vervolg O V M NOËL CHOMEL. ALGEMEEN HU1SHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende veele middelen orti zya GOED te VERMEERDEREN, en z y n e GEZONDHEID te BEHOUDEN, Met verfcheidene wisje tn beproefde Middelen voor een groot gefêl van Ziektens, dienjltg om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS, HOENDEREN, DUIVEN, HONIG-BYEN, Z Y-WORM EN te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren; Eene Natuurkundige Befchryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTÈ, VOGELEN en VISSCHEN, en de middelen om dezelven te j'aagen en te vangen. Een groot aantal van Geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LANDBOUW, WYNGAARD- en BOOMGAARDBOUW; gelyk ook de kennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz. Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKEN, SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN , enz. Al bet e»en een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei faort van SPYZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN: het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, enz. Wat '*i in den SLACHTTYD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CYDER, AALBESIEN-WYN, RATAFIA, veelerlei foorten van L1QUEURS, enz. Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz. De middelen, waarvan zich KOOPLIEDEN bedienen om grooten Handel te dryven, Itn lorte fcbets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN «n HANDWERKEN, en», DOOR J. A. se CHALMOT) enz. EERSTE DEEL. Zynde het VIII. DEEL van het, W OOR DE N B ÖE IC. Verrykt met Kunstplaaten, 7e CAMFEN by J. A. Bs CHALMOT, en U AMSTELDAAI by J. YNTEMJ» M B - CC L X X X V L   A LPHABETISCH NAAMREGISTER der geenen 3 welke de uitgaave van dit Werk door derzelver Inteekening hebben bevorderd. A. A a Grz. (Cornelis Tan der) Aartlander. (Hendrik) Abrahams (Joh.) Boekverkooper te Middelburg, Adminiftrations (Het) Collegie te Aurich. . Akkerlaken. (Gysbertus) Arrets Junior (A. d') Burgenieefter derjlad Weesp, Aylva (Jr. Ernst Frans van) Grietman vanBadrderadeel, te Leeuwarden* Bakker (Mr. Jacob Philippus Bikkes) te Leiden. Balveren (Gerrit Willem, Baron van) Heer van Heukelom en tot Weurih , Waltgraav des Neder- rykjchen Walts, Burgemeefler der JladNymegen, Bannier Junior, (Joh.) Scholtus te Heino, Bentinck (Coenraad Willem Baron) tot Werkt- ren, Gedeputeerde Staat van Overysjel. Berckhuys (Ubbo Emmius van) V. D. M. te Groningen. Berge (Mr. J- A. ten) Mede Gezworen der fiad' Groningiit, Blusfé en Zoon (A.) Bcekverhoperste Dordrecht* Boer (Abraham de) Vendumeejter te Zierikzee, Boer (J. de) Ingenieur van Friesland, te Wonds' tui* Bogël (Ph. Neering) Ontvanger Generaal van de Floreenrenthe in Friesland, te Leeuwarden, Boonen (Mr. D.) Burgemeefler der ftad Harderwyck. Borgerink (Mr. H.) Secretaris der Jlad Deventer. Bosch (Egbért) te Amjleldam. Bothal (Ai) Boekverkooper te Rotterdam, Meyer en G. Warnars (de Erven P.) Boekver-. koopers ie Amjleldam, 17 Exemplaaren. Meyer .(Marinus de) Oudraad. der Jlad Goes. Mispelblom (Cornelis) Koopman te Goes. Moojen (J. G.) V. D. M. te Nieuwe Niedorp.-. Morterre (J.) Boekverkooper te Amjleldam. Möurenbrecher (J. J.) Profes v'an -het Veertig Collegie ter Embden. Muvsken. (Joan) .Mulder (Wed. W.) Boekverkoopjler te Utrecht? 2 Exemplaaren. Muller (P. J.) Luitenant van de Infanterys. Mulrooy (Jan) Apotheker te Enkhuizen. Muntinghe (L.) Richter tot Wedde en WestisoU dingerland Wc tot Vlaglwedde. Muntinghe (de Erven van Juffrouw). Mynsfen (Gerrit; Koopman te Amjleldam* N. Nauta (H. J.) Boekhouder van de Jlads Pontkamer in Groningen. Nauta (Wed.) en Comp. te Amjleldam, 2 Exemplaaren. Nébe (George Michael) te Amjleldam. Nesfink (Mr. Willem Jan) Schout van Vollenho'. ve, het omleggende Land en der Fortresfe BlokzyL Niehoff (S. J.) Rekenmeester der Provincie Stad; en Lande. Nieman (SA Commercy Controlleur te Embden. Nieuhoff (B.) N. N. (Mevrouw) Weduwe van de Heer Burgemeester Mr. Dirkvaii Foreest, Heer van Sclmorl ffü Kamp* o„, "Oë vér (Hendrik Ten) V.:D. M.je Woerden., Ónder  h LPHABETISCH NAAMREGISTER. Vit Onder de Linden en Zoon (D.) Boekverkopers te Amjleldam. Oosterhout (J. J. van) Vroedfchap te Schoonhoven. . l. m ••.%st-tó,!T Houtkooper te Campen. Stigman (J.) Boekverkooper te Weesp. Stitzinger (Joh. Nic.) Boekverkooper te Deventer, % Exemplaaren, Stook.  Vïft ALPHABETISCH NAAMREGISTER. Stook (J.) Med. Dotter te Rotterdam. Stolkert fj.) te Zwolle. ■ Streun (J. H.) Koopman te Winfchoten. Strockel (Mr. Asluerus) Burgemeester der Stad Campen. Suringar (Tjeerd Nikolaas) Raad in de VroedJchap en Oud Schepen te Leeuwarden. Swemer (Abraham), Rentmeester der Domeinen van zyne Doorl. Hoogheid dén Heert Prince van Orange, in Noordbevelanl, enz. te Kolynsplaat, Swinden (Mr. Philip vau) 's:Lands Advocaat in 's Hage. Sypeftyn (W.) Secretaris te Asfendelft. T. Ten Cate Sybr. Z. Herman) te Amfteldam. Tengnagel ("Borchard Hermen Baron Gansneb genaamt) tot den Luttenberg, Droste van Hax- bergen. Thierry (J.) en C. Menfing, Boekverkoopers in 's Hage, 8 Exemplaaren. Tholen (ƒ.) Raadsheer te Embden. Tieboel (D.) Secretaris te Worhim.' ) Toll (D. en A.) Boekverkoopers te 'Amjleldam. Top (N. N.) te Rotterdam. Touw (Jacobus de) Adjunct InfpeÏÏeur ' van de Dyk en Zeewerken binnen de Provincie Zeeland, en Secretaris der Baander Heerlykheid 'en V"ry- dommen van Haemflede Wc. Wc Trop (J. H.) Boekverkooper te Amfteldam* Turry (J. F.) te. AmfteldawA Vader (Pieter) Secretaris tt-Congee-n» Valk (Harmen) Wynkooper te Campen. Veen-kamp (N.) Boekverkoper te Groningen, a Exemplaaren. Verblaauw (W.) Boekverkooper te Gouda. Verdun (de) ,. Raad der Domeinen van Zyne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nasfai-i Wc. WcVerhamme (Jacobus) Verhell (G. Lv) Boekverkooper in den Britl, 2 Exemplaaren. Vermande (L.) Boekverkooper te .Hoorn. Vis (Dirk), Bcekverkooptr te Rotterdam, 15 Exemplaaren. Viich(Justus) Boekverkooperte Utrecht,. 5 Exemplaaren. Vliet (W, van) Boekverkooper te Amfteldam* Vlttgt (D. de.) Boekverkooper te Dordrecht. Volkman (Harmanus) te Amfteldam. Voort (j. P. van der) Koopman te Amfteldam. J/osfen (H, W. van), Prcefident Burgemeester en : Raad der Stad Enklmiztn. Vries (D< de) Boekverkooper te Delfshayen, Vries (E. de) Ontvanger te Akkrum. Vries en. Zoohen (A. de) te. Amfteldam* Viïefe (J.) Boekverkooper te Amfteldam. X3. üurling (MO Boekverkooper te Amfteldam* '' . . W. Walré fjl' V.) Boekverkooper-. u Haarlem , 4, Exemplaaren. Weddik (j. P.) Weddik- (T. J.) 1 ■ Wentel (A.) Notaris en Procureur, Commisfarh van 'de - Monftering , Ontvanghebbend Commn ter Rechergie wegens het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit inliet Noor der qu'artier, op Texel. Wenthin 'C.) Boekverkooper te Embden T 10" Exmnplaaren. Werkhóveu (Marinus van) Gaarder.van des Gemeene Lands middelen, aan den Bergfehenhoek. W.erner 1 Dionis.) -te .Zwolle. Werfelewel. van der Bilt (Boudewyrj) Penfto. naris honorair te Goes. Wesfingh (W.) Boekverkooper te Amfteldam. Westrenen (Mr. Jan Andrè van) Heer van Sterkenborch, Canonnik van St. Marie, Güligeerde - Raad Wcte Utree in. ■ '• Wichers (Mr. H L.) Raadsheer te Groningen. Wingen (P. van) te Grvothuifén in Oostvriesland. Wokman (J. M.) Apothecar te Purmemid. Wyck (Michiel Anthony van Afch' van) Camnnik in den Kapütele van Oudmunfler Wc te Utrecht. Wynants (J. P.) Boekverkooper in 's Hage, 3 Exemplaaren* "* «O Y* Yntema (J.) Boekverkooper te Amfteldam , 11 Exemplaaren. Yntema (Jacob Wybrand) tr Amffeldam. Ysfelftein (Leonardus van) Raad en Oud Burgemeester tji Zierikzeè* Z. Zaal (Frans) Zandyk 'Gerbrand),. Stads Schoolhouder te Gee?* Zandyk (Jacob van' fóopma'n ie Zierikut* ZeilftraBoekverkooper te Sn-:, h. 1  ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK. A G T S T E DEEL. A. A. {2r^((f$) is de eertle letter van het Nederduitfche AlM A M Phabeth' als mede de eerfte Klinkletter daar M M van, en houd dezelvde rang genoegzaam in f£J)f|_J) alle de bekende Spraaken, behalven in deEthiopifche, waar in zy de dertiende Ietter geplaatst is. In de Oosterfche taaien verfchilt haar uitfpraak van de onze; want daar in wordt zy voor geen klinkletter, maar voor eene ftomme Medeklinker genomen, die 't geluid heeft van de A, de E, del, de O, en de U, volgens de flippen die daar by gevoegd wor' den. By de Grieken noemd men haar Alpha; by de Hebreen Aleph; by de Arabieren Eliph, en by de Indiaanen Akphu. Zy is de eenvoudigfte vocaal letter van allen, en die 't gemaklykfte valt uit te fpreeken ,• ook is het \ eerfte onderfcheidend geluid 't welk de Natuur voortbrengt. Het eerfte gefchreeuw, de eerfte fiamehng der Kinderen, is overeenkomftig met-het geluid .van deeze Letter. De A is veeltyds gebruikt als een willekeurig teken van een langere uitdrukking die men wil verkorten. Men bedient Jer zich in dat opzicht van in de Getallen, in de Opfchriften, op de Munten, in de Konften en Weetenfchappen, enz. A als een CyfFerletter, betekende by de Hebreen en Grieken i; by de Romeinen 5000, zo als men uit Valerius Prorus kan zien. Daar zyn oude verfen door Burojous bygebragt, welke de betekende getallen der .Letters aantoonde, en waar van de eerfte regel is tt,,/!^'*5 A numero: quingentes ordine reUo, VÜI. D££L. A. y Wanneennen een ftreepje daar boven trok, als 07 voorbeeld A was het 5000. Kooplieden en anderen welke nommers op verfcheidene dingen van den zeiven aart moeten plaatzen, gebruiken veeltyds de Letters van 'tAlphabeth in plaats van Cyffers, als dan is A, B, C, overeenkomftig met 1, 2, 3. A, betekend in de Romeinfche Opfchriften van Steenen enz. ingevolge de zin welke het vervolg der woorden vereifcht; wanneer dezelve aileen ftaat A. Aulus, Auguftus, Ager, Aiunt, fcfe. AA betekende AuguttL AAA Wilde zeggen, Auro, Argento £P Aere Wc Op de Griekfche en de Romeinfche Burgemeesterlyke Penningen , werdt door A. de plaats aangekondigd, daar de Penningen gemunt zyn, zo als Athensn, Argos, Antiechien, Arles, Aquilegvm enz.; doch op de Keizerlyke Penningen betekend A, Augustus. Wanneer men by de Romeinen een nieuwe Wet voorftelde om die in te voeren, moest die voor dat dezelve'tgezag van een Wet bekwam, in de Romeinfche Volksvergadering goedgekeurt worden; als dan ftemde het Volk door briefjes; op het eene was een A gefchreeven, 't welk betekende entiquam volo, ik verkies de oude Wet; die, welke door deeze letter zyn ftem gaf, verwierp de nieuwe Wet: op het anJer briefje ftonden de beide letters U. R. Uti rogatur, het welk betekende zo als begeerd word, gefchreeven: dusdaanig zyne ftem te geeven, was de nieuwe Wet aanncemen. In LyfftrafTelyke zaaken, wier iendrieërleyfoort van briefjes aan de Richters der Befchuldigden, ter hand A ge-  2 A. AA. AA. AAF. AAFSCH. AAI. AAIR. AAKSTER. gefield; op een van dezelven was een A gefchreeven, 't we\kabfolvo, ik fpreekevry,of ik verklaar onfchuldig, betekende; en hier om is bet dat Cicero de A littera falutaris, heilzaame letter noemt; op het andereftond een C gefchreeven, condemno, ik veroordeele; op het derde vond men deeze twee letters, N L. Non liquet het blykt niet, als 'er namelyk 'c een of ander aan de bewyzen ontbrak. In de Gefchied- en Tydrekenkundige Boeken, betekend A, Anno; dus wil A. A. U. C. zeggen Anno ab urbe condita, het jaar zedert de (lichting van Romen. A, M. Anno mundi, het jaar van de Wereld. A. A. C. Anno a-te Christum, het jaar voor de geboorte van den Zaligmaaker A C. Anno Christi, het jaar zedert de geboorte van Christus A. D. Anno Domini, bet jaar des Heeren. In de Briefïïyl der Romeinen betekende A.D., ante diem, daar eenige onkundige Affchryvers de prépofitie ad van gemaakt hebben, fchryvende ad IV. kalend, in plaats van ante diem q.iaitam kalendarum. Zie Paul. Manut, de dierum apud Romanos ratiane. De Scbeykundigen maaken gebruik van het teken A A A, om Amalgama uit te drukken; en de Geneeshceren bedienen zich in hunne medicinaale voorfchriften , van A of a of aa om ana mede te betekenen, 't welk wil zeggen, een gelyke hoeveelheid van ieder zaak. In de Muzyk, draagen de Nooten ook de naam van de letteren A tot H. Ook verflrektde A tot een merk in de Zangkunst, en boven een Lied gefchreeven, geeft 2u!ks te kennen dat de toon hoog moet zyn. AA. Het woord AA wordt by Hesichius verklaard door de woorden e-iis-if** , betekenende eene zamenvloeijing of verzameling van verfcheidene Wateren; en dit is misfehien de oorzaak dat zo veele Rivieren in Neder- en Hoogduitfchland deeze naam voeren ; te meer, daar de Duitfchen waarfcbynlyk dit woord van hunne oude Taal behouden hebben, welke ingevolge het getuigenis van Casaübonus, veel overeenkomst met de Griekfche hadf. Verfcheidene Rivieren zyn 'er die de naam van Aa draagen, als eenigen in Zwitzerland, Duilfchland en elders: ook in de Nederlanden. Daar is 'er eene die ingevolge Ktltan Agino, Aginona, Euneno genoemd wordt, deeze heeft haaren oorfprong in hec Boullonnoifche; loopt door het noordergedeelte van het Graavfebap Artois, en van daar voorby St. Omer vlietende, ontlast zich by Grcvelingen in Zee. In Staatfch- Brtband, by 't Moeras van Peel, is ook een Riviertje van die naam, vlietende naar Helmond en van daar naar i' Hertogenbofch. Een loopend water 'twelk dezelvde naam draagt en zich by Breda met de Rivier de Mercke vereenigende, de naam van Breede Aa bekomt, is waarfchynelyk de naamsoorfprong van genoemde Stad. In Friesland is mede een Riviertje, dat de Baam van Aa draagt. In het Landfchap Drenthe ook verfcheidene, waar van het voornaamftezynen oorfprong boven'het Dorp Wapfterveen neemt, van daar tot in Overysfel (troomende, naar Steenwyk loopt, en by die Stad de naam van Steenwyker Aj. bekoomt; verders voortvlietenJe, vormt het de vaart opBlokzyl, en ftort zich aldaar onder de benaaming van B'.okzyler Aa, in de Zuiderzee. Een tweede Riviertje van dien üaain ontfpruit uit de Veenen en Moerasfen boven het dorp Beilen, loopt van daar op Dwinglo, verders op Havelte, by wélk dorp het de naam van tjavèltet Aa bekoomt, vliet vervolgens door Meppel naar de Zwarte Sluis, daar het zich met 't Zwartewater vereenigj, en vervolgens in de Zuiderzee uitloopt: naby het dorp Dwinglo vloeit 'er de Smildervaart in, langs welke de Turf uit de Smilderveenen met praamen in de Aa en vervolgens naar de Zwarte/luis gebragt wordt. Tot Dwinglo toe is dit Riviertje bevaarbaar, daar by tamelyk vifchryk, en'derzei ver zoomen leveren in deeze ander» zints uit heideen moerasfen beltaande oorden, goed weiland uit. De derde Rivier welke de naam van Au in het Landfchap Drenthe draagt,' wordt doorgaans de Walt Aa genoemd, heeft haareh oorfprong te Peife, en valt even boven Meppel in de Havelter Aa. Voor een vierde Riviertje van dien naam kan men hier byvoegen , de Rest Ai, welke naby Koeverden ontfpiingt, en zich beneden Meppel met de Havelter Ai vereenigd: dit Riviertje fchoon tot het Landfchap Drenthe behoorende, maakt de grensfeheiding tusfehen de Provincie van Overysfel en genoemde Landfchap. Behalven de opgenoemde Rivieren van dien naam, ontmoet men nog verfcheidene Wateren en Beekies in Nederland, die de naam van Aa draagen; dan deezen van weinig belang zynde, en daar by niet eigentlyk tot bet beftek van ons voorgenomen taak behoorende. wyzen wy onze Leezers naar zodaanige Schryvers, die opzettelyk over de Aardrykskunde gefchreeven hebben. AAF. Is een Wagenmaakers konstwoord, betekenende het gedeelte vafi een Rad of Wiel, daar de As der Wagen in draait. AAFSCH, betekend het zelvde, als averechts, verkeerd, AAIJEN. Dit woord betekend eene vriendfehapbewyzende kinderlyke ftreeling, welke een der vroegtydigfle handgreepen is, welke aan de nog ftamelende Wigten wordt geleerd; en beflaat, om met zyn luttige handjes, Vader, Moeder enz. zagtjes over het gezigt te ftreelen. AA1RENSTEEN, zie TALKSTEENEN, n. 12. AAK. Dus noemt men een foort van Lastfchepen die met Wynen van Keulen komen afdryven, en daarom ook Keidfche Aaken, ook van fommken Haaken, werden genaamd: het zyn platboomde Schepen, onder breed uitgezet, hoog opgeboeid, en boven fmal toeloopende, voor en agter met een breede (leven al» een beitel, waarom ook Beitel Aaken, werden genaamd.; De Vaartuigen die agter aan dryven, om daar mede met een breede Riem of Schepper, van en aan boord te roeijen, draagen dezelvde naam; deeze Schuitjes zyn angwerpig, en zeer laag by het water. AAKSTER. De Aakfter is van natuure zeer wel 'efchikt tot het Ieeren fnappen. De jonge Aak/lcrsSiis, om ze te leeren klappen, uit de nesten worden genomen, brengt men op met rogge brood en melk. Men vindt 'er die in duidelykheid van uitdrukking voor eenen welgeleerden Pappegaay niet behoeven onder te doen. Ons fpreekwoord hy klapt aU een Aakfis, heeft daar van zynen oorfprong. By de winter, zo wel als des zomers, ziet men den Man en het Wyf der Aakfliren eikanderen opkleineaf(landen vergezellen, uitgenomen in den broeytyJ. Zy verhuizen niet naar elders; en zy kunnen te gemakkelyker by ons verblyven, om dat het hun in de tuinen en velden doorgaans niet aan veelerleije dingen ontbreekt,  AAKSTER. breekt, van dewelken zy leeven. Alles is bynavan hunne gading. Zy aazen op allerleye vrugten en zaaden niet alleen, maar ook op krengen, daar zy die, vooral in den winter ontmoeten. Kunnen zy het kleiner Gevogelte, daar het te broeden zit, of deszelvs jongen of eijeren, uit de nesten ligten, zy fpaaren ze niet: ook loeren zy op de Veldmuizen, en dezelve vangende, verflinden zediezeer greetelyk: ja ingevolge het getuignis van den Heer Corn. Nozeman, heeft hy'er gezien, die het draf der Zwynen uit den trog aten, daar die te veld ftond. Omtrent de boerenhuizen, Hallenen fchuuren, inzonderheid als'er eenig geboomte naby ftaat, verneemt men in alle jaargetyden Aakfters; en daar uit de wegwerpzelen en onreinigheden, op de mestvaalten en vuilnisboopen, nog iet of wat voor hun te haaien is, zal het zo weinig, in den winter, aan dteze Vogelen, als aan Kauwen en Kraaijen ontbreeken. Zy beminnen echter by uitfteekendheid de boonen en erwten, en bezoeken ook vlytig de aardappelen-akkers; ja ter naauwer nood zyn eenige aldaar aan ftaakenot lynen hangende Aakjlersvoldoende, om de anderen af te fchrikken van het pleegen van roveryen en van het aanrechten van verwoestingen. De zeer dichte bosfchaadjen van zwaar Geboomte, waar in andere Roofgevogeltewoont, zorgvuldig fchuwende, zetten de Aakjlers zich gemeenlyk te broeden op de vryer ftaande hooge, liefst Ypeboomen, in denabyheid van dorpen, gehuchten en wooningen, genoegzaam door geheel Europa, ook vty veelvuldig in onze Nederlandfcbe Provinciën, behalven dat byzonder is, niet in Noordholland aan den kant der Zuiderzee. Zy leggen 6 en 7, ja fomtyds meerder, grauw geftippelde Eijeren in de kondig door hun gemaakte Nesten: dit maaken zy altoos in zulk eene plaats boven in de Boomen , die 't digst van takten bezet zynde , door het gewas der bladeren en jonge fcheuten het gantfebe gevaarte allermeest maskeren en dekken kan. De grondflag van het Nest beftaat uit allerleye foortvan takjens, rykelyk een fpan hoog aangelegd, en als een takkebosch in een gewerkt: hier over maaken zy een gewelf van langere takken, dat, in hetgrondftuk vast gemaakt zynde, aan het geheele ftel een langwerpig ronde gedaan» te geeft. Omtrent in het midden van de hoogte van het Nest, een weinig boven deszelvs fundament is een rond gat, waar door de Aakfter 'er inkruipt, en zo blyft zitten zonder zich om te keeren, houdende in dien ftand den Staart, die buiten het Nest komt, wel eens om hoog , doch laat hem meestal recht daar uit fteeken: volgens het zeggen van fommigen, vind men ook Aak (ternesten die twee openingen hebben; maar nog nooit (zegt de Heer C. Nozeman) hebben wy 'er een aangetroffen; allen welken wy gezien hebben waren fleg's van ééne opening voorzien , door welke de Aakfter zo wel uit- als in ging. Van binnen is dit Nest gevoerd met taaije en fyne graswortel en andere zagte ruigte. Den hoop takken, waar uit zulk een Nest zamengefteld is, op den grond by een ziende, moet men verbaast (laan over de groote veel en uifgeftrektheid. Menigrraalen gebeurt het, dat als de Aakjlers in hun Nest niet geftoord zyn, of het zelve niet uit zyne plaats geruimd is, zy het eerstvolgende voorjaar zulk een Nest herftellcn, en 'er nog eens ter broedinge gebruik van maaken; inzonderheid wanneer het niet is ingenomen door andere Roofvogelen , want die, zulke goede werklieden niet zynde als de Aakjlers, neemen, als het AAK-STER. » gezegde gewelf daar af gewaaid is, het zelve meermaalen in bezit. Een nieuw Nest vervaardigende, bren. gen de Aakllers daar doorgaans zes dagen mede door. Merken deeze Vogelen eenig gevaar voor 't broed hunner Eijeren, en we hebben (vervolgt de Heer Nozeman) het zelvde paar, alvorens het zich te broeden zette, in éénen voortyd twee, niet ver van een gelegene, Nesten zien gereed maaken, dan neemen zy de wyk, met de Eijeren tusfehtn de vingeren en klaauwen, naar elders. Zy broeijen gemeenlyk veertien dagen. Vinden zy op de akkers en in de velden eenige bekwaame gaten of holligheden , zy brengen , de ruimte hebbende, daar in hun geroofde voorraad, om 'er op hun gemak ter bekwaamer tyd goede fier mede te maaken. Wanneer men in den laaten herfst, te velde vooral aan den Duinkant, by blinde konyne hooien' een paar Aakfteren tegen een paar anderen ziet vegten* zal 't zelden misfen, of een oplettend zoeker zal 'er wei haast een voerraadfehuur aantreffen. Men weet dat de Aakjlers zeer leerzaam, oplettende en listig zyn. De eerw. Martinet brengt hier een voorval van te berde aan een zyner vrienden buiten Zntphen wedervaaren, bet welk om derzelver zonder, linge merkwaardigheid verdient geplaats te worden. Zie hier de eige woorden van dien Heer, Catheg. der Natuur li. 298- " Van twee gepaarde in zynen tuin woonende Aakjlers fchoot hy, op eenen morgen bet Mannet» „ je, in afwezigheid van het Wyfje, dood. Het Wyf„ je 't buis komende en het Mannetje niet vindende „ riep, fchreeuwde, en maakte dien avond en den vol' „ genden moigen, een geweldig misbaar. De klaag„ ftem der treurende weduwe werd eindelyk gehoord „ in de naby gelegen velden, deedt daar op drie ande„ re Aakjlers tot haar overkomen, en, na een gemeen „ onderling gefchreeuw, behelzende ongetwyffelt een „ rouwbeklag met eenen raadflag over het ongeval » trouwden de twee vreemde Aakjlers hunnen derden „ metgezel aan de weduwe uit, die daar op by haar „ bleef, toen de twee andere vertrokken ". Men kan deeze Vogelen op 't vlakke veld vangen in plat nederliggendeen niet ver van eikanderen verfpreidde Strikken van gedraaid paardenhaair aan ftevigepennen, die diep in de grond geflagen zyn op een perk, het welk tot dat einde beflrooid, wordt met geweekte erwten en boonen. Die'er veel overlast van hebben, en niet knnnen of durven fchieten, vergeeven de Aakflers, gelyk ook de Kraaijen, met Kraansoogen in een weinig fmeer gekneed. De jonge Aakjlers zyn voor 't Landvolk in Frankryk, eenlekkerny, dat dezelven P/af j of Plets noemt, en om ze magtig te worden de Nesten dikwils ftoort. Dit zelvde is in Holland en Westfriesland uüdrukkelyk bevolen, op de boete van zes guldens, te verbeu.' ren door den eigenaar van Plantagie of Geboomte, waar in eenige Nesten , met jonge Aakjlers daar in, gevonden worden. In het Placaat van 1656 ten dien einde geëmaneerd, merken de Staaten aan;"dat, door h^t mer„ kelyk toeneemen van het tTetal der Exteren, groot „ nadeel aan de W'ldernisfen , midsgaders excesfiva ,, fchaade aan 't Gewas toegebragr, en nog veele an« ,, dereongemakken, zo aar Huv.en, Daken, Kiekens, „ Eijeren, als anders Veroorzaakt worden ": weshalve zy de Aakjlers een Jchaadehk Gevogelte noemen; en in genoemde Placaat een premie van twee ftuivers uitlooA 2. ven  4 AAKSTER. AAL. AALBESSEN. ven voor iedtr ouden Aakfter, die iemand opvangen en aan \ den Schout brengen zou. Niettegenftaande deeze voor- I zorg, en de byna algemeene en jaarlykfche herhaalde l Aakjler-fchouw ter bekeuringe der genen, in wier ge- y boomte, na het ingaan van de maand May, nog Nes- z ten van deeze Vogelen gevonden worden, is en blyft I de aanteelt der Aak/leren in Holland en elders zo groot, v dat de Tuiniers en Warmoefiers tot hun groot verdriet 1 'er merkelyke fchaade door lyden, plaagende hen dee- j ze Vogels, die als een foort van Roofvogels zyn aan j te merken, alle jaaren al vroeg, met de in den grond f gelegde Boonen en Erweten uit te wroeten en weg te ( fteelen. En niet alleen de Tuin- en Akkerlieden, maar ; ook de beminnaars van Menagerien, en inzonderheid i de liefhebbers van Lysters en ander klein Gevogelte, ; in den herfst met Strikken, als anders, te vangen, hoort men in dien tyd dagelyksch klaagen ; de eerden dit , de Aa'fters hunne Paauwen- Pou'epintade- en a^de- ] re Eijeren uit de vrielen buitenhoks weggefleept of op-- j gevreeten, of ook de jon se Kiekens vernield hebben ; de laaiden dat de Aalfters hunne vangit uit de boogen i gtfcheurd en verflonden hebben enz. In het Placaat oer Heeren Staaten van Zeeland van het jaar 1712, wordt het verilooren der A utlu igrs. C. Bauh. Pin. 455. Tournef. Inft. 460. ■ ">eeze foort is zo wel door deszelvs Vrugr als Bloem :n Blad grootelyks verfchillende van de roode Aalbes, a zelvs kan men die in de winter 'er genoegzaam van jnderfeneiden; ook weet men dat de reuk der Bladen liezeer derk is, grootelyks van die der andere foorten verfchilt. Zo wel wild als tam groeit hy op de zelvde slaatzen als de Roode; dan men maakt 'er op verre na 10 veel werk niet van , om dat de finaak der Vrugt aan de meeste menfehen niet aangenaam is; hoewel die geensints in zulk een verwerpelyk licht verdient gefteld te worden, als Dodoneus doet, zodaanig men uit derzelver eigenfehappen hier beneden geplaa st, zal kunnen Dpmaaken. De Soort welke de naam van Korinte-boom draugt, en welke enkël uit liefhebbery gekweekt wordt, zal men beneden onder KORINTE-BOOM hefchreeven vinden. Zo wel van de witte als roode Aalbeffen vind men nog eenige veranderingen ais met geel of wit bonte Bladen, die egter zeldzaam anders dan in de hoven der Aankweekers van allerleije foort van Gewasfen gevonden worden. Voortteeling en Kweeking. De Voortteeling kan optweederbande wyzegefchiedden, namelyk door Uitlooptrs en door Stek, dandelaatde wyze houd ik verre weg voor de beste, dtwyl deeae gemakkelyk bewortelen , en betere vrugten voortbrengen. Men neemt hier toe de zwaarfle en langde Looten, van zodaanige Boomen die de beste en grootde vrugten voortbrengen, en deekt die ruim een vierde voet diep in den grond. Indien zulks gefchieden kan is het best dat men de Looten terftond plante, daar zy zullen blyven daan, doch is men in de noodzaaklykheid om die te verplaatzen, zo moet men die daar hoe jonger hoe beter toe verkiezen. De deeking kan zo wel in den Herfst als vroeg in het Voorjaar gefchieden, en de Looten moeten om wel te groeijen in een goede , wel bemeste en losfe grond geplant worden. Het is eigenaartig aan de Aalbesfen-Boomen, dat ze beter en zwaarder vrugten geeven op Stammetjes dan wel op Struik, hierom moet men de Oogen of Bot'en van de Looten, aan het benedende einde zo ver het in den grond gedoken werdt, wegneemen, en enkel eenige Botten aan het hovende gedeelte laaten, hier door ver- hin-  AALBESSEN. hindert men dat 'er geen üitfpruitzels naby de Wortel te voorfchyn koomen. Een derde manier om de Aalbesfen voort te teelen , gefchied door middel van de Zaadkorrels uit derzelver Vrugten, welke men uit de beste Besfen verzamelt, in de fchaduw droogt, en in het volgende voorjaar naalvoorens eenigen tyd in vogtig zand te meuken gelegd te hebben, in een goede wel bemeste grond, zaait; vervolgens opgekomen zynde, op een behoorlyke tusfcher.wydte verdunt, en de Boomtjesnatweejaaren op derzelver zaaiplaats gegroeit te hebben, verplant na de penwortels weggefneden te hebben. Dan deeze manier van voortteeling wordt zelden dan door zodaanige Liefhebbers te werk gefield, die een ruim terrein hebbende, door dit middel hoopen om by toeval een byzondere goede en beter foort als de gewoone te bekoomen, zodaanig alle de byzondere foorten van Ooftvrugten, op die wyze uit het Zaad voortgebragt, haare eerfte oorfprong verfchuldigt zyn. Om de Aalbesfen wel te doen draagen en groote Vrugten te d«en voortbrengen, moet mtn die in een vette wel bemes'.e grond plaatzen, en jaarlykfeh in het midden van November de ruimte van Koeye- of Paardemest digt om derzelver Stammen plaatzen, in het voorjaar moet die mest fvn gewreeven worden en dunnetjes met aarde overdekt. Ook hebbe ik by ondervinding, dat de Aalbesjen Beamen buiten gemeen tierig groeijen, wanneer men jaarlykfeh de Perken waar in geplanr (laan, een , twee of drie vingerbreed dik met Run bedekt. De ervarentheid leert ook, dat de Aalbesfen om wel te groeijen en aanzienlyke Vrugten voort te brengen, niet liefst omtrent der/.elver Wortels willen geroerd worden, dus het beter is die op afzorderlyke Perken tot dien einde gefchikt, dan wel op Rabatten, die men jaarlyks het zy tot het planten van Bloemen of zaaijen van Keukengroentens moet ooifpkten, te plaatzen. Schoon de zwarte Aalbesfen zenoetzzaam dezelvde cultuur vereisfehen, willen die egrer ook wel in een puin of fu enachtige grond en aan de waterkant weelig groeijen. De Aalbesfe Boamen dienen ook noodwendig gefr.oeid, het welk benevens de andere Vrugtboomen van den herfst af tot vroeg in het voorjaar 'oe gefchied. Door dee^e fnoeijing die gemak'yk is, behouden ze zo veel te langer haare kragt, en geeven ook fchoonder Vrugten als of men ze wdd liet groeijen. Men kort tot dien einde enkel de zwaarde Loten in tot op 3, 485 oogen of botten, en fnoeyt voorts het dunne, flegte, als mede het ondeugende oude hout geheel weg, zorg draagenue om een goede fchik aan de Kroon te geeven. Ook kan men dit Heester pyramiedswyze doen groeiien; ten dien einde laat men de middellle Loot opfchieten, en houd 'er egter van onderen eene ronde Kroon aan. En dit oordeelt de Heer Martinet de beste wyze ;e zyn om dezelve tot voortbrenging van groote en veelvuldige Vrugten , te kweeken. Zie Ca'.ec. der Nit. D. III. bl. 70. Daar zyn 'er, die de Aalbesfen des zomers van een gedeelte hunner weeligst groeijende Toppen berooven , dan ik houde zulks niet voor dienftig, dewyl daar door de Vrugten zo lang niet aan den Boom goed blyven, als wel wanneer men hem zyne Toppen en Bladen Iaat behouden j inzonderheid moet men vooral gene Looten, AALBESSEN. AALEN-TOUW. $ inkorten, die men voorneemens is tot (lekken ter kweeking van jonge Boomen te gebruiken. Schoon 'ervan fommigenwel laage Heggen, die men met de Scheer knipt van de Aalbesfen geplant worden, hebbe ik die egter nimmer tierig en fraay zien groeijen, ook beeft men 'er geen of weinig Vrugten aan te wagten. Nog dient aangetekend , dat de fnoeiwyze der zwarte Aalbeffen eenigzints van de anderen verfchilt; zy moeten naamlyk wac langer gefnoeit worden, dewyl die te veel ingekort zynde, weinig Vrugten voortbrengen. Aart, Eigenfchappen er. Gebruik. Zo wel de roede als witte Aalbeffen zyn koud en droog in den tweeden graad, en verllrekken tot een aangenaame en verkwikkende verfnapering , inzonderheid by warm weder en voor heete geflellen. Zy bezitten de eigenfehap om den dorst te verflaan, verwekken eetlust, en zyn daar by zeer gezond, op welk een uur van den dag ook genuttigd, ja zelvs mag een zieke die zonder te vreezen dat hem zulks nadeel zal toebrengen, maatig gebruiken. Zy temperen de hitte van de gal en brandende koortzen , wederflaan de verrotting, beteugelen het braakenen galachtige buikloop, zyn zeer goed tegens de roodeloop , en in alle pestilentiaale en brandende ziektens. In een woord de Aalbes is onwederfpreekelyk de gezondfte en heilzaamfle vrugt welke ons Land voortbrengt. Ook bezitten de Geley en Syroop daar uit bereid, genoegzaam dezelvde hoedaanigheden , en daar te boven nog datzy dikwerf hartklopping doen ophouden, en oprispingen der maag beteugelen. Uit de zwarte Aalbeffen, kookt men een aangenaa. me Rob of Geley, en dè zogenaamde wyn daar uit vervaardigt, is veel kragtiger dan die van roode Aalbeffen. Zwarte Beffen het zy verfch of te vooren in den oven gedroogt, opbrandewynof/?nevergezet, leverteen hartflerkende morgendrank uit. In de Geneeskunde koomen de zwarte B ffen ook byzonder in aanmerking wegens haare pisdryvende hoedaanigheid, die haar tegens 't graveel en Heen doet aanpryzen. Een afrekzel van de Bladen, met eenige hartilerkende Kruiden en Wortelen, is een beroemd middel onder 't Gemeen, in fommige derzuidelyke deelen vanEuropa, tegen de Hondsdolheid of Watervrees; ja zeL s verzekerd men , dat'er in fommige Provinciën der middelde deelen van Frankryk, met een goeden uitflag, gebruik gemaakt wordt van het uitgeparfle fap deezer Bladen , met wyn gedampt , tot agt oneen 's morgens nugteren en tegen den avond, een week lang ingenoomen, tegen de uitwerkingen van een Adderen- of dolle Honds-beet, leggende tevens de gekneusde en uitgedrukte Bladen op de wond. Ingevolge de Stokholmfche Verh. op'tjaar 1758, bl. 53. heeft men van de Bladen deezer Heesters met Takken en al gedooten, tegen de Veeziekte in Finland, gebruik gemaakt. Veelvuldig zyn de Bereidingen welke men uit deeze vervrisfehende vrugt vervaardigt; waar van men de voornaamden in ons Woordenboek op dit Artikel kan vinden. AALEN-TOUW, iseen boomachtig Gewas, 'twelk op Ambonen andere OostindifcbeEilanden groeit, Rumphius heeft het dus genaamd; eensdeels, om dat het al krinkelende opklimt tot op den top der hoogde A 3 - Ber'  6 AALG. AALK. AALMOER. AALMOES. Bergen; en ten anderen, om dat na't affchraapen va; de buitenfte graauwe fchors tot op de binnende grot ne, de (lokken zo flymerigals een Aai zyn. Het heef vierkantige Hengen, ter dikte van omtrent een duim geevende overwaards veele rechte Takken uit, aan wel ke de Bladen in 't kruis tegen over elkander groeijen zynde drieribbig. De Bloemen, die troswyze uit di Knoopen voortkomen, beflaan uit vyf witte Blaadjes die, omgebogen zyn, en tien Meeldraadjes bevatten zikkelswyze krom. De Vrugt in een Bes beflaande gelykt naar die der Taxisboomen, is van buiten hooj purper verwig, van binnen grasgroen, met veele Zaad korreltjes gevuld. AAL-GRONDEL, Gobiusanguillaris. Gobius pinna dot Jali unica, Linn. Syft. Nat. Dit is een Chineesch Vischjt onder het Gedacht der Grondels behoorende, welks Lyl de gedaante heeft van een Aal en glad of glibberig is, zc dat 'er de Aders door heen blinken. Alle de Vinner zyn rood; de Rug- en Aars vin loopen tot in de Staan uit: He eersgemelde heeft 52, de andere 43 Straalen. In de Borstvinnen, die zeer klein en gerond zyn, vindt men 12, in de Buikvin 10, in de Staartvin 12 Beentjes. De Bek is opgewipt met uitfleekende Tandjes. AALKORF. Is een uit teen gevlogten Vischtuig op de wyze van een Fuik, met twee wangen voorzien , •welke men doorgaands in naauwe Slooten of voor Sluizen plaatst, om Aal te vangen. AALMOER. Dusdaanig zyn de Duitfchers gewoon zeker Vischjg te noemen, 't welk by ons de naam van Mag-Aal draagt, en wel om reden dat het zelve zyne Jongen leevendig voortbrengt. AALMOES. Eleemofyna. Alle hulp die men aan de Armen toebrengt, wordt onder de algemeene naam van Aalmoefen begrepen. De Natuurwet vordert van een ieder in wiens magt het is, den genen byte Haan, ■welke zich in nooddruft bevind , dat wil zeggen tot zulk een trap van armmoede is vervallen, dat hy niets tot zyn onderhoud heeft, en geen fchemeringe van hoop om zich voor 't toekomende een gelukkiger toeftand te verfchaffen. De rechtvaardigheid verpligt 'er ons toe. Ieder bezield wezen heeft een voldrekt recht op dat gedeelte der wereldfche goederen, het welk hem noodzaaklyk is om te kunnen leeven: die welke 'er van is verflooken, is dus ook beroofd van het geen hem toebehoord; en door wie? door den genen welke meerder van die goederen bezit, dan hy tot zyn gebruik behoefd. Daar zyn twee foorten van Nooddruft: de volfirekts naamelyk, en de betrekkelyke. De volftrekte Nooddruft, is geregelt door de onontbeerlyke benodigdheden tot onderhoud van het leeven; dan deezen zyn binnen een veel naauwer kring beperkt, als onze verdorvenheid zicb verbeeld. Befchouwen we die eenvoudige Menfchen, welke eenefrisfche gezondheid tor het graf verzelt: zuiver water uit eene beek, eenige vrugten, grof brood, een (legt kleed, is voor hun voldoende. Hebben zy een verfchillende natuur met die Wellustigen, welke niet kunnen leeven zonder in overvloed van alles gedompeld te zyn ? het zyn onze niet te verzadigende btgeertens, welke het grootfle aantal van onze behoeftens uit maaken; laaten wy deezen uitroeijen, genen zullen verdwynen, en wel dra zullen wy door eene blyde gezondheid, ondervinden, dat de Natuur zich met weinig te vrede houd. De betrekkelyke Nooddruft, fpruit voort uit het beroep, de totftand, en de omftandigheden waar in men zich AALMOES. 1 bevindt: dezelve kan geen plaats hebben, dan in de - burgerlyke zamenleeving, waar de goede orde en ont dertchikking eL-fchen, dat 'er tusfehen de leden waar , uit uie is zamengefleld, verfchillende leevenswyzen en ■ bezigheden plaats vinden. 1 en aanzien van deeze Nood, druft, moet men het algemeene gevoelen raadpleegen; : zelden mist het, of die zal op eene billyke wyze de , Nooddruft van iedere betrekking op derzelver juiste , waarde pryfeeren. Bezitten wy meerder inkomsten, als onze volftrekte ; en betrekkelyke Nooddruften vereischt, zyn wy ver- ■ pligt dat overfchot te befleeden tot onderfleuning van zodaanigen onze Natuurgenooten, aan wien het volflrekc ■ noodzaaklyke ontbeert. i Het doen van Aalmoefen wordt uitdrukkelyk geboden, en met de flerkfle bewoordingen, in een groot aantal plaatzen van het heilig Bybelwoord voorgefebreeven. Uit de Schetze van het algemeene Oordeel, welke ons : uit de mond zelve van den liefdaadigen Zaligmaaker, by Mattheus XXV. v.31 46is nagelaaten , leeren wy, welke eeuwige belooning de zulken tewagtenhebben , die uit goede grondbeginzels de Hongerigen fpyzen, de Dorstigen drenken, de Naakten kleeden, de Vreemdelingen herbergen, zynde dit het kort begrip der Iiefdaadigheid en het plegen van wel befteede Aalmoefen : wie yst ook niet over het vonnis welk ter aangehaalde plaatze wordt geveld, tegens den genen die onliefdaadrg is, en als doof voor de elenden van zyne Natuurgenooten. Dan gedankt zy het zalig Oppenvezen, de deugd van mededeelzaamheid is uit óns gezegend Nederland niet geweeken; getuige hier van deryke Aalmoefen welke in tlrenge winters alom in onze Steden en Dorpen tot onderfleuning van onze behoeftige Medemenfchen met zo veel gulheid worden uitgereikt en ingezameld; ja zo lang dankbaarheid in deeze Oorden plaats vind, zullen de bewoonders van de overltroomde Landen in onze Republyk, die zo deerlyk door den vernielenden Ysgang van het jaar 1784 zyn geteisterd, zegenende Lofzangen ten Hemel heffen, over de Iiefdaadigheid aan hen door hunne mede Ingezetenen in zulk eene ruime maate beweezen. Een voornaam vereischte in het doen van groote en aanzienlyke Aalmoefen, beflaat, (want ten aanzien van geringe ontziet zich geen eerlyk man op de publyke flraat een duit, een duiver, en by fommige aandoenlyke gelegentheden ook wel meer aan een Behoeftigen uit te reiken ,) om in alle dilte en zo geheim als 't zyn kan, zulks te verrichten: dit vereischte vloeit voort, op dat onze gaven niet uit hovaardy en ter onzer eere' maar uit een zuivere liefde tot onzen Evenmensen en ter eere Gods, den Armen moge toegedeeld worden. Dan op deezen regel vindt egter in fommige gelegentheden uitzondering plaats, zie hier het gene den vernuftigen Justus van Effen in het 353 vertoog van den Holla)utfclienSpe£lator daar omtrent aanmerkt: "Neeoi „ eens " (zegt dien liefderyken Zedefchryver) " dat ilc „ op een publyke plaats, een Mensch, fchoon myon„ bekend, ontmoette, kwynende van honger en dorst, „ en, in het fcheipde van den winter ontbloot van de „ nodige kleeding; dat hy omringd zy van duizenden „ Bydaaners, die zich met hem te helpen en te ver„ kwikken, weinig of niet bemoeijen, een geval dat „ geenzints zeldzaam is; zal ik den rampzaligen daar „ laaten, en middelen gaan beraamen, om door een „ derde of vierde hand hem het nodige te bezorgen, „ tot  AALMOESENIERSH. AALTJ. m de AZYN. „ tot behouding van zyn gezondheid en leeven ? Eer „ ik dit belcbikt zal hebben, zal de dood mogelyk my„ ne Iiefdaadigheid den pas hebben afgefneeden, en ,, hoe zal ik niy voor den Rechterftoel van de onein,, dige Barmhertigheid , wegens de verwaarloozende ,, waarneeming van haare letterlyke wet, kunnen verant,, woorden? Ik wil nog een tweedegeval hier opperen; ,, men onderffelle dat ik van harten wenfche een verdienftige Familie, door ongeval aan het zinken ge„ raakt, weder op te beuren, en dat myne magt alleen „ ten dien einde ongenoegzaam zy, ik bevind my in 't „ gezelfchap van lieden, die ik denk meer vermogen „ dan Iiefdaadigheid te hebben, om myn voorneemen „ te on Jerfteunen. Bewust, dat zeeën goed gevoe„ len van myne oprechtheid hebben, nodig ik hen, om my de behulpzaame hand te bieden , in het onder„ fchraagen van dit ongelukkige Huisgezin. Om hen „ kragtdaadiger aan te fpooren ben ik de eerfte, die een ducaat of piftool, op de tafel werpe. Niemand ,, wil minder zyn, dan ik, en aldus vergader ik, voor „ het voorwerp van myn Christelyk medelyden, een „ aanzienlyk fomme'je. Ik weet, ik voel dat de eer„ zucht, in deeze gelegendheid , op myn erbarmend ,, gemoed, den minften invloed niet heeft, en heb re„ den, war my aan gaat, van volkome gerustheid. De „ anderen zyn b.'ootelyk werkzaam, uit hoogmoed en „ fchaamte. Doch nog doen ze beter, dan of ze ont„ bloot van alle eerzugt, fchandelyk, en onmenfche,, lyk,aan Eiendigen hun onderftand durfden weigeren ; ,, en een ducaat eerzugtig gegeeven is even zo wigtig, j, en van zo veel waarde voor Behoefugen, als die uit „ loutere liefde voor God en den Evenmensch, met „ een Chi irtelyke edelmoedigheid, gefchonken wordt". AALMOESRNIJ RSHUiS. Dit woord betekend zo veel als een Godshuis, -waar van de bewoonders door Aalmoefen of liedfgaaven onderhouden worden. AALTJES in de AZYN. Wanneer men de Azyn door het vergrootglas befchouwd, zo vindt men een verbaazende meenigte van kleine Aaltjes daar in, waar van eenige leeven, andere daar en tegen dood zyn. De eerfte zwemmen heen en weder als de Visfchen, de laatfte blyven op den grond liggen, verrotten daar langzaamerhand, en veroorzaaken een wolkachtig flym, waar uit nieuwe Aaltjes gebooren worden.' Hoe fterkerde Azyn is, hoe meer AaUjes 'er in gevonden worden , en wanneer hy nog in de vaten is, bevinden zich daar meer leevende, maar in de vlesfen meerdoode in. Als men de Azyn door een lap laken zygt, dan zyn de Aaltjes wel drie dagen weg, daar na egter komen *er weder-andere. Wanneer men vier of vyf droppen goede Wyn in een half mengelen Azyn laat vallen, zo flerven alle deeze Aaltjes genoegzaam op het oogenblik, maar na verloop van drie of vierdagen zyn 'er weer andere in. Een grein Theriaak onder een mengelen Azyn gedaan, doodt ze alle; hier in ontdekt zich het geheim van een Azyn te bereiden, die niet alleen altvd van Wormen bevryd , maar teifens ook een voortreffelyk tegengift tegens kwaadaartige befmettende koortzen is. Wanneer men naamelyk, de Theriaak onder den Azyn gedaan heeft, zette men denzei ven in een wel toegemaakte vies in de Zon, fchuddedie geftad'g. en giete eindelyk den Azyn door een lap laken. De Azyn uit Rozynen vervaardigt, heeft veel meer Aaltjes of Wormen in zich dan eenig ander foort, zie Traité de generation des Vers par Mr. Andry p. 162. AANADEMEN. AANBEV. AANBIDD. 7 AANADEMEN, AanaaJJemen, is een woord by de Vergulders in gebruik, betekenende zagtjes op het aangelegde goud blaazen, of'er de adem laaten overgaan, om het op de verw te doen vasth::gten. AANBEVEELING, zie BRIEVEN van AANBEVEELING. AANBIDDING, in 't Latyn Adoratio , betekend de daad van aan eenig Wezen, Goddelyke eerbewyzing te pleegen. Het woord Aanbidding in deeze ruime zin genomen, bevat zo wel de Afgodendienst, als die vandenwaaren God, welke alleen verdient aangebeden te worden. . Een goed Christen verftaat door Aanbidding, eene verhevene werkzaamheid der ziele, waar door ze de banden van het vadzig lighaam ontworftelt, zich opbeurt, boven zich zelve verheft, en zich als plaatse voor Gods Throon, om door de ernftigfteen aandagtigfte befpiegeling in deszelvs Deugden en Volmaaktheden met alle infpanning van kragten in te dringen, en zich door dieglansrykebefchouwing tot verwondering, tot hoogachting, tot liefde, tot verheerlyking, tot onderwerping, en tot navolging aan te fpooren. Ook kan men Gods Volmaaktheden, en de Werken der Scheppinge befpiegelende, in den waaren zin gezegt worden aan te bidden; wanneer naamelyk in de ftiile eenzaamheid gezeten , en verrukt door het glansryke Schouwtoneel der geheele Natuur, deeze of gelykfoortige alleenfpraak uit het Harte opwelt. Wat is dit alles fchoon! Hoe is myn ziel verrukt! Wat eene heerlyke vlakte! Wat eene tieflyke landsdo uw! Hoe helder is de Hemel! Wat fchooneverwen verfierenden Gezigteinder! Wat hemelfchetoonen klinken van alle zydeninmyne ooren! ö! ja! alle Wezens, leevenden en leevenloozen; deMenfch, het Gedierte, het Kruid zelvs, alles predikt, alles verkondigt de heerlykheid van God; allespryst, alles zegent, zelvs zonder het te weeten, zyne weldaadigheid. De Hemelen verkondigen zyne grootheid, en de Aarde zyne goedheid, ó God! waar zal ik beginnen, waar zal ik eindigen, wanneer ik de Werken uwer Almagt zal befchouwen ? Hoe heerlyk zyn uwe Werken, ó myn God !Gyhebt alomme wonderen gezaaid. Maar wanneer ik van daar opklimme totU; wanneer ik van het ïchepfel my op. heffe tot den Schepper; wat ben ik dan; en hoe zal ik U bewonderen, hoe U beminnen, gelyk het my betaamt ? Gy zyt het Wezen, dat alleen uit zich zelv beftaatj het eenige noodzaaklyke, het eenigegrondbeginzel van alles, en zonder bet welk niets zyn zoude. Zonder begin, zonder einde, zonder oorzaak. Niets, niets kan bedagt worden, gelyk aan U. Zonder eindpaalen of beperking, gy zyt overal waar Wezens zyn, en nogthands kunt gy geene uitgebreidheid hebben. Gy vervult alles met uwe Wysheid, uwe Goedheid, uwe Almagt , zonder welke niets zyn zoude; in U zyn wy, in U leeven wy, in U beweegen wy, in U is alles. Hoe zou het fterflyke oog des Menfchen Uzien! Hoe zou de geest des Stervelings U bevatten! Neen, het Eindige kan nimmer het Oneindige doorgronden. Eer zoude de zwakke Sterveling met zynen vuist den Aardbol beweegen , dan dat wy uw Wezen bevatten, uwe natuur doorgronden zouden. Gy zyt begrypelyk alleen voor TJ zeiven. Wat is deeze uitgeftrekte Vlakte, waar in zich myn oog verliest, inrergelyking met deeze geheele Aarde.' Eu  8 AANBIDDING, En wat is deeze Aarde in vergelyking met alle die Hemelbollen, welken ons Zonnenftelzel uitmaaken! met deeze Zon, met alle deeze Dwaalfterren, metalledie oneindige Afftanden, welken ze van een fcheiden! En dan nog, wat is dit Zotinenftelzel in vergelyking met deeze uitgebreidheid, welke het onteïbaarè Heir der vasteSterren bevat! Ja, wat een Heir! Myn natuurlyk oog kan ze niet tellen; en myn oog, door konst gewapend , ontdekt 'er nog veele duizenden meer. ö ! Indien ik my voorftelle (en alles maakt my dat ontwyffeloaar,) dat alle die vaste Sterren zo veele Zonnen zyn, gelyk aan de onze die tot middenpunten verftrekken, elk voor een byzonder delzei van Dwaalfterren , die in onmeetbaare kringen ronddryven, 6! wat is dan het Heelal groot, onmeetbaar, oneindig groot! Jk verzink in myn niet; ik ben minder dan een zandkorrel, in vergelyking der geheele Aarde. En als ik dan bedenk, dat alle die Hemelbollen niet voor niets kunnen gefcbaapen zyn, dat de oneindige Almagt, Wysheid en Goedheid niets ledig kunnen laaten; dat, derhalven, alles "vervuld, alles met Wezens, met leevendige, met van zich bewust zynde, Wezens moet bevolkt zyn; wat een oneindig getal van Wezens is 'er dan niet in 't Heelal 1 Dit is een afgrond, waar in ik my verlieze. ó God! hoe groot moet uwe magt zyn, die alles daar field. Niets was 'er, voor dat gy het riept; gy fpreekt, en 't Heelal is daar. 6 Gon! wie kent alle uwe werken ? Gy alleen, ó Schepper aller dingen, kent alle de werken uwer handen: uw oneindig Verftand kent alle mooglyke. Hoe uitgebreid ook de Kring van 'tmooglyke zy, uw Verftand is altyd even uitgebreid, want al wat gy U voorftelt te doen , is mooglyk; ja door dat gy het U voorftelt is het mooglyk , even gelyk alles werk. Jyk is, wat Gy wilt dat zy. Uwe oneindige Wysheid doorziet al het mooglyke; doorziet alle de onderlinge betrekkingen van het mooglyke, en alle zyn betrekkingen tot die eeuwige Oogmerken, welken in uw Verftand zyn. Deeze oneindige menigte van duizendmaal duizenden van Schepfelen , die het Heelal uitmaaken, waren eeuwig, zyn en blyven eeuwig tegenwoordig voor uw Verftand. Niet het geringdeontfnapt aan uwe Weetenfehap. Daar is geen ziertje van 'twelk Gy niet alle de lotgevallen kent, en van eeuwigheid bepaalt hebt; en daar is geen deeltje, hoe klein ook, in dat ziertje, van 't welk gy niet de betrekking ziet tot het oneindige. Daar valt geen haair van ons hoofd, zonder Uwen wil, en zonder dat Gy dat wilt om wyze redenen , die betrekking hebben tot het Heelal, ó! Wie is aan U gelyk, ó Gon! Wat zyn wy met alle onze ingebeelde wysheid ! Daar is geen einde aan Uwe weetenfehap. Welk eene wysheid, 6 Wezen aller Wezens! 6 Vader aller dingen! blinkt niet uit in 't minde van uwe Schepfelen ? Wanneer ik met een aandagtig oog Uwe werken gade fla, ontdek ik zo groot eene wysheid, dat, op eiken ftap, dien ik doe in deeze edele en verheven loopbaan, ik moet blyven daan by duizend blyken en wonderen van wysheid. Ja, eeuwige Wysheid! ik zou niet zien, niet fpreeken, niet beweegen , niet zyn; geen Wezen zou beltaan, zonder Uwe aanbidlyke werking. ó Myne Ziel! die zo veele geneugten finaakt, zie, geniet, al de goedheid van uwen Schepper. Wat zeg ik, al d? goedheid van uwen Schepper! die kunt gy niet doorzien; bepaal u mr ar tot een gering deel van «lie aanbidlyke weldaadigheid, welke zich In elk ge- AAnBÏDDING. deelte der Schepping leezen doet. Hoe zoet is my bet denkbeeld der aanwezigheid op z'ch zelvs, en hot; yslyk dat der Vernietiging! Ik ben! Wat eer.e goe 'heid, ó myn Schepper! Dat gy my het aanzyn geeft! En, hoe veele vermaaken omringen my! Verruklyk Schouwtoneel der Natuur! Jk zie ruime Velden, bedekt en gefchakeerd met de voor myn oog ftreolendfte verwisfelingen van kleuren. Ik zie trotfche Boomen, die my in hunne fchaduwde zoetfte verkwikking fchenken, tegens de hitte der Zonneftraa'en, terwyl Jiezelvde Zonneftraalen my verkwikken, my een nieuw leeven inblaazen, de vrugtbaare velden hetfeheppen, en Menfchen en Vee hun onderhoud bezorgen. Ik zie de Bewooners der wouden, de Dieren des velds, de Volken der diepten zelvs, onderworpen aan myn gebied, of gefchikt voor myn tafel. Ik zie de Kruiden bereid voor myne fpys of artfeny. Ik zie de ingewanden der aarde geopend tot myne behoeften. Tk zie, in één woord, over de geheele Aarde, de duidelyke bewyzen van de tedere zorgen van den besten en wysten aller Vaders. ó! Wat fpooren van weldaadigheid openbaaren zich niet alomme! Welk Menfch is uitgefloten van de mildheid zyns Hemelfchen Vaders! De geringde is nog groot door Zyne goedheid ; de armdenog ryk. Welk Menfch geniet niet de verrukkingen des ieevens; de zoetighc den der fpyzen; de verkwikkingen van 't licht; de geneugten der verkeering,- de dreelende uitzichten der hoop? ó! Wanneer ik eene tedere Moeder aanfehouw, haar onnozel Wigt in haare armen drukkende, aan haaien boezem zoogende, en zyne glimlachjes, met eene ziel vol van verrukking, als opzamelende; dan zyn zoete traanen van blydfchap in myneoogen; dan geniet, dan bewonder ik tevens de goedheid en wysheid des Scheppers, die de eerfte en onvermydbaarfte pligtsbetragtingen met de zoetfte aandoeningen verbmden heeft! Eene goedheid en wysheid, welke zich, in dit opzicht, even als in zo veele anderen, gelykelyk over den Menfch en bet Dier uitbreidt. ö, Hoe goed is de algemeene Vader van alle gevoelige Wezens; daar hy hen door het vermaak tot hun behoud wil trekken; en daar zelvs die rampen en fmerten, welken zy Ivden, tot hun welzyn uitloopen en tot hun heil noodzaaklyk zyn , op dat zy, door het gevoel en de vrees des kwaads, het kwaad vlugtende, hunne vernietiging zouden voorkomon. Ja! zeker, ö myn God! God en Vader van alle Wezens! Gy leert ons, door een innerlyk gevoel, door eene ontwyffelbaare ondervinding, dat gy uwe Schepfelen hebt voortgebragt, op dat zy gelukkig zouden worden, en dat het kwaad, 't welk hun bejegent, onvermydlyk is, en ftrekt tot bereiking van hst hoogst mooglyke goed voor allen. Zoude 'er dan senig Wezen, door u, ó Opperde Goedheid, tot zyn ongeluk gefchaapen zyn ! Myne ziel gruuwt op deeze yslyke, op deeze, ó goede, eeuwige Vader! Uonteerencie gedagte. Louter Goedheid, begeert gy het hoogst mooglyke geluk voor allen; maar tevens, louter Wysheid , moest het geluk van allen eenigzinsbepaald zyn, op dat niet flegts eenige weinigen, maar allen, deel aan uwe weldaadigheid zouden hebben. Verheug u dan myne Ziel in God; verheug u in de opperde Goedheid en Wysheid. Vertrouw op hem, in wiens handen uw lot is, en die in het tc bepaalen uit geene andere gronden dan uit liefde en wysheid handeld; en wees verzekerd, dat, indeezen of eenigen ande- /  AANBIDDING. anderen Kring, in dit of eenig ander leeven, de cpperïïe Goedheid u bemind, de Opperde Wysheid ui gadeslaat, en de oneindige Altnagt u geleide. Ai wat ik bezitte, Beftaan, \ yibeid,, Deugd, Eykdommen, Aanzien, Vermaaken, Gezondheid', Voorfpoed, Eer; alles heb ik van Uwe Goedheid, ö myn Vader, die in de Hemelen is! En dan zelvs, wanneer my Uwe Hand bezoekt, wanneer Gy, als een tedeihartige Vaderzynen geliefden Zoon, my kastydt; wan. neer Gy my eenigen deezer voordeden ontneemt; dan nog moet ik veeltyds Uwe Goedheid en Wysheid erkennen en roemen, om dat duizend en duizendmaalen deeze nadeelen my een grond der ireifendiie Zegeningen geweest zyn. ó! Gun my dan, gy Opperzegerraar ! de voortduuring Uwer Weldaadigheden. Gy weet wat my waarlyk goed is, en ik wensch dikwils naar het kwaade onder den fchyn des goeds. Zend my dan die Zegeningen, welken Gy weet, dat my waarlyk goed zyn, al fchynen zy my draffen; en keer van my af die onheilen, welken Gy weet, dat tot myn nadeel ftrekken, al begeer ik ze als Zegeningen. Ia Heere! geef my deeze genade, dat ik, gerust op Uwe Wysheid en Goedheid, vergenoegd zy met myne» daat, cn dat ik altyd in oprechtheid mynes Harten moge zegen; de lieer heeftgegeeven, de Heer heeft genomen, de naam des Hetien zy geloofd! ó, Myne Ziel! hoe zoet is het te denken aan God, aan het Verbevende, alleen Aanbidlyke, beminlykflê der Wezens! Ziedaar Uwe waare bezigheid. Daar kent Gy uwe eigene grootheid, terwylgy uwe kleinheid leert kennen. Daar verzadigt Gy U van verruklyk (tredende denkbeelden, die U in eene zagte gerustheid brengen, die Uw hart roerenen verwarmen, die zoete traanen doen vlieten, en U Hemelfche wellusten doen er. langen. U gewennende aan de opperde Goedheid te gedenken, wordt Uw hart tot weldaadigheid gewyzigd; gy wordt ontdoken, om, op 't voorbeeld der opperde Goedheid, alle Uwe poogingen aan te wenden , ten einde alomme, zo veel Uwe zwakke krachten dulden, geluk en heil rondom Ute zaaijen, en allen, op welken Gy eenigen invloed hebt, gelukkig te maaken. Dit is devoltooijing van dat Beeld, dat in Uwe Ziel ligt; het Beeld van Hem, die de opperde Goedheid is. En door de voltooijing van dat Beeld, wordt Gygefchikt voor dien toekomenden daat, naar welken Gy in dit leeven haakt, den ftaat des volzaligenHemels, ó God! mogt ik my reeds op deeze Aarde bekleeden met uwe Voloiaaktheden, zo ver het eenen Stervling doenlyk is; op dat ik eens moge ingaan in het verblyf dier volle Zaligheid, waar alles wat ten deele is te niet gedaan zal worden; waar de Hemelling U zal kennen, gelyk Gy hem hebt gekend; en U beminnen, gelyk Gy hem hebt bemind! .AANBIDDING. Adoratio. Het woord van Aanbidding , word mede in een burgerlyken zin gebc zigt, en genomen voor een buitengewoone Hulde, of blyk van eerbied van den eenen Mensch aan den anderen. De eerbewyzing die de Perfiaanen hunne Koningen bewezen , met voor over op hunne Aangezichten te Vallen, met hunne Voorhoofden de aarde te dryken en den grond te kusfen, was eene Aanbidding van deezon Sctrta De Roomfche Keizers wierden in deezen zin aangebe- yti^p&S1 me-?i fchoon anders niet van redelykheid ontbloot, hoewel ze juist aan zulke praatjes geen volftrekt geloof flaan, 'er egter eenigzints in twyffel door worden gebragt.. Hunne opgevatte achterdogt, in hunnen boezem gefraoort, krygtaldaar dagelykfch, voedzel en nieuwe kragten , waar «oor hunne Vriendfchap of Gunst allengskens verkoeld cn aan 't kwynen Taakt, 't geen met 'er tyd dezelvde uitwerking dpet, als of ze van de. waarheid der aanklagt-, door bondige bewyzen waren overtuigd geweest.. Wie ziet niet, dat iemant, die anderzints een liefhebber, der rechtvaardigheid kan wezen, aldus by trappen in 't gevaar gelleept wordt, van. te onrecht zyn gunst en liefde te ontneemen den genen, die dezelven 't best verdienen en hem van de grootde nuttigheid kunnen zyn. 't Heilzaamfte in zo een geval is, den Aanklaagtr- wiens gediendigheid onze achterdocht z;> waardig is , rond uit te vraagen,. of hy, zyn aanbrenging in des A.ingeklaagdens tegenswoordigheid daande zou durven' l.Qüden; zo ja, zonder: uitftel gwlks ia 'tw.erk. ts doen; AANDACHT: dellen; zo neen, hem als een eerloozen, of ten minden lafhartigen, voor altyd ons huis te ontzeggen, ere op daande voet den Befchuldigden rondbordelyk te openbaaren , waar mede, en door wien hy, a!s onze achting onwaardig beticht word.. Op deeze wyze zalmen hem middelen aan de hand geeven , om zich zo» hy onfchuldig is, te verantwoorden, en 'tminde vermoeden tegen hem in onzen boezem niet overlaaten. AANDACHT , in het Latyn Attentie; is eene werkzaamheid van onze Ziel, welke zich tot een gedeelte van een zamengedeld voorwerp bepaalende, die op eene wyze befpiegeld, welke haar bekwaam maakt, om'er een onderfcheidender, en naauwkeuriger denkbeeld van te vormen, als van de andere deelen. Die oplettendheid, op 't zelvde voorwerp dandvastiglyk gevestigd,, en zich gedadelyk van 't reeds ontdekte , tot verdere ontdekking , bedienende , dringt in het zelve , hoelangs hoe dieper in, keert, draait het aan alle kanten,, en deszelvs verfcheidene deelen met den anderen vergelykende, doet uit de natuur van de befpiegelde zaak zelvs, de nodige denkbeelden opwellen, en rust niet voor dat dezelve zich behoorlyk gelchikt en aan een gefchakeld bevinden. Zonder eenen maatigen trap van Aandacht, kan men^ gene vordering in nutte Kennisfe verhoopen; deeze is allernoodzaaklykst tot uitbreiding van ons Verftand r want de waarheid ontdekt zich niet altyd met den eersten opflag van't oog aan ons, noch blinkt geduuriglyfc met eenen zelvden luister. Daar behoord clikwils veel tyds, en een lange ingefpannentheid van gedachten, om tot baarblykheid of klaarheid van zaaken te komen. Er» 't gebrek van genoegzaame moeite en vlyt daar toe aan> te wenden , is oorzaak dat men van duizende dingen ZOverkeerdelyk oordeelt. Men haast zich om bepaalinger* van zaaken te geeven, die men maar oppervlakkig bcfchouwd heeft. Men keurt zyne gisfingen , op het fchynbaar voorkomen derzeLven gemaakt , voor gegrond, en dus een oordeel vellende, terwyl men nog maar flegts wilde en verwarde denkbeelden van de onderwerpen heeft, dort men zich in onvermydelyke dwaalingen, 't Gaat hier even als met iemand, die,, in eenen dikken mist wandelende , of nog verre van eenig gezien voorwerp af zynde, deszelvs kleur, toeftand en gedaante kwaalyk onderfcheidt, en fomtyds _'t eene voorwerp voor't andere neemt: Dwaalingen, die men vermyd zoude hebben, indien men zyn oordeel hadt opgefchort, tot dat men in een voordeeliger licht of van digter by behoorlyk opgemerkt hadt, 't genezich aan ons van verre vertoondeTen einde derhalven een grooter gemak en bekwaamheid te verkrygen, om de Aandacht wei te vestigen, kan en moest men de volgende Regels waarneemen. j. Eerst en vooral trachten, om zo veel mogelyk is„ eenen goeden fmaak te verkrygen voor de Letteroeffening-, WetenfchaD of Kennis, op welke men bedoelt zich zei ven toe te leggen:, dit is iets, 't geen elk een kan opmerken en weeten.. Men heeft geene moeits om zyne Aandacht te hechten aan zaaken , die men meC iever verlangt te kennen, in 't byzonder indien het dotfelyke ofgevoeligeVoorwerpenofDenkbeeldenzyn, die de verbeelding fterk aandoen.. Men heeft maar eenen. „ goeden wil en vast befluit te neemen o.n de eigen„ fchappen van zulke Voorwerpen te befpiegelen en te „ doorgronden; en onze Aandacht zal ten eerden a s„ een(aoofe3aSel7.K §evp!s zyn van X vermaak, weiK  AANDACHT. i, Tnen vind in derzelver befcbcmwin; en onderzoek * Hierom hebben de Wiskonflige Oeffeningen zo veel vermogen, om onze Aandicht op te wekken , en de zwervende Geesten als aan zich vast te ketenen, om dat ze ons bezig houden met linien , figuuren en getallen; zaaken die onze zinnen aandoen, en onze verbeelding veimaaken. De Gefchiedenïs is ook zeer gepast, om 't zelvde uitwerkzel in ons voort te brengen; want de verfcheidentbeid der voorvallen en uitkomften houd den Geest ais opgetogen; en als men'er in begonnen heeft, weet men naauwlyks van uïtfcheiden, om dat de natuurlyke nieuwsgierigheid den Menfch ongeduldig maakt om te weeten, hoe de zaaken ten lange leste uitvallen zullen ; de Reisbefchryvingen, of de vernaaien en be■ rich'ïen van vreemde Gewesten, en de zeldzaarne of buitengewoone Verfchynfelen kunnen in deezen mede zeer veel hulp verfchaffen; want onder 't leezen derze! ver word -de Geest door de befchryving zelve, op ■eene aangenaame wyze' ingenomen, of word door de geduurige verwachting van iets nieuws, of dat de inbeelding treft, onoplioudelyk in beweeging gehouden. 2. Somtyds kan nrca zich, als 'er over afgetrokkene of verftandi'ge Denkbeelden gehandeld word, ter opheldering van dezeiven bedienen van ligbaamlykeFiguuren, oftastbaare Voorwerpen. Hierom zyn de Teekens, Plans en Figuuren van zo grooten dienst in de Sterre-en Natuurkunde; en daarom geeven de Zinne> beelden der Deugden en Gebreken, den kinderen zonder moeite en met vermaak, die denkbeelden der Ze'. Gekunde, welken men anders door erntTige en we! beredeneerde Voordellen niet, dan zeer bezwaarlyk, in hunnen Geest zoude hebben kunnen indrukken. In deeze gewoonte egter van zedelyke Ondeiwerpen "Sn prent te vertoonen, moet men zich wagten , van het Verftand niet derwyze aan de lighaamlyke Beeltenisfen te gewennen, h« bei onbekwaam zoude worden, om zich aan afgetrokkene en verftandige Denkbeelden over te geeven, en 'er fmaak in te vinden, waar door men te weeg kon hrengen, dat het zich valfche Denkbeelden van onftoffelyke Voorwerpen vormde. Ook behoort men deeze handelwyze eeniglyk te gebruiken voor eerst-beginnenden, en enkel in fommige gevallen; ten einde hunne Zielen eene hebbelykheid van vastge vestigde Aandacht verkrygen mogten; zonder dezelve ooit algemeen te maaken, gelyk ze nooit kan worden, omtrent alle zedelyke afgetrokkene geestelyke Onderwerpen. 3- Moet men zich op zodaanige Studiën toeleggen, cn zulke Schryvers leezen , die eene natuurlyke en tiaauwe betrekking in acht neemen tusfehen deverfcheide deelen hunner verhandelde Onderwerpen; zo dat het eene uit het andere regelrecht en zonder moeite Voortvloeije. Dit is eece eigenfehap van veele, zoniet »an alle de Wiskundige Weetenfchippen, Deeze aaneenfchakeling en afhanglykheid maaken de Letteroeffeïingen aangenaam voor een redelyk Verftand, en hechten door deeze behaaglykheid zelve de Aandacht zo fterk vast, dat ze zich in deeze natuurlyke Oeffening haarer Vermogens zelve verlustigd. Haar arbeid word aan, haar lust en leeven; en dit is een fraaije Regel, overal, waar men dezelve maar kan te pasfe brengen en (Sebruiken. 4- Men moet, nimmer in 't uitzoeken van eene gewoone Studeerplaats , de voorkeur geeven aan zulk sene, die een ai te ^QQa uitZich.t heeft, of die eene AANDACHT. verfcheidenneid van tastbaaré en treffende Vaórwei fitti voor oogen fielt. Al te fterk een licht, en ai te vet e Voorwerpen, die op de Oogen en Ooren indruk kunnen maaken, voornaamlyk wanneer het beweegbaar* Voorwerpen zyn, die telkens door nieuwen opgevolgd worden, hebben een al te gevaarlyk vermogen om on» ze Aandacht, en Ziel als aan zich zeiven, en aan de befchouwing dier waarheden, welke zy befpiegelt en bepeinst, te ontrooven; behalven dat men 'er door in eene laage en iedele nieuwsgierigheid vervalt, en irr eene wispeftuurigheid van Geest, die zich overal me-' de vermaakt en nergens by ftiüe blyft ftaan. 5. Nimmer moet men een al te grooten haast maa.' ken om tot een eindelyk befluit en vaste bepaaling te komen van 't een of ander moeijelyk of gewigtig iiuk. Altoos moet men in 't oog houden, dat de WaaiheiS zeer wel verdient, dat men eenige moeite en tyd befteedde om haar uit te vinden. Dus moet men nimmer in de redenen van een der beide Partyen berusten, by't betwisten van een Vcrfchil, enkel alleen om dat het onderzoek daar van te langduurig en te lastig is-. Men doet veel beter voor te neemen, om eenen tyd lang in 't duiftere of onweetende te blyven, en zynr oordeel op te fchorten, tot dat de vereifchte trap vanAandacht en arbeid ons genoegzaame bewyzen voor de eene «f andere Party heeft doen vinden. Men heeft lieden , die zo driftig en heet zyn , om veele zaaken in eens te weeten, en 'er met vertrouwen van te fjree» ken, voor dat zy dezeiven eens recht verflaan; dat ze zich zelden d-n tyd en de nodige Aandaihi gunnen, om de zaaken, die ze onderzoeken, tot in den grond toe door' te zien, of wel te leeren begrypen. 6 Men moet zich omzichtelyk wagten van te vee! aan zyne dierlyke Driften en Neigingen, en aan zy» zinnelyke Vermaaken toe te geeven, dewyl 'er niets vvandiger en ftrydiger is met de Aandacht, Wanneer men zich toelegt om de Waarheid te onderzoek'-n of zyne reden en oordeel te verbeteren, betaamd her geenzints dat men zich hier van door eenen te fterken zuchs voor zinnelyke Voorwerpen laate aftrekken. Een Menfch doorliefde, vreeze, of gramfchap, of doot een knaagend verdriet, of door dieptreffende fmerten overmeesterd, heeft zo luttel gebieds over zich zeiven, dat hy zyne Gedachten niet kan bepaalen toe het Voorwerp zyner overdenkingen. De drift die herrt overheerfcht, zal dezelve onophoudelyk en met verdriet wegfleepen naar 't Voorwerp, 't gene dezelve veroorzaakt heeft. En zo men diergelyke verwyderin-' gen dikwils toelaat, zonder zyne driften te beteugelen, of wel te beitieren , zal men met 'er tyd van eenen ligt* vaardigen aart en onbekwaam worden tot eenige opIef> tendheid. • Maar eene uitzondering is 'er in deezen ook op te» merken. Indien men naamlyk zo gelukkig is om eeni* ge drift, in de belangen der byzondere Letteroeffening, waar aan men zich heeft toegewyd, te doen deel neemen , dan zal dit het rechte middel zyn, om met te meer fmaaks en met te grootere Aandacht en naarftigheid dan in eenig ander geval, ons op zulk eene ftudie toe te pasfen, en 'er fterk in te vorderen. 7. Het is derhalven van een uitfteekend nut zich in zyne Letterbezigheden aan te moedigen door de overweeging van 't vermaak, welk de kennis der Waarheid ons verleent; door 't wel verflaan van onzen plicht tegens Gop; d,QOï 't denkbeeld vaa 't genoegen, welk B a tiet  fa AANDOENING. AANDOENLYKH. het oeffenen onzer verftandige vermogens ons verfcbaft 5 en door de hoop op het nut en den dienst, welken wy hier door in ILiat zyn aan onze evennaasten te bewy.zsn, en op de heer'yke voordeden, die wy voor ons zviven, uit deezeij onzen arbeid, 't zy in deeze, 't zy in ds toekomende Wereld, trekken zuiien. Indien zulke en .diergeiyke bedenkingen onze Neigingen gaande r aa en, *i«ya 'er niets dan nut en hu.'pe voor ons uit «>.ulaan.. Want deeze zuiien dan , in plaatze van onze A.huiac'it te ontroeren, of van 'tvoorgeftdde Voorwerp ai'-te trekken, dezelve veeleer vermeerderen en gemakiyker en aangenaamer maaken. Eene Ziei, die door eene brandende waarheidsliefde ontfteeke.i , en door «ene driftige geneigdheid naar een vast en wezenlyk Leil, naar eene Hemelfche en eeuwigduurende Gelukzaligheid ontvonkt is, zal alle haare Aandacht, alle haare Vermogens infpannen, om dat onwaardeerbaar Goed naar te jaagen en te erlangen. En in deezer voegen worden onze Driften gelauterd, verheven, en tot de aüenvenfchelykite, edelfte en Godlyke Einden be« itierd en geheiligd. AANDOENINGEN. Djor Aandoeningen word genoegzaam hei ze!vde verdaan als door Gemoedsbeweeg ngeii, namelyk Droefheid, Uiyjfehap , Toorn, Angst enz-. Al-Ie iïerke Aandoeningen, van wat natuur ook, zyn altoos, te vermyden, en het is het fiil en eenpaarig genoegen alleen, 't welk onze gezondheid bevorderd; 't is die zuivere wellust, welke eene hebbelyke deugd in redelyke Zielen dort, die als de waare leevensbalfem befchouwd kan worden, en een hoogen zo wel als gelukkigen ouderdom uitwerkt. Ondeugd, buitenfpoorigbeid, alle afwykingen, van wat aart ook, zyn de gezwoore vyanden van het Lighaam niet min, dan van de Ziel; geene onmaatigheid van wat foort maakt oud; geene geweldige Aandoeningen laaten onze dagen onverkort, en geen genoegen is medicinaal, om 't zo eens tut te drukken, dan 't geen met Deugd verbonden is, en uit een goed Geweeten voortfpruit. Men ga deleevenswyzen van alle zeer oude lieden na, men zal'erde waarheid van myn gezegde duidelyk in bevestigd zien, en inzenderheid bemerken, dat zy eene eenpaarige lielsgefleldheid hadden.. Men moet de Aandoeningen befchouwen even als de Geneesmiddelen; zy komen fomtyds te pas, maar werksn te. heftig, om 'er dikwils gebruik van te maaken. Wat verllandig Menfch zal Artzenyen voor zyn gewoon voedzel gebruiken? hier toe behoort een zagt voedzel ; en op dezelvde wyze moet hy , die zyn dagen rekken, wil, met iiille Aandoeningen, met eenpaarig vermaak te vrede zyn. AANDOENLYKHEID. Dit woord betekend die tedere, en zagte geneigtheid der Ziele, die haar ligte1$ doet overhellen, om bewogen, om aangedaan te "worden ten aanzien van haar Medemenfchen. Al het geen het leeven van den Menfch aanrand, al wat het werktuiglyke van zyn geilel in de war helpt , verwekt in hem gewaarwordingen van verwondering, vrees-en fmerte, welke aan hem weeklagten, traanen, en kermen afpersfen. Het grondbeginfel'tweIkin.hem de- verwondering, vrees en fmerte ondervind, is dus: werkzaam op> alle zyne werktuigen, om zulks uitwendig! te; doen' blykem- Da- weeklagten ,. de traanen en het kermen, hebben Hj.'.'hed' op de werktuigen der andere Menfchen, tndie AANDOENLYKHEID» verbaast gemaakte werktuigen, doen die indrukzelen tot in de Ziel indringen; die vindt zich om zo te fpreeken op dezelvde wyze aangedaan, als het lak de prent aanneemt door de indrukking van het zegel : en dusdaanig is de aart van de Menfchelyke Ziel en van derzelver vereeniging met het Lighaam, dat zy niet door het beeld van de fmerte kan getroffen worden, zonder 'er het gevoel van te ondervinden. Dus is bet, dac door de bewerktuiging van den Menfch, zyne Zie'!, wanneer die in lyden is, niet alleen werkzaam is op zyn eigene werktuigen, om dat lyden openbaar te maaken , maar teffens ook op de Zielen van alle andere Menfchen, om aan alle die genen, welke zyne weeklagten hooren of zyne traanen zien, zyne finerten te doengevoelen. De Ziel van den Ongelukkigen is een foort van middelpunt, waar in zich eenigermaaten alle de Zielen der andere Menfchen vereenigen, om gemeenfchappelyk met hem te lyden, zo lange hy in lyden is. Zyne weeklagten , zyn kermen , zyne fmeekingen, kunnen als bevelen aangemerkt worden waaraan alles gehoorzaamt; niemand kan ophouden om te lyden, voor dat de Ongelukkige die ons om huipe fmeekt, ophoud fmerte te gevoelen. Dus oeffent de Ongelukkige door middel van de Aandoeniyklieid, een volkomen gezag over de andere Menfchen. Men befpeurt deeze uitwerkzels der Aandoenlykheid, genoegzaam in alle de Menfchen. Befcbouw dat gedeelte van het Menfchdom , het welk door de hoogmoed op een verachtelyke wyze met. de naam van gemeen Folk oiCraauw word beltempelti wordt een Ongelukkige gekwetst , om verre geworpen of gereden, bezwykt hy onder het gewigt der last waar mede hy is belaaden, zo wordt hy op het zelvde ogenblik omringd en geholpen door alle de genen welke zyn ongeval zien: die welke hem niet naby kunnen konen, geeven iaad en bemoedigen degenen die ter zyner hulp zyn roegefchoten: de droefheid en ongerustheid fchetst zich op alle wezens. Dan die Aandoeningen maakt terftond plaats voor bedaardheid en vrolykheid, wanneer de gewonde ofomvergeworpene Menfch zich buiten gevaar bevind: ja die welke Jlegts maar enkele getuigen van zyn val zyn geweest, en waar van de hulp aan hem onnut was, gaan niet heen voor dat zy verzekert zyn dat 'er geen gevaar meer is te vreezen. Byna alle naderen om hem te troosten, en trachten door verplichtende woorden zich van den dienst, te kwyten die zy hem verfchuldigt waren, en hem niet hebben kunnen bewyzen; de eerfte die deeze Ongelukkige hulp heeft toegebragt, word door hjin gepreezen en geluk gewenfcht: het fchynt dat zy hem bedanken voor eenen dienst, die zy zeiven van hem. ontvangen hebbenDe Ryken en Aanzienlyken ondervinden die zelvdeAandoenlykheid. Het is te vergeefs dat den ftoet die hun omringt, alle haare pogingen aanwend, om voor hun-' ne oogen de gelykenisfen te doen verdwynen , waar door de natuur alle Menfchen vereenigd. Niettegenftaande die voorzorgen, zyn zy aan de wet van de Aandoenlykheid onderworpen, te midden van den toe« ftel die hun van het Gemeen afzondert, word de jammerende kreet van den Ongelukkigen door hun gehoord', hy drin;:t dior tot in hunna Ziel, zy wor-' den ontrust, lyden en zyn genoodzaakt hem 'e helpen, om bevryd te worden van de angstvallige en fir.er-  AANDOENLYKHEID. fmerrelyke Aandoenlykheid die zy ontwaar worden. Zie daar ten deele de beweegoorzaak van de door de Ry« ken en Aanzienlyken , met zo weinig oordeel en onderzoek uitgereikte Aalmoesfen, aan alle die genen welke "er hun met een uithangbord van lydende fmerte 0:11 weeten te verzoeken. De gillende kreet der Ongelukkige, en het fmartelyk gevoel 't welk zulks in de Ziel van Aanzienlyken en Ryken veroorzaakt, is de item en het bevel der Natuur, welke hun tot die gevoeligheid te rug roept, welke het gantfche Menfchdora moet vereenigen. Dewyl nu de Mensch door derzelver bewerktuiging de rampen gevoelt, die hy aan anderen ziet lyden, kan hy die niet kvvetzen zonder zich zeiven te bezeeren; hy kan niet kwaadaartig zyn, zonder ongelukkig te wezen. Dus verwekt de Aandoenlykheid in een Mensch, eenen natuurlyken afkeer om kwaad te doen. Zie hier nu nog eenige bedenkingen over dezaamenflemming van Amdoenlykheid en Rede, ontleend uit Dojjaldsons Elements of Beauty. De goede hoedaanigheden van Hoofd en Hart, worden zeldzaam by elkander gevonden: derzelver vereeniging vormt een waarlyk ede! Charafter. Al te na gelykende aan Ondeugd, is de Dwaasheid van kwaaiyk beftuurde Goedhartigheid: de Wysheid det Onaandoenlyke, is erger dan Dwaasheid. Het zelvde beginzel, 't welk den Mensch aanzet om geluk te zoeken, of zich zeiven uit ongeluk te redden, pirt hem aan om anderen gelukkig te maaken, of hunne ongelegenheden te verminderen. Hoe minder Aandoenlykheid iemand bezitte , hoe ïJvzoekender zyne neigingen zullen wezen: hoe gevoeliger hy zelve voor Geluk is, hoe meer hy zal overhellen om anderen gelukkig te maaken. Die zwakheid van zenuwgeftel, welke iemant over beuzelingen ongerust maakt, en hem ongenoegen doet gevoelen zonder genoegzaame reden, moet onder de kwaaien gerekend worden: het is eene vafche Aandoenlykheid. Eenigen zyn meer oploopend dan Aandoenlyk.r Rechtfchaape Aandoenlykheid is altoos genegen en gereed om misdagen over 't hoofd te zien, en beledigingen te vergeeven: fchoon de rede leeraare, dat men dit by fommige gelegenheden, met voeglykheid en betoon van geest doe. De fom van der Menfchen geneugten en ongeneugten, moet opgemaakt worden uit hunne onderfcheide maate van Aandoenlykheid. Wat kunnen toch de zodaanigen meenen, die fpreeken van 't geluk des Onaandoenlyken ? Kan men iets ongerymder bedenken dan het genot te benyden der zodaanigen, die het vermogen om te genieten derven? Eene oiifpronglykekieschheid van Smaak, is het onaffcheidelyk uitwerkzel en onlochenbaar merkteken van' waare Aandoenlykheid: deeze behelst niet alleen een gevoel van liefde, medelyden, dankbaarheid of alge-meene pligtfcbuldigheid, (want van deeze zyn zelvs de. ruuwde Gedeltenisfen zelden geheel ontbloot,) maar is eene zekere fraayheid van Ziel, die de liefde liefderyker maakt, en het genoegen eene nieuwe maate van genoegen byzet: dezelve is Vernuft en Smaak, de tederheid van Vriendfchap, de befchaafdheid van Hoogachting, en de uitgeleeze bekoorlykheid der Liefde.' Smaak is de zuster der Deugd; de afdammeling van. Smaak is Vermaak: uit Deugd word Gelukzaiigheidge-booren: dit is een voordeel der Aandoenlykheid, en AANDOENLYKHEID, tj 't fchenkt geaoegen aan de zodaanigen, die vatbaar zyn voor het hoogst Vermaak: eene ondergefchikte, dart egter zeer beminnelyke hoedaanigheid, welke afhangt van de keurige onderfcheidingen der Aandoenlykheid. Van de klaarheid der zedelyke bevatting, hangt a£ het vermogen om het goede te verkiezen en het kwaade te verwerpen. Wat het Gemoed -waarlyk verbeterd, vermeerderd dit vermogen van verkiezen of verwerpen: dewyl het de onderfcheidende kenmerken van goed en kwaad zigtbaarder en kenlyker doet worden. Alle onkunde van Schoonheid , of bedorvenheid van Smaak, is een fpreekend gebrek: alle vordering en volmaaking daar in, vermeerdert de Aandoenlykheid; de vermogens der Ziele, zo wel als des Lighaams, worden door het recht beoeffenen daar van volkomener. Te vraagen of een gezuiverde, verbeterde en verderkte Smaak een voordeel is ? komt eenigermaate op 't zelvde uit, als te twyfelen of het beter is te zyn of niet te zyn, te leeven of niet te leeven? iemant die den goeden Smaak derft, is dood voor alle fyne Aandoening gen. 'Er is zo wel eene aangewende als eene natuurlyke Onaandoenlykheid; kwaade Smaak ofaveregtsch Vooroordeel is aangeleerde Domheid. Te voelen is leeven .hoe meer derhalven dit gevoel opgewekt worde, hoe meer men leeft. Vernuft is het vermogen of dê bekwaamheid in klaar te bevatten, en behoorlyk zaamen te voegen, de denkbeelden en gevoelens, die betrekking hebben tot het geen nut is en den Smaak bevordert. Aandoenlykheid, en Rede klimmen ten hoogden toppunt, als zy dezelve zaamendemmend by den anderen fchikt. De Dicht- en Schilderkunst en Muzyk zyn weetenfchappen , die byzonder tot het Vernuft behooren. De Dichtkunst is de taal van verheeven en verfynde Drift. De Schilderkunst is flilzwygende Dichtkunde. De Muzyk is de fpreekende toon van bezielde Hartstogt. Een goed Dichtftuk is het werk der uiterfte pooging van Menschelyke verbeeldingskragt en oordeel. Enkele naavolging is beneden de waardigheid van Dicht-, Schilderkunde en Muzyk. Een Kunftenaat moet de voorwerpen niet altoos vertoonen gelyk ze zyn; maar zodaanig als zy ftrekken om eene aangenaame gedeldheid der Ziele te flreelen: of, zo als dezelve in de verbeelding vergroot worden, wanneer deeze voorbereid is tot het Aandoenlyke en Hartstochtlyke. Ongevoelig te wezen voor het vermogen der Muzyk, is in zo verre onkundig te zyn van de taal der kiefcher Driften: doch, het fpreekt van zelve, dat hy, die nimmer de zagtere Aandoeningen van medelyden of liefde gevoelde, niet begrype hoe de Muzyk die uitdrukke, of de Ziel tot zulke zagte beweegingen opwekke. De Muzyk is een der middelen om de deugdzaamé" genegenheden der Ziele te flreelen en te ontvonken :■ in zo verre dezelve firekt om dit einde te bereiken,, verdient zy onze hoogachting: voor het overige dient zy nergens toe, dan om de ooren te kittelen der genen die geen hart bezitten, en wier waan altoos ge« evenredigd is aan hunne onkunde en mangel van Aandoenlykheid. In alle dingen moet het flreelen der zinnen gepaardgaan met het flreelen der Aandoenlykheid: dan vorrut: het de Ziel tot deugd en geluk. B-1, Ge'yk-  34 AANDOENLYKHEID* Gelyk twee verfchillende fnaaren, ten zelvden tyde geroerd, evereenftemming veroorzaaken ; eene hoedaanigheid, welke geen van beiden, afzonderlyk teweeg kan brengen, zo zal Genegenheid en Hoogachting zaamenwerkende, Liefde baai en ; eene drift van beide verfchillende, en voortreflyker dan elk der gemelde op Sich zelve befchouwd. Liefde en Haat, door geen rede beftuurd, loopen meest al op dezelvde eindens en oogmerken uit. De zodaanigen zyn aileen vatbaar voor waare Vriendfchap, die weeten wat voeglyk en bevallig is, om, 'by alle gelegenheden , gezegt en gedaan te worden, «n genoegen fcheppen in 't geen wel gezegt en wel >gedaan is. Een Dwaas kan nooit de aangenaamheden der Liefde genieten: hy moge, 't is waar, iets fmaaken van het louter dieilyk gedeelte ; doch geenzins die tedere bevalligheden , die het vermaak vermeerderen , duurzaamer doen worden; zy zyn onkundig van het verruklyk jnengzel van Liefde en Hoogachting, 't welk het genot doet aangroeijen. Zy tasten mis, die veronderftellen , dat de beftendiglte Vriendfchapsverbintenisfen beftaan tusfehen lieden van volkomen gelyke geaart- en hoedanigheden: zulk eene gelykvormigheid is eer gefchikt om Mededinging, dan Vriendfchap re verwekken. Beter is aan den eenen kant eene grootere maate van Oordeel, en aan den anderen kant eene meerdere Aandoenlykheid; dat men wederzyds van elkanders volmaaktheden overtuigd is: deeze waarneeming geldt inzonderheid ten opzigte yan de twee Sexem Eene kieschheid, welke aan zwakheid grenst, voegt eene Vrouwe; eene mindere zagtheid en meerdere Iterkte verwagt men in een' Man: zy behooren te gader een volkomen Character te vormen, veel eer dan iwee onderfcheidene en beide volmaakte; de geaartheden van de eene Sexe worden door de volmaaktheden van de andere opgeluisterd. De Natuur heeft, door de eharaclertrekken der Seien te onderfcheiden, alle mededinging tusfehen dezelve geweerd; deeze zou ten hinderpaal van Vereeniging, van Liefde en Vriendschap gediend hebben. Welke byzondere onderfcheiding ook de kieschheid van het Vrouwlyk character merktekent, maakt de perfoon eener Vrouwe beminnelyker, en dit gaat ook door ten opzigte van haare zielsgefteltenisfe: 't is die tederheid van drift, die keurigheid van fmaak, en nauwlet tende zedigheid, der Sexe byzonder eigen, welke haar fcevalligst maakt in de waardeering van verftandige IMannen. De tederheid der Vriendfchap en der Liefde, befchryft een engen kring: hoe fterker eene Drift is, hoe .ze zich naauwer bepaale. Nogthands zyn algemeene Goedwilligheid en Vriendfchap geenzins met elkander onbeftaanbaar. Verfchillende graaden van achting ftemmen overeen met de onderfcheide graaden van verdienften: Vriendfchap word aangegaan en bevestigd door gewoonte en naauwe kennis: iemant moge een welwenfcher van allen wezen; doch hy kan flegts voor weinigen Vriendfchap hebben, en volkome» Liefde maar voor één. Het uitgebreid beginfel van Goeddaadigheid bevat een Vriend, een Huisgezin, het Vaderland, en de geheele Wereld: en, naar gelange van de uitgeftrektheid deezes beginsels, is or«e vatbaarheid voor Geluk, eok groo;cr,, AANDOENLYKHEID. Wy behooren Manner-moed van Beesteiyke woest, heid te onderfcheiden: 't is ongerymd te veionderftellen , dat moed kan beftaan waar geen gevaar zich vertoond: de Ziel die vatbaar is vooreer, kan niet onaandoenlyk weezen voor vrees: deeze eerfte aandoening de laatfte, in het voorftaan eener edele zaake, overwinnende, is waare Dapperheid. Grannloorigheid en Wraakzugt worden, maar al te dikwyls genomen voor kentekens van een gevoel van Eer, doch geene hoedaanigheden kunnen ftrydiger wezen met verfynde Aandoenlykheid. Eer betreft die deelen van 't Menfchlykgedrag, waar op de Wetten geen byzonder acht flaan. Deeze leen een Menfch de toevertrouwde geheimen onfehendbaar te bewaaren; het belang en den goeden naam eens Vriend» te onderftutten ; ftrikt rechtvaardig te weezen, wanneer geene openbaare Wetten hem tot rechtvaardigheid verplichten; alle billyke verbindtenisfen geftand te doen, alles eerlyks, hem aanbevoolen, heilig te houden. De Eer is eene welbewuste waardigheid van Geest; welke leert niets, 't geen laag is, of onvoegzaam, te pleegen; doch den Menfch aanport tot edelmoedige en braave Bedryven, voortkomende uit eene kiefchheid van Aandoening, onderfchraagd door Kloekmoedigheid, en gemaatigd door Rede. Alle rechtmaatige regelen van Gedrag zyn ontleend uit de natuurlyke Genegenheden en Ondervinding. De« zelvde Genegenheid, welke ons leert onze Medemenfchen lief te hebben, getuigt tegen ons, wanneer wy hun verwaarloozen of flegt behandelen : deeze laatstgemelde werking der Genegenheid draagt den naam van befchuldiging of knaaging van 't Geweeten; doch door hebbelykheid of opvoeding kan 'er een kunstgeweeten gevormd worden, 't welk ftrekt of om het natuurlyk Geweeten te verfterken, of om 't zelve geheel te verdorren. Dus zal ,er eene fterker knaaging volgen op een misdryf tegen een natuurlyke genegenheid gepleegd, als deeze geftaafd is door de burgerlyke Wet en het heer» fchend gebruik, dan 'er zou ontftaan uit de fchennis van een deezer op zich zelve aangemerkt. De Natuur heeft eene algemeene en van zelv' voortkomende verknogtheid tusfehen Ouders en Kinderen, als mede tusfehen andere Bloedverwanten, vastgefteld; doch de fterkfte van alle genegenbeden is die, welke hervoOrtkomt by Menfchen, die elkander hoogachten en beminnen, van wegen de uitmuntende begaafd- en bekwaamheden, die zy wederzydsca de een in den an« der vinden en erkennen. Een Mensch kan zyne Kinderen beminnen, uit hef zelvde beginzel 'c welk de Dieren aanzet om hunne Jongen te beminnen; doch, indien de Mensch teffens ontdekt, dat zyne Kinderen deugdzaam zyn, ontftaat uit deeze vereeniging eene onbefchryflyk fterke toegenegenheid. Dit is natuurlyke aandrift, door rede goedgekeurd en verfterkt. Dat eene ingefchaape Aandoenlykheid ons tot bewustheid van goed en kwaad opleid , is zeker; doch heC gaat even vast, dat dit natuurlyk gevoel door rede kan aangekweekt, of door vooroordeel verdorven worden: en dat de voorfchriften van 't Geweeten dikwils herkomstig zyn uit gewoonte, die belaaden gaat met do ketenen van dwaaling. Om, derhalven verkeer- de begrippen te weeren, moet de Ziei zich ontflaan yan  AANDOENLYKHEID» van alle vooroordeelen of verkeerdheden van 'tGewee ten, en het bezef van Recht gronden op den hegten en onwrikbaarengrondflag van Aandoenlykheid en Rede. Een weinig Oordeels, met eene nog kleindere maate van Aandoenlykheid, maakt een Man listig: een weinig meer Aandoenlykheid:, met eene even groote maate Verftands, zou hem opregt doen worden. Eenigen hebben niet meer kennis van Menschlievenheid dan juist genoeg is, om hun een vertoon daar van te doen maaken ,• en hunne eigene laage en zelvzoekende oogmerken te beantwoorden.. Hy die list boven opregtheid field , is ongevoelig voor de verfmaading en achterdogt, die bedrog vergezellen: als mede voor de voldoening, welke eene edelaartige Ziel fmaaiit,. Hts zy eerlyk en voor de vuist handelt.. Menfchen , die de geneugten der Oprechtheid niet kennen, en, om zo te fpreeken, een handwerk van Bedrog maaken, ruilen een beeld van Goedaartigheid voor een fchaduw van Vreugde; en worden meer bedrogen, dan-zy bedriegen- Als wy veronderftellen dat 'er geen Driften zyn, moet ^er teffens een einde wezen aan alle redekaveling over 't zedelyke; Drift alleen kan drift te recht brengen. Dus verzaaken wy een tegenwoordig vermaak, ih hoope dat wy vervolgens een grooter en duurzaamer zullen genieten; dus lyden wy een tegenwoordig ongemak, om een grooter te ontgaan. Dit te doen , word oordeel geheeten. Hy, die de voorfchriften van de Drift,welke hem beheerfcht, opvolgt , zonder de ervaarenis te raadpleegen, luiftert na eenen partydigen raadsman, en zal een verkeerd befluit neemen- Eenigen rragten , om een valsch kompliment by verftandigs Vermaaken af te leggen,, de zinnelyke Verjnaaken geheel en al te verachten: met even min rechts, fchoon met gelyke fchynbaarheid, heeft men tegen de natuurlyke Driften en Aandoeningen gefchreeuwd, en dezelve befchreeven als onbeftaanbaar met 's Menfchen geluk.. Wy lyden nooit uit hoofde van onze natuurlyke Driften en Aandoeningen: zonderdeezen zouden wy nimmer genoegen kunnen fmaaken; maar verkeerds begeerten en onbegrensde lustopvolgingen,doen ons fmerte aan; wy worden ongelukkig wanneer wy Rede en Ondervinding niet raadpleegen. Hy, die eene daad pleegt, welke hem verachtlyk in zyn eigen oogen maakt, verzamelt zich, behalven de andere flegte gevolgen, eene voorraad van toekomende fmerte, welke hem zal plaagen, zo lang degeheugenis dier daad hem byblyft. Benevens de onmiddelyke gevolgen eener daad, moeten wy, om 'er recht over te oordeelen, ook de toekoomende in de weegfchaale leggen; en, aan den eenen kant, in opmerking neemen de voldoeningen eere, en aan den anderen kant, de fmert en oneere, welke deZelve kunnen vergezellen.. Grootmoedigheid beloont zich in het verfmaaden van moeilykheid en fmerte, om zwaarder jammeren te vermyden , of grooter genietingen te erlangen. De groote regel, ten opzigte van zinlyke Vermaaken, is deeze derwyze te gebruiken, dat ze elkander niet dwarsboomen, of ons van 't genot der Verftandige ontzetten; doch veel eer behulpzaam zyn om ze ons te zuiverder te doen genieten; De Menfchen bepaaleri de meening van het woord Vermaak, altoos, tot het geen. hun zeiven vermaakt,- AANDOENLYKHEID. 15 Vraaren en Wynzuipers verbeelden zich, dat men door Vermaak flempen cn zwelgen verftaac. De waare Epicwisten genieten de geneugten der maatigheid. Kleine Vermaaken fchynen groot aan de zodaanigen, diegeen grooter kennen. De deugdzaame Man is hy, die verftands genoeg bezit, om het grootst Vermaak te genieten. Overvloed en pragt gaat by het gros der Ryken voor iets fraais en groots. Voor een Man van rechten finaak, [s maatigheid Weelde, en eenvoudigheid Grootheid. Alle geneugten, die onmiddelyk van de zintuigen afhangen, genieten lieden van een inwendig fyn gevoel, behalven hunne andere vermaaken: terwyl de zodaanigen, die hun hoogfte geluk in louter zinlyke geneugten (lellen, geen rechten fmask kunnen hebben in ftree. lende Aandoeningen der Ziele. Menfchen, die voordeel eneerlykheid van een fcheiden, begrypen zeker de natuur van een dier beiden verkeerd. Wy behooren onderftheid te maaken tusfehen febynbaarheden en waarheden: wezenlyk voordeehgeen goede dingen, zyn dezelvde.- Valfche fchynvertooningen van voordeel, zyn degrootfte vyandinnen van waar belang. Aanftaande bitterheden vertoonen zich in het vermomd gewaad van tegenwoordige geneugten; en de kortzigtige Dwaasheid om» helst, met greetigheid, het bedrieglyk beeld. Alle Ondeugd ontftaat uit Onaandoenlykheid', uit gebrek aan oordeel, of uit beide. Geen grondregel ftaunc op vaster grond van waarheid dan dat alle Ondeugd, Dwaasheid is.. Want door Ondeugd dompelen wy ons zei ven in elenden, of wy wikkelen anderen in ramp :: zich zei ven kwaad te berokkenen'is buiten twyfel dwaasheid; en, indien iemands tegenwoordig vermaak ftrekr. om anderen ongelukkig te maaken, zo zal hy, fchoon alle andere ftraffen ontkomende, daar voor lyden door naberouw; of het is een vast bewys, dat hy beroofd is van dat gevoel des medelydens, 't welk tegenovergeftelde botheid is: wesbalven, in beide de gevallen, alle Ondeugd, blykt Dwaasheid te wezen.■ Wysheid of Deugd is niets anders dan degefchiktheij1 om het grootfte geluk te genieten en toe te brengen, gepaard met de kennis hoe het te verkrygen en te befteeden. Wysheid heeft altoos iets goeddaadigs in haare oogmerken en bedryven. Dwaasheid, integendeel, neemf kwaad voor goed, of heeft de natuur dsr Ondeugd aanneemende, een kwaad oogmerk. De voor- en nadeelen der Natuur moeten aangemerkt worden als een gemeen goed der Maatfchappye: de Zwakken hebben eiscb op den byftand der Sterken; deSterken fcheppen genoegen uit het byftaan der Zwakken; en de Wyzen zyn in zo verre gelukkig, dat Welgefchikten in hunne wysheid deelen. 'Er is geene Deugd, pf dezelve behelst, in eenen algemeenen zin, alle andere Deugden. Wysheid kan nies beftaan zonder Rechtvaardigheid, Maatigheid, en Kloekmoedigheid; want Wysheid is de hoofdfom van' alle deeze; 't Is onmoogelyk Rechtvaardig te wezen zonder Maatigheid, ofMaatig zonder Kloekmoedigheid. De Deugden hangen alle zaamen. Magt is geene goede boedaanigheid op zich zelveaangemerkt. Het vermogen om goed te kunnen doew, is voor den Wyzen alleen begeerlyk. Alle Ondeugd' is eigenbaat, en de zelyzoekendlte eigenbaat is de-' jrootfte ondeugd.- GlOOtBi 7 "•»»  i5 AANDOENLYKHEID. Grocte Zielen weeten hoogheid en goedaartigheid zaamen te paaren. By laage gaat de hoogheid meest altoos vergezeld van drengheid en ongemaklykheid. Verhevene bekwaamheden worden bewonderd: zagter Deugden wekken liefde. Als de Wysheid het Hart tril vermeesteren , doet zy het op een inneemenden trant, 't Geen de ftrenge Man met zyne lippen aanraad , ontraad hy door zyn gefronst voorhoofd. Der Menfchen zugt na Rykdom en Magt fchynt aan te groeijen, naar gelange van hunne onbekwaamheid om kiesch Vermaik te genieten. Geen Menfch heeft een natuurlyk recht om een grooter deel van Magt dan een ander in handen te hebben, ©f hy moet eene grootere maat van Verdienden bezitten : byaldien zyne Dienstknegten beter zyn dan hy, bekleed hy hunne plaats. Ieder moet die post bekleeden, waar toe de natuur hem bekwaam gemaakt heeft ; waar in hy het gelukkigst voor zich zeiven kan zyn, en bet meeste toebrengen aan het geluk der Maatfchap. .pye. De Ryken noemen de Armen het Gemeen. Laaten wy liever de dingen by den rechten naam noemen: de onbefchoften , de onbeleefden zyn het Gemeen, zy mogen ryk of arm wezen. De wezenlyk, Armen en Onwaardigen zyn de zodaa. «igen, die geen verftand hebben om de meerderheid van inwendige verdienden, boven alle uitwendige voordeeJen, op te merken en te waardeeren. 't Is niet zo juist uitgedrukt, dat Deugd tot Geluk opleid, als te zeggen, dar alles, wat tot wezenlyk Geluk brengt, Deugd is. Derede, waarom fommige daa-den door de Wet verboden worden, bedaat hier in, dat de ondervinding geleeraard heeft, dat zulke daaden flegte gevolgen naar zich fleepen. Doch, dewyl zeer weinigen uit zich zeiven in daat zyn, om de zaaken in 2ulk eene uitgebreidheid te befchouwen, dat zy over alle de goede en kwaade uitwerkfelen der daaden kunnen oordeelen, zyn de Wetten vastgedeld tot beduuring der Zwakken, en om de Boozen te rug te houden van daaden, die in derzelver uitwerkzelen, kwaad zyn. De vrees voor de ftraiTe des wereldlyken Rechters kan alleen de zodaanigen bedwingen, die geen gevoel van eenige andere vrees hebben: hier door worden zy geleerd voor zich zeiven te voelen. Gene daad is altoos kv?«ad om dat dezelve tegen de Wet aanloopt; doch zekere daaden zyn door de Wet verboden, dewyl men by ervaarenisfe ontdekt heeft, dat de uitwerkzels kwaad zyn. Laaien wy zorgvuldig een onderfcheid maaken, tusfehen het denkbeeld van Rechtvaardigheid en dat van Wraak; de laatde moet, gelyk andere kwaade Driften , door rede bedwongen worden. Het groote einde van Mensch'yke Rechtvaardigheid is het bezorgen van algemeene en byzondere veiligheid. Maar Goedertierenheid maakt d'ikwyis aanfpraak, als drengheid kwaade gevolgen zou baaren; te deezer oorzaake is het zomwylen voegelyk, goed voor kwaad te vergelden, en de ftrengheid der Wet met genade te Ieenigen. Welk eene drengheid het Recht ook verplicht zy te volvoeren, het is altoos met een inzigt om grooter goed te bewerken. Den Misdaadiger zelve tot bezef van zynen plicht te brengen , een voorbeeld aan anderen te geeven , of de Maatfchappye te verlosfen van een voldrekt bedorven lid, zyn de drie redelyke einden, welke in AANF. AANGEH. AANGEN» AANGER. het aandoen van dooddraffe moeten bedoeld worden: anderzins is het vergelden van kwaad, boosaartigheid> of blinde wraak, geen rechtvaardigheid. 'Er zyn zekere uitzonderingen op algemeene Wetten, waar in de Rechtvaardigheid den naam van Goedertierenheid krygt. Hy, die in zyn gedrag, deeze uitzonderingen in acht neemt, verdient Goedertieren te heeten. 't Moet aan de onvolmaaktheid der Menfchelykö Wetten worden toegefchreeven, dat zy tegen toevallige omftandigheden en uitzonderingen niet kunnen voorzien: dat het denkbeeld van Goedertierenheid tegen dat van Rechtvaardigheid is overgefteld. Deeze Deugden ftryden nogthands niet; waar het voegelyk is Genade te betoonen, zou het Onrechtvaardigheid wezen, niet genadig te zyn. Onder de Deugdzaamen is Haat naauwlyks bekend: de Snooden haaten de Vyanden der Ondeugd: de Goe* den hebben medelyden met de Vyanden der Deugd, Een edelmoedig Hart wenscht geen Mensch zonder gebreken te vinden; drch acht zich gelukkig, als hy gelegenheid aantreft, om hunne misdagen te vergeeven. Geweldige en vyandelyke Driften worden van de Wyzen nimmer gebruikt, dan om 'er grooter goeddoot toe te brengen. Onze magt te wederhouden, wanneer wy het verderf van ons Medefchepzel, zelvs tegen zyn wil, kunnen voorkomen, is zich fchuldig maaken aan zynen ondergang. Wie zou, als hy een Kind zag op den kant vatt eene deilte, nalaaten toe te fchieten, om dien val voor te komen, onder voorwendzel dat het Kind aan zyn eigen vryenwil was overgelaaten ? De Menfchen zyn gew lyk Kinderen, men moet ze fbmtyds van den weg der dwaaling afrukken. AANFOKKEN , in 't Latyn Alere, betekend het zelvde als Aankweeken; dat is zorg draagen, dat hetgeen men bedoelt voortgeteeld, behoorlyk verzorgd enge» voed worde; doch het laatste word egter't meest gebruikt ten aanzien van Boomen, Planten en Kruiden: daar Aanfokken meerder betrekking heeft, op het huishoudelyk Gedierte, alsRundvee, Sehaapen, Ganfen, Hoenders enz. AANGEHAALD. Dit woord, 't welk zo veel betekend als achterhaald en verbeurdverklaard , wordt gebruikt ten aanzien van goederen, die men ter fluik tracht in te voeren, zonder de daar op geftelde accys of impost van te betaalen. AANGENAAM, in het Latyn Jucundus, Amsnusi betekend iets dat wel bevalt, dat genoegen geeft, dac na onze fmaak is. Het Land verftrekt tot een Aange» naam verblyf. Daar Is niets Aangenaamer dan het ge« zelfchap van braave Menfchen. Het Aangenaame van deeze zaak is, dat men 'er geen geld toe nodig heeft.' Die Juffer zingt op een Aangenaame en bevallige wyze enz. AANGEREGT , betekend het zelvde als Opge» discht, nament'yk dat het eeten op tafel is gebragt. AANGEZICHT ; In 't Hebreeuwsch D'jfl ; in '« Grfeksch w?ir<**»■> ook Ï4"H in 't Latyn Facies, Vul- tus. Het Aangezicht is het voorde gedeelte vaa 't Hoofd des Menfchen, en bevat al het geen 't welfe tusfehen het haairig Gedeelte en den Hals op de gantfche oppervlakkige uitgedrektheid van het Hoofd i9 gelegen: te weeten, het Voorhoofd , de Wenkbraaa» wen, de Q/ogleden, de Oogen, de Neus> do Lippen,  'AANGEZICHT, ;pen, den Mond, de Kin, de Wangen en de öórei Cicero merkt in zyn Verhandeling de Legib. Lib. i c. ix. aan, dat men in geen een Dier een Aangezicl ontmoet, dat gelyk aan dat van den Mensch is; daar i er geen op wiens Wezen men zo veele kenmerken va •verftand en inwendige hartstochten, ontwaar wordt. Het is een wonderwerk dts Machtigen en volftrek wyzen Konstmeesters, dat 'er onder zo eene ontelbaa re mtenigte van Menfchen, geen twee worden gevon den, welke eikanderen ten vollen, en in alles gelvk Vonnig zyn. ° 1 Nopens het Jangezicht, maakt men gebruik van d< volgende fpreekmanieren: het Aangezicht bedekken, o, dat het oedekt wordt, tot, en met fcnaamre, ofwel óol met fchande. Het Aangezichte mismaaken, door mis moedigheid en wanhoop, mistroostigheid en te verre ge zochte nedngheid, ja geveinsde Godvruchtigheid. Ha jiangezichte te buigen, ten teeken van eerbiedigheiden nedrigneid. Het Aangezicht naar iemand wenden, oi het van iemand afrenden, een merkteken van teegpnegenthe.d, achtinge, of van afkeer, misnoegen en ver achtmge enz. Ik zal hem dat in zyn AanZezicht Izl & WïV6^61 baar d3t i" '( ^gezicht 5 ,, Het Hoofd (zegt de Eerw. MartVt) is van voo«ren meer uitgebreid dan vanagteren: doch het aïierfte „fteekt verder utt van het middelpunt, zo dat om d5 "Zr?-' deözwaJarte ™ een tot twee aldaar ve°meer! derd is Hier door ftaat het Hoofd volmaaktS „wigt, hetgeennodigwastoteenegernalt^ .« ging, en draaiung. Welk eene nette Evenredigheid < •»" Hct Agterboofd, dat veele Herfenen bevat " „moest grooter, doch nietzwaarer zyn .-anders zou het "Si?? deS Lighaams » ^aar maaken „ en de Iosfe beweegingen van het geheele Lyf ftremmen „dat ,k liever zeg dan ontfieren; wjA^van o™! « ben, darmen hetfchoorje moet afmeétén van het nut«t.ge. Dus ,s by my Schoonheid, al wat best beanl „woord aan de bedoelde einden. J ft ea'' „ Wanneer gy eene rechte Jyn trek' door dX?. «tot op den bodem van den Ne„7«w.' Oorholten «te lyn, diedenuitfteëkenlS « been boven den Keus tot op hlnïtZ^,het^lbT{*s' « der Kaakbeenderen trekt ,naamèileekfndfte !ede,elte «fchen Hoofd volkomen in het profewf'" jMln' «zal in den hoek, die deeze twee fnen maa™5 da" «alleen het onderlcheid der Dieren? m^ook der^ „zondere Natiën beftaan; by voorbeeld, als'er e/n «hoek van vyfen veertig graaden vait, dan krygtmen «het Aangezicht van eenen Aap. een hoek van vyftj "lw m t0°^d T, ZU'k een Mder Dier, dat meer naaf «een Mensch gelykt: een van zeventig evert ons dat „ van eenen Afrikaanfchen Moor, en vaneenen Kalmuk« een van tagtjg tekend ons uit eenen Europeaan: allen' «die van negentig tot honderd komen, fchilderen ons „Aangezichten van de uiterfte Schoonheid. Dit is de „reden, dat de Grieken en Romeinen, de grootfte Meesters m de Beeldhouwkunde, de negentig tot de hon,,derd graaden, voor hunne fchoone Beelden gehouden '" ftukkpng yk Wy Uit hunne overgebleevenemeester- » nokken leeren. ts di-£ niet zeer aardig door den <*»H00gleeraar Camper gevonden? " aiehrel °P6emerkt > dat Men fchen met Aange. hadden' £TeLy??aa ?egentiS tot hondüld deugd beza en 6 fch'"anderhe^, groothei i van hart, m d*k 'en ' m het bedoeldc pogt*?rk 'AANGEZICHT. rj lï Van volmaaktheid best beantwoordende, Schoon behoör• den geheeten te worden. t Jl'Jl'^i™* geeftons in d«zelvs Phyfiognomiede volgende Schets van trekken op, die ingevolge hem te fff &D0mm',een zodaanige evenredigheid vormen, t ren, naïmelyk" menfcheIJrk gezicht optevê- \ JiïïJS'* °°S Val!eDde Se'ykheid der drie gewaonfyie ^'deehngenivan het Aangezicht van het Voor- ■ hoofd, van de Neus, en van de Kin. 2. Een Voorhoofd, dat horizontaai eindigt; enover. zulks bykans horizcntaale, lloute en gedrongen Winkbraauwen. ; np3k.°°sen van eene helder-blaauwe, of helder-brui- ■ fr„ ™ i ru °P Cenen afftand van eeniSe wei«ige pasfen zwart fchynen, en welker bovenfte Oogleden den Appel omtrent een vyfde of een vierde part bedekken. ■ , f* ^fne Neus met eenen breeden, bykans paralell.n, euoch eenigzins gezwaaiden rugge. 5- Eenen in 't geheel horizontaaien Mond, waar by de Bovenlip en de Middeilyn in 't midden zagtkens. doch eenigzins diep, nederzinkt, en de Onderlip niet grooter is, dan de Bovenlip. 6. Een ronde vooruitftaande Kin. 7. Kort donker bruin Hoofdhaair, gekruld in groot* part hy en of lokken. Waarneemingen over de veelvuldige veranderingen dit de Aangezichten der Menfchen ondergaan hebben. j«ek" v°ornaam Engelsch Schryver is van gevoelen, aat het Aangezicht der Menfchen veelvuldige veranderingen ondergaan hebbe, zo in gedaante als weezens^ trekken. Ik zie, (zegt hy) in de tegenwoordige eeuwe, zulke Aangezichten niet als wy vinden in oude fchildejyenen boeken. De Aangezichten, voor twee of drie honderd jaaren gedragen, zyn tbands geheel en al uic de mode. Ik erken, dat de Plaatöjyders voorheen zo? bedreeven niet waren als tegenwoordig; doch menmoeo tevens toeftemmen, dat eene gelykende Gedaante af te» tekenen, en wel tegraveeren, twee onderfcheide dingen zyn , en dat eene waare gelykenis gemaakt kanS worden, door een gemeene hand. Een Aangezicht van? ter zyde getekend naar de fchaduw op een 'papier vallende, zal men dikwyls terftond kennen. Eenige weinige trekken van bet penceel maaken dikwyls eene ge lykcnd r-orcrait, 't welk in 't opfchilderen alle gelykems verliest; weshalven de onbekwaamheid der Piaatlnyderen hier niet in 't midden gebragt kan worden „ ais een bewys tot omverftooting van myn gevoelen, dat: de gedaante en weezenstrekken van der Menfchen Aangezichen, gelyk alle andere dingen, onderworpen zyn aan geduurige veranderingen; en wat de Schilders? oetrert, zyn de Ouden noch door de Hedendaagfchea met overtroffen; zy, nogthands, zo wel als de Plaatinyders, maakten zulke Aangezichten niet als nu in gebruik zyn. Waar in het onderfcheid byzonder gelegen is , valt zo gemaklyk niet te befchryven, dat 'er nogthands zulk een verfchil plaats grype, is myns bedunkens zeker. Vermids alle veranderingen hunne oorzaaken hebben, hel ik over om te gelooven, dat de veranderingen in de Aangezichten der Menfchen, voornaamiyk uit de volgende oorzaaken her voortkomen. Wat de veranderingen betreft in de figuur des Aangezichts, merk ik aan, dat alle Volken oorfprong!vk een Aangezicht hebben, hun byzonder eigen. Het AangeQ zicht -  zg AANGEZICHT. zicht van een Spanjaard is niet gelyk aan dat van een Engelschman; de Frmfchen verfcniHen van die beiden; de Hollanders van deeze drie, enz. De uitgebreidheid des Koophandels, in de twee jongst vertuopeneeuwen, heeft eene gemeenfchap van huwelyken te wege gebragt. En het fchynt my toe, dat Ouders van verfchillende Natiën geen echt nationaal Aangezicht hunnen Afftammelingen kunnen mede deelen: de oorlpronglyke onderfcheide charafters van elk, zullen vermengd worden: en het Kind deel hebben'aan beide de Natiën, zal geen echte Beeldtenis van een van beiden opleveren; en, gevolgelyk zal 'er een nieuw Gelaat te voorfchyn komen. In deeze eeuwe heeft het over en weder huwelyken der Engelfchen en Schotten, Welchensa Ierfchen, druk aangegaan. Franfchen en DuitJ'chtrs zetten zich ook dikwils in Engeland neder, en trouwen aldaar. Twee ecuwen geleeden was het gansch anders; de Mannen reisden.niet veel, en de Vrouwen hielden zich meest t' huis. Dit hou ik voor een der redenen, waarom de hedendaagrche Aartgezichten zo veel van die in de oude Schilderye:i verichillen. Behalven het Aangezicht, dat aan eene Natie in 't algemeen eigen is, vind men een Aangezicht "eigen aan nik byzonder Landfchap: en deeze kunnen wederom verdeeld worden in Stad en Land Aangezichten; uit welken hoofde dezelvde Natie, door het over en weder huwelyken der inwoonderen van onderfcheide gedeelten , eene Gelaatsverandering , fchoon in eene mindere maat, zal ondervinden. Ten anderen, hangen de Weezenstrekken van gehele Volken, even als die van byzondere Perzoonen, voor een groot gedeelte , af van hunne zeden en gevoelens; de bezigheden, welke zy verrigten, en de vermaaken, welke zy neemen. Elk draagt zyn Gelaat naar zyne hanteeringe, als hy zich zyns beroeps niet fchaamt. Men heeft een Soldaaten-, een Matroozen-, een Boeren-, een Kobpmans-, een Edelmans- en Leeraars- Aangezicht, enz. enz. enz. Daar is eene foort van houding, of gelaatfchikking, welke iemand ongevoelig aanneemt onder het voortzetten ayns bedryfs, en, in 't einde hem natuurlyk wordt: en het is, door de zamenvoeging onzer denkbeelden over de Aangezichten der Menfchen, die wy nimmer zagen, met die voeglykheid des uiterlyken Characlers, welke by hunne bezigheid past, dat wy ons cene algemoone gelykenis verbeelden van een Man, wanneer wy zyn rang en ftaat in deeze Wereld kennen: een Krygsheld, ëenZeeman, een Winkelier, een Geestlyke, enz. hebben hunne byzondere weezenstrekken, waar door zy zo gemaklyk onderkend kunnen worden, als een Quater, door het fatzoen en de kleur van zyn kleed, de gedaante van zyn hoed, en zyne geheele houding. Een aandagtige waarneeming zal elk overtuigen, dat de Zeden, een magtigen indruk maaken op het vormen , veranderen en hervormen onzer Weezenstrekken. Wanneer ongebonde Zeden de overhand hebben, zullen zedige Gelaatstrekken uit de mode geraaken; en, als gezetheid van-Zeden heerseftt, het tegendeel plaats grypen.. In tyden van a'gemeene droevenisfe en onheil, draagt men lang uitgerekte en huilende Weezens. In dagen van algemeene vreugde zyn korte en vrolyke Aangezichten de doorgaande dragt. Druk rekt het Aangezicht uit, vreugde verwyderd het zelve; want het lagïhsa verbreed tut Gelaat, het huilen doet het verlangen. AANG. AANH. AANK. AANL. Desgelyks zal een oplettend Befchouwer, door 't Gaaat van anderen in opmerking te neemen, den algerneenen loop of verandering der Staatszaaken kunnen bevroeden, zonder zich de moeite te geeven om de Nieuwspapieren in te zien. Menfchen, die de dingen ter harte neemen, kunnen ze niet van hun Gelaat weeren; en ik heb altoos opgemerkt, dat het inloopen van sene nieuwe tyding, nimmer mist de Gelaatstrekken van dien dag te veranderen. Uit deeze en verfeheide andere dergelyke waarneemingen, die ik in 't midden zou kunnen brengen, denk ik blykt het, dat het Nationaal Character in de Aangezichten, door het over en weder huwelyken, veranderd; en dat de weezenstrekken van Zeden en Hebbehkheid afhangen. AANGROEy, zie VOORTGROEY. AANHANG, in 'tLatyn Faüio, betekend eigentlyk eene zaameniotting, verbindtenis , zaamenzweering , a.-infpanning. AANHANGEN, Aankmwtn, in 't Griekfch ; in. 'l Latyn, Adhatrere, Agghitinare, Dit woord worde in veifchoidene gelegenheid gebruikt, om iets dat wel vast gevoegt en vereeqigt is met iets anders , te verflaan te geeven. Dtis wordt het onder anderen genomen voor ftandvastelyk by iemand te blyven , niet te vetlaaten, hem fterk te lieven. Ergens.vast op gezet zyn , daar zonderling zyn werk van raaa- ken, en met zich als vereenigen. ^ AANHIT2EN 't zelvde als Aanjlooten en Ophttzen, in't Latyn Injligsre, Iwitare-, is die daad, wan» neer men iemant aanzet om het een of ander uit te voeren ; zo als by voorbeeld iemand te mishandelen, of eenig ander misdryf te pleegen; iemand aan te zetten om een derde een Proces aan te doen; of wanneer men het Gerecht aa^et om iemand te vervolgen. AANHITZHf, Aanjlooker, in 't Latyn Injlintlor, Exjlimulator, oetekend de Perfoon welke iemand aan-» hitst om iets te doen. De Aanhitzer van een misdaad] is medeplichtige van den genen die ze bedreven heeft» en verdient dezelvde ftraf. AANKLAGEN is bet s^'vde als befchuldigen, in '* Latyn accufare, zie BESCHULDIGEN. AANKLAGER, nejchuldiger, m 't Latyn Accufa* ttr is de PerW" we|ke iemand in rechten vervolge tot'bop"' Christin part. 2. deaf. 91. „. 4# w Een Aanlegger moet voor en al eer hy een judicieele Actie begint, op twee noodzaaklyke requifiten zorgvul dig acht geeven en letten: als 10. of by in ftaat is om door voldoenende getuigenisfen, authentyke of geloofwaardige brieven, wettelyke inftrumenten en wel gefondeerde Schriften, of op andere manieren en middedelen, zyn aangevoerde zaak te bewaarheden en te bewyzen; zonder het welke ingevolge de Rechtsleer vervat in L. 23. C. de probat. en L.2ï.ff.C eod. de Gedaagde of Verweerder, van de tegens hem geinftitueerde Rechtsvordering kost en fchadeloos geabfolvecrd en vrygefprooken wordt. En 20. of de Jurisdictie , voor welke hyzyn Parthy convenieeren en betrekken wil, competent of wettig zy; ten einde daar door voor té komen, dat de Gedaagde of Verweerder, zich met de Exceptie van incompentie en renvooy aan dagelykfehen of competenten Rechter, niet behelpe. „ Het is de Aanlegger van een Rechtsgeding, die den Eisch doet; wanneer deeze nu verzuimd, om ter geftelder tyd van Eisch te dienen, zo word van wegens den Gedaagden verzogt engeohtineerd Compatuïi f zie op dat woord; en word hy voor 't profyt van dien van de te gen hem aangevangene zaak ontfiagen met abfolutie van kosten; Actore non probante, Reus abfolvkur ab illa in■ftantia ÖV. Atlor cendemnatur in expenfas m civilibus caufis; in criminalibus vero prater expenfas etïam in fexr tam patten mobilium, £? proeeditur in caufa contumacia contra Acteren ex ferma. Auth. qui femel C. qvom R < quand._ Jud. lib. 7. tit. 43. En vermag de Aan! ggri : van nieuws geen andere inftantie beginnen, voor en aleer hy alle de kosten van de eerste inftantie betaald 1 «eeit. Wet groote reden word het bovengemelde in de Fraktyk: algemeenlyk geobferveerd en onderhouden, < ais zynde de contumacie van een Aanlegger af . 2. c. de Contumacia Éff. Wieland prakt. ciy. tit. 4. C. 4. Gail Keiseri. prakt. I. 1. obf. 50. Daar zyn egter Rechtsgeleerden, waar onder S. van. Zeeuwen, die van gedachten zyn, dat zo wel een Aanlegger als een Verweerder, komende voor dat de Vicrfchaar is afgeloopen, zyn zaak nog zoude mogen doen dienen, er» ter Rolle doen ftellen. Die volkomen onderricht begeert, welke groote voordeden een Gedaasde geniet, wanneer de Aanlegger niet in Rechten verfchynt, en Contumax is, raadplege Rebuff. de contumacia, art. 3. gl. x. num. 4,, als mede Masuer. tit, 9. num. 5. No^ dient te worden aangemerkt, dat fchoon in cas van Gu, arantie, twee Defduiten, ten aanzien vaneen Gedaagde vereischt worden, egter in het geval wanneer zelve niet compareerd, of zyne ae'tie onvervolgd Iaat, 'er maar eenDefaultnodig is; en wel zodaanig dat ingevolge de ftyl van de practyk voor het Hof van Holland, de Gedaagde voor 't profyt van dien, niet alleen geabfoiveerd word met de kosten, maar boven dien niet langer gehouden is, te guarandeeren. Uit kragte van 't' eerfte Default in materie van Appél en Refprmatie ge-' obtineerd tegens een Aanlegger of Impetrant word bet Proces defert en vervallen verklaart; en zu'k een appelleerende of reformeerende Aanlegger, die in cas van provocatie, Defaillant word, in de ko ten van d»rt Procesfegecondemneerd, zie Inflr. van den Hoop. Raade art. 225. * Een Aanlegger heeft altoos in duiftere, dubieufeent intricaate Procesfen, de prsfumtie der Rechters tekens zich, dewyl defenfie favorabel is, en in zaaken alwaar Parthyen ten wederzyden van bewys zyn gedefttfüeerd zonder de minfte bedenking boven de befchitldiging of aanklagte behoord te prajvaleeren, De voordeden van een Verweerder boven een Aanlegger, in't recht geïntroduceerd, worden zeer nauwkeurig opgenoemd by Gothofredüs in comm. ad L. 125. d- Rtg' Jur- en de voornaamffien daar van zyn deeze: 1. Een Aanlegger moet aan den Gedaagden co' pyen van zommige Documenten geeven; waar toe eert Gedaagde niet is gehouden. L. uit. C. de edend. . 2. De uitftellen worden ligter aan een Gedaagde dan lan een Aanlegger vergund. L. uit. ff. de feriis L. 2. C. de dilat. L. 6. C. de temp. in int. rest. —-— 3. Wanneer de Aanlegger niet bewyst, word de Gedaagde ge-> ibfolveerd, fchoon hy zelv niets heeft gepra.-teerd. L. 1. C. de edend. L. 9. C. de except. 4. Wanneer :en Aanlegger niet compareert, word hy zwaarder ge- traft dan een abfente Gedaagde. L. 5. C. depmn. . j. De onkunde van een Gedaagde is verfeboonlyker, inn dje van een Aanlegger. L. 42. de regul. jur. rj. -iet ftaat aan een Gedaagde vry, verfcheidene defenïi:n te gebruiken, daar een Aanlegger zich flegts totéfc ie Aftie moet bepaalen. L. 43.ff.eod. 7. vVan- ieer de ftemmen der Rechters fteeken, word de zaak cn voordeele van den Gedaagden uirgeweezen. L. 33. f. de re jud L. 4.7. ff. de O & A. welke laatfte voorecht van den Gedaagden ook bevestigd word door lus. G40TIUS de jur. bel. ac pac, lib, II. cap 5, K. 18. C 2 ai3  20 AANLOK. AA'NM. AANTEEK. alwaar hy zegt: Ouod fipares fint fententice, nihil agelur, quia ad mutatiouem, non fatis momenti est; qua de cauja, ubi pares Jant fententia, reus abfolute inteiligitur. Dat is: " wanneer het getal der ftemmen aan weerskanten gelyk is, blyft de zaak altoos in haar eerfte toeftand; „ om dat 'er als dan niets is dat kracht genoeg heeft ,, om de fchaai te doen dcoi flaan; dit is de reden waar» „ om wanneer de ftemmen in ten Rechtbank voor en y, tegen gelyk zyn, dat de Gedaagde begreqien word '„ geabfolveerd te zyn ". Voeg hier by Vozt ad tót. ff de re judic, n, 18. AANLOKKEND, zie AANTREKKEND. AANMERKELYK , Adrmerkenswaardig, in het Latyn Infignis, Notabilis; betekend iets, dat opmerkenswaardig, bukegemeen or van belang is. In de eerfte p!aats wordt het van Menfchen gezegt. Die Rlao is wegens zyne deugden, dappeihsid enz. aanmer- kenswaardig.. Ook zegt men liet van zaaken.; Wy hebben een aatoaerkttjk voordeel op de vyanden behaald: die Koopman heeft een aartmtrkelyks fchaade by die Sc lipbreuk geieeden. Pluiv.rcüüs, heeft eene Verhandeiirgover de aanrr.trkenswaard'ge Gezegdens van de iacedexoniers zamengeiteld enz. AAN.MIN NE LYK, Aanminnig, Bevallig, in het Latyn Blanda, Ann'bitis, betekend iets, dat aangenaam, ïieffelyk is; dat behaagd; 't welk hoedaanigheden bezit, die de liefde, of vriendfchap van iemand tot zich trekt. Laat ons deeze aanminnelyhe Üorden niet verlaaten-'ik zal altoos het aanminnig, bevailig denkbeeld vari"zulk eene tedere vriendfchap behouden: die Man is buitegemeen aanminnelyk door zyn goed humeur .- daar zvn weinig zaaken aanminnelyker, dan een Menfch da< zich zeiven niet bemind: deeze Vrouw is aanminnig door haare fchoonheid en zagtaartigheid, enz. AANTEEKENEN, Opteekenen, in het Latyn Adnotamentumt, Ainotatio; betekend in 't algemeen, iets van wat aait het ook mag zyn, in gefchrift op te tekenen, om het naderhand aan het geheugen te herinneren. Dan wy neemen het hier byzonder voor het zo noodzaaklyk veieifchte, van iemant die met vrugt willende leezen , dat gene het welk hem aanmerkenswaardig voorkoomt, in een byzonder daar toe aangelegd Boek optekend, om 'er vervolgens gebruik van te kunnen naaken. Niemant zal ontkennen, dat 'er geen Studie diaanjche Zuikerwortel in 't Nederduitsch genaamd; ia 't Hoogduitsch, <£r,&mcmt>tfen; in 't Fransch, des Amandes Jous terre; in 't Sweedfch en Deensch, Jordmandel; draagt by de Kruidkundigen de volgende naamen: Dulchhinum, Dodon. Ihrafi, J. Bauh. Hist. 11.504. Traji Veronenftum, Lobel. Cyperus rotundus efculentus angustïfolius, C. Bauh. Pin. 14. Tournef. Inft. 2. Boerh. ind. alt. II. 166. Cyperus culmo tfiquètto nudo panicula foliofa', radicum tubtribus ovatis, zonis imbricatis. Rot. Prodr. 5r. De Aardamandelen groeijen natuurlyk in Italien, in-zonderheid veelvuldig naby Feror.a, in Sicilien, Spanjen, Afrika, JEgypten, Syrien, enz. en kunnen by ona ook worden gekweekt, fchoon die hier te lande nog weineg bekend zyn. Dit Gewas begeert een goede losfe, eenigzintszand. agtige grond, en vooral een opene warme aan de Zone blootgeftelde ftandplaats. Men cultiveert die door middel van deszelvs kleine Knobbel wortels, die een langwerpige gedaante hebben, min of meer naar Amandelen gelykende, waar van dit Gewas ook zyn naam heeft ontleend; deeze legt men in Bloeymaand op een wel toebereid Bed in kleine greppels, die op een voet diftant'ie van malkanderen afgemaakt zyn op 4 en 6 duimen afftand, en zuivert die opgekoomen zynde, zorgvuldig van onkruid. Het is zeer dienftig, dat men deeze Wortel voor diein de grond te leggen een paar dagen in water weekt,, dit bevordert derzelver uitfpruiting. In het najaar, wanneer de vorst aanftaande is, graaft men de Aardamandelen uit de grond, en bewaart die in de kelder in zand, voor 't gebruik, en om daar van in 't volgende voorjaar de kleinften wederom te planten. Verkiest men om die 's winters buiten in de grond te laaten, zo moet men ze zorgvuldig met los ftroo of ïrooagtige paardemest overdekken. De Aardamandels kunnen even als Amandels rauw je'geeten worden, en ook even als deezen in gebak ;n tot andere fpyfen werden gebruikt Ook kan menlezelve gaar gekookt zynde met boter en wat krui3eryen ftooven, en op meer andere wyzen fcéreöj len. AARDANGEL, is een Kruidgewas het welk onv derzelver geen onaartige. Bloemen die niet kwaalyk. aaar een Maltheezer Kruis gelyken , van fommige; Liefhebbers gekweekt wordt. Men heeft 'er hooftl:aaklyk twee foorten van .1». Gemeene Aardangel; in 't Hoogduitsch 35"U»fe(vorai iro  24 . AARDAPPELEN. in 't Latyn Tribulus terrestris. Tribidus foliolis fcxjugatis fubcequalihus. Linn. Spec. Plant. Dit Ge¬ was groeit in menigte in de Zuidelyke Landen van Europa , a!s Italië, Spanje, Provence , Languedok enz. . Deszelvs Wortel is lang, enkelvoudig, wit en ■vezelagtig, het zelve fchiet verfchjide kleine Steelen uit, die byna een half voet lang zyn, en die op de grondliggende, rond, geknoopt, ruig, roodachtig en getakt zyn. De Bladeren fcbieten by paaren langs een enkelvoudige Rib uit en zyn ruig, voorts naar die der ■Cicers of Linzen gelykende. De Bloemen komen uit den fchoot der Bladeren voort, cn beftaan uiwvyf ■geele Blaadjes die een rooswyze gedaante vormen, zittende in derzelver midden tien kleine Helmfiyltjes of Meeldraadjes. Op deeze Bloemen volgen de Vrugten , die genoegzaam de gedaante van een Kruis hebt>en; zynde hard, en met verfcheidene lange punten of doornen bezet; ieder deezer Vrugten zyn uit vyf vak. jes zamengefleld , die langwerpige Zaaden bevatten. . De Aardangel is een eenjaarig Gewas, 't welk by ons voortgekweektzullende worden, in 'tlaatst van Maart of begin van April in de Broeybak moet gezaaid worden, en in May daaruit elders op een goede, losfe, eenigzints zandagtige grond, en daar by een opene en warme ftandplaats verplant, als wanneer het goed iyp Zaad in Juiy of Augustus zal voortbrengen De Vrugt van den Aardangel is zuiverend, afdryvend «n zamentrekkend; ook getuigen fommige Schryvers , als onder anderen Munting, dat met het afkookzel van xlit Gewas de bedftede of ledikant befprengt, de zich daar in bevindende Vlooijen doet derven. 2, Amerikaanfche Aardangel; Tribulus foliis oiïo parfum pinnatis. Roy. Lugdb. 460; Tribulus terreftris Ameyicanus, Argemones fhre flavo, Pluknet. alm. 374. t. 64. Rat. Suppl. 649; Tribulus foliolis ottojugatis fubaqualitus. Linn. Spec. Plant. De natuurlyke groeypiaats van sdeeze foort is in de heetfte gewesten van Amerika, en jkan dus by ons, niet dan in de Run- of Stokkas voort gekweekt worden. =-<—- Het brengt geele Bloemen cn groote doornige Vrugten voort. AARDAPPELEN. Dit Wortelgewas door LfflNüSUs en anderen onder het Geflagt der Nagtjchaaden geplaatst, draagt in 't Italiaansch de naam van Tortojjili , in 't "Hoogduitsch (gtuttjitg/ in 't Fransch Taupinambours, in 't Engelsch Pataioes; in 't Sweedsch en Deensch Jord-pseren. Papas Americanum. J. Bauh. Hifi. III. 261. Solarium tuberojum esculentum. C. Bauh. Pin. 167. Prodr. 89. Tournef. Inft. 148. Boerh. Ind. alt. II. 67Solanum caule inemi herbaceo ÖV Linn. Hort. Clif. 60. no. 2. Viridar. 15. Hort. üpfal. 48. Roy. Prodr 423. Het is een aüernuttigts Gewas, 't welk men thands ais eigenaartig aan ons Land behoorende, mag aanmerken ; ook word het zorgvuldig door gantsch Europa gekweekt. Uit Peru , als mede Virginien en Kanada beeft het zelve zyne eigentlyke afkomst , en fchynt niet vroeger dan in 't jaar 1590 hier bekend te zyn geweest, als wanneer door C. Bauiiinus de afbeelding van het Kruid en derzelver Wortelen aan Clusius wierd toegezonden. Men moet derhalven , al in 't begin der voorgaande Eeuw, de Aardappelen, die in byna geheel Amerika den Ingezetenen voor Brood verftrekken, in ons Werelddeel voortgeteeld hebben; 't welk men mag Zfg^en, dat 'er ook thands voor een gtOOt gedeelte door gefpyzigd wordt. AARDAPPELEN, Eefchryving. Gevoeglyk kan men drie foorten van Aardappelen onderfcheiden; naamelyk met roode, geele, en witte Schillen. De eerfte foort die roode blaauvve Bloemen voortbrengt, was eer'.yds 't meeste hier te Lande bekend, dan dewyl men voor ruim dertig jaaren 'bemerkts dat de beide andere foorten, en wel inzonderheid de geele, veel fmaaklyker en aangenaamer zyn, wordt de laatsgenoem.de foort nu genoegzaam alleen in de Nederlandfche Provinciën gecultiveert. Zeeland had eertyds de roem dat zy de beste en fmaakiykfte Aardappelen voortbragt, di ch zy groeijen thands even goed in veele Gewesten van ons Gemeenebest, wordendede Friesfche en Overysfelfche Aardappelen, inzonderheid die in den omtrek van Salk groeijen , niet minder geagt dan de Zeeuwfche. Men begrypt gemakkelyk, dat fchoon de Aardappelen, genoegzaam overal willen voortkomen , de deugdzaamheid van derzelver zelvftandigheid , ongemeen verfchillende is naar den aart der gronden waar in zy zyn geteeld. Het Kruidgewas dat door de Aardappelen word voorttebragt, groeit naar de gefteldheid van den Grond en Klimaat een of twee ellen , zelden een mans langte hoog. De Steng is hoekig en verdeelt zich in veele Takken, uit wier mikken de Bloemfteelen voortkomen, die, zo wel als de Takken bezet zyn met Bladfteelen, welke zes, agt of meer Vinbladjes hebben, van langwerpig eyronde gedaante , en uitloopen in een veel groó-er en ronder Blad- Ook komen tusfehen de eerstgemelden aan den Bladfteel, nog kleiner Bladjes voort. De Bloemen zyn grooter dan die van de gewoor.eNagtfchaaden, vyfboekig, naar de foort,paarschachtig, fomtyds blaauw of wit, niet zonder reuk; groeijende deeze Bloemen by trosjes van tien, twaalf of meer. In Oortenryk heeft menze gehad met dubbelde Bloemen. De Vrugten zyn ronde Appeltjes of Befên, van grootte als een kleine Hazelnoot, door de rypwording donker roodi in een witte pap veel kleine Zaadjes bevattende. De Wortels beftaan uit dikke zich wyd en zyd verfpreidende Vezelen, aan welkende knobbels groeijen, die men Aardappelen noemt. Somtyds hangen 'er weB veertig of vyftig aan een Steel, doch doorgaans van tien tot twintig en ook wel minder. De grootte is zo» daanig verfchillende, dat men 'er van een vuist, er» niet grooter dan erwten , aantreft: de figuur trekc doorgaans naar 't langwerpig ronde, doch met zo veel veranderingen, dat men 'er onder de duizend naauw-; Iyks twee zal vinden, dievolftrekt egaal zyn. Kweeking. De Aardappelen fchoon genoegzaam in allerley grorg den voortkomende, behalven die, welke al te droogs dor en vast zyn, tieren egter't weeligst, in een goeJ de vette wel geroerde Aarde. Zodaanige grond die '6 voorige jaar bemest, en met Kool is gebouwt geweest, is uitmuntend voor dezelve; als mede allerleijenieuwe gronden. In versch bemeste gronden, groeit het Loof weelig, en brengen om die reden, weinig en nog maar kleine Aardappelen voort. Wanneer de vorst begint, moet men de Aardappelen} uit de grond graaven; niet alleen om datze in 't geheel geen vorst kunnen verdraagen, maar ook om die toe gebruik in huis te hebben, wanneer de grond hard ge» vrporen is. Men bewaart die in den Kelder of opeen auder?  AARDAPPELEN. ïr.dere plaats daar de vorst geenèn toegang heeft; 00! kan men ze voor de vorst bewaaren, met in den Hof o: op bet-Land, op een hooge droogeplaats, diepe vier kante Kuilen tegraaven, en dezelve daarin te leggen; dit Kuilen met planken dekkende, en daar over een dikke laag van S'rou of ftrooagiige Paardemest; door dii middel worden zy volkomen voorde vorst beveiligd, en uitneemend wel bewaard. Wanneer men dan daai van nodig is, baalt men ze by gedeertens' uit den kuil, die men zorge draagt telkens weder tè dekken. Zie voorts ons Woordenboek bl. 10. Qebruii. Daar is geen Gewas 't welk veelvuldiger tot voeding van Menfchen en Dieren en meer ander huishoudelyke gebruiken verftrekt , als de Aardappelen. Een groot voordeel daar bv, dat zy zeer wei voort willen in een zandige grord , die te fchraal is voor Koorn; en dat zy van ftormen, plasregens, en onweers-buijen, zo niet geteisterd worden als de Graa. nen; waar by nog koomt, dat zy zo gemakkelyk zyn voort te teelen; ja dat men zelvs door veelvuldige proefneemingen heeft waargenoomen, dat een ftuk Lands ongelyk meer fpyze aan Aardappelen uitlerert, dan aan Koorn. Zie Uitg. Verh. D. V. bl. 567. enz. Toen dit Gewas eerst in Europa bekend wierd, ja nog langen tyd daarna , ontbrak het aan geen Menfchen, waaronder verfcheidene Geneesheeren, die by mangel van naauwkeurige nafpooring , het als zeer fchaadelyk, en ten uiterften nadeelig voor 's Menfchen gezondheid uitkreeten; dit ging zelvs zo verre, dat het op fommige Plaatzen door de Overheid , wierd verboden. Casp. Bauhinus, onder anderen, verhaalt, dat in Bourgonje, een Provincie van Frankryk, het «eten der Aardappelen verboden wierd, om dat men zich verbeeldde dat daar door fchurftige huidkwaalen veroorzaakt wierden. Dan de ondervinding, de beste Leermeesteres , om de vooroordeelen uit den weg te ruimen, heeft geleert dat het een onfcbaadelyk voedzel uitlevert; ja men moet het aanmerken als een dier. baar gefchenk van de zorgende Voorzienigheid voor de fchamele Gemeente, die de Aardappelen vee! goedkooperdan eenige andere fpys kan bekomen; en hoe veele Huisgezinnen zyn 'er niet, die 'er genoegzaam alleen door gevoed worden! " A-anbidt (zegt den eer. „ waarden Martinet in zyn te recht geachte Kate„ chismus der Natuur D. III. bl. 333.) Aanbidt den „ goeden Regeerder der Waereld, die ons ook, vóór „ eenigejaaren, de Aardappelen deed toekomen: eene „ gift, m myne jeugd, van aanzienlyke Lieden met „ een verfmaadend oog aangezien, als een flegte kost „ op hunne tafels niet geduld, en niet, dan lang daar „ na, meteen klein plaatsje daarop verwaardigd ; toen „ de Kinders, die ze heimelyk, in de Keuken by de „ Dienstboden geproefd hadden , zodaanig daarop ver„ zot werden, dat ze telkens om deeze Spyzefcbreeuw*> den, of anders fteelswyze aten. Toen de uitkomst „ leerde, dat dit Aardgewas een der gezondften en te„ vens der fmaakelykften was, werdt het van de Groo,, ten zo hoog, als van de minderen geacht, en nu in „ zo groote menigte aangekweekt, dat het gemeene „ Volk, vóór vyf jaaren, alleen door de Aardappelen, „ tegens eenen hongersnood in ons Vaderland is be. „ waard gebleeven. Naauwlyks word 'er ook eene " trP7rZex.Z0 fP°edig vaardig gemaakt, als deeze. De VIJL DfiEj, AARDAPPELEN. ïj : ij arme Moeder, die de handen vol heefc in't Huisge,, zin, die tyd en brand gebrek heeft, ftamptdezeiven, ■ „ zo zy niet kan fchiüen, in cén oogenblik, en, na „ één kwartier kookens , zonder eenigeoppasfing, vindt „ zy ze gaar. Gaat het ook met andere ipyzenzokort „ en onkostbaaT toe? " Niet alleen worden de Afi-rdappelen om derzelver goedkoopheid door gemeene Menfchen genuttigd, maar men vind die thands op de tafels der Aanzienlykften, ia Vorfien zyn 'er aan wien ze tot hun geliefdfte voer', zei verftrekt; daar by worden ze tot fpyze voor veel huishoudelyke Dieren gebezigd. Met voordeel gebruikt men die tot voeder voor Osfen en Koeijen; tot welker gebruik die bekwaam te maaken, menze onder gehakt Stroo, Wortelen, Koolbladen, en ander afval, met warm water mengt. De Koeijen verzekert men dat hier meer melk van geeven, als van eenig ander voedzel, ook dat de melk vetter is, en dus meerder boter uitlevert. Osfen met Aardappelen onder het hooy vermengd 's winters op ftal gevoed , groeijen fchielyk aan, en worden dan den volgenden Zomer, ir* een goede weide graazende, fpoedig vet. Om Verken» te mesten is 'er weinig beter dan Aardappelen; tot daseinde kookt men die met de fchel, en roert ze das met by voeging van zemelen tot een dikke pap, 't geen men dan met karnemelk of zuure huy verdunt; ook kan men 'er tot het zelvde gebruik Brood van bakken, mee 'er een zesde gedeelte grof roggen- of gerftenmeel by te voegen; dit Brood weekt men in karnemelk of zuüre huy die warm is gemaakt, werdendede Verkenshier van even lekker en vet, als of menze met Koorn gemest had. Ganzen, Kalkoenen, Hoenderen enz. kan men ook met Aardappelen voeden en vet maaken. Gan« fen kunnen die raauw verteeren, doch voor het qverige Pluimgedierte moeten die gekookt worden ; men maakt 'er als dan met een weinig meel gemengd een deeg van. Indien men 'er Kalkoenen mede wil mesten, zo fteekt men die een foort van dikke pillen of proppen uit dit deeg bereid in den keel, en de onder, vinding leert dat die daar fpoedig van vet worden. Wat het keukengebruik der Aardappelen betreft, is in het Woordenboek zelve verhandelt, men zie aldaar het aitykel AARDAPPELEN, bl. 11. en 12. Wy voegen hier enkel nog twee nuttige bereidingen van deeze Knobbelvrugt by, die ons naderhand zyn . ter hand gekomen. Om Aardappel Kaas te maaken. Laat de Aardappelen met fchel en al zo lang kooken tot dat ze beginnen te fchilferen, neemt die dan uit het water, en laat ze vierentwintig uuren op een gaatje» pan uitdruipen ; fchilt ze vervolgens, wafcht ze dan in verfcheidene waters, en iaat ze door een fervet uitdruppen; mengt ze voorts met de melk die tot het bereiden van Kaas'is gefchikt, en voegt 'er geurige kruiden by, alsthymiaan, marjoleine, citroenkruid, veronica enz. Deeze Kaas is eerder bereid dan de ande» re, en daar by fmaaklyk. Om Brood van Aardappelen te maaken zender 'er eenig meel van Graan by te voegen. Neem geiyke deelen van Aardappelen, die gekookt en tot een pap gemaakt zyn, en van meel van die zelvde wortelen; maak van het alles een deeg, by welk men een weinig water doet, waar in men biergist en wat keukenzout ontbonden heeft, By voorbeeld, by •9 een  ara AARDAPPELEN. AARDBEEVING.. een ponJ deeg doet men een vierendeel loots biergist, en een fchrupel zout. Voor het overige volgt men de gewoone wyze van brood maaken. Dit Brood is wit, aangenaam van fmaak, en koomt ons voor van eene oneindige nuttigheid te kunnen zyn. AARDAPPELEN (SPAANSCHE;, zie PATATTEN. AARDBEEVING, in het Latyn Terra mttusi Suctusfio terne ; verftaat men die geweldige fchuddingen door, weiken uitwerken dat aanzienlyke gedeeltens van onzen Aardbol , op eene min of meerdere gevoelige wyze gefchokt worden. Van alle de verfchynfelen der Natuur, is 'er geene, waar. van de uitwerkzelen , verfchrikkelyker en verwoestender zyn, als die van de Aardbeevingen; door tien ondergaat de gedaante van onze Aardbol de blykbaarde veranderingen en de ailerakelykfte omkeeringen; het is door hen, dat op een meenigte plaatzen het oog eener Natuurkundige niet anders kan gadeilaan, dan eene fchr.ikvtrrwekkende opeenftapeling van Vernielingen en PuMihoopen; de Zee uit haare grondelooze dieptej tot eene onbegrypelyke hoogte opftygende; Steden onderfte boven geworpen; Bergen vaneen gefpleeten, en als in den afgrond verzonken; geheele Provinciën 4ngezwolgen; onmeetlyke ftreeken van het vaste Land gefcheurd; uitgeftrekte Gewesten door de Wateren opgefiokt-, anderen ontdekt en droog geworden; Eilanden eensklaps uit de afgronden der Zeën opborrelende; Rivieren«.die van loop veranderen, enz. Dusdaanig «vn de ysfelyke toneelen, die de Aardbeevingen ons vertóonen. Jammervolle gebeurtenisfen van dien aart , •waar aan onzen Aardbol van de vroegfte tyden af is Viootgefteld geweest, en waar van zy de betreurenswaardige gevolgen, genoegzaam in alle haare deelen •jevoelt; heeft tot uitwerking gehadt, dat na de Menfchen verbaast gemaak't en verfchrikt te hebben, teffens derzelver nieuwsgierigheid is'gaande gemaakt, en hun heeft doen onderzoeken, welke 'er de oorzaaken van konden zyn. Het draalde rifét lang, of men werd ontwaar, dat het Vuur de oorzaak van die fchrikbaarende verfchynfelen was; en dewyl de Aarde zelvs tot in haar middelpunt fcheen gefchokt te worden , veronderftelde men, dat onzen Bol in deszelvs boezem eene verbaasende verzaameling van Vuur dat altoos werkzaam is,. in zich bevatte : zynde dat het geen fommige Natuurkundigen beteekend hebben , onder de naam van Mlddelpunts-Vuur, Dit gevoelen wierdt als het aannee:n^Iykfteaangemerkt, om reden te geeven van de ongelooflyke uitwerkzelen der Aardbeevingen. Het kan ine' Seen grond van reden in twyffel getrokken worden, dat het Vuur niet de voornaamfte rol in het voortbrengen van deeze verfchynzelen fpeelt; maar om 'er Landen medegedeeld wordt; en hy denkt, dat geen natuurlyk vermogen, dan alleen de Elektriciteit, een dergelyk uitwerkzel kan voortbrengen. Inde tweedr plaats, zo volgen de Aardbeevingen doorgaans de Zeei kusten, de nabuurige Landen, aan Rivieren grenzende, en men kan 'er de verhevene plaatzen by voegen,, 't welk volkomen bevestigd, dat het eleclrifche Verfchynzelen zyn. Ten laat ft en, bewyst, volgens hem, het geringe nadeel, dat doorgaans dev Aaardbee\ingen te wege brengen, dat zy niet anders dan enkel door eene flingerende beweeging of eene fooit van trilling P 3 des  Sa AARDBEEVING. der Oppervlakte van de Aarde, door een eleftiiLhe Schok veroorzaakt, word voortgebragt. Hy voegt'er nog als een nieuw bewys tot ftaving zyner Helling by, dat veele Menfchen van een zwakke gefteldheid, na de Aardbeeving waar van hy gewaagt, even dezelvde fmerten in den Rug, Baarmoeder en Zenuwen gevoelden , als of zy geëlectrifeerd waren. Dr. Stukeley vermeet zich niet, om te bepaalen, op wat wyze de Aarde en den Dampkring in zodaanigen ftaat van Elektriciteit worden gebragt, die hen gefthikt maakt, om die fchudding, welke wy Aardbeeving noemen, te ontvangen of te geeven. Hy is van gedagten, dat het even bezwaarlik is, om hier reden van ie geeven, als van de werking der Zeilfteen, de Zwaartekragt, de Zenuwachtige beweeging, en veel andere geheimen der Natuur van dien aart meer. Beccaria is van bet zelvde gevoelen , als Dr. Stuieley over de oorzaak der Aardbeevingen: maar tegens het gevoelen van deezen, gelooft hy, dat over«enkomftig met zyne Helling over de oorfprong van den Donder de Eleótrifche Stoffe die dezelve veroorzaakt , zeer diep beneden in de ingewanden der Aarde is gehuisvest. Zeker is het, dat indien men de verklaaring toelaat, welke die Geestelyke van de Donder- en Onweerswolken heeft gegeeven, het niet bezwaarlyk zal vallen, om insgelyks toe te ftaan , dat de Aardbeevingen onder de uitwerkzels der Elektriciteit moeten geteld worden. Want, indien de Elektrifcbe Stoffe door eenig middel, deszelvs evenwigt in de in. gewanden der Aarde kan verliezen, zo dat om die te fcerftellen, zich die met geweld een doortocht in de Lucht maakt, en verfcheidene mylen van den Dampkring doorfnelt, om ter plaatze te geraaken daar 'er gebrek aan is, kan men zich gemaklyk verbeelden, dat de fnelle doortocht van zulk een vermogende werking, aan het Aardryk geweldige fchuddingen moet veroorzaaken. Hy grond teffens zyne Helling, op het onderzoek der omftandigheden welke de Aardbeevingen veraellen; deezen genoegzaam met de hier voor opgegeevene van Dr. Stukeley overeenkomende, zullen wy niet herhaalen. Dusdaanig is de ftelling van die genen, welke van gedagten zyn, dat de Aardbeevingen door de Elektriciteit voortgebragt wordt; en, het fchynt dat 'er wezentJ.yk veel overeenkomst plaats vindt, tusfehen eenige (der omftandigheden die dezelve gewoonlyk verzeilen, en de uitwerkzelen van de Elektrifche Stoffe. Intusfchan, fchynt het ons toe, dat 'er ook veele andere omftandigheden zyn, die men bezwaarlyk met die ftelling zal kunnen over een brengen. Dat men ten dien «inde dan liever in aanmerking neeme, de uitwerkingen van die allervreesfelykfte Aardbeevingen die verfcheidene Gewesten van Amerika onderfte boven heeft geworpen, in plaats van zich enkel te bepaalen by die, welke men in Europa heeft gevoelt, die behalven de genen, welke in het jaar 1755 Lisfabonheeft verwoest, «n voor weinige jaaren Kalabrien zo deerlyk geteistert, doorgaande zeer gering zyn, in vergelyking van deeerstgenoemden; en men zal bevinden, dat 'er zo veel overeenkomst niet is tusfehen hetgeen men van die Aardbeevingen heeft waargenomen, en het geen'er wan de uitwerkzelen der Eleftrifche Stoffen bekend is, als Dr. Stukeley' wel tracht te doen gelooven. Wy zullen hier een gedeelte bybrengen van 't geen Don AjsTOMie es Uüoa 'er van vermeld, in zynHift.Rgis^ AARDBEEVING. befchryving van. Zuid-Amerika, D. II. bl. 74. snverv. DeezenReiziger geeft het volgende verhaal van de vreesfelyke Aardbeevingen welke op den 28Hen van Wynmaand des jaars 1740" te Lima de Hoofdftad van Feru en omleggende plaatzen voorviel: " des avonds „ van gemelden dag, ten half elf uuren, en wel vyf „ en drie vierde uur voor de volle Maan, namen de Schuddingen met zo veel geweld eenen aanvang, dat ,, in een weinig meer dan drie minuuten, alle Gebou* „ wen zo grooten als kleine, ten minften voor het ,, meerdere gedeelte wierden vernield; en de inwoo,, ners onder de puinhoopen begraaven; wel verftaan,, de dezulken, die geen genoegzaame fpoed hadden „ gemaakt, om hunne Huizen te verlaaten, en zich „ naar de Straaten of Pleinen te begeeven. De eerfte „ Schokkingen deezer verfchrikkelyke Aardbeeving op„ houdende, fcheen het dat deongelukken, medemoes„ ten eindigen, maar helaas! de kalmte was van geen „ langen duur, en de Schuddingen weer op nieuw be„ gonnen zynde, telde men 'er in de eerfte vier en twintig uuren, tot twee honderd; en tot den 24(101 „ van Sprokkelmaand des volgenden jaars r747, heeft „ men 'er vier honderd een en vyftig geteld, waarvan „ eenigen niet minder geweldig waren dan de eerfte, „ of fchoon ze geen van allen zo lange duurden. „ De vesting Callao onderging op dien zelvden tyd „ een dergelyk noodlot, doch de fchaade aan derzelver ,, Huizen en Gebouwen door de Aardbeeving veroor* ,, zaakt, was in vergelyking van het gene 'er op volg,, de zeer gering, want de Zee zo als in voorige der,, gelyke gevallen gebeurt was, verre van deszelvs Oe„ vers geweeken zynde, keerde met zulk eene ver» ,, fchrikkelyke woede te rug, dat ze geheele bergen „ van fchuimende Baaren opwerpende, de Stad Callat ,, overviel, en in eene zoutplas veranderde. „ Eenige dagen voor deeze allerverfchikkelykfte ,, Aardbeeving, hoorde men te Lima een onderaardse!» „ geluid of geraas, dat zich nu eens als een fterk ge,, huil of gebrul, dan weder als Kanonfchooten, aan ,, het gehoor opdeed. Dit hoorde men zelvs na de „ fchuddingen, en wel des nagts als alles ftil was, en „ het dus met geen ander gedruis koste vermengd zyni „ een duidelyk bewys waarlyk,, dat de BrandHoffer» „ noch niet waren uitgeblust, en dat de oorzaak vaa ,, de beweeging der Aarde noch geen einde hadt ge*. nomen". De omleggende velden van Lima, warén door de Aardbeeving van r687 zodaanig verfchroeid en doordrongen met fchaadelyke deelen tot de groei van Weif en Rogge, dat men verph'gt wierd om die Landbouw met hoeveel voordeel te vooren ook aldaar geoeffend,, ten eenemaalen te Haaken; dan na verloop van veertig jaaren, vermerkten de Landlieden dat de grond merkelyk verbeterd was, en allengskens haare voorige hoedaanigheid weder aannam; zy zaaiden 'eropnieuw Weit en Rogge, en oogften 'er vervolgens even goed Graan van, als voor de Aardbeeving. Het is natuurlyk te denken, dat door de laatfte Aardbeeving die Lima heeft verwoest, de velden daar omftreeks even onvrugtbaar zyn geworden alsm.de Aardbteving van 1687. Nog zegt dien Schryver, dat verfcheidene van die geweldige Aardbeevingen door befmettelyke ziektens war ren gevolgd; ook beerfchte eenen zodaanigen ramp na de Aardbeeving welke het gantfche Eiland St. Dominga op den derde» Juny 1770 onderfte boven wierp;'t welk mea  aardbeeving.. men tr et re .'en aan de kwaadaanige dampen, geduu in< de de Aardleeviiig uit de grond opftygende, en die zich in den Dampkring verfpreid hadden, toefchryft. Indien dan alle de Aardbeevingen door eene Eleclrifche beweeging wierden voortgebragt, en indien het de roering van de Eleclrifcbe Stoffe is, die ter zeiver tyd het geraas en de fehudding veroorzaakt, zo als Dr. Stukeley beweerd; op wat mooglyke wyze, heeft dan dit geraas by de Aardbeeving. te Lima, de fchuddingen die'er op volgden, kunnen voorafgaan? Nog vraagt men, hoe het mooglyk is, dat eene Aardbeeving zo Jang kan aanhouden, indien die enkel een voortbrengzel is van de eleclriTche Stoffe? Is het ook wel bewysbaar, dat eene enkele ftreek van den Aardbodem, eene zodaanige hoeveelheid van Eleclrifche Stoffe meerder bevat als eene andere of eenig gedeelte van den Damp kring, om te bewerken, dat 'er verfcheidene maanden behoeven, om die ftoffen tot herftelling van het evenv.'.igi , van de eene plaats naar eene andere te voeren? Ook geeft de Eleccriciteit geen ééne proefneeming aan de hand) welke maar flegts kan doen gisfen dat deeze iioffe tot de voongroei van eenige Plant nadeelig zy; in tegendeel heeft men bevonden, dat die dezelve veel eer begunftigde. Welke overeenkomst is 'er doch tusfehen de beweeging van die Stoffe en de onvrugtbaarheid van de velden, daar zy is door gegaan, en teffens ook met de befmettelyke ziektens, die de gemélde Aardbeevingen ten gevolge hebben gehadt? Uit. het.voor af gegaane, zou-men 'kunnen befluiten , dat de oorzaak der Aardbeevingen de zelvde is als die welke de Volkaanen of vuurspuwende Bergen voortbrengt. Het is niet te verwonderen dat 'er meer Volkmanen in de Bergen van Peru zyn, en 'er veelvuldiger Aardbeevingen voorvallen, dan op eenige andereplaats des Aardbodems, dewyl dat land is opgevuld met mynftoffen, en men in derzelver gronden volgens het getuigenis van gemelden de Ulloa, Zwavel, Vitriool, Saipeter en meer andere ontvlambaare Stoffen in meerite vindt; ook is het bekend, dat die Stoffen by zekere omftandigheden in vlam kunnen geraaken, en als dan veel Lucht voortbrengen. De zelvde nagt dat de Aardbeeving in 1746 voorviel, vernam men te Lima, dat vier Volkaanen in de Bergen aan het branden waren geraakt en veel fchaade veroorzaakt hadden. De meer dan waarfchynlyke (telling, dat de Aardbeevingen aan de zelvde oorzaaken als de Volkaanen moeten worden toegefchreeven, verkrygt vry wat gezag, door de keurige Waarneemingen in het jaar 1783 door deri Heere Willtam Hamilton over de Vuurbergen in Italië, Sicilië en omtrent den Rkyn, gedaan. En al is het dat men niet altoos Vuurvonken of rook by de Aardbeevingen ontwaar wordt , zo moet zulks toegefchreeven worden, om dat de plaats daar de ontbranding voorvalt in eene meerdere diepte van de Aarde zich bevindt, als die welke de Volkaanen voortbrengt, zy wordt door de klomp Aarde weerhouden die zy met de Lucht zou moeten doorbooren, en zy zal zich alleen aan de oppervlakte openbaaren , wanneer zy eenig kanaal tot doortocht ontmoet; en vindt men 'er geene barften noch fpleeten in, zulks kan voortkomen dat die zich weder fluiten, zo dra die ftoffen uit de boezem desaarde vervlogen is. Men zou nog ftellig op de tegen werpingen van Dr. Stukeley kunnen- antwoorden,, wanneer hy by voorbeeld beweerd, dat indien de oor; zaak der Aardbeevingen aan onderaardfciie Vuuren moest: aardbeeving. 31 toegefchreeven worden, ztrlks het ftelzel der Bronnen en Fonteinen zoude vernielen. Waarheid is het, dat zulks niet altoos gebeurt, maar niet minder waar is het ook, dat zulks is gebeurt, wanneer de Aardbeevingen geweldig genoeg waren, om de laag kleigrond te verbryzelen, over welke de Bronwateren moeten voortftroomen, en dat de werking der Dampen en Lucht, na die kant toe belden.- Daar zyn Bronnen welke verlooren zyn gegaan, en anderen die zich vermengd hebben, gelyk zulks zal blyken uit het hier volgende be-* richt over de uitwerkzelen der Aardbeevingen; Het' eenigfte verfchynzel dat het meeste overeenkomst metde gevolgen van eene Eleftrifche beweeging heeft, is de fchok of ftooting, welke de Schepen in volle Zee ontwaar worden, wanneer £r eene Aardbeeving in de ftreek waar in zy zeilen, voorvalt. Maar de vraag indeezen is, of men niet mooglyk kan (tellen, dat de zelvde fchok of ftooting gevoeld worde, enkel door de ogenblikkelyke verheffing, uit de grond der Zee voortkomende. Het Water eene vloeiftoffe zynde die geene de minfte drukking kan verdraagen , zo moet gevolgelyk de bodem der Zee eensklaps door eene klompvan Lucht of Dampen opgeheeven wordende, die zelvde* fchok aan derzelver oppervlakte mededeelen, en de lighaamen die 'er aanweezig zyn zullen zulks ontwaar worden. Na dus- de* waaiTchynlykfte oorzaaken der Aardbeevingen op gegeeven te hebben, gaan wy thands over, om'de verfchynzelen die dezelve doorgaans voor afgaan en verzeilen, te befchryven; want in deeze, zowel a's in andere werkingen der Natuur, brengen de omftandigheden , oneindig veel verfcheidentheid voort.Men heeft dikwils waargenomen, dat de Aardbeevh:*gen een gevolg waren, van meer dan gewoone regenagtige jaarfaifoenen: hieruit kan men gisfen, dat het regen-water, de gronden of aardens week maakende, de openingen en bersten fluiten waar uit anders de Lucht en het Vuur dat onder de grond huisvest, kan ontfnappen en uitgangen vinden.- Dwaallichten, zwavelagtige Dampen , een roode en ontftooken Hemel „> zwarte en dikke Wolken, een drukkende Lucht, zyngemeenlyk de voorboden, van die alleraakelykfte gebeurtenisfen ; intusfehen heeft men die ook wel van een aanhoudende kalmte, en bedaarde zuivere Lucht' voor af zien gaan. Dev Dieren worden als met angst vervuld , 't welk zy door hun gehuil en loeijen uitdrukken; de Vogelen zwieren gints en derwaards, met dezelvde ongerustheid als die zy by de aannadering van een zwaar Onweer doen blyken: men hoort dikwils kletteringen, even als van onderaardfehen Donder, of wel als het losbranden van een menigte grof Gefcbut ook wordt men een geweldig gekraak en geblaas ontwaar ; op verfcheidene plaatzen wordt de loop der Bronnen en Rivieren geftremd, en eenigen tyd daar na* beginnen die weder te vlieten, doch als dan zyn derzelver wateren drabbig, en vermengd met aardagtigedeelen, zand, en andere ftoffen, die haarkleureneigenfehap veranderd; ook gaan de Aardbeevingen byna altoos-verzeld van geweldige waterberoeringen: de Schepen in de Havens leggende, ftöoten tegens' malkanderen, endio-zich in volle Zee bevinden, hebben veeltyds buitengewoone beweegingen ondergaan,, veroorzaakt'doofde opryzing van de grond der Zee; De Heer Ge^v'til-heeft, op zyne reizen waargenomen,, dat.de voor ank.erjjggen.de Schepen, byeene Aatdbee-  -2 AARDBEEVING. ving, zo geweldig geflingerd wierd, dat h.t fcheen, als of alles uit malkander zoude fcheuren " De Ka,, nonnen zegt hy (Vojag. auteur du.monde liv. i.) fpion- gen op de affuiten , en de Zeilen fcheurden van ,, een, door die beweeging; weike ongelooflyKe zaak op veele geloofwaardige Uetuigen berust. Ikbegiyp ,, wel (vervolgt hy) dat de grond der Zee met de Air. ,, de zamenhangt, en dat, wanneer de Aarde bewogen wordt, deeze beweeging aan het ■ ater, dat boven ,, de Aarde is , medegedeeld wordt. AileenlyK begryp ,, ik deeze buitengewoone beweeging niet, welkealle „ (lukken en deelen van het Schip , byzonder genoo,» men. zodaanig aangreep , als of het geheele Schip „ onmiddelyk aan de Aarde vast gehegt was, en niet ,, op een vloeibaar Lighaam dreef. Op zyn hoogst ,, moest die beweeging aan de gene geiyk zyn, iveike „ een Schip by Storm of Onweer uit te ftaan heeft. „ Anderzins was by die voorvallen , waar van ik „ fpreek, de Oppervlakte van het Water effen en ftil. „ De gantfche beweeging was inwendig, wyl overal geen Wind zich by die Aardbeeving vermengde ". Alle de opgenoemde uitwerkzelen, moeten toegefchreeven worden, aan de pogingen der door het Vuur uitgezette Lucht, om eenen uitgang te vinden en in vryheid te geraaken; de Schuddingen welke die bee•vingen of trillingen veroorzaaken, volgen eikanderen op, dan eens op zeer venen afilanden de een van d'andere; fomtyds ook buiten gemeen fpoedig; de beweeging die zy de Aarde indrukken is fomwylen een. foort van golfswyze loop, evenals die der Zeebaaren; op een andere tyd ondervind men eene fiingering, overeenkomftig met die van een Schip in Zee; van hier die walging en braaklust, welke fommige Menfchen by eenige Aardbeevingen ondervinden, inzonderheid wanneer de Schuddingen langzaam en flaauw zyn. Die Schuddingen volgen gemeenlyk een blykbaare rigtiyn ; hier van koomt het, dat eene Aardbeeving fomwylen Gebouwen en Aluuren zal om ver werpen , die niet volgens derzelver rigtiyn zyn opgetrokken, en ten eenemaalen de zodaanigeii vernielen, welke in een tegengeltelde rigting ftaan. De Schuddingen zyn meer of minder zwaar en menigvuldig , na maate van de min of meerdere overvloed van Stoffen die dezelve aan zetten, en na dat derzelver uitdryvingen met meer of minder geweld gebeuren. Men heeft in Amerika geduurende een gantsch jaar Aardbeevingen zien aanhouden, waar door men dagelyksch geweldige fchokken gevoelde. Om kort te gaan, niets is yslyker en meerder verfcheiden als de uitwerkzelen welke door de Aardbeevingen worden voortgebragt; dan eens zal de Zee verfcheidene uuren ver agterwaards wyken, en de Schepen op het droog laaten zitten, om vervolgens de nabuurige Oorden, met het grootfte geweld te overftroomen; fomtyds zullen uitgeftrekte Landftreeken van plaats verwisfelen, als Water voortftroomen en de Kolken vullen; opeen andere tyd , zullen de Bergen wegzinken , en grondelooze Meiren derzelver plaats inneeman; dikwils heeft mende Aarde zien opengaan, en uit haaren boezem eene meenigte Vonken, verkalkt Zand, Steenen, zwavelig Water van een ondraaglyken ftank, zien uitbraaken; de openingen welke door die fpuwingen in de grond gemaakt zyn, fluiten zich fomtyds ogenblikkelyk , ook gebeurt het wel dat zy i'n den zelvden toeftand blyven. Een der zonderlingfte verfchynzelen aan de /Uribet* AARDBEEVING. vingen eigen, is derzelver voortzetting, dat wil zeggen de wyze op welke zy zich dikwils op zeer verre afdanden, in een onbegiypelyken koren tyd tnededeelen; de natuuilykfte wyze om van deeze voortzetting reden te geeven, is, met te zeggen, dat de onderaard: fche Vuuren, zich d )Or de verbaazende holligheden daar het Aardryk van binnen roede vervuld is, mede deelen; deeze holligheden met dezelvde foort van ftoffen opgevult zynde, ontvangen het Vuur dat heuraangevoert wordt, door die weike-het eerst in bnnd zyn geraakt; op deeze wyze flaat de brand fomwylen van de eene zyde des Aardbodems tot de andere over. Nog kan men ook veronderftellen, dat de Aarde als verfcheidene Haardfteden bevat, die het zy na vervolg of wel alle teffens, in brand geraaken, en die als dan eene aaneenfchakelirg van uitbarftingen en fchuddingen. op de verfchillende gedeeltens van den Aardbodem daar zy huisvesten , veroorzaaken : men heeft opgemerkt, dat het doorgaans met de richting van de groote fchakels vanBergen te volgen, is,dat demededeelirg der Aardbeevingen zich doen gevoelen; en zulks geeft aanleiding om te denken, dat by de grondflagen van deeze Bergen, holligheden zyn, waar door de eene het vuur aan de andere mededeelt. Men heeft dikwils met de Aardbeevingen , zekere buitengemeene beweegingen die zich fomwylen in de Lucht doen gevoelen, verward; en dit behoefc niet te verwonderen, dewyl derzelver uitwerkzelen in fommige deelen vry wat overeenkomst met die der Aardbeevingen hebben; want dikwils woeden die zo fterk, dat ze geheele ftreeken Huizen omverwerpen , en veelerley verwoeftingen aanrechten , zonder dat men evenwel befpeurt, dat de Aarde 'er op eenigerhande wyze door word gefchud. Die verfcbynzels zyn inzonderheid in Sicilien en het Koningryk Napels waargenoomen; zy fchynen aan eene fchielyke ontfnapping van lucht uit den boezem der Aarde voortkomende, te moeten worden toegefchreeven; deeze Lucht door middel van de onderaardfche Vuuren uitgedreeven en in vryheid geraakt, verwekt in de buiten Lucht eene diergelyke beweeging als die van een kanonfehoot, welke fomtyds de venfterglazen doet uitrammelen. Van deezen aart nu, zyn de voornaamfte omftandig» heden welke de Aardbeevingen verzeilen; daar zyn weinig plaatzen op onzen Aardbodem , die niet min of meer en op verfcheidene tyden , de jammerlyke uitwerkzelen daar van hebben gevoeld; en de gefchiedenisfen zyn opgevult met de fchrikbaarenfte befchryvingen van de treurige omkeeringen die zy hebben voortgebragt. Plinius leert ons, dat onder het Burgemeesterfchap van L. Marcius en Sextus Julius, eene Aardbeeving , uitwerkte, dat twee Bergen tot het grondgebied van Modena behoorende, met zo veel geweld den een tegens den ander aanfmakte, dat al het geen 'er tusfehen beiden was geplaatst, deerlyk verpletterd wierdt ; ake'yk Schouwfpel, waar van een groot aantal Romeinfche Ridders en Reizigers tot getuigen verftrekten i Zie hier de eigen woorden van Plinius: fatium est femel (zegt hy).quod equidem in He* trusca; difciplina voluminibus inveni-, ingens terrarum por. tentum. L. Marcio £f Sexto Julio Cosf. in agro mutinenji montes duo inter fe concurrerunt, crepitu maximi asfultantes, recedentesque, inter eos flamma fumoque in ccelum exeunti interdiu, /pedante e vid Emilid magni equittm romawrum fmilkrumque viatorum multitudi- ne;  AARDEEEVING. 'ne'. to etnturfu villes omnes elife, animalia permulta, füor zyneveel uitgebreider en nauwkeuriger befchryving van den Aardbodem a's nog was te vooKcnyn gekomen, oneindig veel toeb-agt tot derzelver verbetering. Van de Kaarten der Ouden , en van de waameemingen diein zyn tyd genaakt waren , beide <~oo-zien , verbeterde hy veele dingen in de verhandeling van Marinus van Tyrus; de Afftanden vsn alle de plaa'zen der wereld, berekende hy ingevolge de leerwyze van Posidonius, tot Graaden en Minuuten. In navolging van HiprARCiius maakte hy gebruik van langte- en breedteGraaden, en onderwierp de plaatzing der Landfchappen aan Sterrekundige waarneemingen. Die leerwyze Wierdt in 't vervolg door de beste Aardryksbefcbryvtrs aangenoomen, die by ervaarembeid geleerd heboen, dat zy de allerraauwkeutigfte en veiligfte is tot het zamenftellen der Geographifche Kaarten. De werken der Ouden tot op de tyd van Ptolomeus toe, verbenen gmotelykfch bewonderd te worden, om de fche>pzinnighe:d en Jt vernuft dat 'er in doormaalt; dan daar verfcheelde < neindigveel aan,dat alle dewa3ineemingen daar zy gebruik van maakten , naauwkeurig waren: eo dit heeft eene zeer natuurlyke re- A AR DBES-C 'k R Y VING. den. want zy waren vcrpügt om van de verhaalen der Reizigers gebruik te maaken, en die r .n aanzien van de Afftanden te geiooven. Z'ilke onzekere kundigheden, kosten geen groote naauwkeiirigheid ten aarzien van de Langtens en B.eedtens verieenen; hier aun moeten dè zo aanmerkelyke gebreek.n toegefchreaven worden , die men in de Aar.lrykhefcbryving van Ptolomeus onrm;et; zo wel ten aa zie 1 van de plaatzing der Ge- ■ luk-.ige- of Kinnrfche Eilanden, en het noordelyk ged el'tJ van Groot Brittannien, als wegens hst gedeelte der fïofdftad van de Sinen iie> me1! denkt de Cliineczen té'zyn, die -, hy bp drïe graaden breedte heeft geplaatst; c n elyk ten aanzien van het E land Taprobane, dat men dénkt Ceylon, Sumatra of Borneo te zyn. Die gebreken 1 nióë'en ener rot geen hincerpaal veritrekken, dat men • Ptolomeus ols die gêné aanmerkt-, welke 't meeste röeth u: het beoeffenen van te Aardrykskunde heeft verdie -t. Na deezen Fchryver, hield het lang aan, eer het minde achtenswaardig werk over de Amlryk^kunde te voorfchyn kwam. Men vindt egter fpooien dat in de derdeen vier'e eeuwe, onder de regeeringen van Dïocletiaan, Constans en Maximiaan de Lam.tarten nog in gebruik waren. Men is van gedagten, dat het tot de tyd van Krizer Theodosius is, dat het opftïl der Provinciaale en Reiskaart, zedert onder de naam van Peutinger bekend, moet te huis gebragt worden. Het zoude nutteloos zyn, om*hier ter plaatze, over de waar te en aart van dat werk ir't te weiden; dij zulks begeert kan d#r van volkomen bericht vi-den in het Franfcbe werkje", getyteld : Esfaï Jur l' Histoire de la Geographie, in 1755 te Parys by Bondet uitgegeeven. Het laa ftj werk dat m.jn tot de rangfehikking der Ouden kan bre -gen , is de Land- en Plaats-befchryving van het Ryk, w;:'1> worden aangemerkt, voortgebragt door de meerdere trap van volkomenheid waar toe de overige deelen der Wiskunde gebragt zyr. Het zoude onnut wezen, om hier alle de Geleerden op te noemen , welke deeze Weetenfchap tot hunne byzondere beoerTeniug gemaakt hebben. Onder die van'Duitschiand kent men de werken van Cluverius , J. Meter , M. Merian , de Homans en derzelver Erfgenaamen, Hasius, en de Wiskonstenaar Wieland,. die eene nieuwe zeer groote Atlas van Silefien heeft vervaardigt; en ten laatsten Miccovi, die geheel Oostenryksch Hongaryen in eene Geometrifche Kaart heeft gefchetst. in Engeland hebben in die Weetenfchap uitgemuntr II umfreid, Saxton, Speed, Timot. Pont, Robbert Gordon , Pettv , Ogilby , Elphinston, Douvet enz., en wel boven al Cambden. Schoon nu de meesten deezer Geleerden hunne inzichten over de geheele Wereld hebben uitgeftrekt, is men,egter aan verfcheidene onder hen, de naauwkeurige kennis van de GrootBritannisfche Gewesten verfchuldlgd. Flmnderen en de Vereenigde Nederlanden , hebben ook groote Mannen in deeze Weetenfchap ervaaren, voortgebragt; men behoeft ilegts de uitgebreide Werken van Mercator en Orteluis in te zien, om 'ervan overtuigd te worden; voeg hier nog by Honduis , Visscher en de beroemde Janssonius en Blaeu , waar van men nog in onzen tyd, de zugt die zy voor't uitbreiden van de Geographifche Weetenfchappen voedden , ten duidelykften onwaar wordt, in de zwaare kosten die zy aangelegd hebben om hunne uitgeftrekte Atlasftn, in vier verfchillende taaien het licht te doen zien. Debyzonderlyke treffelyke groote Kaarten, die van veele Gewesten van Nederland , door kundige Mannen zyn vervaardigd en uitgegeeven, ftrekken tot onvervalschte waarborgen , dat deeze Weetenfchap in volle luister nog heden in ons Land bloeit. Wat Spanjen betreft, men vindc 'er niet zo veel beceffenaars van de Geographie; maar het kleine getal die 'er zyn , verdienen geen minder achting 'als de bovengenoemden; de Schry verdie het meest hier over dient geraadpleegt te worden, is Rodrigo Mendez Sylva. In 1739 kwamen 'er eenige Kaarten van onderfcheiden e deelen van Spanjen in 't licht, zodaanig die waren, ten :yde der Romeinen; men is die aan den noesten vlyt /an den beroemden D. Marcus Hendrik Florez Dr. in de Godgeleerdheid en Hiftoriefchryver van Zyn Caholifche Majefteit, verfchuldigd. Een ander Werk, lat nog eene byzondere aandagt verdient, i; dé fchooïe Kaart van de Provincie Quito , door D. Pedr.i VIaldonado, Gouverneur van Esmeraldas in Amerika , >pgenoomen. Italien is altoos beroemd geweest, door de verheve-ne Verftanden, die zy in alle de takken der Geleerd»neid, Kons-en en Weetenfchappen heeft voortgebragtVeele Ingenieurs hebben door hunne werken voor eigen liefhebbery vervaardigt, niet weinig toegebragt, om ons dat gedeelte van Europa in alle derzelver deelen te leeren kennen; doch geen Italiaan heeft meerder uitgemunt in alle de takken van de Wisltonftige Wee-tenfchappen dan juan Antonio Magino van Padua. Deeze vervaardigde op het einde der zestiende Eeuwe eene oude en nieuwe Aardsbefchryvir.g; gefchoeit naar" die van Ptolomeus, en over' een gebragt" metxie tejcnswoordige-toefwnd van bet tydner};, waar. in hy" !ee£-  40 AARDBESCHRYVING. Jeefde. Aan zynen zoon is men de uitgebreidde afbeelding van Italien verfchuldigt, welke door zyn Vader was begonnen, en in het jaar 1600 aan Vincent de Gonzague Hertog van Mantua opgedraagen. Dit werk uit een en 't zestig Kaarten zamengefteld, is by de Geleerden altoos in groote achting geweest. De geleerde Jefuit Riccioli te Fatara, gaf in '1662 een achtenswaardig boek uit, het welk de Mathematifche deelen bevat, die tot de Aardrykskunde en Waterbefchryving betrekking hebben. Hy is van de eerften geweest die het voorneemen ontwierp, om de Geographie, door Sterrekundige Waarneemingen te verbeteren. Een ieder kent het groote Werk over de Meridiaan ■van Romen, door de Jefuiten Boscovicu en Maibe ondernoomen , waar van de bewerkingen in onzen leeftyd nog toebrengen, om de gedaante van den Aardbodem te bepaalen ; dit heeft ook eene nieuwe treffelyke Kaart van den Kerkelyken Staat te voorfchyn gebragt, die wy aan den geleerden Paus Benedictus de XIV, zyn verfchuldigt. Sweeden telt weinige Aardrykbefchryvers onder deraelver Geleerden. De kundigheden die men ten tyde van Karel den grooten van dit Land hadt, waren weinig vollediger dan die van de allervroegfte eeuwen. De eerfte Kaart die men van Sweeden heeft uitgegeeven, en in fommige opzigten na de uiterlyke gedaante van dat Ryk gelykt, is die van Olaus Magnus, Aardsbislchop te Upfal, die in de zestiende eeuwe leefde. Op deeze Kaart volgde eene andere door Adriaan Veno vervaardigt, en in het jaar 1613 te Amfteldam ■door Honoius in het koper gebragt. Deeze is daar inne te verkiezen boven de voorgaande, om dat 'er de «gedaante van het Land beter in kan nagegaan worden, en Upfal ook naauwkeuriger op deszelvs waare breedte is geplaatst; daar by, heeft men'er deZeën meer naar waarheid in afgebeeld: maarniet tegenftaande de trappen van volkomentheid, die deeze werkenopvolgelyk -verkreegen hebben , waren die nog met eene meenigte gebrceken vervuld. Karel de IX, wierd met de begeerte bevangen, om •de Landen dien hy beheerfchte, beter van naby telee ren kennen; hier toe was hy bedreevene Mannen in de Wiskunde nodig. Hy had hst geluk eene goede keuze te doen , en maakte gebruik van Andreus Bureus , die men met recht, de Vader der Sweedfche Geographie mag noemen. Dees' kundigen Wiskonftenaar wierdt in 1571 gebooren, en in de beoerlening der Mathematifche Weetenfchappen opgekweekt, daar hy zulkefnelJe vorderingen in maakte, dat hem fpoedig de post van eerfte Architect des Ryks wierdt opgedraagen , daar men nog de titel byvoegde van Opperde der Mathematifche Weetenfchappen. De Koning plaatfte hem aan 't hoofd der Landmeeters die hy in ieder Provincie van zyn Ryk had benoemd, om een ieder in zyn aange weezen diftriét, eene Geometrifche Kaart te ontwerpen; Bureus alle deeze Rukken by malkanderen verzamelt hebbende, vervaardigde eene algemeene Kaart van het gantfche Koningryk , die in- 1625 te Stokhohn In zes groote bladen door Trautman gefneeden, het licht zag. Na de dood van Gustavus ADOLruus, geraakte de liefbebbeiy voor de Geographie in Sweeden aan het kwynen , tot dat Karel de XI de throon beklom. Die Vorst herftelde niet alleen met grooten yver de voorgaande inrichtingen, maar hy vermeerderde eo, verbe- AARDBESCHRYVING!. terde die ook, met eene Commisfie van Landmeeters te benoemen naar Lyfland, Ingermerland, Pommeren en het Hertogdom van Tweebruggen. De Baion Karei, van Griepenheim werd aan het hoofd van die oprichting geplaatst. Deeze ftierf in 1684, en hadt tot Opvolger de Graav van Dahlberg, die het werk met zo veel yver voortzette, dat men in ftaat wierdt, om in 1689 naauwkeurige Kaarten van geheel Sweeden mede te deelen , toen op het overwagtst de uitgaave daar van door een Koninglyk bevel wierd verhinderd. Wel ras befpeurde men 't fchaadelyke van dat verbod. De Kaarten wierden de een voor en de andere na in 't licht gegceven, en zy verftrekken nog heden tot een roem van die genen door wien zy zyn vervaardigd. In Rusland heeft men deGeographie met geen goeden uitflag geoeffent voor het einde der laatfte eeuwe: men hadt nogthands eene Kaart, onder de Regeering van Michiel Federowitz vervaardigd; dan daar wierd eenen Pieter de Groote vereischt, om de Konsten en Weetenfchappen in zyne Staaten te doen bloeijen. Die Vorst was begeerig om de uitgeftrektheid van zyn Ryk te kennen; hy liet Kaarten en platte Gronden op neemen; en in 1715 kreeg de Raad bevel, om de berichten van de Ingenieurs in te neemen, welke tot deeze onderneeming gebruikt waren. Ook veranderde onder deeze Regeering, de Kaspifche Zee van gedaante. De Heer Kyrillow, eerfte Secretaris van den Raad,had een begin gemaakt, om onder zyne Oogen de Plans die de Ingenieurs aanbragten , in ordre te fchikken en in het koper te brenger:. Eene algemeene Kaart van dat uirgeftrekte Ryk was de eersteling van zynen arbeid. De inzigten van zynen Meester, zo veel hem doenlyk was willende bevorderen; gaf hy eene verzameling van byzondere Kaarten uit, onder de tytel, Atlas van het Rusjifche Ry'<; met voorneemen , om die van tyd tot tyd te verbeteren en te vermeerderen; maar met dat al was het nog maar flegts eene onvolkomene proeve. Na deeze bewerking, volgde die welke de Academie der Weetenfchappen te Petersburg, op nieuw beflooï werkftellig te maaken. De Heer J. Delisle wierdt 'er beroepen, niet alleen als Hoogleeraar in de Astronomie» maar teffens ook in de Aardrykskunde. Hy floeg han* den aan 't werk, zo dra hy in 1726 te Petersburg wa» gekomen; ook voegden zich in 1740 verfcheidene Leden van de Academie by hem , om de uitvoering der onderneeming te verhaasten , die in 1745 volbragt wierdt. In de zestiende eeuwe, deeden 'erzich verfcheidene beoeffenaars van de Geographie in Frankryk op. Eenige Provinciën waren aan den arbeid van verfcheidene Geleerden , de Kaarten verfchuldigd die 'er van in 't licht kwamen. Francois de la Guillotjere was om zo te fpreeken, de eerste, die van de kundigheden zyner geleerde Voorgangeren, gevoegd by die van zyne tydgenooten en zyne eigene gebruik maakende, in 1584 eene algemeene Kaart van dat Ryk uitgaf. Die welke zich in de volgende eeuwe h?t meest in deeze Weetenfchap in Frankryk heeft beroemd gemaakt, was Nikolaas Sakson d' Ab^eville : zyne Werken zyn al te bekend, om 'er hier eene optelling van te doen. Drie Zoonen van hem, namentlyk Ntkolaas , Willem en Adriaan waren insgelyks beoeffenaars van de Aardrykskunde , en hielden met roem de verheven achting van hemen Vader ftaande. Het vèrwyt dat men naderhand  AARDBESCHRYVING. hand aan deeze Geleerden gedaan heeft, van geen gebruik der Astronomifcbe waarneemingen te hebben gemaakt, is niet ongegrond; maar dezelve waren om zo te fpreeken eerst aan het ontluiken, toen Nicolaas Sanson die in 1660 ftierf, zyne werken vervaardigde, ookeifchtendie nog door anderen bevestigd te worden, om de zoonen over te haaien van een geheel voltooid ftelfel van Geographie , door hun met grooten arbeid zamengefteld, op nieuw te bewerken. In het tydperk der Saksons , maakte Pieter Duval d'Abbeville heuren naastbeftaande, ook zyne eenige bezigheid van de Geographie; maar de werken die van hem zyn uitgekomen, hebben weinig om 't lyf, en beftaan voor het grootfte gedeelte In Copyen vervaardigt naar de Kaarten van de Sansons De Jefuit Briet een tyd- en landgenoot van Nncolaas Sanson, bsoefFende met veel iever de Geographie; ook gaf hy over deeze Weetenfchap eenuitneemend fraay werk in 't licht; getyteld, paralelle de la Geographie ancienne rjp moderne. Het begin van onze eeuw moet als het tydperk van eene algemeene vernieuwing en verbetering der Aardbe/c/zryvingaangemerkt worden. De Academie der Weetenfchappen van Parys, onder de regeering van Lódewyk de XlVgeftigt, en grootelyks doorzynendoorluchtigen Opvolger begunftigd, bragt daar niet weinig toe: want deGeleerden waar uit die door zjprfé bezorgingwierdt zamehge • field, en de waarneemingen in verfcheidene reistochten op zyn bevel ondernoomen, waren alle dienftige middelen tot de verbetering van de Geographie, en verfchafte de byna Geometrifcbekundigheid van den Aardbodem. Tot die tyd toe was nog maar ter naauwer nood bekend, hoe nuttig het is, om de Astronomifche waarneercingen op de Geographie toepasfelyk te maaken. De Jefuit Riccioli had zulks vermerkt: maar het is aan Piccard, aan de de la Hire, en aan Cassini , dat men de groote onderneeming van het meeten der Aarde is verfchuldigd. De te werk gefielde waarueeiningen, om de Meridiaan van het Obfervatorium te trekken, en die van Duinkerken af tot aan Collioure te verlengen, deeden de noodzaak vermerken om gantfch Frankryk op eene Geometrifche wyze op te neemen, en 'er Platte Gronden van zamen te ftellen; dit is een werk van het grootfte belang, waar van men de byzonderheden volkomen ontvouwd vindt, in de werken over dat onderwerp uitgegeeven. Willem Delisie een kweekeling van den beroemden D. Cassini, was de eeifte die van de waarneemingen zyner Meesters en andere Geleerden daar hy mede verkeerde en briefwisfeling hield, gebruik maakte. Hy vervaardigde eene groote meenigte Landkaarten, waar yan eenigen de oude Geographie tot onderwerp hebben. Ik zal niet verder over de Aardryksbefchryvets uitweiden; ik rekene myne taak in dat opzichte afgedaan, met beknoptelyk de Geleerden te hebben aangeweezen die in deeze weetenfchap uitgemunt hebben. Het zou weinig fchik hebben, om hier van de nog in leeven zynde Aardryksbefchryvers te fpreeken; heure werken alleen, moeten in ftaat zyn om hunnen lof te verkondigen. Ook zoude het even onnut zyn, om alle de Schryvers op te tellen die over de Geographie gefchreeven hebben; ik bedoele hier de zodaanigen, welke 'er leerftelfels van hebben gemaakt; derzelver getal is veelte groot ; het ware te wenfchendat men 'er jflegtseen klein VIII. Deel. AARDBESCHRYVING. 4r getal van vondt, die teffens naauwkeurig waren ed waar op men in alle opzichten ftaat koste maaken. Thands moeten wy de Aardrykskunde in derzelver' verdeelingen nagaan. Zy moet onder drie verfcheidene tydperken befchouwd worden; en deezen zyn. lo. De Oude Aardrykskunde, welke beftaat in de befchryving van den Aardbodem, overeenkomftig de kundigheden die de Ouden 'er van hadden, tot aan het' verval van 't Romeinfche Ryk. 20. De Aardrykskunde van der. Middeltyd, dat is, zedert het verval des Ryks, tot op de tyd van de weder ontluiking der Konften en Weetenfchappen. Dit tydperk valt zeer bezwaarlyk te behandelen; want door de inval der woeste Volkeren, die geheel Europa als overftroomd hebben, is alles in eene diepe onweetendheid gedompeld geworden. 30. De Hedendaagfche Aardrykskunde, bevat de befchryving van den Aardbodem zo als die tegenswoorcig is, en geweest is zedert de vernieuwing der Konften en Weetenfchappen. De Aardrykskunde in de Oude tyd befchouwd, karf niet naauwkeurig behandeld worden, als roet behulp van de Hedendaagfche; hier door heeft men het zo verre gebragt, om de verfchillende Maaten der Ouden te kunnen bepaalen. Wat de Hedendaagfche Aardrykskunde betreft, moet men eene onderfcheiding maaken tusfehen de genen: die dezelve behanHeten. Het inzicht van fommigen bepaalt zich, om eenig gedeelte van een Byk of Provincie op te neemen, te befchouwen en in Kaart te brengen , deezen moeten als «orfpronkelyke autheuren worden aangemerkt; en men noemt die Landbefchryvers, ofwel Plaatsbefchryvers en Ingeweurs; de anderen bevatten in heuren arbeid, de befthryvingvandedenganW fchen Aardbodem; deeze laatften worden Aardryktbe* fchryvers genoemd, en zyn verpligt heuren toevlugt tot de eerften te neemen, en daar by kundig genoeg te zyn, om de werkftoffen waar van zy gebruik maaken, behoorlyk te plaatzen en te verbinden. De eerften bezitten om zo te fpreeken, het recht van uitvinding, door het voordeel dat zy genieten om zich in perfoon naar de Oorden te kunnen begeeven ten einde die te" befchonwen, en 'er op eene Geometrifche wyze de verfchillende gefteldheden en plaatzingen van op te neemen. De tweeden, moeten met een juist oordeel begaafd zyn, om de Werken der eerften behoorlyk te onderzoeken en na te fpooren; dikwerf verbeterd de Aardryksbefchryver het werk van den Ingenieur, en kan op deeze wyze het recht van uitvinding met hem deelen. Beftierd door de beoeffeningen der Geometrie en de kundigheden die hem de Astronomie verleent, verfchaft by aan de deelen van den Aardbodem de evenredigheden dien zy behoeven. De Aittonomist en Wiskonftenaar, hebben kundigheden, die aan ieder van hun eigenaartig zyn; maar de Aardryksbefchryver moet die alle bezitten, en bekwaam zyn tot aandachtige overweeging, om ter bekwaamer tyd de hulpmiddelen dien hy zo wel van de eene als de andere ontvangt, te kunnen overeenbrengen en gebruik van maaken. Nog onderfcheid men de Aardrykskunde, m. in Natuurlyke; dat is, overeenkomftig met de verdeelingen die de Natuur op de oppervlakte van den Aardbodem heeft geplaatst, door de Zeè'n , de Bergen, Landengtens, Rivieren, enz.; ook wat de kleuren F der  42 AARDBESIEN. der verfchillende Volkeren betreft; derzelver natuurlyke fpraaken, enz. 20. In Gefchiedkundige; wanneer men naament3yk een Landfchap of Stad befchryvende, "er de verfchillende wisfeivalligheden van mededeelt; by voorbeeld aan welke Vorsten zy opvolgelyk hebben behoort; cie Koophandel die 'er gedreeven wordt, de Veldflagen en Belegeringen die 'er zyn voorgevallen, de Vredehandelingen die 'er geflooten zyn; om kort te gaan, al ■wat maar eenige betrekking tot het Gefchiedkundige van een Landfchap heeft. 30. In Burgerlyke of Staatkundige , door de befchryving die zy van de Heerfchappyen geeft, ten aanzien van derzelver Burgerlyk of Staatkundig Regeeringsbefiier. 40. In Gewyde Aar dbefchry ving , wanneer die naamenth/k ten doele beeft, om over die Landfchappen te handelen, waar van in de H. Schrift en Kerkelyke Gefchiedenisfen melding word gemaakt. 5o. In Kerkelyke Aardbefchryving , wanneer die de verdeelingen van eenig Kerkelyk Rechtsgebied affchetst; zo ais by voorbeeld , Aartsbisdommen, Bisdommen, Primaatfchappen, enz. 60. Ten laatften in Natuurkundige Aardbefchryving; deeze laatfte befchouwt den Aardbodem, niet voor zo verre derzelver Oppervlakte betreft, maar alleen wat de zelvftandigheid raakt, waar uit die is zamengefteld. AARDBESIEN of Aardbesfen ; Aardbefien-Kruid; in't Latyn Fragaria; in 't Fransen, Fraifer of Fraife; in 't Engelsch Strawberry; in 't Deensch Jordbaer; in 'tSweedsch, Jord-gubbar, en in 't Hoogduitsch, (jr&. 1'tCtCH. Van dit laage vrugtvoortbrengende Gewas, zyn hoofdzaak lyk twee Hoofdfoorten. I. De gemeene of wilde Aardbejie , met kruipende ^Staarten. Fragaria vulgaris. C. Bauh. Pin. 326. Tour;kef. Inft. 595. Boerh. Ind. alt. 1. 41. Fragaria Fraga. Dod. 272. Lobel. Ic. 697. Fragaria fiagellis •reptans. Linn. Spec. Plant. II. Onvrug'baar Aardbefie-Kruid, met een leggtnde Steng en flappe Bloemtakjes, Fragaria Sterilis. Tournef. Inft. 296. C. Bauh. Pin. 327. Lor. Ic. 693- Hall. Helv. 34.2. Fragaria caule decumbente , ramis floriferis laxis. Veg. XIII. Fragaria caule decumbente repente. Roy. Lugdb. 274. Gouan Monfp. 247. Dalib. Paris. • i\. Huds. Aug. 195. Fragaria Sterilis S. minima vefca Éfr. Moris. Hifi. II. p. 1B6. S. 2. T. 19. f. 5, Groeiplaat: en Befchryving. De eerste foort groeit, door geheel Europa, in de Bosfchea niet alleen, maar in de Noordelyke deelen zelvs op drooge opene Velden, wild; en werd in de iniddelfte deelen , gelyk by ons, overvloedig in de Moestuinen geteeld. Boven dien wordt het hier te Lande ook in verfcheidene Bosfchagien van Gelderland , Friesland, Overysfel, ja aan den duinkant van Holland wild aangetroffen. Dit zo bekende Kruid, fchiet uit een harde zwarte Wortel , lange Bladfteelen met drie Bladen , welke oijaahchtig zyn , en meer of minder ruig , lichter of dorkerer groen, grooter of kleinder. Hier aan zyn de verfcheidenheden kenbaar, die in grootte, kleuren figuur, boven dien verfchillen. Dus heeft men Roode cn Witte van de gemeene foort, die men tamme Aard- AARDBESIEN. beften so;mt , en anderen, byna oraniekleurig, mee groote of donk-te Bladen, wilde of ook wel Engelfchs genaamd, in wier Vrugten die doorgaans grooter zyn dan de tamme, de Zaadjes ingedooken zitten, daar zy op de anderen uitpuilen; ook houden deeze wilde Aardbeften vaster aan den Kelk. Nog heeft men eene foort van Biaden Vrugt, genoegzaam volkomen met de tamme overeenkomende, welke alle maanden tot in November toe bloeit en draagt; dan die is gering geacht, dewyl weinige Vrugten voortbrengt; voorts zyn 'er nog die men Ruige noemt, wegens deruigheid der Bladen, en deeze leveren Vrugten van grootte als mi.idelmaatige Pruimen ,- doch minder aangenaam van fmaak en lafferalsde Tamme, die wederom zoeter en minder rinsch zyn dan de gemelde Oranje of Engelfche. Even 't zelvde, bericht Frezier van de Aardbefien van Chili, by de Stad Conception gekweekt wordende, met ronder, dikker, en ruiger Bladen; de Vrugcen doorgaans van grootte als een Ockernoot, en dikwils als een Ey, bleek rood van kleur, en laf van fmaak. Boerhaave had deeze, in Europa overgebragt en voortgeteeld zynde, in de Leidfche Akademie-Hof als Bloem noch Vrugt geevende , voorgefteld. In 't jaar 173a bloeide zyindeEltbamfcheTuin, en heeft zedert Vrugt gedragen, doch wierd ingevolge het getuignis van Dillenius aldaar niet ryp. Dttweedeof onvrugtbaarefoort, word volgens Gehard in Prtvence in 't wild groeijtnde gevonden. Lobel meld dat het ook in dc Nederlanden en in de Bosfch;n naby Doornik, veel werdt gevonden. De Heer Linn.eus geeft van dit onvrugtbaare Aardbefie-Kruid, 't welk, volgens hem, in Engeland en Switzerland groeit, de volgende befchryving. Dikke neergedrukte Stronkjes , met lancetvormige roestkleurige Stoppeltjes gedekt; de Bladen drievoudig ftomp, eyrond, zaagtandig, geftompt, flapper, haai. rig, fluweelig zagt, van onderen witachtig, met zeet haairige Steelen; de bloemdraagende Stengen draadachtig dun, leggend, flap, met kleiner en minder Bladen; de Bloemen eenzaam, gefteeld, wit, zonder Staarten. Kweeking. De vermeerdering van de Aardbefien gefchiedt,- doot de jonge Planten, die aan de over de grond loopende Ranken overvloedig voortkoomen , het best in Augustus , fchoon men het ook in Maart kan doen , op wel bereidde Bedden, met oude vergaane Koeijenmest, van drie of vierdehalf voet breedte, en zes en twaalf duim, naar de grootte der foort, van malkanderen te planten. Breederals vierdehalf voet, dient men de Bedden niet te maaken; dewyl men anderzints het midden daarvan niet wel kan bereiken, om de Vrugten te plukken , en het Onkruid 'er uit te wieden. By het plante» moet men in acht neemen, om geen jonge uitfpruitzels te neemen, die ruig van Steel en Blad zyn, want zodaanigen zyn verbasterd, en geeven doorgaans, weinig en onfmaakelyke Vrugten. Vervolgens moet men werkzaam zyn , om dezelve altoos van onkruid zuiver te houden; ook moet men haar, Wil men goede Vrugten hebben , in het najaar de uitgefchootene Ranken en daar aan zittende jonge Planten beneemen, dewyl dee-r zen de Hoofdplanten haar voedzel beroove \ Diep in het najaar, wanneer het 's nagts begint te vriefen, en vooral niet eerder, moet men op de Bedden tusfehen de  AARDBESIEN. 'ie Planten, oude Vergaane Koeijemest, na die alcöo rens ter deegente hebben fyn gewreeven, niet al te dii ftrooijen; dit maakt de grond vrugtbaaren geeft grootf en veel Bellen. i Doorgaans- ryzen de Aardbefien Planten in het voorjaar -wanneer de Zon eenige kragt begint te krygen, met derzelver wortels uit des grond; wanneer men haai indeezen toeftandniet fpoedig te hulpekoomt, gaanzy genoegzaam alle verlooren ; het beste geneesmiddel voor dit ongemak is, dat men Plant voor Plant in den grond duwe; doch met minder moeite kan zulks gefchieden met 'er braaf over heen en weer te loopen, en men behoeft geen de minfte vrees te hebben, dat zulks hun zal befchaadigen, maar in tegendeel zal het derzelver groey en vrugtbaarheid bevorderen. Ook is het zeer goed om 'er dan wat vergaane Run of blad-aarde over te ftrooyen. Dewyl men niet wel langer als vier, of op zyn hoogst vyf jaaren, goede vrugten van een bed Aardbefien kan plukken, handelt men veritartdig van alle jaaren nieuwe Bedden aan te leggen. Planten van het eerfte jaar, brengen doorgaans de grootfte Vrugten voort, fchoon * ™inl"lin êetal> de drie volgende jaaren zyn vrugt' gaarder, doch na dien tyd neemt het merkelyk af, en ae Vrugten worden klein. Om Aardbefien door middel van Broeijing tl vervroegen. j Op tweederley wyze kan dit gefchieden; naamelyk in potten of op broeybedden geplant zynde. Om zuiks in potten te doen , zet men in Augustus, van de fterkfte jonge Planten, die 't voorige jaar zyn geplant geweest,-en reeds eens vrugten gegeeven hebben, zo veel in potten als men denkt te broeijen;twee' a drie in een pot die van agt tot tien duimen wydte heeft, en men bevogtigd ze op zyn tyd naar behooren, op dar ze wel in de potten begroeijen; vervolgens zet men ze als het begint te vriezen binnenshuis, om ze voor de vorst te bewaaren. In het laatst van December of begin van January, bereid men een Runbak van verfche Run, die van agteren vier a vyf voeten hoog, en omtrent ook even breed is. De Jangte van deezen Bak, moet gefchikt zyn naar de hoeveelheid Aardbefien die men voornee^ mens is te broeijen, en tot dien einde in potten geplant heeft; in deeze Bak plaatst men vervolgens, wanneer de Run wat gelegen heeft en aan 't broeijenis geraakt, de potten in reijen naast eikanderen in de Bun, zo digt by een als doenlyk is, en op die wyze, dat de reijen naar agteren, dat is naar 't Noorden der Eak, allengskens wat hooger ftaan, dezelve rondsom ter deegen met Run heftoppende; vervolgens moet men zorg draagen, om de Bak van tyd tot tyd behoorlyk te luchten, min of meer naar maate van de gefteldheid van 't weder, en naar dat men in den tyd vordert; ook niet verzuimen de aarde in de potten met het nodige vogt te voorzien, wanneer die zulks vereifcht; ook is zflvs dienftig dat men de Planten fomtyds in den f avondftcnd wat overfproeie, namentlyk wanneer zy lee.s in groey gevordert zyn, en wanneer het droog r'V 'S; Dewy' de Aardi>efcn ook geen fterke zonneichyn kunnen verdraagen en de lommer beminnen, moet men de Bakken, wanneer de Zon fterk fchynt omtrent den middag met matten befcbaduwen, inzonderheid wanneer dis beginnen te bloeijen, hun als dan AARDBESIEN. 43 i ook veel lucht geeven , dewyl de Vrugten anders ver: broeijen en 'er niets of weinig van komt. Hierom is ! het ookbeter, dat zodaanigeBak op't Zuidoosten of Oosten geexponeert zy dan vlak op 't Zuiden. De dekking der Bak gefchied met rietmatten. Wyders moet men de Planten ook geduurig van derzelver dorre, en rottende Bladen zuiveren; ook de uitfchietende Ranken affnyden, die haar veel, en meet als men zoude denken in de groey en vrugtvoortbrenginghinderen. De Planten op de voorfchreevene wyze behandelt beginnen doorgaans in 't laatst van Maart te bloeijen, en geeven in April de eerfte rrpe vrugten, daar mede drie a vier weeken aanhoudende. In Runkasfen waar in men Perfikboomen heeft geplant, om de vrugten daar van vroegtydig te hebban, kan men op dezelvde wyze als hier böven is aangeweezen, de potten met Aardbefien zetten, en de vrugt daar van in April en May plukken. De tweede manier van het vervroegen der Aardbefien, gefchied dus: omtrent nieuwjaar fielt men een gewoone Broeybak toe van verfche Paardemest, waar op men vervolgens de houten kas zet, en 'er omtrent een voet dik goede fubftantieufe aarde in doet. Wanneer als dan de eerfte warmte ten grootften deele is vervlogen, graaft men in de tuin jonge Aardbefien Planten uit, weike men tot dien einde, 'wanneer het begost te vriezen, met ftroo of beter met ftrooagtige Paardemest hadti bedekt dewelke men dan in de gemelde Broeybak Omtrent zes duim van malkander, in 't verband, plant, e* zulks)Zo veel immer doenlyk is, met een kluit aar! de;.dezelve vervolgens metluchtgeeving, bevogtieing, enz. behandelende, zodaanig als bier boven is aangeweezen; als dan zal men in April rype vrugten bekoomen. Vooral dient men zorg te draagen, dat de Bak in den beginne niet al te fterk, maar getemperd broeije, op dat de Planten niet te weelig en fchielyk groeijen , dewyl 'er als dan niets of zeer weinig van komen zoude, ten minften de vrugten extra klein blyven. Daar is nog een derde manier om de Aardbeien te vervroegen, en zulks gefchied op deeze wyze. Verkiesc een goede plaats in het Zuidoosten liggende, bereid daar een Bed 't welk zo breed moet zyn als een gewoone Broeybak, de lengte onbepaalt; plant hier op in Maart of April jonge Aardbefien Planten op ruim vyf voeten afftand van malkan deren in het verband; onderhoud die behoorlyk met wieden, bevogtigen enz. op dat ze tierig groeijen, en fterke Planten mogen werden. Graaft in het volgende jaar, in 't laatst van January of begin vanFebruary rondsom dat Bed een greppel van anderhalf of twee voeten breed, en ruim zo diep, zodaanig dat 't Bed waar op de Aardbefien ftaan, een weinig breeder en langer blyfe als de houten Broeykas is, die men vervolgens over het Bed zet, en de »reppels daar rondsomme met goede verfche Paardemest vult, welke men buiten de grond tot aan den bovenkant van den-Bak opzet; legt 'er als dan de glafen op. Deeze om het Bed gezette mest, verwarmt de grond, en brengt de Aardbefien aaij den groey, die men vervolgens met luchten, bevogtigen enz. moet behandelen, zo als boven is gezegt. Op deeze wyze bekoomt men veel vroeger rype Aardbefien als in het gewoonlyke faifoen, dan egter zo vroeg niet, als op de beide voorfchreeven wyzen gebroeid, doch men heeft 'er dit voordeel van, dat de vrugten doorgaans beter en overvloediger zyn, om dat de Planten, niet verzet worF 2 dende  44 AARDBESIEN. AARDBESIEN-BOCW. den Je, daar door voorfpoediger groeijen. Ey deeze ( handelwyze dien: men in acht te neemen, om het Bed < en vervolgens de Broeykas niet te breed te neemen, : opdat de aarde voldoende door de mest kunne verwarmt worden, en tot dien einde moet de aarde in de diepte ' ter degen mul, ligt en open zyn. Wanneer het voor- i jaar guurig en vorftig is, moet men de mest rondsom i de Kas ren deele vernieuwen, ten dien einde dezelve tot aan de oppervlakte des gronds, of iets dieper, wegneemende, waar door de overige mest in de diepte weer aan het broeijen raakt; of men kan de oude mest altemaal wegdoen, en nieuwe, broeijende in derzelver plaats leggen; deeze verandering is doorgaans nodig, om de Plarten aan den groey te houden, dewyl de eerfte roest geen warmte genoeg voor een lang aanhoudende broeiiing kan verfcbafFen. Eigenfchap en Gebruik. De Wortel en de Bladen van het Aardbefier.-Kruid zyn openende, en iets famentrekkende; d»o de Vrugten zelv overtreffen die grootelykfch ingebrcik, zo over tafel, als wanneer zy een der iekkerfte Eruit zyn onder de Nagerechten en teffens zeer gezond, daar by tot Geneesmiddelen dienen. In de Apotheeken vindt men 'er van het gedisteleerde Water en Geest, benevens de Julep en Syroop. Het Zaad werd gehouden voor fteenbreekende, ten minden fterk pisdryvende. Een pap uit gekneusde Aardbefien toebereid , is zeer dienItig op ontfteekingen. Zy zyn zodaanig waterig, dat ingevolge bet getuignis van Geoffr. Mat. Med. III. p. 489. van vyf pond gediftilleerde Aardbefien, vier pond water werdt verkreegeff. Voorts zyn de Aardbefien zeer verkwikkende in de Warme zomerdagen; doch men moet die niet overmaatig eeten, dewyl als dan te veel de maag verkoelen. Op verfcheidenerhande wyze werden die genuttigd, als op boterhammen van witte brood met zuiker, ook in een foort van dunne Eijerkoeken die men in fommi» ge plaatzen van Holland, en wel inzonderheid in Friesland in het faifoen der Aardbefien by de Bakkers te koop vind, en de naam van Eijerfichotels of Eijernappen draagen, deezen vult men 'er mede na die alvoorens niet boter te hebben beftreeken, en men ftrooit 'er zuiker over. Zie verders ook nog meer byzonderheden over deeze Plant in het WOORDENBOEK zelve, bl. 12 enz. AARDBESIEN-BOOM, is een Heestergewas, het welk in 't Italiaanfch de naam draagt van Albaro; in 't Spaanfch Mandrouho; in 't Franfch Arboufier; in 't Engelfch Strawberry-Tree; in 't Hoogduitfch (ïW&ttttëattm; Arbutus, DoDOjr. Pempt 804. Raj. Bist. 1576. Arbntus folio f er rato. C. Bauh. Pin. 460. Miller Dict. Arhutus caule arboreo, Fol. glabris ferratis, Baccis polyspermis. Linn. fyfl. Nat. XII. Schoon dit Gewas, ingevolge het getuignis vanBELloniüs, in Griekenland fomtyds een Boom werdt, blyft het doorgaans maar laag en heesterachtig, groeijende op de manier der Kweeboomen, in de Bosfchen, zo der «jtdeiyke a's westelyke deelen van Europa en in de Levant. Befchryving. De Stam en Takken groeijen bogtig, en zyn met een ruigachtige Schors bezet; de Bladen gelyken veel naar die van den Laurierboom, zynde op de kanten AARDBE3IËND. AARDBESIENK. cherp getand, dik, groen, aan de enden paarschachtigr Ie Bloempjes die wit van kleur en aangenaam van reuk ;yn, koomen aan Risten voort, en daar op volgen de /rugten , naar Aardbefien gelykende , doch grooter , 'olkomen rond, van buiten ruuwer, ryp zynde fchoon» ■ >od, en in vyf holligheden veele Zaadjes bevattende, lie niet grooter dan Geerst zyn. Het is deeze Vrugt, welke door Plinius Unedo fchynt ;enoemd te zyn, 't welk daarvan afgeleid wordt, dat nen 'er, wegens de wrangheid, maar eene Befie var» jou kunnen eeten. Dit moet dan zien op de onrype Vrugt; want anders is dezelve zoet, doch tevens laf, byna als Lysterbefien, gelyk zy'ook tot aas verftrekt' voor dergelyk Gevogelte. Veel kan de Landaard en' Grond daar in een aanmerkelyk verfchil te wege brengen , hoedaanig men ook ontwaar word aan fommige Peeren , en Haagappelen. Het was anders niet vei mooglyk, dat men, de Bladen,'; Bast en Vrugten, als een floppend middel tegens den Buikloop zou kunnen aangepreezen vinden., J. Bauhinus zegt, dat zo dikwerf hy van die Vrugten gegeeten had, zy hem pyn in de maag veroorzaakten, daar Clusius in tegendeel getuigt, dat hy 'er veele van , zonder eenig hinder , genuttigd heeft; hoewel niet zonder wrangheid , en van een byzondere fmaak. Zo wel in Spanjen als te Padua, koomen zy op de markt te koop, en werden 'er van 't Gemeen greetig gegeeten. In Holland en Friesland, hebbe ik in de Hoven van fommige Liefhebbers j dit Gewas onder andere bloemdraagende Heesters gevonden, en het kan onze winterkoude indien niet al te ftreng is , zeer wel doorftaan. AARDBESIEN DOUBLET, in 't Latyn Cardium fragium; is de naam van een Schulpdier , onder de Hart-Doubletten behoorende; derzelver Schaal is byna hartvormig, en eeniger maaten hoekig, de Ribben met verheeven maantjes; (Cardium testd fubcordatd, fub angulata; Sulcis aotatis lunulis elevatis. M. L. £7.488. Af. 39.) Van deeze fpreekt de Heer Rumphius , onder den naam van Witte Aardbefie, en zegt, dat zy in de Am.boinfche Inham, rykelyk voortkomen. De roode flippen op een witten grond, geeven 'er de fraaiheid aan. Zy komen ook uit Westindie, verfchillen dan eeniger maate in kleur. AARDBESIEN KLAVER. Van deeze Klaver , welke de naam van Aardbefie Klaver draagt, om dat de hoofdjes zich als Aardbefien vertoonen, zyn twee foorten. t. Aardbefie Klaver met ongedeelde klootronde wollige Aairtjes, de Kelken opgeblaazen ftomp. Ttifolium, fpicis fesfilibus globofis tomentofis &c. Ger. Prov. 510. Gronqv. Oriënt. 96. Trifolium fragiferum tonsent»• fum. Magn. Monfp. 264. Trifolium luteum capite rotundo. Barr. Rat. T. 864. Trifolium tomentofum. Linn. Syfl. Nat. 2. Aardbefie A'/avermetrondachtige Aairen, de Kelken opgeblaazen , met twee omgebogen Tandjes, de Stengen kruipende. Trifolium fpicis fubrotunais £fc Gort. Belg. 212. Gouan Monf. 392- Kram. Auftr. 223. Roy. Lugd. Bat. 378. Trifolium Fragiferum Frificum. C. Bauh. Pin. 129. Clus. Cur. App. 38. 71 39. VaILl. Paris. 195. T. 22. f. 2. Barr. Rar. T. 85?. Trifolium fragiferum. Linn. Syft. Nat. De eerfte van deeze Klaverfoorten , die de Hoofdjes wollig heeft, komt voor in deZuidelyke deelen van Europa,  AARDBODEM. AARDBOL. AARDBUILEN. repa, en elders aan de Middelandfche Zee. De tweede is door geheel dit Wereldsdeel gemeen, en groeit by ons ook hier en daar in de Velden. Men teelt die thands tot voeder van het Vee veelvuldig in Ierland; en ingevolge het getuignis van den Heer Haller (Helv. inchoat Tom. I. p- I6T.) breid zich die, gezaaid zynde, tot zeven voeten uit. Clusils heeft *er eene fraaije afbeelding van gegeeven, en merkt'er by aan, dat zy in die Velden, welke 's winters onder water ftaan, op verfcheidene plaatzen van Friesland en Groningen, groeit. De Hoofdjes, zegt hy, gelyken, zo in figuur als kleur, naar die der Aardbefien of Bramboofen, zynde rood, of zelvs violet, gelyk de Braamen. Voor 't overige komt het Gewas veel met de gemeene Veldklaver overeen, doch de Bloemfteelen zyn veel langer dan de Bladen. AARDBODEM. Zie AARDE. AARDBOL. Zie AARDE. AARDBUILEN, zyn die Aardvrugten , onder het geflagt der Paddeftoelen behoorende, welke men in 't Latyn Tubera, in't Fransch Trufes, in 't Hoogduits Stoffel*, in 't Italiaansch Tartuffi, en by ons ook wel Tartujfels noemt. By de Kruidkundigen draagt dit zonderling Gewas de volgende naamen: Tubet Matth. Diosc. 544. Lor. p. 276. Tourn. Inft. 265. Gled. p. 35. Sterb. p. 308. Tuber brumule Mich. Gen. 221. Lycoperdon Solidum. Fl. Lapp. Suec inó, 1281. Roj. Lugdb. 519. Dalib. Par. 391. Lycoperdon ovato oblongumglabrum &c. Gled. p. 156. Tubera jubterrtmea tesiiculorum forma. Mentz. Pug.t.6. Boerh. Lugi'b I. p. 15- Lycoperdon globo. Turn fiolidum , muricatum , Radice de/litutum. Linn. Syft.Nat. Veg. XIJL Gen. 1217. Gort. Belg. II. p. 330 De Aardbuilen groeijen niet alleen in Italië maar ook in Frankryk en verfebeide deelen van Duitschland , doch aanmerkelyk veifchillende. Michelixs merkt aan, dat dezeiven rondagtig zyn , met een ongelyken bast, die als bezet is met een meenigte punten van diamanten , en dus zeer ruw; de zelvftandigheid van binnen eeltig, en, gelyk de pit vaneen Moskaatnoot, door veele ftreepjes of fpleetjes verdeeld , en gevuld met ronde celletjes of zakjes, ieder twee, .drie of vier, rondagtige Zaadjes bevattende. Van de zodaanigen worden in Toskaanen, 's winters, in het gebergte, gegraaven, meteen fmaakelyk welriekend Vleesch; des zomers in Boschagtige plaatzen en Boomgaarden, omïtreeks Flonnce; van binnen bjeeker, met minder fmaak en reuk; des hy zein Winter- en Zomer-Truffds ■onderfcheidt. Van deezen aart komen die Aardvrugten, in de zuixtelyke deelen van Frankryk , ook overvloedig voor. X)e Provencaalen noemenze Rabasjos. Doorgaans groeijen zy in magere gronden, daar men naauwlyks eenige ■Planten ziet, dan Lavendel of wilde ïhym en dergelyken. Het Landvolk weet ze op te fpooren, door middel van een Zeug, welke zy op dergelyke plaatzen brengen, en, wanneer dezelve het gat diep genoeg gegraaven heeft, om aan den Truffel te komen, zo trekt de Hoeder haar by den poot met het touw te rug; dan ligt zy den kop op, als wanneer hy haar eenige Gerst aanbied , en terwyl zy die opvreet, haalt hy den Truffel uit de grond. Dit werk word meest door Vrouwvolk verrigt, die met Truffel zoeken den kost. winnen. Men kan ze, in de zomer, fomtyds ook AARDBUILEN. 4* vinden, door in de Zonnefchyn te letten op plaatzen* daar vergaaringen van Vliegen tot eenige hoogte boven den grond zich verheffen; maar dan is deeze Aardvrugt doorgaans bedorven of wormachtig, en in 't algemeen hebben de Zomer-Truffds weinig fmaak of reuk. In Piemont daar de Tartuffels mooglyk wel het overvloedigs: in geheel £uropagroeijen, gebruikt men Honden om ze op te fnuffelen, en veele Boeren zyn 'er, die daaruit alleen hun beftaan hebben. Men vindt ze 'er zwart, wit en rood gemarmerd, fomtyds wel iwaalf of veemen ponden zwaar. In 't paik van Villateneufie. by de Abdy vanSt. Denis in Frankryk, waren 'er voorheen zo veel te vinden, dat bet zelve ten dien einde, in 't jaar 1674, door 's Konings Procureur Generaal, Heer van Villateneufie, aan een Fruitkooper te Parys verpagt werd voor zes jaaren, tegen twee hondert vyftig Livres in 't jaar, en tien pond Truffels aan den Heer daar uit te leveren, in ieder faifoen. Haller merkt aan, dat zy in de Bosfchen op fommige plaatzen van Switzerland, ook gevonden worden, die de bast eerst wit dan zwart hebben, en van buiten ruw zyn; doch mooglyk zo ruw niet, als Michelius dezeiven vertoond. Die welken Tournefortzekerlyk na 'tleeven, in plaat gebragt heeft, zyn ook zo fcherppuntig niet bekleed. En, aan de genen, welke men by Lodel en Dodoneus afgebeeld vindt, vertoonen zich in 't geheel geen puntjes. Zy worden 'er maar genoemd, ronde katachtige Knobbels en by de Aardappelen vergeleeken. Men zou ze, volgens die iiguuren, eigener knobbelige Aardbuilen mogen heeten. Door de gedagte Snuffelhonden, uit Italië, zyn verfcheidene van dien aart in Duitfchland, zelvs in het Brandenburgfiche ontdekt? doch die komen meest voor in digte Hakbosfchen, vee van grond; zy hebben naauwlyks de grootte van een Kaatsbal, en dikwyls maar van een Ockernoot, en zyn hard van vleefch. Dus fchynen zy nader te komen aan de gladden, naar Testikels gelykende, van MeNtzel, die door fommigen met de vooigaande verward, door anderen voiftrekt daarvan onderfcheiden worden. Ziet hier wat 'er gedagte Autheur van zegge. „ In Augustus en in 't begin van September vondt ik „ deeze by Furftenwald en elders in 't Brandenburg,, fche, onder de zandige graszooden. Het was byge„ legenheid, dat eenige Zwynen den grond dien .ik „ overging omgewroet, en nog eenigen van deeze ,, Aardbuilen overgelaaten hadden. Ik vond ze in „ groote, figuur en kleur, volmaakt naar Menfchen „ ballen gelykende. Doorgefneden , hadden zy een ., bruinachtig groen merg, gelyk de frisfche Bovisten. „ Buiten twyfel zullen de andere Truffels in Italië , „ die men daar voor zulk een lekkerny houd, vanbui„ ten zwart, van binnen wit gemarmerd zynde, ook „ zo toevallig ontdekt zyn. Hier te lande zoekt men „ 'er weinig naar, en de meesten worden van de wilde „ Varkens in de Bosfchen, of ook van anderen, die ,, men door 't land dryft, vernield en opgevreeten ". Het zyn dan deeze testikelachtige gladde Aardbuiltjes niet, welke men voor de rechte' Tartuffels kan houden, waar van ons de gedroogde Snippers uit Frankryk of Italië toekomen, die men tot faufen gebruikt. Versch hebben deeze een meer of minder geilen reuk, welke aan de Zwynen en Honden gelegenheid geeft, om ze door opwroetinge te vinden. Men eet ze in Italië als. lekkere fpyzen, dienftig tot opwekkinge der minnelust. F 3 Tot  4ff AARDE. Tot voedzel egter 2711 ze weinig beter dan de Kampt* noeljes, in 't algemeen, als hebben.Ie doorgaans een hard en taai vleefch. De Ouden hebben reeds erkend, dat zy moeijelyk te verteeren waren, 't Kan zyn, dat haare hoedaanigheid naar den grond en het faifeen verfchilie. Immers ryp of volwasfen, zyn ze zeer goed van reuk en fmaak, zegt Geoffroy, doch verrotten dan ook ligt in de grond, of worden wormfteekig, als wanneer zy bitter zyn. In plaats van één verrotten Truffel vindt men, na eenig tyds verloop, een meenigte jongen, niet grooter dan erwten in dé voortyd. Dikwyls komen zy by de wortels van Eikefeoomen voor, doch men móet ze van die harde houtige knobbels welke aan zodaanige wortels groeijen, wel onderfcheiden. Dat'er fomtyds een fteentje, of iets anders in gevonden zy, is mooglyk aan zekere verharding, gelyk in de Peeren toe te fchryven. De Heer Gleditsch noemt deeze foo-t valfche #irfc&-$8rimfi ook ©wtine-Srufftt, en fchryft daar aan een vergiftige reuk toe: maar de Heer de Gorter betrekt ze tot de Tartufels, en merkt aan, dat men ze in 't Graavfchap Zutphen vindt. Sterbeek beeld de Aardbuilen die goed om te eeten zyn, zeer verfchillende af, hebbende zyne figuuren zekerlyk van anderen ontleend. Hy zegt daar van, dat zy eetbaar zyn, van .grootte als Kaatsballen of Kweeappelen, het meeste deel van buiten gebult, geknobbeld en oneffen, doch fommigen ook glad en langwerpig rond als een ey, van binnen met een geel witagtig merg, als knollen of laapen: groeijende doorgaans verfcheidene by elkander. Maar deeze ftrydigheid wordt opgelost door gedagten Heer, die zegt, dat zy in de jongheid, en wel in de zomer, wit en glad, vervolgens, in grootte toeneemende, in de herfst en winter gemarmerd, zwart en ruuw zyn. Mem. de 1711. Men heeft ze in Engeland ook gevonden, die puntig ruuw als de Italiaanfche en Franfche, maar veel kleiner waren. Lowthoep Abridgm. yol. II. p. 625. AARDE, Aardbodem, Aardbol, Aardkloot, in het latyn Terra, betekend het logge Element, de Klomp, die ons draagt en voed. De Aarde is eene van de zes voornaamfte Dwaalfterren of Planeeten; welke rondsomme de Zon draaijen; derzelver middelbaaren afftand van dat groote Hemellicht, is 3476J680 uuren ; zy fcheid de benedenfte Dwaalfterren Mercurius en Venus, *an de bovenden , Mars, Jupiteren Saturnus; zy draait om haaren As in 23 uuren, 56 min. 4 fecond.; daar zy 365 dagen, 5 uuren, 48 min. en 45 feconden, nodig is, om rondsomme de Zon te loopen. Het eerfte dat de Menfchen op den Aardbodem hebben moeten ontwaar worden, is ongetwyffelt derzelver ronde gedaante geweest, dit word door verfcheidene waarneemingen klaarblykelyk gemaakt. Die van de Folus-hoogte en van de hoogte der Evenaar (JEquator), of, zo men wil, die van de hoogte der Middaglyn (Meridiaan') der Zonne in verfcheidene Landen, was de eerfte zaak die aan de Menfchen tot Leermeester verftiekte, dat de Aarde rond is. In den beginne was het, dat men de verfchillende Polus-hoogten, door de Schaduwe der Zonne bepaalde; hoe verder men aaar het Noorden kwam, hoe meer die gemeetene Schaduwen , en de dag van de Zonneftand (Solftiiium) langer wierden bevonden; 'c welk bewees, dat de hoogte «ier Zonae boven den Horizont of Gezicfccetnder klein- AARDE. der was geworden, en dat de Waarneemer in het Noorden geplaatst, niet op de zelvde oppervlakte zich bevond als de Waarneemer in het Zuiden ftaande, dewyl zulks zo zynde, zy dan beide gelyke Schaduwen moesten gehad hebben; men moest 'er dus uit befluiten, dat de Aarde eene rondachtige gedaante heefc. In de Maan-taaningen of Eclipfen, vertoond zich de fchadi ïwe van de Aarde altoos rond; de Schepen van verre in volle Zee gezien, verdwynen trapswyze, men ziet die nederdaalen, en verliest ze allengskens door de krommende buiging van de oppervlakte der wateren uit het gezigt. Die nu waren de merktekenen, waar aan de oude Wysgeeren, de kromming en rondheid der Aarde gewaar wierden. Men maakte van het eigenfte middel gebruik 0» derzelver grootte ontwaar te worden; en de veranderingen der Breedtens en Hoogtens, zo wel ten aanzien van de Poel of het Aspunt, als van de Sterren, diende, om de uitgeftrektheid van onzen Aardbol te leeren kennen, door 'er een klein gedeelte van te meeten. Ingevolge Cleomedes, t. /. cap. 26., nam Possidonius voor ruim 1900 jaaren waar, dat de Ster Canopus genaamd, die aan de Meridiaan van Alexandrièn ter hoogte van een 48fte kringsgedeelte voor by trok, te Rltodus maar effen aan den Horinfont gezien wierdt. En, dewyl de afftand van die beide Steden in 3250 ftadien beftond, volgde daar uit, dat de Aarde eens omtrek van 180,000 ftadien befloeg. Maar de onzekerheid ten aanzien van de grootte der ftadien, veroorzaakt , dat men 'er met geene genoegzaame zeker» beid op aan kan , of die maat wel met de onzen overeenftemdt, niettegenftaande de Heer de Roy in zyn werk getyteld , les Ruines des monumens de la Grece, van dat gevoelen zy. De Heer Picard heeft aangemerkt, dat de grootte waar op de Ouden de Graad bepaalden, van tyd tot tyd verkleinde; ten tyde van AarsToTKLEs bepralde men die op nu ftadien, door Eratojthines wierdt die op 700 verminderd, op de eerfte meeting van Possidoniüs op 666, en door die daar op volgden, op 500: de Arabieren verminderden nog grootelyk» deeze bereekening. Ingevolge de Geographie, wordt de Aarde in vier voornaame deelen verdeeld: te weeten, 10. A/ia, 20. Africa, 30. Europa, en 40. Amerika, welk laatfte gedeelte ook de naam van Nieuwe Wereld draagt; da drie anderen zyn in het oude Werelddeel bevat. Men onderfcheid in de Aarde drie voornaame dee/en,' 10. die welke de voortbrengzelen van het groeijendRyk bevat, waar mede de Dieren gevoed worden ; 20. het midden of tus'fchengedeelte, ,het welk met Delfoaare ftoffen is opgevuld , en dat zich dieper uitftrekt» dan de arbeid der Menfchen immer heeft kunnen bereiken; 30. het inwendige gedeelte of Middelpunt, da* aan de Stervelingen onbekend is. Daar zyn 'er, welke het lighaam van de Aarde ook in twee gedeeltens verdeelen: het eerfte of uitwendig gedeelte, dat zy Schors noemen, bevat de gantfche dikte der vaste laagen; en .het tweede zynde het inwendig gedeelte, is dat, het welke by hun denaam van Kern of Pit draagt, en dat bewysfelyk van een verfchillenden aart met het eerfte is; want fchoon in kanaalen gegraaven, en met fpleeten bezet, fchynt het uit ver* fcheiderleye beddingen zamengefteld te zyn, welks men veronderfteld uit bezinkzelea te beftaan. Laat,  AARDE. Laat ons nu de -Aarde over het algemeen befchouwen ten aanzien van haare tegenswoordige toeftand , en d< fchiKkingen die wy daar omtrent ontwaar worden Di< wyd uitgeftrekte Bol, waar van de gedaante een naai •de Polen of Aspunt toe plat gedrukt Rond [Spheroides] vormt, bied ons van derzelver Oppervlakte , Hoog' tens, Dieptens, Vlaktens, Zeen, Moerasfen, Spelonken, Afgronden, en Vuurkolken aan; alles fchyni daar in onregelmaatig: dringen wy door in derzelvei inwendige deelen, wy zullen 'er, zegt de Heer Blfion, Metaalen, Mineraalen, Steenen, bitumineufe Z'-lvftandigheden van verfcheiderley aart, Zanden, Aardens, Wateren; in een woord, Stoffen van allerleye foort, die 'er als by toeval onder een vermengd, geplaatst zyn, in ontwaar worden: ook ziet men 'er, verzonkene Bergen, van een gefpleetene en verbryzelde Rotzen, ingezwolgene Landftreeken, nieuwe Eilanden , overftroomde Gewesten, opgevulde Spelonken. Memohes jur lajlructure de la Terre, in het Receuil de traité jur CHIJL naturelle de la Terre, in 40. I7£c. Dikwils ontmoet men 'er zwaare Stoffen, die op ligte Stoffen rusten, harde lighaamen door weeke zelvftanftandigheden omringd; drooge, vogtige, warme, koude, wryfbas re Stoffen , geheel onder een vermengd, en m zulk eene verwarring geplaatst, dat ?y ons geen ander afbeeldze! aanbieden, dan dat vaneen ruuwen Chaos of Verwarring, en eene vernieide Wereld; maar waar van wy op eene aandachtige befchouwing, weldra net nut en de noodzaak ontwaar worden. Op andere plaatzen van den Aardbodem befpeuren wy meerder geregeltheid, beddingen of laagen van verfchillende Stoffen, de eene op de andere geftapeld, enz. Het is klaarblykelyk, dat de Aarde niet anders is, als eene verzameling van lighaamen, die op eikanderen zyn gehoopt; en het fchynt ook, dat verfcheidene van die lighaamen tot de Zee hebben behoord, en dat die eerst tot woonplaatzen voor Dieren verftrekt hebben, of dat het Planten zyn geweest, welke in die hoofdftoffe gedreeven hebben. Men kan niet anders befluiten, of deeze verzaameJing van Stoffen, die aan ons flegts tot eene geringe diepte bekend is, moet het gevolg wezen van eene verbaazende omwenteling, die de harmonie of veel eer de ftructuur van de oude Wereld in wanorder gebragt hebbende, ter zei ver tyd aankondigd, dat de Aarde, of ten minften haare oppervlakte, op eene verbaazende wyze geleeden heeft: zie daar, de eindpaal, tot welke onze kundigheden reiken, en daar de fakkel van de blykbaarheid uitgeblust wordt; al wat men'er verder van wil zeggen, fleunt louter op gisfingen. ik beroepe my op de verfcheidentheid en fegenftryfiigbeid van de gevoelens der Geleerden; want volgens eenigen, zyn het byzondere Overflroomingen die alles uitgewerkt hebben. Volgens anderen, is het eene algemeene Watervloed geweest, en eene verandering van het middelpunt der Zwaartekragt in de vaste kern van dtn Aardbol, die zulke verbaazende veranderingen in de natuur hebben gèwrogt, dat wy op ons vaste land geen de mfnfle overblyffelen van woonplaatzen ot werken der eerfte Menfchen vinden, ja zelvs geen blykbaare voetfpooren van het eerfte of primitive verblyf van het Menfchelyke Geflacht. Of, zo als het eenige andere Natuurkundigen beweeren, zo heeft de /.ee weike haare werktuiglyke wetten opvolgt, beurtelings zekere plaatzen verlaaten, ten einde om'er ande« AARDE. 4-- , ren te verzwelgen, en alleng in de Kaspijche-Zee m AARDE. w lllh'?e?6T? Zeven die in de Zwarte-Zee uitfooeven *° veel, welke in de Middetandfiaie Zee ftroomen, zullen ons zonder moeite van ÏÏrte P -e!fIVde WyZS ge7uld worden' Onder die dryfzanden vind men zonder eenige order of reguliere fch.kk.ng, Rivier- en Zee-Schulpen vermengd, dieverbryzelden genoegzaam vergaan zyn, ftukken van Key. en, harde Steenen, rondachtige ftukkenMergel, beenS vanLaIn1d-d'eren, yzeren Werktuigen, ftukken Hou , Boombladen enz.; en fomtyds worden de verfchillende deelen van deeze verzamelingen, door een natuurlyk cement onderling verbonden enz. Indien ,e ^frfenaa"' Zich °P laa§een moerasfigeplaatPin. vaiPhfpi' Waar Van den bodem uit«« vermenX , h« Plantenryk beftaat, als dan zal de Slykaarde, als ontbonden en tot pap gebragt, op het Riet dat er m gevonden wordt nederftorten, en evenals vormen om het zelve gaan zitten; van hier die fteenverkorftingen en indrukzelen. In een woord, men neemt overal waar, dat de aanzienlyke oneffenheden van de oppervlakte der Aardbodem, geen andere oorzagen hebben als die van de beweeging der wateren van de Zééen , Rivieren, en Onderaardfche uitbarftingen. Voegen wy hier by 't geen ons eene dagelyks enjammerenswaardige ervarentheid leeraart; dat naamer.tlyk Stormwinden, geholpen van aanhoudende regenvlagen. ™ efrhtMri°Cihtimaaken te midden der Steenbeddingen, fcheidende de lymerige en kleiachtige deelen welke aan hun tot een band van vereeniging verftrekt van een; de oppervlakte van deeze Steenen wodenbedorven door de werking van de Zon en de Lucht, en maaen dezelve tot dien trap zagt, dat het gehee genoodaakt.1, n te ftorten, zich te vereenigen en een nieuw Lghaam te vormen. De Stormwinden uit Zee voortkomende, voeren gantfche wolken van Zanden verbryzelie Schulpen met zich, die zy aan de Oevers laaten valen, en "er Duinen vormen. De Natuur draagt overal ;etmgenis van haare veelvuldige veranderingen en om. wentelingen. ° Het is ook hierom, dat men met veel grond van re^ len denkt, dat het losgerukte Winden zyn, die na het -eewater al te geweldig bewogen te hebben, eertyda icilten van Italien, de Eilanden van den Archipel van" e vaste kust van Afien, enGrootbrittannien van Franknk meurde. J Indien men de Ilollandfiche en Friesfiche Turfveeren ezoekt, zal men niet weinig verwonderd ftaan, in fomnp.en daar yan, onder de Turf een groote meenigte out ja gantfche boomen te vinden; in Peelland in Holmdfich Braband gelegen, 't welk genoegzaam eeheel uit urriand beftaat, vindt zulks inzonderheid plaats; daar indt men dikwils zeer diep in den grond een meenigte ler Boomen waar onder veel Denneboomen, die alle iet de kruinen naar het Zuidwesten leggen; dat tor DeJii fchynt te verftrekken, dat zy door een Noordooste ind zyn om ver gefmeeten. Het Turfveen te Lansen iltsza in Thuringen is niet minder vreemd en aanmermswaardig, het bevat pypgedaamige Tuffteenen, Zand et Rivierfchulpen verm ngd, Steenen, Hout Turf aauweLeem, Planren, Zee-fchulp-n, Vrugten Kin* 2bakkens en Beendeien In Picardye heeft men een mtfehen Dyk onder d' Turf bedolven gevonden. Ook est me^ in de verhandelingen van de Sweedficke Acadt* te der fVeetenJchappptn van het jaar j.745, dat men in G bal  ,o AARDE. het grondgebied van Hiulfoé in Westmanien, in de Turflanden wortels van Dennen vindt; en dat het zelvs eens is gebeurt dat men diep in de grond, de houten opftal van een gantfche Schuur heeft gevonden , welke er onwederfpreekelyk niet anders als door eene zwaare overftroorfling kan in begraaven zyn geworden. Het zy ons geoorloft nog eenige andere byzonderheden aan te haaien, die niet minder verbaazende zyn ais de voorgaanden, en ten klaarden betoogen dat de veranderingen die den Aardkloot ondergaan heeft, uit zeer verfchillende oorzaaken en uitwerkzelen ontdaan zyn, en dat die uitwerkzelen zyn voortgebragt door verfcheidene zaamengevoegde oorzaaken, die in zekere omftandigheden, de weg tot die aardfche ontroeringen cn verwoeftingen hebben gebaand. Men heeft verfcheidene Zeeplaatzen gezien, die zonder dat zy eeniae fchyn van vuurbraakende Kolken hadden, de Eilanden San:orini, Therafia, Rhodus, Delos, Terceres en de Azorifche Eilanden hebben voortgebragt. Nog heeft men gezien dat landftreeken, die geheel en al aan geen onderaardfche uitwerpingen onderhevig waren , nogthands van het vaste land zyn gefcheurd, en zulk minder door de eb en vloed der Zee, als door derzelver buitengewoone overftroomingen veroorzaakt, en die Eilanden, Schiereilanden, of Kaapen voortgebragt hebben : elders heeft men eèn gantfche Landftreek thands eene Zeeboezem tusfehen Delfzyl en Embden, met verfcheidene Dorpen door het water zien verzwelgen. Geheel Europa weet, dat de Zee een gedeelte van Friesland heeft ingeflokt; en dat men nog eenige der torenIbitzen van de agttien verdronkene Dorpen by de Moerdyk ziet. Hoe veele afrukkingen van alle de Landen die den Oceaan befpoelt! hoe veele Archipels in 't midden der wateren gezaait! hoe menigmaalen heeft men niet gezien, dat door fchielyke verzakkingen van eenig wyd uitgeflrekt Hol in 't binnenfte der Aarde, Bergen zyn gezonken , en daar door in weinige ogenblikken een verbaazende plaatzelyke overftrooming is te wege gebragt , de wateren te rug doende wyken en opklim- inen- , , j j De Wateren veroorzaaken eveneens als de onderaardfche Vuurkolken, Holen, Spelonken , Afgronden , a'anjnerkelyke verzakkingen van Aardens , Inftortingen, fpleeten van Rotzen, het omftorten van Bergen enz., hier kan men nog verfcheidene verfch gebeurde voorheelden van bybrengen, 10. met het voorbeeld aan te haaien, van de vreesfelyke en fchielyke omkeering van de Berg Diableret in IValliferland, in het jaar r7H> waar door eene groote meenigte Vee en zelvs verfcheidene Menfchen omkwamen, en meer als vyf en vyftig Hutten verpletterd wierden, teffens van zyn eigen brokken meer als een uur gaans van die landftreek bedekte; deeze verzameling van Stoffen heeft op haare beurt alle de wateren opgeftopt, waar door verbaazend diepe Meirsn zyn voortgebragt; 20. met het aanmerkenswaardige voorbeeld van de Heuvels van Folkosten in de Provincie van Kent, die van distantie tot distantie door een ongevoelige beweeging, en zonder de minfteplaatzelyke Aardbeeving zyn ingezakt; en door die inzakking hebben veroorzaakt, dat de naby gelegene Rotzen en Landen in Zee zyn gedort. In 1618 wierdt de Stad Pleurs in het Valtelynfche, door de Rotzen daar zy aan gelegen is begraaven. In 1678 viel'er een groote overftrooming in Gaskonjen voor, te wege gebragt door de verzakking van eenige (lukken van Bergen in de AARDE. Pyrèneên , welke de wateren uit de onderaardfche Ho len van die Bergen met geweld deeden uitftroomen. In 1680 gebeurde 'er nog eene veelgrootere in Ierland, die insgelyks de nederzakking eener Berg in onderaardfche Waterkolken tot oorzaak hadt. Men kan gemakkelyk de beweegreden van alle die uitwerkzelen door middel van de onderaardfche Wateren bevatten , die allengskens. de zanden en aardens der kanaalen daar zy door trekken afknaagen, en met zich fleepen; en by gevolg kunnen zy naar verloop van tyd de aardachtige korst waar op die Berg rust, vernielen; nu is hier het vaste gevolg van, dat wanneer die aardachtige korst welke aan de Berg tot grondfteunof bafis verftrekt, aan de eene zyde eerder is weg gefchuurt dan aan de andere, de Berg als dan ontwyffelbaar moet omkantelen; doch indien die bafis genoegzaam op de zelvde tyd weg raakt, zo zinkt de Berg naar beneden zonder om te kantelen. Alle die omkeeringen en verzakkingen, welke deoppervlakte van den Aardbodem heeft ondergaan, en al het geen het indrukzel van de werking der natuur draagt, kan niet verholen blyven dan voor die genen, welke ze niet willen zien noch opmerken. De gemelde waarneemingen door eene meenigte anderen verderkt, hebben reeds zedert lang de delling van Woodward en zyne Aanhangers om geworpen, en de voorkeur aan het gevoelen van eenige Natuurkundigen gegeeven, die van gedachten zyn dat zedert de Schepping der Wereld, en geduurende een reeks van eeuwen, waar van geen Volken de gedachtenis bewaard hebben, het voornaamde drooge gedeelte van het vaste land dat wy thands bewoonen, het bedde der Zee is geweest die het met haare wateren bedekte. Men kan zelvs zeggen , dat de Zee de Aarde in verfchillende tyden heeft overftroomt, en dat alle de deelen van onzen Aardbol, beurtelings Aarde en beurtelings Water zyn geweest. Het ftelzel van het verblyf der Zee op ons bewoonde Land, is van eenen zeer hoogen ouderdom: de eerfte Wysgeeren, als Xenophanes, Herodotus, Strabo, en Avicenna, zyn in dat denkbeeld geweest; de hedendaagfehen, onder anderen, 1'racastor en Odoardi hebben het vernieuwd, en in een veel klaarblykelyker licht geplaatst. De gefchiedenis van den Bybel leert ons in duidelyke bewoordingen, dat, de gantfche Aarde tot een bodem voor de Zeen heeft verftrekt, zie Gen. I. v. 9. Aiguemorte, Frejus, en Ravenna, dat Zeehavens zyn geweest, en nu landwaarts in leggen, verftrekken tot handtastelyke bewyzen, dat de Zee in weinig tyds haare oude oevers verlaat. De Zee verwyderd zich dagelyks verder van Rofetta en Damiaten, alwaar men ten tyde van de Kruistochten kost aan land flappen, en welke plaatzen thands wel tien uuren landwaards in van de Zee zyn afgelegen ; ja ons eigen Gewest levert voorbeelden in meenigte op van diergelyke verfchynzelen ; om 'er flegts weinige onder veelen by te brengen, was de gantfche Grietenye het Bild genaamt in Friesland gelegen, voor eenige eeuwen noch geen Zee? en waar aan is doch de Stad Kampen anders de fchoone en vette Landftreek welke de naam van Kamper-Eiland draagt, verfchuldigt ? Deeze Theorie die in onze dagen genoegzaam algemeen door diegenen is aangenoomen, welke de natuur met eenige aandacht hebben gade geflagen, is ook de eenigde waar door men reden kan geeven, van de meenigte Dieren, Zee-lighaamen en 6 Plan-  AARDE. Planten, die men in den boezem der Aarde vindt; van de famenftelling van verfcheidene foorten van Aardens , zo wel als van een groot aantal andere Verfchynzelen : de groote yzeren Ringen om Schepen aan vast te leggen, die men in de Bergen gevonden heeft, Ankers, overblyfzelen van Schepen, Balken, Ketenen, Bylen, het uitdroogen van Havens en Visfchernyen enz., kunnen aan geene andere oorfprong worden toegefchreeven. De enkele geneigdheid van hetverblyf der Zee, heeft dus aan een groot aantal Wysgeeren voldoenende toegefcheenen, om de vreemde veranderingen en de alderblykbaarfte gedaantewisfelingen, welke ten aanzien van de oppervlakte der Aardbodem zyn voorgevallen, op te losfen, en tevens om het vooroordeel, van die genen «ft te roeijen, welke beweeren, dat den Oceaan eene nieuwe Wereld is. • Indien wyons in het breede wilden uitlaaten, en van naby de Stoffen befchouwen, welke onzen Aardbodem zamenftellen, zouden wy bevinden, dat, de Humus of de eerfte Laagdie dezelve overdekt, niet overal uit éérieen dezelvde zelvftandigheid beftaat: hier is het Granjetfteen, daar Zand, elders Kley: en, dringen wy'er dieper in door , ontmoet men laagen van Kalkfteen , Mergel, Schulpen, Aluin-aarde, Grint- of Zand met keizel-fteen vermengd, Kryt en Pleister. In 't jaar 1605 wierd 'er te Amfteldam achter het Oudemannenhuis eere Put gegraaven, ter diepte van twee honderd twee en dertig voeten, die eene gantfche reeks van verfchillende Stoffen op leverde: zie hier het geen de Heer J. Wagenaar 'er van heeft aangetekend, in zyne Befchryving van Amfteldam, Deel VIII. bl. 414 en 415, m 8vo. „ Men befteedde " (zegt hy) " tot dit booren een en „ twintig dagen, en hieldt dagelyks, aanteekening van „ den onderfcheiden grond, dien men aantrof: uitwel- ke aanteekening, tot hier toe, aangaande de ver„ fchillende gefteldheid, van den Amfteldamfchen „ grond, het meeste licht te trekken is. Op den eers„ ten dag, boorde men, door een en vyftig veeten „ aangehoogde Aarde , Darri en Veen , weeke Klei, 1 „ Zand, en wat harder Klei; op den tweeden dag, door „ twee en twintig voeten Zand , blaauwe Klei, wit ; „ zand, Zavel-aarde en Mollum; op den derden dag, „ door veertien voeten louter Zand; op de drie volgen„ de dagen, door vyf en vyftig voeten, eerst Zand met ,, Klei, en daarna met Schulpen enHoorentjcs, en ver- volgens, harde Klei, doorgaands, met haair en fchul„ pen, en fomtyds, onvermengd; op de zeven vol„ gende dagen, door twee en zestig voeten meest har- ! „ deKlei, en, op't laatst, door dertien voeten Zand, ' „ meest met fteentjes vermengd; en, op de laatste da„ gen, door agt en twintig voeten louter Zand ''. In de natuurlyke Hiflorie van Holland door de Heer Berk- < hey, ontmoet men meer waarneemingen van den zelv- denaart. Aanmerkelyk is het, dat alle die Beddingen, altoos evenredig de een op d'andere zyn geftapelt: ie- 1 der Bedding op zich zeiven genoomen , heeft in zyne 1 gantfche uitgeftrektheid de zelvde dikte. In Heuvelen ; die naby malkanderen zyn gelegen, al fchoon door Eng- 1 tens en Valeijen van een gefcheiden, worden gelykfoor- < tige ftoffen op het eigenfte waterpas gevonden. Indien wy tot eehe aanmerkelyke diepte in den grond graaven, 1 zullen wy 'er even eens, als in de toppen van fommige I Bergen, en in de ver afgelegendfte oorden der Zee, of 1 Schulpen, of geia&nnens van Zee-Visfchen en Land- , AARDE. 5s Dieren, of'Zee-Planten enz. in ontmoeten. Ook zal men altoos bevinden , dat de Rotzen door klei- of zandgronden gedragen worden; en, dat de beddingen van Kalkfteen horifontaal loopen, terwyl het Bikfteen in min of meerder dikke onregelmaatige klompen wordt gevonden : de Lava's, Puimfteenen, Asfchen en gecalcineerde Aardens onmoet men nergens anders, dan by vuurfpuwende Bergen. In welken Oord men ook reist, befpeurt men, dat de Laagen van onzen uit Water en Aarde zamengeftelden Bol , krommingen en buigingen heeft, als mede verfchillende diktens. Deeze Laagen, zegt de Heer Bertrand , hellen al buigende onder de Meiren en Zééën, heffen zich bovenwaarts met de Bergen die zy formeeren, en daalen met de Valeijen die zy onderfchraagen. Daar zyn Beddingen, vervolgt den zelvden Schryver, die heuren oorfprong aan de Schepping verfchuldigd zyn; het zyn oorfpronkelyke Laagen: anderen ontleenen haaren oorfprong van den aigemeenen Zondvloed, dit zyn de Zondvloeds Laagen; eindelykten Iaatsten , een gtoot aantal, die door overftroomingen en andere plaatzelyke veranderingen zyn voortgebragt, en dit zyn toevallige, of Zee Laagen; zie E. Berthand premier fetsond Memói'refurla StruBure interieure de la Terre. Laat ons op het befpiegelende of de Theorie hier van aandringen. Wanneer op den top of kruin van een Berg , de Laagen waterpas leggen, vloeit daaruit voort, dat alle de anderen , die derzelver 'masfa of klomp uitmaaken, ook waterpas zyn; maar wanneer de Laagen der kruin, aan de een of andere zyde overhellen, zo zullen de overige Laagen van den Berg, de zelvde helling volgen. In fommige enge Valeijen, door fpitze Bergen gevormt, hebben de Laagen die men 'erin waarneemt, onderlinge gemeenfehap met malkanderen , ten aanzien van de hoogte, dikte en helling, aan de Stoffe die heur zamenfteld, even eens als of de Berg in zyn midden door>efneeden was: dus, lykend het, als of die verfchynjelen van de oppervlakte der Aarde verbonden zyn, net die van de inwendige gedaante, en dezelve aan >ns ontdekken. Uit al dit voorgeftelde, het welk de beredeneerde jefchryving van de groote Verfchynzelen onzer Aardbodem bevat, vloeit voort, dat de nieuwe Aardbo* iem volftrekt van de oude Aardbodem moet verfchillen, :en minften wat de febikking van derzelver deelen be. reft: dat de veranderingen aan de oppervlakte daar van /oorgevallen , aan vyf voornaame oorzaaken kunnen morden toegefchreeven ; als 10. aan den aigemeenen Zondvloed; 2". aan de Ebbe en Vloed der Zee, en ?an de andere beweegingen van haare Wateren langs ie Stranden, en wel inzonderheid wat derzelver geheele perplaatzing betreft; 30. aan de knikkingen van den As Ier Aarde, en aan de vermindering van de fchuinsheid Ier Zonneweg van eene graad iedere eeuw: eene vernindering, die de helling van onze Planeet veranderende, )ok noodwendig moet te wege brengen, dat de Bedling der Wateren insgelyks trapswyze moet verandeen, en altoos eenige Landen ontdekken , ter zeiver yd dat zy anderen overftroomt; 40. aan de uitwerkingen van den Regen, Vorst, Winden, fnelvlietende iVateren, gefmolten Sneeuw, en met geweld nederftorende Waterftroomen; 50. aan de Aardbeevingen en in* tortingen van vuurfpuwende Bergen, en die dit Ver'cbynzel verfchuldigd zyn aan de ontbrandingen der lardpikken ea Laagen van "Steenkoolen; aan de ontG 2 kan-  53 AARDE. brandingen der Vuurfleenen; in een woord, aan de uitzetting der beflootene Lucht. Indien'er in deeze oplossing, nog eenige natuurkundige zwaarigheid over blyft, moet zulks door de voortrolling der eeuwen, den tyd en de vermeerdering van onze kundigheden weg geruimt worden, en wy gelooven met de Heer Buffon, dat de veranderingen welke den Aardbodem zedert twee en zelvs drie duizend jaaren heeft ondergaan, van weinig belang zyn , in vergelyking van de omkeeringen , die in de eerlte tyden na de Schepping, ontwyffelbaar zyn voorgevallen. Voor 't overige , zo is de Natuur een groot Boek , welke alle Menfchen in de zelvde taal onderwyst, en die in gelykvormige letteren, voor alle de genen fchryft, die 'er maar in willen leezen. AARDE. Daar zyn weinig Heidenfche Volkeren geweest, die de Aarde niet onder de een of andere gedaante hebben afgebeeld , en aangebeden. De Egyptemaars, Schyten, Phrygiers, Syriers , Grieken en Ro. jneinen, hebben haar allerleije Godsdienftige eerbewyzingen aangedaan, en met de Hemel, Zon, Maan en Sterren, onder het getal der oudfte Godheden geplaatst. Dit fproot voort, om dat in de eerfte tyden, alle Eerdienst op ftoffelyke dingen wierdt overgebragt, en dat men doen ter tyd geloofde, dat Zon, Maan, Sterren, de Aarde en de Zee, de oorzaaken waren, van al het goed en kwaad dat 'er in de Wereld gebeurde. In de Fabel-Hiftorie, wordt veelvuldig van de Kinderen der Aarde gefprooken; en wanneer men de afkomst van een beroemd Man niet wist, wierdt 'er in 't algemeen van hem gezegt, dat hy een Kind der Aarde was, het welk betekende, dat hy in dat Land was gebooren, fchoon men niet wist, wie dat zyne Ouders waren. De Aaide hadt eertyds haare Tempelen, Altaaren, Offerhanden; men noemde ze Omniparens; het fchoone vers van Lucretius is bekend: Omniparens eadem mum commune fepulcrum, AARDE. De Aarde in het oogpunt befchouwt, als eene Voortbrengfter en Voedfter van Boomen, Kruiden en Planten, is reeds in het WOORDENBOEK zelve verhandelt, waar na wy onze Leezers wyzen. Wy vinden egter nuttig 'er dit volgende nog by te voegen. Daar is niemand die eenige kundigheid heeft van de Tuin- en Landbouw, of hy zal moeten toeftemmen , dat tot ieder foort van Planten en Gewasfen, eene haar in 't byzondere dienftige Aarde vereischt wordt. Dit onderfcheid nu van Aarde, veroorzaakt dat in het eene Land zekere Kruiden, Planten en Gewasfen van zich zelvs opgroeijen, welke men in andere Landen willende kweeken , verpligt is de kunst daar toe te baat te neemen, en welke kunst enkel daar in beftaat, dat zy de Natuur nabootst, welke voor ieder Plant, waar ze in 't wilde groeit, die Aarde, die Lucht, dat voedzel en die warmte toebereid heeft, welke tot haaren wasdom en groei het voordeeligfte is. Dit zelvde onderfcheid veroorzaakt ook, dat op zekere plaatzen Gras, Krui» den en Planten groeijen , wier innerlyke gefteldheid aan zich zelvs eenigermaate van die der andere onderfcheiden is, niettegenftaande de Soorten en Geflagten eenerlei zyn. Men merkt dit alleen hier uit, om dat dikwils op een en den zelvden grond, veele Vrugten vetter of magerder, of van een geheel anderen fmaak ïyn, dan anderen; en, dat eenige Vrugten, in'tgeheel niet, in een zekeren grond, by voorbeeld, genoegzaam AARDE. »een foort van Hout in al te natten grond zal opfchieten^ Oat Planten, welke in den beginne taaije haairige Wörteen fchieten, en weinig fap hebben, in een zeer zandige en weeke Aarde moeten gezaaid en geplant worden, :>p dat de Wortelen geen merkelyke tegenftand vinden, Dm zich uit te breiden, de regen gemakkelyk kan indringen, en de Aarde niet te veel zoutachtige, zuure 3ii olieachtige deelen in zich houde; daar in tegendeel londerd andere foorten van Planten, in zulk eene^ar-. ie bederven zouden, enz. Van ie verfcheidene foorten van Aardens. Varro de re Rustica l. i. c. 9. ftelt elfderlei foorten van Aardens, welke hy egter weder fmaldeelt. Palladiüs de re Rustica l. i. tit. 5. brengt die tot zes footten: te weeten, vette en dorre, harde en bolle, natte en drooge. Men vergelyke hier mede Oliv, de Serre Tbeatre d' Agriculture &c., enPLiNius onder anderen in lib. 18. c. 5 cs'6. Columella ftemt met Palladius over een,. „ datde fchranderfte Landlieden hebben gezegt, dat'er. ,, drieerlei foorten van Aardens zyn; doch deeze zyn ,, weder van zesderlei hoedaanigheden, te weeten vet „ oïdor, hardofbol, natofdroog, welkehoedaanighe» „ den onder eikanderen vermengd , weder veelerlef ,, foorten van Aardens uitleeveren. Dit alles op te tel • „ len, is niet het werk van eenenkundigenLandman". Col. I. 2 c. 2. De Heer Linnjeus heeft flegts twee oorfpronkelyke foorten vin Aardens; naamelyk Zand en Klei. Bekkers glasachtige, brandbaare en kwikachtige Aarde is genoeg bekend. De Heer Eller noemt drieërlei eerfte oorfpronkelyke foorten van Aardens: de Klei of Potaarde, welke in het Vuur verhard, de zand'ge Aarde, welke fmelt, en zo met een alcali vermengd wordt , in het vuur eenigermaaten verglaast; endaneindelyk, de loog* achtige Aarde, als Mergel, Kryt, Asch van Planten en Dieren enz., welke gezamentlyk met zuure Geesten op- ' bruisfchen. Wy zouden hier nog eene meenigte dergelyke en andere verdeelingen kunnen bybrengen, dan zulks van geen nut tot het bedoelde oogmerk zynde , bepaalen wy ons tot de volgenden. De Landlieden onderfcheiden, io, de zyvarte Aardei 20. de bolle Aarde, wanneer de zwarte Aarde met fyn zand vermengd js; 30. Salpeterachtige Aarde, welke een witte Aardkalk uitdryft; 40. lymige Aarde; 5°. roodlymige Aarde; 6\vit kleiachtige Aarde; 70. keijleenige Aarde; 80. fteenachtige Aarde; po. leyachtige Aarde; 100, roodzandige Aarde; 110, grauwzandige Aarde; 120. geelzandige Aarde; 130. kleiachtigs Aarde met zand gemengd. Een ieder befpeurd ligtelyk , dat diergelyke verdeelingen, naar welgevallen uitgebreid en verkort kunnen worden, doch zo men ze alle onder elkander vergelykt, dan is het klaar, dat de volgende, welke de Heer Linkers opgegeeven heeft, voldoet, zonder wydloopig te zyn. 1. Zwarte Aarde, die uit verrotte Plantenen Dieren ontftaat, heeft zand en brandbaare Stoffen in zich. De Mest is in de grond niets anders dan zulk eene Aarde. 2. Lym Aarde of Kleigrond bind fterker dan de zwarte , en behoud het water langer op haare oppervlakte. Van de warmte der Zon bekomt zy een harder korst. 3. Zand Aarde is bard, los bf bol en droog; zy houd geen water en ontbind zich daar in ook niet. Evenwel kunnen 'er eenige Kruiden in groeijen, niet tegenftaan. do  AARDE. de zy als de flegtfte Aarde bekend is. De Heer Lttraaus heeft de Plant, Ornitophus foliis pinnatis, articulis legwninum fubrotundis laceribus, eens in zwarte Aarde gedaan, waar in zy bedotf, doch een andere in zand, waar in ze goed opkwam, en zo ryke vrugten voortbragt, als in de zandachtige plaatzen omtrent Harder- 4. Mergel Aarde, die komt het naast by de voorgaande, doch is meeliger en niet zo hard, en bekwaamer om' water na zich te trekken. Baco houdt de Mergel Aarde voor de weekfte, maar Blacwell wederlegt hem, uit aanmerkinge, dat hy zelvs vol zout is, dat hy wel voor ligt zandig land voor mest dient, doch waar de grond zelvs Mergel is, zal dezelve geen foort van Veldvrugten , zo goed als gemeene Aarde voortbrengen. 5. Moerasfige of bruine Aarde, heeft altyd voor de Planten veel te fcherp vitrioolachtig zout by zicb. De Heer Linnjeus kent geene Planten, die van zich zelve daar in opwasfen zouden. 6. Kryt Aarde, is zeer droog, hard en brokkelig, doch eenige Planten groeijen daar in. 7. Steenachtige Aarde, groeijen zelvs ook Planten in, ja deeze wasfen nergens beter dan in de reeten en gaten der Steenklippen. Is niet de allerkaalfte (leen, waar op niet de geringfte bolle Aarde is noch hegt, ten minden met Mos overtrokken, welk al evenwel ook tot het Ryk der Gewasfen behoort? wie heeft niet waargenoomen, dat Beikenboomen uit fteenbolen uitbotten en tot een tameiyke hoogte groeijen , waar in egter noch Kalk, noch Aarde voor handen is? Kentekenen en Eigenfchappen van eene goede vrugtbaate Aarde. Men heeft opgemerkt, dat eens goede Aarde voor allerlei Gewasfen , de volgende kentekenen aan zich heeft. i°. Moetzy zwart zyn. 20. Van de warmte der Zon even zo min als naar den regen, haar zwarte kleur verliezen. 30. Niet ligt opfplyten of barsten. 40. Na den regen niet zeer drekkig worden, maar die natheid veel eer by zich behouden. 50. Voorts hooge Boomen, en fchoon groen Gras draagen; dit is het zekerde kenteeken, want aan haare Vrugten zal men ze kennen. 60. Op de onbebouwde en te braak leggende Landen, moet veel witte Klaver groeijen. 70. Wanneer naar den regen warme zonnefchyn volgt, dan moet de Aarde eenen aangenaamen reuk van zich geeven. 80. Het water dat zy in zich bevat, moet zoet en aangenaam van fmaak zyn. 9". Wanneer men een klomp Zooden wascht, dan moet de Aarde kleverig zyn, en niet terftond van eikanderen brokkelen, zo zy op den grond geworpen wordt. 10°. Een ftuk Zooden in zoet water aan (lukken gewreeven, moet deszelvs fmaak niet bederven, en het niet zout noch bitter maaken. n». Wanneer eene Aarde in water is gefmolten of aan (tukken gewreeven, en ze veel fchuim van zich geeft, dan is het een kenteeken van haare vettigheid; zo niet, dan moetzy nog eenigzins vetter gemaakt worden. 120, Eene goede Aarde moet zagt, bol, vetachtig, en een weinig zwartzandig zyn. Dit zyn nu de voornaamfte en algemeenfte Kenteekenen, waar uit een Landman of Tuinier oordeelen kan, of eene Aarde goed zy of niet. Laat ons nu overgaan, om de Eigenfchappen van eene goede Aarde te onderzoeken. De Eigenfchappen van eene goede Aarde zyn dat gene, waar door zy haare vrugtbaarheid verkrygt, en die ver- AARDE. 53 krygt zy daar door, dat zy Bol, Vet en Zwartachtig is. Deeze zyn ten minften de hoofdzaaken, waar op men» byde verkiezinge van eenegoede Aarde te letten heeft, en wy willen ieder deizelve byzonder iets naauwkeuriger befchouwen. Eenegoede Aarde moet eerstelyk Bol zyn, dat is, zy moet gemakkeiyk zyn om te bewerken, en van ten middelbaare vastheid. Haare kleinfte deeltjes zyn niet zo bol en los, niet zo hard en droog, als in de iigtére en zeer zandige Aardens; doch niet te min zyn zy ook niet vast met elkander verbonden, noch zo taai, als in de kleiachtige , krytachtige, leemachtige vaste Aardens, maar zy houden tusfehen beide het midden. Deeze eigenfchap eener Aarde is daarom zo aangenaam en voordeelig, wyl de weeke , bolachtige deelen voor het werkend Ploegyzer licht wyken, en zo wel de fynfte Vezeltjes, als ook de fterkfte Wortelen der Planten, zonder grooten tegenfland, daar door heendringen; daarom vermeerderen zich de Wortelen, in diergelyke Aarde zeer gemakkeiyk; het water dringt van zelvs daar in, en houdt zich ook lang genoeg daar binnen , om met behulp der leevendigmaakende warmte der Zonne, de wasdom te verhaasten en te onderhouden. Het is waar, dat zulk eene bolle Aarde, de vogtigheid niet zo lang behoud, ook niet zo veel vettigheid heeft, als de fterke en vaste Aardens. Doch wyl dezelve van natuur meest koel, fris en zandig is, zo droogt die veel langzaamer uit, dan men wel in den beginne gelooven zoude; en men heeft opgemerkt, dat het Koorn inzonderheid, op dergelyke gronden , even zo fchoon en fris als in natte jaaren groeit. Een Landman en liefhebber van Tuinen zal deeze befchouwing niet leezen, zonder'er een goed gebruik van tekunnen maaken. Het is in onze magt, het Aardryk dit voordeel te verfchaffen. Men behoeft flegts de kluiten fyn te maaken, en de Aarde dikwils te laaten bewerken. Doch het is van zelvs klaar, dat deeze regel alleen by zulk eene Aarde plaats vindt, waarhetnodig is, dat ze boller gemaakt worde. Wilde men zeer ligte Aarde dikwils bewerken, dan zoude zy eindelyk geheel tot ftof worden. Trowel beweerde, Aaide Aarde of een Land, niet dikwils genoeg konde beploegd worden. Dit is inderdaad te algemeen gefprooken, en Ellis wederlegt hem met de bondigfte redenen. Zandige, kalkachtige en keifteenige Landen, houden buiten dat de mest niet aan zich , en verliezen dusdaanig al te ligt alle haare kragt; hoe veel eerder zal dit niet volgen, wanneer zy nog kleiner gewreeven wordt? Eer een zandachtige grond eens geploegd wordt, kan en moet een kleiachtige grond , reeds tweemaalen geploegd zyn. Doch ik wyk van myn oogmerk af. Het onderricht hoe en door welke middelen men de Aarde goed maaken en onderhouden kan, zoude my al te wyd van de verklaaring haarer eigenfchappen afleiden, welke zy egter noodzaakelyk veronderftelt, en welke te be wyzen, hier alleen myn voorneemen is. De leere van de verbetering der Aardens is van zulk een groote uitgeftrektheid , dat ik het hier niet waagen durf, meer dan flegts het voornaamfte daar van aan te haaien. Doch zy is dat gene, waar op dit geheele door ons hier gefielde Artikel doelt, en ik zal deeze zaamenhang door het nutbewyzen, welk, gelyk ik overal aantoonen zal, myne befchouwingen byde verbetering der Aarden*, hebben kunnen. Laat ons nu de andere Hoofdeigenfchappen van eene goede Aarde in overweeging neemen, G 3 Eene  54 AARDE. Eene goede Aarde moet Vet zyn, dat is, zy moet voldoende zout, zwavel en oly in zich bevatten. Hoe meer zy hier van bezit, des te meer kragt kan ze ook aan de gewasfen overlaaten , eer ze uitgeput word. Colümella , lib. i. cap. 2. p. 46. Palladius l. 7. tit. 5. de qnalitatt terrarum, p. 223., en anderen, leeren, hoe men deeze eigenfchap aan eene Aarde zal beproeven. Men bevogtigt iets van dezelve, en drukt het in de hand; wanneer zy niet uit elkander valt, maar •door haar eigen taaiheid zich in eens by elkander drukken Iaat, dan heeft zy het kenteeken van eene goede Aarde. Deeze eigenfchap is by eene Aarde het voornaamfte, 2onder welke zy in 't geheel niets deugt. Niet, als of zonder zigtbaare zout- en zwaveideeltjes, geen Aarde goed zyn konde. Neen, men kan die deeltjes neemen en fyn wryven zo als men wil: genoeg dat men onder deeze eigenfchap flegts zo veel verftaat, dat de Aarde datgene, in een genoegzaame menigte, in zich bevatten moet, wat de Gewasfen van haar tot wasdom nodig zyn. Doch het zy, zo als het wil; intusfchen is het zeker, dat het niet voor ieder Plant eenerlei, maar naar verfcheidenheid der Gewasfen, wier voedzel zy is, verfchillend zyn moet. Ieder heeft zyn fmaak, zelvs in het Ryk der planten, en dit onderfcheid is inzonderheid betrekkelyk op de zouten der Aarde. De eene Plant bemint een fcherp, de andere een veel zagter zout; by anderen zyn grove zoutdeelen, zo zy maar voedzaam zyn, aangenaam; zommigen integendeel kunnen flegts fyne vlugtige zoutdeelen verdraagen. Kan men zich wel inbeelden, dat de Roozen en de Klapperroozen, zich van eenerlei ftoffen onderhouden of voeden? De Roozen, om de aangenaamfte reuk rondom zich te verfpreiden, waar door zy zich overal bemind maaken, en deKlapper-roozen, om een walglyken ftank van zich te geeven, welke veroorzaaken, dat men dezelve niet tegenftaande alle haare fchoonheid, liever ftaan laat dan plukt. Die alzo een algemeen vrugtbaave, goede en vette Aarde bezit, kan niet tegenftaande dit, fomtyds in verlegenheid geraaken, wanneer hy dezelve tot een zeker foort van Planten gebruiken wil, voor welke zy niet het eigentlyk en foortelyk voedzel in zich bevat. Hier in ligt een groot geheim verborgen , en niets dan een langduurige ondervinding zal in ftaat zyn, te eeniger tyd een nog grooter licht daar in te geeven. Het is een kunst, om een zekere Aarde voor de natuur van alle byzondere foorten van Planten bekwaam te bereiden; een kunst, zonder welke de andere om een flegten grond doorgaans te verbeteren. noch eenig gebruik noch nut hebben kan, niet tegenftaande de meesten zich met de laatfte alleen bemoeijen, en het niemand in de gedagten komt, dat Gellert en de Waarheid zeggen. ï)e grootfte konst, bedacht door uw verftand en oordeel, Is zelvs belachlyk , zo zy niemant ftrekt ten voordeel. De derde Hoofd-eigenfchap van eene goede Aarde, beftaat daar in , dat ve zwart zy. Het is waar, men heeft goede Aarde van ieder kleur. Intusfchen heeft men doch, reeds in oude tyden, de zwarte Aarde voor de vrugtbaarfte gehouden , ingevolge het zeggen van Vircilius, door Vokdsl dus vertaald. AARDE. In 't bouwen merken wy, dat doorgaans dees geftalt Der Aarde, die wat Zwart en Vet in 't ploegen vair, En murwe Gronden best en liefst het Koren draagen. De Marquifin de Cjiatelet , (disfert.fur le Feu) fchryft dit op eene zinryke wyze daar aan toe, wyl de zwarte Aarde veel eer warmer word dan de witte; en onderftelt, dat men niet in ftaat is, om de oorzaak deezer bewerking met grond te bewyzen, egter zo kan de ondervinding, de zekerheid daar van klaar aantoonen. Hoe veele moeijelyke en langduurige proeven heeft niet de Heer de la Quintinie gedaan, om met volkomen zekerheid te onderfcheiden , dat de zwart graauwe kleur de beste eigenfchap der Aarde is; doch dat 'er ook goede Aarde is, die zich rood vertoond; en, integendeel, dat 'er geene witte gevonden wordt, die tevena zeer goed zal zyn. Men kan alzo de zaak onmoogelyk in twyffel trekken, of men moet dooreenen misflag daar ioe verleid worden, dien ik hier zal moeten befchry ven. Daar is een zekere zwarte, zeer falpeterige en vitrioolachtige Aarde, welke zo flegt is, dat ze niet eens tot het groeijen van Gras bruikbaar zy. Deeze is niet langer zwart dan geduurende dat zy nat is, doch zo dra zy van de Zon wordt opgedroogd, dan vertoond zy zich koffybruin, en word tot een ftof, welke de wind met zich voortvoeren kan. Wil men zich dtrbalven daar voor hoeden, op dat men door de zwarte kleur niet verleid worde, om zulk een flegte Aarde voorgoed te houden, dan moet men ze te vuur en te water beproeven; en wanneer zy zo wel nat als droog beften» dig fyn zwart blyft, dan kan men ze met recht voor ee« ne goede Aarde houden. Waar deeze drie Eigenfchappen in eene Aarde vereenigt zyn, daar is het Land voor de Veld- en Tuinvruchten doorgaans voor goed en vrugtbaar te houden. Het zoude eensdeels onnodig, anderdeels al te wydloopig zyn, wanneer ik meer dan dit vjti dezelve vorderen wilde. Doch evenwel zal het dienftigzyn, om van twee byzondere eigenfchappen eener goede Aarde nog iets te melden, welk men in het geheel niet moet veronachtzaamen. De eene zal ik met Blakwels (New method ef improving cold, wet, and barren Landf. c 7-) woorden voordraagen: men moet, zegt by, niet alleen op de natuur, maar ook op de diepte der Aarde, en welke grond daar onder is, letten. By voorbeeld, de beste grond, die niet boven een voet diep is, en vaste Leem onder zich heeft, is lang zo vrugtbaar niet, als een magerder, doch dieper grond, die op een warm bed van Kalkfteen, Keizelgruis of Zand rust, door welke het overtollige water wegloopen kan, daar het in Leem integendeel ftaan blyft, en de tedere wortelen der Planten doet verfterven. De andere eigenfchap van goede foorten van Aarde, beftaan nog daar in , dat zy nieuw zyn; dat is, of nog in 't geheel geene, of ten minder» in langen tyd, geene Planten, en wel inzonderheid geene van dezelvde foort, als men daar in zaaijen of planten wil, moeten gevoed hebben. Waarom? Hy die dit nog moet vraagen, Is waardig, dat hy blyve onkundig al zyn dagen. De Natuur van een Goede Aarde. Wy willen eens zien, waar wy eene Aarde vinden, welke de boven aangehaalde eigenfchappen bezit, en ' wat  AARDE. wat men van derzelver vermogens te wagten hebbe. Onder alle Aarde is 'er geen, die te gelyk hol, vet en zwart is, dan de Plant-Aarde of Bouwgrond alleen. Dewyl zy haar oorfprong uit verrotte Planten of Dieren neemt, zo beeft zy een overvloed van die Stoffen, welke het voedzel der Planten en Gewasfen uitmaaken: zy is van een Zwarte kleur, en daar zy noch te liegt en zandig, noch ook te hard of te taai en lymig is, zo bezit zy alles, wat men van eene goede Aarde vordeien kan. Onder de Plant-Aarde behoort de Turf, van welke jaar.Jykfch eene gantfch ongelooflyke meenigte in ftede van Hout verbrand wordt. Ter plaatze waar geen gebrek aan Hout, noch andere omftandigheden, dit gebruik van Turf volftrekt noodzaakelyk maaken, daar zoude men dezelve liever tot dat nut aanwenden, het ■welk de Heer Likn-eus (Skonska Refa £fr. in 8. 75i.) voorgefteld heeft. Het zelve beftaat daar in , dat men de Turf uitfteekt, dezelve op elkander ftapeld, en liggen laat,tot dat ze zich zelve met 'er tyd verteert; want als dan levert zy éene voortreffelyke Aarde uit, welke onvergelykelyk dienftig is, om aan de Landen een nieuwe kragt by te zetten. Zo zeker dit nu ook is, dat de Plant-Aarde tot de Land- en Tuinbouw, onder alle de gemeene foorten van Aardens, de beste en de vrugtbaarfte is; zo zoude men zich egter ongemeen bedriegen, wanneer men wilde gelooven, dat of geen andere dan de Plant-Aarde, of dat ieder foort van Plant-Aarde tot dit oogmerk dienftig ware. Elk foort van Aarde bezit eenige eigenfchappen, welke tot de vrugtbaarheid dienftig en nodig zyn ; en, 2y heeft andere, die dezelve verhinderen. Alieenlyk door de evenredige vermenging van alle deeze Aardens, is men in ftaat de Aarde zodaanig te bereiden, dat ze volgens haar natuur vrugtbaar is; en, alle enkele foorten dat voordeel betwist. De Heer Eller (Mem. de V Acad. Roy. des Sciences Belles Lett.de Prusf. 1749.) heeft dit, op eene zeer bondige wyze, beweezen, en ik wil van zyne befchouwingen flegts .de volgende hier by voegen, om dat gene, wat ik gezegt heb, te bevestigen. Veronderftei eens, dat de oppervlakte der Aarde geheel zandig was, dan zoude zy onvrugtbaar zyn, ,wyl de Regen door het zand al te fchielyk doorloopt, de hitte der Zonne de overige vogtigheden zeer fchielyk doet uitdroogen, en de wind de tedere Uitfpruitzelen in het zand doet omkeeren eri wegrukken. Was de oppervlakte der Aarde met eene Klei-Aarde overdekt, zo zoude niet alleen de Regen fchielyk daar van afloopen, en niet in dezelve doordringen, maar de hitte der Zonne zoude ook haare buitenfte randen zodaanig verharden , dat geèn Plant 'er door been zou kunnen groeijen, Ja onderfteld, dat de Plant-Aarde zelvs de gantfche oppervlakte der Aarde omringde, zo zoude zy, wegens de overvloed van brandftoffen, welke ze in zich bevat, tot de vrugtbaarheid even zo min bekwaam zyn, als de voorgaande. Hier by komt nog, wanneer men *de Plant-Aarde van alle zand en klei zuivert, dat de warmte der Zon, haar binnen korten tyd, haare verbrandbaare vogtigheid onttrekt, endaar blyft flegts eene ligte en ledige ftof over, gelyk de proeven zulks bevestigd hebben. Nooit zoude zy alzo in deezen toeftand vermogende zyn, om de Gewasfen als een moederlyk Land, tot opkweeking en voedzel te dienen. Haarzoude de vettigheid en middelbaare zelvftandigheid ontbreeken, welke evenwel eigenfchappen zyn, die zich AARDE. 55 van de natuur eener vrugtbaare Aarde niet afzonderen laaten. Uit dit alles blykt genoegzaam , dat de eigentlyke natuur van eenen vrugtbaaren Grond, in niets anders, dan in die evenredigheid beftaat, waarinde vtrfcheiden foorten van Aardens, zodaanig met elkander vermengd zyn, als zulks tot het wel tieren , en onderhouding van zekere Gewasfen wordt vereischt. Want in het algemeen befchouwd, kan iedere Aarde zonder onderfcheid, als een ftuk, dat voor de beftaanlykheid der Planten volftrekt vereischt wordt, aangezien worden; doch, alleen deeze evenredigheid van haare vermengde foorten , maakt haar tot eene weldaadige Voedfter voor dit foort van Gewasfen, welke zich het beste voor haar fchikken. De Heer Henkels (Flora Saturnifans. p. 165.) heeft dit reeds, in zynen tyd befpeurd. Hyzegt, "dat „ de ruwe Aarde tot de beftaanlykheid der Planten, „ reeds voldoenend was: in tegendeel verklaard hy de ,, vette, vrugtbaare Aarde tot haar welzyn noodzaake,, lyk, en wel uit dien hoofde; wyl zy van zulk een „ bol en week famenftel is, datzy, door het daar by ,, komendeen behoorende water, ligtelyk ontbonden, „ en de Planten kan toegevoerd worden: verder, v/yl ,, zy de vaste ruwe Para's, welke zich anderszins ronds„ om de Wortelen zet, bol houd, opdat de vogten be„ ter tot de Wortelen doordringen kunnen; en einde„ lyk , wyl de Natuur in dezelve reeds een groot werk ,, vooraf vindt, nadien Mestgrond of Plantgrond naauw,, lyks hebben opgehouden, Hout, Bladen, Bloeizel en Vrugten te zyn, waar toe zy nu weder befteed „ zullen worden ". Doch deeze laatfte gedagten heeft myns bedunkens weinig grond. Het bereiden van voedende Sappen in de Planten, is eene werking der Natuur , welker Wetten ons al te weinig bekend zyn, dan dat wy daar uit een befluit zouden durven opmaaken, dat ze daar door zouden verligt worden, dat men de Planten , met de verrotte Aarde van andere Planten, tragtte te voeden. Wy zien ook, hoe weinig ditbyde Dieren voorvalt, welke fpyzen ooit het Ryk der Die-; ren dikwils even zo zwaar, ja nog zwaarder, dan de fpyzen uit het Ryk der Gewasfen , in de natuur van haar Lighaam veranderen, en degelykheid, welke hier de Planten met de Dieren hebben, is veel te groot, dan dat men zou kunnen twyffelen, dat bet met hen niet even dezelvde gefteldheid hebben zoude. Na dat wy gezien hebben, dat eene Aarde welke die, in de voorafgaande afdeeling vastgeftelde eigenfchappen eener goede vrugtbaare Aarde bezitten zal, eene natuur hebben moet, welke uit de eigenfchappen van verfcheidene foorten van Aarde is te famengefteld, zo kan men ligtelyk denken , hoe haar uit deeze famenvoeging alle vereischte kragten tot vrugtbaarheid eigen worden. Men neeme, by voorbeeld, eene regt fchoone, vette, Plant-Aarde; deeze bezit de verbrandelyke zelvftandigheid, het zout enz,, welk tot voedzel der Planten onontbeerlyk is. Doch zy verliest deeze zo noodige vogtigheid al te fchielyk, door de warmte der Zon , en word tot ftof. Men geeve haar alzo door een byvoegzel van Kleigrond meer taaiheid , dan is dit gebrek geholpen; doch nu kan het regenwater daar niet indringen; het loopt a! te fnel weder van haar oppervlakte af, en de hitte veroorzaakt, dat zy een al te harde ondoordringbaaren rand veroorzaakt. Men voege daar alzo nog eenig Zand by, dan zal zy het water  5<5 AARDE. AARDENS. AARDE van CHIO. AARDE van CIMOL. AaRDE van LEMN. gemakkeiyk in zich zuigen ;hetzal zelvs tusfcbenruimtens < genoeg vinden, om weder af te loopen, wanneer dat i te veel ingedrongen mogt zyn; zy zal zagt, bol en van l eene middelbaare zelvftandigheid worden, dat de teere punten en wortelen der Planten, haar dooiboorenkunnen; zy bevat het voedend fap der Planten in eene genoegzaame menigte in zich; zy is zwart en fris, en deeze zyn de hoedaanighcden, welke eene vrugtbaare Aaide, volgens haare natuur bezitten moet. Hebben niet reeds oplettende Landlieden bemerkt, dat eene zwarte Aards des te beter zy, wanneer zy ook tevens eenigzins zandig is? Deeze befchouwing kan de Uitvinders van nieuwe huishoudelyke waarheden tot een leidraad verftrekken, wanneer zy daar op denken, hoe men het Aardryk voor zekere foorten van Gewasfen verbeteren, en wat voor Mest men het zelve geeven zal. Het is onmoogelyk byzondere regelen hier van te geeven, voor dat 'er meer proefneemingen met byzondere foorten van Gewasfen of Planten, bekend gemaakt zyn. Uit deeze zoude men leeren kunnen, welke foort van Planten zulk eene Aarde nodig heeft, waar in de goede Aarde een overvloed, een fterke of geringe dojis of hoeveelheid van zand, klei of brandbaare Aarde en vogtigheid hebben moet; en, naar deeze aanwyzing, konde men als dan de beste Mest daar toe verkiezen. Intusfchen zo weinige goede proefneemingen men ook tot nog toe in die zaak heeft, zo bevestigen zy egter alle dat gene, het welk hier op het naauwkeurigrte, van de zaamênvoeging en de natuur eener vrugtbaare Aarde bygebragt is. By deeze gelegenheid komen my eenige berigten van den Heer Laurentius in gedagten, waar mede ik, wyl zy tot een bewys voortreflyk dienen, dit gantfche Artikel beiluiten wil. Hy leert, dat men zandige Aardens, door zulk een Mest verbeteren moet, welke aan dezelve taaiheid, en een duurzaam vermogen byzet. Is dit niet even zo veel, als of men by dezelve Klei- en Plant-Aarde, of de brandbaare vogtigheid der Plant-Aarde voegde? Kleiachtige Aarde moet men door allerlei Mest, en Zee zand verbeteren. Zand- en Plant- Aaide, waar toe de MestAarde voornaamelyk behoort, zyn alzo hier, volgens de bovenftaande Theorie, die byvoegfelen, welke de ondervinding voor de beste verklaart. De Leemgrond, die, volgens degegeevene befchryving, een Aarde zyn zal, welke zo wel uit Klei, als uit Zand vermengd is, is volgens de waarneeming van den Heer Laurentius , des te onbekwaamer tot vrugtbaarheid, hoe meer dat een van beide, het zy de klei of het zand, daar in de overhand heeft; en bevestigd dit dan niet, het geene wy gezegt hebben, dat het by de vrugtbaarheid eener Aarde, op de behoorlyke evenredigheid der vermenging van verfcheiden foorten van Aa'dens, alleen aankomt? volgens onze vooraf veronderitelde Theorie ,kan dit foort van g^ond of Aarde niets ontbreeken, dan het verbrandbaare der Plant-Aarde, en dit zelvde is het, Wat Laurentius uit de ondervinding geleert heeft, dat men by dezelve de Mest, die zowel duurzaam is als ontbind, by voegen moet. AARDENS, zie PLANTAARDENS. AARDENS , (GEZEGELDE) zie GEZEGELDE AARDENS. AARDE van CHIO, in 't Latyn Terra Cihce, aut Selmufia, is aschagtig wit, en van eene'leem en bolusachtigen aart: men fchryft 'er eenezaamentiekkendeen iplosfende kragt aan toe, dienftig om de vlakken en lideekens van Ce huid te verdryven, ook om de borst-, >al- en lies-gezwellen, te verzagten en te verdryven. AARDE van CIMOLUS, in 't Latvn Cimolia; was ij de Ouden zeer beroemd, die 'er in de Schildeikonst gebruik van maakten. Het is een voortbrengzel van "imolus een der Eilanden van den Archipel, het welk hands Argentaria wordt genoemd. De kleur van dee;e Aarde is wit, zagt, weinig in een gedrongen, en vettig in het aanraaken. TournefortIs van gedagten, jat het een foort van Kry is. Het geen thands onder de naam van Levantfe Cimolia oveikoomt, is niet anders dan eene foort van Pvpaarde. AARDE van LEMNOS, is eene gezegelde Aarde, die in 't Latyn Terra Lemnia Diofcor. worot genaamt. Htppxtii cityit, of Sigillum Capree der Ouden; Terra Sigillata vera , feu Turcica. Off. Het is eene Kleiachtige Aarde; te weeten, kleevend en glibberig, van eene roodbleeke kleur. Men brengt deeze Aarde tot ons in balletjes of koekjes, die omtrent vier drachma weegen, en met verfchillende karakters gerekend zyn. Zy kr^gt haaren naam van het Eiland Lemnos, nu Sialimena genaamd, alwaar men ze uit de grond graaft. Het is verwonderenswaardig, hoe zeer deeze Aarde ten alle tyden onder de Menlchen beroemd is geweest; ten tyde van Homerus en Herodotus , wierdt dezelve nimmer uit de grond geh^alt, zonder dat daar veele plegtigheden by wierden in acht genoomen. Ten tyde van Dioscorides was men gewoon , niet deeze Aerde het bloed van eenen Bok te mengen, welke men kort te vooren gedood hadt, en men maakte 'er koekjes van, waar op de Priesters van Venus het beeld van eene Geit drukten; hier om noemden zy het 2 eene van . VHJ. D£êu AARDEWERK. 57 de eerfte uitvindingen waarop de oudheid kan roemende nooddruft heeft ontwyilelbaar het vervaardigen daar van aan de Menfchen onderweezen, en denkelyk is eene toevallige ontdekking, dat zommige Aardens door de werking van het Vuur tot een vatte confiftentie wierdt gebragt, de eerfte leermeester daar van geweest. By de torenbouw van Bahel was reeds de konst bekend om Tichelen te jïryken, en die wel te doorbranden, zie Genes. XI: 3.; en, de vroome Jon nam in gevolge het Bybelwoord een Potfcherf, (dat is volgens de Hebreeuwfche Grondtext een Aarden vat) om zich mede tefchrdbben, Job II: 8- Om geen vroegeren aan te haaien, daalen wy af tot de tyd van Plinius; deez' Natuurkundige gewaagt van de Steen-, Pan- en Tichelbakkeryen voor Daken, Badftoveh, Gevels, en Vloeren, van dePottebakkers , en het draaijen van de Klei door het Rad; hy fpreekt van de verfcheidene foorren van Klei, en roeme de Samifche tot het vervaardigen van huisraads Potten en Pannen, boven alle; ock fpreekt hy met veel lof van de vaardigheid der Pottebakkers die te Eretitim in 't land der Sabinen woonden. Verders verhaalt hy, dat ees Pottebakker te Corinthen Dibutades genaamd, de eerfte uitvinder is geweest, om Beeldwerk van Klei of Leem te boetzeeren, hoewel anderen van gedachten zyn, dat deeze konst 't eerst gevonden is op het Eiland Samos door Rhoecus en Theodorus; ten minften ftaat het by Aulus Gellius en anderen vast, dat de Pot- en Schotel-Bakkeryen en Vaatwerken eerst tot Samos opgeregt zyn, en dat Dieutades niet anders gevonden heeft, als roode aarde by de leem te vermengen, en van aarde Tekenkryt te maaken; maar dat Lisistratus de eerfte uitvinder is, om een Menfchen trony in gyps en wa.<-ctï na te bootzen. Dit vormen van Beelden uit allerley aarde,_ is volgens 't oordeel der Ouden als Plinius, Varro enz. veel ouder en eerder gevonden, als de Gietkonst, de Beeldhouwkonst, Dryfkonst, Graveerkonst enz.; ja Pasetiles fchroomt niet by Varro, de Aardvormkonst, de moeder van alle de bovengemelde We* tenfehappen te noemen. Dit weinige zal tot een voldoenend betoogde verftrekken, van het door my aangevoerde , dat naamenlyk het vervaardigen en hardmaaken van Aardewerk door middel van het vuur, onder eene der eerste uitvindingen moet geplaatst worden. Het vervaardigen van allerlei foort van fyn Aardewerk is jn onze dagen tot een zodaanigen trap van volkomentheid gebragt, dat zulks alle verbeelding te bo-' ven gaat; om hier van overtuigd te worden, behoeft men flegts het Porcelein te befchouwen, dat in Saxen, Perlyn enz. (om hier bet Oostindi/che niet te noemen dat verre daar beneden is,) wordt vervaardigt. Wy zullen ons hier niet inlaaten op welke eene wyze de verfchillende foorten van Aardewerk worden gemaakt; te meer, om dat wy daar van in ons WOOR-i DENBOEK zelve, wydloopig hebben gehandeld, zie het Artikel PORCELEIN bladz. 2816 enz. en ten aan-, zien van het Delfsch Aardewerk twyffelen wy niet of Dnze Leezers zullen voldaan worden, door het geen wy daar over op dat Artikel in dit ons ondernoomen werk, voorneemens zyn te zeggen. Zie hier nu nog eenige weinige byzonderheden, ten aanzien van het Aardewerk. De oorzaak waarom het Keukengereedfcbap van fyn Aardewerk en van alle andere gebakken Aardegoed, dat verglaasd is, door het fterk vuur barst, wanneer men H het  js aardewerk. het 'ér onvoorzichtig en te fchielyk voor bloot fielt, is zegt de Heer Nollet (Natuurk. les/en IV. 510.) m°gelyk niet zo zeer uit de aart van de ltcffe zelve, daar 'c van gemaakt is, als wel uit oorzaak van die laag van brandverf of van die verglaasde ftoffe, daar het mede bedekt en gefchildert is. Want indien die laag, die'er van buiten op legt, tamelyk dik is, zal de kragt van een ai te fchielyk en geweldig Vuur, dezelve doen van een barften; en derzelver deeltjes kunnen mogelyk, terwyl ze dus van elkander zich verwyderen, ook die van de gebakken Aarde, daar ze mede vereenigdzyn , noodzaaken, dat ze van malkanderen wyken en los fcheuren. Het geen my dus byna zou doen denken (vervolgt de Heer Nollet,) is, dat het fyn Aardewerk, het welk men maakt, met oogmerk om het op 't Vuur te kunnen gebruiken, ligter of dunner verglaast is, dan het ander; en dat het niet wel volkomen in ftaat is, om de proef van eene groote hitte te kunnen uitftaan, dan wanneer die laag van verglaasfel als doorweeven is met eene oneindige meenigte van kleine barsjes, die de vuurdeeltjes gelegenheid geeven om zich te verdeelen , en op meer plaatzen in de Aarde door te dringen. Het is ook bekend , dat de Aarde zelv, daar dat goed van gemaakt wordt, op eene andere wyze bereid is, dan die van 't gewoon fyn gebakken Aardewerk, dat ze ligter is, yler van (Vof, en beter bewerkt. Van alle de breekbaare ftoffen, daar men 't een of ander Vaatwerk of Keukengereedschap van maakt, is 'er geen die de fchielyke werking van 't vuur beter kan verdraagen, dan het Porcelein. Oogenfchynlyk blykt PAilks uit het gebruik van onze Kopjes en Schoteltjes, waar in wy dagelyks koffy en thee zien fchenken, die byna kookend heet is. Indien het Porcelein zo gemeen was als het glas, zou het in menigvuldige gevallen merkelyk tot ons nut en gemak ftrekken , dat men 't kiezen Ikon boven dit laatfte; inzonderheid in de Stookhuizen der Scheidkonftenaars, by wien de ftoffen waar op ze werken , dikwils van dien aart zyn, dat zy geen metaal lyden willen, en fomtyds nog minder gefchikt om geftookt te worden in Vaten van gebakken Aarde, die of ai te yl van ftof is, of te zwak om een geweldigen graad van hitte te kunnen weerftaan. Een kundig Konstliefhebber, die weet hoe ongemeen veel dienst hy daar Van zou kunnen hebben, zal zich allerhande dergelyke gereedfehappen van Porcelein kunnen bezorgen, zon. der dat het hem genoegzaam iets meer behoeft te kosten, dan alleen maar het glas,, dat hy op zyn vuur niet du; ft gebruiken. Volgens eene ontdekking die wy aan den Heer de Reaumur verfchuldigd zyn, heeft hy niet anders te doen, dan het Glas, dat hy in Porcelein wil veranderen, te vullen met Pleifter, door een Zeef ge. zift, en bet dus in een Pottebakkers Oven te zetten. Het zal, als by 't 'er weer uitneemt, volkomen zo zyn, als hy 't begeert, aan waar Porcelein in alles gelyk, half doorfchynende even als dat, bekwaam om eensklaps heet gemaakt te kunnen worden, en een zeer geweldig vuur te weerftaan zonder fpringen. Verglaasfel voor Aardewerk, of nieuwe manier om een zeer blinkend verglaasfel voor het Aardewerk te bekomen. Neem b" voorbeeld 2opon.l blanken ten eenemaalen gezuivert Znd, 18 pond Meny , 10 pond Potasch en 4 pond uitgeknapt Zee-zout. Laat dit op dezelvde wyze fmalten als of men 'er Glas van wilde maaken, en aarde. aardg. aardh. aardk. aardm. draagt zorg dat het volkomen verglaasd worde. Nadat men 'er alles wat vreemd is afgenoomen heeft, zo moet men doeze masfa in een Porpbyrfteenen mortier tot een zeer fyn poeder maaken. Meng vervolgens dit poeder met water, tot de bekwaame dikte om'er hst Aardewerk mede te kunnen dekken, na dat het in den heeten O-^ ven geplaatst is geweest. Men ftrykt deeze foort van brandverf op het nog wit zynde Porcelein, ter dikte van twee bladen papier. AARDEIJEREN, zie STINKSCHAFT. AARDGAL. Dusdaanig wordt in Indien een medefoort van het Helmkruid genoemd, door Rumphius Serratula amara genaamd. Scutellaria Sinica Betonicce folio, flor. albis. Pluk. Analth. 190. T. 441./. 1. Scutellaria fol. fubovatis crenatis petiolaiis &c. Osn. ltin. 244. Scutellaria Havanenfis. Linn. Sy(l. Nat. Dit Kruidgewas, is een kruipend Plantje, naar de Aardveil gelykende, met rondagtige Bladen, en een eind-Trofje hebbende, met zeer korte liniaale Blikjes, zeer korte Kelken zonder mondpypje, en lange fmalle Bloempjes. Het werd Aardgal wegens deszelvs bitterheid genoemd, en zo fommigen verzekeren met even veel nut regens de Koorts gebruikt als de Kina. ' AARDHARSTEN, is denaam van een Gedacht uil het Mineraalen-Ryk, waar aan de Heer Linnjeus de naam van Bitumen geeft , en alle die vettigheden des Aardryks bevat, welke 't zy onder een geheel vloeibaare gedaante, als Olie; 't zy lighaamelyk als Pek of Harst, uit het zelve voortkomen, of daar in gevonden worden. Zy zyn kenbaar aan hunne brandbaarheid ala Zwavel , en verfchillen van den Barnfteen door een onaangenaamen reukof ftank, onder 't branden. Ook is de kleur der méesten zwart of donker. Zy geeven , gewreeven zynde, ook eenigen geur en trekken ligte Gruisjes aan; maar zyn veelal ligter dan water, zo dat zy daar op dryven. Veelen zyn van gedagten, dat derzelver afkomst aan vuurbraakende Bergen moet worden toegefchreeven; dan 't is waarfchynlyker, dat die hunnen oorfprong of onderhouding hebben van dergelyke Stoffen, in 's Aardkloots boezem verborgen; dewyl men ze immers thands niet in de nabuurfchap van zodaanige Bergen aantreft. Tien foorten worden 'er onder dit Geflacht begreepen , waar onder vier als de Naphta, Steen-Olie, Jodenlym en Bergvet tot de Steenrots- of Berg-Olien behooren; en de zes overigen, zynde het Bergpek, Pekturf, Steenkolen , Oitfleen , Stinkfleen, en Leverfleen, onder die Aardharflen welke men Bitumina noemt, zyn begreepen. Zie de befchryving van elk deezer foorten, onder derzelver hier opgenoemde eigenaartige naamen. AARDIG, zie AARTIG. AARDKAPELLETJE, zie VTJURKAPELLETJE. AARDKLOOT, zie AARDE. AARDMENSCHEN. De oude Schryvers fpreeken vaneen zeker Volk, 't welk zyne woonplaats in onderaardfche Holen houdt, en deswegens den naam van Troglodyten voert. ^Elianus en Solinus hebben van onderaardfche Menfchen, aan de Roode Zee, melding gemaakt. De Troglodyten in /Ethiopië, zegt Plinius, maaken Holen om in te woonen; zy leeven van Slangenvleefch, en hebben een fchor geluid, geen fpraak. Pater Kircherus verhaalt, dat hy, in het jaar 1637 op 't Eiland Maltha zynde, aldaar zich begeevenheeft in een Spelonk, daar dergelyk Volk woonde, in eea Berg by Bosauet, zynde een van des Groot-Meesters Lusthuizen;.  AARDMENSCHEN. t' u.£.v.-u. Hy vondt 'er een groote menigte Mannen, Vrouwen, Jongetjes en Meisjes, op zyn Boers gekleed, Men zag in dit Hol, Bcdfteden, in de Rots uitgehouwen, Kasjes om Brood en Kaas te bergen, Stallingen voor Koeijen, Schaapen, Ezels en ander Vee, als ook Hoenderkotten; Ovens om Brood te bakken, en Potten om Water in te bergen, De Manluy gingen dagelyks buiten, om het land te bouwen en de vrugten in tezamelen, terwyl het Vrouwvolk in de Spelonk bleef, alwaar zy eenig licht kreegen door de fpleeten der Rotzen , by 't welke zy haar huiswerk konden doen. Die Menfchen waren groot van lighaam en fterk, leevende lang, zo men hem verhaalde, en de Vrouwluy niet onbevallig van gelaat. Zy komen zegt hy in de Stad te markt, doch vertoeven 'er niet lang, begeevende zich aanftonds weer naar hunne Holen. Zy eeten geen Vleefch, zegt hy, leevende alleen van Brood, Melk, Kaas en Aardvrugten. De Taal was zuiver Arabifch, en dergelyke Menfchen werden ook in eene Spelonk op 't Eiland Gozo, by Maltha, gevonden. In 't jaar 1659 den Kerkelyken Staat doorreizende, zag hy ineen Veld by Viterbo rook uit den grond opgaan, 't welk hy in 't eerst meende dat zwavelgroeven waren, doch by onderzoek bevond een onderaardfeh Dorp te zyn Meonianum genaamd, onder 't gebied van den Vorst Camillo Pamphili ; welks Inwoonders zich met den landbouw bezig hielden. In dit verhaal van Kircherus , hoe veele fabelen hy ook anders befchreeven heeft, fteekt geene ongeloofbaarheid ter wereld. Hoe gemakkeiyk is 't te begrypen, dat in de Landen, daar dergelyke Spelonken zyn; Menfchen uit armoede, of om verdrukking en vervolging te ontgaan, tot dezeiven toevlugt neemen, en daar in blyven huisvesten. Om niet te fpreeken van de Laplanders en andere Noordelyke Volken, die zulks in den Winter, uit noodzaaklykheid doen, om zich voor de ftrenge koude te verbergen. In zeker Ryk van Indie, Idalcmi genaamd, getuigen de Jaarboeken derjefuiten, dat de Priesters, op den Berg der Afgoden, en 't gemeene Volk, onder de Aarde woonen. In Afrika, by de Maanbergen, zouden de Menfchen in diepe Holen en Spelonken hun leeven doorbrengen, om dat zy het licht der Zonne niet verdraagen kunnen. Het zelvde wordt getuigd van de Bergen aan de Kaspifche Zee. Tot dus verre fchynt de zaak geen duifterheid te hebben, maar, indien men vraagt of deeze Schepfels, die wy hier bedoelen, tot het Geflacht der Menfchen behooren of niet, zo vervalt men in groote zwaarigheden. De Ouden fchynen zelvs onderfcheid gemaakt te hebben tusfehen Faunt, Sylvani en Satyri, zynde de twee eerften Akker- en Bofch-Goden, en de laatften inzonderheid wegens hunne geilheid vermaard. Een dergelyk foort van Dieren (zegt Tulpius)) fchynt in de Heilige Schrift gemeend te worden met het woord Sagnir, 't welk in'tHebreeufch een Hadrigen betekent, en fchoon het in 'tNederduitfchdoor Duivelen vertaald is, van de Engelfchen overgebragt is in Sater; als zynde een Bofchdier, ruigbaairig gelyk de Geiten, niet alleen huppelen, de maar ook zyne makkers toeroepende; aan 't welke de Jsraenten geofferd, van 't welke zy Beelden gemaakt, en voor dezeiven Altaaren opgeregt hadden. Zie Tes. XHI: 21. en XXXIV: 14. Levit. XVII: 27. en a Krot. XL 15. Ve Troglodyten ond-rraardfche Menfchen van Plinivs, zouden het allerminfte van ons febynen te'verfchil- AARDMERG. AARDNOOT. 59 len. Niettemin zegt de Heer LraNiuus, dat zy van ons foort niet zyn, noch van ons bloed, fchoon zeer weinig onderfcheiden in gedaante en poftuur, en dat zy daarom geenzins voor een enkele verfcheidenheid moeten gehouden worden , gelyk de Negers, Tartaaren by voorbeeld, dat altemaa! Menfchen zyn, die bun ver! ftand hebben. Want, zegt hy, dat oogluikend vlies (membrana niSitans) 't welk de Menfchen niet hebben en de Beesten al, onderfcheid ze van ons genoegzaam Egter heeft hy geen byzonder Geflacht'daar van kunnen maaken, om dat 'er geen beftendigonderfcheidend kenmerk was, daar toe dienende; en tot het Geflacht der Aapen heeft hy ze niet kunnen brengen, dewyl de Hoektanden der Troglodyten niet van de andere Tanden afftaan, enz. Laaten zy, zegt hy, die dezeiven Ieevendig kunnen zien, onderzoeken, op watwyke, indien 'er flegts eenig kenmerk zy, dezeiven van 't Geflacht der Menfchen afgefcheiden kunnen worden : want volgens het zeggen van Apollodorus behoort, die onder de Aapen verkeert, een Aap te zyn. AARDMERG, zie PEK-TURF. AARDNOOT, is denaam van eenPIantgeflacht,dat ook wel Aardkastanje werdt genoemd, zynde de naams oorfprong herkomftig, om dat haaren Wortel aan een Kastanje of Noot gelykt; in 't Latyn , Bulbocaflanum, Buntum; in't Hoogduitsch, ©*nujf/ (lïbwfmitI @«u» (aftank/ ©djfiffernuf;; in't Fransch,' Terrenoix; in 't Engelsen, Earthnutsof Kepperuts; Deensch, Jordnodderen in 't Sweedsch , Jordnota. Bulbocaflanum moius folio Apn. C. Bauh. Fin. 162. Bulbocaflanum. DodÓiy. ■Tempt. 333- Nucida terrestris Septentrionalium. Lobel Icon,, 745. Pancafeolus. C/es. Syft. 293. Bulbocaflanum alt. Caule fimiore. Barr. Rar. 60. T. 244. Oed. Dan. 220. Soorten, Groeiplaats en Befchryving. Daar is eigentlyk maar eene foort van dit Gewas, welke in veel Gewesten van Duitse Mand, Frankryk, Engeland, aan de Middelandfche-Zee , in Switzerland , Sweeden, Denemarken, enz. in 't wild, op de Velden, Akkers en in Boschachtige plaatzen werdt gevonden , inzonderheid daar het wat vogtig is. In ons Gemeenebest, werdt het insgelyks in 'twild groeijende aangetroffen, als onder anderen, buiten Haarlem, in de zandige zaaylan. den, enz. Dit Gewas fchiet dunne Stengetjes uit, waar aan Bladen voortkomen , die dubbel gevind en fmal verdeeld zyn, naar die van Zee-Venkel gelykende. Het heeft ?roote witte Kroontjes, wier omwindzel veelbladig en breedachtig is. De Bloempjes hebben de tippen omgeboogen. Het Zaad is biykbaar geftreept en welriekende. De Wortel, bolagtig rond, is eetbaar en zoet, van fmaak tusfehen Pinsternakel en Kaftanïen, en men houd die voor een zeer goed voedzel. Bauiiinvs heeft van dit Gewas een kleiner foort on» lerfcheiden, welke hy uit Engeland en van de Pyrev-efche Bergen hadt bekomen; doch volgens de Heer Haller, fchynt dezelve alleen door de fynte der Bladen te verfchillen. Misfchien is het deeze, welke Dodoneus Kleine Aardnooten noemt, en daar hy Sfengeties van maar een fpan hoogte aan toefchryft; zynde de Wortelen derzeive, van grootte als Kaftanien . by Mentz gevonden door Lonicerus. Zy waren van buiten bruin, van binnen wit. Kweeling. Somtyds, egter zeldzaam, word dit Gewas in de Moestuinen by ons gekweekt, Het bemint H 2 ces  eo AARD-OLIE. AARDPEEREN. een goede vette, liefst zandagtige, losfe, en wat vogtige aarde, en een fcbaduwachtige plaats; verdraagt kl onze winterkoude tamelyk wel. „ . , ,, -„ "! De vermeerdering gefchied door 't Zaad, t welk in v het Najaar moet gezaait worden , om reden , dat het o telve dan beter in het volgende voorjaar uit de grond ol koomt, dan wanneer zuiks op laatstgemelde tyd ge- di fchiedde. De opgekomene jonge Plantjes moeten ver- di volgens, daar die te digt ftaan, op drie a vier duimen z< worden verdunt, en vervolgens van 't Onkruid zorgvuldig ei zuiver gehouden. Verplanten kunnen zy niet wel ver- z draagen, maar moeten op de plaats daar gezaait zyn, g blyven doorgroeijen. In de Herfst zyn de Wortels, waar y, van 'er ieder Plant maar één voortbrengt, zynde rond, I van grootte als een kleine Knol , van buiten graauw d zwart van kleur, en van binnen wit, bekwaam tot het v gebruik; men zoekt ze op dien tyd uit den grond, en i Waart die in de Kelder in Zand. v Gebruik. De Aardnooten worden op dezelvde wyze 2 'gekookt en gegeeten als Aardakkers; ook floofc men < die wel, met Boter, Zout, Room en Notemufcaat als i kleine Knollen. Zy hebben byna de fmaak van ] Kaflanjen, doch eenfgzints verzelt met de zoetheid der i Pindernaken. Gelyk reeds hebbe gezegt , worden de Aardnooten voor gezond en een goed voedzelgehouden; en daar by van fommigen ;aangepreezen voor Mentenen die aan de Teering zyn en Bloedfpuwen. AARD-OLIE, zie STEEN-OLIE. AARDPEEREN. Dit Gewas onder het Geflacht der Zonnebloemen door den Ridder Linn/eus en meer andere Kruidkundigen geplaatst, wordt ook Aardartifchokierv Artifchokken'onder de Aarde, Arujchokappels van ter Neufen , en Artijchokken van Jerufalem genaamd; waar mede de Engelfche en Hoogduitfche naamen «enoegzaam over een koomen: in 't Latyn Chrysanthemum Cmendenfetuberofum edule, Helianthus tuberofus, en Batatas Canadenfe; in 't Fransch Taupinambours; in t Deensch en Sweedsch, Jord-Acrtskdkker. Hehanthemm Indicum tuberofum. C. Bauh. Pin. 277. Corona Solis parvo flore, Tuberofa radice. Tournef. Inft. 489. Ïoeriiave Ind. alt. 1. 102. Flos Soih Famef.anus. Col. £cphi. 11- p. ir. t. 13. Helianthus fol. ovato-cordatis triplinerviis. GrOS. Virg. 129. Sol ahisf. Rad. tuberofa tfcul'nta. Rupp- Jen. 135. Helianthus Radice tuberoja. Linn. Hort. Cliffort. 419. Upfal. 268. Roj. Prodr. 180. Groeiplaats en Befchryving. De Aardpeercn groeijen natuurlyk in de Amerikaanfche Landfchappen Virgbunn Kanada en Brafil, van waar die voor omtrent 200 jaaren in Europa zyn overgebragt, en thands aldaar zeer gemeen zyn. Zy geeven by ons Bloem noch Zaad ten waare in zeer heete Zomers, doch brengen beide in frankryk, Italien, Spanjen en andere heete Luchtftreeken voort. Dit Gewas maakt een pyramidaale vertoonmg, en ge Bloemen aan derzelver top zyn zeer klein. De Wortels die zich vezelig uitfpreiden, brengen dikwils van dertig tot veertig en meer Knobbels voort, op dezelvfle wyze als de gewoone Aardappels, en deeze Knobbels bereiken niet zelden den omtrek van een Mans vuis'. Zy zyn roodachtig bruin van bulten, en wit van binnen. Kweeking. De Aardpeeren groeijen weeldrig in aller'Uije foort van goede wel gemeste Gronden, vermeer"peren van zelvs daar ze eens geplant zyn, en verdraa. "gen ook zeer wel onz'e ge&tengfte winterkoude. AARDROOK. Derzelver Voortteeling gefchied gemaklyk, door de sinfte Knobbels, of wel de dikken in verfcheidene ikkentefnyden.waarvan ieder ten minnen een verhen Spruitoog moet hebben. Men plant die in den HerfsC het Voorjaar, op een Bed in greppels, die twee drie voet van malkanderen zyn gemaakt, en op de epte van een tot anderhalf voet. Nimmer moet men t Gewas naby eenige andere Planten van belang plaat:n , dewyl zy fterk onder den grond voortloopenda 1 vermeerderende, dte daar door in derzeiver groei mden verhinderen; hierom is het, dat men die in Endand en Duitschland , alwaar zy veelvuldig geteeld orden, doorgaans in een afgezonderde hoek van dea loestuin plaatst. Ook dient gewaarfchouwd, dat men es Zomers haare Stengen niet moet affnyden , deryl zulks haaren groei verhindert, en de Wortels als dan iet alleen klein blyven , maar teffens ook fmaakeloos rorden. Wanneer in den Herfst de Stengen verdroog» yn, graaft men 'er zo veel van uit den grond, als men lord'eek voor winter provifïe benodigt te zyn, en bevaart die in Huis of in een Kuil even gelyk als Aardapiels; de overigen laat men in den grond ftaan, om die n het Voorjaar te gebruiken. Gebruik. De Aardteeren worden op dezelvde wyze gekookt en bereid als de Aardappelen, en door veelen voor fmaakelyker gehouden; men gebruikt die ook in plaats van de bodems der Artifcbokken tot aanvulling van Pasteyen en Ragouts; ook dooft men die met verfch Rund- of Lams vleefch. Dan op welk eene wyze die ook werden toebereid, moet men 'er de Peper of andere gelykfoortige Kruideryen niet fpaarzaara byvoegen, dewyl zonder dat, door derzelver winderige en waterige hoedaanigheid ongezond zyn, en veeltyds buikkrimpingen, ja zelvs kolyk en koortzen veroorzaaken; het welk ook als de oorzaak moet worden aangemerkt, da» die hier te Lande zeer fpaarzaam gecultiveerd worden. AARDROOK. Onder de Kruidgewasfen bekend onder de naam van Duivekervel, maakt ditby Linnjeus de negende foort van dat Geflacht uit. Het zelve draagt ook by ons de naam van Gryfekom; in't Latyn Fumaria, waar mede de Franfche en Engelfche naamen Fu. metory en Fumeterre overeenkoomen; in 't Hoogduitfch fftttaud), S£»benfwpf en ^arjcnfW. Fumaria Dodon. Pempt. 59. Capnos. Lobel. Ic. 756. Tournef. Infl. R. Herb. Tab. 337. Fumaria officinarum Dioscoridis. C. Bauh'. Pin. 143. Fumaria pericarp. monospermis racemolis, Caule dijfufo. Gort. Belg; 202. Kram. Auftr. 207. Hall. Helv. 605. Gort. Ingr. ui. Gouan. Monfp. 353. Linn. Flor. Snee. 584, 63°- Groeiplaatsen Befchryving. De Aardrook, komt alom op Akkers, in Zaailanden en Moestuinen, door geheel Europa, als een onkruid voor. Het is een Kruidje, 't weikuit een vry lange doch dunne Wortel, een Steng voortbrengt naauwlyks een voethoog, in verfcheidene takken verdeeld, die zich wyd uitfpreiden, en met fyne gefnippelde Bladen zyn bezet, niet ongelyk aan onze gewoone Kervel, doch zeegroen van kleur en als berookt fchynen. Het heeft gedeelde Bloemaairen, die roofekleurig zyn, van een byzondere onregelmaatige figuur , door Tournefokt zeer fraay uitgebeeld. Wanneer men de Bloomen 's morgens opent, verfpreidden die ongeloof lyk veel Stuifmeel. Het Zaadhuisje is rond, van grootte als eenPeperkorl, en bevat een enkel Zaadje. Kragt-en Gebruik. Dit Kruid van ouds her reeds als ee»  AARDR. AARDS. AARDSCH. AARDSCHB. een Geneesmiddel bekend, is inzonderheid in heete Landen d;enftig. wegens den overvloed van zyn verkoelend Sap, dat tevens de maag verderkt, en den afgang bevordert. Hier in komt het met de Suikereyachtige Kruiden , zo als by voorbeeld de Paardebloemen en andere gelykfoortigen, overeen. Het werdt voor een uitneemend bloedzuiverend Middel gehouden, tegens vuurig uitflag, jeukt en andere huidkwaaien, als ook tegens 't Scheurbuik. Men gebruikt daar van 't uitgeparfte Sap of afkookzel, of tot Pillen verdikte extract. Veel werdt het in Meydranken voorgefchreeven, ook dient het tot een ingrediënt voor de Kruiderwynen. Door kristalli. fatie bekoomt men uit het Sap, falpeterachtige figuuren. AARDRYK, zie AARDE. AARDRYKSKUNDE , zie AARDBESCHRYVING. AARDSAFFRAAN, zie KURKUMA. AARDSCH, betekend in het algemeen, al het geen tot de Aaide behoord, dat van de Aarde voorkoomt, en met de natuur dtf Aarde eenige overeenkomst heeft. AARDSCHBISSCHOP,in het Latyn Archiepiscopus, famengefteld uit het Griekfch dfx"<, Princeps, en van eViirxoxos, Vigilx het welk wil zeggen, hetHoofd of de eerfte der Bisfchoppen, in een zekere bepaalde uitgeftrektheid van dat land. Het is 't geen men thands Metropolitaan noemt, welke verfcheidene Bisfchoppen onder zich heeft; dan deeze nu aargenomene betekenis, is niet naauwkeurig voor alle de eeuwen der Christen Kerke, dewyl 'er eertydsMetropolitaanen zyn geweest 2onder onderhoorige Bisfchoppen , en Aardschbisfchoppen die geen Metropolitaanen waren. De naam van Aardfchbisfchop, was in de eerfte eeuwen -der Kerke, volftrekt onbekend: zelvs nog in de eerfte algemeene Kerkvergadering te Nicea , ook in die van Antiochien en Sardus, want daar wordt geen de minfte eew?g van gemaakt in de Canons welke de privilegiën der Keilelyke Bedienden en Amptenaars betreffen; en deeze eertytel die teffens veel gezag verleende , zoude niet vergeeten geweest zyn, indien toen ter tyd in weezen was geweest. Enkel fchynt het door 't drie en dertigfte Canon aan de Apostelen toegefchreeven, dat wanneer men de Kerkvoogd wilde betekenen die men in 't vervolg Aardschbisfchop heeft genoemd, men enkel zeide de eerfte Bisshop van een Volk. Dus zegt Eusebius, Hift. ecclef. lib. V. dar Ireneus Bisfchop van Lions, Bisfchop van de Gaukije Kerken was, waar over hy het beftier voerde. Men is van gedagten, dat St. Athanasius omtrent het midden van de vierde eeuwe, die uitdrukking het eerst heeft ingevoerd, met by zekere gelegentheid die tytel aan den Bisfchop van„Alexandriën te geeven. Maar dien tytel was in deszelvs oorfprong niet anders dan eene uitdrukking van hoogachting en eerbied, en wierdt in het Oosttn niet dan ten aanzien van zodaanige Bisfchoppen gebezigd, die zich door hunne leer en heiligheid beroemt gemaakt hadden. Het is in die zin, dat St. Gregoor van Nazianzenen, St. Athanasius zelv Aardfchbisfchop noemt. Vervolgen» wierd die tytel uil hoogachting aan de Bisfchoppen van de voornaamfte Steden gegeeven , zonder dat 'er egter eenigeihandt meerder, gezag aan gehegt wierdt. Het is niet onwaarfchynlyk, dat in de eerde tydei verfcheidene Bisfchoppen van die genen welke mei Mttroptlitwien noemde, om «icb gezamentlyk tot éé: AARDSCHGEZIND. 6i lighaam te vormen , en ter zeiver tyd eene vereeniging tusfehen de Bisdommen op te richten, een Bisfchop van de beroemde Stad, en waar van de Kerk het wyd uitgedrekde grondgebied voerde, uit hun allen vsrkooren, die als het middelpunt van vereeniging, en het hoofd van hun gezamentlyke lighaam moest worden aangemerkt, en waar aan zy in den beginne de tytel van Aardfchbisfchop, en vervolgens die van Patriaich gaven. In de Novell. XI van Justiniaan, leezen wy, dat die Keizer een Bisdom tot een Patriarchaat willende verheffen, zegt: voïamus ut non folum Metropoutanus, fed eliam Archiepiscopatus fiat. Zulks veronderdeld.dar. in die tyd de Aardschbisfchop als van eene verhevener rang zynde, van de Metropolitaan onderfcheiden was. Constantinus de groote maakte, om inlandfche on« eenigheden voor te komen, en zyne achtbaarheid op vaste en onwrikbaare grondflagen te vestigen, verfcheidere veranderingen, niet alleen in de Wetten, maas • ook in het beduur des Ryks. En, dewyl 'er zich veele redenen opdeeden, cm, naar deeze veranderingen in het Wereldlyk beduur, ook het beduur der Kerken te fchikken, was het nodig onder de Bisfchoppen nieuwe rangen van waardigheid in te voeren. Voorheen hadden drie Kerkvoogden eene foort van voorrang gehadt onder de overige Bisfchoppen; naamlyk de Bisfchoppen van Rome, Antiochie en Alexandrie, by deezen werdt de Bisfchop van Conflantinopole gevoegd, wanneer de Rykzetel naar die Stad was overgebragt. Deeze vier Kerkvoogden kwamen overéén met de vier der Hafbenden, door Cokstantius aangedeld; en 't is moogelyk, dat zy, reeds in deeze eeuwe, met den Joodjehen eertytel van Patriarchen benoemd zyn. Op deezen volgden in rang de Exarchen. La3ger nog waren de Metropolitaanen , die alleen te zeggen hadden over een enkeld Landfchap, en onder zich hadden de Aardschbisfchoppen,dien maar een gedeelte eens Landfchaps was aanbevolen. De Bisfchoppen maakten den laagden rang uit, en hun gebied drekte zich op alle plaatzen niet even verre uit, zynde het zelve op eenige vty uitgebreid, op andere binnen naauwe perken omfchrceven. By deeze ver» fcheide Kerklyke waardigheden, zouden wy ook de Landbisjshoppen mogen voegen ; maar de Bisjchoppen weerden dezeiven op de meeste plaatzen, om de grenzen hunner eigene achtbaarheid uit te breiden, en te onbelemmerder te heerfchen. Is men begeerig meer van de Aardschbisjchoppente weeten , men raadpleege Usserius , de Epifc. £? Metrop. origine. Brerewood de reb. Eccl. guber. Patriarch. M. Fabricii Biblioth. antiq. &c. AARDSCHGEZIND, doordit woord betekendmen een Menfch die ten eenemaalen aan de Wereld, en aan derzelver beflommeringen en vermaaken is overgegecven, zonder zich met het toekomende te bemoeijen; en bedagt te zyn, dat om na dit leeven gelukkig te worden, men in het waarneemen der Wereldfche bezigheden , ook moet bedagt zyn, om zyne uitfpanningen en vermaaken zodaanig aan banden te leggen, dat het eerde en voornaame doelwit zy, om het Zalig en goeddoenend Opperweezen, ingevolge de voorfchriften ons daar van in het heilig Bybelwoord gegeeven, niet alleen met den Mond maar van Harten en uit overtui* ging van zyne Volmaaktheden en geneigtbeid om ons i gelukkig te maaken, te looven en te dienen, de openi baare Godsdienstoeffeningen waar te neemen, en voor 1 al den huisfelyken Godsdienst niet te verwaarloozec ; * 3 °P  $3 AARDSLAK. op dat van hier verhuizende, de gegronde hoop eener eeuwige Zaligheid niet voor ons afgefneeden zy. AARDSLAKKEN. Op het Artykel SLAKKEN in ons WOORDENBOEK bladz. 3385 en vervolgens, hebben wy eene naauwkeurige befchryving van het Geflacht, Hoedaanigheden en Eigenfchappen der Aard]'lakken gegeeven, dan om volleedig te zyn,.mangelt daar eene befchryving der foorten aan, welk gebrek wyhier vervullen. Deeze Slakken die men ook tot onderfcheiding van de Huisjes Slakken, gewoon is Naakte Slakken te noemen , re meer om dat 'er onder de Huisjes Slakken ook veele Aardflakken worden gevonden , die wy in 't vervolg op zyn plaats zullen befchryven, telt de Heer Linnjeus agt byzondere foorten van op; waar onder eigentlyk eene Zee/lak is. 1. Aard-Slak die zwart is, of zwarte Slak. Limax ater. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 282. Faun. Suec. 20S8. List. Arg. 131. Cochlea nuda tertia tota nigra. Gesn. Aquat. 254. Limax tota nigra. Aldrov. Inf. 702. Onder de Aard/lakken is deeze , volgens Lister, een der grootften, en wordt de zwarte Slak genoemd, om dat hy boven op het Lyf geheel zwart is, doch aan den Buik witagtig, een weinig naar het blaauwe trekkende. Men vindt hem by Aldrovandus afgebeeld. Diepe, ongelyke Rimpels, die overlangs loopen, maaken de Nek en Staart eenigermaate ruuw. Zy komen niet alleen in Kelders, en andere doffe beflootene plaatzen, maar ook in vogtige Weiden, in de Bosfchen, zelvs op hooge Bergen, dikwils voor, en leeven van veelerley Kruiden; maakende cjn groenen afgang, wanneer zy groene, en een bruinen, als zy dorre Bladen, of dergelyke dingen eeten. In 't voorjaar vindt men de Eijeren van deeze Slakken, fomtyds, een weinig onder den grond, als tot klompjes zaamengehoopt: welke Eijeren bleekblaauw zyn, omtrent van grootte als een Peperkoorntje, kogelrond, meteen zagte fchors bekleed. In het Agterlyf, van zulk een Slak, kan men, het zelve open fnydende, een groote menigte van zilverkleurige vaten, die rondsom de Darmen'loopen, waarneemen, zegt Lister, overtreffende, in evenredigheid van omflag, de Melkvaten van andere Dieren grooteiyks, en daar in tevens van die der bloedryke Dieren verfchillende, dat zy altoos vol van melkvogt, of, ten aninfte, daar door altoos zigtbaar zyn. Waarfchynlyk zullen zy, voor Bloed- Water- en Melkvaten, te gelyk, verftrekken. Het Schild op de rug, dat de Slakten eigen is, in veele honderden van deeze Slakken doorfnydende, hadt hy egter nooit het gedagte SlakkenJteentje, dat in anderen dikwils voorkomt, doch in fommigen als een foort van wit kryt, dat men tot gruis kon wryven, gevonden. Hy merkt aan, dat men deeze Dieren, om die te bewaaren, geheel in de zonnefchyn ; Jtan droogen; en gekookt zynde, kunnen zy best dienen ; tot een ontleedkundig onderzoek. 2. Witte Aard/lak met een geelen rand. Limax albus margme luteo. Muller. Swamp. Hofii. 1763. p. 1. Deeze foort , die nieuwlings in Duitfchland fchynt ! ontdekt te zyn, was door de Heer LiNNieus niet ge- ' zien. ö ' 3. Roode Aard/lak. Aardfiak die rosachtig is van kleur. ' Lmax rufus. LiAax fubfufüi.LwN. Faüh. Suec.ïöSg. ' Limax quartus, fubrvfus, tmn'.anus. List. A-gl.a /.VI. ' L'max tnagna colore rufo. Ai.dr. Inf 702. Deeze fiOit is zj veel te gemsener en beken.er in \ AARDSLAK. de middelde deelen van Europa, fchynende ook die te zyn , op welken Schaeffer zyne proefneemin-en heeft in 't werk gefield. Men noemt ze in "t aigemeen roode Slakken, en zy vallen doorgaans kleiner dan de eerstgemclde foort, koomende veel voor zegt de Heer Linn^us, aan den vost der Bergen. Ook heeft Lister daar van, onder den naam van rosachtige Betgflak gefprooken. Het zyn deeze, waar aan men een geneeskragtig gebruik toefchryft. 4. Aardfiak die graauwachtig is en gevlakt. Limax maximus. Limax cinereus macuiatus. Linn. Faun. Suec. 2089. Oei. 65- Limax cinereus maximus flriatus & macuiatus. List. Angl. app. Deeze wordt gehouden voor de allergrootfle foort. Men vind ze op dergelyke plaatzen als de gedagte zwarte Slakken. De kleur is meer of minder donker'of bleek aschgraauw, met een meenigte van bruine vlakken, waar van die op het Ruggefchild grooter zyn en hier en daar verfpreid; die aan de zyden van het Lyf als golfswyzeftreepjes, en aan den Buik, die wit is, ftaan zwarte vlakken, op twee ryen. Het Slakken-fleente, uitgenomen zynde, groeit in dezeiven weder aan r doch het is zeer klein. Wormius getuigt, dat drie zulke (teentjes, welken hy bezat, geen fcrupel; maar Lister zegt, dat de drie grootften van de zynen, geen vier grein woogen. Zy eeten, zegt hy, niet alleen groente, maar ook papier, 't welk Sciiaeffer als zyne waarneeming opgeeft , en het zelve nog nergens wist geleezen te hebben. De paaring van deeze Slakken had Lister aldus waargenoomen. In 't begin van Augustus zag hy 'er, op een helderen middag, twee famengevoegd, die niet alleen in grootte, maar ook in kleur, een weinic verfchilden. Zy hingen in de open Lucht, met de Koppen nederwaards, aan den knobbel van een oude Wilgeboom , wordende haar Lighaamen onderfteund dcor een dikken draad , anderhalf voet lang, die zy van haar eigen kwy! gemaakt hadden , zynde met haare zaamengevouwen Staarten aangehegt. Dit alles dus gefchikt zynde, gaf ieder een groote Schaft, aan de regterzyde van den Hals, by de Hoorntjes uit. Deeze Schaften werden ondereengeftrengeld , en zwollen wonderlyk op, zynde bleek blaauw van kleur en met zekere uitermaate fraai geftreepte Vinnetjes verfierd. Die knoop der Teeldeelen fcheen bem naar een peer, die aan een dubbelden fteel hing, te gelyken. Eindelyk van elkander gerukt zynde, kon hy aan de Teeldeelen, van de sen of andere, geen onderfcheid befpeuren, hoe zeer ly ook anders verfchilden. Dergelyke Slakken, opeen mder tyd, omtrent de maant Juny, in digte Bosfchen vaarneemende, zag hy ze ieder aan een dikken draad ïangen, wel twee voeten lang, ook van haar eigen kwy! ;emaakt zynde : zo dat hy een groote overeenkomst leid tusfehen 't zelve en dat vogt, waar van de Spin. iskoppen en Rupfen haare draaden fpinnen. „ Omtrent het begin van April, en, eindelyk van den Rupfen-Jaager aan den kop ge'at, en dan is bet zyne prooy. Ik verwonderde my, :egt Rolander, dat dit Diertje zyn leeven niet met rliegen tragte te redden: doch misfehien gaat het 'er nede, gelyk men van den Gans zegt, dat dezelve om len Havik te ontwyken vlugt, en voor den Vos fpringt. )e gemelde Jagt kwam my te zeldzaamer voor; om dat it ons Torretje ook een Roof-Kever moet zyn: doch et gebeurt meer, dat verfebeurende Dieren elkander erflinden. Volgens zyne afbeelding, heeft het maar de halve langJ ; van den Rupfen-Jacger; naamentlyk die van omtrent en half duim. Dus rekent ook Linn^us de grootte linder dan middelmaatig, en zegt dat het in de Bos:ben voo;komt, Rolander hadt het onder een fteen evonden, en daar zou, volgens Geoffroy, ook de I woon-  66 AARD-TORREN. woonplaats zyn van een Torretje, dat egter maar ruim half zo groot was, van hem omftreeks Parys gevonden, het welk hy tot deeze foort betrekt. Het zelve heeft, gelykerwys het zo even gemelde, den Kop, het Borstftuk en de Pooten rood, de Dekfchilden en het Lyf zwartachtig blaauw: dat merkelyk verfchilt van de op. gcgeevene kenmerken. Ook meldt hy niets van de gemelde, zeer zonderlinge eigenfchap. Omftreeks Parys vindt men ze zelden, doch zeer menigvuldig te Fontainebleau, een Torretje van dergelyke groo;te en geftalre; het welk deeze Autheur, om dat het een zwart kruis voert op de roode Dekfchilden, de zwarte Ridder tytelt. Dit heeft het Borstftuk zwart, zo wel als 't Lyf; doch een andere, na genoeg van dezelvde gedaante, en ook gekruist, heeft het Borstftuk en de Pooten, zo wel als de Dekfchilden, rood: daar hy derhalve den naam aan geeft van de roode Ridder. 12. Anerikaanfche Aard-Tor, Aard-Tor die zwart is, met het Borstftuk, de Pooien en Sprieten roestkleurig. Carabus Americanus. Carabus riger, thorace, pedibus antennirqu ferrugineis. LïNN Syft. 2\at. X. De zelvde Sweedfche Heer heeft deezen in Amerika ontdekt, gelykende na den Feester, doch viermaal zo groot zynde. 13. Diorn Poot, of Aard-Tor die pekzwart is, met een uitgeholde ftreepop't Borstrtuk overlangs, deVoorpooten gedoomd. Carabus fpinipes. Carabus piceus, Thorace linea exavata longitudinali, Manibus fpinefis. Linn. Syft. Nat. X. Dr. Scopoli, die een dergelyk Torretje van dit Geflacht op 't Land vondt, zittende veel op de aairen van het Tarwegraan, merkt op, dat de kleine Aard-Torretjes veelal de Pooten gedoomd hebben, en dat deeze fooit, derhalve, nader diende befchreeven te worden. Zy onthoudt zich in de Bosfchen, zegt Linnüïus. ia.. Blaauw-Kop, of Aard-Tor dia het Borstftuk en de Pooten roestkleurig, de Dekfchilden en den Kop heïnelfcbblaauw heeft. Carabus cyano-cephalus. Carabus Thorace pedibusque ferrugineis , Elytris capiteque teneis. Linn. Syft Nat. X. Carabus capite-elytrisqus coerul is , Thorace rubro. Faun.fuec. 525. Dit Infekt, dat men op de Velden vindt, is, volgens de befchryving der Sweedfche Dieren , naauwlyks grooter dan een gemeene Vlieg. Omftreeks Parys heeft men het ook waargenoomen, als mede in Denemarken. 15. Zwartkop, of Aard-Tor die het Borstftuk en de Pooten roestkleurig, de Dekfchilden en den Kop zwart heeft. Carabus melano-cephalus. Carabus Thorace pedibusque ferrugineis, Elytris capiteque atris, Linn. Syft. Nat. X. Carabus capite elytrisque atris, Thorace rubro. Faun. Suec. 5 26. £. Carabus niger, Thorace, antennis pedibusque ferrugineis. Faun, Suec. 524. 16. Aard-Tor der Stookhuizen, Aard-Tor dis het Borstftuk bruin heeft, de Pooten, Sprieten en de Dekfchilden van vooren roestkleurig. Carabus vaporariorum. Carabus Thorace fusco, pedibus antennis elytrisque anticeferrugineis. Linn. Syst. Nat. X. Carabus ater, Elytris anlice grifeis. Faun. Suec. 524. Dee^e foort heeft men in de Stookhuizen van de Akademie-tuin te Upfal gevonden. 17. Breede Aard-Tor. Aard Tor die zwart is, met de Pooten en Sprieten ros, Carabus lotus. Carabus niger, Pedibus Antennisque rubris. Linn. Faun. Suec. 521. Deeze onthoudt zich niet alleen in Europa, maar volgens den Heer Kalm.ook in Noord-Amerika. \ AARD-TORREN- 18. Roestkleurige Aard-Tor. Aard-Tor die roestkletfrig is, met het Borstltuk zeer glad. Carabus fenugineus. Carabus ferrugineus, Thorace glaberrimo. Limt. Syft» Nat. X. Deeze wordt, zo wel als alle de voorgaanden van de tiende foort af, en de volgenden, onder de kleinen geteld. Hy zal egter denkelyk grooter zyn dan die der Stookhuizen , welke naauwelyks de dubbelde grootte van een Luis hadt, zegt de Heer Houttuyn. 19. Duitfche Aard-Tor. Aard-Tor dia zwart is, met den Kop, Pooten en Dekfchilden, bruinrood, de Dek* fchilden aan de tippen violet. Carabits Germanus. Carabus niger „xapite pedibus elytrisque testaceis ,Eijtris apU ce violaceis. Linn. Sy/l. Nat, X. Deeze die flegts de grootte van een Luis heeft, is door de Heer P. Foarskol in Dultftrhkfoi waargfchtrTj» men. 20. Gemeene Aard-Tor. Aird-Tor die koperig zwarl i?, met de Pooten en Sprieten zwart; Carabus vulgaris. Carabus nigreo aneus, pedibus antennisque nigris. LlNN, Faun. Suec. 527. Deeze wordt a's een der gemeenften onder de kleine Aard-Torretjes, die niet boven een vierde duim lang zyn, aangemerkt. Geoffroy noemt het zelve, wegens de roodachnge of zwart gebronste kieur, le Bif reste rofitte; doch Dr. Scopoli merkt aan, dat op de kleur n, in deeze Aard-Torretjes, weinig rtaac te maaken is. Hy hadt 'er nog geen koperig zwarte gevonden, maar wel geheel zwarte, koperig groene, of met de Dekfchiiden zwartachtig bruin: allen ongevleugeld. 2r. Blaauwachtige Aard-Tor. Carabus coerulefcens. Carabus nigro-coeruleus, Antennisbajirubris. Linn Sy/l. Nat. X. 22. Koperige Aard-Tor. Aard-Tor die koperkleurig iê, met de Sprieten van onderen rood Carabus cupreus. Carabus census, Antennis bafis rubris. Linn, Syft. Nut. X. 23. Pekzwarte Aard-Tor. Aard-Tor die zwart is, met de Pooten en Sprieten pekzwart. Carabus piceus. Carabus niger, Pedibus antennisque piceis. Linn. Sy/l. Nat. X. Deeze drie kleine Aard-Torretjes komen in Sweeden voor. Het eerfte is op de'Velden zeer gemeen , en heeft de grootte van een Huisvlieg: het tweede is omtrent van gelyke grootte; doch het derde ruim eens zo groot als een Luis. Men vindt dergelyke door geheel Europa. De Heer Gronovius tekent alleen het laatfte onder zyne drie foorten van Nederlandfche Aard-Torren aan, als zich onthoudende in de Tuinen en Velden. 24. Gerande Aard-Tor. Aard Tor die zwart is, met de Dekfchilden aan den rand geel. Carabus marginatus. Carabus niger, Elytris margine flavis. Linn. Syft. Nat. X. Dit heeft het geheele Lyf zeer groen, zegtLiNNiEus; de Dekfchilden zyn naauwlyks biykbaar geftreept: de rand van 't Borstftuk is roestkleurig, maar naauwlyks zichtbaar: de buitenfte rand der Dekfchilden geheel geel. De Pooten zyn bruinachtig; de Sprieten Zwart. Men vindt 'er een verfcheidenheid van, met den Kop en 't Borstftuk koperkleurig. Hoe kan deeze foort dan zwart genoemd worden? vraagt de Heer Houttuyn. Doftor Scopoli nam ook een gerand Aard Torretje in Kamiolie waar, met de Dekfchilden een agt.fte duims. lang, doorfchynende en roodachtig, met bruine randen. Dit vondt hy op het Zand, naby de Beek Idria. In  AARD-TORREN. In Zweeden is op het zand aan den oever der Zee, van 't Eiland Faroe in Gothland , een Aard.'Iorretje gevonden, dat, zo men getuigt, het fnelfte loopten vliegt onder alle de Schildvleugelige Infekten: weshalve het thands het Vlugge getyteld wordt. Dit- was zwartachtig, met de Pooten bleek, en de helft kleiner dan een Huisvlieg. 25. Veelftippige Aard-Tor. Aard-Tor, diekoperacbtig is, met veele ingedrukte ftippen op de Dekfchilden hier en daar verfpreid. Carabus multipunitatus. Carabus fubm aneus, Elytris puntïis vagis plurimis impresfu. Linn. Syft. Nat. X. 26. Aard-Tor met zes flippen. Aard- Tor, die koperachtig is, met zes ftippen overlangs op de Dekfchilden Ingedrukt. Carabus fexpun&atus. Carabus Jubaneus, Elytris punilis longitudinalibus fex impresfis. Linn. Syft. Nat. X. Carabus nitens, Capite thoraceque cyaneo, Elytris purpureis. Linn. Faun. Suec. 519. Deeze die te Upfal vry meenigvuldig voorkoomt, is zo groot als een Vlieg, en heeft een zeer fterkengoudglans , zweemende naar dien van Japans koper. In Frankryk vindt men ook zodaanigen. In Zweeden is een koperkleurig Aard-Torretje gevonden met twee ftippen, zynde naauwlyks grooter dan een Luis. Het ontbreekt in ons Land ook niet aan dergelyken, die met het vergrootglas zeer fraay te befchouwen zyn. 27. Gebrandmerkte Aard-Tor. Aard-Tor, die het Borstftuk zwartachtig heeft, de Dekfchilden donker met twee bandeerzelen. Carabus ustulatus Carabus Thorace nigricante , Elytris obfcuris bifasciatis. Likn. Syft. Nat. X. Carabus niger , celeoptris pone fascid ferrugined ; lateribus maculd ferruginea. Linn. Faun. Suec. 528. 28. Groot-Kruis, of Aard-Tor die het Borstftuk en den Kop roodachtig zwart heeft, de Dekfchilden roestkleurig met een zwart kruis. Crux major. Carabus Thorace capiteque nigro rubefcente, Coleoptris ferrugineis, cruce nigra. Linn. Syft. Nat. X. 29. Klein Kruis, of Aard-Tor die het Borstftuk bleek geel en glad, en de Dekfchilden van agteren zwart heeft met twee geele Vlakken. Crux minor. Carabus Thorace luteo glabro, Elytris postice nigris, maculis duabus flavis. Linn. Syft. Nat. X. 1 30. Viervlakkige Aard-Tor. Aard-Tor, die het Borst, ftuk geel heeft, de Dekfchilden zeer ftomp en bruin 1 met twee witte Vlakken. Carabus quadrimaculatus. Carabus Thorace flavo, Elytris obtufisfimis fuscis, maculis duc- 1 lus plbis. Linn. Syft. Nat. X. Carabus niger thorace fer- 1 rugineo , Elytrorum maculis quatuor lividis. Linn. Faun. } Suec. 532. , Deeze allen zyn omtrent eens zo groot als een Luis, i en derhalve zeer kleine Aard-Torretjes, in Zweeden ge- 1 vonden, en door de gedaante, plaatzing of kleur der ^Vlakken, niet dan meteen vergrootglas, te onderfcheiden. By naauwkeurig onderzoek zal men, in ons Land, ( ook wel dergelyken of nog anderen, kunnen waarnee- t njen. Die met de kruisfen getekend, noemt de Heer ; Geoffroy, deswegen, Ridders, als gemeld is: de ge- j nen, die vier vlakken hebben, geeft hy den naam van ( Siupreste Quadrille; hoedaanigen hy'er, omftreeks Fa- 1 rysl, vondt, van een agtfte tot een vierde duims lang, c zwart met het Borstftuk rond of plat, de Dekfchilden 1 glad of geftreept, de Vlakken loodkleurig. Zy kwamen ] voor, aan de oevers der Rivieren en Beeken. De Heer 1 .Muller heeft 'er in Deenemarken één, naauwlyks zo < groot als een Luis, in zyn Kruidboek gevonden, < 1 AARDVEIL. AARDVLASCH. AARD-VL. rj7 31. Zwartkopje of Aard- Tor die geel is, met den Kop zwart en de Dekfchilcen zeer ftomp. Carabus auicapü- iL%tlsf:iux:Capüe nig">E¥rls mu™mit- De Heer Farskaöl heeft deeze foort in Duitschland waargenoomen. Behalven de kleur, fchynt zy veel overeenkomst te hebben met dat Aard-Torretje van grootte als een Weegluis. in Sweeden zeldzaam, '[ welk de Dekfchilden fchuins geknot heeft, en door de Heer Linn/eus m Faun. Suec. ed. II. p. 224. n. 814. Carabus tnnicatellus, wordt genoemt. AARDVEIL, ook Onderhave genaamt; in'tFransen Rondote Lierre terreftre of Terreite; in 't Engelsch Ground-Ive; in 't Hoogduitsch öunMwfje; en in't Latyn Glecoma hederacia. Chamierlema Hall, Helv 652 Hed. tetreftris vulgaris. C. Bauh. Pin. 306. Dodon! Pempt. 394. Lobel. Iep. 613. Calamintha humïlior foho rotundiore. Tourn. Inft. R. Hcrb. 194. Glecoma Fol. reniformibus crenatis. Linn. Syft. J\fit. XII. Plaats en Befchryving. De Aardveil is een Planten Geflacht, waar van maar eene foort is, zynde doorgeheel Europa gemeen. Deszelvs Ranken kruipen even. eens als die der Klimop langs den grond, en verfpreiden zich gints en derwaarts. Het heeft niervormige gekartelde Blaadjes, en fierlyke blaauwe Bloemen. Het heeft die byzonderheid, dat de Bioemfteeltjes van vier totagt, een half rond kransje maaken, dat over ééne zyde helt. De reuk is fterk, de fmaak bitter, en wordt als het lang afgekookt is, wrang. De verfebeidenheden , welke de Heer Tournefort van dit Kruid opgeeft, met paarfche Bloemen, alsook de kleinere, die laager blyft en fraaijer is dan de groote, door Vaillant in Botan. Paris. T. IV. f. 4-6 fierlyk afgebeeld, fchynen van den grond af te hangenmaar die mét Bloemen van een duim lang, welke Haller in Switzerland, onder anderen groeiiende vondten hoedaanige ook omftreeks Parys , door gedagten Heer, is waargenomen en befchreeven; verfchilt veel in gewas, hebbende ook de Bladen, die in de gemeene paarschachtig geaderd zyn, van onderen geheel groen. Denkelykzal dit de Berg.Aardveil der Autheuren zyn, he de Bladen ronder, ruiger, grooter heeft en fterker /an reuk is, groeijendeingevolge Camden Epit.p.Aou jvervloedig in bet Thuringer Woud. Kragt en Hoedaanigheden. Men pryst dit Kruid aan, nzonderheid, tegen de Borstkwaalen by de teeringachige Menfchen: ook tegen de Roodeloop en andere ;waalen. Onder Haver gekapt, is het zeer dienftig >m de Paarden Wormen te doen loozen. Bier doet het poediger ftïyken als de Hop of iets anders, zo als rerzekerd wordt. AARDVLASCH, zie AMIANTH «. 1. ^ AARD-VLOOIJEN, is de naam van een Infekten ïeflacht, dus wegens hun fpringen genaamd: de Laynfche naam Mordeila, die 'er aan gegeeven wordt, is fkomftig van hunne eigenfchap, om in 't vroege Vooraar de teere Sprintjes der Moeskruiden af te knaagen, 0 die dus te doen' fterven; 't welk den Hovenier in zyte verwagting teleur ftelt; daar tegens fomtyds asch >p de Bedden met een goeden uitflag wordt geftrooif.' Vy noemen ze in 't Dmisch Aard-Vlooijen (zegt de Heer A. Houttuyn in zyne uitmuntende Na'uurlyke Hiftoie), om dat zy als Vlooijen, en zo gezwind*fpringen; [at men ze naauwelyks betrappen kan. Verfcheide zolaanige fpringende Diertjes, egter, te vooren onder de I 2 Mor-  68 AARD-VLOOIJEN. Mordella geplaatst, zyn thands in het Artikel van Goud- , haantjes die fpringen, of elders, 't huis gebragt. Verfcheide , wederom , der Agret-Torren van Linnjeus , heeft ScoroLi wegens de Plaatjes die dezeiven by de inplanting der Agterdyen hebben, ook tot de Mordella betrokken. Volgens de opgegeevene Kenmerken, hebben zy de Sprieten draadvormig; den Kop onder den Hals gebooren; de Dekfchilden, naar de tippen toe, nederwaards «mgekromd , en voor de Dyen is een breed plaatje onder aan den Buik. De Heer Geoffroy merkt aan, dat de Dyen uit driehoekige leedjes zyn famengefteld, ■en voegt 'er by, dat het Borstftuk verheven rond is, en voorwaards verfmallende. In dit Geflacht, zyn vyf foorten door de Heer LusWjeus geplaatst, die alle in Europa worden gevonden. 1. Steekelige Aard-Vloo. Aari-Vioo die zwart is, met een Stekel aan 't end van't Agterlyf. Mordella aculeata. Mordella atra abdomine Spina terminato. Linn. Syft. Nat. X. Gen. 189. Mordella oblonga atra, caudi aculeo termU siatd. Faun. Suec. 524. De meeste Aard-Vlooijen zyn klein, 't welk aan de foenaaming best beantwoordt, en ook blykt in deeze, wier grootte by Venkelzaad vergeieeken wordr. Geoffroy geeft 'er de langte aan van een zesde duims. Men vindt ze doorgaans op de Bloemen der Havikkruiden (Hieracia), zegt LinMEus, hebbende langschtige Pooten daar zymede fpringen. 2. Geelzydige Aard-Vloo. AardV-loo die zwart is, met de zyJen van het Borstftuk, en der Dekfchilden, by de aanvoeging, geelachtig. Mordella humeralis. Mordella «tra, lateribus thoracis. bascosque elytrorum, flavescenti. bus. Linn. Syft. Nat. X. Deeze is van dergelyke grootte als de eerfte foort, en heeft ook een Stekel van agteren; zo dat zy alleen door de geelachtigheid der zyden daar van verfchilt. 3. Geelkoppige Aard-Vloo. Aard-Vloo die zwart is, met den Kop van vooren , en dc Pooten, geelachtig. Mordella frontalis. Mordella atra, frontepedibusqueflaves. eentibus. Linn. Syft. Nat. X. 4. Geelborstige Aard Vloo. Aard-Vloo die zwart is, met den Kop en 't Borstftuk geel. Mordella thoracica. Mor4ella atra, catile, thoracique flavis. Linn. Syft. Nat. X. 5. Geele Aard-Vloo. Aard-Vloo die geel is, met de tippen der Dekfchilden zwart. Mordella flava. Mordella flava, Elytrorum apicibus nigris. Linn. Syft. Nat. X. Deeze drie foorten, in Sweeden gevonden , waren na genoeg van een zelvde grootte, naamelyk eens zo groot als een Vloo. Men vindt ze altemaal in de Bloemen. Omftreeks Parys heeft de Heer Geoffroy ook verfcheiderley Aard-Vlooijen waargenoomen, waar onder twee met de Dekfchilden goud geel, geribd of glad, en eene die bruin was, met vaale Pooten: doch deeze allen waren van een vierde tot een derde duims lang, en dus zelvs grooter dan de eerfte foort, van welke hy eene verfcheidenheid vondt, wier Dekfchilden met fluweelachtig gouden banden verfierd waren, en die noemt hy, la Mordelle leloutèe a pointe. Ilift. des Injeües, &c. P- 354- In Sweeden en in Duitschland, heeft men thands ook een grootere Aard- Vloo ontdekt, die de Sprieten gekamd heeft, en de zyden van het Borstftuk, benevens de Dekfchilden, bruinrood van kleur, zynde de Kop en Pooten zwart. De Heer Limn&us beftempeld dit in Faunj AARDWORM. AARDWORMEN". ïuec. edit II p. 228. n. 831. met de zonderlingenaam, fan Mordella paradoxa. AARD-VLOOIJEN, zie ook PLANT-VLOQIJEN. AARDWORM of Worm, als zynde een verachtelyk nietig Dier, 't welk zich in de aarde, drek en vuiligheid , onthoud, en met de voeten getrapt en vertreden, wordt; wordt wel zinnebeeldig op den Mensch overgebragt: dus zegt men van iemant die zich in eene verachtelyke elendige toeftand bevindt, dat het een Aardworm is. Ook, hy is zo naakt, zo kaal aJs een Worm; in een woord , het is een arrrte Worm enzr Psalm XXJ1: 7. zegt David: " ik ben een Worm , en geen Man, een fmaad van Menfchen, veracht van den Volke enz. ". Op dezelvde wyze wordt een Worm voor de knaaging van het Geweeten genoomen, om dat die het geftaadig aan het wroegen brengt. Ondeugende Menfchen heb. ben eenen Worm by zich die hun knaagt; en, het is in deezen zin, dat de Heilige Schrift fpreekt van een Worm, welke nimmer ftetft. AARD-WORMEN, Op het Artikel WORMEN in ons Woordenboek, bladz. 4225 enz., hebben wy niel alleen omftandig over de Aard-Wormen, maar ook over alle de andere foorten, welke het Infekten Geflacht van de Wormen bevat, gehandelt; dus zouden wy kunnen voldoen, met 'er onze Leezers naar toe te wyzen, ware het niet dat wy 'er nog de volgende byzonderheden van hadden mede te deelen. Om zo een kort, en teffens duidelyk denkbeeld te geeeven, wat een Aardworm zy, en waar in derzelver eigenfchappen beftaan, is byzonder de Eerw. J. F. Martinetwel in geflaagt: het is (zegt dien Heer,-Kot der Nat. III. Deel b. 177) een lang dun Diertje, dat zonder Oogen, Ooren en Beenen is dat boven de opening van zynen Mond eenen Snuit heeft, waar mede het de Aarde doorboort, en tot aartige hoopjes opwerpt —— dat geheel uit weeke en vleefchige aaneen ge» voegde ringen beftaat, gelyk men aan het in- en uittrekken des Lighaams kan zien ■ dat, in plaats van Pooten, veele oneffenheden heeft, met welker eerften het Dier, kruipende, den grond vasthoud, en de laatfte ringen intrekt, om dan, met de laatften den grond vasthoudende, de voorfte ringen te verlengen , en zo voort te raaken ———• dat zelden op den dag gezien wordt, em dat het geene hette verdraagen kan; maar meest by regenachtig weder, of in eenen avond als 'er dauw valt - -. ■ dat uit de Aarde komt, als men 'er eene Spade uitfteekt, en op dezelve zagtelyk klopt, uit vreeze van eene prooi voor eenen wroetenden Mol of Padde te zullen worden —— dat voorzien is met een lymig vogt, uit zekere openingen des Lighaams. vloeijende, om hetzelve glibberig, en dus den doorgang in de Aarde gemakkeiyk te maaken welks Wyfje wel twee honderd Eitjes legt, tot voortplanting van haar Geflacht dat geene Aarde eet, hoewel het 'er mogelyk eenig voedzel uit zuigt > dat al« leen Bladeren van Kruiden nuttigt, die het in zyn hol trekt dat aan groeit, als men eenige ringen van het Lighaam affnydt; doch, neemt men 'er veelen weg, een kleinen kop krygt, waar toe egter lange tyd vereischt wordt wiens middendeelen Kop en Staart voortbrengen, mids het afgefneeden ftuk niet te groot zy; komende , als 'er geen Kop aan groeit, flegts een ftuk van eenen Staart aan, die egter daar na met dit deel vergaat, enz. HZ  AARDWORMEN. De Heer Unzjjr , Schryver van den geestigen Artz geeft ons in zyne Mengelwerken een miJdel aan d< hand, om dit Ongediert daar het al te menigvuldig i: te verdryven ; en dewyl de ervarenis ons heeft geleer; dat het middel onveilbaar.doorgaat, zullen wy het hiei laaten volgen. De Aard- of Regen-Wormen (zegt dien Heer) zyn fchaadelyk zo lang zy leeven, en dood zyn zy een Art zeny, ten zy, het tegen alle vermoeden waar was, dat men de verzekeringen der Artzen niet altyd moest gelooven. Het rechte gebruik alzo, welk de Mensch van deeze Dieren te maaken heeft, is, dat hy dezelve uit hunne onderaardfche holen ui tlokke, hen vange, doode en naar den Apotheek zende. Dit hard vonnis fpreeken wy over hen uit, van rechtswegen, wyl deeze langwerpige Schepzelen , de weeke randen of de fchors der Wortelen doorbooren, waar door de Gewasfen bederven; en wyl zy des nagts de jonge Plantjes mede naar hunne holen fleepen, zo dat men niet weet, waar zy blyven; en men wel zelvs de onfchuldige Vogels, en onder hen de arme Mosfchen deswegens verdagt heeft gehouden. Hier tegen heeft de Heer Reichard een middel voorgefteld. Men beftrooid het geheele Bed des Tuins, met kleine bykans vergaane Paardemest, doch zo , dat die flegts geheel dun daar op liggej dan fpeelen de Wormen daar mede, en neemen dezelve allengskens mede naar hunne holen , daar men dan binnen kort gewaar worden zal, hoe die Mest van tyd tot tyd vermindert. Op zulk eene wyze, blyven de kleine Planten van dit Ongedierte verfchoond. Doch wil men dezelve liever in het geheel verdryven, dan kookt men de Bladen van Walnooren, of nog beter, de groene fchillen dier Nootenin water, en begiet met dat water, na dat het koud geworden is, de Bedden van den Tuin, uit welken men de Wormen verdryven wil. Zo dra dit gedaan is, komen zy alle, binnen een minuit, te voorfchyn kruipen; wanneer men ze dan in een Vat met water kan verzamelen, om ze te laaten verzuipen. Dit zelvde water kan men ook, in andere gevalien, totdat zelvde oogmerk gebruiken. Wanneer, by voorbeeld, een nieuwe Schuur op eene plaats, daar zich dergelyk Ongedierte ophoud, gebouwd wordt, dan maaken zy by het vervaardigen van den Dorsvloer veel hindernis, nadien zy denzelven, wanneer die ook by dag nog zo vast te zaamen geflagen wordt , des nagts weder omwroeten , en zich lang in denzelven op houden, eer zy fterven. In tegendeel kan men ze met dit water, binnen diie of vier dagen, alle verdelgen; want wanneer men daarvan, door behulp van een kleine tregter, in ieder gat een lepel vol gier dan komen zy 'er alle uit, als of zy ge'Oepen waren geworden. In de maani Juny, gaande Heeren Apotheekers op de Aard of Regen Wormen jagt, en treffen op dien tyd 'deeze Dieren aan , in hunne poogingen, om elkanderen voort te teelen. Men gaat hen des nagts met Lantarens te gemoet,. om ze op dien tyd, als zy uitkruipen te vangen. Wanneer zy gevangen zyn dan worden zy met Wyn gewasfen, waar door alle flym van hun Lighaïm afgaat, en zy zo doorzigtig worden, dat men hunne darmen duidelyk zien kan. Hierop brengt men ze by een maatig vuur, om ze uit te droogen. Hoe fyner de ftof is, waar toe men ze ftampt, des te bekwaamer is zy tot alle Medicinaal gebruik, welk de Heer Ludovici met zo veel nadruk belachelyk gemaakt heeft. Men doet ze ook wel in een toegedekte Pot ia de Bak- AARDZOUT. AARSMADEN. AART. 69 , kers Oven, en laat ze daar, ineenmaatige warmte, in t een flym uit malkander gaan , die even zo, als de ftof, ! een ongemeene verzagtende kragt, in kramptrekkingen, ! en convuifien te bezitten, toegefchreeven wordt. AARDZOUT, zie KALKZOUTEN. n. 1. AARSMADEN in 't Latyn Ascarides. Hier van vindt men een uitvoerige Befchryving in ons WOORDENBOEK, op het Artikel WORMEN, bl. 4233 enz. AART, Caraëter, Inborst, Naturel, zyn alle woorden van genoegzaam eene en dezelvde betekenis, en duiden aan, de gemoedsgefteldheid , de geneigdheden die de Mensch gebooren wordende , ter wereld brengt. In ons WOORDENBOEK hebben wy op het Artikel INBORST blad. 1300 hier over gehandeld; daar wy niet ondienftig vinden, het hier volgende by te voegen. De Aart of het Caratler van een Mensch, is de gewoone geneigtheid der Ziele, waar door men fterker wordt gedreeven, en ook werkelyk veelvuldiger daaden van eene zekere foort begaat, als wel die van een tegengeftelde foort. Dus is een Mensch die zeldzaam of nimmer vegiffenis verleend, V3n een wraakzugtigeis Aart: ik zeg zeldzaam of nimmer; want het is zeker dat den Aart, niet gevormeert wordt, door eene geneigtheid die beftendig tot het ftrenge overhelt, maar dooE de hebbelyke geneigtheid, dat is, die, wa* in de Ziet zich het veelvuldigfte bevindt. Maar welk is de wyze, om zelvs deallerzwakfteDrift te beteugelen, wanneer zygeen tegenwigt heeft? zulks nu is dezwaarigheid ten aanzien van die genen, welke koel en vreedzaam van Aart zyn: want alles gaat goed tot zo lang de aangeboorene koelheid hun voor de verzoekingen beveiligd; maar koomt 'er eene Drift op, die hun treft, zyn zy even fpoedig overwonnen als aangerand, en de gezonde reden welke heerscht terwyl zy alleen aanwezig is, heeft nimmer kragt genoeg, om aan de minfte pooging van de Driften der zodaanigen wederftand te bieden. Koelzinnige Menfchen welke meerder hunne Oogen als hun Hart raadpleegen, oordeelen beter over een ander zyne Driften, als onftuimige en vlugge , of wef verwaande Menfchen, die aitoos een begin maaken met zich in de plaats van de anderen te (tellen, en nimmer, bekwaam zyn om te zien het geen zy zelvs gevoelen. Die welke geen andere hoedaanigheid heeft dan goedaartig te zyn , blyft het niet langer dan by zeiven goedvindt: de Goedaartigkeid verbreekt en gaat verlooren , door de aanval der menfchelyke diiften; de Menscrï die maar flegts alleen goed is, is maar enkel goed ten aanzien van zich zeiven. Waarneemingen leeren ons, dat'er Caratlers zyn, die zich genoegzaam ter wereld komende , vertoonen , en Kinderen die men aan de borst van hunne Minnen kan beftudeeren. Deeze maaken eene afzonderlyke Clasfe, en verheffen zich wanneer zy beginnen te leeven. Maar wil men de Geest van anderen die zich minder fnel ontwikkelen, vormen, zonder die te kennen, dan loopt men gevaar om 't goede, dat de Natuur gemaakt heeft, te bederven. Om een Geest of Verftand te veranderen, zoude men de inwendige bewerktuiging moeten veranderen; en om zulks ten aanzien van een Cara&er of Aart te doen, zon men het Temperament waar van het afhangt, moeten verwisfelen. Heeft men immer hooren zeggen , dat een Mensch, die gewoon is in toorn op te Huiven, ver. I 3 draag.  7o AART. draagzaam zy geworden, en dat een koelzinm'g verftand, verbeeldingskragt heeft verkreegen? Wat my betreft, zou ik denken, dat het alzo gemaklyk zoude zyn, cm van eene Blonde eene Bruinet, en van een Sot een veritandig Man te maaken. Men kan de hartstochten bedwingen, maar niet veranderen : men kan de Menfchen beletten om zich zodaanig te verwonen als zy wezent]yk zyn, maar niet om anders te worden; en is het al dat zy zich in de gewoone leevensloop vermommen, zult gy zien, dat zy in alle gelegenheden van eenig belang, hunnen ootfprongelyken Aart weder aanneemen, en'er zich met zoveel te minder geregeltheid aan overgeeven, dewyl zy 'er door vervoert wordende geen regel meer kennen. Nog eens, het is niet te doen om den Aart te veranderen, en den inborst te buigen; in tegendeel, men wil die zo ver voortdryven als met mogelykheid kan gefchieden, dezelve aankweeken, en zorge draagen dat dieniet ontaart; want het is op deeze wyze dat een Menfch wordt al wat hy kan worden, en dat het werk der Natuur door de opvoeding, in bem tot volkomentheid wordt gebragt. Voor dat men evenwel den Aait door de opvoeding aankweekt, moet men die beftudeeren, geduldig afwagten dat die zich vertoone, zelvs daar toe de gelegenheden verfchaffen, en zich liever altyd weerhouden om iets te doen, dan gevaar te loopen, van ter ongelegener tyd en verkeerdelyk te handelen. Aan zeker foort van Verftand, moet men om zo te fpreeken vleugelenbyzetten; aan anderen, in tegendeel beletzelen toe brengen; den eenen wil aangemoedigd, den anderen weerhouden worden; den eenen moet gevleit zyn, en den ander hard behandeld; men zou dan eens moeten voorlichten , en op eenen anderen tyd om myzo uit te drukken, trachten om'dom te maaken. Deezen Menfch is gevormt om de Menfchelyke kundigheid tot derzelver uiteifte grenspaalen te bereiken; daar het voor een ander zelvs te betreuren is, dat hykan leezen. Laat ons de eerfte fchemering der reden afwagten; zy is het die den Aart doet uitbotten , en aan dezelve haare waaie gedaante verleent. Het is door haar, dat men die opkweekt, en voor dat de reden is ontloken, is 'er geen gefchikte opvoeding voor den Menfch. Wy zeiden hier voor dat nimmer een Menfch die gewoon is in toorn op te vliegen, verdraagzaam zy geworden; doch deeze regel verdiend egter uitzondering. Men vindt immers van die laage en door eene flegte opvoeding al langs hoe meer bedorvene Caracters, welke by hunne meerderen, ja zelvs by hun's gelyken zagtaartig zyn en kruipende, en daar en tegen ten aanzien van hunne minderen en Menfchen daar zy eenig gezag overvoeren, aller onverdraagzaamst handelen, en dikwils op de minfte beuzeling als woedende opvliegen, en aan hunne driften geen de minfte paal noch perk ftellen. Het geen de Heer Moore van zodaanige op» loopende en driftige Aartsn heeft aangeteekend , is uitneemend getroffen en met het voorbeeld van eenen Officier opgeheldert; welk voorbeeld ook volkomen zal ftrekken om het door my aangevoerde te ftaaven. Indien 'zegt de Heer Moore in zyne Brieven F. Deel bl. 142 fjfc.J de waarneemingen , welke ik op der Menfchen Caracter in ftaat ben geweest te maaken, wel gegrond zyn, worden 'er zekere bedenkingen gevonden, die nooit geheel en al hunnen invloed op de gemoederen der Menfchen verliezen , zelvs dan niet wanneer hunne driften op het hevigst ivoeden. Ik wil hier me de geenzins bsweeren, dat 'er geen voorbeelden zyn AART. van Menfchen, die in zulk eene vervoering van woede vervailen , welke hun geheel en al van overdenking berooft, en als zin- of verftandeloozen doet handelen, zonder op eenige gevolgen te.letten; maar zeldzaame voorbeelden, die van byzondere geaartheden , of zeer zonderlinge omftandigheden, afhangen, kunnen de kragt eener waarneeminge, die, over 't geheel, wel gegrond is, niet omver ftooten. Wy zien dagelyks Menfchen, die eene allerbalfluurigfte geaanheid bezitten, en op de minfte beuzeling in toorn opftuiven, en nogthands, te midden van al hun woede, en wanneer zy daar door ( geheel verblind fchynen,nog in ftaat zyn om onderfcheid te maaken; dit bewyst ten vollen, dat zy door toorn zo verblind niet zyn als zy fchynen. Wanneer heden onderworpen zyn aan hevige vlaagen van ongeftuimigheid, en aan een onbeteugeld uitboezemen van vloekwoorden, alleen in 't gezelfchap der zodaanigen, die, uit hoofde van hunne ongelukkige leevensomftandigheden, zulks moeten verdraagen, is dit een uitmaakend bewys, dat achtneeming op hunne eigene perfooniyke veiligheid eenigen invloed hebbe op hun hart, te midden van hunne woede, en hun leere dwaas te zyn, certd ratione modoque. Hier van zyn deeze oploopende lieden zelve doorgaans onbewust, terwyl het ten vollen biykbaar is voor elk opmerkenden rondsom hun. Tot welk een verregaand uiterfte van geweldige driftvervoering vieren fommigen zich bot tegen hunne Dienstboden , 't weike zy altoos toefchryven aan den onbe» dwinglyken aart hunner eigene geftelrenisre, waarover zy, nogthands, toonen het volkomenst bewind te hebben, ingevallen van veel grooter tergingen, hun aan» gedaan door hunne meerderen, of door de zodaanigen, die op geenerlei wyze verpligt zyn hunne kwaade luimen te verdraagen. Hoe dikwils zien wy Menfchen, die aangenaam, vriendlyk, beleefd en goedaartig zyn in den aigemeenen ommegang; doch zich onvriendlyk, ftuurs, en doldriftig gedragen omtrent hunne Vrouwen en Kinderen. Wanneer gy getuigen zyt van eenig voor. beeld van ongetergde huislyke woede, tot welke zy zich hebben laaten vervoeren, zullen zy hoogstwaarfchynlyk klaagen over het ongeluk dat zy een bezwaar-, lyke> beftuurbaare geaartheid omdraagen, dan de rest des Menfchdoms Doch, indien iemand niet fpreekt en handelt met dezelvde maate van gewelddaadigheid, op eene dergelyke terging, zonder in acht te neemen of dezelve komt van eenen meerderen, eenen gelyken of een afhangeling, toont hy duidelyk dat hy zyne geaartheid, kan bedwingen, en dat dit niet te doen, by fommige gelegenheden, ontftaat uit de laagfte en verachtlykfte Van alle beweegredenen. My fchiet te binnen , dat ik, aan de vaste kust in 't Engetjck leger zynde, een Officier, een' Soldaat, op de onmedogen'tte wyze, met zyn rotting zag ftaan. Ikftond by eenige Officieren, allen met verontwaardiging vervuld over dit laag betoon van magt. Wanneer de Man, die dit ftuk uitgevoerd hadt, zich by ons vervoegde, merkte hy duidelyk de merktekens van misnoegen en afkeuring op elks gelaat, waarom hyhet nodig oordeelde zyn gedrag te verdeedigen. " Niets, " fprak hy, "„ „ tergt my zo zeer als dat de Knaapen ftout zien, wan» „ neer ik tot hun fpreek. Ik heb dit dien Man vyftig,, maaien gezegd; en, nogthands, om dat ik hem nu „ een woord fprak , over een gebroken knoop aan zyn ,, rok, zag hy my ftoutmoedig in 't aangezigt. Dit „ zette my in zulk een woede, dat & niet kon nalaaten „ hena  AART der VOLKEREN. „ hem te flaan. Egter heb ik Jer rouw van, dewyl h „een eerlyk Kaerel is, en altoos, ais Soldaat, zy „ pligt vry wel waarneemt. Hoe zeer, (volgd hy 'er nevens,) zyn de zodaanigen te benyden, di „ een volkomen befluur over hunne driften hebben! ,, Geen Menfch heeft 'er meer gezags over dan g] „ zelve, "zeide een Heer, die toen onder de Lyfwach te voet behoorde, en zedert een Hoofdbevelhebber ge Worden is. ,, Jk tragt bet dikwils te doen, " antwoorde de op „ Joopende Man, " doch vind my altoos buiten ftaat. „ Ik bezit geen Wysbegeerte genoeg om 't geweld my „ ner geaartheid te beteugelen , als ik ééns getergo „ wordt ". „ Gy doet, " hervatte de Officier, " u zeiven onge„ lyk; niemand fchynt zyne driften beter in bedwang „ te hebben dan gy, ik zag nimmer dat gy, onder uwe ,, mede-Officieren, in één enkel geval, de regels van „ welvoeglykheid oveifchreedde , of toeliet dat uw „ toorn de overhand kreeg over uwe beleefdheid, ten hunnen opzigte ". „ Zy tergden my nimmer, "zeide de driftige Man. „ U tergen .' " hervatte de ander, "ja, myn Heer, dikwils, en vry erger dan de arme Soldaat. Terg ik „ u, op dit oogenblik, riet tien duizend* maal erger ,, dan hy, of een der ongelukkigen onder uw bevel, die „ gy zo gereed mishandelt en afrost, immer deedt ? ,, eii, nogthands, tchynt gy volkomen meester van u ,., zel ven ". 'Er was nu geen open voor deezen oploopenden rvian om hem het tegendeel te bewyzen , d,m door den an ieren voor den degen te daagen; doch dit was te- e wyze om zyn tegenfpreeier re overtuigen, welke hem niet aanftondt. Fen or.verfchrokkender Man zou, in 'tzelvde geval, waarfc!y'iyk toevlugt tot dat hulpniddel genoom en hebben; maar de Menfchen zyn dooigaans bekwaam, zeUs in de hitte van blaakende drift, eenigermaate, het gevaar, 't welk zy lonpen, af ie meeten. Alle Curacters (ze^t zeker Schryver) zyn goed en gezond in zich zei ven. Daar zyn geene dwaalingen in de Na tuur. Alle de ondeug len welke men aan de Geaartheid of den Inborst toefchryft) zyn het uitwerkzel van de llegte vormingen die zy ondergaan heeft. Daar is geeuen Schelm zo groot, of die zou wanneer zyne neigingen'beter waren beftierd geworden, uitmuntende deugden hebben kunnen voortbrengen. Daar is geen Verftand hoe dwars en verkeerd ook, of men hadt 'er nuttige talenten uit kunnen ondeenen met het zelve op eene gefchikte wyze te beftieren, even eens als die mismaakte en wanfchaapene figuuren, die men fchoon en evenredig doet zyn, met die op . hun vereifchte geZigtpunt te plaatzen. AART der VOLKEREN. De Aart of het Caracter fan een Fuik, beftaat in eene zekere hebbe'yke geneigtheid van de Ziele, die meerder by de eene Natie dan wel by de andere doordraait, fchoon men deeze hebbelykheid niet in alle de leden welkeeene Natie uitmaakt, ontwaar wordt; dus is de Aart der Fratjchen, ligthartig, vrolyk, en gezellig te zyn, hunnen Koning, jazelvs de alleenheerfching te beminnen enz. In Volkeren die langen tyd in-weezen beftaan hebben, wordt men een aangeboorene Aart ontwaar, die niet ontaart is. Onder veelen, die ik zoude kunnen bybren- j gen, noeme ik hier alleen de AiheiAenJers; deezen wa- tsa ten tyde van DsMosiawsfis, groote liefaebbers Tan i AART der VOLKEREN. 71 f nïeuwstydingen, toen Apostel' Paulus langen tyd daar 1 na, het zaalig Euarigelïum onder hen verkondigde, wa- ï ren zy niec minder nieuwsgierig; en, zy zyn het nog 3 ten huidigen dage. Men ontmoet ook in het zo met ' recht bewonderde werk van Tacitcs over de Zeden en ■ Gewoontens der Germaanen, zaaken, weike nog heden t onder derzelver nakomelingen plaats vinden. Onder veele voorfchriften, die de Heer Rot.lin in zyn uitmuntend werk, getyteldrf* la mir.isre d' Enfeiger ■ 0* d' Etuditr les Belles Lettres, aanpryst, ten einde de ongerymde Gefchiedenis met vrugt te leezen, wil hy, dat men zich inzonderheid bevlytige, om den aart der Volkeren, en zelvs die der groote Mannen weike 'er Onder gevonden worden,-te beoeffenen. Wat den aart der Volkeren betreft,zegt hy,niet beter te kunnen doen als om den Leezer tot de keurige aanmerkingen te wyzen, die de fchrandere Bossuet over dat onderwerp in het tweede dtel van zyn discours Jur V Hifloire univerï Jelle heeft gemaakt. Dit werk is eene der uitmuntenHe, welke in onzen tyd het licht heeft gezien; en, zulks niet alleen, om de Ichoonheid en verhevendheid van flyl, maar nog veel meer, door het belang der zaaken zelve, die 'er in voorgedraagen worden, als mede door de gegrondheid der aanmerkingen, endoor die diepe kundigheid van het Menfchelyke hart; eindelyk ook, door die verregaande uitgeftrektheid, welke alle de Eeuwen en Ryk-beftieringen berat. Men ziet 'er met een onuitfpreekèlyk vermaak, alle de Volkeren en Natiën der gantfche Wereld monfteren, verzelt met alle haare goede en flegte Hoedaanigheden, Zeden, Gewoontens ,. verfchillende Geneigtheden, enz.; Egyptenaaren, Asjyriers, Perjen, Meden, Grieken en Romeinen. Alle de Koningryken der Wereld befchouwt men 'er als uit de nietigheid op koomen, aliengskens door onmerkbaare aanwinningen het hoofd opbeuren, vervolgens aan alle zyden derzelver overheeringen uitbreiden, en eindelyk door verfcheidene middelen en wegen, ten top van de Menfchelyke grootheid geraaken, voorts door fchielyke omwentelingen en wisfelvalligheden , eensklaps uit die hoogte nederploffen, en in die zelvdenietigheid verlooren gaan, waar uit die opgeweld waren. Maar het geen nog veel meer aandagt verdient, beftaat hier in, dat men zelvs in de zeden der Volkeren, in derzelver geaartheid, deugden en ondeugden, de oorzaaken van hunne opkomsten val ontwaar wordt. Men leert 'er niet alleen in, die geheime en verborgene dryfveeren van de Menfchelyke. Staatkunde onderfcheiden , welke alle de daaden en onderneemingen in beweeging brengen; maar ook om 'er overal een almagtig Opperwezen in te erkennen, die over alles waakt en voorzit; die alle de gebeurtenisfen regelt en beftierd, die na zyn welgevallen, het lot van alle Ryktn en Staaten der Wereld beflist en uitwyst. Ik kan dan aan de zodaanigen die met de opvoeding der jeugd belast zyn, niet te kragtig vermaanen om met aandagt dat uitmuntend werk, dat zo dienftig is om ter zeiver tyd het Harten de Geest te beftieren, met aandagt te leezen en te be. ^effenen, en na het zelve grondig door en door beoef. ?end te hebben, te tragten om het aan hunne kweekelingen insgelyks fmaakelyk te maaken. Het geen ik van de Volkeren gezegt hebbe, moet nen ook verflaan (vervolgt de Heer Rollin) , van de iroofe Mannen en beroemde Perfonaadjen, die onder eder Volk het zy ten goeden of wel ten kwaaden hcb>en uitgemunt; hier op moet men zich met yver toeles-  ja AART dér VOLKEREN. leggen, om den Aart, Inborst, Deugden, Gebreken, i byzondere en p'erfoneele Hoedaanigheden te beoeffenen; om kort te gaan, een zekere grond van Geest en Ge- ; drag, welke in hun heerfcht en hun Caiacter als 't ware afteekend, na te fpooren; want, daar in beftaat eigentlyk hun te kennen. Anderzints ziet men 'er flegts het buitenfle en de oppervlakte van; en het is in 't geheel niet door de kleeding, noch zelvs door de tronie, dat men de Menfchen kan onderfcheiden en over hunne zeden enz. oordeelen. Men moet ook niet denken , dat het inzonderheid door roemruchtige daaden is, dat men de Menfchen moet leeren kennen; geheel niet, dewyl het onbetwistelyk is, dat wanneer zy zich ten fchouwfpele in het openbaar vcrtoonen, zy zich kunnen misvormen en bedwingen, om voor eenigen tyd zodaanige tronie en masker aan te neemen, als overeenkomftig is met de rol of perfonaadje die zy verkiezen te fpeelen. Het is in de afzondering, in het afgetrokkene, in het kabinet, in het huishoudelyke , dat zy zich zonder voorbereiding of vermomming, vertoonen zodaanig zy zyn. Daar, en daar alleen is het , dat zy volgens de infpraak der natuur handelen en fpreeken. Ook, is het inzonderheid in deeze plaatzen , dat men de groots Mannen moet beoeffenen, om 'er een rechtmaatig oordeel over te kunnen vellen; en dit is het onfchatbaar voordeel, dat men in Plutakchus vindt, en waar door men kan zeggen, dat hy verre weg alle de andere Gefchiedfchryvers te boven ftreeft. In de Leevensbefchryvingen dien hy ons van de beroemde Mannen onder de Grieken en Romeinen heeft nagelaaten , treed hy in alle de byzonderheden hoe gering ook, 't welk aan den Leezer een onuitfpreekelyk vermaak geef. Hy vergenoegt zich niet met den Veldheer, den Overwinnaar, Magütraatsperzoon, Staatkundige of Redenaar enkel te vertoonen; neen, hy opent voor zyne Leezers het inwendige van 't Huis, of veel eer de grond van het Hart der genen waar van hy handelt; en hy doet 'er hun de Vader, de Echtgenoot, de Meester , de Vriend in befchouwen. Deezen Schryver leezende, geraakt men als in verrukking, en men denkt onder hun te leeven, met hun te fpreeken , te wandelen, en hunne Gastmaalen en andere gezelfchappen by te woonen. Cicero zegt ergens, dat men te Athenen en nabuurige plaatzen wandelende, genoegzaam geenen ftap konde doen, zonder eenig oud gefchiedkundig gedenkteken te ontmoeten, 't welk aan den Geest en het Geheugen de doorluchtige en grootte Mannen die 'er eertyds geleefd hadden , vertegenwoordigde, en op eenige wyzen, hun als daar tegenswoordig zynde, kost doen aanmerken. Hier was het eenen Hof, alwaar men zich verbeelde Plato zyne voetftappen nog te zien drukken , wanneer hy 'er al wande'ende, de diepzinnigfte Wysgeerige ftoffen leeraarde. Daar, wss de plaats tot de openbaare Volks, vergaderingen beftemd, alwaar Éschines en Demosthlnes , nog tegens malkanderen fcheenen te redetwisten. Men dagt, de oevers der Zee betreedende, 'er deftem van dien Griekfchen Redenaar te hooren, welke leeraarde, het onftuimige geraas der vergaderde Gemeente te vei winnen, met die der bruisfchende Golven te boven te flreeven. Het fchynt my toe, dat de leezing der leevensbefchryvingen van Plutarciius genoegzaam bet zelvde uitwerkzel voortbrengt, metdie groote Mannen waarvan hy fpreekt, als in onze tegenswooruigheid te brengen, en met ons van hunne zeden en manieren, AART der VOLKEREN. :en zodaanig treffend en bezield denkbeeld te verfchaf:en , even eens als of wy met hun omgegaan en gemeenlaam verkeerd hadden. De verkorte leevensfchets die i'lutarchus van Alexander den-grooten heeft gegee;en , leert de geaartheid, bet verftand, de inzichten, ïnz. van dien Vorst beter kennen , als de zeer wydloopige en omftandige gefchiedenisfen, die 'er Quintus Curtiu-s en Arrianus van gefchreeven hebben. Deeze naauwkeurige kennis van den Aart der groote Mannen, maakt een wezentiyk en zetr voornaam gedeelte van de Gefcbiedems uit; hierom is het ook, dat doorgaans kundige Gefchiedfchryvers zorge draagen, om een algemeen doch naauwkeurig denkbeeld van de goede en flegte hoedaanighedtn der genen, die de voornaamfte rol in de gebeurtenisfen fpeelen, waar van zy het verhaal onderneemen, mede te deelen. Van dien aart, zyn in Sallustius de afbeeldzels van Catilina , Mariös en Sylla ; en in Titus Livius , die van Furius CamilluS , Hannibai en zo veele anderen. Het is met de heerfchende hoedaanigheden van de Volkeren in 't algemeen, en dat der groote Veldheeren in 't byzonder, dat men zich in ftaat kan ftellen om naauwkeurig hunne voorneemens, daaden en onderneemingen te beoordeelen, en dat men zelvs kan voor uit zien, wat 'er 't gevolg van zal zyn. De zo hoog geachte Veldheer Philopoemen, aan de eene kant de wellust en zorgeloosheid van Antiochus ziende, welke zich met gastmaalen en bruiloftsfeesten ledig hield, en van de andere kant de aandagt en onvermoeide waakzaamheid der Romeinen gade ilaande, kost met weinig moeite raaden, aan welke zyde de overwinning zoude behaald worden: Polybius draagt op verfcheidene plaatzen van zyne gefchiedenisfen zorg, om door verftandige aanmerkingen, zyne Leezers oplettend te maaken, ten aanzien der perfoneele hoedaanigheden der grone Mannen waar van hy fpreekt, en ook om te doen opmerken, dat de overwinningen ,der Romeinen de uitwerkzelen van een lang te voren gemaakt ontwerp waren, het welk tot deszelvs uitvoering gebragt wierdt door zodaanige wel beftierde wegen , dat die niet kosten feilen om aan een dapper en kundig Veldheer toebe-> trouwd zynde, met eenen gewenfchten uitflag bekroond te worden. Het is door die diepzinnige beoeffening van het caracter, en de geneigtheid der Menfchen; het is met grondelyk den Aart en de gefteldheid of conftitutie der verfchillende foorten van Regeerings-beftierin» gen, gepaart by de natuurlyke oorzaaken, die'er door het verloop der tyden, de gedaante en vorm van veranderen; eindelyk doorernftige overdenkingen te maaken over de tegenswoordige gefteldheid der zaaken en Menfchen, dat dien zelvden Schryver in het zesde boek van zyne Gefchiedenisfen , de fcherpzinnigheid in het gisfen en vooruitzigt van het toekoomende zo verre laat gaan, dat hy daar rondelyk verklaart, dat vroeg of laat, het Gemeenebest van Romen weder tot de alleenheerfching zal vervallen. De Menfchen gaan doorgaans tot het eene of andere uiterfte over, wanneer zy den Aart der Volkeren beoordeelen, en zy ftrekken hunne grondbeginzelen over a!. Ie de verfchillende onderwerpen uit, waar van die Volkeren zyn zamengefteld, zonder eenig» de minfte uitzondering daar omtrent te gedoogen. Volgens hun voorgeeven, brengt deeze Landftreek niet dan Weetnieten voort, die andere, geene dan Lafhartigen, eene derde enkele Guitea. Schoon redelyk denkende ivien- fchen  AART der VOLKEREN. fchen deeze beoordeelingen afkeuren, ftaan zy egter gereedelyk toe, dat fommige hoedaanigheden meer eene dan wel andere Natiën aankleeven. Men ontmoet onwederfpreekelyk veelvuldiger goede trouwe onder het gemeene Volk in Switzerland en de Vereenigde Nederlanden, dan in Italië. Het denkbeeld van een Franjchman, bevat meerder geest en vrolykheid, als dat van een Spanjaart, niettegenftaande den geestigen Schryver van Don Quichot, in Spanjen gebooren is. De Engelfchen draagen in het algemeen de roem, van geleerder te zyn dan de Inwooners van Denemarken, en niet te min, was Ticho Brahó een gebooren Deen. Daar zyn twee verfchillende wyzen om den oorfprong van het nationaal Caracter of Aart van een Volk op te losfen; naamelyk, door het nafpooren van derzelver zedelyke en natuurlyke oorzaaken. Ik noeme zedelyke oorzaaken, al't geen op het verftand efn de hoedaanigheid van beweegreden kan werken, en die tot fommige hebbelykheden bekwaam maaken; van dien aart is, het Regeeringsbeftier, de veranderingen die het zelve heeft ondergaan, de overvloed of het gebrek die 'er onder 't gros van de Natie plaats vindt, het aanzien dat zy heeft by haare Nabuuren, en zo vervolgens. Door zedelyke oorzaaken, begryp ik, de lucht die men ademt, het klimaat dat men bewoont; in een woord, al hetgeen men veronderftellen kan dat eenigen invloed op het lighaams-geftel moet hebben. De onzekerheid van het leeven, bewerkt, dat de Krygsman, verfpillende, edelmoedig en dapper is; de werkeloosheid waar in hy zich in het Leger zo wel als Garnifoenplaats bevindt, en de groote gezelfchappen dien hy bywoont, doen hem tot het vermaak en minnaryen overhellen. Door de veelvuldige verandering van zamenleeving, neemt hy ongedwongene manieren aan, en verkrygt eene gulle openhartigheid; niet anders dan tegens opentlyke Vyanden gebruikt wordende , is hy doorgaans opregt en eerlyk. Voeg hier nog by, dat gewoon om meer met het Lighaam , dan den Geest te werken, hy weinig nadenken heeft, en dat kundigheden in 't geheel zyne zaak niet is. Dit fchryvehde fchiet my te binnen, het geen de Heer John Moore ten aanzien van de leevenswyze der Pruisfifche Officieren heeft opgetekend: " geen leevenftaat"(zegt hy, zie befchouwing der Maatfckappy cn Zeden enz. III. D. bl. 16. enz,) kan werkzaamer zyn en teffens „ eenzelviger weezen, dan die van een Pruisfisch Of,, ficier, in tyd van vreede. Hy heeft fteeds dezelvde „ bezigheid, en bevindt zich altoos op dezelvde plaats. „ 'Er is geene verwisfeling der bezettingen gelyk in „ den Engelfchen Krygsdienst. Ingevolge van dit be., ftendig blyven op eene plaats, dit altoos verkeeren „ met dezelvde perfoonen, en het eenpaarig waarnee,, men van dezelvde bezigheid , verkrygen de Pruisfi„ fiche Officiers een ftyf, ernsthaftig voorkomen, zeer „ verfchillende van het vrolyke, losfe en ongemaakte der Biitfche of Franfiche Officieren Hun eenigver„ maak, hunne eenige uitfpanning fchynt te beftaan „ in het wandelen op de parade, en het verkeeren : „ met elkander. De laagere Officiers, dus verftooken „ van de gelegenheid om in algemeene gezelfchappen : „ te verkeeren, en geen tyd hebbende om zich op i „ lettetoeffeningen toe te leggen, kunnen geene zeer ] » wyduirgeftrekte denkbeelden bezitten. Hunne ken- „ nis, men moet het toeftaan, is bykans geheel be„ paald tot dien tak der krygskunde, waar in zy fteeds j vlij. D&£u AART der VOLKEREN. 73 ,, bezig zyn: en veelen hunner fchynen, in 't einde, „ te denken, dat, pal te ftaan, rechtovereind te wan,, delen, ter rechter- en ter linkerhand te zwenken, „ een fnaphaan te laaden en af te fchieten, zo niet het „ eenig gebruik der Menfchlyke wezens is, ten min„ ften als een voornaam einde hunner Scheppingemoct ,, aangemerkt worden. De Koning, heeft men my ,, berigt, begeert niet, dat zy op eene andere en ver„ heevener wyze denken: dit zou hun moogelyk aan„ zetten om hunne dagelykfche bezigheid, het drillen „ der Soldaaten, het tellen hunner roksknoopen, het „ nagaan van hunne kousfen en broeken, te verach„ ten. Want, zo ras de gemoederen der Menfchen „ verheeven worden boven hunne bezigheid, zullen „ zy die bezigheid gebrekkig volbrengen. Eene be„ oeffening van andere ftudien, en de gelegenheid om ,, zich in algemeener gezelfchappen te mengen, zou, ,, hun aangenaamer Menfchen maaken; doch geen be„ ter Capiteins , Luitenants, Adjudants, enz. „ Zyne Majefteit houdt zich verzekerd, dat hy al„ toos en genoegzaam Mer.fthen zal vinden von uit,, gebreider en onbekromperer denkbeelden tot Offi„ ciers in gewigtige posten, en in gevallen, wanneer „ de Generaal moet handelen naar de vourkoomende „ gelegenheden en zyn eigen verftand; 1 Hy gelooft ,, ook, dat dit algemeen ftelzel hem nietiontzet <. ,.11 ,, het voordeel om uitzonderingen te maaken, of hein ,, belet een uitfteekend vernuft te onderfcheiden, „ wanneer her zelvs in den laa'ften kring zyns krygs,, dienst beftaat. Zo dikwils hy, derhalven, eenige ,, fchinfteringen van deezen aart ontdekt , wanneer ,, eenig Officier, of zelv Soldaat, blyk geeft dat hy ,, meer dan gemeene talenten, of een uitfteekenda „ vatbaarheid bezit, kan hy verzekerd weezen van „ bevordering, en van geplaatst te zullen worden in een ftand, waar in zyne bekwaamheden werk kun„ nen vinden; terwyl deezen ftilftaan of zeer traaglyk „ vorderen, diegeen andere verdienften bezittendan „ volharding in den krygsdienst alleen , die by den ,, Koning van Pruisfien niemant kan brengen tot dien „ rang in het Leger, waarin andere hoedaanigheden ,, vereifcht worden ". Om nog een ftaaltje van den aart en geringe kundigheden van fommige Pruisfifche Officiers by te brengen, »eeve ik hier het verhaal war my zeiven te Wezel wedervaaren is. In het jaar 1784 met eenige goede vrien-; den een reisje langs den Neder-Rhyn doende, gingen wy te Wezel de parade zien : een Pruisfifich Officier die nen ons berichte Majoor te zyn, riep onzen huurlakey illeen, en vroeg hem wie wy waren; zyn antwoord was, Amfteldamfiche Kooplieden; hier op trad den Krygsman met een barfch gelaat na ons toe, en vroeg sonder eenige voorafgaande pligtpleeging, hoe fterk ie parade te Amlleldam wel optrok? na door een van ms tot antwoord bekomen te hebben, dat daar geen Militie paradeerde , maar de Stad door de Burgers* vierd bewaard, draaide hy ons de rug toe, en ging leen. Men heeft wel eens gezegt, dat de Kerkelyken van tlle Gezintheden malkanderen gelyken. Schoon het Caracter van de bediening of profesfie niet altoos leerfcht over 't perfoneele Caracter, gebeurt zulks ;gter wel 't meest. In de Scheykunde heeft men waar»enoomen, dat de Geesten uit allerleye foort van ligïaamen getrokken, geheel met raalkanderen overeenK ko-.  :4 AART der VOLKEREN. komen, wanneer die tot een zekere trap verfynt zyn. Even eens is het ten aanzien van die Menfchen gelegen, die zich als boven de menfchelykheid verheffen, zy verkrygen een éénfoortig Caracter dat hun in eigendom toebehoort, en 't welk, algemeen gefprooken , my geen der beminnelykften toefchynt. Het is genoegzaam in alles het tegengeftelde der Krygslieden, eveneens als de leevenswyze der Kerkelyken, volkomen met die der Militairen flrydende is. Wat de natuurlyke oorzaaken betreft, twyffele ik volftrekt aan derzelver invloed, en ik kan niet denken, dat de Lucht, het Voedzel, of het Klimaat, in ftaat zyn, den Aart en het Temperament te beftieren. Ik bekenne dat de waarfchynelykheid in den eerften opflag tegens my is; want wy zien dat die omftandigheden op de andere Dieren invloed hebben, en dat zelvs die g nen welke in allerlei Klimaaten kunnen leeven , egter niet overal tot de zelvde volkomentheid geraaken. Engeland is vermaard door zyne Bulhonden en Haanen tot het vegten afgerigt, ilaanderen van wegens de dikke Paarden die het voortbrengt, Spanjen om de ligte en teffens fterke Paarden die 'er geteeld worden. Wanneer men nu alle die Rasfen naai een an*er Klimaat voert, ontaarten die, en verliezen de hoedaanigheden die zy in hun geboorte Land hadden; zou dan de Mensch alleen van deeze algemeene wet uitgefloten wezen? Even eens als 'er weinig merkwaardiger vraagen zyn, en die meerder invloed hebben in de nafpooringen die het Menfchelyke leeven ten onderwerpe hebben, als deeze, eveneens zyn 'er ook zeer weinige, die een ernftiger onderzoek vereisfchen. s'Menfchen Geest is tot verbaazens toe ter navolginge genegen; het is aan de Menfchen Diet mogelyk om gemeenzaam met malkanderen te verkeeren, zonder gelykheid van zeden aan te neemen, en zonder zich onderling malkanderens deugden en ondeugden mede te deelen. Het Nationaal Caracter of 'i Volks Aart heeft doorgaans de zelvde grensfcheidingen , als den Staat: met eene Rivier of Berg over te trekken, ontmoet met een ander Regeeringsbeftier, en teffens ook andere Zeden. Delnwooners van Languedoc enGasconje, die de aller, vrolykften en ligtharstigften zyn van geheel Frankryk worden flegts door het Fyreneefche' Gebergte , van' den ftaatigen Spanjaard gefcheiden; hoe bevat men, dat de hoedaanigheden van de Lucht zo naauwkeurig met de limytfcheidingen van een Ryk veranderen ? Zouden de Veldflagen, Tractaaten, de Huwelyken, welkeen of ander, meestal de limytfcheidingen bepaalen, ook over het Klimaat en den Dampkring gezag voeren? Wanneer twee Volkeren een en dezelvde Landftreek bewoonen, en het zy om verfcheidentheid van Godsdienst, of om die der Spraak, enz. zich niet onderling vermengen, zal ieder daar van geduurende eene aaneenfchaakeling van eeuwen, zyne eigenaartige Zeden, die dikwils verregaande met die van zyne overige Landslieden verfchillen, behouden. De Turken zyn oprecht, dapper en ftaafig van Aart, in tegendeel is ligt vaardigheid, dubbelhartig te zyn en bioohartigheid, het kenmerk der hedendaagfche Grieken. Wat overeenkomst is 'er doch tusfehen het vernuft en de geleertheid der oude Grieken, en de onweetendbeid en zorgeloosheid der Volkeren, die hedendaagsch AART der VOLKEREN. in Griekenland woonen? De opregtheid, dapperheid, liefde tot de vryheid, kenfehetften eertyds de Romeinen; valfche, lafhartige Menfchen die voor de Slaverny gebooren fchynen, hebben derzelver plaats ingegenoomen. De oude Inwooners van Spanjen, waren onrustig en oproerig van Aart, en daar by zodaanig oorlogzugtig , dat wanneer zy door de Romeinen ter beteugeling, van hunne Wapenen beroofd wierden, fommigen van hun zich uit wanhoop zeiven om 't lee. ven bragten; heden ten dage kan men niet zeggen dat de Spanjaarden dappere Krygslieden zyn, en voor ruim veertig jaaren zoude men al zo veel werk gehad hebben, om hun de Wapenen te doen aangorden, als 'er toen ter tyd vereischt wierdt, om hun die te doen afleggen. Men kan niet ontkennen, of mtn vindt eenige trekken die nog eigen zyn aan den Aart der Franfche Natie , met het Cara&er dat Jol. CjBSAJt van de Gaulen fchetst ; dan wat een onder chei 1 in veele andere opzichten! van de eene zyde ziet men de Beleefdheid, de Konsten en We;tenfchappen, tot den hoogden top gebragt; van de andere, is het niet dan onweetendheid, wotstheii en lompheid: ik zal niet aandringen op de vergelyking van de hedendaagfche Engelfche Natie, met die welke beftonden voor dat de Romeinen die Landen veroverd hadden : wy willen liever een ftap voor waards gaan, en dan zien wy, dat voor wemige eeuwen , de Engelfchen in het ftuk van Bygeloof alle hunne Nabuuren overtroffen; in de verloopene tyden waren het ui'zi'^nige Dweepers, en heden ten dage is het gros dier Natie koelzinnig, en onverfchillig ten aanzien van alles wat de Godsdienst be treft. Dewyl byna alle de Veroveraars hunre overwinnennende Wapenen van het Noorden naar het Zuiden beftierd hebben, heeft men gedagt , dat de Noordfcht Volkeren , de moedigden en het wreedfte van Aart waren. Men zou beter geredekavel hebben,- met te befluiten , dat het byna altoos de Armmoede en het Gebrek is, welke overwinningen behaalt op den Overdaad en de Rykdommen. De Saraceenen de Woestynen van Arabien verlaatende, en noordwaarts aantrekkende, overftroomden de vrugtbaarfte Provinciën van het Romeinfche gebied: ter halver weg ontmoetten zy de Turken, die uit de Woestynen van Tattanen op daagende, hunnen koers naar het Zuiden richteden. Een beroemd Schryver heeft aangemerkt, dat alle moedige Dieren vleescheetende zyn; waar uit hy wil befluiten, dat de Engelfchen, die doorgaans fa pp i ge en fterkvoedende Spyzen gebruiken, verre weg in dapperheid, zodaanige andere Volkeren moeten overtref, fen, waar onder de fchamele Gemeente byna van honger fterft; intusfchen verhindert zulks niet, dat de Sweeden dapper zyn, en even zulke goede Soldaaten als 'er immer beftonden. De eenigfte daad waar op het fchynt dat men kan vertrouwen ten aanzien van den invloed van 't Klimaat op de Menfchen, is, dat de Noordfcht Volkeren in 't algemeen genegen zyn tot het gebruik van fterke Dranken, daar die van het Zuiden zich aan de Liefde en de Vrouwen overgeeven: de natuurlyke oplosfirg die men 'er van geeft, is vry klaarblykelyk; want van de eene kant, zo verwarmt de Wyn en overgehaalde Vogten het Bloed, en befchut het Lighaam voor de koude en ongetemperdheid van het weder; en van d' andere kant,  AART der VOLKEREN. 20 zal in die Landen welke meerder aan de hitte der Zonneftraalen zyn blootgefteld, het Bloed ontfteeken , en de neiging dte de eene Sexe voor de andere heeft, klimt daar door tot een hooger trap. De Minyver verftrekt ook tot geen zeer duidelyk bewys van een liefderyke gefteldheid : daar was eertyds geen minyveriger Volk op den Aardbodem dan de Muscoviten. Hunne Zeden hebben ten dien opzichte geene verandering ondergaan, als zedert dat de overige Volken van Europa aan hun bekend zyn geworden, en nog ten huidigen dage befpeurt men onder deeze Natie overblyfzels van die geweldige hartstocht. Maar gefteld het was al eens waar, dat de natuur die beide hartstochten, de eene in het Noorden en de andere in het Zuiden hadt geplaatst, dan zou daar immers nog niet anders uit voort vloeijen , dan dat het Klimaat op de ftoffelykfte en de grooffte werktuigen van het Lighaam invloed kan hebben; terwyl die fyne werktuigen welke het Verftand en Vernuft beftieren, altoos aan derzelver heerfchappy zouden onttrokken blyven; zulks was ook zeer overeenkomftig met de e> venredigheid welke de natuur ten aanzien van haare voortbrengzelen gadeflaat: de Rasfen der met nodige zorge gekweekt wordende Dieren, ontaarten niet: de Paarden inzonderheid verraaden, door hun maakzel, vlugheid, leevendigheid enz. het Ras waar uit zy zyn gefprooten; maar dikwils brengt een Sot een Wysgeer. ■voort, en een Schobben is veeltyds zyne geboorte aan een eerlyk Man verfchuldigd. De Heer Castilhon heeft in een Werkje, getyteld: Confiderations fur les caufes phyfiques & morales de la diverfité du Génie, des Moeurs du Gouvernement des Nations, waargenomen, dat de Aart of de Caratters der Menfchen, veel verfcheidender, en om my zo uit te drukken, kloekerzyn, in de Gemeerebesten alsonder eenig ander Regeeringsbeftier; om dat zegt hy , de vryheid die men 'er ademt, het verftand en de hartstochten opwekt enz. Wy bezitten verfcheidene werken over den Aart der Volkeren en CaraÜers van onderfrheidene Menfchen: Aristoteles , heeft in zyne rhetorica, de konst onderweezen, om de verfchillende leeversperken enz- te fcherzen; Horatius heef het tafereel daar van in zyne Ars poëtica voltooid. Theophrastes beeft den Aart of Caracter der Menfchen van zynen (yd befchreeven; dit is door den geestigen la Brutere uit 't Grieks vertaald, en hy deelt teffens eene Schilderye van den Aart en Zeden der eeuwe van LoDewyk de XIV, mede Veele Schryvers hebben zich beoeffend om den Aan der Volkeren af te beelden. De geleerde Niemeyer heeft onder de Tytel van Characterkundevan den Bybel ,een oneindig licht verfpreid ten aanzien van den Aart van een aanzienlyk getal der voornaamfte Perfonaadjen daar in voorkomende. Tacitus geeft ons een juist denkbeeld van het C'ra&er der Germaanen. Onder veele andere Werken over dit onderwerp, is leezenswaardig het kleine Boekje, van den letterkundigen Edo Neuhusius, getyteld, Theatrumingeniorum five de cognofcenda Hominum indole , Jecretis animi moriiw. Amft. 1648 in 12. De Heer John Moore in zyn reeds hier boven aangepreezene Werk^, be chouwng der Maatfchappy en Zeden in Frank; ryk, Zwitzerland en Duitsckland, oorfpronkelyk in het Ergel>ch gefchreeven, doch waar van wy eene keurige Nederduitfche vertaaling hebben, te Amjl. in het jaar 1780 in 7 Deeltjes by Yntema gedrukt, fchetst AARTEN. AARTIG. 75 op eene nitfteekende wyze de CaraÜers der Volkeren waar onder hy verkeerd heeft. Thands kan men ook roemen op een oorfpronkelyk Werk van deezen aart in onze Moederfpraake, 't welk ten doele heeft om de Vaderlandfche Gefchiedenisfen , uit het oogpunt der Caratterkur.de te befchouwen; beftaande (zegt den Schryver), uit eene volgreeks voorbeelden van verhevene, buitengewoone en middelmaatige, van Iaage gewoone, flegte en diep vervallene Menfchen; van liefhebbers' voorftanders en verdeedigers, van haaters, belaagers en bedervers der vryheid; van Mannen, wier Vaderland liefde, met den fchoonften luister, nog in de oogen des laateren Naneefs blinkt, en van fnoode Verraaders, die, met de verachting der eeuwen, belaaden onder bet pak der fmaadheid, naar verdienften gebukt gaan. Eene gaandery met zulke Carafter-Beelden behangen, zullen wy niet zonder leering kunnen doortreeden : hier zal het fchoone ons lokken en den volg» lustnoopen, daar het affchuwelyke ons affchrikken, en doen vlieden. Ziedaar bet ontwerp van den Schryver der Characterkunde der Vaderland/ he Gefichiedenisfe, waar van het eerfte Deel te Haarlem by A. Loosjes gedrukt, alle kentekenen bevat die met recht kunkunnen doen verwagten, dat het aan derzelver inrichting zal beantwoorden. Daar zyn ook verfcheidene Romans in 't licht eegeeven, waar van de uitgaave ten doele gehadt hebben, om den Aart van een gantfche Natie, en teffens ook de Caratters van byzondere Perfoonen te leeren kennen: onder veele zullen wy'er een opnoemen, oorfpronkelyk in de Franfche taal gefchreeven, en getyteld, Sethos, hifi oir e ouvie théè des monumens de l' an* cienne Egypte, 2. vol. &o. 1767 jn dit Werkie tragt de Abt TERRAssoNden Aart, de Zeden of het Caraüer der oude Egyptenaaren af te fchetzen. De Dames zei ven hebben haar geoeffend, om Cara&ers te fchilderen , getuige hier van het Franfche Werkie getyreld, les CaraReres, par Mad. de Puysieux; en de met recht veelgeroemde oirfpronkelyke Nederlandfche Romans, van de zo geestige JufTr: E. Bekker Wed. Ds. Wolff en haare zagraartige VriendinneA. Deken, zynde de Hiftorie van Sara Burgerhart en die van Willem Leevend , waar in origineele Caracters wordgngefcbildert, die uitneemend getroffen zyn. AARTEN, dit woord koomtin veel opzichten over een met Tieren, en wordt ten aanzien van Menfchen en Gewasfen gebezigt. Naar iemand Aarten beteekend, zoveel als na iemand ten aanzien van zeden, inborst, geneigtheid, hoedaanigheden enz. gelyken, daar mede over een komen. Hy kan hier fichoon Aar* ten, dat is het ftaat hem hier wel aan, dit Land behaagt hem. Die Gewasfien, die Vrugten, die Boom wil hier niet Aarten; naamelyk niet wel groeijen of voortkomen. AARTIG. Dit woord willen fommigen Aardig gefchreeven hebben. Op welke gronden de WelEd. Geftr Heer Jan Hudde Dedel in leeven Burgemeester in 'sHage, die groote Mecenas en Voorftat der van Konften en Wetenfchappen, dit beweerde, zal de Leezer uit het volgende kunnen beoordeelen, welk ftuk by een enkel dichtftukie gedrukt dat aan zeer weinigen is medegedeelt, wel verdient wereldkundiger te worden. Dewyl (zegt zyn WelEdg.) de meeste, zo niet alle Taalkundigen van deezen tyd ftellen eh ftaande houden , dat men niet Aardig maar Aartig fchryven moet, Ka .en  76 AARTIG. en ik tot nog toe in dat gevoelen niet hebbe kunnen n vallen, kan ik my zeiven niet ontdaan, om eenige re- a den van deeze myne verfchillende gedagten der taal- « kundigen Wereld mede te deelen. Hunne Helling fteunt hier op, dat dat woord van het zelvftandignaam- u woord (fubflantivum) Aart afdamt, en dat Aardig, z naar den regel, van Aarde afkomftig moetende zyn, c ganfch iets anders betekenen zou. Dat Aardig, voor i geestig genoomen , van Aart afkomen moet, fta ik ( volkomentlyk toe, en voeg daar zelvs by, datmenge- | volg yk naar den regel Aartig zou moeten fpellen. Dit ( is aan Parthyen, dunkt my, al veel gewonnen gegee- i ven, temeer, daar men zou konnen in twyffel trek- | ken, of men oudtyds ook Aard gefchreeven hadde. ; Dit zy, zo het wil, ik heb dit toegedaan. Maar nu ; vleie ik my ook, dat men van den anderen kant de edelmoedigheid zal hebben van my niet te betwisten, dat het oud gebruik voor myn gevoelen pleit. Hier Uit ziet deonzydige Leezer, dat de daat des gefchils zich alleen bepaalt hier in, of het regelmaatige boven . het gebruik in de taal, altoos de overhand hebben moet, dan of fomtyds de regel voor het gebruik niet moet ewigten. Door het woord gel-ruik verda ik niet gewoonten in het fchryven of fpreeken van zulken, die geen liefhebbers of kenners der taal zyn (zulke gewoonten houde ik zelv voor misbruik), maar gebruiken die door de grootde Vernuften en Taalkun■ digen bevestigd, ten minden nooit tegengefprooken zyn, en ik meen, dat zulke gebruiken boven het regelmaatige gedeld moeten worden. Alle de Taalkundigen, nu, van Hooft en Vondel af, (en dus ook de geleerde en fcbrandere Huig de Gkoot, die zelv ook geen gering Neêrlandfch dichtet geweest is) tot den onverbeeterlyken Poot ingefloten, hebben allen Aerdig en niet Aartig gefchreeven. Ik denk niet, dat men my zal tegenwerpen, dat die uitmuntende Geesten niet zouden opgemerkt hebben, dat Aerdig van Aart afkomdig moest zyn. Zulke groote en oordeelvaste Mannen, voor al Hooft en be Groot, kan men van zulke onoplettenheid niet verdenken. Uit dit hier voorengedelde blykt dan, dat ik een geftaafd en goedgekeurd gebruik voor myheb; hoe zou het ook gaan, indien men den regel altoos boven het gebruik zou willen doen gelden, met honderd werkwoorden ? by voorbeeld, men zeit regelmaatig geloof ik, queelen, queelde, gequeeld; teelen, teelde, geteeld; maar (teelen, (lal, geftoolen ; klaagen, klaagde, geklaagd; behoagen, behaagde, behaagd; draagen, droeg, gedraagen enz. Als men nu boven dien erkent, dat in alle taaien wisfelletters zyn, waar van om de hardheid der klanken, te myden, de een in plaats van den anderen gebruikt wordt; op welken goeden grond mag men dan niet dellen, dat, om dezelvde reden, in het woord Aardig de d voor de t geplaatst is geworden ? ïn fommige taaien (in de Franfche zekerlyk) wordt wel eens een letter, die geen de minde overeenkomst met de woorden heeft, tusfehen de woorden ingevoegd. Dus zeit men a t'on bu , a t'on vu, daar men regelmaatig zou moeten zeggen; a en, Zelvs voegt men in deeze taai ,om defamenvloeijing der klinkers te beletten en weerklanken voor te koomen, by een zelvftandig naamwoord (fubflantivum) van het vrouwelyk geflacht een voornaamwoord (pro- AARTIG. men) van- het mannelykc. Dus zeit men , men, fet •nitié: mon, jon a;ne, in plaats van ma, fa amitié, en ia, fa ame. Het is zeker, dat men in alle taaien altoos daar op it is geweest, om hardheden te vermyden. Maar ou men in fommige woorden van onze eigen taaie ok al niet het zelvde of diergelyk konnen vinden? Ik leen van ja. Het woord voorderen is zekerlyk geen orfpronkelyk ((primitivum) maar een afkomdig woord derivativum): van waar koomt het dan? of van voorIer de comparativus van voor; of, van voort. In het ;erfte geval ziet men, dat 'er een d in het midden van iet woord gevoegd is, want, regelmaatig zou de commativus van voor, niet voorder, maar voorer moeten iyn, en dus het werkwoord niet voorderen, maar mreren. In het tweede geval is de t van voort in het werkwoord voorderen in een d verwisfeld. Nog eens : het woord vaardig, mede een afdammend woord, komt van vaar en of van vaart, dus zou het regelmaatig of vaarig, zo het van vaaren afkomt, of vaartig, zo het van vaart zyn oorfprong heeft, moeten zyn, dus is hier ook de d tusfehen ingevoegd; of de* in een d veranderd. Nu daat my nog iets te zeggen omtrent de gevreesde verwarring in de betekenis van het woord Aardig, als konnende koomen van Airde. Wat my betreft, ik ben voor die verwarring niet bekommerd. Het gebruik heeft daar ook zorg voor gedraagen. Van eenen doek die op vogtige aarde gelegen heeft, en daar door is befmet geworden, zal men niet zeggen, dat hy Aardig, maar wel vuil of morfig is; van riviervis die eenen aardfmaak heeft, zeit men niet, de vis is Aardig, maar grondig. Dus zeit men ook niet, Aardige vermaaken, wellusten, gedagten, enz. maar Aardfche: doch alwaar ook deeze verwarring te vreezen , des neen, zo zou men altoos uit den zin en famenhang der woorden de betekenis konnen opmaaken, gelyk in honderd andere woorden gefchieden moet; by voorbeeld, als men zeit, dat bewys is grondig, zal men niet verdaan, dat hetzelve een Aardfmaak heeft, maar wel, dat het op goede gronden fteunt; en wederom in tegendeel van Vis fpreekende. Iemand is tolvry, die in het pasfeeren van een tolhek geen tol heeft te betaalen, en gedagten zyn tolvry , als waar van men (volgens het gewoone zeggen) geen rekenfchap heeft te geeven. Ik kan niet zien, dat men te vreezen heeft, van zich in deeze verfchillende denkbeelden te verwarren. En dus zou men ook zeerwel onderfcheid maaken, (gefteld, dat Aardig voor vuil of morfig genomen kon worden) tusfehen een doek, die Aardig is, en tusfehen een Juffrouw die Aardig is. Dus aangetoond hebbende, dat de fpelling van het woord Aardig op het oud gebruik fteunt, dat de grootfte en fchranderfte Vernuften het zelve altoos zo gefchreeven hebben, dat men die uitmuntende Geesten van geen onkunde in de taal of onoplettenheid verdenken mag, dat 'er wisfelletters zyn, waar van in alle taaien gebruik gemaakt wordt, dat men in de Franfche taal wel eens letters tusfehen de woorden invoegt; ja zelv een pronomen masculini generis by een fubflantivum famenini genetit plaatst , dat 'er in onze taal zelve voorbeelden van woorden gevonden worden, waar in letters tusfehen gevoegd of veranderd zyn , en eindelyk dat 'er voor geen verwarring in de betekenis iets in  AARTIG. het minfte te vreesen is, meene ik by myne gewoone fpelling (adeo a tenetis asjuefcere mttttum est) zo lang te blyven, tot dat myn tong geen ongewoone moeite meer heeft te doen om Aartig uit te fpreeken. AARTIG, Aa nig te zyn, kondigd in iemant een zekere bevalligheid aan, welke in zyn uiterlykegedaante,manieren , gebaarden, de wyze om zich uit te drukken doordraaien , en tot in de minfte handelingen van Lighaam of Geest befpeurt worden. Dus betekend ook, Aartig te zyn, een Gezelfchap door geeftige vernaaien en onderhoudingen , verftandige boetteryen enz. te vermaaken : om dit op den duur wel te kunnen doen, moet iemand behalven geleertbeid, een goed geheugen, aanminnelykheid, en een zeker iets bezitten, dat ik niet weet uit te drukken; dewyl het onbetwistelyk is dat een en het zelvde verhaal, door twee verlchillende Menfchen gedaan, waar van den eenen dit lieffelyke ei:'en is, oneindig meer zal treffen, dan door iemant verhaald die daar van is verftooken. Men vindt Menfchen die atout prix, Aartig en vex.Handig in gezelfchappen willen fchynen, al ontbreekt hun daar toe de nodige voorraad van geleertbeid, doch als dan worden 'er hulpbenden te baat genomen. Ik ben eens (zegt de geeftige van Effen) by geval op iemans kamer gekomen, terwyl hy voor een korten tyd afwezig was. Op zyn tafel vondt ik eenige geestige boekiens open leggen, waar in verfcheidene plaatzen on ieifthrapt, en met een NB. gemerkt waren; nevens dezeiven , zag ik een half blad papier van allen kanten met uittrekzelen befchreeven , onder de tytels, van iierlyk compliment, aardige ftreek , verklaaring van liefde , koddig antwoord, fnaakfche dubbelzinnigheid, boertig loopje, en waar uit ik dagt te kunnen belluiten , dat myp goede vriend, eer hy zich naar 't een of 't ander gezelfchap begaf, zyn voorraad van geest opdeed, en dat fommige fraaije gedagten, die men voor Aartige invallen, in hem ainzag, niet uit een Bron, maar uit een geringe regenbak voortkwamen; 't zelvde kunstje wordt by veele anderen gebruikt, doch juist niet altyd met het zelvde gelukkig gevolg. Iemant wiens geest op die wyze bezwangert is, toont zulks aan zyn gelaat , en ganfche houding. Hy is in eene geduurige ongerustheid, in 't najaagen van 't gelukkig ogenblik van eene voorfpoedige verlosfing. Somtyds denkt hy bet gevat te hebben, wanneer 't hem op 't onverwagst tot zyn ongelooflyke fpyt ontglipt; zo dat hy fomtyds, indien hy niet gedwongen is de vrugt geheel en al te fmooren, dezelve of als eene onnatuurlyke en onvolmaakte geboorte voortbrengt, of van dezelve ontydelyk in een miskraam valt. Wanneer ik my nog op de Academie bevondt, badr ik kennis met twee Vrienden, die het aan geest niet ontbrak, maar die nogthands door hunne eerzugt aangedreeven, met malkanderen beflo: ten hadden alle hunne Makkers daar in de loef af te lteeken. 't Middel daar toe was by hen wonder wel overlegt. Hunne maatregelen waren altyd van te vooren genoomen, eer ze zich naar geestryk gezelfchap begaven, vermids ze met hun beiden waren, was 't hun gemakkeiyk met "eene ongemerkte behendigheid, en zonder dwang-zich meesters van de converfitie te maaken, en dezelve te draaijen naar den kant van de bedudeerde fraaijigheden, die ze voor den dag hadden te brengen. Zo dra hen zulks gelukt was, wist de een, als by geval, een balletje op te geeven , dat door den ander hem weder wierdt toegekaatst, en aldus vyf AASDOMS-RECHT. 77 a zes maal agter een met de eerfte Ruit wierdt opgevat, tot groote verwondering van de byftaandeis, die vry wat meer vermaak namen ih zo menigvuldige fnedige en fcherpzinnige antwoorden, die op den anderen met gezwindheid volgden , dan men fmaakt in een Schermfchool, daar zonder tusfchentyd , agt of tien ftootea naar de kunst worden toegebragt, en naar de kunst afgeweerd en weder toegevoegd. Die jonge Heeren wis* tenhetzotefchikken, dat dan den een, en dan den anderen de overhand fcheen te hebben , of dat de overwinning tusfehen hen beiden twyffelachtig fcheen. Doch, wat een onderfcheid, wanneer ze by wylen zich alleen , e» zonder hunnen bebulpzaamen mededinger bevonden. Zulks wisten ze nogthands weer goed te maaken , met een verdichten hoofupyn, of een zwaarmoedige luim waar aan de groote en fraaije Geesten, meer dan anderen onderhevig zyn. Na dikwils, niet zonder eenigen nayver, verbaast te hebben gedaan over zodaanige zeldzaame leevendigheid van Geest, dagt ik eindelyk hun kunstje ontdekt te hebben. Ik verklaarde zulks aan een van beide ronduit. Hy was openhartig genoeg om het te bekennen, en, op dat hy my des te beter tot (tilzwygen mogte overreeden, nodigde by my om met hem een driemanfehap op te richten , 't geen myne kinderachtige eerzugt mogelyk zoude aangenomen hebben, indien de tyd van myne Academifche Studiën reeds niet was verloopen geweest. AASDOMS-RECHT is de naam van een Ferjlerfrecht, datten grondQag heeft, het naaste Bloed erft het Goed; in tegendelling van het Schependom! Verfterfrecht, volgens welke , het goed moet gaan van daar 't gekomen is. De oirfprong der woorden Aasdom en Schependom , worden zeer naauwkeurig verhaald en opgeiost by Hug. Grotius Inleid, b. II. deel 28 en by A. Vinnius inflit. de fucceff. cognat. ai J. 5. hoofdzaake» lyk daar op uitkoomende; dat, het Fries febe recht Aasdom eigentlyk herkomdig is, van 't woord Aesge, Aesga, van ouds ook Azig of Azing genoemd, dat zo veel als een Rechter of Voorzitter by de oude Friefen was, die mee de Buuren een foort van Vierfchaar fpande, en over gemeene rechtzaaken vonnisde; en, dit gebruik om met Azing en Gebuuren recht te fpreeken, is ten platten Lande in Holland ook bekend geweest , biykbaar uit art. 15. van de Coft. van Rhynl.; en, het is hier van, dat de naam van Aasdoms-recht is voortgekomen, welke dand heeft gehouden, tot in het jaar 1291, wanneer die door een Handvest van Graav FLORisaan die van Kennemerland gegeeven, wordt afgefchaft, in deeze bewoordingen: dat wat de Azingen wyzen zouden in Kennemerland, dat zullen de Schepenen wyzen in alzulke rechten, als't die Azingen wyzen zouden. Van ouds, zegt van Leeuwen, R. Hol. recht. III. D. b. 12. was in Holland en Westfriesland, op 't dufc van Verderf, tweederley recht in gebruik, ten deele gemeen met de Friefen, het welk Aasdoms-recht, en ten deele gemeen met de Zeeuwen, het welk Schependorru-recht,genoemd wierdt, nadat die plaatzen in Holland benoorden Friesland, en bezuiden Zeeland naast kwamen. Het Aasdoms-recht hebben wy gezegt, bedondt daar in , dat het naaste Bloed het goed beurde, dat is , nedergaande voor opgaande, en opgaande voor Zydmaagen; en dit recht wordt in Noordholland, KennemerlavA en Westfriesland, volgens bovengeftclde verdeeling, geK 3 voigd.  78 AASDOMS-RECHT. ABANNATIO. volgd, uitgenoomen dat men zich te Rotterdam en in j' Hage naar het Sckependoms-recht fchikte. Volgens het Schependoms- of Zeeuws-recht, hebben wy boven gezien , dat het goed moet gaan van daar 'i gekomen is, dat is, aan Vader en Moeder van den overleeden, by gebrek van nedergaande Maagen , indien zy beide nog in leeven zyn, doch een van beide geftorven zynde, geheel aan de bedorven' zyde, eerst aan Broeders en Zusters, en voorts aan derzelver Kinderen en Kindskinderen, by plaatsvulling, en beide gefturven zynde, aan weerskanten evenveel, op gelyke wyze. Nakomelingen van Broeders en Zusters ontbreekende, komt het goed aan Grootvader en Grootmoeder van beide de zyden, en na hun Ooms en Moei. jen en derzelver Nakomelingen. Men volgde dit recht van ouds in Zuidholland en 't Land van Voorne, volgens de bovengemelde verdeeling, zie H. de Groot inleid, b. II. deel 28. Ingevolge S. v. Leeuwen op de hier boven aangehaalde plaaats, wierdt dit oud Aasdoms- en Schependomsrecht zo nauw genoomen, dat wanneer een Kind woonende in Aasdoms-recht , in Schependoms-recht kwam fpeelen, en daar haastig ftierfofdoodgeftooken wierdt, in zulk geval, het goed van dat Kind gaan en erven moest na Schspendoms recht. Om de twisten die uit dit verfcheiden erf recht dikwerf ontftonden , ware het mogelyk uit den weg te ruimen; zogt men dit twééerlei tot één eenpaarig recht te brengen, door midjel van de Politike Ordonnantie, meest op den voet van 't Schependoms-rocht gefchoeid , zie Groot Placaatb. D. III bl. 502. In een gedeelte der Provincie van Holland en IVestfriesland, volgt men thands deeze Ordonnantie. Doch by Plakaat van den 18 Decemb. 1599, is het aan Haarlem, Leiden, Amfteldam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Woerden, Naarden, Monnikendam, Medenblik, Muidenen Purmerende, alsmede aan de Steden, Heerlykheden enz. onder het Dykgraavfchap van Rhynland, in het Land van Woerden, in Holland en Westfriesland gelegen, uitgenomen Wadinksveen. Boskoop, Reewyk, Siuiperwyk, Bloemendaal en Middelburg, toegedaan, zich nog, in veele opzigten , aan het oud Aasdoms-recht te houden , zie Groot Plakaatb. I. D. bl. 343 Te Rotterdam en in Schieland, heeft, volgens eene byzondere vergunning van den 23 Decemb. 1604, het recht van plaatsvulling, in zydelingfcbe erffenisfen, nog twee graaden verder plaats, dan het in andere Piaatzen, daar men zich aan de Politike Ordonnawie houdt, gaan mag. Het gaat hier, naamlyk , niet , als elders , tot de afkomelingen van des overledens Oomen en Moeijen, maar tot de afkomelingen zyner Oudoomen en Óudmoeijen, zie Groot Plakaatb. I. D. bl. 347. In de Landen van Arkel en Heusden, heeft ook nog een byzonder Verft erf-recht plaats, hoewel men zich meestal aan de Politike Ordonnantie houdt, zie v. Leeuwen Roomfch Hol. Recht, b. III. Deel XIII. r. 0. Over het Aaidoms- en Schependoms-recht is, al voor veele jaaren, door eene onbekende hand, eene zogenaamde Injlruttie opgedekt, welke men kan vinden, by J. v. d. Eyck, Handvesten van Zuidholland, bt.ftg, M. v. d. Houve Hawhest- of Charter Kronyk , 11. B. kap. 3. bl. 89. Oudenhoven befchryving van ZuidHolland bl. 458. en meer anderen. ABANNATIO. Deeze benaaming , zamengedeld Dit het voortzetzel ab, en bet woord annus; beteken- ABAVO-ARB. ABBA. ABC-KR. ABD. ABE. de oudtyds, Verbanning of bannisfement voor één jaar. Deeze draf wierd aan die genen opgelegd, welke onfchuldig of onwillig eenen Manfiag begaan haJden. Indien egter die aan wien dit ongeluk was overgekomen , zich met de vrienden van den verflagenen, welke hem ter oorzaake van die Mandag vervolgden, koste verdraagen, alvoorens hetgcal den Richter was aangediend, was hy van het bannisfement bevryd: als dan voldeed het, dat de fchuldige eene offerhande deed, en zich reinigde. ABAVO-ARBOR, zie MELOEN-BOOM. ABBA is een oorfpronkelyk Syrhch woord, dat Vader betekend , hebbende Ab dezelvde betekenis in het Hebreeuwfch. De Overzetters van den Bybel in het Nederduitfch, hebben dit woord oirfpronkelyk overgenoomen, men leest Marcus XIV: 36. ter gelegenheid dat Christus zynen Vader in den gebede aanfprak: Abba, Vader, alle dingen zyn U mooglyk; en Rom. VIII: 15. gy hebt ontvangen den Geest der aanneeminge tot "kinderen, door ■welken wy roepen, Abba, Vader. Voegt hier nog by, Galat. IV: 6. 20 heeft God den Geest zyns Zoons uitgezonden in uwe herten, dié roept, Abba, V-der. ABC-KRUID. Dit Kruidgewas onder het Geflacht der Vlakblocmen Spe'.anthus) behoorende, draagt in't Latyn de naam van Acmeila. Senecio Ind. Oriënt. Oxymi folio Plukn. Am. 343 T. 313./. 2. Spilanthut Fol ova:is ferratis &c. Verbefma Acmeila. Linn. Spec, Plant. II. p. 1271. Plaats en Befchryving. Dit Kruid groeit door geheel Indien, inzonderheid op Ceylon, op ongebouwde plaatzen, en wordt 'er ook in de Hoven gekweekt. Het heeft eironde zaagtandige Bladen, een opgeregte Steng en gedraalde Bloemen. Kragt en Gebruik. De Heer Rumphius heeft aan dit Gewas de naam van Abc-Kruid gegeeven, om dat zegt hy , de Moorfche Schoolmeesters de Jongens daar van de Knoppen of Wore neus laa'en kaauwen , ten einde derzelver tong, door het toevloeijend fpeekzel, glibberig en bekwaam te maaken tot het uitfpreeken der zwaare Arabifche letteren. Het is ook om deeze reden zegt hy, dat het in 't Maleitfch Daun-Murit, dat is Leerlingen-Kruid, of anders Daun-Lada, '1 welk Pepeiblad betekend, wegens den heeten fmaak, genoemd wordt. Buitengemeen werd dit Kruid in de Indien geroemd, als een dienftig middel tegen 't Graveel, tot pynftilling, verdunning der vogten, zweetdryving en afzetting door 't water. De Bladen werden als Thee getrokken, ook op Wyn gezet, en 'er werdt met fterke drank een Geest van overgehaald, die men de Schepen als een nuttig geneesmidiel ple g mede te geeven. Ook werd in 't jaar 1690 dit gedroogde Kruid, naar Bladen van Doove-Ne elen gelykende, door de Oöstindifche Schepen in Europa overgebragt, dan 't heeft aldaar geen opgang gemaakt. ABDISSEN, zie ABTDiSSEN. ABEEL BOOM, of witte Populier-Boom; in 't Latyn, Populus alba; in *t Franth, Peuplier blanc; in 't Engelfch, White-Popier of Popi. r Tree; in 't Itali. aanfeh, Popoio bianco; in 't Boheemfch . Tope'; in 't Sweedfch, Poppeltraad; in 't Deerfch, Po Pe> rae\ in 't Hoogduitfch , 2£ci«fcr ^apprt-SPaum I 9>e Overigheid van den Lande, dat is de Staaten van ieder Provincie, als raakende het zelve even als alle mdere Beneficiën en middelen van Gratie, de preëninentien en het gezag van de Souverainiteit. Intusichen is werkelyk door een verwonderenswaardig en leer zonderling prerogatief, hetverleenen van Aboiitie in Crimineele zaaken aan de eminente waardigheid van let Erfftadhou lerfchap in het wonderjaar van 1748ge:onfereerd en verknogt geworden; en, heefteen Stadhouder ingevolge van dien, het gezag om zo wel in militaire als burgerlyke gevallen Brieven van Abolitie te vergunnen. De Rechtsgeleerden zyn meermaalen van een verfchillend gevoelen geweest, '.en aanzien van de vraag: of, Abolitie in zaaken van &_n Crimineele Sententie, die door den Erfdadhouder, als in deezen verbeeldende de Hooge Overigheid van den Lande, eerst geapprobeerd, en vervolgens uit kragte van die approbatie tot executie gelegt is, wel plaats behoorde te hebben? in aanmerking genoomen, dat de approbatie van een Crimineel Vonnis mede tot de hoogde Magt behoorende, door een opgevolgde Abolitie of verbreeking van 't Gewysde, onnut, illufoir, en onnoodzaakelyk zoude worden gemaakt. Dan tot oplosfing van dit vraagduk dient, dat het tegenswoordig eene afgedaane zaake en algemeen aangenoomen gebruik in de praktyk is, dat de Brieven van Abolitie niet eerder verzogt, noch verleend worden, dan na dat het Vonnis in cas Crimineel, niet alleen alvorens by den Rechter gedecerneert of geflagen, maar vervolgens ook door de Hooge Overigheid, of die dezelve ver. beelden , goedgekeurd is. De rede hier voor is klaarblykelyk, nademaal het billyk is, dat voor het verleenen van een middel van Gratie, alvooiens aan den wettigen loop van de Juditie moet worden voldaan. Jn haare uitwerkingen zyn de Brieven van Abolitie eeniazints onderfcheiden van Brieven van Remisjie en Pardon , doch moeten even als de beide laatstgemelde foorten van Gratie , by de Hoven van Juditie, of andere competente Rechters daar zulks be* hoort , geinterineert en geregidreerd worden; en , fchoon fommige Rechtsgeleerden van begrip zyn geweest, dat Brieven van Abolitie aan geen interinement /abject zouden zyn, wordt het zelve egter wel nitdrukkelyk gerequireerd in zekere notabele misfive by den Hove van Holland op den 16 Oftober 1692 aan Koning William III gefchreeven (zie P. Merula manier van Procedeeren, confiderabel vermeerderde druk door Mrs. D. Lulius en J. v. d. Linden j781. /. D. bl 231. aant.f.) waar in voorfchr. Hof onder anderen zegt: "dat, als de Crimes waar van Abolitie ver» „ zogt wordt, van die natuure zyn, dat daar van aan ,, de Perpetranten van dien, de verzogte Gratie mag ,, worden geaccordeerd, het egter niet en kan gefchie,, den , dan op het verzoek van de Delinquanten ,, zelvs, dewyl na rechten en wetten deezer Landen , ,, gerequireerd wordt, eene confesfie van 't feit, en ,, dat de.Brieven van Gratie, by den genen, dewelke „ dezelve bekoomen heeft, aan den Hove moeten „•worden geprasfenteerd, omme aldaar geinterineerd „ en geregistreerd te worden ". ABRA- 1  ABRACADABRA. ABRAHAMSB. ABRAX. ABRACADABRA, of Abrasfadabra, is een woord, waar aan eertyds, door de Bygeloovigen eene verborgene en bygeloovige kragt wierdt toegefchreeven , om ziektens te verdryven, wanneer het namelyk als een Amuletum om den Hals gehangen, op deeze wyze gefchreeven was: ABRACADABRA ABRACADABR ABRACADAB ABRACADA A B R A C A D A BR ACA A B R A C A B R A A B R A B A. Serenus Samonicus , een oud Geneesmeester en aanhanger van de Kettery van Basilides,die in de tweede eeuw na Christus geboorte leefde, heefteen Boek farnengefteldin heldenvaarfen, bevattende voorfchrlften der Geneeskunde, onder de tytel, de Medicind parvo pretio parabili, waar in hy de fchikking en het gebruik deezer karakters aldus befchryft, Infcribes charta;, quod dicitur ABRACADABRA, Sapius fiubter repetes, fed detrahe fummam, Et magis atque magis de fint elementa Jiguris, Singula qua femper rapies, {nikskleed aan hebbende en de han ïent op de borst gelegt, zegt met luider ftemme in 't byzyn der Monniken: bekleed my Hetre volgens uw Heilig Woord, op dat ik my iet vergr\pe. waar op de Morn'ken antwoorden: Heere wy hebben uwe barmhartigheid genoten enz. Overzuiks de Celebrant zich kwyt me hun den Abt aan te bieden, waar op de Monniken hem den vreeden-kus geeven; doende hy vervolge's, als door 't gezag van den Heiligen Stoel aangelteld, den eed van getrouwightid aan den Paus. Ten laatften legt hem den Celebrant de handen op, * en geeft hem de orde waar na hy het Klooster beftieren moet, insgelyks de Herderlyke S af, waar mede hy zyn onderhoorige kudde te regeeren heeft; als ook de Ring die het zegel des Geloofs verbeeld, 't welk hem aan de Kerke de Bruid Gods verbind. Na het Offerdeel, bied den nieuw verkooren Abt geknield zynde, den Celebrant twee Wafchkaarfcn aan, en de brooden en vaatjes met wyn. Hy geniet verder de Communie, zegt de Post-Communie, en ontvangt den Abte'yken Myter, die volgens de woorden van 't Pontificaal den Helm der Zaligheid is, en wier hoornen bei. de de Testamenten verbeelden, waar mede hy de vyanden der waarheid beftryden zal. De Handfchoenen zyn het laatfte der plegtgewaaden dien hy ontvangt. Maar indien de Abt geen gemyterde Abt is, laat men deeze laatfte Ceremonie agter. Wy zeiden hier boven dat 'er veel Abten inzonderheid in Frankryk gevonden worden, die geen regel enz. volgen. Van deezen is het dat de Geestige Heer van Effen in zynen Speüator zegt, zo dra zy zich tot het draagen van mantel en bef gerechtigd vinden , is hun eerfte werk zkh in alle gezelfchappen en wel voor- . naamentlyk van Vrouwen, in te dringen; en, ik tart 't alderfneedigfte oordeel, door iets anders dan door hunne kleeding hunne bediening te kunnen raaden; of die ontdekking moest kunnen gefchieden door hun huppelenden gang, febaterend lagchen, en zwierige buiginsen des lighaams Die onder hen van een galanten inborst zyn, overtreffen de Hofjonkers in 't aartig en geestig onderhouden van de Juffers, en weeten met haar over den opfchik en mode, naar de kunst er in de oprechte falettaal te redeneeren. Anderen doen hun best, om, door vertelzeltjes, loopjens, aardige kwinkflagen , voor tyd vei dry vende Snaaken zich te doen kennen, en den roem, van een,heel gezelfchap te kunnen doen lagchen, te verkrygen; zich dikwils niet ontziende dubbelzinnige ftreeken te waagen, die door de geestryke aartigbeid dewelke 't onkuifchè dae \% 'er  84 ABTDISSE. 'er in fchuilt, als met een doorzichtbaar kleed bedekt, aanlkkelyker, en daar door gevaarlyker worden. Een derde foort beftaat uit rechtfchaapene Hovelingen, die van de welleevendheid hun ernftigfte werk maaken, mtt de diepfte onderwerping de Grooten behandelen, deezen met uitgezogte complimenten overlaaden, zich wel wagten van hen ergens in tegen te fpreeken, en hunne buigzaame reden, tot goedkeuring van alle derzelver gevoelens, fchynen te kunnen fchikken. De eenen zo we! als de anderen verdagt te houden wegens de boerfche onbefchaaftheid. van in een aangenaam gezeifehap, een ernllige ftoffe t'opperen en eenige zedelesfen, en ftichtelyke vermaaningen voorden dag te brengen, zoude hen 't grootfte ongelyk van de werdt aandoen. Ze weeten al te wel, dat alles zyn tyd en plaats moet hebben, en ze zullen zich wel wagten i-oor die plompe onbeleefdheid, vandoor zulke zwaarm 'ectige discourfen de vreugd van eene leeversdige, en aangenaame converfatie te ftooren. 't Eenigfte dat ^e ais wez^ntlyk in het Predikampt fchynen te erkennen , is het prediken. En daar leggen ze zich met veel yver en arbeid op toe. Zy trag-en hunne toeho">rder« meesterftukken van de welfpreekendheid op te disfen. Dezelve zyn zo opgefrnukt met uitgekipte woorden, zo verziert met fraaije vindingen, eB zo. te vergelykingen , zo naauwkeuriglyk ontbloot van alJe laage en gemeenzaame fpreekwyzen, zo bezaait mer net gefchakeerde bloempjes van de Rhe'orica, dat ze in den gemeenen Man zonder 't minfte begrip, de uiterfte verwondering baaren, en aan die genen, die deze ve verflaan, zodaanig een vermaak enuitfpanning Terfchaffen, dat men aan iemant die van 't gehoor te rug komt, zonder ongerymtbeid kan vraagen, hoe hy %ich gediverteert heeft. Daar by maaken die geestryke Heeren dikwijs zulke aartige, natuurlyke tafreelenvan zekere aangenaame feilen en gebreken , dat ze den armen zondaar de tanden waterig maaken. Men moet niet denken dat die glinfterende en verrukkende welfpreekendheid, ten minften uit hunne beipiegelingen over 's Menfchen natuurlyke verdorvenheid uitgeflooten zy. Ganfchelyk niet; ze weeten zeivs uit hunne diepfte vernedering, en uit den grond van hunne erfeende nietigheid, zulke opgepronkte uitdrukkingen te doen voortv'oeiien, zulke konftige draaijingen , en fraaije gedagten te doen opborrelen, dat des toehoorders imaginatie aan haar zelve als ontrukt wordt, en dat'het niet wel te denken is, dat zodaanige cierlyke en wel beftuurde overdenkingen niet van de grootfte Vrugt en uitwerking zouden zyn. ABTDISSE. 'Op dezelvde wyze als men de Overften der Monnikken en Kanunnikken Abten noemt, heeft men de naam van Abtdisfen, aan het hoofd der Nonnen en Kanunnikesfen gegeeven. Hoewel in de Roomfche Kerke, de gemeenfchappen der aan God gewyde Maagden V3n veel hooger ouderdom is als die der M mnikken, zyn egter da Abten lang voor de Abtdisfen békend geweest: en, het zoude zeer bezwaar'yk vallen, om het tydftip van derzelver eerfte opkomst, te bepaalen. _ De gëfcbiedenis leert ons, dat de eerfte Maagden, die zich aan God toewydden, in haare Ouders huizen verbleeven; langen tyd daar na verzamelden zy Zich in Kloosters; dan zy hadden geene byzondere Kerken, en gingen met haare Overfte of Abtdis in #e parochiaale Keiken den dienst hooren; .doch ten ABTDYE. tyde van St. Greogrius waren genoegzaam by alle Nonnen-Kloosters, reeds Kerken gevoegd. Eertyds wierden de Abtdisfen , door de Gemeenfchap en uit het lighaam derzelve verkooren, waar na zy van den Bisfchop gezegend wierden, na vooraf den eed van getrouwigheid aan denzelven, en aan de Kerk dien hy beftierde, afgelegt te hebben. De zegening die deezen Prelaat aan haar verrigte, beftond, dat hy beide de handen op haar hoofd lag; haar het voorfchrift en den regel waar na zy zich moest beftieren, overreikte; en, de witte Sluijer na die alvorens gezegent te hebben, op haar hoofd lag, zodaanig dat die over haare fchouders en borst nederhing. Dit verricht zynde, bleeven zy Abtdisfen voor het overige van haar leeven. De verkiezing gefchied op veeleplaatzen nog op de zelvde wyze; doch, op veel andere plaatzen, by voorheeld in Frankryk, maatigen de Vorften of Heeren van den Lande zich de benoeming der Abtdisfen aan , waar op dan de Pausfelyke bevestiging volgt. Haar gezag over de onderhoorige Nonnen, de bevryding van de Bisfthoppelyke magt, en meer andere zaaken hebben zy met de Abtten gemeen; doch wat het Priefterlyke werk betreft, moeten zy aan de Priesters over laaten. St. Basilius ftaat aan de Abtdisfen toe, om benevens den Priester de biegt van haare Nonnen te hooren. In de Kerkvergadering van Trente is bepaald, dat niemand tot Abtdisfe mag verkoren worden, ten zy veertig jaaren oud zynde en na ten minften agt jaaren Non te zyn geweest, ABTDYE is de naam van een Klooster of Geestelyk Gefticht, het welk de rang boven de Prioryen en gemeene Kloosters heeft, en dooreen Opperfte wordt beftierd die de naam van Abt of Abtdisfe aan neemt. In het Duiifche Ryk onderfcheid men de Abtdyen in fmguliere en collegiaale. De Duitfchers noemen de eerften de Vorftelyke Abtdyen; om dat de Abt van ieder deezer Abtdyen, een Vorst van 't Ryk is, en zyne ftem heeft in 't Collegie der Ryksvorflen. Daar zyn ook Keizerlyke en Koninglyke Abtdyen, 't welk Kloosters zyn door de mildaadigheid van zodaanige hooge Perzonaadjen gefticht, die ook onmiddelyk van dezeiven afhangen, zonder aan bet rechtsgebied der Bisfchoppen onderworpen te zyn. De Abtdyen van Vrouwen , ten minften voor zo verre Frankryk betreft, zyn niet eerder dan omtrent het jaar 567 opgerecht, na dat de Koningin Radegonda, vierde Vrouw van Clotharius I, die de eenzaamheid beminde, een Klooster gefticht hadde te Foüiers, onder den naam van 't Heilige Kruis. ACACIA. Van deezen Boom , zyn inzonderheid drie Soorten. Dezelve behoort onder het Geflacht der Stuipboomen (Mimofa). Daar zyn ook Heesters welke de naam van Acacia draagen , die wy op zyn plaats zullen befcbryven. 1. Senegalfche Acacia. Mimofa Senegalknfis. Acacia ultera vera &c. Pluken. Alm. 3. Tab. 251. fig. U Ar* bor foliis pinnatis, Spied penduld. Catesr. Car. IL Tab* 44. Mimofa fpinis ternis, intermedia r flexo , Foliis bh pinnatis, Fioribus fpicatis. Linn. Syft. Nat. XH. 2. Westindifche Acacia. Mimofa Farnefiana. Acacia Indica, Foliis fcorpieidis leguminofoe. &c. Herm- Lu?d~ bat. Acacia Indica Farnefiana. Ald. Ferm. 2. Rat. Hiü. 977. Toürnf.f. Inf:. R. Herb. 605. Mimofa Spinis ftipidaribus diftintl.is; Foliis bitinnatis., Partialibiu oBojw gist  ACACIA. ris: Spicis globofts fesftlibus. Linn. Hort. Upfal. ï±6. 3. .rEgypti'che Acacia ook ^Egyptifche Doorn genaamd. Acacia JEgyptiaca. Herman. Mexican. 866. Acacia vera s Spina Aïgyptiaca, fubroturulis foliis, Flore. luteo, Siliqua paucioribus Isihmis glabris nigricantiius. Pluknet. Alm. lil. Tab. 123 fig. 1. Acacia vera J. Bauh. Hift. Lp. 429. Dodon. Pempt. 752. Vesling. ■JEgypt. T. 8. Tournef. Inft. R. Herb 605. Acacia Foliis fcorpitdis leguminofa. C. Bauh. Pin. 392. Mimofa fpinis gcminis approximalis, Foliis hipinnatis, partiaii~ bus bijugis. R.0yen Lugdbat. 470. Gronov. Oriënt. 159. Likn. Hort. Cliff. 208. Mimofa fpinis Jiipularibus patentibus; Foliis bipinnatis, partialibus extimis Gland:da interftinctis: Spitis globofts pedunculatis. Hasselq. Itin. 475. Mimofa Nilotica. Linn. Syft. Kat. Plaatsen Befchryving. De eerfte Soort door de Heer Adakson in 't Land van Senegal gevonden, hadt een gladde ovaalachtige, fdmengedrukte Haauw tot haaie Vrugt. Men vind ze in de Europifche Kruidtuinen, onder den naam van Mimofa met twee gepaarde Doorwen, de Bladen dubbel gevind, hebbende ieder Viniteeltje wederzyds meer dan vyf Blaadjes. De Geneesheer Alpinus zegt 'er het volgende van.. Men vindt 'er menigvuldige Boomen van, in de Ber.„ gen Sinai, naby de Roo .e Zee, alwaar die de groot„ te van Moerbezie-Boomen bereiken, breidendezich „ meer in de breedte dan in de hoogte uit. De Stam hteft een zwarte , ruuwe Schors , bezet met zeer .„ fcherpe witte-Doornen. De Bladen zyn langwer,, pig , zeer fyn ingefreeden, de Bloemen klein, bleek „ geel.ii.hrig, naar wol-vlokjes gelykende., als ronde , bolletjes. Die men te Kairo aanfokt hebben geele l, of bleeke; die in de Gebergten van Arabien groeijen , wit'e Bloemen Sommigen van deeze Boomen " zyn Mannetjes, d!e geen Vrugt draagen; anderen , Wvfjcs, met veele Haauwen beladen, naar die der „ Lupynt-n gelykende, en, .zo wel als de Bloemen en ,, Bladen, van een zeer famentrekkende fmaak ". De tweede Soort is uit de IVestindiën, en wel inzonderheid van 't Eiland St. Domingo afkomftig. Omtrent het jaar 1011 in de Farnefiaanfche Tuin, te Ro•men, gezaaid zynde, en aangekweekt, is zy voorts in de Tuinen van Europa gemeeen geworden, wegens den aangenaamen geur der Bloemen. De Heer Aldus , Opziener van dien Tuin, heeft dit Gewas afgebeeld, •nbefchryft het aldus. " Hy vergelykt deszelvs groot„ te by die van een Hazelaar, hebbende een Stam van „ een halve palm , of ongeveer een hand breed dik. „ Aan de Takken groeijen lange, taaije, Looten, ge„ lyk die der Hazelaaren, met diergelyke Schors be„ kleed, doch bogtig, en hier en daar, zo wel als aan ,, den oorfprong der Bladfteeltjes , bezet met twee•,, voudige , aan de zyden met het Steeltje famenge„ groeyde fcherpe Doorens, wel een duim lang, eerst v, roodachtig en vervolgens wit van kleur. De Bladen „ beftaan uit verfcheide Steeltjes met ovaalachtige ge„ paarde Blaadjes, insgelyks tegen over elkander aan „ een langen Bladfteel gevoegd. De Bloemen komen „ als kleine groene Bolletjes te voorfchyn, gelyk het „ vrugtbeginzel van een Aardbefie , wordende ver- vo'gens geel, en na verloop van twee of drie dagen ,, een ruig wit Bolletje, als een Wy-Kwast, van Meel„ draadjes deT menigvuldige trechterswyze Bloempjes famengefteld. Tweemaal 's jaars (vervolgt hy) in 't .,, Voorjaar er de Herfst, bloeide dit Gewas te Rome., ACACIA. 85 „ ontdekken, vatten, 't welk zei ven ook famengefteld is, van x«r«' en A«>^*r*, neemen. De Pyrrhoniaanen en Sceptici hielden alle de Weetenfchappen voor Acatalepfia, dewyl volgens hun, de Menfchelyke kundigheden, op zyn best genomen, niet verder dan tot de klaarblykelykheid en waarfchynelykheid kosten geraaken. Zy voeren fterk uit tegens de fïntuigen , en befchouwden die als de voornaame bron van onze dwaalingen en verleiding. ACCELERATIO, zie VERSNELLING. ACCENT. Dit woord is afkomftig van Accentum, zynde het fupinum van het werkwoord (verbum) accir.ere, het welk koomt van ad en canere; de Grieken noemen het Apea-ulli*, modnlatio quee fyllabis adhibetur, komende van een Griekfch voortzetzel, het welk tot de famenftelling der woorden van dienst is, en dat verfcheidene gebruiken heeft, en cantus, zang. Men noemt het ook r.»«s, toon. Men moet hier de zaak, en het teken van de zaak onderfcheiden. De zaak is de ftem; de fpraak is het woord, in zo verre als het uitgefprooken wordt, met alle de door het gebruik vastgeftelde toonbuigingen van de Taal, die men fpreekt. Ieder Natie, Volk, Provincie, ja Stad zelve, verfchillen de een met de andere ten aanzien van de Spraak , niet alleen om dat men van verfchillende woorden gebruik maakt, maar ook door de wyze ACCES. ACCESSIT. ACCOORD» van de woorden famen te ftellen en uit te fpreeken. Deeze verfcheidene wyze in de fimenftelling der woorden, wordt Accent genaamd. In die zin hebben de gefchreeven woorden geen Accent, want het Accent of de toonbuigeride geleeding der woorden, kan maar enkel het gehoor aandoen; daar het fchrift in tegendeel niet dan door de oogen kan vermerkt worden. ACCES is eigentlyk een Fransch woord, afkomftig van het Latynfche Accesfus, dat egter veel in onze fpraak wordt gebruikt, en eigentlyk betekend naderen, de daad waar door het eene Lighaam het andere nadert; dan in deeze letterlyke betekenis wordt het by ons niet gebezigd. In't gewoone gebruik betekend het, ingang, toegang, gemakkelykheid om iemant te naderen, aan te fpreeken Dus zegt men: die Man heeft Acces by de Prins; eindelyk heeft dat Meisje Acces aan dien Heer vergund, enz. In gevai van Ziektens, wordt het woord Acces ook gebezigd; dus is men gewoon te zeggen een Acces van Podagra, maar meer in het byzonder, een Acces van Koorts enz. ACCESSIT, is een Latynfche uitdrukking, op de Schooien in gebruik , welke gebezigt wordt in de uitdeelingen derpryfen aan de Scholieren, naamentlyk ten aanzien van die welke in vlyt en bekwaamheid het naaste komen by die genen, aan welke de pryfen zyn toegewezen; veeltyds wordt aan zodaanigen tot aanmoe» diging een minder prys gegeeven , en dit noemt men een Accesfst. Dit vindt ook plaats ten aanzien van de Maatfchappyen van Weetenfchappen die pryfen uit deelen, veeltyds geeven die ook een Accesfit. ACCOORD of Akkoord, in het Latyn confenfus; be» tekend in de Rechrskunde, eene bevreediging of verdrag tusfehen partyen, door middel dat een derzelven voorflagen doet, die den anderen aanneemt. Dus zegt men de partyen zyn het Accoord, om daar mede te betekenen , dat zy zich onderling verdragen hebben. Dikwils wordt zodaanig Accoord tusfehen Partyen, door tusfehenfpraak van Commisfarien of gedelegeerde Rechters bewerkt, en tot ftand gebragt, en dit noemen de Praktizyns eene Comparitie ten fine van Ac* coord. Wanneer Partyen, zonder medewerking of communicatie van den Rechter, een Accoord of verdrag fluiten, en zich nopens de zaak in quaestie fchoon nog ongedecideerd hangende, door middel van een Transactie in der minne verdiagen; wordt zodaanig Accoord, naar rechien van geen minder kragt en waarde gehouden, dan een definitive Sententie, ingevolge het voorfchrift van de Lex 20. non minorem Cod, de tranfiatl. zie ook Merula manier van Procedteren, drukvan 1781 d. II. bladz. 109. J. 9- Men vindt egter Rechtsgeleerden die daar omirent deeze uitzonderende bedenking maaken, dat naamel. k Voogden in zaaken hunne Pupillen raakende, geen Accoord mogen aangaan noch traniigeeren, zonder fpeciaal confent en voorgaande toeftemming van de Weeskamer, ingevolge het s^fle art. van de Kewe der Weeskamer te Leiden. Doch op andere pliatzen daar zulks niet met uitgedrukte woorden is geftatueerd, fchynt de diftinctie van het Roomfche Recht ge volgt te moeten worden; dat naamelyk Voogden, zonder toeftemming van den Gerechte, dat is de Wet van de plaats of van den Hove Provinciaal, als hebbende de oppervoogdyfehap over alle Weezen en Pu-  ACHAAT. ACHI. ACHR. ACHT. ACHTB. pillen van wat aart ook mogen zyn , of ook van de Weeskamer, bevoegd zyn te transfigeeren, ten ware egter by zodaanige Tranfaétie of Accoord, eenige onroerende of andere goederen aan derzelver Pupillen behoorende, daar door wierden vervreemd , veralieneerd of bezwaard; in welken gevalle en anders niet, het decreet of auétborifatie van den Rechter of de toeftemming der Weeskamer zoude nodig zyn; dus heeft het ook begrepen, Hug. de Groot. inl. tot de Holl. Rechtsg. III. boek d. 4. «. 7- voeg hier nog by, J. Voet. ad Pand. tit. de Tranfatl. n. 2. Zie ook TRANSACTIËN. Ook wordt het woord Accoord, ten aanzien van Rekeningen gebruikt; men is wel gewoon te zeggen, die Rekening is Accoord, om daar mede te betekenen, dat die wel is, goed gefield, en accuraat opgetrokken. Nog is Accoord een woord in de Mufyk aangenoomen, om daar mede te kennen te geeven , dat de Inflrumenten wel met malkanderen overeenftemmen , en de een of d' andere niet te hoog of te laag gefield is. ACHAAT, zie AGAAT. ACHIAR, zie ACIA. ACHRAS, is de naam van een uitheemfch Planten Geflacht, onder de Boomen behoorende, waar van de Kenmerken zyn, dat zy eene Kelk heeft van zes Bladen en een eyvormige Bloem in zesfen verdeeld, met even zo veele Schubbetjes beurtlings van binnen. De Vrugt beftaat uit een Appel die tien Hokjes heeft, in elke waar van een Zaadkorrel huisvest, die het plekje op zyde en de punt genageld heeft. Soorten. Drie Soorten zyn 'er van dit Boomen-Geflacht, waar van de eerfte de naam van PRAMMENBOOM en de tweede die van SAPODILLEBOOM draagt, men zie de befchryving op die Artikels. De derde Soort, die wy hier ter plaatze befchryven, word genoemd fmalbladige Achras, of Achras met troswyze Bloemen en lancetvormige ovaale Bladen. Achras Foliis oblongis nitidis utrinque produtlis , &c Brown. Jam. 201. Tab. 17. ƒ.4. Achras Floribus confertis, Foliis lanceolato ovatis. Linn. Syfi. Nat. XII. Plaats en Befchryving. Deeze Boom die in ZuidAmerikavdXt, word door de Heer H. Sloane befchreeven, als een maatig groote Boom, die breede glanzige Bladen voortbrengt, met die der Wilgen overeenkoomende, en bleekgeele vyfbladige Bloemen,-die troswyze uit de zyden der Takjes of Looten voortkomen. ACHT. Wy hebben tweederlei betekenis van 't ■zelvftandig woord Acht uit de oudheid over; d'een is voor waar de er en, hoogfehatten, ook toezlgt houden; hier van nog Acht neemen, geeven, hebben, Jlaan op eenig ding. Acht, varias mentis operaiiones denotat, corftderalionem , obfervationem, attentionem &c. pro vario verbi Achten pgnificatio. Wachter , in Glosf. Germ. Het andere betekent, een Ban, opentlyke vervolging, ook een Keizerlyk vonnis, de dogvaardiging van eenen Schuldigen. Acht, profcriptio, perfecutio publicd. Hujus perfecutionis ea vis est, ut prqfcriptum fortunis omnibus, £? ftept etiam vita exuat. &c. Wachter ut fupr. " De ,, Keizer beval Groeningerland te ruimen, op ftraffe „ der Ryxack ". Hooft Ned. Hifi. bl. 179. Moonen heeft het enkele woord in de aanteekeningen op zyne Poezy bl. 429. " Op het onvermoeit aanhouden der Roomscbgzinden van den Keizer Matthias in de Aeht gedaan ". ACHTBAAR, Achtbaarheid, in't Latyn Venerabilis. VUL Deel. ACHTBAAREW. ACHTERDI. ACUTE. C§ Dit woord wordt zo wel ten aanzien van Zaaken ais, Perfoonen gebruikt, en wii zeggen, eerbied- en achtingswaardig. Eene Achtbaare Magiftraat; een Achtbaaren Gryzaard ; eene Achtbaare Vergadering ; een. Achtbaar Man, wegens zyne jaaren en treffelyke hoedaanigheden, enz. Zie ook MANNELYKE ACHTBAARHEID ACHTBAARE WONDEN, zyn zulke Wonden., die, wegens hunne grootte en diepte, achting, dat is aandagt en opmerking verdienen. In dien zin wordt deeze uitdrukking gebezigd in de Vegtkeuren van Zuidholland (]. v. Oudenhoven Zuidh. bl. 562), van het Land van Stryen, van de Beierlanden en anderen. Welke Wonden men van ouds te Dordrecht, Ai htbaar reekende, wordt bepaald by «ene Keur van den eerften Febr. 1505 (Oudenh. ut fupr. bl. 620}. Uit vergelyking van dezelve, met eene andere, r.aar de aanteekening van den Secretaris Mr. Gerard Michaelis , gedagteekend dei tienden Febr. des jaars 1495, blykt het, dat daar onder geteld worden Hoofdwonden, het Been raakende, wonden in de Leden , Elleboogen, Handen en Knieen, zulken die in het vleesch gaan ter diepte van een lid of meerder, en eindelyk Wonden, doorgaande door den Buik of de Ribben. Volgens een rechtsgeleerd Advys , van den 10 Sept. des jaars 1590, zou eene Sneede in het Aangezigt, fchoon niet gevaarlyk, daar onder ook te tellen zyn. Dergelyke Wonden, worden in andere Handvesten (Mieris Charlerb. II. D. bl. 848 enz. A. Matthjeus de Nobilit. I. IV. c. 30. pag. n 30) doorgaands genaamd Koor- of Keurwonden; ook draagen ze de naam van Maatewonden, om dat ze na derzelver grootheid, zwaarte en diepte, werden afgemeeten (Mieris ut fupr. I. D. bl. 345).. Op welk eene wyze zulks gefchiedde, leeren onsdeSalifche, Ripuarifche, Friesfche , en andere oude Vaderlandfche Landwetten. P. H. v. d. Wal Handvesten &c. bl. 25. ACHTERDICHTING. Dus wordt eene Waterkeering voor 't Binnenwater, en voor de uitwatering van de nieuwe bedykte Waterlandfche Meiren genaamd. Deeze Achterdichting heeft eene langte van l8co roeden, en behoort onder de meeting der lengte van den Laagendyk. Teg. Staat, van alle Volk. XVIII. Deel, bl. 526. ACHTERDOCHT, Argwaan, kwaad Vermoeden; in het Latyn SufpeSio , Svfpicio. De Achterdocht is eene van die gebreken, die het minst met eene waare menfehelyke neiging kunnen gepaard gaan. De Achterdochtige denkt fteeds het ergfte van andere Menfchen; en, hy legt de ohberispelykfte woorden, gebaarden en handelwyzen van hen, zo verkeerd uit, dat by zonder genoegzaame reden , heé flegtfte vermoed. Men moet, wel is waar, niet al te ligtgeloovig zyn, en anderen al te veel goeds betrouwen : maar wie zegt ons, dat wy in de andere buitenfpoorigheid zullen vallen en Achterdochtig worden? Wy kunnen het onmogelyk voor Achterdocht houden, wanneer men, om ontegenzeggelyke, ten minften om waarfchynelyke, redenen, van anderen flegte gedagten heeft: want men vindt in der daad veele Menfchen in de wereld, welke hunne boosheden bedekt houden , en dezelve heimelyk uitvoeren. Maar de Achterdochtige vermoed zelvs als dan het ergfte, wanneer hy niet eens in ftaat is, om eenige waarfchynlyke reden 'er van op te geeven. Doeh wy zullen dit misdryf nog beter in zyne verfoeijelyke gedaante leeren M ken-  oo ACHTERDOCHT. kennen, wanneer wy op deszelvs bronnen acht gee« ven. De Achterdocht ontftaat voornaamlyk, uit eene wrevelige gemoedsgefteldheid. De liefde hoopt alles. Wie derhalven alle Menfchen op eene behoorlyke wyze bemint, die hoopt zo lang van hen allerlei goeds, tot dat hy van het tegendeel door voldoende bewyzen overtuigd wordt. Vermits eenen waaren Menfchenvriend, een beminnaar van het geheele menfchelyk geflacht, de bekwaamheid bezit, om de Menfchen altoos van de beste zyde te befchouwen: zo houd hy elk Menfch zo lang voor goed, tot dat zich het tegendeel ontdekt. In zulk een vriendelyk en liefderyk gemoed kan geene Achterdocht ooit wortel fchieten: want de Achterdochtige befchouwt andere Menfchen al oos i an de flegifte zyde, en hy denkt zelvsdan reeds het ergfte van hen, wanneer het zeer waarfcbynlyk en twyfelachtig is , ja wat meer is, wanneer 'er zelvs geen de minfte rede tot deeze waarfchynlykheid voor handen is. Wy zullen derhalven altoos waarneemen, dat Menfchen van een melankolyk temperament het meest tot Achterdocht overhellen , wyl dit temperament het meest tot wreveligheid is opgeleid. Nu ïeert ons de ondervinding, dat de Natuur in alle dingen eene neiging en liefde tot iets, van dezelvde foort heeft ingeplant; want terwyl een wezen dat vatbaar voor liefde is, zyns gelyken bemint, bemint het tevens zich zelv, en niets is natuurlyker, dan de zelvliefde. De Menfch is dus volgens zyne Natuur opgelegd, om andere Menfchen te beminnen, en de menfchenfchaat ftryd tegen de regelmaatige inrigting der menfchelyke Natuur. Indien derhalven de arglistigheid haaren oorfprong uit deeze natuurlyke ondeugd heeft, dan is het onregenfpreekelyk een onmenfchelyk wanbediyf. Hier onder kunnen wy alle die Afhter'dochtige menfchen rekenen , die, om hunne Achterdocht te bevestigen, algemeene liefdelooze oordeelen van eene geheel andere foort van Menfchen vellen, want geen Menfchenvriend kan dusdaanige oordeelen vellen. Vraagt men Sophia waarom zy in haare huishouding alles op het zorgvuldigfte wegfluir, zo antwoord zy: om dat men hedendaagsch geen dienstboden iets meer vertrouwen kan; maar indien Sophia «ene Menfchenvriendin was, dan zou zy byna het derde gedeelte des menfchelyken gefiachts zo verfoeijjelyk niet beoordeelen , en haare Achterdocht daardoor zoeken te rfchtvaardigen. De Achterdocht wordt voorts no{? affchuwelyker, Wanneer zy daar ui' ontftaat, wyl de Achterdochtige het kwaad zelv bezit, dat hy in anderen vermoed. Ongeregelde en boosaartige Menfchen kunnen, uit Sloofde van hunne natuurlyke hoogmoed en eigenliefde, niet gelooven, dat anderen beter, dan zy zeiven 'lyn. Nadien zy zelv nu niet deugen , zo kunnen zy kridèren ook niet veel goeds toebetrouwen; zulk een argwaan is derhalven altoos een bewys van een fiegt gemoed, en hy ftrekt den Achterdochtigen zelv' tot de grootfte verachting, Onze oude Nederlanders, en Sttog 'hedendaags wy, zeggen in een fpreekwoord: zo p zyn gemoed kan hebben: en bygevolg, moec hem dit d nkbeeld zeer zei. ACHTERDOCHT. den te binnen fchieten. Hy zat daarom, by de bei oordeeling van andere Menfchen, aan liet zelve niet eens denken, veel minder deeze fout of misdryf door eenige Achterdocht by anderen vermoeden. Hier door komt het, dat zy allen, die of zeer wellustig zyn, of zeiven de zonde der wellust menigvuldig hebben bedreven, andere Menfchen in dit ftuk geheel niet vertrouwen. Elk houden zy voor eenen Hoereerder of Echtbreeker. Een Hoereerder beweerd met de grootfte vermetelheid, dat 'er in een volkryke flad geene Maagd boven de 25 jaaren word gevonden; en verzekert men hem, dat men nog nooit eenig Vrouwsperfoon op eene onkuisfche wyze heeft aangeraakt, dan zal hy overluid beginnen te lagchen, en ons in 't aangezicht zeggen: dat men hem dit niet moet vertellen, nadien hy de Menfchen beter kent, en wel weet, hoe het in de wereld toegaat. Hier door gebeurt het, dat de onberispelyke omgang met het Jufferfchap zo ontzagchelyk kwaad word afgefchil. derd, want als men dikwils met eene Dame in gezelfchap is; als men viiendelyk met haar omgaat; als men liefkoozend met haar fpreekt, haar de handen ftreek, of by geval eens zoent: dan is de ergdenken» de wellustige ten vollen overtuigd, dat men zich met haar op het fchandelykst te buiten gaat. Het Juffer» fchap wordt dus wel haast voor ligtvaardig gehouden, wanneer het zich op die wyze Iaat liefkoozen: want de dartele wellustige, weet uit eigen ondervinding, dat hy nooit een Vrouwsperfoon aanraakt, dan om zyn wulpfche drift te koelen; hy kan zich derhalven niet verbeelden , dat 'er beter Menfchen in de wereld zyn, dan hy zelv is, die in eenvoudigheid des harten met de fchoone helfte des Menfchelyken Gefiachts tederer en betaamelyker kunnen omgaan, dan met per* foonen van hun eigen Geflacht. Even zo kan men ook meerendeels zulke Achterdochtige Menfchen beoordeelen, die elk een voor oneerlyk, voor eenen bedrieger en eenen dief houden. Deeze hebben zelve een bedrieglyk en oneerlyk gemoed: en zo zy andere Menfchen al niet daadelyk bedrogen en beftoolen hebben; zo voelenzynochthands hoe zeer de neiging tot dit misdryf in hun binnenfte woelt. Te beklaagen is het, dat men dagelyks door de ondervinding word geleerd, dat fommige Handelaaren met deeze Achterdocht is befmet: want vermits onder die klasfe zekerlyk gevonden worden, die de gewoonte hebben, om andere Menfchen met hunne waaren te bedrfegen , zo ftellen zy zelden het vertrouwen in iemant, dat hy volkomen eerlyk met hem omga. Der meeste Handelaaren is het fpreekwoord: ziet wien gy vertrouwd, als in den mond beftorven; hier door komt het, dat in der daad eerlyke lieden, die het zelvs nimmer in zich laaten opkomen, om anderen te bedriegen , zeer ligt worden misleid: want zy zyn onmogelyk tot deeze foort van Achterdocht genegen. Hier onder kunnen wy nog eene foort van Bedriegers tellen, welk geen waar woord uit den mond komt, die altoos anders denken , a/s zy fpreeken, en door hunne Iogens en geveinsdheid anderen zoeken te achterhaalen. Deeze Menfchen zyn even daarom ook zo ergdenkend omtrent anderen, dat zy dezeiven insgelyks voor zulke Huichelaars en Kwaadfpreekers houden, als zy zelve zyn. Een Hoveling, die in de konst van veinzen, of in de bekwaamheid, om tot voordeel van zyn Vaderland te liegen, is afgerecht, ver-  ACHTERDOCHT. vertrouwd niemant, zelvs op de plechtigfte verzekeringen; wie zelv geen waarachtig woord fpreekt, word dikwerf door de handtastelykfte onwaarheden achterhaald. De Vrygeesten willen niet gelooven, dat zulke verftandige en geleerde Menfchen, die zich openlyk voor den Godsdienst hebben verklaard, oprecht hebben gefproken : maar zy meenen, dat ze in hunne harten geheel anders hebben gedagt. Ongetwyfeld zyn deeze Heeren hierin zo ergdenkend, wyl zy weeten, dat hunne eigen verzekeringen geheel niet zyn te betrouwen, en dat zy in de wereld op eene vermetele wyze heen liegen, om flegts hunne fpotterryen met den Godsdienst, eenen glimp van waarheid te geeven. De Achtetdocht kan ook uit een zeker vooroordeel, door eene valfche gevolgtrekkingontftaan. Naamelyk: de deugden en al wat verder in den Menfch goed is, openbaaren zich door verfcheidene tekenen; en eenige deezer tekenen zyn zo gefteld, dat zy het goede en de deugd niet noodzaakelyk aantoonen. Deeze tekenen kunnen daar nu wel ontbreeken , waar de deugd nevens het goede, werkelyk werd gevonden: ja de ondeugd en het kwaade kunnen zich ook wel menigmaal onder deeze tekenen verbergen. Indien nu de Achterdochtige deeze tekenen by iemant niet befpeurt: dan oordeelt hy daar uit, dat hem ook de deugd en het goede ontbreekt, en hy befluit verder, dat hem de tegenovergeftelde ondeugd eigen is. Hoe ongerymd nu deeze gevolgtrekking zy, kan elk zelv opmaaken; wy willen 'er flegts een paar voorbeelden van bybrengen. Dat een waare Godvrugtige al¬ le Godsdienflige oeffening waarneemt, geftadig van den toeftand zyns harten fpreekt, en lange gebeden uit zich zelve kan voortbrengen , is by de Godvrucht niet noodzaakelyk; nademaal men buiten dien vroom zyn, en de Huichelaar het zelve doen kan. Nu vind men veele Menfchen, die op eene uitfteekende wyze heilig willen zyn, en die enkel daarom vermoeden, dat een Menfch niet vroom, maar veeleer een roekeloos Menfcb is, wyl hy niet altoos de Godsdienflige vergaderingen bywoont en dergelyken. Kan zftlk een Achterdocht nu wel gebillykt worden? De on- fchuld openbaart zich wel door een onbedeest gelaat, door een zeker vertrouwen, uit hoofde van welk men niet eers bloost, als ons het een of ander word voorgehouden : maar behalven de onfchuld word 'er egter nog een moedig temperament toe vereifcht, want de onbefchaamfte Btoswichten kunnen zo vrypostig zyn, dat zy 'er onaangezien alle hunne euveldaaden, gelyk' de onfchuld kunnen uitzien. Nu vatten veele Menfchen de flimfte Achterdocht tegen iemant alleen daarom op, wyl hy 'er bedeest uitziet, wyl hy ontftelt, en in zyne woorden ftamelt en rood wordt. Een onichuldig Menfch, die egter van eene befchroomde en vertfaagde gemoedsgefteldheid is, geraakt, onaangezien al zyn onfc'iuld, in verwarring, zo dikwils hem iets word voorgehouden: en hy kan zulks onaangezien, evenwel het beste geweeten van de wereld hebben. De Ouderdom is doorgaans zeer ergdenkend, doch dit moet men vry zagrer beoordeelen, wyl bet veeleer als een natuurlyk, dan als een zedelyk gebrek kan worden aangemerkt. Een bejaard Man heeft veel kw-ad in de wereld ondervonden, en hy is dikwerf bedrogen; en daar zyne zintuigen nu buiten dien ftomp ACHTERKLAP. 01 worden, zo word by onbekwaam, om het goede in de wereld leevendig genoeg te ondervinden. Hy kan zich derhalven onmogelyk de wereld op de beste zyde inzonderheid voorlieden. Het verdriet krygt deswegen by hem de overhand, en hierom befchouwt by alles van de flegfte zyde. Dus kan het niet misfen, hy moet ook de Menfchen inzonderheid van hunne gebrekkigfte zyde betragten: en alzo vermoed hy altoos het kwaadfte van zyne naasten. Een oud Man zal zyne geldkist doorgaans veel zorgvuldiger fluiten, dan een Jongeling; en dit is de reden, waarom oude lieden in de wereld gemeenlyk lastig worden. Hoewel men nu verpligt is, dit gebrek des ouderdoms geduldig te verdraagen, op dat men zich deeze gunst in zyn hooge jaaren insgelyks kan belooven; zo blyft het zulks onaangezien nogthands eene misflag. Het allerergfte, dat wy van het kwaad vermoeden kunnen zeggen, beftaat daar in, dat het ons geheel onbekwaam tot eenen vriendhoudenden omgang maakt ; want de Achterdochtige kan onmogelyk een gunftig vertrouwen in andere Menfchen ftellen, en welk vernuftig Menfch kan met een Menfch in vriendfchap leeven, die hem in 't geheel niet vertrouwt? Wie is in ftaat om met iemant een gemeenzaam gefprek te onderhouden, die by elk tvoord, dat men fpreekt, gelooft, dat men hem voorliegt? De Achterdocht ftoort derhalven het Menfcneiyk Geflacht in het grootfte tydelyk geluk, naamelyk in den onderlingen en vertrouwden omgang; en de gelukftaat der weigehuwden is ten eenemaal verydeld, zo dra de Echtelingen eenigen argwaan tegen eikanderen opvatten. ACHTERKLAP. In't Latyn Malediclum; beftaat in des Naasten gebreken, feilen en misdaaden, achter zyn rug op te haaien, fchoon volgens de waarheid, of 't gêen men oprechtelyk, hoe ligtvaardig het ook zyn mag, als waarheid aanziet; hier in onderfcheiden van de helfche Laster, dat die in onmenfehelyke boosaartigheid beftaat, om den evenmenfeh, in deszelvs afweezen, tegen 't geweeten aan, valfche en vereerde fouten en misflagen aan te wryven, zie LASTER. Om tot de Achterklap weder te keeren; wanneer men die ondeugd, die zich op duizenderlei wyzen weet te maskeren, den rug tragt te keeren, is het, of men haar in een cirkel ontvlied, en hoe verder men van haar denkt af te wyken, hoe fterker weer tot haar nadert; zo dat dikwils de iever zelv, waar mede men den Achterklap in zyne volle mismaaktheid tragt ten toon te ftellen , de natuurlykfte aanleidinggeefi om 'er in te vervallen, en zich zelvs 'er mede te bennetten. Ter beantwoording van de vraag die men zou opperen : of het nimmer geoorloofd kan zyn kwaad van zyn Evennaasten te fpreeken , en of de deugd nooit kan lyden, in wat geval het ook zy, dat een anders gebreeken aan de converfatie tot (toffe verfhekke? Hier op antwoordde ik; dat zulks zekerlyk, in fommige gevallen , zonder de minfte fchuld noch kwetzing der broederlyke liefde, die 't gantfche menfehdom tot een heilzaamen band van vereeniging moet dienen, kan gefchieden. Neem eens, dat iemant door een bedrieglyk, en^met voorbedagten raad overlegd banque» roet, middagklaar beweezen, zyne Schuldeisfchers ve'armt, en zich zei ven fchandeiyk verrykt, en dat zyne misdaad ieder bekend is of noodwendig moet worden; in dit geval doet men den zeiven het minfte M 2 013;  91 ACHTERKLAP. ©ngelyk niet , met zyn misdaad in haare waare verfoeiielykheid af te fchilderen. 'c Is onherftelbaar met zyn' goeden naam gedaan, zonder ons minde toedoen, en de overdenkingen, die daar opgemaakt worden, kunnen 'hem geen fchaade, en anderen mogelyk voordeel toebrengen. Dusdanig gedrag, by gevolg, omtrent zo een ontwyfelbaar Booswigt, moet van allen Achterklap worden vrygepleit, indien men zich maar niet baad, en kittelt, in eens anders fchelmdukken, en met eeu zondig foort van verlustiging, alle derzelver omdandigheden uitpluist, en voor den dag brengt. In een andere gelegenheid daat het niet alleen vry, maar is het ook onwederfpreelcelyk pligtig, kwaad van zynen evenmenfch te zeggen, zelv zonder de allergeringde agterhouding; namentlyk, als men voor den wettigen Rechter onder ééde gehoort wordt, om als Getuigen, diptelyk en omdandiglyk te verklaaren, al 't g*«;n men weet aangaande de misdaad van een befchu'.digden , en zelvs aangaande zyne ganfche leevenswyze. Doch zelvs in die gelegenheid kan men zich aan kwaadfpreekendheid fchuldig maaken , wanneer men, by voorbeeld, 't zy door moetwil, aan 't geen men verhaalt, een baatelyken draai geeft; en inzonderheid , wanneer men zich niet ontziet van zelvs waarfchynelyke reflexien te maaken, omtrent de verfoeijelyke grondbeginzelen, en beweegredenen , die oorzaak hebben kunnen zyn der misdaad, waar van de natuur en omdandigheden onderzogt worden. Dus handelende vervalt men baarblykelyk van een buiten, gemeen geval, 't welk de noodwendigheid van rechtspleeging rechtvaardig en billyk maakt, tot een ordinair en burgerlyk geval, en men misdoet even eens of het zelve gefchiedde in de gemeene en dagelykfche t' zaamenleeving. Immers fpat men als dan uit buiten bet bereik van 't geen ons afgevordert wordt, door de wettige Vierfchaar, die alleen maar van ons eischt een omdandige en bloote opening van 't geen wy gezien en gehoort hebben, en met de klaarde zekerheid weeten; en, geenzins van voorneemen is geweest, ons onder ééde te verbinden , om in haar plaats te treden, en den oorfprong van de uitwendige onwettigheid door onze fchynbaare, doch onfeilbaaie fpeculatien, cn raadzelen na te vorfchen. Zulks nogthands ongevergt te verrigten, is niet alleen een wezentlyke Achterklap , maar zweemt zelvs, gelyk uit het vervolg blyken zal, zeer derk naar Laster, ten minde, wat de uitwerkingen, en de gevolgen betreft. Waar in bedaat dan eigentlyk de zondigheid van den Achterklapt nergens anders in, dan in een gebrek van verfchuldigde Menfchlievendheid, waar door men 't geen waar is, of 't geen men vermeind waar te wezen, en den Evenmenfch van zyn dierbaare reputatie kan berooven , of de eerde de werelt ontdekt'; bet gerugt, dat 'er van loopt, de behulpzaame hand bied, tot deszelvs verfpreiding en gemeenmaaking het zyne bybrengt, en aldus anderen behandelt, gelyk men met recht kan vorderen van anderen niet behandelt te worden. Om zulks door handtastelyke bewyzen, en leevendige voorbeelden , te beweeren; zal ik my niet verwaardigen gewag te maaken van zekere Vuillikken, welker boosaardigheid om zich te vergenoegen niets beters weet uit te voeren, dan geheele mestkarren, om zo te fpreeken, met Achterklap gevult, de ganfche Stad door .te laaden, om de zeiven pp andere ACHTERKLAP. plaatzen weder uitte gaan dorten; niemant, die maar eenig denkbeeld van eer en deugd bezit, kan het onedel Karacter van zulke Eerdieven anders aanzien, dan met de vieste naauwkeurigheid een vergelyking uitleverende, met de natuurlyke hoedaanigheid van een veragtelyk Zwyn, die den drek van andere Dieren met de uiterde gretigheid opllorpt, om den zeiven als zyn eige vuiligheid zich weer kwyt te maaken. Die met dusdaanigen drek omgaat, word 'er wel degelyk, volgens het oude en wyze fpreekwoord , mede befmet. Neen; myn voorneemen is om hier myne opmerkingen toe te p3sfèn, op lieden, die voor hupsen eerlyk by de werelt, in andere opzigten, kunnen te boek daan, die hun werk van den laagen Achterklap niet maaken; en 'er, door aanleiding, niet in vervallen, ten zy ze zich verbeelden welgegronde waarheden tot deunfel van hun gezag te hebben. Deezen zyn niet alle even fchuldig. Die het best kunnen verfchoont worden zyn die genen , die omzigtig en bedaart genoeg van gemoed zyn, om niets in het licht te brengen, dat zy door een voldoende onderzoek niet in daat zyn met de bondigde vastigheid te kunnen verzekeren. Zo deszen nogthands geenzins buiten fchuld zyn, zullen d' anderen wiskundig zich op geenerlei wyze kunnen verantwoorden. Dat nogthands der eerden gedrag zondig is, en drydig met de broederlyke liefde voor den Evenmensch, gelyk ook met de op reden gegronden wensch, van op die wyze van anderen niet behandeld te worden, is, zo dra het maar met aandagt word ingezien, zo klaar als de baarblykelykde bewyzen zelv, waar mede het zou kunnen opgeheldert worden. Hier fchiet my nogthands een derde uitzondering te binnen, door dewelke de verbreiding van eens anders wangedrag , en ondeugden, niet alleen onzondig, maar ook verdiendig kan worden, vermidsze, in plaats van deMenschlievendheid om ver te werpen, de bandhaaving van de menfehelyke t' zamenleeving tot haar oogmerk heeft. Deeze uitzondering heeft plaats omtrent ondeugden, die hunnen invloed hebben op de belangen van anderen, en aan de gemeene Maatfchappy kunnen verderflyk zyn. Iemant by voorbeeld heeft zyne booze zielsgeftalte zo wel door een utterlyke ingetogenheid weeten te vernisfen, dat hy by een ieder voor een Heilig te boek daat, en ieders onbekommert vertrouwen tot zich trekt. Het is my egter gelukt den mantel van Schynheiligheid op te ligten, en het Monster onder denzelven verborgen met de ontwyffelbaarda duidelykheid te ontdekken. Wie ziet hier niet, dat de befcheideriheid die ik omtrent zo een Bedrieger kwanfuis uit Menschlièvendheid gebruiken zou, met door dilzwygen hem het genot van zyne onverdiende goede naam te laaten behouden, my niet alleen aan liefdeloosheid , maar zelv aan vyandfehap tegen de menfehelyke t' zamenleeving zou fchuldig maaken, en dat 'et een voldrekte verplichting op my legt de drikken , die zo een Godvergeete Mensch, met zo eene verfoeijely* ke behendigheid, aan de goede trouw der mede Ingezetenen gefpannen heeft, aan ieders gezigt te ontdekken, en bloot te leggen. Het eerlykfte foort van Achterklappers , die op gewisfe gronden van waarheid hun k waad fpreeken, by gelegentheid, bouwen , is niet zeer talryk, en kan het natuurlyker Wyze ook niet wezen, vermids die lieden geen grooter recht op de onfeilbaarheid hebben „ aIs ?ee-  ACHTER STRAATEN. ACHTERTAELEN. een snder, en met de wysten der Menfchen gemeen hebben, dat ze onderhevig zyn bloote waarfcbynelykheid , voor volftrekte waarheid te neemen. By den meesten hoop behoeft die waaifcbynelykheii niet zeer doorftraalende te zyn. Verblind door hunne vuilaartigheid, neemen ze bloote gisfingen , voor bewyzen aan. Dat ze hebben hooren zeggen neemt hen in als waarheid, niet min dan 't geen , waar van zy oor- en ooggetuigen zyn geweest. Ieder die hen ftof tot Achterklap mede deelt, is een geloofwaardig Perfoon, en waarom doch, om dat ze zelvs geloof aan zyne vertellingen flaan, en op zo losfen voet waagen ze de eer van hun Evenmensch, fomtyds op eene ongeneesfelyke wyze, te kwetzen. Zo eene verfoeijelyke ligtgeloovigheid, zo zeniet uit eene aangeboore zinneloosheid voortvloeit, moet noodwendig, gelyk ik gezegt heb, uit een verblindheid door hartstochten veroorzaakt , haar oorfprong hebben. Die maar de geringde oplettendheid aanwend, omtrent het geen 'er in de Wereld omgaat, kan onmooglyk misfen by ondervinding verzekert te wezen, dat de nadeelige geruchten, die verfpreid worden, dermaate van elk met gisfingen en reSexien, worden opgefchikt, dat ze, eer ze door de vyfde of zesde hand gegaan zyn, zo dik met borduurwerk zyn bezet, dat men de ftof zelvs naauwlyks kan ontdekken. Dat weeten al de Achterklappers, zo ze niet ftapel fot zyn, en fchoon honderd maal daar door misleid en bedrogen , klouwen ze dagelyks met de zelvde reukeloosbeid toe, en men zou zeggen aan hun gedrag, dat ze zich eens voor al in 't hoofd hebben gebragt, dat al 't geen tot nadeel van iemant word geflapt, noodwendig waar, en onvervalscht moet zyn. 't Is ontwyffelbaar, dat de Achterklappers, zo lang als ze, hoewel op den zwakften grond , vermeinen de waarheid te zeggen, van de Lasteraars onderfcheiden, blyven, doch zy begeeven zich zonder ophouden in gevaar van derzelver medepligtigen te worden. Hun vuil gedrag, fchoon in boosheid zeer wezentlyk van den Laster verfchillende, doet nogthands dezelvde uitwerking, wanneer ze het valfche 't geen bun a's waar toefchynt, verbreiden en meer en meer wereldkundig maaken, en aldus onfchuldigen van hunne goede naam helpen berooven. ACHTERSTRATEN. Dit woord komt onder anderen voor in de Handvesten van Dordrecht in eene Sententie van den Grooten Raad van Alechelen, tusfehen die van Dordrcck en Schoonhoven enz. ; en betekend, zegt de Heer v. d. Wall even her zelvde, als of men hedendaagfeh zich uitdrukte, op alle Straaten en Wegen. In dien zin zeiden de Ouden, achter lande, achter werelt, en dergelyken. Huydecoper, Aanteek. op Melis Stoke II. Deel bl. 2o. ACHTERTAELEN is een woord veeltyds in oude Stukken voorkomende, het welk door Kilian in * Etymolog., wordt verklaard door Achterklap. Ingevolge de Aanteekening van den Heer P. H. v. o Wall, moet men 'er door verftaan, het kwead en onhehoorlyk Jpreeien over het ai gewezen Vonnis. In de Coftumen van Zuidholland bv Oudenhoven , bl. 904. genaamd, op 's Heemvaders Eed te fpreeken. Elders, op der Schepenen Eed te fpreeken. Dit, en boven of over Vonnisfen te dingen, dat is na de verklaaring van de Riemer, na dat 'er Vonnis over de zaak in gefchil geweezen was, werd in verfcheiden Handvesten, als eene byzondere misdaad afgekeurd., en met den aigemeenen naam van ACHTING. 03 Dingjlooring beftempeld. De Coftumen van Zuidholland, fpreekende van de Vierfchaar te floeren, en eena boete vorderende van hun , die boven Heemraads Vonnis dingen , ftellen dit alles in een helder daglicht. Handv. £?£. van Dordrecht, bl. 970. ACHTING, in't Latyn JEstimatio; betekend het goede gevoelen dat men van een Mensch of wel van eene zaak heeft. Ik kan zonder uwe liefde leeven, van het ogenblik af aan dat die liefde uw geluk niet langer bevorderd , maar zonder uwe Achting is my zulks ondoenlyk. De vriendfchap houdt zelden ftand, zo dra de wederzydfche Achting uitgedooft is. Die Werk heeft den Schryver in een groote Achting gebragt. Hy draagt de algemeene goedkeuring en Achting weg. Denys de Geweldenaar was gewoon te zeggen, dat hy de Geleerden geenzints begunftigde om de Achting dien hy hun toedroeg; maar enkel, om de Achting dien hy daar door verwierf. De Achting van braave en oordeelkundige Menfchen , is de eenigfte daar men prys op moet ftellen. Stervende is het een groote troost zyn naam in Achting aan de nakomelingschap over te laaten; en, van alle de menfchelyke goederen, is dit het eenigfte daar de dood ons niet van kan berooven. In Egypte was het zelvs niet geoorlooft, alle dooden zonder onderfcheid te roemen en te Achten; deeze eer genoot niemant, als na een plegtig onderzoek. De Vergadering der daar toe settelde Rechters, wierdt aan de overkant van zeker Meir, dat zy in eene Schuit of Boot overvoeren, gehouden. Hy die deeze Schuit beftierde, wierd in de Egyptifche fpraake Charon genoemd; en hier uit hebben de Grieken, door Orfeus die in Egypten geweest is, onderwezen, hun verdigtzel van Charon en zyne Veerfchuit verzien. Z"> dra iemant geftorven was, werd hy voor de gemelde Rechters gebragt: de openbaare Befchuldiger hier toe gefteld , wierd daar op gehoord; bewees hy, dat den Overleedenen van een flegt gedrag was geweest, zo doemde men deszelvs gedachtenis, en hy mogt niet begraaven worden , maar wierd van deeze eere verfteken. 't Volk eerbiedigde die Wetten, welke haar gezag ook tot na den dood uitftrekte; en, elk hier door getroffen, vreesde zyne gedachtenis en Geflacht te onteeren. Bewees de Befchuldiger tegens den Overleedenen niet, dat hy een flegt en ondeugend leeven hadt geleid, zo wierd hy met eere en veel plegtigheid begraaven. Het wonderbaarfte van dit onderzoek tegens de Dooden, beftond daar in, dat het zelvs den throon niet fpaarde. Zo lang de Koningen leefden, wierden zy, om de openbaare rust te handhaaven , verfchoond; maar na hun dood, konden zy dit onderzoekend oordeel, niet ontgaan; en eenigen van hun, zyn uit kragte van het zelve, verftooken geweest van de begraavinge. Wanneer dan het uitgefprooken Vonnis, omtrent den Overleedenen, gunftig was, ging men over tot de plegtigheden der begraaffenis. Men deed over den Afgeftorvenen eene Lykrede; doch zonder daar iets in te melden van de voordeden zyner geboorte ; wyl gan'sch Egypte zich van edelen afkomfte rekende. Men hadtin deeze Lykredenen voor niets anders Achting, als voor bondige en wezentlyke lof fpraak, gegsond op perfoneele verdienden van den Overleedenen. Men prees hem, ten aanzien zyner jeugd, wegens de beantwoording aan eene goede opvoeding; en, ten aanM 3 iien  94 ACIA. zien zyner rype jaaren, wegens het beyveren der Godsdienftigheid omtrent de Goden, der rechtvaardigheid omtrent de Menfchen , en der zagtheid , zedigheid, maatigheid, en andere prysfelyke hoedaanigheden , die aan een deugdzaam Mensch voegen. Hier op fmeekte de ganifche Vergadering den Hemei, dat die den Overleedenen, in 't gezelfchap der Rechtvaardigen ontvangen, en hem of haar deelgenoot wilde maaken, van de eeuwige gelukzaaligheid. Dewyl de Menfchen alle in de ftaat der Natuur gelyk zyn, kan niemant van hun, met volkomen recht Van de anderen, eerbied en Achting af vorderen. De Achting welke men aan iemant bewyst, beftaat daar in, van in hem zodaanige hoedaanigheden ontwaar te worden en te erkennen, die hem boven ons verheffen, en die ons als 't ware aanporren om hem te eerbiedigen : dan het zoude ongerymd zyn om aan die hoedaanigheden, het recht toe te eigenen, van door zich zei ven eene volkomeneverplichting op te leggen, die aan de genen in welke dezelve gevonden wierden , een zodaanig gezag verleende, om zich door geweld de eerbied en Achting, die zy verdienen, te doen bewyzen. Het is ingevolge dit grondbeginzei van de natuurlyke vryheid dien aangaande, dat de Schythiers aan Alexander antwoordden: " is het niet geoorloofd aan die ge- nen, welke de Wouden en Bosfchen bewoonen, „ om onkundig te zyn wie gy zyt, en waar gy van ,, daan koomt? wy willen niemant gehoorzaamen, en ook over. niemant gebieden ". Ook plaatzen verftandige lieden onder den rang van de dwaaze gevoelens van het gemeen, iemant wegens zyne hooge geboorte, aanzienlyke goederen, verhevejie waardigheden, in een woord om alle zodaanige zaaken die buiten ons zyn, te eerbiedigen of Achting toe te draagen. Waare Achting bevat eigentlyk een voordeelig denkbeeld van den Perfoon die 'er het onderwerp" van is, van de geneigtheid om hem te behaagen, en van de uiterlyke blyken welke men hem van die gevoelens betoond; egter geëvenredigt ten aanzien van de hoedaanigheden en de talenten van den genen die men Achting toedraagt, met het nut dat denzelven aan de zamenleeving kan toebrengen. Niets is dus van grooter belang voor de Mensch dan de Achting van zyne Medemenfchen , door het be oeffenen der deugd en andere beminnenswaardige hoe daanigheden tot zich te trekken. De voordeden die z; verfchaft, en het verlangen om gelukkig te zyn, ont vonken 'er de begeerte van in alle rechtfchaapene ei weldenkende Zielen. ACIA , 't welk eigentlyk Achiar moet uitgefprookei worden, is oorfpronkelyk een Maleitsch woord; da is te zeggen uit de taal, welke op het half Eiland Ma lakka gcfprooken wordt, en die zich, door den han del, al van lange tyden af, in de Molukkifche Eilan den enz. heeft uitgebreid. Het woord beduidt in zyi eigenlyke betekenis, een itimaakztl van Gewasfen ,v:e ke beftaat uit allerhande Vrugten, die met Wyn-azyn Spaanfche-teper en andere Speceryen en byvoegzele worden ingemaakt. Intusfchen wordt met dit woor niet enkel een zeker foort van pypgewas, of riet b( doelt , zo als de Heer Savary in zyn DiÜion. de Con merce zegt; fchoon het waar is dat de Bamboes, zyne een riet of pypgewas, en die hy daar door verfta: heeft, veel by de Spyze wordt gebruikt, na dat d ACIA, zelve groen mst goeden Azyn van Cocos 'u ingelegt, en met Feper en andere fterke Speceryen aangezet; maar dan wordt dit inmaakzel, Achiar Bamboes genoemd. De verfcheidene foorfert van Acia, ontleenen hunne naamen van de Stoffe daar uit zy beftaan. Men maakt ze van Wortelen, en van groene onrype Vrugten in het algemeen. Alle deeze foorten heeten Acia , als zy met Wyn-azyn en Speceryen ingelegd zyn. De kundige bedreevene en werkzaame Chineezen , die zich op de lndiaanfche Eilanden in grooten getal bevinden , om hunnen handel te dry ven of fortuin te zoeken, houden zich met het bereiden en verkoopen van dit Inmaakzel veel op, en zy flyten het in groote meenigte aan de Nederlanders. Men maakt niet ieder Vrugt of Gewas afzonderlyk in, maar alles wordt in het zelvde vat met malkanderen vermengd. Dit Inmaakzel welke men in geheel Oostindiên onbe» denkelyk hoog waardeert , en waar mede een zeer fterken handel gedreeven wordt, wordt ons Europeaanen toegezonden in aarde potten, van omtrent een voet hoog en omtrent even wyd, en waar van de hals naauw toeloopt. De beste komt uit Perfiën. De ftukken Riet, die in dit mengzel koomen, hebben anderhalve duim dikte, en zyn iets meer dan twee duimen lang. Zy zyn van dezelvde hardheid als de ingelegde zuure Agurken, en laaten zich even glad doorfnyden. Hunne kleur is bleek geel, en, in de plaats van een merg, vindt men 'er eene zelvftandigheid in, welke uit digt op malkander gevoegde Vezelen beftaat, gelyk omtrent het binnenfte van ons gemeen Riet gefield is, als men 'er hetbuitenfte bekleedzel heeft afgenoomen. De Nederlanders brengen veel van deeze Inmaakzels naar Europa, inzonderheid van de Acia Bamboes, welke hen, wegens hun vogtig en koud Klimaat, onvergelykelyk lekker fmaakt. Zy gebruiken dezelve gemeenlyk by hun gebraad, gelyk men anders de zuure Agurkjes doet. Men houdt het daar voor, dat dezelve goeden eetlust maakt, en de Maag verfterkt, 't welk 1 van den fterken Wyn-azyn, de Citroenen, Peper en andere Speceryen, waar uit dit zuur bellaar, is af te leiden. De Acia moet geheel in zulke zuuren liggen; zy wordt daar door goed gehouden, en krygt daar van ■ haare fcherpe bytende fmaak, gelyk ook haare hitte. ' Men ziet dus hier uit, wat de Acia zy, en hoe met - dit woord, in zyne rechte betekenis genoomen , eii gentlyk de Pekel, om zo te fpreeken, of de Saus wordt aangeweezen waar door een ieder Vrugt dat gene i wordt, 'tgeen men doorgaans Acia noemt. De Vrugt t zelve koomt weinig in aanmerking, 't is de Saus of de ■ bygevoegde ingrediënten, welke de fmaak, den aart • en de werking bepaalen. j VoorJ'chrift van eene Azia-Saus. Neemt Chahtten en Knoflook van elks een goede , handvol, doet dit in een potje, en laat het te zaamen i met Oly fruiten, tot dat de Chalotten enz. rood worI den. Zyg vervolgens de Oly door een te-ms of lapje, ï- en giet die by zo veel verfche Oly en Wyn-azyn van i- elks evenveel, ais 'er Saus nodig is om de Acia te e doen onderliggen. n Neem dan een handvol geftampt wit Mostaart-zaad, i' twee lood geftooten Peper, en een weinig Kurkuma, , om  ACI. ACM. ACON. ACOU. ACOV. ACR. om de kleur te geeven, en laat dit met het bovengemelde zaïnen fchielyk eens opkooken, op dat de Azyn zyn kragt niet te veel verlieze; a s het koud geworden is, zo giet het op de Acia. De Groentens waar uit deeze Acia kan worden vervaardigd , zyn Wortels, Knollen, Raap en, Ramelas, Salaad, Boonen enz. , deeze moeten eetst opgekookt worden, en ais zy koud geworden zyn, de Saus 'er opgegooten , en dan een lei daar op gelegd om het •onder te houden. Zie ook in ons Woordenboek, op het Artikel AZIA. ACIDOTON, zie ADELIA n. 3, ACMELl.A, zie ABC-KRUTD. ACUNYT , ook Wolfswortel en Monnikskap genaamd, in 't Latyn Aconitum , is een zeer vergiftig Kruidgewas, waar van veele foorten zyn. De Dichters het fchaadelyke van deeze Plant in achtgenomen, hebben verzonnen, dat die is voortgekomen uit het fchuïm dat den Helhond, Cerberus fpoog, toen Hercules-met geweld uit de Hel wederkeerde, waarom men het veelvuldig by Heraclea in Pontus vindt , alwaar het Hol zoude zyn, waar door Hercules derwaards afdaalde. Men verzekert dat het vergift van den Aconyt alleen in deszelvs Wortelen huisvest, en dat de Bladen , Stengels, Bloemen en Zaaden geheel onfchaadelyk zyn. Zie in ons Woordenboek de befchryving van de verfchillende foorten van dit Kruidgewas, op het Artikel WOLFSWORTEL bl. 4208. ACOUSMATICI wierden in deGriekfche Oudheid de Leerlingen van Pythagoras genaamd , die hunne vyf proefjaaren nog niet volbragt hadden. De Acousmatici, wierden door loutere Heilige voorschriften en regels onderwezen, zonder reden of betoog: deeze Stokregels noemden zy Acousmata, en waren in drie foorten onderfchiden. De eerften die beweerden wat iets is, by voorbeeld, wat de Zon, de Maan, de Planeeten en dergelyken zyn. De tweeden die (telden wat meest is: by voorbeeld, wat is allerbillykst ? te Offeren: wat is van het meeste kragt ? de Reden: wat is allermeest waar? dat de Menfchen ondeugend zyn enz. De derden befchryven het gene gedaan of gelaaten moet worden; by voorbeeld, dat men Kinderen moet teelen enz. Van dien aart waren de Pythagorifche Acousmata, en die van zyne Leerlingen , die den grootften voorraad van dezeiven begaf, hieldt men voor den verftandigften. ; ACOVANITEN. Ingevolge het bericht van EriiPHANius, wierd de naam van Acovaniten aan de Manitheên gegeeven die in Mefopotamien woonden. I ACROAT1SCH , is eene benaaming die in het 'School van Aristoteles aan zodaanige lesfen wierden (toegeëigend, die alleen gefchikt waren voor de gemeenzaamfte Vrienden en Leerlingen van dien Wysgeer; behelzende voornaamenrlyk het verklaaren van eenig bespiegelend of afgetrokken gedeelte van de Wysgeerte. De Acroatifcke lesfen ftonden tegens de Exote.rijche over, zynde deeze laaiften voor alle de Toehoorders, zonder onderfcheid gefchikt. ACROSTICH^'S, is een Grieksch woord, aan de 'Dichtkunst toegeëigent, het welk een Vaars betekend, ;waar van de voorfte letters waar mede de regels beginnen, eenen naam of fpreuk uitmaakt. In onze ACTE. ACTE MAA. ACTEN van VERZ.95 Spraake worden zodaanige Dichtftukken, NaamverJen genoemd. ACTE is de algemeene benaaming van zodaanige Geichriften, welke dienen om iets te bewyzen, dug begrypt men gemakkeiyk, dat 'er Aden van veelerleijen aart zyn. Act en voor Notaris en twee Getuigen gemaakt, noemt men authentyke Aüen, om dat die op de meeste piaatzen in -rechten gelooft moeten worden. Dan alle Aüen of Gefchriften onder bloote handteekening, als eene bekenterisfe van iets ontvangen te hebben, of eene belofte van iets te zullen bet-alen, alleen door den Schuldenaar ondertekend, zyn niet beftaanbaar in rechten, dan van den dag af, dat de handteekening voor het Gericht erkend is. ACTE MAAKEN en Productie doen , is eene uitdrukking van de judicieele praktyk; waar omtrent in 't byzonder ftaat aan te merken, ingevolge die Praktyk voor de Hoven van Juftitie, dat alle voldongene Procesfen ingevolge drie dispofitiven behandelt worden. Deeze driederhande AppoinBementen dispofitief by den Hove geordonneerd en verleend wordende, beftaan; 1. in het wisfelen van Inventaris en Stukken, en vervolgens daar op te pleiten. 2. ABe maaken en dienen; en 3. AÜe maaken en Productie doen; van de beide laatstgemelde dispofitiven, worden geen twee byzondere Appoinétementen by 't Hof gegeeven, maar enkel één Appoinftement, op deeze wyze: " 't Hof gehoord ,, A en B , ordonneert AÜe maaken en dienen, en Pro„ duBiedoen, is 'tnood". Het eerfte dispofitief, heeft plaats in allerlei questien en zaaken die in rechten beftaan; het tweede en derde, in zodaanige zaaken, daar partyen en feiten contrarie zyn. Het tweede Dispofitief, naamelyk AÜe maaken en dienen, koomt te pas, wanneer de feiten zonder productie van Getuigen by Inftrumenten kunnen beweezen worden. Het derde Dispofitief, of AÜe maaken en ProduUie doen, koomt te ftade , wanneer 'er Getuigen geproduceerd moeten worden. Hier dient nog aangemerkt, dat 'er ten deezen opzichte onderfcheid is, tusfehen de oude en nieuwe manier van Procedeeren: want, de middelen die eertyds gearticuleert inden Eisch, Antwoord, Replyken Duplyk met middelen , of in de Memoden en Advertisfementen van Rechten kwamen, worden nu gededuceerd in het Venu en Cour of by ampliatie van dien , in de Conclufie van Eisch, en verder in de Conclufie van Antwoord. Wordende by de Conclufie van Re. plyk en Duplyk enkel geperfifteerd; ten ware de Impetrant by zyne Conclufie van Replyk nog eenige nieuwe pofitiven wilde maaken; en worden heden ten dage de Produéten op de refpeftive Inventarisfen relatief gemaakt tot de artikelen van het voorfchreeven Venu tn Cour of van de ABens judicieel hier vooren gemeld; daar men eertyds, de Producten op de Inventarisfen relatief of betrekkelyk maakte tot de artikelen van de Schriftuuren van Eisch en Antwoord met middelen. Van een zonderlinge toepasfing is ten aanzien van dit onderwerp, Art. 6. van 't Reglement ter bekor■tinge der Procesfen, in dato den o Maart 1728. ACTEN van VERZOEK , dusdaanig worden de Adfïgnatien genaamd des Raads van Staaten der Vereenigde Nederlanden, die zy afeeeven, tot het invorderen der aandeelen in de gemeene lasten op den Staat van Oorlog gefpecificeerd, van de byzondere Provinciën*  p6 ACTIE. cn, wanneer die naamelyk dezelve hebben goedgekeurt, en haare toeftemming daar in gegeeven. Want in het ftuk der Confenten , of in het geeven van toeftemming tot het dragen der Lasten, zyn de Provinciën vry; en geene Provincie kan, tegen haaren wil, of boven haare gedragen Confenten , bezwaard worden. ACTIE, ook Rechts Aantaal genaamd, betekend in de Rechtsgeleerdheid , een judicieele questie of rechtshangende zaak, dewelke voor de Hoven van Juftitie en voor de Gerechten in de Steden , als ook voor'de Rechtbanken ten platten Lande aangelegd en gevoerd worden. Het woord Aüie in deezen zin, is herkomftig van het Latynfche woord Aüiones, waar mede de middelen worden betekend, om 't Recht te vervolgen en voor te ftaan. De ABien worden in crimineele en civile Aaien verdeeld; en, deeerstgenoemden weder onderdeeld in lyfflrtffelyke en niet hfftraffelyke zaaken. Onder de lyfftrafelyke telt men ook die de dood verdienen, als daar is Huisbraak , Manflag , Moord , Veedieverye, Sodomie en meer van dien aart; onder die welke niet met de dood, dan egter aan den Lyve met geesfeling enz moeten geboet worden, behoort fimpele dievery, meinééd , enz. De zodaanigen die niet lyfjtraffelyk zyn, zyn alle zulke mindere feiten, die met gevangerisfe of betaaling van geldboete kunnen afgedaan wor- De civile Actiën, worden onderfcheiden inperfoneele en reële Actiën. In alle perfoneele ABien is de Aanlegger verplicht, zyne Atlie voor den Competenten Rechter te inftitueeren, dat is ter plaatze alwaar de Gedaagde woont, of voor zodaanige Jurisdiftie, voor welke by convenibel is. Rationes rediuntur ubi negotium gesturn est. L. i. Cod. ubi de ratiocin. L. 4. §. ft etiam de edend. L. her es abfens 19. de Judic. Reële ABien zyn van tweederleye aart; naamelyk de eene op de Frovifie, dat is, om by eene provifioneele Condemnatie of voorafwyzing, iets te verkrygen, te behouden, of weder te bekomen dat airede verlooren was. De andere ten Principaalen genaamd , is, om dooreen definitief Vonnis of beflisfend oordeel, in het volle recht, en bezit van eigendom gefteld te worden, van dat gene waar over twist is ontftaan. Deeze tweederlei foort van reële of zaakroerige Actiën, hebben in de Praktyk van rechten, de naam yerkreegen van Petitoire en Posfesfoire ABien. Hier dient aangemerkt, dat het in voorfchreeven materie, ingevolge het gevoelen van ervaarene Rechtsgeleerden, voorzigtig, ten hoogden aan teraaden, en allezintz teampleéleeren is, om eene Aüie alwaar over de Posjesfie en 't Bezitrecht twist ontdaat, in cas Posfesfoir, dat is op de Provifte, of by voorafwyzing in rechten aan te leggen; om redenen, dat het bewys tot recht van eigendom van eene zaak waar over getwist wordt, veelmaaten zeer bezwaarlyk en ongemakkelyk valt, om een Aüie ten Petitoiren aan te leggen. Behalven nog, dat iemant door een Vonnis op de provifie in 't Posfesfoire zegepraalende, zo lange in 't bezit van de betwiste zaaken blyft, tot dat Party het recht tot de volle en wettige eigendom heeft beweezen; en, om dat zodaanig een fuccumbeerende Party in cas Posfefoir daarom het recht niet verliest, van zyn Eifch in 't Petitoire of ten Principaalen voort te zetten. Hier over heeft zeer verftandig en breedvoerig gehandeld, Mr. Simom ACTIEHANDEL. van Leeuwen in zyn Roomfch Hollandfch Recht. lib. V. part. 12. n 3. waar na wy den Leezer wyzen. Ten aanzien van alle de Actiën die algemeen in de Rechtspleeging zyn bekend, geeft den beroemden Rechtskundigen Mr. Willem de Gboot in zyn uitmuntende verhandeling, genaamd, Inleiding tot de Praktyk van den Hove Holland , lib. t. cap. 5. n. 1. onder anderen de navolgende kortbondige en zaaklyke definitie: "Alle Actiën (zegt hy; zyn van de eerfte ,, Inftantie, of van verdere lnftantien. De Actiën ,, van de eerfte Inftantie zyn , die by ons Rau- ABien „ genoemd worden, als of men zeide Ongekookten, „ welke nimmer voor eenige Hoven of Rechtbanken „ zyn gebragt geweest, daar door zy haare rypheid „ zouden hebben bekoomen; en, deezen zyn zo veel „ in getal, dat men die bezwaarlyk kan omvangen , enz. „ De ABien van de verdere lnftantien ; dat is van de ,, tweede of derde, die hebben eerst gediend voor ,, Rechters, of voor Arbiters, dat zyn Goede Man„ nen, enz". Voor het overige worden onder de Rechts-Docloren, eene ABie in Rechten aangemerkt van tweederley aart te zyn ; als ten eerften, die welke in de praktyk , ABie inperfonam genoemd wordt, fpruitende uit eene verbintenis , waar door aantal of opfpraak op eenig perfoon valt; en, ten tweeden die, welke in rechten bekend ftaat onder de naam van Actio in rem, vraat door een Recht te kennen gegeeven wordt tot eenige zaaken, waar op de Aanlegger met genoegzaamen grond, een aantal of opfpraak kan maaken. Zie hier nog eenige onderfcheidingen van ABien. Men noemt ABio mixta, wanneer men zo wel tegenaden Perfoon, als tot de wedergeeving van Goederen, klagten in den Gerichte brengt. ABio bonce fidei, is wanneer men den Rechter de geheele zaak over geeft, om die naar billykheid en zyn beste oordeel by te leggen. ABio jlriBe juris, noemt men, wanneer den Rech» ter genoodzaakt wordt, naar den letter van het Recht en de Wetten te vonnisfen. ABio inanis is, als men zyne klagte aanfteld, tegens iemant, die niets heeft, en diensvolgens onmooglyk voldoen kan. Hier van het fpreekwootd, daar niets is, verliest de Keizer zyn recht. ACTIEHANDEL. Aan de weinigen onzer Natuur-*1 genooten die in het tydperk van 1719 en 1720, de jaaren van onderfcheid hadden bereikt en nog in leeven zyn, kan het niet onbekend wezen , wat wonderlyke en ongeloofiyke beweegingen de Actiehandel in Europa en wel inzonderheid in Frankryk, Engeland en de Vereenigde Nederlanden heeft voortgebragt, en welke verbaazende en ongehoorde uitwerkzelen daar door zyn veroorzaakt. Dan het zal aan een ieder zo wel niet bekend zyn , welke eigentlyk de bron is, waar uit de Actiehandel is vooitgevloeit, hoewel die reeds zedert omtrent twee eeuwen, en wel byzonder in ons Gewest een aanvang heeft genomen. Het behoort dus tot onzen taak , daar van aan onze Leezers een duidelyk denkbeeld te geeven , en dit kunnen wy niet doen, zonder tot dit tydperk op te klimmen Het was naamelyk in het jaar 1602, na dat fommige afzonderlyke Genoodfchappen reeds met veel voordeel op verfcheidene Gewesten van de Oostindien handel hadden gedreeven, dat de Staaten der Vereenicde Ne*  ACTIEHANDEL. ierlanien beflooten, om alle die byzondere Maatfchippyen, tot ééne te vereenigen, die een-en twintig jaaren agter een, alleen vryheid zoude hebben, om, beoosten de Kaap de goede Hoop en door de Straat van Magellaan i te vn-dien. Aan deeze Maatfchappy wierd op den twintigften van Lentemaand 1602, een O&rooi gegeeven, waar in wierd bepaald: dat, de Kamer van Amfteldam de helft zoude hebben in de gantfche Maatfchappy: de Kamer van Zeeland een vierde: Delft en Rotterdam, uitmaakende de Kamers van de Maaze, elk een zestiende , en Hoorn benevens Enkhuizen beide in het Noorderkwartier, ook elk een zestiende: dus te zamen zes Kamers, zie verders hier over OOSTIND1SCHE COMPAGNIE. De hoofdfom , die in deeze Maatfchappy werd ingelegd, wordt van de meesten op om trent zes en zestig tonnen Schats berekend, en by Actiën van 3000 Guldens verdeeld. Van den beginne af aan gefchiedde reeds Koophandel in die Actiën, welke Handelaars men Actionisten heeft genoemd. Het getal deezer Actionisten, was van den beginne af, inzonderderheid te Amfteldam, al zeer groot, waar toe de al langs hoe meer toeneemende bloeiftaat der Compagnie niet weinig hielp; want deszelvs zaaken en handel, zyn van den beginne af aan zo voordeelig geloopen, dat de jaarlykfche uitdeeling van winst, dikwils meer dan 30, fomtyds 40, 50 percento van 't ingelegde kapitaal zyn geweest, ja zelvs eens tot 75 van 't honderd is gefleigerd; dit moest natuurlyk ook uitwerken, dat het Capitaal verbaazend in waarde klom; ook heeft men ieder Actie oorfpronkelyk van 3000 Guldens kapitaal , voor 26700 Guidens zien verkoopen. Dewyl men nimmer met zekerheid voor uit konde weeten, hoeveel de Compagnie zoude uitdeelen, veroorzaakte zulks, dat de waarde of prys van de ABien op den eenen tyd meerder of minder is geweest, dan op den ander; geregeld, naar de berichten die men had, of de geruchten die'er verfpreid wierden, van den voordeeligen handel, of van de rampfpoeden van de Compagnie enz. Uit deeze onzekerheid fproot een ander flag van Actiehandel voort, dewelke niet wel met de naamen van koop en verkoop kunnen beflemp-dd worden. Het belfond in het geeven en trekken van premien; wanneer iemant by voorbeeld dagt, dat de prys der ABien ftond te ryzen, vervoegde hy zich aelven ofwel door een Makelaar, by de zodaanigen die 'er geen zo voordeelig denkbeeld van hadden, en op hoop van winst gelyk hy, ABuhandel met hem wilde dryven; waar mede hy in onderhandeling trad , en aan wien hy dan terftond een zekere premie of getal percenten, ingevolge het accoord dat 'er getroffen wierd uitreikte; deeze nam dan aan, om hem op zekere bepaalden tyd, voor een vastgeftelde fomma, een of meer ABien van 3000 Guldens ingelegd Capitaal te zuiien leveren; indien nu de ABien op den bepaalden tyd geklommen waren, kon de Premiegeever de bedonget e AÜie of ABien van den Premietrekker op eisfchen, mits hem daar voor betaalende het geen waar voor zy waren over een gekomen, doch de reeds gegeevene premie daar niet onder gerekend, dewyl de Premietrekker die altoos behield voor 't gevaar dat hy liep; en, voor niet behield, ingevalle de prys der ABien gedaald, of niet geklommen was. Dit is nu de oorfprong, en de grond van den handel, die altoos met even veel drift, als konstenaryen, listige frreeken en bedrog, in de ABien is gedreeven, VIII. Deel. ACTIEHANDEL. 97 zo van de voornoemde Nederlandfche Oostindifche, als van de IVestindifche Compagnie, die byna op den zelvden voet opgeregt, en mede met het üclrooy van den Staat bevestigd is; midsgaders in de AÜienvzn alle andere Compagnien, welke van tyd tot tyd in Frankryk, Engeland of elders zyn opgekomen. De drift in het dryven van deezen Handel liep in Halland zo hoog, dat de Staaren des Lands, den ondergang van veele Familien willende verhoeden, reeds in het jaar 1610 en vervolgens in de jaaren 1621, 1623, 1624 en 1677 by Placaaten en Ordonnantiën daar tegen hebben voorzien; gelyk by de Magiftraat van Amfteldam des aangaande ook verfcheidene Keuren zyn gemaakt. Doch dit alles, is niets in vergelyking van het geen wy den Leezer nu gaan verhaalen. De Hertog van Orleans , van den tyd af dat hy de regeering over Frankryk aanvaard had , zyne zinnen gefcherpt hebbende op het uitvinden van middelen , om het Ryk van Schulden te ontheffen, hadt, eindelyk gehoor gegeeven aan de voorflagen van zekeren Schotschman , die zich reeds voor eenigen tyd, in Frankryk nedergezet hadt. John Law, deezen naam droeg de Vreemdeling, was te Edenburg gebooren, en hadt al in 't jaar 1705, het Parlement van Schotland een middel vooigefleld, om bet Ryk te voorzien van Geld, welk, door den Hertoge van Argyle en door eenige Leden van 't Parlement, goedgekeurd; doch door de meerderheid verworpen was. Law vervoegde zich, daarna, in Engeland by den Groot-ThefaurierHarlei,, dien hy ook middelen voorfloeg, tot verbetering van den Koophandel, en tot herfteiling van 't vervallen Crediet van den Staat. Maar zyne voorflagen vonden geen ingang. Hy, middelerwyl, zekeren Wilson, in een tweegevegt, nedergelegd hebbende, en geene vergiffenisfe konnende verwerven van de Koninginne, zag zich genoodzaakt bet Ryk te ruimen; en, geraakte, na veel omzwervens te Parys, daar hy zich nederfloeg. Hyhadt zich geduurende zyn verblyf in Engeland, naauwkeurig laaten onderrichten van den (laat van de Bank en Qoscindifcïie Maatfchappye, en van de wyze van beftier over beide: en, in in 't jaar 1716, gelegenheid gevonden hebbende, om den Hettog-Re« gent te onderhouden, floeg hy dien, in de eerfte plaats voor, het oprichten eener Bank in Frankryk, doormiddel van welke, men 't Crediet van den Staat zou konnen herftellen. Veele weeten, en 't behoeft voor onkundigen , flegts met een woord aangewezen te worden , dat Onderzaaten en Vreemdelingen , in zulke banken, welke men in verfcheidene Koopfleden van Europa opgericht heeft, hunne Penningen vertruuwen, tegen behoorlyk geteekende Handfchriften; dat deeze Handfchriften verhandeld kunnen worden, en dat zy die Penningen in de Bank hebben, ook by bloote overwyzing of Adfignatie, dezeiven of een gedeelte der:elven, konnen dóen ftellen op eens anders rekening, t welk groot gemak geefc in den handel: dat eindelyk zy, die 't bewind over de Bank hebben, gebruik naaken van de Penningen, welken men hun toevertrouwd heeft, ten dienfte van den Staat, of van eenije byzondere Stad , en tot voordeel, of ten minftan tot gemak der Ëigenaaren. Zulk eene Bank nu was, in Engeland , opgericht in 't jaar 1694 > en net **yk iadt 'er zo veel dienst van gehad, dat men in Frankryk , gereede ooren leende aan Laws voorftel. Da Kroon van Groot Britanje hadt, dikwils fpoedige le.eN nia-  93 ACTIEHANDEL. ningen 'gedaan van de Bank, tot welken zy niet ligt anders gtiegentheid gehad zou hebben , en de interest deezer Leeningen en de andere voordeelen, welkende Bank deedt metde toevertrouwde penningen, werden na aftrek der onkosten, van tyd tot tyd uitgedeeld aan de deeigenooten, waar door de Actiën of aandeelen in de Bank prys hielden; of, als men geenen uit of iniandfchen oorlog vreesde, zelvs fteigerden in waarde. De Hertog-ii egent bekoord door deeze voordee'en, richtte ook eeneBar.k in Frankryïop, uit 3s Konings raam, en onder de beftieringe van Law, die, hier toe voor den tyd van twintig jaaren, Octrooy verkreeg, ivlen begon de kfchry vingen. De Koning ging voor: de Regent en veele andere grooten volgden. Kortöm. de infcbryvingen , die, tot driesnaai toe gefcbiedden , hadden zo llerken toeloop, dat men voor 't einde des jaars 1719, voor meer dan zeshonderd en veertig millioenen Livres aan Handfchriften uitgegeeven hadt, 't welk zo geloofd werd, de waarde der Handfchriften van alle de Banken in Europa verre te boven ging. Men voegde 'er nog driehonderd en zestig millioenen aan Handfchriften by, die gang zouden hebben door 't Ryk, in de plaatze van geld: zo dat de gantfche hoofdfom duizend milli oenen Livres beliep. Doch de meesten hielden zich verzekerd, dat zo veel gelds, op verre na, in 'tgantfche Ryk niet zou te vinden geweest zyn. Law, door 't oprichten der Bank, 's Konings Crediet herfteld hebbende, floeg, om 's volks zugt tot Winst te ontfteeken , de oprichting van eene Maatfchappy van Koophandel voor, die onder den naam van Maatfchippy van Mipsfipi, op Louifiana een gewest in Noord-Amerika, welk van de Rivier Mifisfipi doorfneeden wordt,handelen zou. De Hertog Regent bewilligde in zynen voorflag. De eerste infchryving tot de Maatfchappy was van zestig miliioenen Livres; welken men voldoen kon , met fchuldbrieven ten laste van den Staat, die thands maar omtrent zestig ten ■honderd waardig waren, en voor ce volle hoofdfom werden aangenoomen. Hier door raakte de infchryving haast vol. De Hoofdfom werd, hier op tot op honderd millioenen verhoogd , en de aandeelen of Actiën reezen op honderd en twintig ten honderd. De ingetrokkenc Schuldbrieven werden, ondertusfchen verbrand. Met.'befloot toen, nogvyfen twintig millioenen aan Aaien uit te deelen tot honderd tien, die terftond zo veele liefhebbers vonden , dat zy in 't Stort, tot twee honderd seezen. De Regeering haar voordeel willende doen met 's voiks drift, om deel te neemen in de nieuwe Maatfchappye aan welke verfchridene Koninglyke inkomsten wierden afgedaan, maakte bekend, dat men vyfentwintig millioenen aan Bankbriefjes in de Maatfchappy aanneemen zou,waar op de Actiën, in den zomer des jaars 1719, van tweehonderd, tot vyfhonderd zestig fteigerden. De Maatfchappy toen ziende, hoe groot haar Crediet ware, floeg eene leening voor aan den Koning van vyftig millioenen, waar toe, vyfentwintig millioenen, aan nieuwe Actiën , uitgegeeven werden, op den voet van twee honderd ieder Actie, 't welk ver onder den te•genwoordigen prys was; waarom deeze Actiën terftond weg waren. Omtrent het einde van Oogstmaand waren de Actiën reeds loi twaalf honderd Livres gefteigerd. De Maatfchappy ftelde, derhalve, eene nieuwe leenrng aan den Koning voor van twaalf honderd millioenen, tegen drie ten honderd» Men Het voor ACTIEHANDEL. vyfhonderd millioenen infehryven, waar tegen voor vyftig millioenen aan Actiën, tot duizend Livres ieder Actie , werden uitgedeeld. De infchryving was vol, in weinige uuren; en, binnen drie weeken, nog twee diergelyken: alzo men maar weinig op ieder Actie behoefde te betaalen , en gelegendheid vondt, omze terftond met merkelyke winst, te verkoopen. De eerfte betaaling deezer drie laatfte infethyvingen, werd met drie honderd ten honderd voordeel verkogt. De Actiën reezen, in Slagt- en Wintermaand des jaars 1720, tot twee duizend vyftig Livres. Ook wierden Grooten en Kleinen, Rykenen Armen, Kooplieden en Kruyers, het aldergeringfte foort van lieden die niets in de wereld bezaten, Stalkns^ts, Lakeyen en diergelyken, de Vrouwen zelvs, Actionisten. Men heeft 'er eene menigte gezien, die door het geeven van eene kleine premie op den eenen dag, des anderen daags bezitters van honderd duizend, en korte dagen daar na vaneen millioen, ja van twee en meerder millioenen Livres zyn geweest. Ter deezer gelegentheid verhaalt men, dat de Koetzier van zeker groot Heer te Parys, hem voor zyne dienst bedankende, door denzelven wierd geantwoord dat hy gaan konde, doch hem alvorens eenen andere Koetzier moest bezorgen, dan dat deeze nieuwe Cresus hem hier op berichtte, dat hem zulks ondoenlyk was, dewyl hy'er zelvs om eenen zogt, en geen wist te vinden, Deeze dolle drift bleef by de inwooners van Parys niet alleen, maar floeg in alle oorden over, en Joktede Menfchen uit alle Provinciën, en Steden van het Ryk, uit Engeland, uit Nederland enz. naar die Hoofdftad , eveneens of daar maar flegts het geld was van daan te haaien, 's Morgens heeft men voor 't huis van Law, die toen als een Afgod geëert.doch niet lang daarnaalseenhelfche Geest vervloekt wierd, meer als honderd koetzen zien ftaan, en de aanzienlykden van het Ryk geheele uuren zien wagten, om hem te fpreeken. De openbaare phatzen daar de Actiehandel gedreeven wierd, waren nagt en dag zo vol Menfchen en gekrioel, dat men 'er niet door konde dringen; ja 'er wierden verfcheiden dood getrapt, en niettegendaande de Regeering tot voorko • ming van deeze wanordres, de Handelplaats veranderde, bleef het al het zelvde, en de Menfchen waren van haare dolheid niet te rug te brengen. Doch het alderwildde ging het toe indedraatvan Quimquempoix, daar het gewoel, gedrang, getier en gëfchreeuw zo overbodig was, dat 'er geen denkbeeld van is te vormen; in die gantfche draat was geen huis, of het was een Komptoir van Actiehandel; en, zo opgepropt van volk, dat men'er niet in, noch uit kost koomen; ja, daar wierden verfcheiden Louis d' ors voor éénen dag huurs van ééne kamer gegeeven. Men befpeurde byna geen onderfcheidt tuflehen dag en nagt. Die geen geld hadden, verkogten al wat zy bekomen konden, om maar Actiën te koopen of premien te geeven, ten einde van ryk te worden; ook was hetgeen kunst meer om zulks te worden: die onder den last van zwaare fchulden gebukt gingen, wisten sich daar van eensklaps te ontdoen: onvermoeide vlyt, door iever verkregene kundigheden , zwoegenden arbied , waren niet toereikende. om datgene te doen verkrygen, 't welk men in de ftraat van <3 uinqnempeix met luttel moeite haalde. Men rekende by millioenen en biilioenen, «is of het flegts honderden en duizenden geweest waren. Alle de herbergen in Parys waren zodaanig opgepropt met Menfchen. dat 'er geen huis, ves-*  ACTIEHANDEL. vesting te bekomen was ; en, de leevensmiddelen wierrien door den grooten toevloed zo fchaars en duur, dat 'er een ordonnantie wierdt afgekondigd; waar by aan allen die om geen andere reden dan de Actiehandel te Parys gekomen waren, op fcherpe draf geboden wierden naar huis te keeren. Dezulken die zich uit de laagte door deeze handel op het onverwagtfte tot eenen ruimen ftaat zagen verheven , wisten zich niet binnen de paaien van maatigheid te houden, maar vervielen in de verregaandfte en buitenfpoorigfle verkwistingen; ja , zodaanig nam de pragt en weelde toe, dat 'er verzekerd wordt, dat in een halfjaar tyds meer juweelen, zilver, goud, galanteryen, tapyten en kostelyk huisraad verkogt waren, dan geduurende geheele vyfentwintig jaaren te vooren. De Jooden die in alle Act ie handel altyd de eerften zyn geweest, zegt men, dat geduurende dien tyd te Parys benevens-andere vreemde Kooplieden, voor meer dan zeventig millioenen van die goederen vertierd hebben; en uit de lyst van het Zilverfmids Gilde bleek, dat van den eerften van Herfstmaand van het jaar 1719, tot den 29 van Sprokkelmaand des jaars 1720, alleen dertig duizend dozynen zilvere tafelborden , behalven de fchotels , koelvaten, koffykannen, theeketels en ander zilverwerk gemaakt waren. Deeze razerny duurde ruim een jaar, tot dat het eindelyk op zyn hoogde was, wanneer des Konings kisten gevuld waren, John Law en anderen eene meenigte millioenen gewonnen hadden, en het menfehelyke verftand geen hooger verkragting konde dulden: namentlyk toen de Actiën tot over de 2000 Livres het honderd oud kapitaal waren gereezen, wanneer zy weder tienmaal zo fchielyk daalden als zy geklommen waren. Toen was het dat men de oogen begost te openen; toen merkte men de dwaasheid en maalftroom waar in men verzonken lag; toen zag men de uitwerkingen van den windhandel; en, hoe veelen die voor deezen agter op de Koest geftaan hadden, daar nu in zaten ; terwyl anderen, die fchat ryk waren geweest, kaal en berooid te voet gingen. Het leed niet lang, of 't was eveneens of al het goud en zilver verzonken was, alle rykdom beftond in Actiën die niemand meer wilde koopen. in muntbrtefjes, bankbriefjes en dergelyk papieren geld; 't is niet mogelyk de verwarring die 'er heerfchtte en de rampfpoeden waar in eene menigte van Familien moesten deelen, met natuurlyke verwen af te beelden. De Kooplieden flooten heure winkels, diezyegterop bevel van het Hof weder moesten openen, en hunne goederen tegens hun wil en dank vertieren. Alle crediet hoe genaamd was uit, en men heeft zelvs nog langen tyd daar na door gantfeh Frankryk moeite gehadt om in de Herbergen en winkels de nodige behoeftens te bekomen, voor dat men toonde dat men met contant geld en geen papier zoude betaalen. De grove winden, die fommigen, met de Actiehan' del, in Frankryk deeden, ontftoken de zugt tot voordeel ook onder de handeldryvende nabuurén, met naame in Engeland en in de Vereenigde Gewesten. In Engeland kweekte men deeze drift aan, met het zelvde oogmerk, als" in Frankryk gefchied was, naamlyk, om 'er zich van te bedienen tot aflosfing der fchulden van den Staat. Doch hier te lande, hadt men dit oogmerk niet. Men behoefde in Engeland, geene Bank op te lichtten, zulks was, reeds ten tyde van Koning Willem de III gefchiedt. Ook hadt men, geduurende den jongden aigemeenen oorlog, in 't jaar 1711, een ont- ACTIEHANDEL. 99 werp gemaakt om de Schulden van 's Lands Zeemagt af te lotfen, door het oprichten eener Zwirfzee-Maatfchappye, welker hoofdfom beftaan zou, uit alledeeze fchulden, die meer dan negenhonderdduizend ponden Sterlings beliepen, van welken men zes ten honderd Intrest beloofde; die gevonden zou worden, uit de voordeden, welken men verwagtte uit den handel op Peru en de Zuidzee , onaangezien men, ten deezen zelvden tyde, in onderhandeling was over eene Vreede, die deezen handel ftremmen moest, ge. lyk dezelve ook , naderhand door Filips Koning van Spanje aan een of twee Schepen in 't jaar, voorzeker getal van jaaren bepaald weidt. De Zuidzee-Mm* fchappy was egter in ftand geraakt; en, hadt in 't begin der regeeringe van Koning George , wederom eene merkelyke leening aan den Staat gedaan, tegen zes ten honderd, waar voor verfcheidene inkomsten verbonden waren. Doch in 't voorleeden jaar 1719 hadt de Regeering op den voorgang van Frankryk, ge* raaden gevonden zich van de Bank en Zuidzee Maatfchappy, of van eene van beide te bedienen, om de fchulden van 't Ryk te verminderen. Men floeg derhalve, voor,dat men alle de fchulden van den Staat zou maaken tot de hoofdfom van eene Maatfchappy; en bewoog, door deezen voorflag de Bank en de IZuid2ee-Maatfchappy tot het voordellen van Voorwaarden, waar op elk van hun de fchulden van den Staat wilde ovemeemen , om met het beloop derzelven, hunne hoofdfom te vergrooten. Elk zogt, omftryd, de voorwaarden zo voordeelig te ftellen, dat het Parlement h3ar de vermeerdering haarer hoofdfomme met de fchulden, van den Staat toeflond. De Zuidzee Maatfchappy boodt voor deeze vryheid eerst drie en een half milHoen ponden Sterlings : doch de Bank boodt ruim twee millioenen meer. Eindelyk, leide de Zuidzee* Maatfchappy rog ruim twee millioenen op het bod van de Bank, en floeg nog andere voordeelige voorwaarden voor, waarom het Parlement , ten laatften, met haar over een kwam ; haare hoofdfom vermeerdetende met de fchulden van den Staat, die meer dan dertig* millioenen ponden Sterlings beliepen, en tegen welken , der Maatfchappye verfcheiden inkomften van den Staat werden afgedaan. De Maatfchappy ontving, hier op, de infcbryvingen der Schuldeisfcheren van den Staat, die geredelyk opkwamen. De Zuid* zee-Actiën reezen zelvs, terwyl men in *t Parlement nog handelde met de Bank en met de Maatfchappye, van honderd en dertig tot boven drie honderd, en zelvs tot digt aan vierhonderd; van welke hoogte, zy naderhand wederom daalden tot op driehonderd en dertig: omtrent welken prys, zy daan bleeven, tot in de Lente des jaars 1720. De Aüiehandel kon in Frankryk en in Engeland niet lang met merkelyk voordeel gedreeven worden , zonder ook de Kooplieden in Holland, in Zeeland, en elders in de Vereenigde Gewesten , gaande te maaken. Men dreef eerst, derken handel, in Engelfche Zuidzee ABien: die , eerlang , geweldige winsten gaven, onaangezien de Mifisfipi Maatfchappy, in Frankryk, in 't begin van Zomermaand, reeds geheellyk vervallen was. De Hertog-Regent, naamlyk, door middel van Laws ontwerp vyftien honderd millioenen fchulden van den Staat hebbende overgedragen op het Volk, befloot de betaaling in Bankbriefjes en in ABien der Maatfchappye te doen verbieden, by een openbaar Na * be-  ioo ACTIEHANDEL, bevel van 's Konings Raad, waar door zy wei haast alle waarde verlooren, 't welk gelyk wy boven reeds hebben aangetekend, eene geweldige-fchaade veroirzaakte voor veele byzondere f erfoonen door 't gantfche Ryk, hoe wei '-er eenigen waren, die, by de Ac tieh ndel, Schatten gewonnen hadden. Doch in Engeland hielden de Zuidzee-Adieu prys, en reezen in den Zomermaand deeaes jaars, tot boven de duizend ten honderd , door de itreeken der Handelaaren , die , loos lyk verfpr-eidhadJen, dat Spanje een groot gedeelte van Peru aan Groot Britanje zou afftaan, tegen Gibraltar en Part Maken, 't Gantfche Volk byna, door sulke windenbekoord, dreef Aüiehandel, JVlen'begon verfcheiden andere Maatfchappyen van Koophandel op «e richtten, die, met recht de -naam van Bobbel- of Wind-Maatfchappyen kreegen , en door den Koning verboden werden: waar door de Eigenaars der Actiën in deeze Maatfchappyen groote fchaade leeden. Mid-delerwyl volgde men in de Vereenigde Gewesten, den voet van handelen, "welken men in Engeland hieldt. De Actiehandel werdt fterk in Holland, en vooral 'te Amjleldam, door allerlei flag van Menfchen gedieeven. Men fprak, in verfcheiden Steden, ook van het oprichten van nieuwe Maatfchappyen van Koophandel. Te Amfteldam daar men zulks 't eerst vootlloeg, werd het egter door Burgemeesteren van de hand geweezen. Ook verbood het Gerecht, eerlang, allen Makelaaren zich ■met deezen Windhandel te moeijen. Doch de zugt tot winst wies -aan tegen 't verbod. Eik, zelvs gerirge Handwerkslieden ftaken zich in de Actiehandel, die, in 't eerst, met weinig Oeld kon gedreeven worden , en fomtyds grove winden gaf. iDe gewoonlyke beurstyd duurde niet lang genoeg., om deezen Handel volkomenlyk te dry ven. Men vergaderde, des ogrends el des avonds in fommige Koffyhuizen, en zelvs tot diep in den nagt, op den Dam , daar onder een luid gefchreeuw, geveild , geboo ie*,, gekogt en verkogt wierdt. De Jooden, niet van de minde y veraars in dit werk, trokken, mid 'en in den nagt, aan groote hoopen, met veel gedruisch, naar hunre Buurt te rug. Te Rotterdam werd eene Msat&happy van Asfurantie en Beleening opgericht, in Hooimaand, welker hoofdfom uit twaalf Millioenen beftaan zou, waar van men flegts een vyfde ten honderd behoefde .te betaalen by de infchryving. die terftond vel was. Te Middelburg in Zeeland, werden twee Maatfchappyen, eene van Asfurantie en eene van Koophandel, opgericht. En deeze drie Maatfchappyen Wee ven in wezen. Te Delft, te Gouda , en in alle de Steden van 't Noorderkwartier van Holland, werden ontwerpen gemaakt van dergelyke Maatfchappyen, die niet tot dand kwamen, of fpoedig ondergingen. Weesp, -Naarden en Muiden-, ontwierpen ook ieder eene Maatfchappy van Koophandel. Te rinfngen en te Veen in Zeeland, volgde men 't voorbeeld van Middelburg; doch met ongelyken uitflag. De Westindifche Maatfchappy verwierf verlof van de Algemeene Staaten , tot bet -voorflaan eener vrywiHige uitfchryving van zestien honderd Aflien, ieder van drie duizend Guldens. In Overvsfel, werden te Zwolle, te Hasfelt en te Steenwyk, Maatfchappyen van Handel -uitgefchreeven. Heriingen in Friesland volgde het voorbeeld der Nabuuren. Eindelyk , riehtre men ook te Utrecht, met verlof der Staaten van 't Gewest,-eene MaatfchaDpy, van Koophandel en As. Krantje op , die te.gelyk recht verkreeg, ■ om eene ACTIEHANDEL. Wisfelbauk te dichten , en Loteryen te houden. Xr >af voor, eene Vaart te zullen laaten graaven, van de Stad tot in de Eem, welke Stroom ook zo veel verdiept zou worden, dat men langs dezelve , en langs da nieuwe Vaart, met groote Schepen tot voor Utrecht. zou -kunnen komen. Doch van dit voorgeeven kwam niets. De Maatfchappy is egter eenige jaaren in wezen gebleeven, fchoon zy, altoos gekwynd heeft, is den Hage, werd ook eene Maatfchappy ontworpen, met verlof der Regeermge van de Stede. Woerden was de laatfte Stad in de Vereenigde Gewesten, daar men ondernam, eene Maa.fchappy van Koophandel op ce richtten. De noofdiöm van alle deeze Maatfchappyen beliep meer dan twee honderd en tagtig Millioenen. Aan de Algemeene Staaten werden ook omwerpen ingeleverd van Maatfchappyen , die tot afdoening van 's Lands fchulden zouden ftrekken. Doch 't leed niet lang of men zag de ydelheid van deszers Handel De Zuidzee-Actiën, in Engeland, tot boven de duizend ten honderd opgejaagd, daalden, in den zomer van het jaar 1720, allengskens; onaangezien d? Bewindhebbers allerlei konften in 't werk fielden, om ze prys te doen houden. De Schuldeisfchers van den Staat waren misnoegd op de Bewindhebbers, om dat men hun miB voordeelige voorwaarden aanbood, dan men hen hadt doen hoopen. De verbo ien Maatfchappyen van Koophandel, welker Actiën nog fterken trek hadden, deeden den prys der Zuidzee Aftien ook daalen. De daaling deedt elk, die hoog gskogt hadt , vreezen voor verdere daaling. Men vondt veele Verkoopers: weinige Koopers. De Bewindhebbers namen eindelyk hunne toevlugt tot de Bank, dezelve zoekende te beweegen, tot eene overeenkomst, die ftrekken zou om de Maatfchappy in crediet te houden; doch de toeleg gelukte niet. De Atlien daalden hand over hand, van duizend, tot verre beneden de twee honderd, en eindelyk tot honderd en dertig ten honderd Men ontdekte, allengskens, dat men zich met een ingebeelde hoop op groote winden gevleid hadt. In de Vereenigde Gewesten, hadt de Actiehandel den zelvden uitflag. De daaling der Zuidzee-Actiën in Engeland deedt ze, ook hier terftond daaleo, De Actiën in de meeste ontworpene Maatfchappyen liepen geheel tot niet, de Actiehandel in een woord verviel binneu korten tyd geheellyk, tot bystere fchaade van veelen, die laag verkoopen moesten, of met papieren, welken niets waardig waren, zitten bleeven. Veelen raakten buiten ftaat, om hunne Schuldeisfchers te voldoen. Weinigen, die 't geluk gehad hadden van tot hoogee P'ys te verkoopen, -hadden veel gewonnen by den Windhandel. Doch de meeste Maatfchappyen , welke men, «lomme voor hadt op te richtten, werden zo ras vergeeeten, dat men 'er in 't kort, naauwlyks meer van hoorde fpreeken. 'Van fommigen deezer Maatfchappyen, zyn nog eenige geringe 'teekenen overge» bleeven. Ligtelyk hegrypt men, 'dat fpoedig oók de Actiehanael en Actiehandelaars het voorwerp der algemeene befchimpingen wierden. 't Regende, dagelyks Pasquillen en Spotprenten, waar in 't een en 't ander fchamperlyk werd afgemaald. Men voerde te Amfteldam twee Schouwfpelen ten toneeie, gedicht door Pieter Lahgbwdykï het eene Quincampdx of de Windhandelaars , het andere Arlequ\n Actionist genaamd, en r-egelregt ftr.ekkf.nde, ior-befcbimpi-ge- van den Actiehandel  ACTION. ACTUM. ACYR.QL. ADAGIO. del, -en vanzulken, die'er hunne welvaart aan haddei opgeofferd. De naam van Quimcampoix, was zo al: wy hoven gezien hebben, die van eene Straat te Pa rys, waar deeze Handel meest gedreeven werd; en werd, ten deezen tyde, ook te Amfteldam, gegeeven aan een Koffyhtrs in de Kalverftraat aan de westzyde by den Dam, daar de meeste Actionisten byeen kwaaien, 't Gemeen, misnoegd over de Actiehandel, die ■den meesten wezeniyken Koophandel deedt ftil ftaan, op den vyfden van Wynmaand 1720 een Pop van Stroo draagende naar den Dam, tot befpotting der Actiehmde laar-en, fommigen van welken aangevallen, en van Paruisen en Hoeden beroofd werden, rotte, laat in den avond, byeen voor dit Koffyhuis; wierp'er de glazen uit, liep de deur open, en zou, zekerlyk nog meer •moedwil bedreeven hebben , zo de Onderfchouten, Gerechtsdienaars en Nagtwagts , den woesten hoop niet hadden doen verftuiven: 't welk egter niet gelukte, zonder dat'er vooraf, fterke wederltand geboden ware. Tegen deeze baldaadigheid, kwam, den volgenden dag, eene ernftige waarfchouwing uit, waarby zes honderd Guldens beloofd werden aan zulken, die de eerfte aanvaPers ontdekten, met belofte, dar men ftrafvryheid voor hun zou tragten te verwerven, zo zy medepligtigen mogten geweest zyn. Zedert, werd ?er geen nieuwe moedwil gepleegd ter deezer gelegenheid. De voornaamfte dryvers van den Actiehandel, hier te Lande, hadden zich, midlerwyl, gewagt voor misdaaden, die hen ftrafbaar maakten voor't Gerechte. Maar in Engeland, werden de Bewindhebbers en voornaame Bedienden der Zuidzee Maatfch.ippye , eerlang, gerechielyk vervolgd , en onbekwaam verklaard tot het bekleeden van eenige ambten. John Law ook, de uitvinder van dit Werk in Frankryk, werdt .genoodzaakt het Ryk ruimen. 'Hy deedt eene reis naar Venetië, en naar Rome, begaf z'ch vervolgens naar Hamver. en kwam, in Wyrmaand des jaars 1721 wederom in Engeland, daar hy, vergiffenis verworven hebbende, van den Mandag door hem te vooren begaan, een'gen tyd zyn verblyf hieldt Naderhand reisde hy wederom naar Venetië , daar hy in Lentemaand des jaars 1721 o 'erleed'.m is. Memoires de Philtppk , Duc d'Oileans, Regent de France in gvo. Beknopte Hift. van Engeland. Europis, Merc. 1719 en 1720. Wagenaar Vad. Hifl. XVlll. Deel bl. 216. enz. ACTIONISTEN, zie ACTIEHANDEL. ACTUM is een Laiynsch woord, 't welk gedaancsf gehandeld betekend. Men kan het een formulier noemen, 't weik in Protocollen en andere judicieele aétens, onmidde'yk voor den dag, maand en jaar, gefchreeven wordt. DeNotarien, die dag, jaar, uurenplaats, in het begin van hunne Lftrumenren zetten; zyn gewoon aan 't einde van dezeiven te fchryven: ASum ut fitpra dat is, aldus gedaan als boven, ofte wel ASum anno, die, hora & loco , -ut fupra, dat is, aldus gedaan, in 't jair, dag, uuren plaats, als boven. ACYROLOrHA., betekend in de W.ysbegeerte, een oegefebikt woord of uitdrukking. ADAGIO, is een haliaanseh bywoord {adverbium) aan de Muzyk toegewyd, we'k zagt, langzaam betekend, en de ftreelendfte van alle Maaten is, de Gravo alleen uitgezonderd De naam vsn Adagio wordt vry gemeen door over» «hagt, voor de Muzykftukken.zeiveu genomen, waar ADAMA DOUBLET. ADAMITEN. lor 1 van het de beweeging bepaalt; en het is op dezelvde i wyze met gelykfoortige woorden gelegen Dus zal men zeggen, een Adagio van Corelli, van Tartini, een Andante van Sr. Martino, een Allegro "an Locateixi, Stamitz enz. Zie ook ALLEGRO en ANDANTE. ADAMA DOUBLET, in't Latyn Oftrea gibba; en , door de Natuurbefchryvers omfchreeven . Gjlrea testd aquival i radiis viginti glabris, gibbd. M. L. U. 531. w. 116. Brown. Jam. t 40. fig. 10. JSnorr Verzam. II. D. pl. 5 ƒ 4. pl. 17./. 2. Deeze Schulp onder het Geflacht der Kam Doublet, ten behoorende, heeft de Schaal gelykkleppig, met twintig gladde Straalen, en is voorts bultig; doorgaans bloedkleurig of wel hooger, en fterk menie-rood. De beide Schulpen zyn even bultig, en naar 't Scharnier toe, wat bleeker of blauwachtig paarsch , en de Oo-. ren zyn byna even groot. Zy komen uit de Westindien. ADAMITEN. Dus wierdt een aanhang van oude Ketters genaamd, die men van de Carpocratiaanen en Valentiniaanen wil doen afdammen. Eenigen willen dat zy Prodicus tot hoofd hebben gehadt, masr fchoon zy in f'mmige opzigten de zelvde gevoelens hebben aangekleefd ais deezen Ketter, kan men hem niet voor de Stichter van beuren aanhang houden , dewyl zyne Aanhangers-nimmer de naam van Adamiten droegen, tta minften wordt 'er nergens onder dien naam in de Schriften van EpifHANius, Tertolliaan, noch Clemens den A'.exandryner van gefprooken. Epiphanius is de eerfte die van deeze Adamiten gewaagt; hy plaatst die in zyn Naamregister na de Montanisten en voor de Théodotiaanen , dus omtrent het einde van de tweede eeuwe. Voigens hem, aanvaarden zy de naam van Adamiten, om dat zy voorgaven, in den eerften daat der Onnozelheid, waar in Adam in den beginne was gefebaapen , herlteld te zyn. Uit dit gedelde beginzel, trokken zy twee gevolgen; het eene was, dat zyde naaktheid van onze eerde Ouders moesten navolgen, zonder daar over eenige fchaamte te hebben; het tweede, dat zy zich van het Huwelyk en alle vleefchelyke gemeenfehap moesten onthouden, om-reden, dat Adam volgens beur gevoelen, Eva niet eer dan na zyn zonden val en uitgang van Eden, vleesfchelyk hadt bekend. Om heure dienst met hunne gevoelens over een te brengen , ontkleedden zy zich in haare Vergaderplaatzen, en gingensonder onderfcheid, Mannen, Vrouwen, Kinderen, onder malkanderen vermengd geheel naakt op Banken zitten, en na heuren Godsdienst verrigt te hebben , kleeden zy zich weder aan, en een ieder ging naar zyn huis. Indien iemand van hun iets tegens debetaamlykheid deedt, wierdt hy afgefneedén, en men joeg hem uit de Vergadering, eveneens als Adam en Eva uit het Paradys waren verdre^ven, om dat zy van de verboden Vrugt hadden gegeeten. In navolging van deeze Adamiten, ontdond 'er in't begin der vyftiende eeuwe eene Seéte, onderden naam van de Broeders en Zusters van den Vryen Geest; die, in Duitschland, Begharden of Shvestritnes, en in Frank' ryk, Turlupins geheeten werden, wieronderfcheidend kenmerk beflondt ineen foort van Mystikery, aan gekheid grenzende; zy zwierven bedektlyk oai, in ver-febeide deelen van Frankryk, Duitschland en een gedeelte der Nedèrlanden, bovenal'in Zwaben en Zwitserland., wiarzy de befineiting hunner Geestdryverye verjtpreid.N .3 * .den,  102 ADAMITEN. den , en de onbedagten in hunne ftrikken vingen. Het onderzoek, op hun gedaan, was , egter, zo naauw en wel aangelegd, dat weinigen der Leetaaren en Hoofden van deezen Geestdryvenden Aanhang de handen der Inquifiteuren ontkwamen. Wanneer de oorlog tu«fchen de Husfiten en de voorftanders van den Roomfchen Stoel, in den jaare 1418, in Bohemen uitborst, begaf een ; hoop deezer Geestdry Jeren, onder het geleide van zekeren Joannes, zichderwaards, enhieldt heimelyke byéénkomften, eerst te Praag, en vervolgens op verfcheidene plaatzen; van waar zy eindelyk na ze. ker Eiland vertrokken , op 't welke zy minder blootgefield waren aan het opfpeurend oog hunner vyanden. Het was, een der hoofdftellingen van deezen Aanhang, dat de tedere aandoeningen der natuure, met de zedigheid en fchaamte, welke dezelve doorgaans vergezellen, duidelyke kentekens waren van eene inblyvende verdorvenheid, en een bewys opleverde, dat het gemoed niet genoegzaam gezuiverd of gelykvormig gemaakt was aan de Godlyke natuur , waar uit het zynen oorfprong ontleende. Deeze Geestdryvers noemden alleen de zodaanigen volmaakt, en merkten ze aan als vereenigd met het Opperweezen, die, zonder eenige aanritzeling , de naakte lighaamen der fexe konden befchouwen, en die, in navolging van onze eerfte Ouderen vóór den val, geheel naakt gingen, en in die geftalte gemeenzaam met Mannen en Vrouwen verkeerden, zonder tot vleefchlyke lusten te worden opgewekt. Hierom verfcheenen de Begharden, (van de Bohemers, door eene verandering in de uitfpraak van dien naam, Picarden geheeten,) in hunne Godsdienflige vergaderingen, tot het verrigten van den eerdienst, moeder naakt. Zy hadden fteeds eenen grondregel in den mond, die, in de daad, zeer wel ftrookte met den aart van den Godsdienst, welken zy beleeden, naamlyk, dat zy niet vry waren, (dat wil zeggen, niet genoegzaam van de banden des lighaams ontflagen,) die kleederen gebruikten, inzonderheid zulk flag van kleederen als de dyen en de fchaamdeélen bedekten, 't Kon niet wel anders weezen, of dusdaanige fchriklyke ftellingen, bragten deezen onzinnigen Aanhang in welverdiende wanachting; en fchoon 'er, in hunne Godsdienstige byéénkomften, niets ftrydig met de regelen van deugd voorviel, waren zy in 't algemeen verdagt van de fchandelykfte ontuchtigheden en geilfte bedryven. Ziska, de ftrenge Overfte det Husfiten, floeg geloof aan deeze vermoedens , en de fchandelyke opfpraak, welke, den Broederen en Zusteren van den vryen Geest naging; en, in het jaar 1431 op deezen elendigen Aanhang aanvallende, doodde hy 'er eenigen met den zwaarde, en veroordeelde de rest om verbrand te worden : welke yslyke Itraffe zy met de grootfte ftandvastigheid uitftonden , en met verfmaading van den dood, eigen aan hunnen Aanhang, die bykans allen geloof te bovengaat. Onder de verfchillende benaamingen , by welke deeze buitenfpoorige Dweepers bekend ftonden, was die der Adamiten hun gegeeven, van wegen de fterke drift, die zy betoonden, om den ftaat der onnozelheid, in weike onze eerfte Ouders gefchaapen waren , na te volgen. De fmaadnaam van Begharden of Picarden, eerst byzonder eigen aan deezen kleinen Aanhang, van welken wy thands fpreeken, werd naderhand aan de Husfiten gegeeven, en aan al de Bohemers, die zich tegen de geweldenary der Roemfche Kerke aankanten, Zy ADAMS-APPEL. werden door hunne vyanden, en ook in 't algemeen, Picardfiche Broeders of Picardisten gehetten. A D f\ MS-A PP EL , is denaam var; een Boom onder het geflagt der Citroenboomen behoorende, zy draagt ook by veele Schryvers de naam van Pompelmoes. Pumpelmus. Meist. Itin. 48. Merian Surin. Tab. 29. Herm,. Lugdb. 405. Burman. Flor. Zyl. 39. Flor. Ind. 39. Limo decumanus. Rumph. Amb. II. p. 96. Tab. 24, fig. 2. Malus aurantia F. rotunao maximo &c. H. Sloan. Jam. 21. Hist. i.p. 41. Tab. 12.. fig. 2 , 3. Citrus aurantium decumar.a, Linn. Spec. Plant. II. p. nor. Citrus petiolis alatis, Foliis obtufis emarginatis. Linn. Syst. Nat. XII. Plaats en Befichryving. Deeze Boom groeit op Ceilon, Java en elders in Oostindie, ook in de Westindien. Men wil, dat deeze de Boom der Kennisfe van goed en kwaad, in 'tParadys, zoude geweest zyn, en deswegen onder den naam van Adams-AppelbyRxii' hinus voorgefteld zyn; 't welk door 't verhaal van den Kruidkundigen Theophrastüs zoude bevestigd worden: dat naamlyk de Gymnofophisten, of naakt loopende Wyzen , dat is deBrachmannen, in Oostindie> niet anders tot fpyze gebruikten dan eene dergelyke Vrugt. In China groeit een vrugt die de naam van Venen draagt, naar de Limoenboomen gelykende, en tot deeze foort zoude behooren; dezelve draagt een Vrugt van grootte als een Menfcben-hoofd, met een Bast van kleur als die der Oranje-Appelen , en een Vleefch, naar niet volkomen rype Druiven fmaakende, die aldaar, binnenshuis opgehangen , een jaar duurt, werdende het fap daar uitgedrukt tot een verkwikkende drank. RuMPHius zegt, dat 'er vier foorten van deeze Boom zyn: de eerfte heeft Vrugten als gemeld is; de tweede draagt ze wat kleiner; de derde foort wat kleiner als een vuist, maar de vierde foort heeft zyne Vrugten van grootte als de lyvigfte Pompoenen , groeiiende by vier of vyven aan een Steel, en dus een ongemeen groote Tros uitmaakende, de Schil is ruim een duim dik, bitter van fmaak en zwavelachtig: bet Vleefch wit, fappiger en zoeter dan dat van de gemeene Pompelmoezen, bykans zonier Korrels. In deeze foort gebeurt het dikwils, dat zich binnen de Appel een klein Adams-Appeltje of Pompeimoesje bevindt, van grootte als een gefchilde Oranje Appel, en van het omliggende vleefch door een wollig vliesje afgefcheiden, weshalven men ze in deeze gefteldheid bevrugte Adams-Appelen of Pompelmoezen noemd. Dit heeft meest plaats in de genen die op Banda groeijen. Gelyk reeds is aangemerkt* zyn 'er ook Pompelmoezen in de Westindien, en Juffr. Merian geeft daar van de afbeelding in haar Surinaamfch Infiecten werk; zeggende dat de Boomen 'er zo hoog als Appelboomen groeijen , hangende zo vol Vrugten, dat de Takken veeltyds gevaar loopen om daar door te breeken. De Schil en het Vleefch is, gelyk zy wel aanmerkt harder dan in de Oranje-Appelen, het Vleefch minder zuur dan dat der Citroenen, doch de fchil zeer bitter. Kweeking. De Pompelmoes-Boomen , willen in Europa, zelvs in de Nederlanden , wanneer menze in Bakken plant en in Oranjehuizen koestert, zeerwel voort; doch het Vleefch van de hier ter lande groeijende Vrugten is bitter, en heeft weining fap, trekkende naar het roode. In de vaste grond geplant, en dan 's win-  ADAM. ADAN. ADAR. ADDERK. ADDERS. 's winters voor de koude bedekt, zo als men gewoon isdeOranjeboomen te doen, en welke behandeling men op dat artikel kan zien, werden zy ook dikttammigeBoomen. Het Hout is van kleur als dat der Limoenen ; de Takken zyn zwaar en met Doornen bezet; de Bladen niet zo hoog groen als die der Oranjeboomen, maar grooter, wat langwerpiger, en in het midden een weinig toegetrokken, zonder Hartjes van ag teren, dat is mer ongevleugeldeSteelen. Gebruik, la Oostindie werden deeze Vrugten byna fitet anders dan raauw gegeeten. Zy beftaan eene plaats op het nagerecht, of geheel, of het Vleefch met Spaanfche wyn en fuiker bereid 't welk een aangenaa ine verkoeling verfchaft in de heete d'gen. Op de zelvde wyze handelt men 'er ook mede in Westindie, 't zy op de Eilanden of aan de vaste Kust, en, die ons hier toe gebragt werden, ftrekken in het heetfte van den Zomer, insgelykfch tot een aangenaame verfrisfchinge. Zy hebben eene rinsheid, weike door fuiker of zoete wyn getemperd, den fmaak de/SinaasAppelen te boven gaat. AD-tMS VYGENBOOM, zie PISANG. ADANSOJNIA, is de naam van een Boomen Geflacht, met recht genoemd naar denFranfchen Heer Adanson, Lid van de Koninglyke Akademie der Wetenschappen van Parys, dewyl het door dien Heer is dat 'de eenigfte foort daar van allereerst die de naam van MELOEN-BOOM draagt , ten naauwkeungften is wereldkundig gemaakt. De Kenmerken van dit Geflagt beftaan, in een en'kelde, afvallende Kelk, de Jï'oem bevattende, welke een zeer langen Styl heeft met veele Stempels, 'voortkomende uit den Koker, dien de famengegroeide MeelJraidjes maaken, zeer menigvuldig ingetal. De Vrugt is een houtig Zaadhuisje; met tien holligheden, bevattende een meelagtig Merg, waar in veele Zaaden huisvesten. Zie de verdere Befchryving van deezen Boom, onder het artikel MELOEN-BOOM. ADAB , is de naam van de twaalfde maand van het Heilige jaar der Jooden en het zesde van hun Borger lyk jaar. Zy bevat maar ne^en- en twintig dagen , en komt overeen met onze February Maand , doch fomtyds fchiet die In Maart, na maate van de loop der Maane. Dewyl het Maane-jaar der Jooden, elf dagen korter is dan het Zonne-jaar, maakende dus na verloop van drie jaaren eene maand ; voegen zy 'er als eene dertiende maand tusfehen, éiazyVéudar of de tweede AAar noemen. I ADDERKOEKJES , zie ADDERS. I ADDERS. De naam Coluber, met welken de Hr. wkn.eus dit uitgebreide Geflacht gedoopt heeft, zou, 'Wel is waar; eigentlyk en algemeenlykst een Slang betekenen: doch dewyl 'er de verfcheiderley foorten van Adders in begreepen zyn, en in zyn daar op volgend Geflacht geen S angen, die vergiftige wapenen draagen, gevonden worden, heb ik btst geoordeeld zegt de kundige Natuuronderzoeker, de Hr. M. Houttuyn (Nat. Ui\t. volg. het Sam. van LinNjEUS fjff. VI. D.bl.316. enz.) het zelve met dien Gtflachtnaam te beflempelen. Oudtyds wierden de Land-flangen Colubres genoemd, -in onderfcheid van de Waterflangen. Het onderfcheidend kenmerk is, Schilden aan den Buik te hebben en Schubben onderaan de Staart: daar de Angues ge- ADDERS. 103 heel gefchubd zyn. Het getal de foorten hier in begreepen is twee en tagtig. 1. Egyptifcke Adder of Adder met 118 Buikfchilden en 22 Staartfchubben te zamen 140. Coluber Vipera. Link. Syst.Nat. X. GeA. 109. Hasselq. Act. Ups. 1750. p. 24. Itin. 314. n. 60. De Grieken noemden fomtyds den Adder Ophis, als Slang by uitmuntendheid, maar gemeenlyk het Mannetje Echis en 't Wyfje Echidna 't welk afgeleid wordt van 'c woord echein (hebben) , om dat zy leevendige Jongen in hun lyf bevatten. Van dit baaren zal ook de Latynfche naam, Vipera, 't zy om dat het Dier met geweld de Jongen ter wereld brengt, of om dat het Viviparum is, afkomstig zyn. In 't Italiaanfch heeft het dien zelvden naam , welke maar weinig veranderd is, in 't Franfch Vipére, en in 'r Spaanfch. Bivora. De Engelfchen noemen het Viper of Adder, en die beide naamen zyn by ons ook in gebruik, de Duitfchers Otter./ de Deenen Snoge, de Zweeden Hugg-Orm, dat zo veel betekent als Hecknatcer, of Haag Slang, om dat hy zich gemeenlyk in de Haagen en 't Kreupelbofch verfchuilt. Onder de verfcheiderlei foorten van Adders, geeft Linneus den voorrang aan deeze, die zich in Egypte onthoudt, en aldaar naauwkeurig .raargenomen is door den Heer Hasselquist. Met meer recht kon onze Autbeur zulks doen, aangezien wy van deeze Adders het oprechte vlugge zout, dat van Venetië komt, en het Vipervleefch voor deThjriaak, bekomen. Ook zyn deeze ruim zo vergiftig als de Europifcheneaviotden door een byzondere konst of handgreep, welke naar betovering zweemt, van de Slangenvangers en ander Volk, daar te lande behandeld, zonder eenig nadeel; 't welk onze Zweed met veel verwondering befchouwde. Daar zyn een foort van Gochelaars, die de Vipers in de bloote banden neemen, met dezelve fpeelen, ze by den boezem in fteeken en allerlei konsten daar mede doen, en dit zelvs met de venynigsten van drie tot vier voeten lang. Zie hier zyn bedenkingen en waarneemingen daar omtrent. ,, In 't voorfte van July des jaars 1750, zyndetoen „ de rechte tyd om allerlei foort van Slangen, wel- ken Egypte voortbrengt, te bekomen; dewyl de ,, hitte dit ongediert uit zyne fchuilboeken voortlokt: ,, kreeg ik 'er op eenmaal, vier byzondere foorten „ van, welken ik befchreef en in fpiritus bewaarde. ,i 't Waren de Vipera vulgaris, Cer&stes Alpini, Jaculus ,, en Anguis marinus. Zy wierden my van een Vrouws„ peifoon gebragt, 't welk met en benevens my ,den ,, Franfchen Konful, Heer Lironcqurt, en degehee„ le Fianfche natie, die by hem was, verbaasd deedt ,, ftaan, als wy zagen, hoe zy de venynigfte en ge„ vaarlykfte Schepzels met de bloote band aanvatte, „ en by het fteeken van dezeiven in flesfehen 'er ,, eveneens mede te werk ging , als ons vrouwvolk met ,, haare fnoerbanden. De anderen maakten haar geen moeite, doch de Adders (Vipera officimlis) haddea ,, geen fmaak in die gevangenis: zy fnapten 'er uit, ,, eer de flefch kon worden toegedaan: zy fprongen „ het vrouwsperfoon over de handen en bloote ar„ men, 't welk daar door in 't minfte niet fcheen ver. ,, fchrikt te zyn, neemende de Dieren met bedaard,, heid weer van haar lyf af, leggende die in het ,, vat , dat hun graf zou worden. Dit Vrouwsperfoon hadt de Slangen, zonder fchrocm, op ha veld ge- •i gres-  io4 ADDERS. „ greepen, gelyk de Arabier, die haar ons bragt, be- fc „ richtte. Zonder twyffel moest zy een heimelyke konst- c ,, greep weeten, om zo behendig om te gaan met dee- r „ ze Schepzels, die voor alle Dieren een fchrik c „ zyn. r ,, Ik maatig my de verklaaring van dit ftuk niet 1 „ aan. De Egyptenaars maaken een volftrekt geheim t ,, van deeze konst, welken den ÜuJen reeds bekend ; ,, moet geweest zyn, naar 't gene uit de Volkeren ] van Afrika, Marfi en Ffiylli genaamd, die te Rome i „ dezelve oefenden , biykbaar is. Ondertusfchen is t ,, 't zonderling, dat een konst of handgreep, die zo c „ eenvoudig fchynt, meer dan tweeduizend jaaren < ,, heeft kunnen verborgen en geheim gehouden wor- i den. Het voornaamfte, dat ik 'er in Egypte van te ' „ weeten kwam, beftaat hier in : i. De konst is maar ] ,, aan zekere Familien bekend, door welke zy op de i „ Nakomelingen wordt voortgeplant: 2. De genen, , „ die dit geheim bezitten, houden zich niet op met n andere .vergiftige Dieren, gelyk Scorpioenen, Haag- disfen en diergelyken: daar zyn byzondere perfoo,, nen, die deeze Dieren betoveren kunnen, en geen „ werk maaken van de Slangen : 3. De genen, die „ de Slangen betoveren, eeten dezeiven zo wel raauw „ als gekookt, en maaken 'er zelvs eene Soupe van, „ welke onder hun een zeer gewoone fpyze is, daar „ zy inzonderheid altoos wat van eeten, wanneer zy „ op den vangst uitgaan. Evenwel heeft men my ge„ zegt, dat gekookte en gebraaden Slangen de gewoo,, ne kost der Arabieren, zo wel in Egypte als in „ Arabie is; hoewel zy hun werk niet maaken van „ de Goochelary". Voorts merkt de Heer Hasselquist aan, dat zy, de gemelde Soupe gegeeten hebbende, om op den Slangen-vangst te gaan, zicb van hunnen Opperden, of Priester, laaten zegenen,- 't welk hy,. en wy met hem, even fuperftitieus en belachelyk keuren, als dat de gemelde Oppeifte naakt op den Oven moet gaan leggen, om de Kuikens behoorlyk te doen uitkomen. Hyfteit deeze Goochelary in gelyken graad met alle dergelyke konst- en handgreepen, die wonderlyk voorkomen, als men het bedrog niet kan ontdekken. Men hadt hem wel gezegt, dat de Slangenvangers zich met zeker Kruid beftrooiden ofbedreeken, doch daarvan hadt hy, met zekerheid, niets kunnen verneemen, en hy zag het ook niet voor waarheid aan. Onder de Negers, aan de West-Kust van Afrika, die ook veel werk maaken van Slangen-vleesch , vindt ik niet van eenige tovery of beguicneling der Slangen , gewaagd. Het, is niettemin , waarfchynlyk, dat het gebruiken van deeze Dieren tot fpyze, aan de zwervende Arabieren, die arm zyn en van den roof leeven, een merkelyke doutheid om dezeiven te vangen geeft. Voeg hier by, dat de minfte Slangen vergiftig, en de beet der Adderen niet altoos doodelyk zy, gelyk wy in 't vervolg zien zullen. tk ga nu over, tot de gedalte deezer Egyplifche Adderen. Dezeiven hebben, zegt Hasselquist, 118 Buikfchilden en 40 Staart-Schubben. De Kop is boven op weinig, tusfehen de Oogen zeer plat, aan de zyden fterk uitpuilende , en boven *t Lighaam verheven : de Bek ftomp en zeer kort: de Neusgaten daan overdwars, naby den rand des Beks, en een weii ig daar boven de Oogen , wier zwarte , fmaiie appel, regt op en neer langwerpig, met een vuilgeeien krirg gezoomd is. Behalve de kleine ruuwe Tandjes, in de ADDERS.. eide Kaaken, hsbbenzy'er, boven in de Bek , twee, ie langer, krom, en fcherper zyn, in etne febsede,. ;gt voor de Oogen uitkomende. De Tong heeft aam e tip, een dubbelde fpits. Het Lyf is, by den Kop, olrond en dunner, in 't midden dikker en byna vierant, voorts wederom dunner en rond naar de Staatt oe, die, beneden den Aars, kegelachtig kott en eent ireinig gekromd , in een gedoomde, punt uitloopt. )e Buikfchilden zyn langwerpig, aan de tippen rond, n plaatjes deelbaar , de Staartfchubben , waar van wintig paaien onder aan zyn, kunnen naauwlyks vati ie, weiken de Staart van boven en op zyde dekken, inderfcheiden worden. Zy zyn alle rondachtig en gechalied: die den Kop en het Lyf dekken , ovaal. Door t midden van den Buik loopt een overlangfe naad, wel;e de Schilden plooibaar maakt. Aan de Keel is een. fiepe groef, in de langte. De kleur van deeze AdIer is, boven op'tLyf, geheel uit den yzergraauwen? witachtig, met bruiner vlakken; van onderen bleeki ie Staart aan 't end met drie zwartachtige ringen geteelend: de langte ruim twee fpan; de dikte van het Lyf :wee duim, die van den Hals maar een half duim , ger 'yk de breedte van den Kop, en de dikte van den Staart, die een duim lang was, als een Schryfpen. De zodaanigen heeft hy, verfcheidemaaien, leevendig, frisch, en met groote Tanden voorzien, door de Slangenvangers met de bloote handen uit een zak zien haaien, behandelen en eindelyk dooden; terwyl hy zich te Kairo bevondt. 2. Atropos, of Adder met 131Buikfchilden; en 2ï Staartfchubben, te zamen 153. Coluber Atropos. Linn. Mus. Ad. Frid. i.p. 22.tab. XIII. fig. 1. Deeze Adder, die ook vergiftige Tanden heeft, en in 't Kabinet van den Koning van Sweeden gevonden wordt, is uit Amerika gekomen. Hy is grys van kleur en heeft bruine Oogjes met witte Kringen. 3. Adder met 110 Buikfchilden en 50 Staartfchubben, te zaamen 160. Coluber Leberis. Linn. Syst. Nat. X. Deezen die Streepswyze met zwart gebandeerd is, heeft de Heer Kalm. in Kanada gevonden. 4. Adder met 134. Buikfchilden en 27 Staartfchubben, te zamen 161. Coluber Lutrix. Linn. Syst. Nat X. Deeze die in de Indien woont, heeft de Rug en Buik geel, de zyden blaauwverwig. Hy fchynt van vergiftige wapenen onvoorzien te zyn. 5. Adder met 140 Buikfchilden en 22 Staartfchubben, te zaamen 162. Coluber Calamarius. Linn. Mus. Ad. Frid. 1. p. 23. T. VI. f. 3. In 't Kabinet des Konings van Sweeden is deeze Amerikaanficke Adder; van kleur loodblaauw, met bruine flreepwyze Banden en Stippen getekend, van onderen als met bruine dobbeldeentjes. 6. Strengelaar, of Adder met 130 Buikfchilden en 40 Staartfchubben , te zamen 170. Coluber conflrictor. Linn. Syst. Nat. X. De Heer Kalm merkt aan , dat 'er in Amerika zekere zwarte Slangen zyn, van ongemeene vlugheid, welken een Menfch naauwlyks ontkomen kan, en die zich om het Been van den vlugtende ftrengelen, zo dat hy vallen mopr. Het beste is, zegt Jay, dat derzelver beet geen meer kwaad doe, dan of men zich met een mes fbeed. Dit f.hynt deeze Adder te zyn , wiens opgewipte tip van de Kaak driekantig is, naar LtnniEus aanteekent. 7. Sand-Adder, of Adder met 142 Buikfchilden en 32 Staartfchubben, te zamen 174, Coluber Armr.ody. ter.  ADDERS1., fes. LrNN. Amoen. Aoad. T. p. 506% n. 25. Drutnus. Bell. Mm. 2031 Ammodyles. Aldrov. Serp. 169. Zie de befchryving van deezen ^dtfer in ons WOORDENBOEK, op het Artikel S AND-ADDER, bl. 3206. 8-. Gehoornds Adder, of Adder met 150 Buikfchilden en 25 Staartfchubben, te zamen 175. Coluber Ceraftes. Linn. Syft. Nat. X. Coluber cormtus. Hasselq- Itin. p. 315m. 6r. AB. UpJ. 1750. p. 27- Bellon Itin. 203. De- naam- van Cerafies is door de Ouden gegeeven aan een Adder/lang die gehoornd ware. Hedendaagsch weeten de Arabieren, door konst, zulke Diertjes toe te ftellen, fteekende Vogelklaauwtjes door den Kop heen. Evenwel vindt men in Egypte ook een Stang die eenigermaate gehoornd is, zo Hasselquist getuigd; hebbende dezelve twee Sprietjes, als Hoornen aan den bovenrand van het Ooghol uit fteekende, die tamelyk hard zyn, en een weinig krom, doch niet langer dan de halve breedte der Oogen is. De zodaanigen vondt hy in alle opzichten, byna, gelyk aan de Egyptifche Adders, doch eens zo langen zonder groote Tanden: zynde het Lyf drie en een half voet, de Staart twee en een half duim lang; de dikte aan den Buik, als de grootfte vinger, die van de Staart als een Schryfpen. 9. Tcrnaatfcke Adder, of Adder met 131 Buikfchilden en 46Staartfchubben, te zamen 177- Coluber plicatilis. Linn. Amoen. Acad. I. p. 301. n. 26. Muf. Ad. Frid. Serpens Bali Salan-Boekit, Ternatana. Seb. Muf. I. Tab. 57-ƒ■ 5- Deeze foort van Adderen, waar van men er een in 1 Sweedsch Koninglyk-Kabinet vindt, die loodkleurig is, met bruine zyden, van onderen op een driedubbele ry bruin geftippeld: wordt vergeleeken met dien Ternaatfchen Slang van Seba , welken de Indiaanen BaliSalan-Boekit noemen ; zynde , zegt hy, de Berg- of Heuvel-Slang, daar Valentyn van gewaagd, als zo vergiftig zynde, dat het enkele aanraaken van de Staart een Mensch zou dooden. Valentyn meldt, dat dezelve den kleinften Kop van alle Slangen heeft: indien hy Adders meent, dan is de figuur 'er tamelyk mede 0vereenkomftig. De kleur is geel, op zyde loopt een roode band, met witte vlakjes gepaareld, en langs den Buik zyn de Schilden ook aartig, in ryen, geplekt of bruin geftippeld. De Staart is zo dun en fpits niet als die der gewoone Adderen. 10. Juf er-Slang, of Adder met 118 Buikfchilden en 60 Staartfchubben, tezamen 178. Coluber domicella. Linn. Amoen. Acad. I. p. 117. n. 5. Anguis bicolor, élegantisfitnus Malabaricus, Seba Muf. II. tab. 54. fig 1. Deeze Adder, die in 't Kabinet van den Heer Gyllenborg zich bevondt, fchynt de Malabaarfiche tweekleurige Slang te zyn van Seba , welken hy getuigd zo Schoon en bevallig, en tevens or.fchaadelyk te zyn, dat de Dames, in Oostindie, hem niet alleen voor't vermaak van 't oog nahouden, maar ook by baar boefem infteeken, tot verkoeling in heete dagen. Hy is lang, en heeft het Hoofd fierlyk gefchubd: de kleur is fpier wit, overdwars geringd met zwarte banden, die op de Rug breed zyn , en aan den Buik zeer fmal, fomtyds niet famenloopende. Men vindt deezen Juffer-Slang in Afie. 11. Adder met 121 Buikfchilden en 58 Staaitfchubben, tezamen 179. Coluber Alidras. Linn. Syfi. Nat. X. Deeze, die geheel wit is, uit de Indien afkomftig, wordt in 't Kabinet van den Heer de Geer gevonden. VIII. Deel. ADDERS. ïoj 12. A'dder met 107 Buikfchilden en 73 Staartfchubben, te zamen j8c. Coluber buceatus. Linn. Syft. Nat. X. Muf. Ad. Frid. 1. p. 29. T. 19. fig. 3. Men vindt deezen, die ook in Indie woont, in 't SweedfichKoninglyke Kabinet. Hy is bruin van kleur, met witte Banden, heeft den Kop gantsch wit, met twee bruine Stippen op de Kruin , en een driehoekige vlak boven de Neusgaten. 13. Adder met 120 Buikfchilden en 60 Staartfchubben te zamen 180. Coluber angidatis. Linn. Syft. Nat. X. Muf. Ad. Frid. 1. p/23. Tab. 15. fig. 1. Amoen. Acad. I. p. 119. n. 7. Serpens Americana Vipera amula. Seb. Muf. II. Tab 12, fig. 1. In 't Kabinet des Konings van Swee. (torniet alleen, maar ook in 't Gyllenborgfche te Upfal, wordt deeze Adderflang gevonden, die overeen fchynt te komen met den fchoonen Westindifichen Slang van Seba, welke een dikken Kop heeft, gelyk een Adder, zynde van de Ouden onder de Aspis-Slangen geteld geweest. Deeze is gemarmerd met witte en bruine banden , en zwart gevlakt onder aan 't Lyf, dat glad is gefchubd met groote Schubben. Men vindt 'er geen Neusgaten aan, maar groote Oogen. 14. Europifiche Adder, of Adder met 146 Buikfchilden en 30 Staartfchubben, te zamen 185. Coluber Berus. Linn. Syft. Nat. X. Anguis Vipera. Faun. Suec. n. 160. Coluber Scut. Abd. 144. Caudalibus 39. Amphib. Gyllerib. n. i. Amoen. Acad. I. p. 113. Aldrov. Serp. 115, 116. De Heer Gronoviüs heeft onder zynen geflachtnaam van Vipera of Adder, die maar ééne foort bevat, niet, gelyk men met reden zou kunnen denken, dat Dier gebragt, 't welk in Europa den naam van Viper voert; maar een CeylonjchenSlang, welke, zo hy aanteekent, als een Middel-Geflacht maakt, tusfehen de Cenchris en Coluber. Derhalve komen zyne opgegeeven kenmerken ook niet met die der gewoone Adderen, welke ik by hem niet befchreeven vind , overeen. Zyn Ed. haalt , wet is waar, een Surinaamfchen Adder van Scheuchzer, benevens den waren Oostindijcken Atder> van Seba aan; doch de voorwerpen, welken hy daat toe betrekt, hadden over of omtrent 200 Buikfchilden. De Iaatstgemelde, ondertusfehen, wordt betrokken tos onze gewoone Adders, als eene verfcheidenheid, die in 't getal van Buikfchilden en Staartfchubben , als ook in 't maakzel der Schubben van de Rug en Kop, volkomen daar mede overeenftemt, hoewel zy 'ervan kleun in verfchilt. De Adders worden door geheel Europa, maar we! meestin de Zuidelyke deelen, in Griekenland, Italië, Spanje, Portugal; doch ook in Frankryk, Duitschland, en Engeland, en by ons gevonden. De Heer Linnjeus zegt, dat zy in Sweeden gemeen, en, door hunne zeer venynige beet, fomtyds doodelyk zyn. Meest onthouden zy zich in Berg- en Boschachtige, drooge Landftreeken, of Heijen, en worden zelden gevonden ia moerasfige of aan de Zee leggende gewesten. Sommigen hebben beweerd, dat deeze Dieren zich niet konden oprollen of in bogtèn leggen, gelyk andere Slangen , doch dit ftryd tegen de ondervinding. De Adder is egter zo vlug niet als een gewoone Slang: hy kruipt langzaam en fpringt nooit. Ook zal hy nimmer een Mensch byten, indien men hem niet getergd hebbe, of dat hy in benaauwtheid zy : alsdan hebben weinigen deeze Dieren behandeld, zonder dat zy'er van gebeeten werden. Tot zyn voedzel rand by veelerleï 0 In-  to-5 ADDERS. Infekten en andere kruipende Dieren aan; gelyk Terren, Scorpioenen, Haagdisfen, Padden, Kikvorfchen, Muiien, Mollenen dergelyken; waar van hy de kleinften geheel , de grootften ten deele inzwelgt. Verfcheide maanden kunnen zy, zonder eenig voedzel leeven, en , gevangen zynde, willen zy zelvs niet eeten. Het zelvde, dat men in de Ratelflangen, ten opzigt van de fchynbaare betovering der Dieren , om zich van hun te laaten inflokken, opmerkt, heeft, hoewel in minder gr.ad, by de -Viper s plaats. Zyzyn, gelyk ik reeds aangemerkt heb, ongemeen taai van leeven, en de Kop, zegt men, van de Romp afgehouwen, kan e;en doodelyk byten , als te vooren. Hunne drek ■Hinkt zodaanig niet, als die der Slangen. Zy verbergen zich niet in gaten van het Aardryk , maar kruipen ondi r fteenen of ruigte weg. Hunne paaring gefchiedt tweemaal *s jaars; de-eerfte in de m^and van Maart, en de Jorgen worden vier of vyf maanden gedragen. In 't Voorjaar leggen zy hunne Huid af en fomtyds ook nog eens in de Herfst. In de Zuidelyke deelen van Frankryk , Dauphiné .en Provence , van waar de meeste Adders komen , die men te Parys verkoopt.; worden zy gevangen met houten nyptangen of opgevat by de Staart, als wanneer zy zich niet omwenden kunnen om te byten. Dan vervoert men ze in doozen of kasfen, die met Mos of Zemelen gevuld zyn; en dus leeven zy, zonder eenig Voedzel of Drank, oogfehy;lyk van de Lucht. De Heer Redi heeft, in zyne zo menigvuldige waarneemingen op de Adders van Italië, aangemerkt, dat de Tabak een "vergift is voor deeze Dieren. Als men derzelver Huid doordeekt met eene naald, die in haar oog een draad heeft met aftrekzei van Tabak bevogtigd, dan fterft, -zegt hy, de Adder binnen 't kwartier uurs, en wordt eerst hard al M:taal; doch daar na zagt en buigzaam , als of hy reeds eenige dagen dood geweest ware. Men heeft waargenomen , dat zelvs de rook van Tabak, in de Keel deezer Dieren geblazen, een dergelyke uitwerking, doch langzaamer voortbrengt; maakende buitengewoone ftuiptrekkingen , die doodelyk zyn, en het Hart (laat nog wel een half uur na dat de Adder reeds getlorven is. De Slangen derven , daar door, op gefyke wyze; maar de Adder, in Wyngeest gedompeld zynde, blyft nog over 't uur in 't leeven. Het fpeekr.el, zelvs van een nugteren Mensch, doet hun geen leed. Ook is de tegenzin of afkeer, die zy van Esfcbebladeren zouden hebben, eene fabel; zo Charas ondervonden heeft. Een zeer berugt gefchil is'er tusfehen de twee gemelde Autheuren geweest, over de doifelykheid of onftoffelykheid van het Venyn der Adderen. Redi beweerde, dat het geele vogt, vervat in de blaasjes van het tandvleesch , de enkele en ware zitplaats zy van het Ver.yn, en dat dit Sap.niet fchaadelyk zy wanneer het door den Mond wordt ingenomen , maar alleen door de Beeten , welken de Addf in leeven zynde doet, of die men denzelven, nog verfcheide dagen na zyn dood, kan laaten doen; mids dat het geele vogt in de woni kome. Hy voegt 'er by, dat dit zelvde vogt, gehaald uit een leevende of zelvs air-een dooden Adder, altoos venynig is, wanneer het in de Wond gebragt en met bet Bloed van het gewonde Beest gemengd worde, 't zy men 'er zich van bediene als bet nog vloeibaar; 't zy als het gedroogd is en tot poeijer gemaakt. Kinde'yk wordt van hem verzekerd, dat alle ADDERS. Dieren, in't algemeen, ftierven, wanneer iets vaa dit Vogt in de Wonden, die men'er aan maakte, gedaan wordt. Charas ontkende dit alles, behalve de onfehaadelykheid van 't gemelde Vogt, wanneer rnsn 't innam, en hy wilde, dat het Venyn van de Adders niet beftond dan in ge-irriteerde Geesten; zynde het geele Vogt, zo van een leevende en zelvs zeer boos gemaakten Adder, als van een dooien; noch in de Beet, noch in de Wonden, noch inwendig, noch met het Bloed gemengd, of hoe men 't ook gebruiken moge aan eenigerlei foort van Dieren doodelyk of befnettelyk, en niets dan een zuiver en onfchaadelyk fpeekzel. Dit gefchil is eenigermaate opgehelderd , zedert dat de Heeren Geoffroy en Hunauld, die nu omrrent veertig jaaren geleeden, door de Akademie der Weetenfchappen van Parys gelast werden, om de venynigheid der Franfche Adderen te onderzoeken, bevonden en berigt gegeeven hebben , dat de beet der Adderen niet altoos venynig ware. Ook Remt trien in 't algemeen toe , dat het Venyn van deeze en dergelyke Dieren, veel derker werkt in de heete Landen, dan onder de geraaatigde Lugtftreek. Voorts zyn door Doktor Mead, in Engeland, veele proeven genomen, omtrent de aart en hoedaanigheid van het gemelde geele Vogt; die de waarnee mi ngen van den Italiaan fchynen te bevestigen. Deeze Geneesheer, naamelyk vondt in dat Vogt eenige kleine fpikkeltjes Zout, die 'er met veel fnelheid in zweefden en na eenigen tyd veranderden in zeer puntige Kryftallen, welke als uit zekere knoopen fcheenen voort te komen, zyadezo hard, dat zy verfcheide maanden , op het Mikroskoop-glaasje onveranderd bleeven. De geheele konstfiguratie vertoonde als eene fyne Spinnewebbe, hoedaanig iets de Heer Baker, ook, in 't bytend Sublimaat waarnam. Zie nuttig gebr. van 't Mikroskoop. Amfi. 1756. 4/. 126. De Heer Mead oordeelde zyne waarneeming merkelyk bekragrigd en geftaafd, door het gene Doktor Tyson, in de Indien zynde, met eigen oogen heeft gezien. Een Indiaan kwam byhem, met verfcheide foorten van Slangen, en boodt aan, daar mede eenige proeven in 't werk te ftellen, op dekragten van het Venyn. Een der grootden voor den dag brengende, die, zo hy zeide, onfchaadelyk was, liet hy zich, den Slang getergd hebbende, daar van in den Arm byten, en gaar.ie het uitloopende Bloed met den Vinger, leggende het op zyn Dye neer, tot dat hy 'er omtrent een lepelvol van had. Toen haalde hy, uit den zak, een anderen Slang, genaamd Cobra de Calele, die zo groot niet was, maar, naar hy voorgaf, ongemeen vergiftig, en om zulks te bewyzen, kneep hy het Dier om den Hals met zyn hand en drukte dus eenig vogt uit de Tandvleesch-blaasjes, ter veelheid van een half grein; *t welk hy zo dra niet gemengd hadt onder 't Bloed dat op zyne dy gedold iag, of'er ontdond-een derke opbruifchingen werking als in de gest van Bier, en hec Bloed veranderde in een geelachtig vogt. Mead de Ve* ner.is.'Cap de Vipera, pag. n, Hier uit blykt dan , dat het Venyn der vergiftige Slangen niet bedaa in iets geestigs, gelyk Charas wil; maar in iets ftorfelyks, en wel, zo de Heer Mead volgens reden en ondervinding onderdek, in een derk zuur. Dit fchynt eenigermaate bevestigd te worden, doordien men hedendaags beweert, dat allebei vlugge A'kalyne zouten, uit Dieren geh tald , in ftaat zyn o;n Men-  ADDERS. Menfchen, die van Adders zyn gebeeten, tegeneezen, ja zelvs het bekende Eau de Luce, 't welk, met een gewenfcbten uitflag, aan verfcheide perfoonen is ingegeeven, die reeds de toevallen hadden, welke de Venynigheid van den beet aantoonden; pyn, naamelyk, en benaauwdbeden, galbraaking, opzwelling van 't gebeeten deel en van 't geheele lighaam, flaapeloosheid en ftuiptrekkingen. Evenwel is 't niet onwaarfchynlyk, dat het vlugge zout of de geest der Adderen zelv, inwendig, en het openhouden van de wond door byt-of brandmiddelen, het fchroeijen van dezelve met een gloeijend yzer; het doorvlyaien, koppen zetten, en alles wat het Venyn naar buiten kan trekken, of beletten op bet bloed te werken, hetdienftigfte zy. Met dit inzigt binden de Goochelaars eerst het deel, dat zy willen laaten byten. Met dit zelvde oogmerk wordt 'er de verpletterde kop vaneen Adder, of van den zelvden, waar door men gebeeten is; of Theriaak, Uijen met Armoniak-zout, Wyn waar in Zoutgefmolten is, en dergelyke middelen meer opgelegd. Op dergelyke een wyze zyn Menfchen, wien een Geelzucht het geheele Lighaam reeds beflagen hadt, tot geneezinge gekomen. De Addervangers in Engeland, gebruiken, zo de Heer Mead aanmerkt, een zeer eenvoudig middel, omhun van 't byten deezer Dieren te geneezen. Zy beftryken de wond maar met Addervet en wryven het in: waar door het fchynt dat de fpikkeltjes van bet Venyn verftompt worden, en buiten werkzaamheid gehouden. Met dit zelvde is de beftryking van het gebeeten deel, met Boom-olie, over gloeijende kooien, als een onfeilbaar middel voorgefteld geweest; doch de proeven, te Parys in 't werk gefield, hebben geleerd, dat dit middel ver was van zeker te zyn. Zie les Mem. de V Acad. Royale des Se. de l'Ann. 1737. Veele Dieren, naamelyk , die van Adders gebeeten waren, ftierven, fchoon men de wond met olie had geftreeken; anderen behielden 't leeven, aan welken men niets deedt. Naderhand heeft men den Hinkenden Geest van Wynfteen, eens, in proeven te Parys genomen , zo in als uitwendig op gebeeten Honden gebruikt, die van goede uitwerking fcheen te zyn. En, wat de gemelde proeven van Redi aanbelangt, die door Charas tegengefproken waren: de Heer Mead merkt aan, dat > Du Verney hem berigt had, die proeven, met gely- 1 ken uitflag, te hebben nagedaan. Zie Öcr ^Ctl.©djjrxb. §tfcti>. H&fan&f. tasjaft 1748. p. 232. : Dat de Adderbeeten niet altoos vergiftig zyn, fchynt ' daar van daan te komen, dat het Venyn fomtyds hun I ontbreekt; fomtyds niet in de wond gebragt wordt; 1 fomtyds niet met het bloed gemengd. Dit brengt ons tot : het befchouwen der zitplaats van 't Venyn, waar over i thands geen het minfte gefchil is. Men twyffelt niet, of ] het wordt door de twee dunne , lange holle Tanden, : welken de Viper heeft in de Bovenkaak, in de wond uit- i geftort. Galenus heeft reeds opgemerkt, datdeLandloopers de openingen, aan't end deezer Tanden , weeten toe te floppen, eer zy zich byten laaten: dooreen fchandelyk bedrog dus het leeven der Menfchen, op de wyze der Kwakzalveren, laagen leggende, om door fchynbaare betovering hun vuil gewin te bejaagen. Deeze Tanden, zeer naar Slagtanden gelykende, Haan een weinig krom naar agteren, en de holligheid in dezeiven loopt var, den wortel af tot digt aan de punt, alwaar zy eindigt met een fpleetje, niet ongelyk aan ADDERS. 1-07 dat van een fchryfpen. Behalve deeze vergiftige Tanden, die, ten getal vaneen, twee of drie, op ieder zyde van de Bovenkaak zitten , heeft de Adder nogver fcheide kleine Tandjes, met fcherpe punten, om de prooi te vatten, terwyl hy ze byt. De eigentlyke bronnen, nu, van dit zo fchroomelyk vogt, heeft men bevonden een foort van Klieren of Klierachtige Blaasjes, welke inde Koppen van alle Adders, zo Mannetjes als Wyfjes, geplaatst zyn op de zyden van 't Bekkeneel, aan 't agterfte van ieder Ooghol onmiddelyk onder de Spier , die men de Kaauwfpierzou mogen noemen, dewyl zy dient tot neerdrukking van de Bovenkaak;, en dus moet, onder 't byten *t gedagte vogt worden uitgeperst. Men kan her, door hun den Hals te knypen, fomtyds met ftraaitjes doen uitfpuiten, zo Mead aanmerkt. Deeze Klieren, die uit verfcheide kleineren zamengefteld zyn, en veel overeenkomst hebben met de Oorklieren in de Menfch, bedekken de wortels der gemelde lange Tanden, en ontlasten haar vogt in een blaasje, ter wederzyde, dat met de holligheid der Tanden gemeen, fchap heeft. Men vindt dergelyke Kwylklieren, ook, in de Koppen van onfchaadelyke Slangen; 'tzy dat het vogt daar van, vaneen andere natuur zy, of dat het gebrek van werktuigen de ontlasting in de wond belette. De natuur ondertusfchen, die zorgvuldige Moeder, kan zelvs ook hier niet befchuldfgd worden, van dit Venyn vrugteloos of tot enkele befcbaadiging te hebben voortgebragt! De Heer Mead merkt aan, dat de Adders, welker voedzel beftaat in Haagdisfen, Kikvorfchen, Padden, Muizen, Mollen en dergelyke Dieren, niet in ftaat zynde om dezeiven te kaauwen,een kragtig ontbindend kwylvogt noodig hebben tot verteering van dit voedzel, dat hun dikwyls in de keef zitten blyft, en niet dan zeer langzaam verteerd wordt. Aan dit laatste fchryft hy toe , dat de Adders, etlyke maanden, zonder voedzel kunnen leeven. De koude lart der Adderen, bovendien, en de traagebeweeging ran hun bloed, maakt ze minder bekwaam om door de uiyping der ingewanden de ingeflokte Dieren te dooden: weshalve hun het gedagte Venyn daar toe nooiig was, waar van één druppelrje dtkwilks een Dier iet leeven beneemt, en de Menfch wordt'er dikwils, 10e voorzichtig by ze ook behandele , van getroffen. Ambrosius PARé verhaalt, dat hy , te Montpellier ynde in 't gevolg van Koning Karel den IX, en de fanden bekyken willende van een Viper benevens de daasjes, waar in men het Venyn onderftelt te zyn; laar van aan den Vinger gebeeten werd tusfehen de •«fagel en het Vleefch. Het zelvde ongeval bejegende , n den jaare 1658 , een jong Duitfch Heer, die de iroefneemingen bywoonde, welken Charas op het ifenyn der Adderen deedt, en die nieuwsgierigheid iadt hem, byna, bet leeven gekost. Een ander die er twee jaaren daar na, by tegenwoordig was, kwam iet zelve over, en Charas zelv kon dit niet ontgaan, hoe behendig hy in 't behandelen deezer Drjeren ware. Zie hier een aanmerkelyk voorbeeld, ten dien opzigte, dat den vermaarden Jufsieu den jongen is jejegend. Memoir. de V Acad. Royale des Sciences, de ? Année 1747. Den 23 july des jaars 1747, toen deeze Heer aan t kruiden zoeken was met zyne Leerlingen op de heuvelen vanMentmarenci, vatte een derzelver, cnvoor, O a ziens,  io8 ADDERS. ziens, een Adder, die hem op drie'plaatfeti beet;aan den Duim, naamelyk, aan den voorften Vinger van de regter , en aan den Duim van de flinker Hand. Alle vingers wierden aanitonds doof, en zwollen op, gelyk ook de handen, zo dat hy de vingers nier kon buigen. In deeze ftaat werd hy gebragt aan den Heer Da Jussieu, die 'er eenige honderd fchreeden af was, en aanitonds den gebeeten perfoon gerust ftelde , door hem van een fpoedige geneezing te verzekeren. By geluk hadt deeze Heer een fleschje by zich met Eau de 'Luce dat, gelyk men weet, een ko ftig mengzel is van vlug Alcali en B-trnfteen olie.; daar van liet hy den Lyder gebruiken zes druppelen in een glas water, en goot 'er zo veel van op ieder wond, als genoeg Ware om dezeiven mede te ftryken en te wr.yven. 't Was toen omtrent één uuren 's middags en zeer heet weer. Te twee uuren klaagde de Lyder over walging en viel in flaauwte. Alen wilde zynen arm, die zeer gezwollen was, binden; maar Mr. de 'Jussieu verbood; zulks, en, dooreen tweede gifte van Eau de L'jce, -ging de flaauwte over. Toen begeerde de Lyder naar de plaats , daar men 's nagts zou blyven,gebragt te worden. Twss Studenten in de Geneeskunde geleidden hem derwaards, en namen op zich hem op te pasfen, en 't zelvde middel weder in tegeeven , als hem een nieuwe flaauwte overkwam. Dit gebeurde, inderdaad, tweemaal op den weg, en, te bedde geholpen zynde, bevondt hy zich zeer kwalyk, braa kende al zyn middag eeten uit: ja bazelde zelvs : doch dit alles ging met eenige nieuwe giften van Eau de Lwe over. Ni de braaking hieldt hy zich ftil, en fliep tame'yk gerust. De He^r de Jussieu, 'er te agt uuren by komende, vondt hem veel beter; dochfterk zweetende. Hy fliep des nagts wel, en 's anderendaags, dewyl de zwelling der Handen nog niet geflonken ware, beftreek men die met Olyven-olie, waar ■in een weinig van 't vlugge Alkali was gedaan. Een halfuur daarna kon hy de Vingers met gemak buigen: 'hy kleedde zich aan, ontbeet fmaakelyk en kwam te Parys te rug; zynde, na ver'oop van agt dagen, volkomen geneezen. Deopzwelling, naamelyk , dedoofgevoeligheid der Hinden, en eene Geelzugt, welken zich den derden dag aan de beide onder-armen openbaarde, verdweenen door 't gebruik van 't zelvdemiddel, waar van hy, driemaal's daags, 't elkens twee druppelen gebruikte, in een glas van zyn gewoonen drank. De zwartfte of bruinfte Adders worden aangemerkt de vergiftigden te zyn. Deeze Dieren, naamelyk, verfchillen merkelyk in kleur, zelvs in een zelvde land. De grondkleur van het Lyf is wit-of roodagtig, grys, geel of als getaand, doch altoos doorzaaid met zwartagtige of bruine vlakken, die het zigtbaarfte zyn op de rug. In Fra-ikryk hebben zy de langte van twee voeten, of daaromtrent, en het Lyf is , ophetdikfte, een daim in de rondte: de Kop plat, en aan de Bovenkaak als gezoomd : veel breeder en platter dan die der Slangen; de Staart dun en fpits. Langs den Buik zyn ze blaauwagtig, niet geel gelyk de gemeene Slangen van.Europa. Men vindt'er ook die byna geheel zwart zyn. De Oogen ftaan zeer leevendig in de Kop, en de Neu;gaten zyn rond en zigtbaar, doch die van 't gehoor digt geflooten. Men kan 'er niet alleen uitwendig geen blyk van vinden, maar moet -het Gehoortuig opzoeken onder Spieren -en .Beende- A'DDERS. ren, en dan bevindt men dat zy Geboorbeentjes'hébben. De Tong der Adderen vereifcht een byzondere opmerking: eensdeels, om dat fommigen zich verbeeld hebben dat zy daar mede ftaken, andersdeels om dat de benaaming daar van geheel oneigen wordt gebruikt. Die Tong, welke de Adders, gelyk de Ratelfl.mgen en anderen, tot den Bek uitïchieten , wanneer zy toornig zyn gemaakt, is van aanmerkelyke langte., fmal en rond, dubbeld, en loopt uit in zeer fyne, fpitze puntjes, waar van fommigen 'er drie, anderen vier hebben. Deeze Tong dient hun, waarfchynlyk, tot gelyk gebruik als den Spechten; om, naamelyk, kleine Diertjes te vangen. Zy is met een foort van fcheede omkleed. Men befpeurt uit haar gedaante, dit, geheel ten onrechte, de naam van Adders-tongen gegeeven wordt aan de verlteende Tanden van den Zee-Wolf, anders Glosfope'.ra genaamd , die men veel op het Eiland Maltha vindt. Met meer reden is de naam van Adderstong aan zeker.kruid gegeeven., welks vrugt 'er eenigermaate naar gelykt. Het Mannetje -is duidelyk van het Wyfje te onderfcheiden , door dien de Testikelen of Balletjes uitwendig aan het Lyf zitten, gelyk men dit in de afbeelding van den waaren Oostin'difchen Adder van Seba waarneemt, wiens Balletjes gedoomd zyn. Doorgaans zyn ze langwerpig rond, wit van kleur en van klieragtige zelvftandigheid: het regter is meer dan een duimiang, het (linker korter en een weinig dunner. Bovendien heeft het een dubbelde fchaft, beftaande uit twee vooze lighaamen, onder de Staart nevens elkandergelegen , .en naar boven zich famenvoegende; met veele harde fcherpe ftekeltjes bezet. De Hils en Staart zyn in hun gemeenlyk wat dikker .en de.Staart ook iets langer. Het Wyfje heeft twee Balletjes, gelyk die van 't Mannetje, doch langer en grooter, en inwendig geplaatst aan de zyden, naar den bodem toe van de twee lighaamen des Lyfmoeders, die een zeer wyden mond heeft, om de twee deelen van de fchaft, te gelyk , in de paaring te kunnen inneemem. De zagte, dunne en doorfebynende Rokken , waar uit de Lyfmoeders beftaan, maaken, dat zy zich zeer gemakkeiyk uitrekken kunnen, om een groot getal jongen tot de geboorte toe, te bevatten. Deeze verdeeling des Lyfmoeders komt vee! overeen met de Hoornen, welken dit lighaamsdeel in de Viervoetige Dieren heeft, men vindt zulks ook in andere kruipende Dieren en in 't byzonder in de Slangen van.Europa. Ook verfchilt de voortteeling der Slangen en Adderen alleen in zoverre, dat de Adder-jongen-niet in het E.y uitgebroed worden, maar leevendig ter wereld komen. Binnen *t Lighaam zyn zy ook vervat in Eijeren, doch ieder heeft zyn eigen Ey of omkleedzel, daar het op verfcheide wyzen opgerold in legt en zelvs zyn koek, daar het met een navelftreng aan gehegt is. Zie daar,-waarom men de Adders Raarende noemt, in tegenftelling van de Slangen, die Eijtrleggende zyn. 't Getal der Eijeren, in de Adders, is zeer ongelyk: men telt'er fomtyds twintig of . -vyfentwintig, en ook we! maar tien of twaalf. Doorgaans worden 'er in 't regter deel des Lyfmoeders veel meer, dan in 't flinker deel, gevonden. Omtrent de inwendige deelen der Adderen is weinig verfchil met die der Slangen. De Long, netswyze ge- • maakt, heeft goen J£wa*>bsn, en is, van kleur, hoog- -rood j :  ADDERS. yood; dun, doorfcbynende en een weinig gerimpeld. Men vindt in dit Dier, zo min als in de Padden, een Middel-rift, tot affcheiding van de Borst en Buiksholligheden. Het Hart en de Lever leggen, aan de regter zyde, onder de Long. Het Hart dat drie holligheden heeft, komt zeer veel overeen met dat der Schildpadden, zo du Verney aanmerkt. De Lever .is bruin rood, en heeft twee aanzienlyke Kwabben. De Galblaas', een vingerbreed laager gelegen, is byna van grootte en figuur als een Boon, bevattende zeer groene en bittere Gal , die geen de minfte venynigheid beeft. Op de eerfte Jvlaag of Krop, die aan 't onderdie van de Keel begint en dun gevliesd is, volgt de ei. gentlyke Maag, uit twee Rokken beftaande, en in de Darmen uitloopende. Gemelde Krop heeft de langte byna van een voet : de Maag van drie of vier duimen. De Nieren, uit veele klierachtige deelen famengefteld, hebben een bleekroode kleur, en de regter legt altoos hoogeT dan de flinker. Alle Darmen , de Nieren en Testikelen, zyn altoos bedekt met een zeer wit en zagt vet, dat, gefmolten zynde, vloeibaar blyft, ais Olie, 't Gebeente beftaat in Ribben en Wervelen van de Ruggegraat, die aan elkander gewricht en met fpieren voorzien zyn, als in de Slangen. Ik gaa nu over tot het gebruik der Adderen, 't welk inde Geneeskunde, vanouds, vry groot is geweest. Men bediende'er zich, inwendig, van tot een tegengift, tot geneezing van Melaatsheid en andere Huidziekten, als ook in kwaadaartige en pestilentiaale Koortzen. Plinius verhaalt, dat Antonius Musa, die vermaarde Genetsheer van Oesar Octavius , wanneer hem ongeneeslyke Zweeren voorkwamen , Adders deedt eeten, en dus dezeiven wonder fchielyk weg kreeg. Waarfchynlyk zal hy zulks geleerd hebben^van dien grooten Griekfchen Arts, Craterus, daar Cicero zo dikwils, in zyne brieven aan Atticüs, melding van maakt, en die, naar't berigt van Porphyrius , zyn Knegt , door een nieuw foort van ziekte bevangen , (dat het Vleesch, naamelyk, van de Beenderen afging,) doormiddel van Adders, als Visfchentoebereid, en gegeeten , genas. Hoe 't zy, ten tyde van Galerüs was de kragt der Adderen zeer bekend: alzo 'er merkwaardige Hiftorien van hem verhaald worden, dat de Melaatsheid door Adderen-wyn geneezen zy. Aretïeus beeft het eeten van deeze Dieren, tot dergelyke Huidkwaaien, aangepreezen. En, om het gebruik dat de'Negers, aan de Kust van Afrika, van allerlei Slangen tot fpyze maaken, voorby te gaan, zal ik alleen melden, hoe Dampier •verhaalt, dat de inwooners van Tonquin in'Oostindie, hunne grootfte Vrienden onthaalen op Arak, daar Adders en Scorpioenen in afgatrokken zyn; houdende dit vogt niet alleen voor een groot ïjartfterkend, maar ook voor een behoedmiddel tegen Melaatsheid en dergelyke kwaaien. Hedendaags wordt nog de Sop en het Geley van VU feren-vleesch, in de Zuidlyke deelen van Europa, door de Geneesheeren voorgefchreeven in zulke Krankheden , daar een fpoedige herftellirg van kragten en z-weetdryving nodig is. Het fchynt, derhalve, dat de werking voornaamelyk beftaa in een zeer fyn lymachtig Sap, aanatzet door dat vlugge Zout, 't welk de 'fcheidkonst uit de Adders 'haalt , en 't gene zo doordringend is. Het Hart en Lever, in de Zon gedroogd zynde en tot poeijer gemaakt,' leveren een middel uit , 't welk men Iitzoardicum Animale noemt. Van ADDERS.. 109 de overige bereidingen zal ik niet fpreeken, om dat die, in het Noordelyk gedeelte van Europa, thands weinig achting hebben. Ook zou te bezien ftaan , of 'er in 't vlugge zout, en in de geest van Adderen geftookt, meer kragt ftak dan in die van Hertshoorn en dergelyken. Mooglyk is, het gene men van de Adders krygt, wat fyner en kragtiger tot uitdryving van 't venyn der beeten van Adderen of ook van dolle Honden. Immers de Olie, die door Distillatie van de Vipersoverkomt, is zo ftinkende, dat men ze naauwlyks gebruiken kan: doch de Olie van het Adderen-vet, in tegendeel, le. vert het uittnuntendfte verzagtend middel uit, dat men bedenken kan, inzonderheid tegen de Oog-ontfteekingen. Dit zelvde vet wordt tot geneezing der Adderenbeeten in de Wond geftreeken, als gezegd is. De Adderkcekjes, die wy van Venetië krygen, komen in de Theriaak van Andromachus: het poeijer van Adders in de Theriacacalestis: het Vlugge zout in de fyne Orvietaan der Apotheek van Parys. 't Gebruik van deeze middelen is geenzins te verachten, zode Heer Mead de Venenis. Cap. de Vipera ad finem, aanmerkt. 15. Syueedfche Adder, of Adder met 130 Buikfchilden en 34 Staartfchubben, te zamen 184. -Coluber Cherjea. Linn. Syfi. Nat. X. Anguis parvus rufefcens Aesping diclus. Faun Suec. n.261. AS. Stokh. 1749.p. 225. Tab. 6. fig. I , 2. Aspis colore ferrugineo. Aldrov. Serp. 197. Zie de befchryving van deezen Adder in ons WOORDENBOEK , op het Artikel S WEEDSCHE ADDER, bi. 3583. 16. 'Blaauwe Adder, of Adder met 165 Buikfchilden en 24 Staartfchubben, tezamen 189- Colubercaeruleus. Lwu.Syft. Nat X.Amoen. Acad. Lp. 303. w. 31. Anguiculus Afiricanus creruleus. Seb. Mm/. II. Tab. 13. fig. 3. Deeze Adder, die naast overeen fchynt te komen met het kleine Afrikaanfche Addertje van Seba, was uit Amerika afkomftig, en in het Vorftelyk Kabinet der Akademie van Upfal te vinden. Hy is van boven blaauw, van onderen wit, zo wel aan 't Lyf, als aan den Kop, die langwerpig ovaal is. De Schubben zyn aan de eene zyde, met een witte Vlak geteekend. De Staart is hooger blaauw en ongevlakt, aan de-tip zeer dun uitloopende. 17. Witte Adder, óf Adder met 170'Buikfchilden en 20 Staartfchubben , tezamen 190. Coluber nliur. Linn. Syft. Nat. X. Muf. Ad. Frid. 1. p. 24. Tab. 14. fig. 2. Deeze die zich in_ Indie onthoudt, vindt men in het tegenwoordige Kabinet des Konings van Sweeden. Hy is fpierwit en ongevlakt. 18. Aspis, of Adder met 146 Buikfchilden en 46 Staartfchubben te zamen 192. Coluber Aspis. Limï. Syfi. Nat. De naam van Aspis werd door de Ouden gegeeven aan een Slang of Adder, wiens Beet de Menfchen'al (kapende, en niettemin in een zeer korte tyd, deedt derven. De dood, welke Cleopatra haar zelv' aandeedt, beeft dit Dier berugt gemaakt-: hoewel 't waarfchynlyker is, dat zy zich door eenig venyn van den Aspis, 't welk zy in een fleschje by zich gehadt kan hebben, in een gemaakte Wond te doen, om't.leeven heeft gebragt, dan door zich te laaten byren, alzo 'er eeen Slang in haar Kamer, of by haar gevonden werd. 'tTs zeker, dat zy eerst, op verfcheide Kwaaddoenders, de proef genomen hadt, welke de zagtfte dood ware. Sommigen willen dat dit de doove Adder zy, waar van David fpreekt, welke naar de ftem der geO 3 nen;  no ADDERS. nen. die met bezweeringen omgaan, niet luistert, en het Hebreeuwsch woord, drukt dergelyke ongezeglykbeid uit. Ondertusfchen hebben de Egyptenaar* de Slangen, die Aspis heeten, niet alleen zeer vereerd en ontzien, maar ook in de Huizen opgevoed, alwaar de Kinderen 'er mede (peelden. Ook wordt getuigd, dat die Dieren, welke men hedendaags Aspic noemt, en die rondom Parys taamelyk gemeen zyn, geen venynige Tanden hebben. Zie hier wat deHeerDAUbenton dien aangaande zegt. " Hy fchynt dunner en ,, een weinig korter te zyn dan de Adder , hebbende „ den Kop minder plat en met beweeglyke Tanden ,, voorzien zynde als de Vipersz ook is de Hals zeer ,, dun. Deeze Slang is met zwartagtige vlakken op ,, een rosachtigen grond geteekend, op zekere tyden „ verdwynen deeze vlakken. Onze Aspic byt en ver,, fcheurd de Huid door zyne beet; maar men heeft ,, bevonden , dat hy niet venynig zy: ten minften „ heeft men geen teken van venyn (ontdekt, wanneer „ men 'er zich, tot bloedens toe,' door hadt laaten ,, byten ". Het zelvde ondervondt ook de Sweedfche Heer Back, in de proeven, die, in de Nazomer des jaars 1744, door hem, met twee jonge Doktors, genaamd Blot en Grignon, in tegenwoordigheid van den Heer Jussieu , in 'c vertrek daar de lesfen over de Scheidkunde , in de Koninglyke Tuin te Parys, gehouden worden, in 't werk gefield heeft. De gemelde Tanden, evenwel, doen den Heer Linnjeus van deezen 1'rar.fchen Aspic getuigen, dat dezelve met venynige Wapenen voorzien zy. Hy gelykt zeer, zegt zyn Ed., naar den Sweedfchen, doch is grooter. 19. Adder met 140 Buikfchilden en 53 Staartfchubben, tezamen 193. Coluber Typhlus. Linn. Syft. Nat. X. Deeze wordt in 't Kabinet van den Heer de Geer in Sweeden, gevonden, zynde uit Indie afkomftig. ao. Adder met 155 Buikfchilden en 46 Staartfchubben , te zamen 201. Coluber Lebetinus. Linn. Syft. Nat. X. Deeze onthoudt zich in de Oosterjche Landen , volgens Hasselquist. Hy is nevelagtig van kleur, van onderen bruin gefpikkeid. De Heer Houttuyn heeft 'er een van donker koperagtige kleur op de Rug, die in kenmerken naast aan deezen komt, als hebbende 162 Buikfchilden en 40 Staartfchubben; doch deszelvs Kop is zeer dun en naauwlyks van 't Lyf te onderfcheiden; de langte is anderhalf voet. 21. Zwartkop, of Adder met 140 Buikfchilden en 62 Staartfchubben, te zamen 202. Coluber melanocepha. los. Linn. Syft. Nat. X. Muf. Ad. Fred. I. p. 24. Tab. 15. fig. 2. Deeze Amerikaanfiche Adder, die men in bet Kabinet des Konings van Sweeden vindt, is bruin van kleur en zeer glad , met een zwarten Kop. 22. Adier met 150 Buikfchilden en 54 Staartfchubben , te zamen 204. Coluber Cobella. Linn. Syft. Nat. X. Ainphib. Gyllenb. n. 4. Muf. Princip. n. 28. Surin. Grill. n. 14. Amcen. Acad. p. 117, 302, 406. Grohov. Muf. II. p. 65. n. 32. Seb. Muf. II. Tab. 2. fig. Deeze Slangetjes komen menigvuldig voor in Amerika, en hebben geen vergiftige Wapenen. De kleur is afchgraauw, met fcheeve witte ftreepjes befprengd en op een Kop een fchuinfe blaauwagtige vlak, agter ieder Oog, volgens Linn^eus. Jn die van het Gyllenborgfche Kabinet , welke door zyn Ed. aangehaald wordt, is her Lyf rp de Rug afchkleurig met dwarfe witfgtige bandeerfelfj, tusfehen welken men bruine ADDERS. Vlakker) ziet, beftaande uit Karaktefs van verfcheidè□verlangfe ftreepjes, boven of onder meer of min gaapende: de Buik en Keel van onderen wit, met zwarte of bruinagtige banden. Die van 't Vorftelyk Kabinet was, van kleur en geftalte, volmaakt de zelvde. Vier zodaanigen vondt men in de verzameling vanSurinaamfiche gedierten, welke van Grill haaren naar» draagt, nagenoeg overeenkomende in 't getal der Schilden en Schubben , doch merkelyk verfchillende in kleur : hoewel niet moeijelyk van de overige Slangen te onderfcheiden door hunne bruine rug, die hier en daar met dubbelde, witte, kromme lyntjes is getekend. Die van Seba, welke zo hy aanmerkt, den naam van Cobella dragen, waren rood afchverwig, met wit en andere kleuren doormengeld en gemarmerd: het Mannetje met een hoogen Bochgel op den Kop en langer van Bek zynde dan het Wyfje. 23. Koninginne Slang, of Adder met 137 Buikfchilden en 70 Staartfchubben te ahmen 207. Coluber Regina. Linn. Syst. Nat. X. Mus. Ad. Frid. I. p. 24. Tab. 13. fig. 3 Deeze Oostindifiche Slang die in 't Kabinet des Konings van Sweeden gevonden wordt, ia bruin van kleur, met den Buik wit en zwart bont. 24. Adder met 170 Buikfchilden en 42 Staartfchubben , te zamen 212. Coluber Severus. Linn. Syst. Nat. X. Mus. Ad. Fred. I. p. 25. Tab. 8. fig. i. Vipera Japonica, liter as infcripta. Seb. Mus. II. 'Tab. 54. fig. Het Japanfich Adder-Slangetje van Seba , waar mede deeze foort vergeleken wordt, was bleekros van kleur, en zeer fierlyk over de Rug getekend met karakters als van Hebreeuwfche letteren, lichtgeel met bruin omboord. Die van 't Sweedfche Koninglyk Kabinet is afchgraauw met witte Banden , en heeft een afchgraauwe ftreep tusfehen de Oogen en agter de Neusgaten. Volgens deaanwyzing van Linnjeus zou het vergiftige Tanden hebben. 25. Pylfiang, of Adder met 179 Buikfchilden en 37 Staartfchubben, te zamen 216. Coluber Aurora. Syst. Nat. X. Mus. Ad. Frid. T. p. 25. Tab. 19. fig. i. Serpens Acontias ex novae Hifip. Infulis adventum. Seb. Mus. II. Tab. 78. fig. 3. Zie de befchryving van deezen Adder in ons WOORDENBOEK , V. Deel.bl. 2873. Artikel PYLSLANG. 26. Adder met 144 Buikfchilden en 73 Staartfchubben, te zamen 217. Coluber Sipedon. Linn. Syst. Nat. X. Deeze, die volgens Kalm in Noord Amerika gevonden wordt, is bruin van kleur. 27. Barbarisfiche Adder, of Verniet 152 Buikfchilden en 66 Staartfchubben, te zamen 218. Coluber Mauws. Linn. Syst. Nat. X. De Sweedfche Heer Brander heeft deezen , omtrent Algiers, in Barbarye, gevonden; weshalve men hem de Barbarifiche noemen mag. flet Lyf is van boven bruin met tweeRugftreepen ; van onderen zwart en van de Rugftreepen naar den Buik, loopen wederzyds, veele zwarte Banden. 28. Gefloolde Adder, of Adder met 143 Buikfchilden en 76 Staartfchubben, te zamen 219. ' Coluber flolatus. Linn. Syst. Nat. X. Mus. Ad. Frid. I. p. 26. Tab, 22. fig. 1. Serpenslemniscatus, Lufitanis Chayquarona dietus. Seb. Mus. ij. Tab. 9. fig. 1. De Adder van dit Soort, die in 't Sweedfche Konirglyk Kabinet gevonden wordt, is grys met twee witte Snceren en de Schilden zyn wederzvds, met een zwarte Stip getekend. Hy komt uit Ami ika en is vergiftig. Le aange-  ADDERS. gehaalde van Seba, was hem, ondermeer foorten uit Portugal gezonden , alwaar men ze Chayquarona noemt, hebbende een fierlyken Kop en een donkerbruinen Band, die van 't Hoofd tot aan de Staart loopt. Ter wederzyde van den Hals zaten negen geoogd bruine Plekken. Voorts was deeze Slang met roode en licbtgeele Banden verfierd, hebbende de Buikfchilden ■biaauwagtig. 29. Gejnoerde Adder, of Adder met 142 Buikfchilden en 78 Staartfchubben, te zamen 220. Coluber vittartus. Likn. Syst. Nat. X. Amoen. Acad. L p. 201. n. 27. Mus. Ad. Frid. I. p. 26. Tab. 18. Coluber Scut. 155. Squain 62. üron. Mus. II p. 65. n, 31. Serpens Cey>onica fibilnns, pulckre lemniscata. Seb. Mus. II. Tab. 45. fig. 5. Coluber de Terragona. mas £f fcemina. Ibid. Tab. Co. fig. 2 , 3. 'lot deeze foort wordt, door Linnsus, een Slang van Gronovius, die 217 Schilden en Schubben heeft, bcroi.ken. Die van 't Vorfteiyk Kabinet hadt 'er 216 te zamen. De Ceylonfche gebandeerde Slai g van Seba , vertoont te recht de réden van den bynaam. Deeze maakt een fluitend geluid, als of zy de voorbygangets wilde beipottenj doch het fchynt tevens te dienen, zo men wil om zyne fchoor.heid te vertoonen: want de fieilykheid van dit Schepzel is ongemeen, zynde kasta: iebiuin van kleur, met witte en roode banden of linten als gefnoerd. Niet veel minder vertooning maaken de Viperflangen, van Terragona in Spanje aan Seea toegezonden. - 30. Cellippelde Adder of Adder met 162 Buikfchilden en 59 Staartfchubben , te zamen 121. Coluber miliaris. Linn. Mus. Ad. Frid. 1. p. 27. Deeze Indiaanfche Adder, die in't Koninglyk Kabinet vanSweeden gevonden wordt, is bruin, de Schubben wit gevlakt, van onderen wit. 31. Adder met 157 Buikfchilden en 70 Staartfchubben, te zamen 227. Coluber rhombeatus. Linn. Mus. Ad Frid. Tab. 24. fig. 2. Deeze die ook in Indie gevonden wordt, is blaauwagtig, met zwarte ruitswyze Vlakken, die in 't midden blaauw zyn, getekend. 32. Htmelfchblaauwe Adder of Adder met 119 Buikfchilden en 110 Staartfchubben, te zamen229. Coluber cyamus. Linn. Amoen. Acad. I. p. 493. n. 10. Aneuiculus Surinamenfis cyeneus. Seba Mus. II. Tab. 43. fig- »• Het getal der Staartfchubben is in deeze Adder zeer groot, naar de Buikfchilden te rekenen , gelyk uit de Kenmerken blykt, aan welkerweezentlykheid, egter, niet te twyffelen is; dewyl men in twee onderwerpen, uit de verzameling van den Heer Grill, waar van't eene naauwlyks half zo groot als 't andere was, juisthet zelvde getal van Schilden en Schubben vondt. Ondertusfehen heeft deeze Adder zo zeer de gedaante van den Ahtetulla of Zweep/lang, die in 't vervolg voorkomt, dat men hem 'er naauwlyks anders van onderfcheiden kan. Het Surinaamfch hemelfch blaauw Slangetje van Seba, dat te wederzyde van den Buik een roode ftreep heeft, fchynt 'er meest na te gelyken : doch dii was van onderen lichtblaauw, de Sweedfche groen. 33. 'Ringjlang, of Adder met 170 Buikfchilden er ■jéo Staartfchubben , te samen 230. Coluber Natrix Linn. Syfi. Nat. X. Anguis. Faun. Suec. 259. It. Gothl 146. Amoen Acad. I.p 116. n. 3. Gronov. Muf. II. p 63.71 27. Zie de befchryving van deezen Slang, ii ras WOORDENBOEK,^. Deel, bl. 3053. opRJNG SLANG. ADDERS. tit 34. Slang van Esculapius , of Adder met 190 Buik» fchilden en 43 Staartfchubben , te zamen 233. Colw her Mfculapii. Linn. Syst. Nat. X- Amoen. Acad. I.p. 497. n. 25. Mus. Ad.Frid. I.p. 29. Tab. 11.fig. 2. Gkon. Mus. II. p. 59. n. 18. Seb. Mus II. T. id.fig- 4. Zekere Slangen zyn 'er, waar aan men den naam geeft van Siang van Esculapius, om dat zy, oudtyds, aan denzelven toegewyd waren. Men noemde ze ook Anguis, by uitmuntendheid, en met die dwaasheid van ze voor Heilig te houden, werd al vroeg, zeer geestig de fpot gedreeven. De Griekfchenaam Pareas, welken Elianus 'er aan geeft, willen fommigen dat van de dikke gezwollen Kaaken of breeder Bek, afkomftig zou zyn; anderen van de zagtzinnigheid en onfehaadeiykheid, welke dit Dier eigen is, zo men aanmerkt. Eenigen leiden dien naam af van de geelagtige groene preykleur , welke zy 'er aantoeëigenen; doch daar in is ook een aanmerkelyk verfchil. Die gene, welken Seba voor een Esculapius- Slang van Panama opgeeft, is van boven donker, van onderen allengs bleeker blaauw. Deeze heeft de Tanden in den Bek agterwaards gekroond , zo dat 'er het gene by komt te vatten, zeer ftyf door vast gehouden wordt. Die, welken hy de waare Brafiliaanfche Esculapius of Befchermer-Slang noemt, is witagtig ruitswyzegefchubt, met groote bruine vlakken langs de Rug. Dengenen, welken Linn^eus hier aanhaalt, noemt Seba een foort van Esculapius-Slang, zynde afchgraauw, wit gemarmerd, en van het Hoofd tot den Staart, met zwatte of bruine, breede Ringbanden, getekend. Deeze Slang, uit Indie afkomftig, heeft, volgens onzen Autheur, witte en zwarte Banden , wélken , door een lyntje of ringetje, dat wit van kleur is, gehalveerd zyn. Gronovius merkt omtrent zynen Surinaamfchen aan , dat de kleur wit is met zwarte dwarsringen. Hy vergelykt daar mede den Afirikaanfichen Slang van Seba, die rood is en glad, met breede en fmalle witte Ringen gebandeerd; doch 't fchynt my toe, zegt de Heer Houttuyn, behalve 't verfchil van kleur, dat deszelvs Staart niet zo uitermaate dun en fpits is, als nov. Muf. II. p. 57. n 13. Serpens Africana Petola d ditta. Seb. Muf. I. Tab. 54. fig. 4. B Dat het getal der Buikfchilden en Staartfchubben, fe hier zeer verandelyk zy gelyk Gronovius aanmerkt; t( blykt uit de drie onderwerpen van deeze foort, in de 't Sweedfche Kabinetten: in een van welken het zelve z; was 207 en 85, in een ander 209 en 90, in een derde v 208 en 100. Zyn Ed. telde 'er 207 en 103 in een , en v 205 en 106 in een ander van de zynen. Egter blyft het getal v.an de Schilden en Schubben, te famen , om 1 en byde 300, een ftuk of tien, meer of min, onbe- L greepen. jj De bynaam Petola is afkomftig van de benaaming, o welke Seba zegt, dat aan zeker Geflacht van Slangen, IV zo uit Oort- als uit Westindie, gegeeven wordt. Een je Amborfche, dien hy afbeeldt, was op de Rug vermiljoen-jood, en aan den Buik donkerros: een Guinee- d fche donker bruin met aichgeeie Ringen; aan den Buik p ADDERS. n5 farTraangeeL Deese hadt de Staart ftomp, byna als Je Biceps; de/anderen hadden die vry fpits. Ik zie net, zegt de Heer Houttuyn, dat de byzondere Kennerken van. de Petolaas door hem opgehelderd worlen. Die Van Gronovius heeft de Kop langwerpig jvaal, van viporén fcherp; het Lyf famengedrukt, en Ie Schubben zeer glinfterende: de kleur pekzwart, net eèn blaauwen weerfchyn, op de Zyden en Rug vit gebandeerd , van onderen geel wit. LinNjEus fchryft an deeze Soort een loodkleur toe, met bruin-roode landeerzelen, en fielt de woonplaats in Afrika. 68- Adder met 248 Buikfchilden, en 59 Staartfchuben, te zamen 307. Serpens Molurus. Muf. de Geer. t Getal der Buikfchilden i, in deeze byna zo groot Is in de voorgemelde gebandeerde van Ceylon, en at der Staartfchubben veel grooter; zodat hetgetal an beiden, gelyk in alle de volgende , meer dan drie onderd is. Deeze in 't Kabinet van den Heer de Ieer te vinden, komt uit de Indiën. Hy is, in geaante, de Serpenten zeer gelyk; maar de Schilden en chubben van den Kop zyn grooter, gelyk in die van it Geflacht. 69. Zweepflang, of Adder met 163 Buikfchilden en 50 Staartfchubben, te zamen 313. Coluber Ahcttdla. 'iNN. Amoen. Acad. I.p. 115. ». 2. ci? p. 495. «. 12luf. Ad. Frid. I. p. 35. Tab. 22. fig. 3. Gron. Muf. I. p. 61. n. 24. Serpens ornatisfima Amboinenfis , Boiuatrara dibta. Seb. Muf. II. Tab. 82. fig. i. Serpens 'eylonica lineis fubfufcis. Tab. 12. fig. 3. Bradl.Natur. "ab. 9- fig. 2. Zie de befchryving van deezen Adder. 1 ons WOORDENBOEK, VII. Deel, art. ZWEEPLANG, bladz. 4364. 70. Adder met 212 Buikfchilden en 102 Staartfchub» ïn, te zamen 314. Coluber Petolarius. Linn. Muf. td. Frid. I. p. 35. Tab. 9. fig. 2. Deeze Indiaanfiche tdder, uit het Sweedfch Koninglyk Kabinet, fchynt na 3 Petola-Slangen te gelyken. Hy is bruin van kleur, iet wit gebandeerd, van onderen bleek. 71. Haje, of Adder met 207 Buikfchilden en 109 taartfchubben, te zamen 316. Coluber Haje. Coluber •Mis Abdom. 206. Scut. Caud. 60. Hasselq. Itin. p. 56- n. 62. De Arabieren geeven den naam van Haje, aan een ;er grooten, dikken Slang, die, wegens het famen:voegde getal der Buikfchilden en Staartfchubben , jor den Heer Linn/eus hier geplaatst is. Evenwel )u hetgetal der paaren van Staartfchubben, volgens ; telling van Hasselquist, maar 60 zyn, en dat der uikfchilden 206. Zyn kleur is zwart, met defchuin- Banden, en de helft der Schubben wit. Zyn laifg» 1 is gemeeten, op zes Sweedfche voeten; de dikte van Lyf, op 'tmeeste, drieduim. Vergramd of geterg'd mde, blaast hy de Keel of Hals op, zo dat dezelve iermaal zo dik wordt als het Lyf is. Deeze Slangen ndt men in Neder-Egypte. 71. Draadflang, of Adder met 165 Buikfchilden en 58 Staartfchubben, te zamen 323. Coluber filiformis. inn. Muf. Ad. Frid. p. 36. Tab. 17. fig. 2. Deeze idiaanfche Adder is zeer dun; de kleur zwart, van ideren wit: hy heeft den Kop dikker dan het Lyf. len vindt hem in 't Kabinet van zyne Sweedfche Mafteir. 73. Gemarmerde Adder, of Adder met 217 Buikfchil:n en 108 Staartfchubben, te zamen 325. Coluber tllatus. Linn. Amoen. Acad. I. p, 300. n, 25. Muf. P 2 Ad.  ii5 ADDERS. Ai. Frid. I.p. 35. Tal. 20.fig. 3, Coluber Scutis 215. Squamis 104. Gronov. Muf. II. p. 56. n. 12. Serpens Amboinenfis, nigra & alba, Apachycoatl ditJa. Seb. Muf. II. Tab. 20. fig. 1. Deeze S/ang, dis zich in 't Sweedfch Koninglyke Kabinet bevindt, is gemakkeiyk van de overigen te onderfcheiden zegt Balk; doordien hy het Lyf, inzonderheid de Rug, famengedrukt en bykans gekield heeft. Van deeze kenmerken, egter, vind men inde befchryving van den Slang, dien Gronovius tot deeze foor! betrekt, geen gewag gemaakt. Zyn Ed. zegt ook, dat dezelve bet Lyf, kort agter den Kop, dunner heeft dandeKopis: waar van men in de afbeelding, bySEr.A , van den Ambonfchen zwart en witten Slang, die in Amerika ook gevonden, en van de Mexikaanen, Apackycoatl genoemd wordt, geen blyk vind. Dezelve is ongemeen fraai, met zwarten wit, op 't Bovenlyf., gemarmeid, over zyne glanzige Schubben, doch krygt op de helft breede Ringen, daar de kleur meest wit is, en dcreze, beurtlings van zwarte vervangen, loo,pen ten einde van de Staart uit. Van onderen zyn de Schilden ook met zwarte ftreepen , op een witten grond, getekend. Zy doen de Menfchen geen kwaad, leevende van Rotten, Muizen, Vogelen en Torren. Gronovius betrekt hier toe dien, welken Scheuchzer noemt dikken Slang van Esculapius, hebbende den Kop geelagtig, wit en zwart bont, dik,- het Lyf met breede zwarte, en fmalle witte en geelagtige Banden, zeer fraai getekend; wordende de breedfte op 't midden van 't Lyf purperagtig: als ook een ander van Scheuchzer, die den Kop en Rug zwart heeft, met witte Vlakken van veelerlei figuur aartig gefprenkeld , ■en zwarte ftreepjes zonder orde loopendeom den Buik; de Staart zwart, bruinen witgebandeerd. Deeze fchynt inderdaad , veel naar dien van Seba te gelyken. 74. Adder met 232 Buikfchilden en 94 Staartfchubben, te zamen 326. Coluber Hippocrepis. Linn. Muf'. Ad. Frid. I. p. 36. Tab. 16 fig- 2. Deeze wordt zo wel als de volgende in de Koninglyke Sweedfche Kabinetten gevonden. De kleur i-s donker blaauw met brui ne Vlakken, hebbende een bruine Band tusfehen de Oogen en een boogswyzen op rt Agterhoofd. Hy is uit Amerika afkomftig. 75. Adder met 238 Buikfchilden en 90 Staartfchubben , te zamen 328. Coluber Minervai. Linn. Muf. Ad, Frid. I. p. 36. De kleur van deezen Indiaanfchen Adder is zeegroen, met een bruinen Band op de Rug, en drie op den Kop. 76. Aschgraauwe Adder, of Adder met 200 Buik fichilden-en 137 Staartfchubben, te zamen 337. Colubet eineraus. Linn. Muf. Ad. Frid. I. p. 37. Deeze Indi aanficke Adder is afchgraauw, en heeft den Buik wit en hoekig; de Staartfchubben zyn aan den kant yzergraauw van kleur. 7 7. Geheel Groene Adder, of Adder met 217 Buikfchilden en 122 Staartfchubben, te zamen 339. Coluber viridisfimus. Linn. Muf. Ad. Frid. II. Deeze uil Surinaamen van afkomst, is ten eenemaalen groen var kleur, en htefc de Buikfchilden in 't midden breeder. 78. Adder met 200 Buikfchilden en 140 Staartfchub ben , te zamen 340. Coluber mucofus. Linn. Muf. Ad Frid. I. p 3?. Tab. 23. fig. 1. Deezè Indiaanfche Adder, die den bynaam van Slymige voert, heeft den Kop £>laauwagtig. 79. Adder met 220 Buikfchilden en 124 Staartfchub- ADDERS-KORALLYN. ben, te zamen 344. Coluber Cenchoa. Linn. Amoen. Acad. I. p. 306. n. 37. Anguis de Cencoatl, Americanus venustisfimus, Seb. Muf. LI. Tab. 16.fig. 2, 3. Deeze zou men ook, zyne geftalte in aanmerking genoomen, Zweepflang kunnen noemen, want op de langte van vier voeten is hy niet veel dikker dan een fchryfpen. Seba noemt hem, byzonder fraay Slangetje uit de Spaanfche Westindien, genaamd de Ceucoatl, dat op Mieren en Wormen aast, zynde zeer fierlyk, op de Rug getekend met kaftanje-bruine vlakken op een geelagtigen grond. In 't Sweedfche Kabinet vondt men 'er een, die bruin was met bleeke Vlakken en fneeuwwitte Banden: een ander die wit wasmetbruinagtige Vlakken. Het Kopje is byna Klootrond , en heeft groote Oogen, die digt aan 't eind van den Snoet ftaan. 80. Adder met 192 Buikfchilden en 167 Staartfchubben, te zamen 359. Coluber mycterifans. Linn. Muf. Ad. Frid. I. p. 28. Tab. 5. fig. 1. £? Tab. 19. fig. 2. Gronov. Muf. II. p. 59. «. 19. Serpens Murina Guineënfis minor, gracilis. Seb. Muf. II. Tab. 23. fig. 2. Catesb. Carol. II. p. 47. Tab. 47. De bynaam van deezen Adder is eenigermaate toepasfeiyk op de figuur van den Kop, welken dit Slangetje fraoetagtig of als een opgehaalde Neus heeft; zynde op de zyden met een bleek Streepje getekend, 'tls ongemeen dun, ja nog veel dunner dan de Zweepfiangen; van boven blaauw, van onderen groenagtig ; met het Lyf op zyde zeer famengedrukt, en de Staart, gelyk den Snoet, byna vierkant. Het leeft van Muizen en Houtwormen, zegt Seba. Dat van Linnadus was met vergiftige Tanden gewapend. 81. Adder met 215 Buikfchilden en 170 Staartfchubben, te zamen 385. Coluber coerulefcens. Linn. Mus. Ad. Frid. I. p. 37. Tab. 20. fig. 2. Het famengevoegd getal van Buikfchilden en Staartfchubben is het allergrootst onder de genen die van den Heer Linnjeus geteld zyn, in deeze Indiaanfche Slang, die blaauw. agtig is van kleur. 82. Argus of Adder zonder eenig bepaald opgegeeven getal van Buikfchilden of Staartfchubben. Coluber Argus. Linn. Syfi. Nat. X. Serpens Arabica Brafilienfibus Ibiboboca & Boiguacu ditla, alias Argus. Seb. Mhs. II. Tab. 102. fig, 1. De afbeelding van een* zeer zonderlingen Slang door Seba, die met een meenigte Oogen op de Rug geteekend is, heeft Linn^ius 'er deeze Soort aan doen toewyden, onder den bynaam van Argus of Honderdoog. 't Komt my zonderlingvoor, zegt de Heer Houttuyn, hoe Seba zeggen kan, dat deeze voortreffelvke Arabifiche Slang, door de Amerikaanen geheeten wordt Iboboca en Boiguacu, daar hy dien naam ook aan een geheel anderen , bruinrooden Slang, hadt toegefchreeven. Deeze Slang is, behalven de Oogen op de Huid, wegens een dubbele bult, op 't agterfte van den Kop, merkwaardig. ADDERS-KORALLYN, in *t Latyn Corallina Anguina : Sertularia Denticulit nullis, Surculisfimpli/ isfimis clavatis obtufis, Apertura laterali. Linn. Syst. Naü XII, Deeze is de Snake-Ce-ralline genoemd van Ellis. Ctrall. p. 43. 72. 11. om dat zy vry wel de gedaante van een Adder, zonder de Onderkaak, alwaar de opening is, uitdrukt. Dit Zee-Gewasje, door't Mikroskoop gezien, beftaat uit fikkelvormige Steeltjes, aan 't eene end dik, aan  ADDERS-LOOK. ADDITIEN. aan 't andere dun, waar mede zy vast zitten aan eene zeer onregelmaatig gekrinkelde Buis, die langs de oppervlakte van het Eucoides purpureum eleganter plumo' J'um van Ray kruipt, volgens Ellis. Zie 'er hier de befchryving van, zodaanig die door de Beer Pallas is medegedeeld: " Men neemt ze (zegt ,, dien Heer), met de gehoornde Cel-Korallyn, veel„ tyds waar op het Zee-Ruy, voornaamentlyk op het „ Pynboomagtige en Kraakbeenige, daar ze op groeit, ,, hebbende in plaats van Worteltjes, witte dikagti- ge Buisjes , langs het Zee-Ruy kruipende , daar ,, witte kromme Spruitjes op ftaan, die aan 't end een ,, gewelfd Helmpje hebben, van onderen met een plat . Vlies, dat dezeiven voltooit, befpannen en meteen „, Mondje voorzien. Het is derhalve , als 't ware , t, een êénbloemig Cel-Korallyn. ADDERS-LOOK, Slangen-Look; is een foort van Look, dus door fommige Kruidkundigen getyteld, om •datT bet Loof daar van met zwarter vlakken als het Slangenkruid is gefprenkeld; ook is het bekend by de naam van Breedbladige gevlakte Berghok, en Alpifche Look; Simlerus noemt het Sibenhamkorn, wegens de -ne'tswyze omwindzels van den Wortel, welke maaken, dat men naauwlyks de Bolletjes van eikanderen afzonderen kan. Allium Anguinum. Cam. Epit. 329. Allium Alpinum. Dod. Tempt. 684. Vitlorialis longa. -Clus. Pann. 224. Allium, Radice oblongd reticulo obductd. Hall. Opufc. 375. Allium montanum latifol. maculatum. C. Bauh. Pin. 74. Tourn. Inft. 383- Allium Fol. caulinis lanceohtis. Roy. Lugdb. 39. Plaats. De natuurlyke groeyplaats van dit Gewas js op de Alpen van Switferland en Italië. Overvloedig werd het ook ingevo'ge het getuignis van Clusius op de Rotfen Durreftein, twee mylen boven Gaminga gevonden , en het wordt aldaar van de Berg-Herders Laulauch genoemd, werdende door dezeiven gebruikt .tegen de uitwaasfeming van een bedorven en dampigen Lucht. Den zelvden Autheur verzekert ook , dat het gevonden wordt op de Bergen die Bohemen van Silezie affcheiden, en dat' het aldaar by de Duitfchers de naam yan Siegwurts draagt, om reden, dat de genen, die aan het uitgraaven der Metaalen arbeiden, groote uitwerkingen voorgeeven daar van te ondervinden, tegen den aanval der booze Geesten. Befchryving. De Bladen van dit Kruid zyn met zwarte Vlakken befprenkeld en ovaal van gedaante, gelykende veel naar die der Lelietjes van den Dale, doch .zyn fomtyds wat fmaller; het brengt een Kroondraagende Stengel voort, zynde het Kroontje rondagtig, de Meeldraadjes lancetvormig langer dan de Bloem, de Wortel is rondbollig en gerokt met omwindzels; als in de.Crocus, met van onderen veele Vezels, hebbende den reuk en fmaak van Knoflook. De Bladen .groeijen veel breeder, wanneer men 't in de Hoven kweekt, dan in 't wilde. Kragt en Gebruik. Wat de geneezende kragt van deezen Wortel betreft, welke van ouds bekend is in de Apotheeken, merkt de beroemde Heer Haller aan, dat die hem was voorgekomen, niet onnut te zyn , uitwendig gebruikt als een behoedmiddel tegen deKrainrpen in het Ondeilyf, inzonderheid by zwangere Vrouwen, en dat men'er by het Bergvolk, byna als een Tovermiddel gebruik van maakte. ADDITIEN. Dus noemt men een Schriftuur, waar van by de meeste befchreevenePiocesfen gebruik wordt ADEL. 117 gemaakt. De Schriftuuren van Additien, bevatten nadere pofitiven, ten aanzien van den Staat des gefchijs; of, eigentlyk, wederzydfche ad/lrutlive en defiruttive beweeringen van het gefustineerdeby Partyen Litiganten; ingerigt, om malkanderens overgeleeverde communicatoire Memorien te wederleggen ; en , nimmer worden van zodaanige Schriftuuren van Additien, aan Party advers opening gegeeven, dan in geval van Appél , of beroeping tot eene hoogere Rechtbank. ADEL, ADELDOM , in 't Latyn Nobilitas. Echte en waare Adel is op zich zeiven niets anders, dan een verheven ftaat der Deugd en daar uit voortvloeijende eer, welke ons van de zeden en meeningen des gemeenen Volks onderfcheidt. Nobilitas fola est atque unico virtus, zegt Horatius lib. III. Sdzyr. 2. Quam non opus, nongeneris exellentia, fed ingenii mores virtutesque nobilis faverint: ex Apulejo. Nobilis est, non qui majoribus longo jam tempore bonis natus est, fed qui vir bonus ipfe estfimpliciter: Euripid. infragm. de Nobilit. waar mede ook overeenftemt het zeggen van Ovidius in Metramorph. I. 13. fab; Nam genus et proavus, & qua; non fecimus ipft, vix ex nostra puto. Uit deeeze zuivere oorfprong des Adeldoms die uit de Deugd en Eer voortvloeit, is naderhand de Geflacht Adel ontfprooten , door de roem van voortreffelyke Daaden, die zich tot de nakomelingfchap voortplantte; zo als Plutarchus daar van fchryft: Nobilitatem (zegt'hy) eam tueor, eamorno, quce virtus dieitur gene* ris qua a mojoribus veluti per gradus ad nos delata Ö" avot £f praavos in memoriam revocat. Van deeze Geflacht- Adel zegt Limn^us, dathy door den eerften die dezelve verkreegen heeft, gebooren; •in de Zoonen manbaar; in de Kindskinderen, fterk; en in de Naneeven ftambaar wierdt. Stat fortuna domus Êf ave numerantur avorum. Dan aangezien deeze voortplanting der deugd en van roemwaardige daaden, tot op deeze tegens woord ige tyden fterk verbasterd is, en van haaren eigenaartigen luister veel heeft verlooren: zodaanig, dat men by da hedendaagfche Adel, in aanmerking van een zo treffelyken oorfprong, nauwelyks meer fpooren daar van als by andere Menfchen ontwaar wordt, zo is men ook gewoon, deezen Stand niet meer infenfu morali, maar in fenfu civili te neemen, in welke laatfte zin dezelve niets anders bevat, dan eene Stand die zich op de geboorte van voornaame Ouders grondvest, en die magt en rykdom aanzienlyk maakt. Het valt zeer bezwaarlyk, om van den Adeldom een zodaanige definitie of bepaalingtegeeven, die voldoende is; dit doet ons met den Heer van Effen vraagen: waar in mag de Adel, daar zo veel van gefproken wordt, en die een zo diepen indruk op fommige gemoederen maakt, doch beftaan? Is het eene gefteldheid van het lighaam, eene hoedaanigheid van 't gemoed, een gaaf van 't verftand? En, wy antwoorden gereedeïyk met dien voortreffelyken Zedefchryver » zulks is niet wel te denken, en ik heb nooit ondervonden, dat in 't algemeen Edellieden boven andere Menfchen van opvoeding uitblinken , in bevalligheid van geftalte en zwier, in geest en oordeel, in deugd en weezentlyke verhevenheid van gevoelens, 't Geen men Adel noemt, zal men zeggen, is derhalven een P 3 bloot  i iS ADEL, bloot harsfenbeeld, door een dwaas gebruik gekoeftert en opgekweekt, en verdiend in 't minfte de eerbied van 't redeiyke Schepze! niet. ik weet dat zulks dikwils met kragt van reden en welfpreekendheid is beweert en aangedrongen, van Dichters en Redenaars. Doch, myns oordeels, gaan ze wat te ver. Indien wy mogen onderftellen dat de grondflag van deezen eertytel, de erkende deugd en aan't Vaderlandgedaane diei iten der Voorvaderen zyn geweest, aan welke een rechtvaardig en dankbaar Oppervorst een luister heeft willen byzetten, die zyne erkentenis tot het ganfche Nagedacht doet afdaalen , zo kunnen wy met reden en zonder onze natuurlyke neigingen te dwarsboomen niet misfen, voor de bezitters van dien aangeërfden luifter een foort van achting en ontzag te gevoelen. Wanneer men ons een krygswapen van een beroemd overleeden Krygsman, en zelvs een Schaal daar hy zyn dorst uit gelaaft heeft, hoewel 'er niets byzonders in befpeurd wordt, ter hand fteld , zo worden wy als door een natuurlyke drift gedwongen en weggerukt, om dezeiven met een eerbiedige aandacht te befchouwen; ze wekken in onze ziel het denkbeeld op van de verdienftc des grooten Mans die ze gebruikt heeft, en 't fchynt dat zyne grootmoedigheid 'er aan gehegt, en verbonden is. Wie kan nu twyfFelen, datdezelvde uitwerking niet met meerder kragt en uitgeftrektheid voortgebragt wordt door 't gezigt van een Telg van beroemde Voorouders, welkers bloed zyne aderen doorftraalt, en welkers weezen in zyne trekken dikwils uitblinkt? Wie zoude een Naneef van den veradelden de Ruiter kunnen befchouwen, zonder zich met leevendigheid voor oogen te ftellen, de roemrucbtigfte daaden van den grootften Man, die ooit over Zee en Vyanden gezegepraalt heeft, en door Christelyke en Burgerlyke deugden zyn moed en beleid heeft verheerlykt? Hoe zoude het mogelyk wezen, datniet een ftraal van de eerbied aan dien Zeevoogd verfchuldigd, uit het weezen van zo een nakomeling in onze ziel zoude dringen, fchoon het beeld van zyns Voorvaders verdienfte in hem vry verflaauwt mogte zyn. Om egter niets tegens de redelykheid voor den dag te brengen, moet ik bekennen, dat het gezegde weinig "plaats kan hebben in Edellieden , wier Voorouders door uitmuntende verdienften en beroemde daaden , mogelyk door den tyd verdonkert, niet bekend zyn, als mede in zulke, welker Stam dien eertytel, als by geval, en door eenen zekeren 't famenloop van omftandigheden erlangt heeft. Men denke niet dat het algemeene gevoelen 't welk den Adel op der Voorvaderen deugden grond, aan geen uitzondering onderworpen zy, en in alle doorluchtige Familien de zelvde zekerheid hebbe. Om zich zulks wys te maaken,zoude mm zich tegen alle waarfchynlykheid moeten verheel den, dat alle de Oppervorften, die 't merkteken van dien luister zekere Gedachten als ingedrukt hebben, Kenners, Liefhebbers, en dankbaare Belooners van ware verdienften zyn geweest. Zulks is zo weinig te vermoeden , als het bewyzelyk voorkoomt, dat Vcrften en Koningen meermaals de ondeugd zelve met de heerlyke belooning van de deugd hebben vereert , hunne laffte Pluimfhykers, Bedervers van hun gemoed, hebben veradelt, en Stokekranden van hunne ongeregelde wellusten met op den Naneef afdaalende eernaamen overlaaden; zo dat het ganfch niet onmoogelyk is, dat lieden die 't meest op hunne hoo- ADEL. ge geboorte ftoffen, en door hun Adel tot barden* toe opgeblazen zyn, hun ganfchen luifter afleiden van een wreed Hoveling, die zyn Meester onderrigt heeft in de vuilfte ftreeken om zyn Volk uit te putten, of van onedele Slaven van der-Vorften wulpsheid , aan wien het zelden trast door zo verfoeijelyke dienden, zich in 't diepfte van hunner Heeren gunst in te dringen. Om aan te foonen hoe weinig zulks tegens de waarfchynlykheid ftryd , zal ik hier een voorbeeld gebruiken. Geheel Europa heeft in deeze eeuw met verwondering gefteroogd op een zekeren Abt, die de vriendfchap en 't vertrouwen van een magtig Vorst zo vermeestert had, dat by tot het hoogde gezag onder den zeiven verheven, voor zyn dood met het purper en tytel van een Prins der Kerke gepraalt heeft. Neem eens dat dit bedurve Kind van 't geluk een wereldlyk perfoon was geweest, en wettige Kinderen had nagelaaten, is het niet ontwyftelbaar, dat hy zelv met eernaamen verrykt, een Adelyk Geflacht zoude nagelaaten hebben; en zoude het niet de ftyfkoppigfte dwaasheid wezen, in zo een geval dien luister van de zuivere bron van ware verdienfte af te willen leiden? Doch laat de algemeene ftelling doorgaan. De deugd zy in 't algemeen de bronader van den Adel, en de fchaduw zelvs van dat licht zy eenige eerbied waardig in voorwerpen daar geen aanmerkenswaardige ftraalen van 't zelve zich openbaaren; men zal egter met my moeten bekennen, dat die luifter, in zich zeiven aangemerkt, weinig om 't lyf moet hebben , voornamentlyk, wanneer deszelvs oirfpronk, der Voorouderen treffelyke deugden, uit der Menfchen geheugen zynde uitgewifcht, uit beleeftheid onderfteld, doch door historie, en welgegronde overlevering niet kunnen be. weezen worden. Sommige Wysgeeren zullen ftaande houden , dat 'er de minfte reden niet gevonden wordt waarom in die geval de Adel de geringfte eerbied verdiend. Doch, veele gewaande Wysgeeren vervallen in een foort van fyne dwaalingen, om dat ze alle voorwerpen gewoon zyn in 't afgetrokkene te befpiegelen, zonder dezelve te befchouwen in 't verband van de omftandigheden met dewelke dezeiven na'uurlyk verknogt zyn. De ware en ook de eenigfte reden, waarom die luifter, in zich zelve aangezien , een voorwerp van onze eerbied moet zyn, is, dat het geen de Oppervorften daar omtrent.hebben goedgevonden, door een beftendig en algemeen gebruik, by alle de Volkeren van Europa is bevestigt, en dat het een infehikkend en rekkelyk Menfch betaamt, zich onder 't jok van eene doorgaande gewoonte, die niets verdervelyks influit, te buigen, 't Is myns oordeels uit dien hoofde, dat de hoedaanigheid van een Edelman eenige achtbaarheid tot zich moet trekken, zelvs wanneer ze geplaatst is by lieden , die in plompheid, ongemaniertneid, laage gevoelens, en onkunde den grootften Veenboer overtrefïen, en die zich nergens meer over hebben te fchaamen dan over hun Adel zelv. Ik vermeene derhalven dat men den erkenden tytel van Edelman behoort te eerbiedigen, zelvs in zulken aan wien hy tot de grootfte fchande ftrekt. Doch hier in beftaat ook het eenigfte voorrecht dat de reden in het tegenwoordig geval aan dien eernaam toeftaat. Gelyk deszelvs luifter alleenlyk uitwendig is, zo kan de eerbied daar aan verfchuldigt ook maar uiterlyk wezen, en de ware en wezentlyke hoogachting die in de ziel berust, kan geen betrekking hebben dan op de wezentlyke  ADEL. Jy-ke waardy van rèchtfcbaapene verdienften. Ik heb gekend en ken nog braave en redelyke Edellieden, die de ware natuur van den Adel durven onderzoeken , en voor 't geen zy is erkennen, en, door die zeldzaame zielskragt, dien luifter van een fchaduw tot iets wezentlyks maakende, niet alleen door hunne woorden, maar 't geen vry wat meer bind, door hun ganfch gedrag myn gevoelen goedkeuren. Doch zulke verheffen zich op eene wyze, hen ten hocgfte voordeelig, boven den meescen hoop. 't Is wel waar dat veele anderen, die van verftand niet misgedeelt zyn, by gebrek van alle mooglyke middelen om dit myn'denkbeeld te ontzenuwen, gedwongen zyn 't zelve, wanneer het in hun tegenwoordigheid wordt geoppert, als op reden gegrond aan te neemen: doch zy fchynen zich te verbeelden , dat onder alle de bedenkelyke voorwerpen de Adel alleen het onbegrypelyk voorrecht geniet, van boven 't bereik der reden zich te verheffen. Naauwlyks is de converfatie over deeze ftoffe geëindigd, of ze vergeeten de bygebragte redenen, als of dezelve fchielyk vernietigd waren. Ze vervallen weder plotzeling in hunne Adelyke dweeperyen, ze fpreeken van zich, als of hun lighaam van een fyner aarde, dan dat der Burgeren gekneed was, als of een Vorst, met hunnen Stam een eernaam bytezetten, het vermogen had bezeten van hunne natuur te vernieuwen en te verheerlyken, en als of het menfehelyke in de ganfche 't zamenftelling van een Edelman 't verachtelykfte gedeelte uitmaakt. Om die verwaande gedachten te fchraagen, gebruiken ze verfcheidene laffe uitdrukkingen, waar van de fchynzin, hoe nader ingezien, hoe meer verdwynt. Ze fpreeken van een Man van Geboorte, even eens als of andere Menfchen op een andere wyze dan door de geboorte in de wereld geflopen waren; ja maar hunne geboorte is eene hooge, en aanzienlyke Geboorte; dat lykt zo,a\ iets. De Geboorte heeft egter in zich zelvs niets dat verheven kan genoemt worden , en die uitdrukking op zyn waare prys gefteld , beduid alleenig maar den meergemelden uiterlyken luister, die in zich zelve deminfte wezenlyke verandering in de menfchelyke natuur niet veroirzaakt. Daar zyn'er, die zich met de zoetfte vergenoeging bedienen van een fpreekwys, zedert geruimen tyd aan de Franfchen ontleend, en waar door zy op het kragtigfte een gemeen Menfch denken af te fchetzen, 't is een Man van niets, (c'est un Homme de rien) eveneens als of de ingeboorene beerlykheid, en voortreffelykheid van 't redelyk Schepzel in 't welk zelvs iets Goddelyks uitblinkt, van Adel ontbloot, niet alleen als het ftof der aarde moest aangezien worden, maar zelvs als een enkel niet, als een berooving van weezen en beftaan. 't Woord Burger wordt by hen dikwils met eene vieze ophaaling van de neus uitgefprooken , en zulks moet niet wonder Voorkomen, dewyl fommigen van die Hooggehoorene bekennen, dat ze de burgerlucht niet veelen kunnen, hoewel de dagelykfcheondervinding hen zondermoei te zoude kunnen leeren, dat eene Adelyke Geboorte op de uitwaazemingen van 't Menfchelyk lighaam eenen ibberen invloed heeft, en dat de zindelykheid daar vry meer op werkt, dan de hoogfte eertytels. Van *t Adelyk Bloed voornamentlyk wordt een grooten ophef gemaakt. Dat bloed heeft wat te zeggen: 't is waar, de afgeregtfte Ontleediger btfpeurt het geringfte verfchil niet in 't Bloed van een Boer of een E- ADEL. 119 delman, dan dat het eerfte meestentyd frisfer en vlugtiger is ; en een der voornaamfte Franfche Dichters twyffelt of het bloed van den Adel altyd wel van de eene Lucretia tot de andere voortgevloeid is, doch dat geeft aan de zaak niet; bet Bloed is egter de ware zetel van den Adel; en wanneer men fpreekt van doorluchtig Bloed met burgerlyk te vermengen, zidderen fommige Edellieden daar van, als of 'er van eene onnatuurlyke vereeniging gewag werd gemaakt. Ik moet nogthands tot lof van onzen Vaderlandjchen Adel zeggen , die door de bank voor geen van eenen anderen landaard behoeft te wyken, dat de waakendedroomen omtrent dien uiterlyken luifter, by dezelve doorblaarbiykelyke redenen gematigt, vry beginnen te flyten, 't welk wel het meeste plaats heeft omtrent Edellieden , die gereist hebben, voornamentlyk in Frankryk en in Engeland, daar men al over lang befpeurdheeft, dat het hoogwaardigfte 't geen wy alle bezitten, is dat wy Menfchen zyn, daar geen Vreemdeling wordt afgevraagt, van wat geboorte by is, daar zyne goede manieren en behoorlyke omgang alleen in aanmerking komen, en de verhevenfte Mannen zich niet ontzien hunne doorluchtigheid door fchatten van een burgerlyke Echtgenoot te onderfteunen en te verheerlyken; in een woord, daar de Adel en de reden niet in eeneopenbaare vyandfchap leeven, en de hooge geboorte niemant het bedroefde voorrecht geeft om ftapel zot te zyn. Doch daar zyn in ons Europa andere voornaame Ryken, alwaar een Reiziger met de hoop en verwagting van dezelvde redelykheid zich niet moet vleijen, en daar de baldaadigfte trotsheid onder den Adel van de andere Volkeren verfpreid, zich als in een middelpunt fchynt te vereepigen. Indien een Adelyk Vreemdeling aldaar wenfcht ten Hove en in voornaame Gezelfchappen toegelaaten te worden, diende hy zyn Stamboek of Genealogie wel in zyn zak te dragen, en zyne Quartieren op zyn kleederen te laaten borduuren. 't Is den Adel alleen die aldaar al het voortreffelykfte dat een Menfch achtbaar kan maaken influit, en zonder dewelke alle bedenkelyke verdienften, in een eenige ziel opgehoopt, de minfte aandagt niet tot zich trekken. De Vrouwen overtreffen de Mans nog ver in die Adelyke dronkenfchap, en men heeft by dien Landaard verlepte leelyke wanfchepzels van die Sex gezien, tienmaal hoogmoediger dan Lucifer, zo een verachtend oog op de zoetfte Burgerjuffertjes flaan , als of ze de zeiven tot de aarde wilden doen wederkeeren, en. door haare blikken vernietigen. Deeze buitenfpoorigheid gaat zo ver dat de Hoogen Adel zich zo weinig met de Laager vermengt, als de laatfte met den Burgerjiand; zo dat het te vermoeden is, dat die verhevene zielen zich een Hemel in 't byzonder belooven, daar ze niet genoodzaakt zullen zyn zich door de minfte gemeenfchap met het Christelyk Janhagel te vereenigen. Het was de moeite wel waardig om eens in de fchaal der reden te overweegen, wie meer eerbied waardig is, een Man die't ftof waar in hy gebooren is ontv/orfteld, en door de treffelykfte pogingen 't hoofd- van een Adelyken Stam wordt, of verdiend te worden; of een Edelman, die door ware deugden en heerlyke hoedaanigheden zynen geërfden Adel fchraagt, en tot zyne doorluchtige Voorouderen den luifter, hen ontleent, met winst doet te rug keeren. fn Frankryk, Duitschland en elders, zag men eertyds zo  120 ADEL. zo laig op den Koopman neer, dat het aan geen Edelman geooiloofd was eenigen handel te dryven, of hy verloor zyn Adeldom, en wierd onder het gemeene Volk gerekend; wordende onder anderen daar van by Bodinus de Republ. I. 7. geleezen: Britannorum & Germanorum legibus Nobilitati mercaturam exercete non licet; aut fi Mercator esje volet, inter oerarios ac plebejos eenfebitur. Dan van deeze dwaaling is men ten eenemaalen te rug gekomen, dewyl thands veele voornaame handeldryvende Huizen , zo wel in Duitschland, Frankryk als Engeland, op de hoogde geboorte kunnen roemen. Hoe wel een verftandig Man, welke overtuigd is dat Deugd en Vernuft hem vry luisterryker Veradelt, aan hooge en opgefmukte tytels, en zich daarom bezwaarlyk zal laaten overhaalen om Adel, rang en waardigheiJ te koopen, vindt men 'er egter die dwaas en hovaardig genoeg zyn , om zulks te doen. Ik heb een Koopman gekend, die een aanzienlyk Stuiver bezat, welke uit zugt om zyne drie Zoons tot Hoog Wel Gebooren Heeren te maaken, de tytel van Baron kogt; hy huwde ten tweedenmaalen met eene Adelyke Zottin, die, was hy niet kort daar na komen tefterven, hem van een ryk Koopman tot een kaale Baron, en zyne Kinderen tot berooide Jonkers zoude gemaakt hebben. Niet onaartig flaan hier op de Franfche Dichtregels, te vinden in de Epitres diverfes &c. welke aan den Graav van Barenau worden toegefchreeven. Jourdain , n' aspire point au rang de Gentilatre Le Bourgeois anobli, vrai fujet de Theatre, Nest ni chair ni poisfon et ne quadre aujourd hui, avec des gens marqués au meme coin que lui. Crois moi le gros Marchand utile Roturièr, Exerce en fen comptoir le plus noble metier: C est un heros fenfé fur la terre £5* Jur l' onde, Et qui Jeul fait rouler les rich'-sjes du monde. Comptons ces malheureux qui periroit de faim, Si le fage Marchand ne leur donnoit du pain Nous ferons convaincu, que Vhomme qui trafique, En digne Citoyen, foutient la Republique. Qtte voit tu donc de bas et cP ignominieux , Jourdain , dans le commerce ou vivoit tes Ayeux, Ou la Fortune eneore prodigue en recompenfe, Gffrc aux mortels prudens des richesfes immenfes? Powquoi Jourdain veux tu frustrer tes defcendans Du droit de f'enrichir en Bourgeois important ? Pourquoi leur impofer le joug de la Noblesfe, Qji'on ne peut fecouer fans honteet fans basfesfe? Ce n' est pas tout, mon cher, en quittant la roture, II f aut changer d'esprit ainfi que de figure. Si le Noble nouveau fe dement une fois, S'il nous laisfe entrevoir, qu'il fut jadis Bourgeois, Sifon air est grosfier, Jon langage rustique Chacum fe rit tout bas du Courtaud de Bout ique. Et lorsque l' argent feul dans le Negoce acquis Fait le nouveau Baron, le Comte,. le Marquis, Je dis a fes feigneurs, deferteurs de Mercure, Qiie tout Titre acheté, n' tst qu' une grosfe injure. Nog is verachtelyker eene clasfe van Menfchen, die ADEL. met overvloed van tydelyke middelen begaaft, om my met den Heer van Effen zo uit te drukken, het gebrek hunner geboorte fmartelyk gevoelen ; waarom , zegt dien kundigen Zedefchryver, zy dikwils niets verwaarloozen, om zich op een Adelyken Stam te enten, en zich zelv' en anderen wys te maaken, dat ze van een oud en aanzienlyk Huis, fchoon die luister door hunnen nederigen toeftand , eenigen tyd is verdooft geweest, afkomftig zyn. Hoe veel zyn'er niet, onder ons, welkers Voorvaders, zo lang zy zich met onedele hanteeringen hebben beholpen , nooit eens hebben gedroomt, dat ze van een Adelyk Geflacht waren, die, zo dra ze zich met fchatten en met aanzienlyke bedieningen vetheerlykt vinden , het kost wat het kost, Edellieden wilien wezen, en zich zeer kwaalyk te vreeden houden, indien men weigerde zulks op hun woord te gelooven. Hier toe bediend men zich dikwils , met een' goeden uitfiag, van een' gelukkigen naam, die men met een Adelyk Huis gemeen heeft, al had men de zeiven ontleend van een Dorp, daar de Voorvaders eertyds het Land hebben gebouwd. Ismen van die voordeelige omftandigheid verfteeken , men plakt een tweede wel klinkenden naam aan den rechte Familie-naam, die men door ongebruik, allengskens laat flyten, en vei derven, om alleen met den geleenden te pronken. Nog gemakkelyker gaat het door, als men zyn Familienaam zonder veel moeite wat kan verhakdukken, en met het by- of afdoen van eenige letters, of zelvs door de verandering van uitfpraak, de zelve in een Adelyken naam herfcheppen. Zulks lukt het best, als men, om den haat van den waren Adel te myden, voorzigtig genoeg is, om zich aan't een of 't ander uitgedorven aanzienlyk Geflacht vast te maaken, en 't glyd nog't allervoorfpoedigst, wanneer de Voorouders uit een vreemd Land zich hier ter woon hjebben begeeven, en men, zonder dat de navorfching doenlyk zy, onder het faveur van een gelykluidenden naam , zyn oorfprong van een vreemde doorluchtige Familie, meteen' vernuftige behendigheid, weet af te leiden. Dit middel, om met een eige-gereden Adel zich te vertieren, is aangewend geweest door den Heer Adelgeer , die in zyn ganfeh gedrag het merkwaardigst voorbeeld van deeze trotfe dwetpery uitlevert, dat myooit is te voren gekomen, 't is nooit in het brein van zyn Grootvader, die een fraai Burgerman was, opgefteegen, dat 'er een druppel Adelyk Bloed in zyne Aderen omliep. Doch zyn hoogmoedige Zoon wanhoopende in 't Vaderland zich tot aanzien en rykdom te verheffen, heeft zich begeeven naar een' verafgeleege Volksplanting, daar de geboorte in geringe achting is, en daar men wel weet op wat wyze men in weinige jaaren Vordelyke fchatten kan ophoopen. Het is hem aldaar gelukt, tot een der hoogde en voordeeligde Eeramr/ten op te klimmen, en met den vloek van de onderdrukte gemeente, zich meester te maaken vaneen geweldigen rykdom. Zyne natuurlyke verwaandheid door dit fpoedig, en zyn hoop overtreffend geluk, tot de uiterfie opgeblaazendheid zich uitzettende, heeft hem in 't hoofd gebragt, dat zyn over-over-Grootvader , uit Walsch Vlaanderen herwaards gevlugt, van een doorluchtig Huis aldaar noodzaakelyk moet afgedamd zyn, vermids, op een' eenige Ietter naar, de naam de zelv. de is. Hier op onderzogt hebbende wat Wapen, door die Familie wierd gevoert, heeft hy't zelve met alle  ADELIA. deszelvs weitfcbe yerfierzelszich toegeëigent; en zonder den minften fchroom op zyn vergulde Koets doen fchilderen. Zyn Zoon dien hy in 't Vaderland gclaaten had, en op zyn terugkomst reeds zyn twintiglte jaar bereikte, wierd aanftonds door den Vader, en deszelvs menigvuldige Domeftiquen, met den tytel van Jonker vereert, terwyl zyne harsfenen met Adelyk' dampen tot barstens toe wierden opgevult. Deeze gelooft zo vast, op de bloote verzekering van zyn Vader roemrugtiger gedagtenis, dat hy van een der aloudfte GeDachten afdaalt, als of zyn Voorvaders van de grondlegging van 't Gemeenebest, in 's Lands Ridderlchap hadden gezeten. Hoe zou het ook mogelyk wezen , dat hy geen Edelman waar. Jonker Adelgeer toont 'er immers alle de uiterlyke blyken van. Hy heeft op zyn duimpje, niet alleen alle de Geflachtregisters der groote Huizen van Nederland, maar ook, van de nabuurige Koningryken. Hy bezit zelvs de haatelyke kennis der misalliantien, door welken de luister van fommige aanzienlyke Geflachten eenigzins verduistert kan zyn. Daar by verftaat hy het Blazoen trots de beste Wapenkoning, en met verwondering hoort men hem de verwardfte Wapenfchtlden , zonder de minfte ftamering, metderegtfchaapekunstwoordenvan die laffe doch achtbaare weetenfchap, voor de vuist uitleggen. Hoe is het tog begrypelyk, dat hy zich op zo eene dorre kunst met zo veel yver zou gelegt hebben , indien 'er aan zyn hooge Geboorte de geringde rwyffel was te liaan. In geval nogthands de afgunst tegenswoordig iets op dezelve zou te vitten hebben, 't is egter zeker dat Zyn Zoons Zoon, met aangekogte vrye Heerlykbeden overkropt, en met derzelver tytels praaiende, niet misfen kan voor zedig door te gaan, zo hy zich maar met den eernaam van Baron wil vergenoegt houden. Deeze dwaaze Adelzugt word regt aartig befpot door den geestryken en wyzen Charafterfchryver la Bruiere. " Zo het my ooit lukt, (zegt ,, by) tot een' aanzienlyken ftaat verheven te worden, ,, waarfchouw ik het gemeen van te vooren, dat in ,, dusdaanig geval, een zekeren Heer Robert de la ,, Bruiere, Godefroy van Bouillon in deszelvs kruis,, vaart naar 't Heilig Land verzelt, en de grootfte en „ nutfte blyken van dapperheid gegeeven heeft, in het veroveren van Jerufalem ". ADELIA is de naam van een Planten-Geflacht, waar van de Kenmerken zyn, dat zo wel de Mannetjes als Wyfjes geen Bloemblaadjes hebben. By de eerfte is de Kelk in drieën gedeeld, en bevat veel Meeldraadjes, die onder famengegroeid zvn: by de laatften in vy'ven, met drie gefcheurde Stylen. De Vrugt beftaat uit een driehokkig Zaadhuisje. Soorten en Plaats. Drie Soorten zyn 'er van dit Heestergewas bekend, welke alle in de IVestindien natuurlyk voortkomen, en door de Heer Browne op Jamaika zyn waargenomen. 1. Tandbladige Adelia. Adelia Bernardia. Bernardia frvitic of a , Foliis tomentolis ovatis ferratis alternis. Brown. Jam. $6t, Adelia foliis oblongis tomentofis fer ratis. Linn. Syfi. Nat XII 2. Rondbladige Adelia. Adelia Ricinella. Bernardia f'Uticofa Foliis fuhrotnpdis l[fc. Brown. Jam. 361, Adelia Foliis obovati* int-.gerrimis. Linn. Amoen. Acad. V. p. au 3. V' opdoorriige Adelia. Acidoton frutefcens aculed turt diffvfm ffc. Brown. Jam. 355. Adelia Ramis fie- VIII. Deel. ADEM. I2i xutfis, Spinis gemmaceis. Linn. Amoen. Acad. V. r. •411. ■ Befchryving. De eer fie foort brengt de Bladen over- hoeks aan de Takken voort. In de tweede foort koomen de Eladen uit de Knoppen getropt te voorfchyn, even als in de Berberisfen; zy zyn ftomp, eyrond, effenrandig, naakt, gefteeld. Uit die zelvde Knoppen komen twee of drie Bloemfteeltjes , die draadagtig dun , naakt, eenbloemig zyn, met eenen ruig. agtigen Kelk. De derde foort is een Heester, die aan zyn kromme ftyve Takken, uitpuilende Knoppen in de Mikken en op de hoeken heeft, van buiten met een fyn Doorntje gewapend. De Bladen zyn, even als in de tweede foort, getropt, naakt, klein, ftyf en geaderd. Uit die zelvde gedoomde Knoppen komen haairwys'dunne, naakte, eenbloemige Steeltjes voort van langte als de Bladen. ADEM, ATJEMHAALING, in het Latyn rte/piratio, is die werking aan het gantfche Dieren-Geflacht eigen, om de Lucht na zich te trekken, en weder uit te laaten, zonder het welk geen Dierlyk Schepzel het leeven kan behouden. In zo verre nu de Lucht iets tot het werk der Adem. haaling toebrengt, zal het nodig zyn derzelver bekende eigenfchappen in dat opzichte, hiermede te deelen. Dat de Lucht of die animus fpirabilis van Cicero {de nat. Deor. I. II. c. 6.) genoemd, eene vloeiftoffe is, van alle uitwaasfemingen en dampen geheel en al verfchillende, is ten deezen tyde by alle Natuurkundigen aangenomen. Dat dezelve de gantfche Aarde omringt, en by alle Lighaamen , die daar op woonen , tegenwoordig is, fchynt reeds de gryze Hippocrates beweerd te hebben: "want wat (zegt hy,) gefchiedt eindelyk zon„ der dezelve, of van welk Lighaam is zy afweezend, „ of by welk is zy niet tegenswoordig ". (Libr. de flatlibus fetl. III. p. 296. ex edit. Foesii). Doch dat zy hier niet zuiver gevonden wordt, bewyzen de dampen en uitwaasfemingen, waar mede zy altyd meer of min opgevuld den Dampkring (Atmosphara) uitmaakt. Onder de hoedaanigheden van de Lucht die wy inademen, moet in de eerfte plaatze haare zwaarte worden in aanmerking genoomen, die zy met de overige Lighaamen gemeen heeft, en welke den Ouden reeds niet onbekend is geweest (Aristot. de Ccelo. lib. IV. cap. 4), en die in onzen tyd door de Natuurkundigen met veele bewysredenen, buiten allen twyffel is gefield. ' 6 Wat de veerkragt van de Lucht, dat derzelver voornaamfte eigenfchap uitmaakt, betreft, zal het nodig zyn, dat ik die met eene kleine proefneeming betooge. Laat in een Pomp of Spuit de Lucht opgeflooten worden, druk den Zuiger (Embolus) , en de Lucht zal zich eenigzints laaten famenpersfen, vervolgens wordt de Stamper aan zich zeiven overgelaaten, te rug gedreeven, en de Lucht zelve zal haare voorige ruimte weder aanneemen. Ja dat de Lucht veerkragtig is, wordt door de volgende proefneeming ten vollen beweezen; want zo men de bals van een neergedrukten Blaas, met een draad toegebonden zynde, onder de Klok van een Luchtpomp hangt, en 'er de Lucht uithaalt, zal als dan het kleine gedeelte Lucht, dat in de Blaas overig is, nu van alle drukking der buiten Lucht ontheven, zich in een grooter ruimte begeeven, en de Blaas tot barstens toe opvullen; de Lucht weder in den Klok gelaaten, valt de Blaas neer, begeevende zich de Q Lucht,  122 ADEM. Lucht, die in de Blaas is, in zyne voorige plaats. Dewyl nu deeze Lucht, het menfchelyk Lighaam, zo wel als alle andere Lighaamen omringt, en onze Huid, daar zy niet kan doordringen, aanraakende, en in een leevendig Mensch zonder ophouden de Longen vervullende, met die hoedaanigheid, voor zo verre zy eene vloeyftofle is, zodaanig is voorzien, dat zy, altoos een evenwigt zoekende, die plaats vervuld , alwaar de minfte tegenftand wordt geboden; zo volgt hier uit, dat zullen wy Ademhaalen, het volftrekt noodzaaklyk fchynt, dat zy anders in de Longen bevat, nu grooter plaats befiaande, yler wordt, en dus minder tegenftand aan de buiten-Lucht biedende, gelegentheid geeft, dat deeze in die meenigte de Longen indringe , als voldoende is, om aan dezelve dikheid aan de binnen- en buiten-Lucht te verfchaffen; door welk indringen van de buiten-Lucht in de Longen, de Inademing , en door deszelvs beurtswyze;Uitdryving , de Uitademing wordt te wege gebragt; deeze beide werkingen zyn by de Natuurkundigen onder de naam van Ademhaaïing bekend. Indien wy eene uitgebreide verhandeling over dit onderwerp wilden fchryven, zoude het hier de plaats zyn, om te onderzoeken, hoedaanig de werking gefchiedt, waar door de Lucht in de Longen wordt gedreeven; dan het zal tot ons ontwerp voldoen, met aan te tekenen, dat de meeste Natuurkundigen (Phyfiologi) van onzen tyd, erkennen, dat deverwydingder holligheid van de Borst (Thorax) oorzaak is, dat de buiten Lucht eenen vryen ingang in de Longen verkrygt; dan , of dezelve in alle haare afmeetingen verwydt wordt, zyn veele Geleerden niet van een gevoelen. Aan fommigen der Ouden, inzonderheid der Arabieren, heeft het toegefcheenen; dat, de Long door zich zelve tot eene oorzaak van verwyding in de Ademhaaïing verftrekte: dit bun gevoelen is onder de Hedendaagfchen, door Lister, en dien hy, in Disfert. de Humor. Cap. r. aanhaalt, omhelst geworden; welk gevoelen ook, met fchoonfchynende bewysredenen aangevoert, weder leevendig is gemaakt, en in beter orde voorgefteld, door den fchranderen Bremond in l' Hift. de l' Acad. Royale des fcienc. de Paris, de Vannetr 1739, waar tegens de beroemde Gunzius in zyne Verhandeling de Refpirat. p. 3. èf feqq. het eerst is opgekomen , nadat de voornaamfte proefneeming, waar op dit gevoelen beruste, in zyn byzyn door Eertin was te werk gefteld, en fout bevonden. Ook is het met grond wederlegt, door den grooten Haller in not. ad PraleÜS. Boerh. inji. Med. g. 608. d.; en, onlangs is het zelve ten eenemaalen om ver geworpen, door den me recht geroemden Engelfchen^?eneesheer R. Whyt in Esf-iy om the Motions ef Animals, feU. III. p. 15a. tffeqq. Wat de vraag betreft, waarom zo lang wy teeven, na de Inademing de Uitademing, en na deez# weder de Inademing beurtelings volgt ? verdient wel, dat wy 'er eenige ©ogenblikken by ftil ftaan, en kortelyk betoogen, wat de gefleepenfte Vernuften van onzen tyd , aangevoerd hebben, om die verborgene en van de natuur zo zeeT ingewikkelde zaak, te ontwarren. De groote Boerhaave, was van gedagten, dat op het einde der inademing, wanneer naamelyk de Longvaten door de Long-blaasjes, die als dan door de Lucht zyn uitgezet, het Bloed moetjelyker door de Longen doet vloeiien, eo daar door eene kleinder hoeveelheids Bloed, op dat ADEM. tydftip naar de 's linker holligheid van het Hart voert; daar uit, niet alleen minder Bloed naar de tusfeheribbige Spieren, en 't Middenrif (Diaphragma), maar ook na deagter-Hersfenen (Cerebellum) en derzelver Zenuwen geperst wordt; en daar door de affcheiding van deeze geesten verminderd : dus daar door wordt bewerkt, dat 'er geene voldoenende hoeveelheid geesten, naar de tusfehenribbige Spieren en 't Middenrif kunnen worden gevoert; waar door dan derzelver werking natuurlyker wyze wordt verzwakt; en, dat dus de oorzaaken, die de holligheid van de Borst verwyden, verzwakt zynde; moet volgen , dat de te rug fpringende Kraakbeenderen, teffens met de tegenwerkende Onderbuiks-Spieren, de kragten, welke tot de uitzetting van de holligheid van de Borst, of Thorax zyn gefchikt, doch airede verzwakt zyn , te boven gaan; en, dat dus de Thorax op deeze wyze vernaauwd wordende, de uitademing noodwendig te wege brengt: dat verders op dit tydftip, het Bloed door de werking der Longen verfneld zynde, in meerder hoeveelheid; naar de agterhersfenen (Cerebellum) en Spieren, begint te vloeijen, waar door de invloed van de dierlyke geesten zich in die Spieren vermeerderd, en daaruit de oorzaaken herbooren worden, waarom het Middenrif en de tusfehenribbige Spieren, famentrekken, en de inademing op nieuw weder doet beginnen; dit nu zou de waare oorzaak van deeze beurtelingze leevensbeweeging zyn. Vid. Boerhave Inflit. medic. g. 619, 620. & Haller PraleSt. Acad. ad gg. ejusd. Tegens dit gevoelen heeft zich inzonderheid den door fchranderen Ontleedkundigeu B. Albinus gekant; en, beweerd, " dat noch de gefteltheid van 't Medulla, ,, noch dat geen ik (zegt hy)'metmyne Oogen heb kun„ nen zien, iets toegebragt hebben, om my te doen „ vermoeden, dat het zelve uit kanaaltjes beftondt: ,, niets, 't welk iets dergelyks aantoont: niets, dat „ my tot dat gevoelen overhaalt, dat 'er eenig vogt „ uit het Bloed in de Cortex encephali et Spinz medulla; „ afgefcheiden naar 't geheele Lighaam gevoerd wordt „ door de kanaaltjes van het Merg en der Zenuwen ". Zo men nu al eens wilde toeftemmen, dat 'er een zeker vogt afgefcheiden, door de kanaaltjes van 't Merg en der Zenuwen naar de Spieren gevoerd wierd, en zy door deezen invloed bewogen wierden; zou men als dan nog wel kunnen begrypen, dat die beurtelingze werking op de gedagte wyze ftand hieldt? ik voor my geloof van neen. Zie hier de aanneemelykfte gedagten , ten aanzien van de beurtelingze werking der Ademhaaïing. Op den tyd dat de buiten Lucht in de Longen toegelaaten wordt, drukt zy die door haare zwaarte en veerkragt fterk, fpant derzelver Bronchia en Blaasjes uit, welke daar door van gedaante veranderende, nader tot eene klootronde figuur komen, waar door het gebeurt, dat de Vaten , door de Longblaasjes loopende , minder drukking gewaar worden, en grooter hoeken verkrygen , waarom zy het Bloed dat uit de regter holligheid van het Hart koomt, vryer doortogt verleent: doch dewyl de buiten Lucht, in een warmer plaats gekomen zynde, en aldaar warm wordende, zich geftadig uitzet, zo worden de Longen-blaasjes al langs hoe meer opgeblaazen , tot dat deeze in den allerhoogften graad uitgezet zynde, aan de eerfte het tegendeel gebeurt, de Va'en, die door de Longblaasjes loopen, gedrukt worden en het Bloed uit heuegter Hart komende, een hinder-  ADEM. derpaa! gefteld wordt, welke het belemmerd om vrj door de Longen te loopen : daar dan gekomen zynde volgt de Uitademing, welke de Longen van die Lucht welke haare Blaasjes veel uitfpant, ontlast, en eene vryeren doortogt aan 't Bloed, dat door de Longer. loopen moet, verfchaft: doch dit gedaan zynde, maaken de famengevallen Longen de hoeken der Vaten, die door de Longen loopen, veel fcherper, en drukken ze fterk, waar door, wyl aan't Bloed, dat uitbetregter Hart komt, veel tegenftand geboden wordt; het noodzaaklyk is, dat op nieuw de Inademing, welke een vryer weg voor 't Bloed door de Longen opent, volge; hier uit fpruit voort, dat ten tyde van de Inen Uitademing, het Bloed vryer door de Longen gaat, en dat integendeel die beide werkingen volbragt zynde, het zelve 'er belemmert moet doorloopen; waar uit fchynt voort te vloeijen, dat het Bloed, uit het regter Hart gedreeven , en de Longen befproeijende, de Uitademing volbragt zynde, in de Longvaatjes, inzonderheid, de Slagaderlyke, opgezameld, en dezelve fterk uitzettende, even als een prikkel verftrekt, en de oorzaak kan zyn, dat de Spieren, die tot de Inademing dienen, tot werken worden aangezet, en dat dus aanftonds, als door hunne hulp, de Borst met de Longen zelvs verwyd is, de Inademing de Uitademing volge, 't welke verrigt, endekragten tot de Inademing gelchikt, ontfpannen zynde, brengen de aan de Lucht wederftand biedende kragten, welke in de Longen veel yler geworden is, en dezelve fterk opgezet heeft, het maakzel naamlyk van de Borst en Longen, en 't geen verder tot de Uitademing verordend is, de uitdryving van Lucht te weeg, waar op na de gezegde wyze de Inademing volgt. Zie hier nog de korte maar duidelykefchetze, die den Eerw. Martinet Katech. der Nat. I. Deel, bl. 325 ons van de Ademhaaïing geeft: de Lucht (zegt hy) dringt door haare zwaarte, eerst door den Neus en den Mond, in de opening van het Strottenhoofd, dat agter den wortel der Tong en het opftaande Strotlapje veilig geplaatst is; en gaat voorts over in de Strot of Lucbtpyp , die nederdaalt naar de Borst, die een weinig vóór de Slokbuis ter regterzyde geplaatst zynde, door zyn kraakbeenig maakzel altyd open ftaat, en in de Longen ter wederzyden eindigende, in welken deeze Pyp zich verdeelt, gelyk een Boom zyne wortels in veele kleinere Pypjes, welken in de uiterfte deelen der Longen voortloopen. Deeze kleine Luchtpypjes eindigen in zo veele kleine Blaasjes, die de voornaame zelvftandigheid der Longen uitmaaken, en geen gemeenfchap met elkander fchynen te hebben, in welken de Lucht door de gemelde Pypjes by het Ademhaalen valt, die ! opblaast, en door den zelvden weg weer te rug keert I by de Uitademing. Tusfehen deeze Luchtpypjes en Blaasjes, loopen eene ontelbaare menigte kleine Slaga- 1 dertjes, komende uit de Slagader van de regter Hart- i kamer, welken, na rondom door dit Ingewand heen 1 en weer gezwierd te hebben, overgaan in zo veele I Bloedaderties, en alzo eindelyk het Bloed weer naar 1 de Imker Hartkamer te rug brengen. 1 Wy befluiten met de woorden van den braafdenken- l den Nieuwentyt: laat (zegt by Wereldb. bl. 92) hier t nu dat hoveerdige en trotfe Dier, het welk men Menfch \ noemt, eens met aandagt op zich zelvs letten; en zien , ( of l-y ook eenigen uitvlugt kan vinden; waar door hy 1 zich zoude kunnen bevryden van te motten erkennen, 1 ADEM. 123 ' hoe opgeblaazen hy ook wezen msg, dat hy genoodzaakt is, als de geringde Bedelaar in eiken Adem dien hy inhaalt, aan zynen Schepper zyn armoede te vertoonen, en zyn onmagt om zich een minute in het leeven te behouden : op dat het hem doch mogte gelieven, zyne geopende en ledige Borst enLonge, met een verfche, goede, en gezonde Lucht te begiftigen, en alzo van oogenblik tot oogenblik hem in het leeven te bewaaren. En kan dan iemant deeze nietigheid van hem zelvs en zyne afhankelykheid in eiken Adem van zynen grooten Onderhouder, en de zo veel duizenden js millioenen maaien, op welke deezen barmhertigen Geever aan hem den Adem en daar in het zo dierbaare leeven, geduurende zo veel jaaren , goetwiliigiyk ge geeven heeft, met eenige aandagt befchouwen, en nog aan dien goedertieren Weldoender niet alleen ondankbaar blyven; maar zelvs alle zyne zo aanbiddelyke zo zeer hem verplichtende deugden en volmaaktheden lochenen, en was het mogelyk hem geheel vernietigen? Wat zal men van deeze onbedenkelyke, ja zo onredelyke en godlooze gedagten anders kunnen zeggen? als dat ze by iemant, die maar de minfte billykheid en eenige edelmoedigheid, om eengenootenweldaad te willen erkennen, nog in zich heeft, verfoei- jelyk moeten zyn. Van de onmidlyke oorzaak der Ademhialing in' Kinderen , als ze gebooren worden. Behalven de verfcheiden bedenkingen der Geleerden, (zegt de Heer John Cook in Lond. Magaz Sept. 1765) aangaande de onmiddelyke oorzaak der Ademhaaïing ïn Kinderen, zo dra ze gebooren worden, niet waardig hier aan te haaien of te wederleggen; is het gemeenfte en overweegendst gevoelen, dat de omringende Lucht, door derzelver veerkragt en zwaarte, ïndrmge in de Longen , zo dra hunne Mond zich onder een kolom van dezelve bevindt, en dus de Borst verwydt, gelyk in de Inademing gefchiedt, en aile de Spieren, tot de Ademhaaïing behoorende, in beweeging brengt; welken hier na haare beweeging vervolgen, zo lang het leeven duurt. Hoe aanneemlyk dit gevoelen, in den eerften opflag, moge voorkomen, het is eene misvatting. En men zou, om gelyke reden , verwagten, dat de Lucht tn een Blaasbalg zou indringen, en denzelven uitfpannen, wanneer by ftil ligt, zo wel als in de zaamgejakte Longen van een eerstgebooren Kind; eer een ledige plaats in zyne Borst is gemaakt, door de werung van de Spieren der Inadem'ng. En de valfchheid /an dit zo gemeene gevoelen blykt, daarenboven, uit iet geval van doode Lighaamen, welken allen in een taat van volkomen Uitademing blyven. Het is zeer aanmerkelyk, dat alle Kinderen begfnlen te fchreijen, zo ze leeven en wel zyn, zo dra zy n deezen ftaat komen. Dit is iets 't welk, in 't algeneen , onmidlyk op de geboorte volgt: hoewel het, omtyds, eenige minuuten duurt, eer een nieuw ge' ooren Kind, eenig teken van leeven, door fchreeuving of beweeging geeve, niet tegenftaande de fterke lopping der Slagaderen van den Navelftreng duidelyk oont, dat het leeve. Omftandigheden, welken van 'erfcheiderf oirzaaken afhangen: als een geweldige Irtikkirg van het Hoofd en de Hersfenen, in dennaa'u. ven doortocht, tusfehen de beenderen van het Beken, of een tegennatuurlyke vervulling van de Lucht- Q 2 pyp  124- ADEM. pyp en derzelver menigvuldige takken, door een verftopping maakende flym; of wel beide te gelyk. Wyl nu het fchreeuwen zulk eene omftandigheid is, welke de geboorte meest altyd verzelt, beiluite ik , dat bet begin der Ademhaaïing moet toegefchreeven worden aan eene poging om te fchreijen. Dat fchreijen de eerfte werking zy welken Kinderen doen, en dat zo haast ze in de open Lucht komen, is reeds opgemerkt. Deeze onveranderlyke omftandigheid moet afhangen van zekere onveranderlyke oorzaak, en van de natuur gefchikt tot een zeker voornaam einde. En deeze meene ik geen andere te zyn , dan de fchielyke aanraaking van den kouden Dampkring, aan hun gehèele Lighaam. Welk een onaangenaam gevoel maakt niet een inval uit. de Lucht in koud water, in ons, fchoon bejaard zynde? en het water van een Vyver of Rivier is niet kouder in vergelyking van de Lucht in een zomerfchen dag , dan de Lucht in een Kraamkamer, met betrekking tot een teder naakt Kind, als het eerst komt uit het warme Lighaam van de Moeder. Het is dan niet vreemd, dat zulk een Kind, eenige maanden gekoesterd in het warme Lighaam van de Moeder, een ongemaldyke aandoening gewaar en ontroerd wordt, op zulk een fchielyken overgang in de koude Lucht. Zulk een fchielyke aanval, gelyk (taande met een koud Bad, wekt het kleine Schepzeltje, uit zynen flaapenden en gevoelloozen ftaat, waar in het veele uuren gelegen hadt; en noodzaakt het zyne aandoening en ongemaklykheid, uit te drukken door fchreijen, dat is met grooter kragt, dan in een gewoone Ademhaaïing, te werken: eerst, met de Spieren der Inademing, waar van het gevolg is een kragtige indringing van de Lucht in de Longen, welken dezelve, onder zulke omftandigheden zal inlaaten, en zonder deezen, niet: en die der Uitademing hier op volgende, is het gevolg daarvan de kragtige uitdryving van de Lucht, dat is te zeggen, de Ademhaaïing. Ais men wel in aanmerking neemt de groote voordeelen, voor eerstgebooren Kinderen, in verfcheiden opzichten; welken ontdaan, door het ontmoeten van zulk een onaangenaame gewaarwording, by hunne eerde intrede in deeze Werelt (inleidelyk tot veele volgenden) voor zo ver ze hen noodzaakt te fchreeuwen, dat is, hard of derk te Ademen, zullen we te meer van de waarheid deezer dellinge overtuigd worden. De Longen en de gang van den omloop des Bloeds in een Vrugt, voor dat ze heeft Geademd, verfchillen vee! van die in eene die Lucht Ingeademd heeft. In de eerde is de zelvdandigheid zaamgepakt en geflooten, en zinkt naar den grond, in 't water geworpen zynde; in de laatde is ze los en fponsagtig, 't welk haar op het water doet dryven. In die van de eerde fs de Luchtpyp en derzelver takken, met de fpleetvan het Strottenhoofd bezet met een dikke taaije flym; in die van de andere zyn de doorgangen van de Longen vry en open. In de eerde gaat maar een gering gedeelte van de masfa van het Bloed door dezeiven; daar het geheel door dezeiven, en wel met een groote fnelheid, moet gaan, voor dat de Vrugt bekwaam wordt tot een inwoonder of inwooner van deeze woelige Werelt, en onaf hanglyk kan leeven van eenige gemeenfcoap met de Nageboorte. De gemeene kragt van de Lucht in een gewoone Ademhaaiing zou niet genoeg zyn geweest, om door al- ADEM. Ie verdoppingen van de takken der Luchtpyp heenen te dringen, en alle derzelver verfcheiden ombuigingen, in de op een gepaktczelvftandigheid der Longen, te ontwarren, zonder dat een derke Ademhaaïing voortgebragt wierd, om met kragt opening te maaken voor het roode Bloed, door de Long-Slagaderen Ader, welke het van te vooren nooit volkomelyk hadt doorgegaan. Om zulk een wigtige reden , heeft de alwyze Schepper, zo overeenkomdig met de natuur, gefchikt; dat een Kind , ingevolge van een ongemaklyke aandoening, welke het onmidlyk gewaar wordt, zo ras het naakt in deeze wyde Werelt komt, genoodzaakt worde , niet alleerï zyne Borst fchielyker en wyder te openen , om een grooter en fpoediger ledige ruimte te maaken, en dus de Lucht, in haaren doorgang, door de Luchtpyp en derzelver takken, eene meerdere kragt te verfchaffen; maar te gelyk kragtiger en fchielyker te Ademen, op denzelvden tyd, dat het de fpleet van het Strottenhoofd, een korte wyl, vernaauwt en byna geheel fluit, en dus de ingefiooten Lucht met te meer kragt door de zelvdandigheid der Longen voortdringt. Dus zien wy zeer duidelyk, dat de natuurlyke uit* werkingen van deeze onregelmaatige en moeijelyke Ademhaaïing, welke het fchreijen maakt, zyndefaamgepakte zelvdandigheid der Longen op te blaazeh; en daar door, gelyk ik reeds gezegd hebbe, de ontelbaare omflingeringen van de verfcheiden foorten der Vaten, waaruit zy werktuiglyk zyn famengefteld, te openen; om den nieuwen doorgang van het Bloed door dezeiven te hulp te komen. Behalve dit groot en voornaam einde van het fchreeuwen by de geboorte, drekt het nog tot andere en gewigtige nuttigheden, als een tweede einde; en, in 't byzonder , tot voortduwing van de zwaite Drek (Meconium), geduurende den tyd van negen maanden verblyf der Vrugt in de Baarmoeder, vergaderd , naar den regten-Darm, om ter ontlasting gereed te zyn. Het dryft ook de Pis af, waar van zich het Kind ontdoet, zynde een van de eerde dingen welken het uitvoert; behalven nog veel andere bewerkingen , onnodig hier op te haaien. Uit de befchouwing van deeze wonderbaare voorzorge der Natuure, van niet alleen, door het fchreeuwen, een trapswyze opening te maaken, voor den nieuwen omloop van het Bloed, door de zelvftandig. heid der Longen, welken het te vooren nooit hadt doorgegaan; maar ook- het zo te beftieren, dat dé ftuiting daarvan in den Navelftreng en Moederkoek, en bygevolge derzelver nutteloosheid voor het Kind, de natuurlyke uitwerkingen 'er van zyn; mogen wy afleiden, dat het gevaarlyk is, zonder onderfcheid, den Streng te binden, onmidlyk na de geboorte; ten zy het gefchreid hebbe. Want zo het Kind ftil gebooren wordt, en zonder eenige andere tekenen van leeven, dan het gevoel van de klopping der Slagaders van den Navelftreng, is het fchielyk afbinden van den Streng zeer gevaarlyk; nademaal ze de geregeldheid van den omloop door het eerfte foort van Buizen, welke daar toe gefchikt zyn, in verwarring brengt; naamlyk,' door het Eironde Gat, en de Slagadorlyke Buis, voor dat ze een nieuwen weg heeft a.mgenoomen door de zelvdandigheid der Longen. Het gevolg 'er van zal zyn, een vermeerderde tegenftand voor den déorgario van  ADENANTHERA. ADEPTI. van het bloed, door de groote Slagader en'de Slaga derlyke Buis; waarom de regter holligheid van bt Hart meer Bloed moet doen gaan in de Long-Slagader dan eer de binding was gedaan , 't welk, wyl het Kin niet kan Ademen, en het Bloed, gevolglyk, door d Longen niet kan doorgelaaten worden, in dezelve zal opgehoopt worden en IliL blyven ftaan. Het Bloed welk geftadig terug komt door de opklirr mende en nederdaalende Holle Ader, zal met mee geweld, dan naar gewoonte, aandringen op het Ei ronde Gat; en dit zo klein zynde, dat het, waarfchyn lyk, niet meer, dan een vyfde deel van al het Bloei kan doorlaaien; zullen de Longen, het Hart en di Hersfenen, de waare zitplaatzen des leevens, met ti veel Bloed overkropt, en derzelver werkingen geftremi worden; en hier op een onvermydbaare dood volgen Dit onopgemerkt, zal, vreeze ik, wel oorzaak zyt geweest van een wreeden dood van veel Onnoozelen Een andere voorbygeziene oorzaak van den dood var fommigen , kan ligtelyk ohtftaan , door een Kind te leggen met den Mond naar boven, zo dra men he ontvangen heeft; waar door het afloopend water, ir den open Mond loopende, wanneer het wil fchreijen buiten twyffel veelen heeft doen ftikken, door de on bedagtheid of domheid van den genen, die het Kinc ontvangt. Belangende het eerfte geval, is het waarfchynlyk. dat een Kind tot zich zelv gebragt en herfteld kan worden, als de drukkende kragt wordt vernieuwd, mid< de omloop van het Bloed, tusfehen het zelve en de Moederkoek door wryving weder opgewekt, en de gewoone middelen van het zelve in beweeging te brem gen, door de prikkeling, fteeking, fchudding enz. inmiddels in 't werk gefteld worden. En in bet tweede geval, door het aangezigt van het Kind fchielyk naar beneden te keeren , zal een iegelyk terftond begrypen , hoe gemaklyk zulk een Kind kan behouden en herfteld worden, zelvs daar het door een verkeerde behandeling, onvermydlyk, zou verloren gegaan hebben. Als derhalve een eerstgebooren Kind teder en zwak is, zo dat het geen kragt beeft om te fchreijen, moet men, voor alle dingen, het binden van den Streng uitftelIen , tot dat het tot zich zelve kan gebragt worden; en zo de klopping van de Slagaders geheel ophoudt, blaas uwen adem in den Mond van het Kind, terwyl de Neus toegehouden wordt, om te beletten dat de Lucht daar niet weder uitga; en gy zult, hier door, meenig Kind weder in 't leeven herftellen, van die anders nimmer weder zouden bekomen. Gelyk men hier uit ziet de noodzaakelykheid welke 'er is, dat de omloop van hét Bloed tusfehen de Vrugt én de Moederkoek bewaard worde, zo lang tot dat ze ■ééns Geademd heeft; moet men, gevolglyk, den Navelftreng nooit binden voor dat het Kind Ademe; ten zy dat het ophouden van de klopping in den zeiven, uverzekere. dat het onherftelbaar dood is. ADH'NANTHERA , dusdaanig werd een PlantenGeflacht genoemd onder de Ciasfe der Boomen behoorende, waar van twee Soorten zyn, onder de naamen van Koraalboom en Schildboom bekend. Zie de befchryving van beide or> die Artikels. ADEPTI. Voegby'tgeen in ons WOORDENBOEK op dit Art. is gezegt, het volgende. De zo gehee'en Adepti, of die de geheimzinnige taal der Goudzoekeren 'beminnen, febikken hunne gedagten in Scheikundige ADJECTIVUM. ADIEEREN. 125 - bewoordingen op, en zoeken hunne redenen door Ext traden, Oliën, Zouten en Esfentien te verheffen, en , kragt by te zetten. Een groot Verftand, of een' ver- 1 heeven Geest, heet by hen een gefublimeerden Spiri- 2 tus; en, 't is-niet vreemd onder dat foort van Men1 fchen zulke opgeheven Bollen vol waans en win 's te vinden; maar een Domoor, teekenen ze als een Caput - mortuum of een Doodekop , waar by men in de Scbeir kunde een nablyfzel van verfcheidene bereidingen ver- - ftaat; doch 't gezond Verftand is by de zulken genoeg. - zaam altyd eveneens verroest, en in zulk een logge I zelvftandigheid herfchaapen. De een of andere Doktor ! of liever Kwakzalver van Ludemanfche of Clausfifche i fabryk, die het den Turkfchen Ali niet zou willen I gewonnen geeven, weet van verwaantheid niet hoe hy , loopen zal, om dat hy van meenige Vorften geraad1 pleegt wordt, en de uitvinder is van de Arcana Anti. ophrodifiaca, of van de Balfamieke droppen; om dat hy 1 de Hallifche Pillen van Stahl weet naar te bootzen, ja de onvergelykelyke kennisfe bereikt heeft, van de i groene, zwarte en goudene Draaken, verborgentheden, eeniglyk bekend by de waare Hermetifche Wysgeeren, en Afftammelingen uit de echte bedden van Paracelsus en Helmont. En 't zou voor onze tyden zelvs wenfchelyk zyn, dat men, geene anderen, dan zulke Marktfchreeuwers en ondeugende Beurfefnyders, met de Patenten of Vrybrieven voor zulk een gerabraakte taal, mogt zien pronken. ADJECTIVUM. Hier door verftaat men in de Spraakkonst, een bygevoegd Woord, 't welk eene hoedaanigheid van het Subftantivum of zelvftandig Woord daar het bygevoegd wordt, aanduidt: van dien aart, is in de uitdrukking, goede Zeden het woord goede een Adjeilivum, dat de hoedaanigheid van de Zeden aanwyst. Wanneer de hoedaanigheid het onderwerp waar van men fpreekt, uitmaakt, wordt het een Subftantivum > by voorbeeld, wanneer men zegt deugdzaam te zyn is boven alles te verkiezen, is in dit geval deugdzaam een zel-'ftandig woord; maar zegt men, dat is een deugdzaam Man , zo is 't woord deugdzaam handtastelyk een Adje'clivum, die de geaartheid van den Man uitdrukt. ADIEEREN of ADDIEEREN, is een woord in de Rechtsgeleertheid gebruikelyk; afkomftig van het Latynfche woord Additio, waar door de aanvaarding eener Erffenisfe verflaan wordt. Zulks gefchied op driederley wyzen, als primo door Woorden; fecundo met Daaden; en, tertio door eene Notarieele Atle. In 't eerfte geval, wordt het naar rechten voldoende gehouden , wanneer zich iemand mondeling tot Erfgenaam verklaart, en daar voor wil gehouden zyn. In 't tweede geval, wanneer iemand zulke Daaden verrigt, die door niemant anders dan door een Erfgenaam, konnen of mogen gedaan worden. In 't derde of laafle geval, gefchiedt zulks , by een publyk Inflrument; wanneer naamentlyk, een Erfgenaam van de fchulden des aan te vaardenen Boedels onbewust, alvorens die te aanvaarden , 't Jus deliberandi , of 't Recht van beraad, verkiest; en, vervolgens den Boedel toereikend bevindende, befluit, om die by een tweede A3e No'arieel te aanvaarden. Ook kan een Erffenis onder Beneficie van Inventaris of Boedel befchryving, geadieërd of aanvaard worden; waar van ter zyner plaatze nader ftaat gehandeld te worden. Q 3 Het  126 ADIEU. ADMIRAAL. Het wordt in de Praktyk van Rechten, voor een con- in ftant gebruik, en decifoire zaak gehouden , en naarge- na komen : dat, wanneer iemant eens eene Erffenis of Pi Boedel heeft geadieërd of .aanvaard, hem naderhand de geen Beneficie van Inventaris of gunst van Boedelbe- va fchryving meer toekoomt; en, nog vee! minder, kan w een zodaanig Adient, na alvorens eene Erffenisfe finaal de aanvaard te hebben, dezelve by Notarieele Acte, ver- G werpen of repudieeren. Zie hier onder anderen o- et ver, B. van Zutpiien Pracl. Civ. tit. Erffenisse, die g< daar met veel bondigheid over handelt. Het ftaat ook i< aan niemant vry, eenen Boedel als Erfgenaam te Adi- n< eeren, ten zy hy gequalificeerd zy, zyne Goederen w zelv te adminiftreeren en te beheeren. Zo dat na de Adispofitie van het befchreeven Recht, daar van uitgefloten zyn, getrouwde Vrouwen, Weezen en onmon- ir dige Kinderen, ten zy by het aanvaarden derzelver, vi door haare Mannen, Voogden of Mombers geadfifteerd ai zyn. Zie H. Geotius Inleid, tot de Holl. Rechtsg. II. vs B. II. Deel n. 2. _ d, ADIEU. Het woord Adieu letterlyk overgezet, ei zegt zo veel ,a!s na of tot God, waar uit de betekenis, o fe van Vaarwel is ontdaan; en, het is in die laatstgemelde betekenis, byons genoegzaam gewettigd en voor b eigen aangenoomen. De Ouden na aan hunne Dooden d de laatfte pligtpleegingen verricht te hebben , riepen di dezelve weggaande toe: "Adieu, Adieu, Adieu, al- vt ,, len zullen wy u ter tyd en plaatze voigen , wanneer al „ de natuur het zal toelaaten ". Wy ontmoeten ge« z tykfoortige uitdrukkingen in de oude Gedenkftukken. d Dus is het dat Cajus Cestius , afgebeeld op Pl. IX. t< van het derde Deel van l' Antiquüé expliquée, par D. v Bernard de Montfaucon, vaarwel aan zyne Dogter zegt: n Adieu, Adieu myne Dogter Erotion, Adieu voor al- I toos. Virgilius fpreekt byna bet zelvde Adieu, en , Servius deszelvs Uitlegger, tekent op die plaatze in ,, navolging van Varro aan: " wy zeggen tot de Doo,, den: Adieu en Vaartwel, niet dat de Dooden wel ,, ,, kunnen vaaren, maar om dat wy hun verlaaten , zon- , der hoop van hun immer weer te zien ". Een goed , Christen die van de dierbaare waarheden des Euangeli- , ums overtuigd is ,. en zyne wezentlyke voorbefchtk- , king , benevens die van zyne Broederen in Christus , . kent, fpreekt eene andere taal. , ADMIRAAL. 'Er zyn die dit woord willen doen ( afdammen van het Griekfche d'xuu^, 't welk of Pekel , of Zoutgroeve betekend, als of men zeide Meester der , Zoutgroeve; of wel, van de Zee, die men in *t Latyn , Sahim noemt. Dan het is waarfchyneiyker dat het , woord Admiraal afkomdig is van het Arabifche Amir 1 ef eerder Emir, het welk Heer, Gouverneur of Hoofd , der Legers te kennen geeft, vid. du Cange in Glosf. voc. Amir. Het wordt thands alomme in de betekenis ' van Opperhoofd des Vlaots of der Vloden genomen. Wanneer de Sarraceenen of Arabieren met groote Vlooien in Zee zwierven , Spanje gedeeltelyk over- , meesterden, en ook de Kusten vanGujenne en Poilou bezogten, kregen de Franfchen gemeenfehap met hen; en , in navolging dat de opperde Bevelhebber over deeze Vlooten Amil Al Mufilmir , dit is, Prins of Vorst der Geloovigengenoemd wierdt, zo hebben de Franfchen de eerfte lettergreepen van dien naam behouden , en den genen die het Opperbevel over de Zeemagt voert, Ad mira il genoemd. Men leest van denëeiften Admiraal in Frankryk in het jaar 1270. Zyn gezag ftrekte zich ADMIRAAL. den beginne alleen uit, over Nomandiln en eenige buurige Kusten , dewyl de Gouverneurs der andere ovincien, zeiven Admiraal van hunne onderhebbenGewesten waren. Naderhand is het tot een Ampt n de Kroon en algemeen over het gantfche Ryk geDrden. In bet jaar 1Ö26 wierdt het vernietigd , en Kardinaal Richelieu liet zich de tytel geeven van rooimeester en Opperintendant van den Koophandel i Zeevaart; in 't vervolg vernietigde men deeze laatstmoemde tytel, en die van Admiraal wierd in het jaar 169 door Lodewyk den XIV, ten voordeele van zy:n natuurlyken Zoon den Graave van Thoulouze , ederom opgericht. P. Anselme Hifi. Geneal. de la laifon de trance. De hoogwigtige post van Admiraal, is al vroegtydig de Nederlanden zeer aanzienlyk geweest, en met :el gezag bekleed. Om een recht denkbeeld van den rt deezer importante bediening te vormen, kunnen yniet beter doen dan 'tgeen wy daar van in onze Ne~ •rlandfiche Gedenkboeken vinden aangeteekend, tot :n kort aaneengefchakeld verhaal te brengen, en aan ize Leezers mede te deelen. Men vindt dan, dat Keizer Maximiliaan, omtrent :t einde der vyftiende eeuw befloot, met inzigt, om e genen welke zelvs Schepen ter Kaap uitrusten, en ;n Vyand niet alleen, maar, het zy uit onkunde, of el uit kwaadwilligheid, ook Vrienden en Nabuuren breuk deeden, te beteugelen; en, teffens ook om ch meer gezags over de Zeezaaken aan te maatigen, in de Nederlandfche Vorsten oulings gehad hadden, :n deezen tyde, de oorlog ter Zee op eenen anderen jet te brengen. Byeen openbaar Placaat, op denaaen van hem en Filips, te Brugge, den agtden van ouwmaand des jaars 1487, gegeeven, werdt gelast: dat niemant, voortaan eenige Schepen ten oorlog zou mogen uitrusten, dan met toedemming van den Admiraal en onder des Admiraals- Vlagge. Dat de Admiraal, nevens den Stedehouder en Mannen van Raade, doorhem, ter zyner verblyfplaatze, en in elke voornaame Zeeplaats, aangedeld, rechtdoen zou, over alle zaaken ter Zee, en langs de Stranden voorvallende: ook zou hy het opper opzigt heb, ben over de Vuurbaken?: en zelvs over zaaken van , bevragting en loon der Zeevaarende oordeelen. Van , de goede pryzen zou de Admiraal een tiende genie, ten : het overig deel de Kaapers. Van de boeten, , behield de Heer de helft aan zich. De uitrusting , eener gemeene Lands-Vloote zou aan den Admiraal , daan. De Gerechtshoven der Admiraliteit moesten, , naar de Lands-Wetten en gebruiken, en by mangel , derzelven , naar het befchreeven Recht oordeelen. , Hunne Vonnisfen waren beroep onderhevig aan den , Admiraal, van wiens uitfpraak men ook nog by den , Landsheere betering (reformatie') verkrygen kon, Voorts werd verklaard, dat men, by deeze Ordon. , nantie, niet verdond, iemants recht te verkorten ". ï)p 't einde, gebieden Maximiliaan en Filips, dat dit Plakaat, onder anderen, ook in Gelderland en HoU \and , zal afgekondigd en opgevolgd worden. Alles werd beflooten met d:eze Koninglykefpreekwyze, aan welke, men hier te Lande, nog gantsch niet gewend was: Car ainfirmts piaist il etre faicl: dat is, want alzo belieft het ons, dat gedaan worde. Zie Grom-Plakaatb. IV. Deel bl. 1208- Maximiliaan beoogde dus , een nieuw Opper-Uerechtïhof over de Zeezaaken, in de Ne-  ADMIRAAL*. Nederlanden, aan te ftellen, welk alleen van hem af hangen zou. Vermoedelyk is't, dat de byzondere Ste< den zich ongaarne zulk een voornaam deel van haar ge zag zullen hebben laaten onttrekken. Wagenaar V-ad. Hifi. IV. Deel, bl. 238. De Admiraal Adolf van Bourgondie Heer van Be veren en Vsere, voerde een verregaand en eigendunkeJyk gezag, en men zoude moeite hebben om hem van inhaaligheid vry te pleiten: want fchoon 'er in 't jaar 1537 een Beftand met Frankryk voor tien maanden was gefiooten, kost egter de Visfchery noch niet gefchieden, zonder dat de Visfchers zich van eene Vrygeleibrief voorzagen. De Franfche en Nederlandfche Admiraals hadden zulke Vrygeleibrieven aan eikanderen gegeeven, die, door de wederzydfche Ingezetenen, ten duurften betaald moeiten worden. De Nederlandfche Admiraal vorderde van de verfche Vifch- en Kabbeljaauwvangers voor ieder hoofd vyftien ftuivers tot St. Jans Misfe toe voor een' Vrygeleibrief; en, als dit jaargetyde voorby was, van ieder hoofd op de Haaringbuizen vyf en twintig ftuivers. Hy beweerde, dat hem, als Admiraal, dit recht toekwam , uit kragte van den Lastbrief, zynen Voorzaaten, in den jaare 1487, hier vooren aangehaald, gegeeven. Doch de Hollanders hielden ftaande, dat zy niet onder den Admiraal ftonden; maar, alleen onder Stadhouder en Raaden; en, dat de Heer van Beveren, Vrygeleibrieven hebbende, dezelve den Stadhouder behoorde over te leveren, of anders der Landvoogdesfe, als Souveraine in de plaetfe van de Keyferlicke Majefteyt, op dat zyze, daar, en niet van den Admiraal, zouden konnen vorderen. Hevig dreeven de Gemagtigden van Holland dit punt ten Hove, rondelyk verklaarende, dat zy, onder geen andere voorwaarde, in de buitenge, woone Bede, bewilligen zouden. Zy voegden 'erby, „ dat zy de ingewilligde Penningen eerder zouden ge„ bruiken, om Oorlogfchepen uit te rusten , en de „ Franfche Visfchers te berooven, zonder de Vryge„ leibrieven van den Nederlandfchen Admiraal te ontzien,- dan gedoogen, dat men eenige inbreuk deedt „ op hun oud voorrecht ". Zo fterk ftonden ze hier op, dat de Landvoogdes, eindelyk, den Admiraal zyne Vrygeleibrieven deedt afvorderen, om ze den Stadhouder van Holland ter hand te ftellen. Doch hy weigerde dezeiven over te geeven: waarom men , in Zomermaand, in Holland, een' overflag begon te maaken , om vyf Oorlogfchepen en zes gewapende Buizen ter beveiliging der Visfcherye uit te rusten. De Stad Schiedam alleen, hadc den Admiraal van Beveren agt honderd en vyftig Guldens, voor Vrygeleibrieven, betaald; behalven nog twee Filipsguldens, voor fchryven en zegelen van eiken Brief, welken last men niet ge. zind was langer te draagen. Geduurende dit gefchil, kwam den Admiraal op den zevenden van Wintermaand des jaars 1540 te fterven, en zyn zoon Maximiliaan volgde hem niet flegts in zyne Heerlykheden op; maar wierdt ook, door den Keizer, met de waardigheid van Admiraal bekleed. Dees' de voetftappen van zyn Vader drukkende, bleef zich het recht aanmaatigen van 't geeven van Beftel- en Vrygeleibrieven aan de Onderzaaten van Holland, en vorderde zyn aandeel van de gemaakte pryzen, over weiken, en over andere Zeezaaken, hy ook te recht wilde zitten. Hy beriep zich, om dit zyn recht te bewyzen, op de Ordonnantie van Maximiliaan en Filifs, in 't jaar 1487 ge- ADMIRAAL. i2? ■ geeven, van welke wy hier voor den korten inhoud hebben medegedeeld. Doch alzo deeze Ordonnantie, onder anderen, behelsde, dat'er niemant in zyn Recht door verkort worden zou, oordeelden de Hollanden, die, in 't ftuk van den Oorlog ter Zee, nooit onder eenen algem,eenen Admiraal, maar alleen onder bunnen byzonderen Stadhouder gedaan hadden, datde^timiraal zich, ten onrechte, op deege Ordonnantie beriep, om zyn recht over hen te bewyzen. Sommigen zeiden zelvs, van Mr. Albrecht van Loo, weleer Advocaat van Holland, verftaan te hebben, dat Holland by uitdrukkelyke AÜe, van de Admiraliteit was afgefcheiden. De Staaten hadden hierom, in 't voorgaande jaar 1539, den Advocaat van der Goes en de Penfionarisfen van Delft, Amfteldam, Rotterdam en Schiedam, die 't meeste belang hadden by den Zeevaart en Visfcherye, gemagtigd , om met de Landvoogdesfe en met den Keizer zelve, over dit ftuk te handelen. Eerlang beval de Keizer den Gemagtigden van Holland, hunnen zak met ftukken over te leggen, beloovende't verfchil te zullen afdoen. Willem Prins van Oranje was zo dra niet tot Stadhouder aangefteld, of de Advocaat gaf hem kennis van 't verfchil met den Admiraal, onder anderen, zeggende: " dat nimmer een Admiraal rechtsgebied in Holland gehad hadt; ,, maar dat de Steden, in de eerfte plaats, over Zee,, zaaken, hadden gevonnisd, en dat 'er betering of ,, reformatie haarer vonnisfen gevorderd werdt, by den ,, Stadhouder Prins Willem beloofde zyn recht en dat der Staaten te zullen voorftaan. De Keizer, ondertusfchen naar Duitfchland vertrekkende, vernieuwde, in 't doorreizen van Namen, op den zevenen twintigften van Wintermaand des jaars 1540, de Ordonnantie van Maximiliaan en Filips , op 't ftuk der Admi» raliteit, met geen ander verfchil, dan dat 'er, nu, be« tering van de Vonnisfen des Admiraals aan den grooten Raad te Mechelen werdt toegelaaten. Voorts werdt 'er niets in gewaagd van 't Rechtsgebied over onbeheerd weggedolven goed, welk, in de voorige Ordonnantie , aan den Admiraal was opgedragen. In 't flot werdt gezeid: " dat deeze Ordonnantie, door alle „ de Nederlanden , moest afgekondigd en van ftuk tot „ ftuk naargekomen worden , want ons alfoo gelieft, ,, niettegenftaande eenige Ordonnantiën, Reftrinüen, „ Geboden of Verboden ter contrarien ". De afkondiging deezer Ordonnantie gefchiedde in Lentemaand des volgenden jaars, in den grooten Raad van Namen, doch eerst in Hooi- en Oogstmaand des jaars 1542, in de Raadkamer van Vlaanderen en te Gend, midsgaders in alle de Steden van Zeeland. De Admiraal hieldt zich, als Heer van Veere, doorgaans in Zeeland op, alwaar hy groote goederen bezat en veel aanziens hadt: waarom men zich niet verwonderen moet, dat hy de afkondiging daar wist te wege te brengen. Doch in Holland, gefchiedde dezelve nimmer , onaangezien men hier deeze Ordonnantie niet hieldt te ftryden met het recht van den Stadhouder noch 't Land van Holland, naardien, in dezelve, zo wel als in die van den jaare 1487, verklaard was: " dat men, daar by niet ,, verftondt eens anders recht te verkorten, maar dat ,, elk zyne rechten, zonder zwarigheid, zou mogen ,, gebruiken ". Groot-Plakaatb. IV. Deel, bl. 1215. De Prins van Oranje gaf ook naderhand, als Stadhouder en Kapitein-Generaal over Holland, zelvs door bevel der Landvoogdesfe, veele Bedelbrieven uit. De Admi-  ï23 ADMIRAAL. mtraal deedt insgelyks, vam tyd tot tyi, verfcheiden i poo'ingen, om, uit kragte der Ordonnantie van t < jaar 154.0 rechtsgebied over Zeezaaken in Holland te ; oefFenen. De twist hier over fchynt geduurd te heb- 1 ben tot dat hem, in den jaare 1546, by de waardigheid van Admiraal , het Ambt van Stadhouder van : Holland, werdt opgedraagen. Wagenaar Vad. Hijt. ■ V. Detl, bl. 195. enz. In 'tjaar 1590 wierd aan Prins Maurits van Nasjauw onder andere hooge waardigheden ook die van Admiraal-Generual van verfcheidene Gewesten opgedraagen , een tytel welke de voorige Stadhouders niet gevoerd hadden, hoewel ze kennis hadden genoomen, van de zaaken van de Zee, met uitiluiting van den Admiraal. Slingeland Staatk. Gefchriften 1. Deel, bl. 123. Het bellier der Zeezaaken, was inzonderheid te Am/tel. dam, door eenige Gemagtigde Raaden ter Admiraliteit, waa'rgenoomen, zonder dat 'er tot nog toe, een vast Kollegie geweest was. Dit hield nog eenigen tyd aan, totdat op aanftaan van Prins Maurits 'er in het zomer van 1597 vyf Kollegien ter Admiraliteit wierden opgerigt, zie ADMIRALITEIT. Hier door rees het gezag van Maurits niet weinig, dewyl de Admiraliteiten aan het gezag der algemeene Staaten onderwotpen , hy daardoor ook Admiraal-Generaal wierd over de Zeemagt van die Provinciën daar hy geen Stadhouder van was. Na Maurits, zyn Frederik Hendrik en Willem de II Admiraals Generaals geweest, op denzelvden voet als hy. Dan door de Jnfr.ruct.ie die men voor Willem de III in 't begin van 't jaar 1671 als Admiraal Generaal ontwierp wierd vry wat luister en gezag aan dit Ampt benomen; want, by die lndruclie wierd bepaalt dat de Kapitein en Admiraal Generaal tot geen Stadhouder of Gouverneur van een of meer van de Geünieerde Provinciën mogt aangedeld worden. Ook mogt hy geene Ampten, Officien, Bedieningen en Beneficiën ftaande ter Collatie van de Heeren Staaten der Provinciën begeeven, en als Admiraal Generaal alleen de Kapiteinen op nominatie van de Kollegien ter Admiraliteit aanftelien. Ook mogt hy zich geenzints aanmaatigen het geeven van Inftructien , of eenige generaale of particuliere ordres aan de Commandanten van 's Lands Vlooten. Hy zou geen penfioen van wien het ook zy mogen trekken, en onder ?een anderen eed ftaan dan die van de Republyk &c. Groot Placaatb. III. Deel bl. 115. Doch deeze bepaaiing duurde niet langer dan tot op den vierden van Hooimaand deszelven jaars, wanneer Willem de III tot Stadhouder Kapitein en Admiraal Generaal over Holland wierd verkooren; 't geen reeds twee dagen te vooren in Zeeland was gefchied, en ook eerlang te Utrecht, Gelderland en Overysfel gebeurde, waar na men hem teffens de waar. digheid van Kapitein en Admiraal Generaal van de Unie insgelyks opdroeg. Hier door vervielen alle degemaakte bepaalingen, en dit hooge Ambt, dat doorgaans aan de Stadhouderlyke waardigheid is verknogt geweest, in den ruimden zin aan hein opgedragen. Deeze gewig. tige en hoog aanzienlyke Bediening is na het afftervea van Willem de III geduurende de Stadhouderlooze Regeering riet vervuld geweest, voor het jaar 1747, wanneer door een onbegrypeiyke omkeering van zaaken, men aan Willem de IV benevens alle andere waardigheden, ook deeze aanzienlyke Bediening opdroeg; en doordien naderhand het Stadhoudeifchap, Kapitein- ADMIRAAL. in Admiraal-Generaalfchap erfFelyk is gemaakt, ver'iel het van zeiven na de dood van deezen Vorst, op ;ynZoon Willem de V, den thands fungeerenden Stadlouder. Men vindt in de Nederlandfche Jaarboeken niet aanstekend, dat eenig Stadhouder uit het Huis van O•anje immer eenigen Zeetocht heeft gedaan, alleen Willem de III uitgezonderd, die in het jaar 1688 als Admiraal Generaal met 's Lands Vloot naar Engeland devende: dan men kan niet zeggen, dat hy hier door aan de Republyk dienst deed, verre van daar, hy bevorderde flegts daar door zyne eigene inzigten en belangens, om naamentlyk op den throon van Engeland te gaan zitten, na 'er zynen Schoonvader te hebbenafgebonst. De meeste en voornaamde Zeetochten zyn gedaan, onder 't beleid van den Luitenant-Admiraal Generaal, of van de vier Luitenant-Admirailen en Vice-Admiraalen. van de Maaze, Amfteldam, Noordholland en Zeeland. De Luitenant Admiraal de Ruiter heeft ook volgens een Befluit der Staaten van Holland, den 10 Decemb. 1665 genomen , in de Admifaliteits Kollegien mogen voorzitten. Zie G. Brand leeven van de Ruiter bl. 456- Zeer verfchillende zyn de gevoelens over het nut of nadeel van dusdaanig hoog Ambtenaar van Staat. Indien men egter verzekert koste zyn, dat hy nimmer 't aan hem verleende gezag zou misbruiken, maar altoos de op hem vertrouwde uitvoerende magt ten oirbaarden nutte van het Gemeenebest gebruiken , is 'er geen twyftel aan, of men moet deeze Bediening als ten hoogden nuttig achten. De redenen hier voor zullen wy uit de Staatk. Gefchriften van den Heer Slingerland aanvoeren, en daar mede dit Artikel befluiten, " Men „ zoude zegt dien Heer " (Zie I. Deel bl. 217—219.) „ met veel reden mogen vraagen of de Staat een Ad„ mtraal Generaal kan misfen zonder haar merkelyk „ nadeel, een Ambtenaar, van welke niets diergelyks te vreezen is al van een Capitein Generaal, en wel„ ke van onvergelykelyk meerder nut is aan den Staat ,, als doorgaans begreepen wordt. Te weeten, de Collegien ter Admiraliteit, elk afzonderlyk aangemerkt, dienen alleen " tot beleid van ,, de Convooijen en Licenten, mitsgaders tot de E,, quipagie van de Schapen van oorlog , in haar re,, fpeftive résforten "/. De Collegien hebben in verfcheide opzigten verfchillende, ja drydige , interesfen. En ze dependeeren ruim zo veel van de Provinciën, waarin ze refpeftivelyk refideeren, a's van de Generaliteit,..fchoon Generaliteits Collegien zynde. Het is den Admiraal Generaal, die van dezelve eea Lighaam maakt, en die ze, als het Hoofd de Leden, doet concurreeren tot één einde, en oogmerk: het isr den Admiraal Generaal, die het voornaam bedier van de Zee-zaaken , en van den Oorlog te water heeft. De Indruftie van de Collegien ter Admiraliteit brengt mede, dat den Admiraal Generaal" over alle die voorfz. ,, Collegien, en een ieder derzelve het hoofd zal we„ zen dat de Collegien zullen refolveeren in twee ,, jaarlykfche vergaderingen van de Gedeputeerden der „ Collegien, ten overdaan van den Admiraal Generaal, „ hoe men zal procedeeren op de beveiliging van de ,, Zee, en op't beleid van den oorlog te water: waar, ,, en hoe veel Schepen van oorlog in de refpective ,, Quartieren geè'quipeert, en hoe die verdeelt, enge„ bruikt, zullen worden. Dat de Collegien refpecti-  ADMIRAAL-HOORNS „ ve altyd vaste correspondentie zullen houden met „ de Staaten Generaal, en met den Admiraal Genel„ vaal, en volgende de Refolutie van denzelven hen „ reguleeren; in't equipeeren, verdeelen, verleggen, „ en afdanken der Schepen van oorlog. Dat wanneer „ de nood, en voorvallende zaaken, niet toelaaten te „ wagten na de Refolutie van de Staaten Generaal, en „ van den Admiraal Generaal, zy de Staaten en den ,, Admiraal daar van terftond zullen verwittigen. Dat, „ de Staaten niet vergadert zynde, den Admiraal Ge. „ neraal zal verleenen Revifie van de Sententien van „ de Collegien. En dat de Raaden ter Admiraliteit „ onder eede zullen belooven te refpecteeeren , en ge,, hoorzaamen, de Staaten Generaal en den Heer Ad„ miraal Generaal, in haar bevelen, conform haar last „ en inftructie ". En, het geen de knoop is van het geheele werk, de Commisfie van den Admiraal Generaal auclhorifeert hem om " opzicht, en fuperintenden „ tie, te hebben over alle zaaken, en affairen, het „ ftuk der Admiraliteit, en den Oorlog te water, ee„ nigzins raakende ". Uit al het welk blykt, dat den Admiraal Generaal niet alleen een Amptenaar van zeer groot gezag en directie is omtrent de zaaken van de Zee , maar het Hoofd, welk de Collegien, die anders weinig relatie tot malkander hebben, en veelzins malkander in de weg zyn, tot één Lighaam maakt: en dat het bygevolg niet als zeer nadeelig zyn kan voor een Staat, welke zo veel belang heeft in de zaaken van de Zee, te wezen zonder Admiraal Generaal. Zie ook de Injlrutlie voor de Admiraliteiten van den 13 Augujï. 1567. Groot Plataatb. II. Deel, bl 15306712. ADMIRAAL-HOORNS. Deeze naam draagt een foort van Hoorns, onder het Geflacht der Tooten geplaatst, waar van hoofdzaaklyk drie foorten zyn. 1. Admiraal, of Toot die den Grondfteun ruuw geftippeld beeft. Conus Admiralis. Conus lestd bafipunüato-fcabra. M. L. U. 353. n. 157. fiummus Rumph. Muf. T. 34. fig. B. Argenv. Ccnc. Tab. 15. (12)/. AT. Pet. Gaz. T. 28./. 4- Seb. Muf. IJL T. 48. fig. 4, 5, 6. ordinarius, y. Rumph. Muf. T. 34. ƒ. C. Knorr. Verz. IV. Pl. 3. fig. I. Occidentalis. iï. Rumph. Muf. T. 34./. D. Cede nulli. t. Seb Muf. III. T. 48./. 8Kkorr. Verz. VI. pl. 1. De Heer Linnjeus die van deeze Tooten, verfcheidene uit het Kabinet der Koningin van Sweeden voor zich hadt, geeft daar de volgende Kenmerken van op; de Schaal (zegt hy) is kegelagtig verheven rond en „ peervormig, glanzig, geel met een witten Rand; „ hebbende den Grondfteun ruuw door dwarfe Streep„ jes , die uit verheven Stippen beftaan. Zy loopt ,, aan den top kegelago'g uit ". Hy telr de volgende werfcheidenheden daar van op; 1. De Schaal vleeschkleurig met witte Banden; de middelde breeder en wit, met een arm, die tegelrood is , zwart en wit gevlakt. 2. De Schaal tegelrood , met fcherpagtige witte Vlakken : drie Banden met naauwlyks zichtbaare Lyntjes netswyze doorweeven; de middeifte met een gewrichten Gordel. 3. De Schaal bruin tegelrood, met witte Vlakken van verfchillende grootte, en met vier netswys' doorweevene geele Banden omgord, waar van de eerfte by den rand van 't top-end, de tweede laa!-ger geplaatst, de derde in't midden en breeder is, wor•dende door een tegelroode Streep, met wit afgebroo ken, in tweeën verdeeld; de vierde aan het dunfteend . VIII. Deel. ADMIRAAL-HOORNS. van dé Toot. De eerfte zou de Opper-Admiraal; de tweede de Gewoone en de derde de Wèstindifiche Admiraal zyn. In de laatste uitgaave van het famenftel der Natuur, maakt Lindteus de volgende onderfcheiding. De Ópper-Admiraal, zegt hy , heeft de Schaal roestkleurig met daar op verfpreide witte Vlakken, eh vier geele zeer fyn netswyze geftreepte Banden, den derden met een witten gevlakten Riem: de gewoone Admiraal, de Schaal tegelrood, met fcherpe witte Vlakken , en drie witte eenigermaate netswyze Banden, den middelden met een gewrichten Riem: de Wèstindifiche, de Schaal tegelrood en wit gevlakt , met vier geele netswyze Banden , hebbende een gewrichten Riem: de Cedo nulli Toot, de Schaal tegelrood met witte Vlakken en drie Gordels, den bovenden famengefteld, altemaal geftippeld. Die Riem, den middelften geelagtigen Band in tweeen verdeelende , en dus denzelven tot twee Banden maakende, waar van de Toot 'er dan vier "heeft, word voor het onderfcheidend Kenmerk der Opper-Admiraaien gehouden , welke thands nog het meeste in achting onder de Admiraalen zyn. De grcndkleur is geelagtig bruin, met wat bruiner gevlamde Streepen , en doorzaaid met helder witte Plekjes, die der Banden is geelagtig, met een zeer fyn netswys' geweevzel van Streepjes, dat men naauwlyks zonder vergrootglas kan zien. Dit flag, zo wel als het volgende, komt uit Oostindie en fchynt alleenlyk, wegens de zeldzaamheid,, aan. Rumphius onbekend te zyn geweest. Valkntyn telt 'er verfcheidene op , die door de Liefhebbers, in Holland, ten zynen tyde bezeten werden. Die Tooten, welke van dergelyke kleur en gedalte zyn, doch den gedachten Riem misfen, en dus maar drie of twee Banden hebben, noemt men Admiraalen. Deeze vallen zo groot als de voorgaanden, en na genoeg van de zelvde kleur., werden ook weinig minder gewaardeerd. Voor de gene, die by Rumphius afgeteekend daat, werd eertyds vrugteloos vyf honderd Guldens geboden, zo de Aantekenaar meldt. Tegenswoordig zyn zy wel nog in veel achting, doch op ver na zodaanig niet; dat de Admiraalen , gelyk Linn^uszegt, thands de kostbaarden zouden zyn onder da Hoorns en Schulpen. Individuis horum dives est Mufeum, qui pretio antecellunt omnia Conchylia. Muf. Loui. fat Ulricce. p 553. Behalve deeze Oostindifche, hebben wy ook Wèstindifiche Admiraalen , die in veel minder achting zyn. Hier van fpreekt Likn^us in de derde plaats, en zegt, datzy de Schaal tegelrood met witte Vlakken hebben, en vier geele Banden, netswyze doorweeven, bene. vens een gewrichten Riem. Zy zouden dan byna niets van de Opper-Admiraalen verfchillen. Ik merk a.m, (zegt de Heer Houttuyn), dat deeze dikwils het toppend gekroond hebben met kleine knobbeltjes, hetwelk ik in de anderen niet waarneem. Voorts verfchillen zy ongemeen van die in waarde, en op zich zelv' in' kleur. Daar is een Toot, die alle de voorgaande in zeldzaamheid overtref'. Men noemt ze, wegens haar uitneemende fchoonheid, Cedo nulli, dat is, Ikwykvoor geene. Een exemplaar, uit de Zuiderzee afkomftig, ,is in 't Kabinet geweest van wylen den Auditeur de i,a Faille', wien 'er duizend Guldens voer geboden waren, zo men verhaalt. Naderhand, deszelvs liefh bR bei yen  109 ADMIRAAL-HOORNS. beryen vcrkogt zynde, is het in handen van den kundigen Heer Lyonnet geraakt. Anderen, evenwel, getuigen, dat deeze Toot, uit het Kabinet van den Heer de laFaille, in't jaar 1732 in V Hage geveild, dooreen Koopman zoude gekogt zyn ten pryze van 1020 Franfche Livres, voor den Koning van Portugal, in wiens Kabinet zy zich zou bevinden. Hoe't zy, naar dit ftuk zouden de afbeeldingen, by Seba en d'Argenville, gemaakt zyn. Zie hier deszelvs befchryving, volgens den laatsienoemden Autheur. „ Het is een groote Toot, die haaren geelagtigen „ Rok van één gefcheiien heeft door vier Banden, „ waar van de iaagfte en middeifte door verfcheide „ onregelmaatige witte marmeringen afgeperkt zyn;_de „ twee anderen gevuld met vier Koordjes van witte „ Stippen, en de Iaagfte heeft 'er maar drie, die ge,, heel vereenigd zyn. De Top begint met een Band, „ van dergelyke onregelmaatige witte tekeningen, e„ ven als de Band van 't midden. Daar boven zyn agt „ ronde Snoeren, gefpikkeld met witte Vlakken, die „ eindigen aan een Knopje van die zelvde kleur". De befchryviug in 't Werk van Seba is duister. Volgens dezelve " is de kleur grondwit, met een breeden ,, Band, die hoog citroengeel is, daar vier Snoertjes, „ als groote en kleine Pareltjes, over heen gereegen ,, zyn, deels parelagtig, rood, lichtblaauw en oran,, jeverwig , zo van boven over 't Lyf als naar bene„ den. Over het Lyf is dit Schepzel zo vreemd ge,, beeld, en met hoog oranjegeel , lichtblaauw en ,, rood, uitgemonftert, dat het niet wel te befchryven „ is. Het Top einde is mede uitermaaten fchoon ge„ marmert ". De Latynfche vertaaler heeft dit zo begreepen, dat de gezegde breede Band fpiraal of flangswyze om de Toot zou loopen, en dat in die Band zulk een toeftel zoude zyn van verfcheiderlei kleuren. 2. Vice-Admiraal, of Toot, die de Schaal tegelrood heeft met witte Vlakken , en vier ongevlakte geele Banden, den tweeden hoekig verdeeld. Conus vicarius. Conus Testd testaced albo maculatd, Fasciis quatuor flavis immaculatis, fecundd angulo divifd. Linn. Syfi. Nat. XII. Archita'.asfus fecundus. Argenv. Conch. 1.15. (ii.) fig. H. Knorr. Verzam. V pl. 24. fig. 4. Wat eigentlyk ds Vice-Admiraal zy, is men het onder de Liefhebbers niet eens. Die by Rumphios, let. ter F , word afgebeeld , zegt men daar de rechte te zyn van dien naam; befchryvende dezelve als een zeer ongemeen Hoorn, hoog bruin van kleur en wit gevlakt, hebbende een witten Band, met fyner bruine Aderen, die 'er in *t midden door heen loopen , en zeer hoog getopt zynde. Dezelve komt in 't geheel niet overeen met die van d' Argenville , hier aangehaald, welke men gemeenlyk een Admiraal noemt, hebbende de Petken, tusfehen de Banden, gemarmerd met witte Vlakken op een geelen grond, en de Banden zonder Riempje in 't midden: maar voegt 'er by"die de Hol„ landers Vice- Admiraal noemen, is verfchillende. Zy „ heeft een witten grond, met lange als van één ge fcheurde Vlakken, die donkerrood zyn, en een ge„ ftip'e Streep omtrent het midden, gelykerwys in de „ Admiraal ". Het verfchil in de tekening tusfehen deeze, daar meer op gelet wordt dan in andere Tooten, en de waardy, welke iedereen de zynen hoogst doet fchatten, zal dit gefchil wel eeuwig maaken. 3. Basterd Admiraal, of Toot, die de Schaal kegelvormig eiTen en glad heeft, met de Gieren aan den Top ADMIRAALSCHAP ZEIL. ADMIRALIT. ftomp en befchreeven. Conus Senator. Conus Testd conicd tcevi glabra, fpira anfraÜibus obtufis J'criptis. Linn. Sy/l. Nat. XII. Knorr. Verzam. VI. Pl. I.fig. 5. Deeze Toot is wit en geel gevlakt met dwarfe Streepen, die zeer talryk zyn, wit en bruin famengewrigt, zegt de Heer LinnjEus. ADMIRAALSCHAP ZEILEN. Te Amfteldam zyn drie kleine of Jagthavens, alleenlyk gefchikt, toe berging van Speeljagten , Boeijers en Schuiten : twee aan 't Y, by de plaats der gewezen Oude- Stads-Herberg, en ten einde van Kattenburg: en eene in den Amfiel, voor en onder de Amftelbrug ten westen, welke laatfte in 't jaar 1718 gemaakt werd. Over ieder deezer Jagthavens is een Havenknegc aangefteld, die de plaatzen in de Havens verhuurd. Voorts zyn 'er drie Opzienders over ieder Haven, die jaarlykfeh uit een dubbel getal, benoemd, uit en door zulken , die eigen Speelfchuiten in de Haven hebben, door Burgermeesteren , gekooren worden. De Opzienders of Overlieden doen jaarlykfeh rekening, ten overftaan van eenigen uit de belanghebbende; verantwoordende de plaatshuur, en de kosten, die, daar tegen, tot onderhoud der Havenen, gedaan zyn. Eens 's jaars, doen de Jagten en Boeijers van ieder deezer Jagthavenen een' Speeltogt, langs 't Y en langs den Amfiel, onder een verkooren Admiraal, Vice-Admiraal en Schout by Nagt. Zy zyn dan, op't fierlykst, uitgeftreeken, met Vlaggen en Wimpels," en de Vlag-Officiers en anderen, voeren eenige kleine ftukjes gefchut, die, van tyd tot tyd, gelost worden, terwyl de Trompetten en andere Speeltuigen klinken. Men noemt dit vermaak Admiraalfchap Zeilen, ofwel, het zeilen van 't Admi' raalfichap, en het is een al zo oud gevestigd gebruik te Amfteldam, dat 'er reeds de Dichter Cornelis Gysbertz. Plemp in een Werkje, getyteld, Amfterod. Monogramm. p. 12., gewag van maakt. ADMIRALITEIT. Dit woord het welk deszelvs oirfprong aan het woord Admiraal waar van wy hier boven de afkomst aangetoond hebben, is verfchuldigd; betekend een Kollegie, aan het welk de zorg, het beftier en 't gezag over de Zeezaaken van een Ryk of Staat is toevertrouwd: namentlyk het beveiligen der Zee en Stroomen; het bouwen, toerusten en uitrusten van Schepen; het doen werven, aanneemen en betaalen van Zeevolk; het ftraffen en beloonen naar verdienften; het verkoopen der Buit en van de Pryzen; het houden of losfen der Zeegevangenen; het ontvangen der Gelden tot dat alles gefchikt, en verder al wat het bellier der Zeezaaken betreft. Met weinig zekerheid kan men de oirfprong der Admiraliteits-Kollegien , en de ftaat daar van in ons Gemeenebest, voor omtrent 't einde der zestiende eeuwe bepaalen. Zie hier, egter wat wy 'er van geboekt vinden. De aanwas des Hollandfchen Koophandels, omtrent den aanvang der vyftiende eeuwe, gaf de eerfte gelegenheid tot het uitrusten van Oorlogfchepen , en het heffen eener belasting op Schepen en Goederen, 't Een en ander gefchiedde toen door de byzondere Steden. Men vindt dat Amfteldam en Kampen, in den jaare 1408, twee Vaartuigen, bemand met honderd zes en dertig Soldaaten, behalven de Matroozen, hebben uitgerust om de Koopvaardyfchepen tegens de Zeeroovers te beveiligen, en dat 'er om de vereifchte kosten hier toe te vinden, een pondgeld van Schepen en Goederen geheeven werdt. Zie Beka Chron. autl.  ADMIRALITEIT. epud Matth. Analetl. ed. in ifio Tom. UT. p 336*. Men was egter toen en zedert niet gewoon, eene geregelde Scheepsmagt te onderhouden. De Nederlanfche Vorften uit den Huize van Oostenryk ftelden naderhand eenen Admiraal aan , dien het Oppergezag over het zeevaarend Krygsvolk, in tyden van Oorlog werdt toevertrouwd; en dit Ambt was een der aanzien lykften hier te Lande. Wy hebben hier boven onder het Art. Admiraal gezien , dat Keizer Maximiliaan op den agtften van Louwmaand des jaars 1487 een Plakaat uitgaf, waar na hy het bellier der Zeezaaken wilde ingerigt hebben; en dat hy dus beoogde, een nieuw Opper Gerechtshof over de Zeezaaken, in de Nederlanden, aan te ftellen , welk alleen van hem afhangen zou. Ver moedelyk is 't dat de byzondere Steden zich ongaarne zulk een voornaam deel van haar gezag zullen hebben laaten onttrekken. Ook heeft men reden om te gelooven, dat 'er ten zynen tyde, noch geen Admiraliteits-Hof opgericht geweest is; en dat de Zeezaaken, nog een geruimen tyd, op den ouden voet, beftierd geworden zyn. Door voorfchreeven Placaat magtigde hy ook zynen Admiraal, om eenen Luitenant-Admiraal en eenige Raaden aan te ftellen, die recht doen zouden over alle Zeezaaken. Of nu de Admiraal zich van deeze magt bediend, en een Admiraliteit!-Collegia ingefteld hebbe, is duister. Zeker is 't , dat Keizer Karel de V, meer dan vyftig jaaren laater , eene nadere Ordonnantie op de Zeevaart maakende, den Admiraal diergelyke magt gegeeven heeft; waar uit men zou mogen vermoeden, dat'er, tot dien tyd toe, nog geen byzonder Admiraliteits Collegie geweest was. De Gouverneurs en Raaden der Provinciën fchynen toen, nevens den Admiraal, de Zeezaaken beftierd te hebben. In den aanvang der beroertens met Spanje, werden 'er hertellingen ter Zee uitgegeeven, op den naam van Willem, Prins van Oranje, als Admiraal van Hollanden Zeeland. Deeerften, van welken men gemeld vindt, zyn van 't jaar 1596. Ook ftelde de Prins toen den Heere van Dolhain , en in 't volgende jaar den Heere van Lombres tot zynen Luitenant Admiraal aan. Ter zelvder tyd gaf hy eenige bevelen uit, tot beter beftienr.ge van het Krygsvolk op Zee. X>och alzo hy zich toen in Duitfchland en op zyn huis Dillenburg bevondt, vindt men, in alle deeze hertellingen en beveelen, van geene Admiraliteits-Raaden gewag gemaakt. Naderhand in Holland wedergekeerd zyn.de, heeft hy met den byzonderen Raad, die hem, in 't jaar 1573, toegevoegd was, en uit negen R?adsheeren en tweeSecretarisfen beftondt, over de Zeezaa ken geraadpleegd. Ook was hy zedert aan 't hoofd van eene vergadering van Gecommitteerde Raaden ter Admiraliteit, die geene vaste verblyfplaats hadt; doch doorgaans te Delft, alwaar de Prins zyn Hof hield, by een kwam Wel haast kreeg dit Kollegie den naam van Admiraliteit van Zuidbolland; wordende midlerwyl de Zeezaaken in Noo> dholland, door de Gecommitteerde Raaden van Westfriesland en het Noorderkwartier, bellier 1. In Zeeland, daar de zaaken van de Admiralitei:, door den Gouverneur en Faaden en den Luitenar.tAdmiraal des Prinfen, beftierd werden, begon men, in October des jaais 1572, Licev.tcn of Verlofgelden van de uitgaande en irkomende goederen te heffen; 't welk, in April des volgenden jaars, in Holland werd nagevokd, en 'er kwam van dit middel, in dat jaar, nog agt honderd en vyftig duizend Guldens. Zie E. van ADMIRALITEIT. 131 Beid Nederl-Gefchied. I. Boek, bt. 9. De Staaten van Holland fielden, in 'tjaar 1585, eene nieuwe inftructie op voor hunne Gecommitteerde Raaden ter Admiraliteit , die toen te Rotterdam of in ?■ Hage by een kwamen, en uit Afgevaardigden van de zes groote Hollandfche Steden beftonden. De Admiraal zat 'er in voor, en de openvallende Raadspiaatzen werden, met zyne kennis, door de Staaten van Holland vervuld. In't volgende jaar, ftelde Leicester , cp verfcheiden plaatzen der Vereenigde Nederlanden, eenige nieuwe Kollegien ter Admiraliteit aan, dat, byzonder» lyk in het Noorderkwartier, nietzonder tegenfporreüng toeging. Men had gaarne gezien, dat de Gecommitteerde Raaden aldaar, in 't beftier der Zeezaaken, ten minften voor een gedeelte, gebleven waren; doch de Landvoogd liet zich niet ligt verzetten. Tot nog toe waren de Admiraliteits-Kollegien Provinciaal geweest. De middelen, op het uitgaan en inkomen van Schepen en Goederen gefield, werden, door de Staaten der byzondere Provinciën, naar eigen goedvinden, verhoogd of verlaagd; doch men befpeurde hier in eindelyk zo veele ongemakken, dat'er, in 't jaar 1597, een algemeen befluit genomen werd, om alle de AdmiraliteitsKollegien van de Algemeene Staaten afhankelyk te maaken. Dit gefchiedde, en de Inftruétie voor de Admiraliteits-Raaden en bedienden werd , den dertienden Augustus des zelvden jaars, op den naam der Algemeene Staaten, opgefteld. De Algemeene Staaten, hadden al in 'tjaar 1589 een Opper- Admiraliteits-Kollegie aangefteld , beftaande uit zes Perfoonen, twee uit Holland met Westfriesland, twee uit Zeeland,, en twee uit Friesland, benevens Graav Maurits als Admiraal Generaal. Doch dit Collegie was nu afgefchaft: en men ftelde, by voorraad, en alleen voor den tyd van een jaar, vyf nieuwe Admiraliteits- Kellegien aan, welken egter tot heden toe in wezen gebleeven zyn. Zie Groot Plakaatb. II. Deel, bl. 1530. Van deeze vyf Kollegien zyn 'er drie in Holland, één in Zeeland, en één in Friesland. De andere Provinciën, ongelegener ter Scheepvaart, hebben geen Collegie ter Admiraliteit nodig, om hunne Zeezaaken te beftieren. Holland, daar altyd verre de meeste handel ter Zee geweest is, en nog is, heeft men, om die reden , van drie Kol'egien ter Admiraliteit voorzien. De vyf Collegien ter Admiraliteit volgen elkandèren in deezen rang. 1. Het Kollegie op de Maaze, zittende te Rotterdam', aan het welk de Vlag en voorrang, boven het .Kollegie te Amfteldam fchynt gegeeven te zyn, om dat veel ouder dan dit is. Zie G. Brand Leev. van de Ruiter , bl. 458- 2. Het Kollegie te Amfteldam. 3. Hei Kollegie in Zeeland, wordende gehouden te Middelburg. 4. Het Kollegie in Westfriesland , en 't Noorderkwartier, dat om de drie maanden, te beginnen met den eerften December nu te Hoorn en dan te Enkhuizen gehouden wordt. 5. Het Kollegie in Friesland, 't welk tot den jaa« re 1644 h?eft geïèfideérd te Do'ukum, doch toen ter tyd naar Harlingen als beter daar toe gelegen is verplaatst, alwaar het zelve nog wordt gehouden. Het Koilezie op de Maaze, hetft twaalf Gecommitteerden of Raaden, naamelyk één uit de Ridderfchap vrn Holland, één vin ieder der vo'gende Hol'ar dfebe Steden, a's Dordrecht, Delft, Rotterdam, Ctrntchém, R 2 Schie-  I3« ADMIRALITEIT. Schiedam en den Briel: en voorts uit Gelderland, Zeeland, Friesland, Utrechten Overysfel, iederéén. De Admiraliteits Raaden, in dit, en de andere Kollegien, zitten geen bepaald getal van jaaren; maar tot wederroepens toe. Verfcheiden Provinciën en Steden zyn "egter gewoon, haare Afgevaardigden, van drie tot drie jaaren, te veranderen; en dit wordt in de Provinciën van Gelderland, Utrecht en Overysfel, alwaar de Erfftadhouder tot nu toe de begeeving vanallede Staats Ambten beeft,, doorgaans noggefmaideelt in anderhalf jaaren en ook wel één jaar. Het Kollegie te Amjleldambettant insgelyks uit twaalf Raaden, één uit de Ridderfehap van Holland; voorts uit de Steden Haarlem, Leiden, Amjleldam, Gouda en Edam elks één; en zes te zamen uit de provinciën Gelderland, Zeeland, Utrecht, Frièsland, Overysfel, en Stad en Lande; maakende met maikanderen het gemelde getal van twaalf uit. Het Kollegie te Amjleldam is veel magtiger dan de anderen. Ds inkoomende en uitgaande Rechten beloopen hier jaarlyks merkelyk meer dan in de vier overige Koliegien. Men legt dit Kollegie daar en boven omtrent een derde van de buitengewoone Onderftandgelden toe; wanneer de Provinciën in eene buitengewoone uitrusting ter Zee bewilligd hebben: zie Wicquef. Hifi, des Prov. Unies, livr. 1. p. 25. Hier tegen draagt het wederom, naar .gelang meer in de kosten der buitengewoone toerustingen ter Zee. Het rust daar en boven, in Vredensty. den zeiven, doorgaans merkelyk meer Schepen uit dan .een van de andere Kollegien, tot beveiliging van dej Koophandel ter Zee. In Oorlogstyden, wordt hetge. ital der Oorlogfchepen , welken de Koopvaardyvlooten geleiden, merkelyk vermeerderd; en dan heeft dit Kollegie zyne inkomften hoog nodig. Zelvs moet het dikwils , 20 wel als de andere Kollegien, onderfltand van de andere Provinciën zoeken te bekoomen. Onder veel andere voorbeelden die men tot bevestiging hier van zoude kunnen bybrengen, willen wy maar alleen dit eenige aanvoeren; dat in 't jaar 1701 de byzondere Provinciën aan het Kollegie te Amjleldam alleen, tot de uitrustinge eener Vloote onder de Admiraals Allemonde en Kallemberg, 956,000 Guldens moesten opbrengen. Voor't jaar 1663, was'er, tusfehen het Kollegie te Amjleldam en dat van Westfriesland en het Noorderkwartier, merkelyk verfchil ontdaan over Schepen , die, naar Amjleldam gefchikt, en , by nood, in de Westfriesjche en Noordhollandfche Havens, ingeloopen zynde , dsar genoodzaakt werden , 's Lands Gerechtigheid te betaalen. De twee Kollegien kwamen, op den 16 Augudus van 't jaar 1667, overeen, dat van Schepen, onder een van beide de Kollegien, alwaar zy niet t*huis behoorden, buiten hoogen nood, een gedeelte hunner Laadinge ligtende, geene Rechten zouden gevorderd worden. En, dat, in geval van hoogen nood, alleen van de geligtte Goederen'sLands Gerechtigheid betaald zou moeten worden aan dat Kollegie, onder welks diftrift de ligtinge gefchiedt was. Maar indien de Geligtte Goederen, in eene Haven van een Kollegie onder het welke 't Schip niet t'huis hoorde, gelost wierden, zou daar van 't geheele Recht, ter plaatze der losfinge, en daar en boven nog het halve Recht, van al wat 'er in 't Schip bleef, aan eenen Bedienden van dat Kollegie, ter plaatze daar het Schip geheel gelost werdt, moeten betaald worden, wordende de wederhelft door het Kollegie, waar onder het Schip re huis behoort, ontvangen. ADMIRALITEIT. Het Kollegie in Zeeland, te Middelburg vergaderende, heeft negen Leden, waar onder zes Afgevaardigden van de Zeeuwfche Steden , Middelburg , Zierikzeè, Goes, Tholen, Viisjingen , en Veere. De Stad Amjleldam heeft 'er altyd eenen Afgevaardigden; en de Steden Dordrecht, Delft en Rotterdam zenden 'er, om de zeven jaaren, een' by beurten. De negende Afgevaardigde is uit de Provincie Utrecht. De Provincie van Friesland tragtte voor deezen mede een Gecommitteerde Raad in Zeeland te zenden, en delde zyn jaatwedde gelyk mede die naar Rotterdam afgevaardigd werd , op vyftien honderd Guldens; zie Refolutien van Friesland van den 20 jful. en 15 Decemb. 1637. Doch de zending naar Zeeland is tot nog toe, agter gebleeven. Volgens befluit van Hunne Hoogmogenden van den 8 Oclober des jaars 168Ó, wordt door het Kollegie ter Admiraliteit in Zeeland, het halve Recht gevorderd van de Goederen, die, uit of naar Holland, over de Zeeuwfche Stroomen, gezonden worden; de wederhelft wordt door de Kollegien ter Admiraliteit in Holland en Westfriesland ontvangen. Het Kollegie in 't Noorderkwartier heeft elf Leden. De Steden Amjleldam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Monnikendam en Medenblik hebben 'er ieder éénen Afgevaardigden. De Provinciën Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overysfel zenden 'er ook elk éénen. De Afgevaardigden van Amjleldam en Zeeland zitten 'er voor hun leeven. De Afgevaardigden der andere Steden worden, om de twee, en die der andere Provinciën, om de drie jaaren of van fommigen wel voor minder tyd, zo als wy boven hebben aangetekent, veranderd. Het Kollegie in Friesland bedaat uit tien Leden, van welken 'er vier uit die Provincie, één uit Gelderland, één uit Holland, één uit Utrecht, één uit Overysfel, één uit de Stad Groningen en één uit de Ommelanden afgevaardigd worden. - De Afgevaardigde van Holland wordt, om de drie jaaren, uit de Steden Schoenhoven en Purmerende beurtelings gekoren. Deeze Kollegien ter Admiraliteit hebben het opzicht op de beveiliging van de Zee, van de Havens en Stroomen en van de gantfche Zeevaart. Zy moeten Oorlogfchepen uitrusten, om de Koopvaarders voor den Vyand, en voor Zeeroovers te bewaaren. Zo dra de Algemeene Staaten beflooten hebben, hoe veele Schepen zy ten Oorlog willen uitrusten, wordt de gantfche uitrusting aan de Admiraliteits-Kollegien toevertrouwd. Jeder Kollegie bezorgt de uitrusting van dat gedeelte der Vloote, 't welk het zelve is aanbevoolen. Tot het goedmaaken der kosten, die hier toe vereifcht worden, dienen voornaamlyk de inkomende en uitgaande Rechten, op de Schepen, en verre de meeste Waaren en Koopmanfchappen gelegd; welke Rechten door de Admiraliteits-Kollegien geheeven worden. • In Oorlogstyden, wanneer men buitengewoone toerustingen ter Zee doen moet, wordt 'er ook wel eene buitengewoone belasting op de inkomende en uitgaande Waaren en Schepen gelegd. Behalven dat 'er,merkelyke fommen door de byzondere. Provinciën toe worden opgebragt. Om deezen te bekomen, doetdeRaad van Staate eerst eene Petitie aan alle de Provinciën; ook aan zulken, welke geene Oorlogfchepen in Zee zenden. De toegedemde Penning-en worden by de Admiraliteit ontvangen en beftierd. De byzondere Kolieken zyn verplicht, rekening van 't gene zy ontvangen en uiigeeven, aan de Generiliteits Rekenkamer, te  #»" ADMIRALITEIT. te doen. Zy hebben ieder een afzonderlyk Rechtsgebied, en vonnisfen over het verkorten van 's Lands uitgaande en inkomende Rechten. Zo hier in, dooi Admiraliteits Bedienden, eene lyfdraffelyke misdaac begaan wordt, doen de Raaden ter Admiraliteit beflis. fende uitfpraak ; maar in civile Rechtsgedingen , de waarde van zes honderd Guldens te boven gaande, mag men herziening van de Vonnisfen der AdmiraliteitsKollegien, binnen vier maanden, by Hunne Hoogmogenden verzoeken, die daar toe eenigen uit hun, en uit de Raaden der Gerechtshoven, in de byzondere Provinciën, benoemen, welken, ter plaatze daar het Kohegie gehouden wordt , nevens eenigen uit den Raad ter Admiraliteit, over 't vonnis zitten. Hier uit blykt reeds, dat de Admiraliteits Kollegien den Aigemeenen Staaten onderworpen zyn, naar welkers Plakaaten zy zich ook in alles moeten fchikken , en welken zy om onderrichting moeten vraagen, wanneer hun eenige zwaarigheden ontmoeten. Dikwils zenden de Admiraliteits-Kollegien één of meer Afgevaardigden naar s' Hage, om met Hunne Hoogmogenden over 't gene den welftand der Zeevaart betreft, te handelen. Het perfoonlyk Rechtsgebied der Admiraliteits-Kollegien ftrekt zich alleenlyk uit over derzelver Bedienden. Over ggene anderen, al verkorten ze zelvs 's Lands rechten, kan de Admiraliteit eenig perfoonlyk Rechtsgebied oeffenen. Zy oefTent haar Rechtsgebied dan alleenlyk over de Goederen, welken men, zonder behoorlyke betaaling van 's Lands rechten , poogt te laaden of te losfen. Zo dra de Commifen ter Recherche vermoeden, dat eenige goederen, in foort, gewigt, maat of getal, niet behoorlyk aangeggeven zyn, konnen ze dezeiven aanhouden. Vervolgens moeten ze die aan de Kollegien opzenden. Men bewaart ze in 's Lands Pakhuizen, alwaar ze, indien zulks niet al gefchied is, nagewoogen, geroeid, gemeeten of geteld worden. Zo't bedrog ontdekt wordt, doet de Raad, ten verzoeke van den Advokaat Fiscaal, vier» maaien agter een, elk dagvaarden, die eenig recht op de aangehaalde Goederen meent te hebben. Zo 'er niemand verfchynt, wordt 'er, na het overleggen van het Intendit, of den eifch van den Fiskaal, vonnis geveld. De aangehaalde goederen worden verbeurd verklaard, wanneer 'er meer dan een twaalfde verzweegen is, en vervolgens, ten hehoeve van de rechthebbenden , (ad opus jus habentium) verkogt. Doch verfchynt 'er iemant, die zich eigenaar (lelt, en oordeelt, dat de aanhaaling ten onrechte gefchied is, dan neemt de Fiskaal dag, om eifch te doen, en 't gefchil wordt, voor den Raad, door gewoonlyke Advokaaten , bepleit. Wanneer 'er minder dan een twaalfde verzweegen is, wordt het verzweegene alleen verbeurd verklaard, de Aangeever moet de kosten der aanhaalinge betaalen, en zyne Goederen op nieuws aangeeven. Wanneer de waarde der Goederen, naar het oordeel van de Commifen ter Recherche, te laag aangegeeven is, konnen de Goederen niet verbeurd verklaard worden ; doch de Commifen mogen de zeiven, ten hunnen baate en fchaade, naar zich neemen, mids den Aangeever, daar voor, een zesde boven de aangegeeven waarde betaalende. Somtyds heeft men getwist, of de Kollegien ter Admiraliteit recht van Recherche, aanhaalinge en benaderinge hadden, op de Goederen, die reeds binnen het gebied der Steden en Plaatzen gekomen waren, of ADMIRALITEIT. 133 aldaar nog bevonden werden. De Steden, daar Kollegien ter Admiraliteit zyn, hebben recht, om allemisdaaden, binnen der Steden vryheid voorvallende, voor Schepenen te doen berechten. Doch hier van moeten, buiten twyffel, die misdaaden uitgezonderd worden, over welken het Rechtsgebied aan de AdmiraliteitsKollegien, met toeftemming der Provinciën en der Steden en Leden derzelven, is afgedaan. Zy oefFenen dit ook voor eerst, omtrent de Poorten, Havenen en Stroomen der Steden, alwaar zy, in en omtrent de Wagthuizen en Sluitboomen en langs de Kaaijen, lieden aandellen, om op het gene 'eruit en ingevoerd wordt acht te geeven; en ten anderen, op eenige plaatzen binnen de Steden, zynde doorgaans de gewoonlyke Laad- en Losplaatzen der buiten 's Lands vaarende Schepen. Doch de verfchillen over dit Rechtsgebied, tusfehen de Admiraliteit en de Wethouders der Steden , zyn fomtyds wel zo hoog geloopen, dat men den Bedienden der Admiraliteit de Goederen, binnen der Steden vryheid aangehaald, met magt van Volk, ontweldigd heeft. Gr. Placaatb- II. Detl, bl. 2158. Deel, bl. 1232. van Zurk Codex Batav. tit. Admiral. J. 3. n. 2. De Raaden ter Admiraliteit word«n, door de Provinciën en Steden, die recht hebben , om ter Admiraliteit af te vaardigen, verkooren. Men mag'er geene Perfoonen toe benoemen, die eikanderen in den vierden graad van Bloedverwandfchap, of in den derden van Maagfchap door aanhuwelyking bedaan. De Verzoekfehriften, die men zou willen indellen, om van deeze verplichting ontflagen te zyn, mogen in Holland, volgens een befluit der Staaten van die Provincie, niet eens geleezen worden. Refol. van Conjid. ten tyde van de Wit , bl. 773. Een Raad ter Admiraliteit , verkooren zynde, moet eerst den Eed van Zuivering doen, inhoudende, dat hy geene gefchenken gegeeven heeft, om dat Ambt te bekomen. Daar na legt hy den Eed af aan de Algemeene Staaten, waar by hy belooft; dat hy zich nauwkeuriglyk , volgens zyne Indrudtie, gedragen zal. Gr. Placaatb. III. Deel, bl. 1237. De Hollandfche Raaden ter Admiraliteit zyn, volgens een befluit van de Staaten dier Provincie, gedagtekend den 22 February 1667, verplicht, derzelver bevelen naar te komen. De Raaden ter Admiraliteit mogen geen deel hebben in Schepen, die ter Kaap vaaren. Zy mogen geene Goederen koopen, die door 's Lands Oorlogfchepen tot buit gemaakt, of anderzins verbeurd verklaard zyn. Zy mogen geene Gefchenken aanneemen; noch iemant boven anderen begundigen, in 't duk der inkomende en uitgaande Rechten. Ook daat het hun niet vry, deel te hebben, in eenige Oorlogsbehoeftens, Eet- of andere Waaren, die aan 't Land geleverd worden. Refol. van Conf. ten tyde van de Wit, bl. 783. Hunne Wedde beloopt een duizend Guldens 's jaars, behalven de Huishuur voor de Afgevaardigden in Buiten-Kollegien, die ten hoogden op vier honderd Guldens gerekend wordt. Wanneer zy buiten de Stad, daar het Kollegie gehouden' wordt, reizen moeten, genieten ze vyf Guldens en vyftien ftuivers 's daags, boven hunne reiskosten. De Afgevaardigden in de Admiraliteits-Kollegien, zitten, beurt om beurt, ieder eene volle week voor in den Raad, volgens den rang van hunne Provinciën of Steden. De Raad begeeft de openvallende mindere Ambten van Con. trarolleur, CommifenindevcrfcheidenComptoiren enz, R 3 Da  134 ADMIRALITEIT. De Ambten van Fiscaal, Secre'aris, Ont'-'argsr en Commis Generaal, worden doorhunne HOogniogenden vervuld, uit een dubbeld getal, dat door de Kollegien ter Admiraliteit benoemd is. De hooge Ambten op 's Lands Vlooten, gelyk dat van Luitenant Admiraal, Vice Admiraal, en Schout by Nagt, worden, door de Staaten der byzondere Provinciën, in welken Kollegien ter Admiraliteit zyn, begeeven. Wanneer 'er een van die Ambten openvalt, in het Kollegie op de Maaze, te Amfleldam of in 't Noorderkwartier, wordt dat, door de Staaten van Holland vervuld. De Kollegien geeven den Staaten kennis, dat 'er een van deeze Ambten dient vervuld te worden; waar op de Staaten hen verzoeken eenige bekwaame Perfoonen voor te ftellen. En uit deeze Perfoonen word de verkiezing dikwils gedaan, hoewel de Staaten altoos bet recht behouden, om andere Perfoonen te verkiezen. Om de Capitensplaatzen te vervullen, wierd eertyds, door de Kollegien ter Admiraliteit, aan welken de benoeming flond , een dubbel getal van Perfoonen benoemd, uit welken de Algemeene Staaten de vereischte Capiteinen kiezen, doch thands word zulks door den Admiraal Generaal gedaan. Mindere Ambten, gelyk dat van Capitein-Luitenant, Commandeur, en Luitenant, worden, door de Kollegien , by meerderheid van ftemmen der tegenwoordige Raaden , vervuld. Den Capiteinen laaten zy toe, hunne Stuurlieden, Heelmeesters en mindere Scheepsbedienden op te zoeken en te verkiezen. Ook draagen deezen zorg om de Schepen van den noodigen ieef-.ogt te voorzien. Het bepaalen der tochten hangt van Hunne Hoogmogenden af , en het begeeven der Schepen ftaat onmiddelyk aan de Kollegien ter Admiraliteit. De Bevelhebbers der Vlooten ontvangen hunne In ftruótien en Commisfien van de Algemeene Staaten, of onmiddelyk, of veeltyds door een der Admiraliteits Kollegien. Doch de Zee-OfBcieren die over eenige Geleifchepen het bevel voeren, krygen thands hunne Inftruftien van den Erfftadhouder , doch geduurende de Stadhouderlooze Regeering, van de Admiraliteiten, Dikwils heeft men eenige Heeren uit de Algemeene Staa ten op de Vloot afgevaardigd, even als men zulks, in den Oorlog teLande, te doen gewoon was. Zie Ait zema Zaaken van St. en Oorl. XIV Boek, bl. 8"68. G, Brand leev. van de Ruytrr bl. 561. De Vioot, in Zee zynde, wordt, door den Luite nant-Admiraal Generaal, of wien anders het Opperge zag over dezelve aanbevolen is, in eenige hoofddeeler (Esquaders), doorgaans in drie, vetdeeld; welkende Avantgarde of Voorhoede, de Batailje of Middeltogt, en de Arrieregarde of Agterhoede geheeten worden Elk Hoofddeel is door de plaats, van waar het zyn< Wimpels waaijen laat , onderfcheiden. De Scheper van den Voortogt laaten de Wimpels van de Voorftenj waaijen ; die van den Middeltogt van de groote Steng en die van de Agterhoede van de Kruisfteng. De Es quaders zyn wederom in fmaldeelingen, linker en reg ter Vleug-.ls , verdeeld. Elk Esqaader beeft zynei Luitenant-Admiraal, die over het zwaarfte Smaldee deszelvs 't gebied voert , en eenen Vice-Admiraal e SCout by Nagt onder zich heeft. Men flaat ter Ze doorgaans van ter zyde; en de Voortogt doet den aat val, hoewel het onderfcheid van wind en weder, ftrai den en zanden hier in verandering maaken kan. D Admiraal, of die anders 't Oppergczng over de Vlot ADMIRALITEIT. \ heeft, doet aan zyn boord Krygsraad houden, en bepaalt de Seinen en Vuuren. Zyn Schip is van de anderen te onderfcheiden , uit de Vlag en de Wimpel daar onder, en des nagts door dris Vuuren boven de Kampanje en één Vuur onder de Mars. De Admiraalsvlag word zelden ingehaald, al fneuvelt hy ook in den Slag, op dat het Volk den moed niet verlieze. Da Fiscaal en Secretaris der Vloot bevinden zich ook altyd aan boord van den Admiraal. De Secretaris houd van 't gewigtige, dat'er voorvalt, naauwkeurige aanteekening. De Fiscaal doet den eisch tegen de Misdaadigen, op de Schepen; over welken de Krygsraad, door het waaijen der Bloedvlagge by een geroepen zynde, by meer. derheid van ftemmen , vonnis ftrykt. Deftraffen, die den Misdaadigen binnens boords worden opgelegd, beftaan in't verbeurdverklaren der Maandgelden, in 't Galjoen zitten, Kielhaalen , van de Reeafloopen, voor de Mast ftaan, en ook wel in 't ophangen aan de Nok van de Ree, en het arquebufeeren of doodfehieten. Zo 'er Zeefoldaaten of Mariniers op de Vloot zyn, en 'erdoor iemant van hen, 'r zy Officier of gemeen Soldaat, eenige zwaare misdaad begaan wordt, die de Kielhaaling, 't verlies van eenig Lid of de dood verdient, dan moet daar over, door den grooten Krygsraad geoordeeld worden. Deeze beftaat uit den Admiraal of Opperbevelhebber der Vloote , en de tegenwoordig zynde Officieren der Zeefoldaaten, die door den Opperbevelhebber famen geroepen worden. De Capitein-Luitenants zitten 'er, naar ouder gewoonte ook over. De Zeeofficieren zitten aan de hooger zyde, en de Officieren der Zeefoldaaten aan de laager ' zyde, van de Tafel. Gemeene Soldaaten, die niets gewigtigsmisdreeven hebben, worden geoordeeld door den Scheepskrygsraad, die uit de gewoone Scheepshoofden, benevens den Capitein, Luitenant of Vaandrig en Sergeanten over de gemelde Soldaaten beftaat. In deezen Krygsraad zit, zo wel als in den voorigen, de Opperbevelhebber of Capitein van het Schip voor, en de Zeeofficieren bekleeden insgelyks de hooger zyde van de Tafel. Van de misdaaden, door de Zeefoldaaten begaan, word nette aanteekening gehouden , op dat men 'er den Raad van Staate kennis van zou konnen geeven. De misdaaden van het Zeevolk worden den Kollegien ter Admiraliteit, daar het Schip of Ksquader onder behoort, aangebragt. Men kan zich van de Vonnisfen, die, in volle Zee, door den Scheepskrygsraad, geweezen worden, op geen' hooger' Rechtbank beroepen. De ftraf volgt 'er terftond op; doch de Misdaadige kan, in geene gevailen, meer Goederen, ■ dan zyn verdiend Maandgeld, en't gcie in zyne Kis1 ten binnen Scheepsboord is, verbeuren. Van de ge1 houden' Rechtspleegiegen word naderhand niet alleen ; aan de Admiraliteis Kollegien, maar ook vervolgent , aan Hunne Hoogn.ogenden zei ven kennis gegeeven. De iaarlykfche wedde der Zee> fficien is zeer gering. - Een Admiraal van een byzonder Kollegie geniet, op 1 zyn hoogst, maar zes en dertig honderd Gu'dens, een I Vice-Admiraal vier en twintig honderd Guldens, en een 1 Schout by Nagt twaalv honderd Guldens. Een Capis tein Commandeur trekt zeven honderd en vyftig Gul1- dens. De Capiteins w;-dde is drie honderd en zest g 1- Guldens. Doch onder het Kollegie te Amfteldam word e deeze wedde a'leenlyk door de agtien oudfte Capiteins >t getrokken. De jongden trekken daar in 't geheei gee«  ADMIRALITEIT. jge «redde, ten zy ze in Zee gaan. Het meeste vooi deel der Zee Capiteinen legt in 't verzorgen van dti Lyftogt; daar ze, wanneer dezelve goed koop is, ei zy, met welbemande Schepen, naar de Middelandfchi Zee gefchikt worden, doorgaans goede winsten op heb ben; vooral indien zy fpoedig betaald worden. D< Admiraliteits-Kollegien, den Cipiieinen last hebbende gegeeven, tot het uitrusten van Schepen van een zekei getal van Koppen, voor eenige maanden, geeven hur 'ook, den meesten tyd, twee maanden Kostgeld ot hand. Wanneer zy minder Lyftogt t' Scheep hebben, dan hungelast.is, verbeuren zy een'dag Kostpenninger van't gantfche Scheepsvolk, en indien 'er omtrent eene geheele maand Lyftogt ontbreekt, worden ze afgedankt. Gr. Plakaatb. V. Deel, bl. 289. De Zee-Capiteinen mogen geenen Koophandel doen, noch Koopmansgoederen in hunne Schepen laaden onder verbeurte van hun Ambt. De redenen van dit verbod zyn ligtelyk op te maaken. De Oorlogfchepen worden _ te veel door de Koopwaaren belemmerd. Ook word er den Koopvaarders de vragt door benomen , en s Lands rechten verkort. De Commandeurs en Capitein-Luitenants , die onder 't Kollegie te Amjleldam behooren, en welker getal niet bepaald is, trekken zestig Guldens ter maand, doch die by een Vlagofficier dient heeft vyf en zeventig Guldens. Zy volgen in rang en bevel na den Capitein. Een Luitenant heeft dertig Guldens ter maand; een Schipper vier en twintig Guldens; de Stuurlieden dertig Guldens, uitgeno men den Opper-Stuurman, die zes en dertig Guldens trekt. Een Commandeur van de Soldaaten heeft veer tien Guldens , een Soldaat tien , en een Matroos elf Guldens ter maand. Om het Boots- en Krygsvolk op 's Lands Vlooten in de vereischte orde te honden, hebben hunne Hoogmogenden verfcheiden Ordonnantiën gemaakt. De jongite en voornaamften zyn de Artikelbrief van den 8 April 1702 , en de nieuwe orde van den 20 Oftober 1703. Gr. Placaatb. V. Deel, bl. 275. enz. Wy achten 't niet onvoeglyk, dat wy 'er den inhoud onzen Leezeren van mededeelen. 's Morgens en 's Avonds moet 'er een opentlyk Gebed op 's Lands Schepen gedaan worden. Elk moet het bywoonen op de verbeurte van vier ftuivers, voor de eerfte, en a»t ftuivers, voor de tweede reize. Zo iemant voor de derde reize agterblyft, word hy agt dagen in de boeijen te water en te brood gezet. Die zich , onder 't Gebed, of onder 't leezen van Gods Woord, dartel of oneerbiedig gedraagt, verbeurt een' fchelüng aan den Provoost, en word terftond van zyn Kwartier voor de Mast gelaarsd. Het vloeken en zweeren by Gods naam, is op diergelyke ftraffe verboden. Die zich in Dronkenfchap verloopen , 't zy Officieren of Gemeenen, moeten agt dagen te water en te brood zitten, of worden, naar bevindenis van zaaken, ftrengergeftraft. \ Um Dronkenfchap te voor komen, is het den Officieren verboden, malkanderen op Zee te onthaalen. Men mag geene Dobbelfteenen, Kaartfpeelen enz. binnen ■ Scheepsboord brengen. Die eikanderen tot vegten , porren, moeten driemaal van de Ree vallen , en wor- i den daarenboven van een Kwartier Volks gelaarst. Die 1 tMes in euvelen moede, trekt, al kwetst hy fchoon 1 niemant word met een Mes door de Hand aan de Mast gefteeken. En zo hy iemand kwetst, word hy ■ driemaal gekield, of zwaarder geftraft, boven debe- \ *1$ ADMIRALITEIT. ^ ■ taaling der kosten en 't meesterloon. Die na gemaakte vrede binnen Scheepsboord vegt, verbeurt de 1 Hand waar mede hy de vrede verbroken heeft. Een ■ Doodflager word op Zee met den Dooden Rug aan Rug ■ gebonden en over boord geworpen. Aan Land word ! yL?nl, d, Die ^elen , moeten het geftoolene vier - dubbeld wederom geeven , en worden daarenboven goeddunkelyk geftraft. Voor de tweedemaal betrapt wordende, doet men hen kielhaalen; en voor de derde reize, zonder genade, aan den Hals ftraffen. Het Zee-Kiygsvolk moet den Aigemeenen Staaten, den Bevelhebberen der Vlooten , en allen anderen Regeerders van de zaaken der Admiraliteit, volkomen trouw en gehoorzaamheid bewyzen ; en den dienst niet zonder Paspoort verlaaten. Niemand mag den Gewéldigen-Provoost, in het uitvoeren van zyn Ambt, tegenftaan, op Lyfftraffe. Gelyke ftraffe ftaat op het dreigen, of geweldig wederftaan, van den Capitein of zyne Gemagtigden. De Raaden ter Admiraliteit en do Opperbevelhebber der Vloote, mogen eenig Volk afdanken of verplaatzen, v/aartegen zich niemand verzetten mag. Die verloopt, nadat hy den ééd gedaan, of geld ontvangen heeft, of zich by twee of meer Capiteinen laat aantekenen , kan met de dood geftraft worden. Zo dra de Trommel geflagen is om Z-iif te gaan, moet elk zich, binnen den vierden dag na de monftering, aan Boord begeeven, onder bedreiging van anders driemaal van de Ree te vallen, en ftrengelyk geftraft te worden, 't Laaden van Lyftogt, en wat 'er verders op Stroomen of in Havens, te doen valt; moet zonder aarzelen worden uitgevoerd, op de verbeurte van twee lchellmgen, en driemaal van de Ree te vallen. Dieop t geroep des Kwartiermeesters van Val, Val niet gereed is, om in den Boot te vallen, verbeurt zes ftuivers, en wordt veertien dagen te water en te brood gezet. Die, in tyden van noot, weigeren te vegten konnen met de dood geftraft worden. Die op Zee of aan Land muitery ftigren, worden aan lyf of leeven ee, 'cll aPle,'er kennis van "ebben, moeten zulks, op lyfftraffe, den Capitein aandienen. Zo ze medepligtig zyn genieten ze, boven ftrafvryheid, eengefchenk van vyf en twintig Guldens: 't welk met vyf en twintig Guldens, en vordering tot het eerfte Ambt, waar :oe ze bekwaam zyn, verhoogd wordt; indien zeniet medepugtig zyn geweest. De Admiraal, of de Opperbevelhebbers der Vloten noeten de bevelen, hun, door de Algemeene Staa:en, of uit derzelver naam, gedaan , naarkomen, op verbeurte van 't leeven, indien ze 'er, willens en weetens, tegen aangaan; en van goeddunkelyke ftrafe, zo zulks, door onagtzaamheid, gefchiedt. Zymoe:en zich'toc al|e togten en onderneemingen bereidwilïg houden, onder bedreiging van, naar bevindenis van :aaken, aan lyf en goed geftraft te worden. De miniere Hoofden zich, als 't op een vegten gaat, niet jevlytigende, om den vyand allen afbreuk te doen, vorden met de dood geftraft. De Kapiteinen moeten üch, buiten uitdrukkelyken last of dringenden nood, riet hunne Schepen, niet buiten 'tEsquaderbegeeven, laar zy onder behooren, onder bedreiging van, naar )evindenis van zaaken, ook zelvs met de dood, getraft te worden. De Opperhoofden der Vloote en de Admiraals der byzondere Esquaders moeten verdagt :yn, van geen meer zeil te maaken , dan vereifcht vordt, rekening maakende op de onbezeilfteSchepen, om  i36 ADMIRALITEIT. om te beter by malkanderen te konnen blyven. Die, geduurende den ftryd, afdeinzen, zonder daar toe, door eenige fchooten onder water, of andere zwaare rampen, gedrongen te zyn, worden, zonder eenige verfchooning, met de dood geftraft. Zo iemant genoodzaakt wordt, wat van den Vyand af te wyken, moet hy, op gelyke verbeurte, vervangen worden van de naafte Schepen , die zich tusfehen hem en den Vyand vervoegen moeien. Die zich geheel op de viugt begeeven, zonder, door den Admiraal van hun Esquader, in orde te worden afgeleid, worden, al hebben ze fchoon het voorbeeld van andere Bloodaarts voor zich, met de koorde geftraft. De Vloot, in 't gevegt, zynde of komende in ly, benedens winds van den Vyand, moet elk, al is hy fchoon binnen 'sfehoots, hooger op zoeken te zeilen , onder bedreiging van, by nalaatigheid, naar bevindenis van zaaken, geftraft te worden. En die, in zulk een geval, zo ver in Iy geraakt, dat zy den Vyand niet konnen befchieten, moeten alle Zeilen, die goed doen konnen, byzetten, om aan den Vyand te komen. Doch zo de Vloot van deezen Staat het voordeel van den wind heeft, moet elk zyn best doen, om eenig vyandlyk Schip aan boord te klampen, te enteren, en te berooven; alles volgens bevel van den Admiraal. Die hier in nalaatig zyn, worden insgelyks met de dood geftraft. De Esquaders moeten op eenen behoorlyken afftand van eikanderen zeilen. Ook moeten de Schepen van elk Esquader niet te digt in een getropt zyn; om eikanderen den wind niet te beneemen, noch het befchieten van den Vyand te beletten, en vooral om , wanneer men hem het voordeel van den wind zou moeten betwisten, te beter boven wind te konnen komen of blyven. Zo een Opperbevelhebber naar een ander Schip fchiet, om het zelvè te doen op of afkomen, en dit Schip, buiten gewigtige redenen , niet terftond gehoorzaamt , wordt de Capitein van het zelve met de dood geftraft. Gelyke ftraffe heeft een Capitein te dugten, die zyn Schip aan den Vyand overgeeft. Zo eenig Schip, ge duurende den ftryd, masteloos raakt, of in eenige andere ongelegenheid vervalt ; moet het naaste Schip het zelve een touw toewerpen , en het daar mede van den Vyand affleepen : of zo zulks niet zyn kan, liever den brand in 't befchadigde Schip doen fteeken, of het in den grond helpen, dan 'er den Vyand meester van laaten worden. De Bevelhebbers van de Branders moeten zich, met hunne Schepen, in den aanvai.g van 'tgevegt, vervoegen by de Oorlogfchepen, die digt by den Vyand zyn; welker Hoofden, by de eerfte goede gelegenheid , de Branders digt aan 't boord van den Vyand geleiden moeten, om dezeiven, onder begunftiging van den rook en 't geweld van 'tgefchut, tiaar aan te hegten, en om vervolgens het Volk van den Brander in de Sloepen te bergen: alles op goeddnnkelyke ftraffe , naar vereifch van zaaken. De Zeeofficieren zyn gehouden het Volk, van tyd tot tyd, door hoop op loon en vrees voor ftraf, tot den ftryd aan te moedigen. De Admiraal of Opperbevelhebber der Vloote moet, op alle Schepen, Jagtên, Branders, Galjooten enz. eenige bekwaams Perfoonen aanftellen , welken toezien moeten, dat alles wei worde naargekomen, Den Schouten by Nagt is, in 't byzonder, gelast, op 't gedrag der Capiteinen , in 't ftnk van Soldaat- 'en Zeemanfchap, acht te geeven. De Overtrteders door den Krygsraad veioordeeld zynde, wor- ADMIRALITEIT. den, of in Zee , of terftond na de terugkomst der Vloote, geftraft. De Scheepswagt opgefiagen en bezet zynde, ftaat het niemand vry, vreemde fprak en te fpreeken, vuurtekenen te doen, noch buiten nood, gerugc te maaken. Ook mag niemand, op ftraffe van deBoeijen voor vier dagen, opblyven, na dat de wagt opgefiagen is. Die, voor dat zyn plaats dooreen ander vervuld is, van zyne wagt gaat, wordt driemaal gekielhaald, en van al het Scheepvolk gelaarsd. Gelyke ftraffe ftaat op zulken, die op de Wagt flaapen. Die het Syfflet of hun kwartier verfiaapen, worden voor de eerfte reize goeddunkelyk geftraft, voor de tweede van al het Scheepsvolkgelaarsd, en voor de derde gekielhaald. De Schepen zeilreede leggende, mogen geene Capiteinen of andere Officieren aan Land vernagten, en zelvs by dage niet aio Land gaan, wanneer zy maar iets verzuimen. Die, zonder verlof, en zonder dat het zyn kwartier is, aan Land gaat, verbeurt één Gutden , en mag, wederom aan boord gekomen, geene fpyze eisfehen: zo hy na bezette wagt Scheep komt, moet hy veertien dagen te water en te brood zitten; en den geheelen nagt aan Land blyvende, wordt hy gekielhaald. Doch die, met den Boot aan Land geweest zynde, niet met den zeiven te rug keeren, zitten agt dagen te w"ater en te brood, en zo ze aan Land vernagten , moeten ze driemaalen van de Ree vallen , en van al het Scheepsvolk gelaarsd worden. Die,buiten belet van weer en wind, langer uitblyven, dan hun bevoolen is, vallen insgelyks driemaal van de Ree , en worden van een kwartier Volks gelaarsd. Niemant mag, buiten verlof der Opperhoofden, aan Land gaan, om Buit of Gevangenen te haaien. Ook mag niemant, op verbeurte van zyne Wedde, buiten verlof, op het inkomen, van de Schepen gaan. 's Lands Oorlogfchepen hebben last, om de Oorlogfchepen van Vrienden van den Staat beleefdelyk te bejegenen ; zonder nogthands iets van dezeiven te gedoogen, dat tot kleinachting of nadeel van den Staat zou konnen ftrekken. Het Zeekiygsvolk mag, op lyfftraffe, den Huislieden, Burgers, of andere Ingezetenen van den Staat geenen overlast aandoen. Ook mag niemant eenige vreemde Schepen, komende of gaande van of naar plaarzen , die met den Staat in verbond ftaan, buiten verlof van hooger hand, vyandelyk bejegenen. Zelvs mag niemant, buiten uitdrukkelyken last, in eenig Koopvaardy- of ander Schip overgaan. Men mag te Scheep, buiten last van den Capitein, met geene ontfteeken kaarfen of diergeiyk licht loopen. Niemant mag'er Bultzakken hebben, met Hooi of Kaf gevuld. Zelvs mag het Volk 'er geen Tabak rooken, dan op plaatzen, daar her vry ftaat, 'tzytusfehen de Groote- en Fokkemast of elders: alles om ongeval van brand te voorkomen. Het Bier en ander Lyftogt mag, op lyfftraffe, niet onnuttelyk geplengd of verkwist worden. Ook mag men 's Lands kruid niet roekeloos fpi-iien, ten welken einde geene Eerfchooten, dan uit het Schip van het Opperhoofd, mogen worden gedaan; zelvs niet onder den naam van he: Kanon af te blaazen; op verbeurte van vyf en twintig Gulden*; van ieder fchnot, voor de eerlte; vyftig Guldens »onr de tweede, en bet Ambt voor de derde reize. Ook mogen de Be-j velhebbers, onder bedreiging van afdanking, balling-; fchapJ  ADMIRALITEIT. fchap, of de dood, niet op den Vyand doen fchieten, voor dat zy hem na-genoeg gekomen zyn, om hem afbreuk te doen. Niemand mag, op lyfftraffe, zyn Geweer verzetten , verkoopen of vervreemden. Elk, dien het opzicht over eenige Scheepsbehoeftens toevertrouwd is, moet daar voor verantwoordden, en op het inkomen rekening doen van het gene hy ontvangen en verbruikt heeft. Niemant mag eenig Butskruid, Kogels enz. verfteeken of verkoopen, onder bedreiging van met de koorde geftraft te worden. Die Tim» mermans- of Busfchieters Gereedfchappen weg brengen, worden ook, naar bevinding van zaaken, ge» lira ft. ; De Busfchieters en Marsklimmers moeten hun kwartier waaken en te róer gaan, het Kordeel, de Schoo ten en Halzen waarneemen, onder bedreiging van, by nalaatigheid , driemaal van de Ree te vallen. Nie-. mant, uitgenoomen de Konflapels en derzelver medehelpers, mag't gefchut hanteeren, noch in de Kruidkamer komen, of hy verbeurt een maand fotds, en wordt driemaal gekielhaald. De Officieren zyn gehouden 't Scheepsvolk, in 't Scheepswerk, en in het behandelen van 't Gefchut en 't Handgeweer, dagelyks te oefenen. De Timmerlieden moeten de Schepen zo digt houden, als mogelyk zy, onder bedreiging dat de fchaade, die den Schepen, door hun verzuim, overkomt, van hunne foldye gekort zal worden. De Kwartiermeesters moeten, nevens hun kwartier, by dag en by nagt, boven zyn, en de wagt houden, onder bedreiging van gekielhaald te worden. Ook moeten ze by der hand zyn, als men 't Volk fchaft, en niet van boven gaan, voor dat het gegeeten heeft, zorg draagende, dat het overfchot des lyftogts wederom in de Bottelerye beileld worde, onder bedreiging van, by verzuim, driemaal van de Ree te moeten vallen. De Capiteinen en Commandeurs moeten zorg draagen. dat 'er voor 't Scheepsvolk, volgens 's Lands orde, worde gefchaft, en dat de Schepen behoorlyk van water voorzien blyven. Het Volk mag den Officieren, ter zaake van de mondkost, geenen overlast aandoen; maar moet zyne klagten voor den Opperbevelhebber der Vloote brengen. Niemant mag , op verbeurte van een maand folds, den Gevangenen, die te water en te brood zitten, eenige kost of drank geeven. Ook ftaat het niemant vry zynen Bak te verlaa. ten, om aan eenen anderen te gaan eeten, noch eenige kost mede te neemen, of weg te fteeken. Die met geweld eenige kost of drank uit de Bottelerye haaien, worden driemaalen gekield , en van al het Scheepsvolk gelaarsd. Die in 't Scheepswerk ofby Oorloge binnen Scheepsboord gekwetst wordt, moet op 's Lands kosten geneezen v/orden. Die in 's Lands dienst te water verminkt , en daar door onbekwaam worden, om zich te geneeren, genieten, ter hunner keure, een zilveren Dukaton's weeks, zo lang als zy leeven, of anders eens voor al, voor 't verlies van beide de Oogen, vyftien honderd Guldens; voor 't verlies vaneen Oog, drie honderd en vyftig Guldens; voor beide de Armen, vyftien honderd Guldens; voorden regter Arm, vierhonderd en vyftig Guldens; voor den linker Arm, drie honderd en vyftig Guldens; voor beide de Han■den, twaalf honderd Guldens; voor de Rechterhand, drie honderd en vyftig Guldens; voor de Linkerhand, vin riuuT. ven. Ook ftaat het niemant vry zynen Bak te verlaa.ten, om aan eenen anderen te gaan eeten, noch eenige kost mede te neemen, of weg te fteeken. Die met geweld eenige kost of drank uit de Bottelerye haaien, worden driemaalen gekield , en van al het Scheepsvolk gelaarsd. Die in 't Scheepswerk ofby Oorloge binnen Scheepsboord gekwetst wordt, moet op 's Lands kosten geneezen v/orden. Die in 's Lands dienst te water verminkt , en daar door onbekwaam worden, om zich te geneeren, genieten, ter hunner keure, een zilveren Dukaton's weeks, zo lang als zy leeven, of anders eens voor al, voor 't verlies van beide de Oogen, vyftien honderd Guldens; voor 't verlies vaneen Oog, drie honderd en vyftig Guldens; voor beide de Armen, vyftien honderd Guldens; voorden regter Arm, vierhonderd en vyftig Guldens; voor den linker Arm, drie honderd en vyftig Guldens; voor beide de Han■den, twaalf honderd Guldens; voor de Rechterhand, drie honderd en vyftig Guldens; voor de Linkerhand, VUL Deel. ADMIRALITEIT. 137. drie honderd Guldens; voor beide de Beenen, zeven honderd Guldens; voor één Been, drie honderd en vyftig Guldens; voor beide de Voeten, vier honderd en vyftig Guldens; voor éénen Voet, twee honderd Guldens; en voor mindere verminktheden naar evenredigheid: alles volgens een vernieuwd Reglement der Algemeene Staaten van den 20 Oftober des jaars 1703. Gr. Plakaatb. V..Deel, bl. 288. De Opperbevelhebber eener Vloote moet zorg draagen , dat de Heelmeesters hunnen pligt niet verzuimen , en hunne Kisten, van tyd tot tyd, door den aigemeenen Geneesen Heelmeester der Vloote, laaten onderzoeken. Ieder Capitein moet zo veele fchoone oude Slaaplakens aan Boord houden , als zyn Schip Hukken gefchuts voert, ten behoeve der Zieken en Gekwetften. De Matroozen en Soldaaten, welken aan éénen Bak eeten, moeten eikanderen, ingeval van ziekte, de behulpzaame hand bieden. De Scheepshoofden moeten de Schepen, ten minften driemaalen ter week, doen fcbrobben en fpoelen, en nu en dan met Azyn doen befproeijen, of Geneverbesfen in de zeiven doen branden : alles om kwaade lucht, en daar uit ontftaande ziektens te voorkomen. Niemand mag eenigen Tabak of Brandewyn Scheep brengen, om die aldaar te verkoopen, op verbeurte van dezeiven en verdere goeddunkelyke ftraffe. De Capiteinen mogen geene Kaidraaijers aan Boord dulden, en moeten de plunje van 't Scheepsvolk, die zy by de zeiven mogten vinden, wederom aan 't Volk ter hand doen ftellen. Geen Vaartuig mag, zonder doorzogt te zyn , van Boord, vertrekken. Niemant mag verlof tot het opvaaren van eenig Volk geeven, dan met kennis en goedvinden van het Opperhoofd der Vloote. Ook mag niemant, edel of onedel, grooc of klein, eenige Vrouwsperfoonen Scheep brengen. In geval'er Buit op den Vyand behaald wordt, mag niemant eenige Kisten, Pakken of geheime Brieven openen; maar moet dezeiven den Scheepshoofden overleveren, die alles, met de eerfte gelegenheid, aan de Admiraliteits-Kollegien moeten opzenden. De Gevangenen moeten niet verfteeken of vry gelaaten; maar door de Scheepshoofden bewaard, en niet, dan met kennis der Admiraliteits-Kollegien, gelost worden. Alle de gemelde Ordonnantiën moeten door het Zeevaarend Krygsvolk , hoofd voor hoofd , bezwooren worden. 's Lands Oorlogfchepen worden gebruikt om de. Zeemagt des Vyands te krenken, onze Kusten te beveiligen, en de gemeene Koopvaardyfchepen te geleiden. Ook kruisfen 'er altyd,eenigen op de te rugkomende Oostindifche Vlooten ; dikwils ook op de Walvifcbvangers en Haringbuizen. Men zendt ook Oorlogfchepen af om de Vreede met die van Algiers, Tunis en andere Barbaarfche vrye Staaten te maaken , of te bevestigen, en de Slaaven, die, onder de Hollandfche Vlag , genomen zyn, wederom fe losfen. Het losgeld voor eenen Schipper beloopt fomtyds tegen de drie duizend Guldans, en dikwils merkelyk meer; dat van eenen Stuurman agttien honderd Guldens. Voor mindere Zeelieden wordt, naar hunne bekwaamheid en jaaren, meerder of minder betaald. De Vreede met deeze Volkeren moet door Gefchenken gekogt en behouden worden. De eerfte inkornften, waar uit de kosten derKrygstoerustingen ter Zee hieri te Lande werden goedgeS maakt,  i38 ADMIRALITEIT. maakt, waren de Belastingen op de Buiten , die op den Vyand behaald werden. Van de Rechten, op de inkomende Waaren gefttld, kwam minder, in eenen tyd, dat men min op den Koophandel, dan op het fchuimen langs de vyandelyke Kusten, en het wegneemen hunner Koopvaardyfchepen, dagt. Veele liefhebbers van't Vaderland, onder welken de Zeeuwen in 't byzonder uitmunteden, maakten hun werk van Schepen ter Kaap uit te rusten, daar de Staat fomtyds Gefchut en Volk toe leende, wanneer 'er een gedeelte van den Buit aan 't Gemeene Land kwam. De Admiraliteits-Kollegien gaven naderhand Commisfie aan deeze Kaapers, die toen den naam van Commisfievaarders kreegen. Zy trokken zekere premie voor hunnen dienst, om welke te vinden, de meeste Koopwaaren met eene nieuwe belasting bezwaard werden. Deeze belasting werd nog geheeventotwedderzeggens toe, onaangezien men, zedert veele jaaren, geene Commisfien aan byzondereKaapreeders verleend heeft. De verdere inkomften der Admiraliteit worden , onder den naam van Convooi- en Licentgelden, en Lastgeld van de Schepen betaald. In de belastingen op de byzondere Koopmanfchappen, is nu en dan verandering gemaakt. De lyst der inkomende en uitgaande rechten , die tegenwoordig gevolgt wordt, is, in 't jaar 1725, van Hunne Hoogmogenden uitgegeeven. De Goederen, die hier te Lande vallen of gemaakt worden, zyn op 't uitgaan weinig belast. Die zelvde foort van Goederen, uit vreemde Landen inkomende, betaaien zwaare rechten, en zwaarder, naar maate dat men ze gemakkelyker misfen kan. Sommige Koopwaaren, die hier te Lande bearbeid worden, mogen niet onbearbeid worden uitgevoerd , zonder veel aan 't Land te betaalen; van anderen is de uitvoer volftrektelyk verboden. Het Walvifchfpek, de Baarden en de Haring van de Visfchery deezer Landen, betaalen geene inkomende rechten. De Oostindifche Waaren, die onze Maatfchappy alleen in Europa brengt, gelyk de Speceryen, mogen uitgevoert worden, zonder iets aan 't Land te betaalen. De Oostindifche Maatfchappy betaalt, volgens eene overeenkomst van den isMaart des jaars 1700, voor inkomende en uitgaande rechten van de Goederen, welken zy naar de Indien zend, en van daar ontvangt, eene fomma van drie honderd vier en zestig duizend Guldens in 't jaar. De helft van deeze fomma wordt door het Kollegie te Amjleldam genooten; een vierde gedeelte door het Kollegie in Zeeland; een agtfte gedeelte door het Kollegie op de Maaze, en het overige agtfte gedeelte door het Kollegie in 't Noorderkwartier. Het Kollegie in Friesiani, alwaar geene Kamer der Oostindifche Maatfchappy is, trekt ook geen aandeel van de inkomende en uitgaande rechten der Oostindifche Waaren. Behalven de gemelde fomma, geeft de Oostindifche Maatfchappy aan de Admiraliteit jaarlyks nog agt Hukken metaal Gefchut van vier en twintig ponden bals ieder. De Algemeene Staaten geeven fomtyds vryheid aan uitheemfche Mogendheden of derzelver Bedienden, om eenige Goederen, zonder betaalinge van 's Lands recht, te mogen uitvoeren. Wyders betaalen alle Schepen, op het inkomen, een zeker recht voor het zetten der Vuurbakens en Paaien, en het leggen der Zeetonnen; doch dit wordt niet door de AdmiraliteitsKollegien; maar door eenige byzondere Steden ontvangen, die de kosten doen. Ieder Kollegie Jjeeftee; I H ADMIRALITEIT.. nen Ontvanger Generaal, aan weiken de Convooijen en Licenten betaald moeten worden; zelv ontvangt hy ze voor een gedeelte, en het overig gedeelte wordt hem, door de byzondere Ontvangers van ieder Comp. toir, opgebragt. Tot de ontvangst van het premierecht heeft ieder Kollegie zyne algemeene en byzondere Ontvangers. De Ontvanger Generaal der Convooijen en Licenten moet, binnen zes maanden, na verloop van ieder jaar, aan de Generaliteits Rekenka. mer rekening doen van 't gene hy ontvangen, en, op Ordonnantiën van de Raaden ter Admiraliteit, betaald heeft. Dikwils wordt 'er egter, met het doen deezer rekening, veel langer dan zes maanden gewagt. De voornaamfte Ambten der Admiraliteits-Kollegien aan Land, zyn, die van fiskaal, Secretaris, Ontvanger Generaal, Commis Generaal, Vendumeester en Equipagiemeester. De Fiskaal heeft alleen overweegende Item in de Raadsvergaderingen. De Fiskaal voert den tytel van Raad en Advokaat Fiskaal. Hy moet zich party (lellen tegen elk, die 's Lands rechten zoekt te verkorten, of der gemeene zaake, zo ver zy het beftier der Admiraliteit toevertrouwd is, in andere opzichten, poogt tebenadeelen. in Oorlogstyden draagt hy naauwe zorg, dat 'er geen Kaapers worden uitgerust, zonder dat zy van behoorlyke Commisfien voorzien zyn. Hy mag geen deel in Kaaprederye hebben. Hy geeft acht, dat de byzondere Ontvangers van 's Lands rechten, deverfchuldigde penningen , ter behoorlyker tyd , opbrengen. Die in gebreke blyven, dagvaart by voor den Raad. Die 's Lands rechten verkort, of gelyk men 'tnoemt, gejlooken hebben, worden door den Fiskaal gebreukt, volgens den inhoud der Placaaten van Hunne Hoogmogenden; vermogende hy, buiten kennis van den Raad, met zodaanige lieden geen verding maaken. Alle de Boetens, en het gene 'er van de verbeurdverklaarde Goederen komt, wordtin vier gelyke deelen gedeeld, die door het Gemeene Land, den Advokaat Fiskaal, den Commis Generaal van het Kollegie, onder 't welke de aanhaaling gefchied is, en den Aanbrenger, wie I hy ook zyn moge, genooten worden. De Fiskaal is wyders gehouden de voorrechten der Admiraliteiten voor te (laan, zonder tegedoogen, dat men eenigen inbreuk op dezeiven doe. De Secretarisfen der Admiraliteits-Kollegien draagen zorg, dat de papieren, den Lande betreffende, naauwkeurig bewaard worden. In de Vergaderingen, moeten zy de eerfte komen, en de laatfte blyven. Zy houden aantekening van 't gene 'er by den Raad beflooten wórdt, en maaken, dat alles, wat 'er, volgens de gemaakte befluiten , verrigt moet worden , vaardiglyk gefchiedde. Zy moeten elk, die iets van den Raad verkreegen heeft, fpoedig afvaardigen, en mogen voor de afvaardiging niet meer genieten, dan hun by den Raad is toegelegd. Het Zeeuwfch Kollegie ter Admiraliteit, heeft één' Secretaris en één' Griffier. Van den Ontvanger Generaal hebben we reeds met een woord gewag gemaakt. Men vindt zyne Inftructie in de verzameling der Admiraliteits Plakaaten en j Ordonnantiën. De Commis Generaal draagt, doormiddel van de Commifen ter Recherche, zorg, dat 'er geene Goe- 1 deren gelost of vervoerd worden, zonder behoorlyk te zyn aangegeeven, Zelv mag hy zich met geenen Koop. handel  ADMIRALITEIT. handel bemoeijen. De Commifen ter Recherche, eenige Goederen, die of geheel niet, of, ten opzichte van derzelver hoeveelheid of hoedaanigheid, kwalyk aangegeeven zyn, aangehaald hebbende, geeven daar van kennis aan den Commis Generaal, die het den Fiscaal aandient, om daar op de calange te kannen doen. De Commizen Generaal geeven ook verlof, om op Zon- en Feestdagen, en voor het opgaan of na het ondergaan der Zonne, temogen laaden en losfen, 't welk anders niet gefchieden mag. Wanneer zy, op befchryving van hunne Hoogmogenden, inden Hage komen, trekken ze vyf Guldens en vyftien ftuivers daags. De Vendumeester heeft het opzicht over den verkoop der verbeurdverklaarde Goederen. Ook is hem de bewaaringe van de Pakhuizen toevertrouwd, in welken de gemelde Goederen zyn opgeflaagen. Hy is verpligt, die, in 't openbaar, voor gereed geld, aan de meestbiedende te verkoopen. De Koopers moeten, boven den prys hunner gekogte Goederen, van ieder pond Vlaams, twaalf gtooten opgeld betaalen; waar van 'er zeven voor de gekwetfte Matroozen, en anderhalf voor de zieke Soldaaten opgelegd worden. De Vendumeester geniet 'er twee van, mits dat hy infta voor de penningen der verkogte Goederen; zyn Contrarolleui één , en de Secretaris een halve groot. De Vendumeester moet twee goede Borgen ftellen , op fommige plaatzen, voor eene fomma van dertig duizend Guldens, op anderen voor minder, naar dat de magt der Kollegien groot is. De Equipagiemeester draagt zorg voor de uitrusting der Schepen, enden inkoop van 't gene tot gebruik der Admiraliteits-Kollegien veieifcbt wordt. Hy mag niets inkoopen, buiten goedvinden van den Raad; geen deel hebben in het gene aan 't Land geleverd wordt, noch eenig gefchenk van de Leveranciers ontvangen. Van ieder Schip met zyn toebebooren moet by nette lysten houden; op 't gedrag van de Meesters der Werven acht geeven, en hunne werkrollen naarzien. De oude Schepen moet by, met kennis van den Raad, ten meesten voordeele, doen veTkoopen, enz. Aan de Loscedullen, Paspoorten , Schippers verklaaringen , en andere Aclen der Admiraliteit, is een klein Zegel, met het wapen der Admiraliteit, gehegt. Het bewind van dit Zegel is, in alle de Kollegien, aan eenen Commisfaris toevertrouwd, uitgenomen in 'dat van Zeeland, alwaar het Zegel , door den Griffier, wordt waargenoomen, die tien ten honderd van 't beloop van 't Zegel geniet. De andere Commisfarisfen van het klein Zegel trekken ook geene vaste Wedde; maar nlleenlyk vier duiten van ieder Zegel, klein of groot. De Zegelkloppers gerieten, onder de Kollegi'tn ter Admiraliteit op de Maaze en te Amfteldam, ie. der twee honderd en vyftig Guldens in 'tjaar,in Westfriesland en het Noorderkwartier honderd en vyftig Guldens, en in Friesland vyf en zeventig Guldens. In Zeeland is geen Zegelk'opper. Ieder Admiraliteits-Kollegie heeft verfcheiden Comptoiren onder zich, op welken 's Lands rechten, door byzondere Bedienden, ontvangen worden. Het Kollegie od de Maaze zet verf heiden Comptoiren uit, ah te Dordrecht, Haarlem. Gouda enz., te's Hertogenhof ch , Maaftricht, Valkenburg en andere plaatzen, in het diftriét van de Generaliteit. Het Kollegie te Amfteldam heeft zyne Comptoiren te Naarden, Mui- ADONIS. 139 den, Weesp, in 't Sticht, in Gelderland enz. als mede op de Eilanden Texel en Vlieland. Het Kollegie van Zeeland heeft Comptoiren te Bergen op Zoom, en door geheel Staats Vlaanderen. Dat van het Noorderkwartier zet Comptoiren uit, langs de Zuiderzee, in de Noordhollandfche Steden en in Overysfel. Het Kollegie van Friesland heeft Comptoiren door Friesland en Groningerland, or> den Abt, op ter Schelling, te Bonrtange en te Koeverden. De byzondere Kollegien houden ook Schepen omtrent de Zeegaten, Uitleggers geheeten, dienende om de Stroomen te beveiligen, de fluikeryen te weeren , en de inkomende Schepen te klaaren. Tot de vergaderplaatzen der Admiraliteits-Kollegien zyn overal, byzonderlyk te Amfteldam en te Rotterdam zeer aanzienlyke Gebouwen gefchikt. Eenige Raaden, van andere Steden en Provinciën, ter Admiraliteit afgevaardigd , en verfcheiden' booge Bedienden woonen te Amfteldam aan het Prinfenhof, daar de Raadsvergaderingen gehouden worden. De Scheepstimmerwerven der Admiraliteits-Kollegien zyn doorgaans deftig , en te Amfteldam by uitneemendheid grootsch gebouwd. De Raaden ter Admiraliteit voeren den tytel van Edele Mogende Heeren. Het Wapen van de Admiraliteit is een gekroonde roode Leeuw, met een Zwaard en zeven Pylen in zyne voorfte Pooten, ftaande in eene Zeefchuip tegen twee Ankers op een goud Veld, met deeze drie Letters P. P. P., betekenende Pugno pro Patrta, dat is, Ikvegt voor't Vaderland; waar by elk Kollegie zyn byzondere merkteken voegt: fomwylen worden de Ankers maar alleen, zonder Leeuw gebruikt. Tegensw. Staat XI Deel, bl. 342 enz. ADONIS, is een Kruidgeflacht, waar van de Kenmerken zyn, dat de Bloem een vyfbladige Kelk heeft, zonder Honingbakje. De Zaaden zyn naakt en ongeftaart even als in de Ranonkelen. Soorten. Vyf Soorten vindt men van dit bloemdraagend Kruidgewas, als volgt. 1. Zomerfche Adonis. Adonis astivalis. Adonis fylv. Fl. phoeniceo. C. Bauh. Pin. 178. Adonis flore pallido. Cam. Epit.648. Gort. Belg. 154. Adonis Floribus pentapetalis Ftuttibus ovatis. Linn. Syft. Nat. XII. 2. Herftfche Adonis, ook Bloempjes der liefde, Bruinetjes, Veldroosjes, Veldranonkels en Margrieten-Bloempjesgenaamd. Eravthemum. Dod. Pempt. 260. Flos Adonis. Lobel. Ic. 283. Adonis annua oüopetalos. Hall. Ilelv 320. Adonis Floribus o&opetalis Frutlibus fubcylindricis. Linn- Hort Upf. 156. 3. Voorjaarjche Adonis, ook Helleborus van Hippecrates, en Ranonkel met Venkelbladen genoemd. Adonis vernalis. Bupthalmum. Dodon. Pempt. 261. Helleborus niger feiulaceus Theophrasti. Lobel. Ic. 784. Helleborus niger tenuifolius , Bupthalmi flore. C. Bauh. Pin. 186- -idonis flore dodecapetalo, Fruclu ovato. Jacq. Auftr. T. 44. Gouan. Monfp. 104. Kram. Auftr. 158. Adonis Radice perenni. Linn. Flor. Suec. 4. Italiaanfche Adonis. Adonis Apennina. Adonis floribus pentdecapitalis, FruEtu ovato. Helleborus niger ferulaceus, Caule geniculato &c. Mentz. Pug. T III f. 1. 5. Kaapfche Adonis. Adonis Capenfis. Christopher iana Aftic Ranunculoiies. Boerh. Ind. alt. p. 62. Ranunculus ALthiopicus, Foliis rigidis £ft.CoMMEL. Hort. I. p. 1 Tab 1. Adonis Floribus decapitalis, Fruüibus depresfis QjV. Actaa trifoliata hirfuta Rc. Burman. Plant. Afr. 174, T. LI. S 2 Ple.ats  140 ADST. AD.TR.JUD. ADV. ADVE. Plaats en Befchryving. De eerfte foort koomt in veele Gewesten van Europa voor, en ingevolge het getuignis van den Heer de Gorter werd het by ons in de Nederlanden, onder het Koorn en elders in 't wild groeijende gevonden. Derzelver Bloemen die agtbladig, zesbladig en ook wel vyfbladig zyn, hebben een roode of bleekroode kleur. De tweede foort werd als een oogftreelehd Bloemgewas in de Hovon gezaaid , vercierende de Rabatten door haare donketroode Bloempjes, in het fyne groene Loof. ■—— Aanmerkelyke verfcheidenheden vind men van dit Kruidgewas, niet alleen ten aanzien van de Bloem, die grooter of kleiner is, maar ook ten aanzien van derzelver kleur, die donkerer of lichter rood, ja zelvs fatTraankleurig en geel voorkomt. De derde foort koomt natuurlyk voor in verfcheiden deelen van 'Europa , op luchtige Heuvelen en hooge Landen. Zy groeit maat een voet of anderhalf hoog, en heeft is punten der Bladen eenigszins ftyf en ftekelig. De Bloemen die min of meer naar een Osfen-Oog gelyken, munten door haare fchoone kleur en grootte fierlyk uit in 't fyne groene Loof; weshalven ook wrard is, om in de. Tuinen gekweekt te werden. De vierde foort groeit van zeiven in het Brandenburgfche, in Siberië en op het Apennynfche Gebergte in Italië. Dezelve brengt buitengemeen fraaije Bloemen voort, die de gedaante van een Tulpje hebben. De Heer Ltnxeus zegt, dat dezelve dengantfchen Zomer door bloeit. De vyf de foort koomt aan de Kaap de Goede Hoop, en andere Afrikaanfche Gewesten van zelv'in het wild groeijende voort. Deszelvs Bladen zyn hard en ruw in 't aantasten, en van eene brandende en fchroeijende hoedaanigheid, gelyk het Loof van fommige Ranonkelen. De Bloemen zyn uit den geelen groenagtig. Kweeking. De drie eerfte foorten ook wel de vierde, werden om derzelver fraaije Bloemen en oogzienlyk groen Loof , veel in de Hoven en Bloemtuinen gekweekt. De beide eerfte foorten zaait men in 't Voorjaar, ter plaatze daar ze zullen blyven doorgroeijen, ■dewyl ze het verplanten niet wel kunnen verdragen. Schoon men de derde en vierde foorten ook door Zaad kan voortkweeken, is het egter best, dewyl het langleevenle Planten zyn, die in het Voorjaar door fcheur ring te vermeerderen. Alle beminnen dezelve een goede losfe, liefst zandagtige grond. Wil men de vyf de foort by ons cultiveeren, moet die eveneens als andere Kaapfche Gewasfen in den Trekkas gekweekt en bewaard werden. ADST. Betekend in de Oude Romeinfche Infcriptien , Adest. AD TR. JUD. In de Oude Romeinfche Infcriptien , betekenen deeze Letters, Adtributus judicia. ADV. Oudtyds betekenden deeze drie Letters Adverfum, en hier van vind men nog veele overblyfzelen in de Gedenkftukken. ADVENT-AUGG. zegt zoveel als Adventus Augustorum. Wy hebben eene meenigte Romeinfche Gedenkpenningen ,. waar op men den Keizer te Paard zittende afgebeeld vindt, met het opfchrift, adver.tus Augusti Provinciar. De vuige vleijery toen niet minder in zwang als in onze dagen , heeft veelvuldige Gedenkltokken van dien aart voortgebragt, ter eere van Caracai.t.a en andere Dwingelanden. AD VERS AR IA , zie AANTEEKENINGEN. ADVERTISSEMENTEN van RE. ADVOC. ADVERTISSEMENTEN van RECHTEN. Dusdaanig worden zekere fecreete Schriftuuren genoemd, die in befchreeven Procesfen by het Schriftuur van Additien gevoegd, en ter zeiver tyd aan den Rechter overgelevert worden, en noch in de eerlte, noch in de volgende lnftantien communicatoir zyn. Met betrekking tot de Advertisfementen van Rechten, is by. zonder opmerkelyk , dat doorzichtige en bekwaame Praftizyns, die de hulpmiddelen welke de kunst aan de hand geeft, by het voordeel van 't goed recht hunner Cliënten zo gevoeglyk weeten gepaard te doen gaan, dat zy haar Schriftuur van Additien maar door zwakke Rechtsgronden, en gemeene bewyzen adftrueeren, terwyl zy het fterkfle, en meest ingresfie vindende bewys op fundament van welke zy haar fustenue bouwen, voor het Alvertisfement van Rechten befpaaren ; en zulks alleen om die gegronde reden dat zo als hier vooren is gezegt, Party nimmer opening of lefture van een Advertisfement van Rechten bskoomt, en bygevolg buiten ftaat is de daar by gepofeerde argumenten te wederleggen. Intusfchen behoeft een Rechter op een extraordinair Schriftuur van dien aart ter eerfter inftantie geen reflexie te flaan; maar de Advertisfementen van Rechten komen irï de tweede inftantie, dat is in cas d'Appél eerst te pas. ADVOCAAT. Door Advocaat, dat eigentlyk Voorfpraak betekend , verftaat men een zodaanig Perfoon, welke in de Rechten ervaaren zynde, en de titul van Doftor of Licentiaat op eene Hoogefchool verkreegen hebbende, zynen naam in dé Matricula van 'teen of ander Hof van Juftitle, of in Provinciën daar geen Hof refideert, zo als by voorbeeld in die van Overysfel, by de Staaten der Landfchappe of derzelver Gedeputeerden, zyn naam heeft doen opteekenen, en door dezeiven is in ééde genoomen. Hier door verkrygt hy het recht, om zowel by monde alsgefchrifte, het recht en de belangens der genen waar te neemen en te befchermen, die zyne hulp of byftand verzoeken. Schoon dit de waare betekenis van het woord Advo» caat is, wierden egter oudtyds by de Romeinen, in een oneigentlyken zin, alle de zodaanigen Advocaaten genoemd, die door hun byzyn den een of anderen Vriend te dienst ftond ; dit blykt uit Varro de Re rustica II. 5. alwaar gezegt wordt: " koomt hier myn lieve „ Advocaat, terwyl ik betaaling doe, op dat indien „ het mogt gebeuren dat men my die ten tweedemaalen ,, afvorderde, gy in ftaat moogt zyn, getuigenis der „ waarheid te geeven". In den zelvden zin, noemt ook Cicero pro Ccecina, Cap. VIII. die genen Advocaaten, welken Oecina verzelden, toen hy bezit van zeker Landgoed ftondt te neemen , om door middel van derzelver byftand , tegens de aanvallen van zyne wederpartye befchermt te kunnen worden. Dan dit in het voorbygaan. , De bediening der Advocaaten beftaat, om raad te geeven over zaaken die hun voorgefteld worden, en wanneer zy die rechtmaatig vinden, dezelve het zy by monde of gefchriften te verdeedigeen , ingevolge het gebruik der Rechtbanken, waar voor zy oeffenen: en, dewyl men weinig Menfchen in den Aanzienlyken en Burgerlyken ftand vindt, die niet fomtyds de dienst van Advocaaten behoeven, ja zelvs dat veele in de noodzaak zyn om 'er veelvuldig gebruik van te maaken, en dat niet zeldzaam in zaaken, waar in het op de befcherming van hunne eer en 't behoud hunner goederen aan-  ADVOCAAT. aankoomt, in een woord, op al dat geen waar op hunne voornaamfte en dierbaarfte belangens gegrond zyn, zo is het niet te verwonderen, dat de Advocaaten eertyds, ia zelvs nog ten huidigen dage in fommige Landen, een luisterryk aarszien genieten. Tacitus verhaalt, dat bet Beroep van Advocaat ten zynen tyde, by de Kornetnen in zulk eene verhevene achting en aanzien was, dat Tiberius fomtyds de Kroon van het Hoofd nam, om •er de Dodors Muts op te plaatzen. Ook is het bekend, dat Augustus, welke in zyne bevelen als een fouvérein Vorst en Wetgeever handelde, fomtyds even als een particulier Perfoon, voor de Rechtbank verfcheen , en voor zyne Vrienden pleitte. Cicero zegt dat een fchrander Advocaat gelyk ftaat, met een Orakel of Godfpraak, welke door ieder wordt geraadpleegt; en de Lex XIV van het Codex l. II. t. 7. noemt de Bediening der Advocaaten een Heirieger, dewyl dezeiven, voor de eer, het leeven en de goederen der genen itryden, die hunne kunde en welfpreekendheid tot hulp verzoeken. Ja, de Romeinen hadden zodaajiig verheeven denkbeeld van des Advocaats Bediening, dat veeltyds de zetels der Pleitzaale te Rome, met Burgemeefters en Raadsheeren vervult waren, die het zich tot eene eer rekenden , de hoedaanigheid van Advocaatje bekleeden. Die eigenfte Stemmen die hunne bevelen aan de Volken verkondigden, lieten zich ook booren om derzelver voorrechten te befchermen en te Verdeedigen. Hierom was het ook, dat de Keizers,aan 'den Advocaaten de eertitel van Clarisfimi gaven; ja, zy ïlrekten zelvs de eer welke aan de uitneemendheid van deeze Bediening verfchuldigt was, tot zo verre uit, dat men hen Honorati noemde. Ook was het ingevolge het zelvde gevoelen op achting gegrondvest, dat men hun de vleiende naam van Patnmigaf; even eens, als of hunne Cliënten geen minder verpligting aan hun hadden dan der Vrygemaakten aan hunne Meesters, die dezeiven uit fhvernye tot den vryen ftaat verheeven hadden. Keizer Tiieodostus, na in de Novel. de ïostulando, alle mooglyke loffpraaken voor de Advocaaten verzamelt te hebben , befluit met te zeggen: ', dat de voorrechten die hy hun inwilligt, weinigen 1 zyn in vergelyking, van zulk eene edele en nood" zaak'lyke bediening ". Ook behoeft men flegts de Brieven van Plinius den jongen te leezen , om van het gezegde overtuigd te worden ; want deez' braaven Man verzekert, dat in de bloeijenfte toeftand van het Romeinfche Gemeenebest, die, welke de luisterrykfte Staatsambten bekleedden, teffens in het openbaar voor de Rechtbanken verfcheenen, om de zaaken van die genen te verdeedigen, welkenen, die zy hunne Cliënten noemden, tot befcherming verkooren; en dat zy ■A\e bediening met vollen iever omhelsden, die als eene gelegenheid aanmerkende, om aan den eenen kant, hunnen moed te doen blyken, in het befchermen der Verdrukte onnozelheid, tegens de geweldenaryen van 'jMenfchen van aanzien en verheven gezag; en aan den anderen kant, om opentlykeblyken van hunne geleertbeid en welfpreekemheid te geeven ; en het was door deeze handelwys, dat zy tragten om niet alleen de achting van het gantfche Gemeenebest tot zich te fek,ken, maar teffens ook, om de aankleeving van allen, 'die immer hunne Cliënten geweest waren, te verwerven. Uit oorzaake van de buitengemeene eer aan de waardigheid van Advocaat gehegt, was het ook, dat deeze Bediening toen ter tyd, zonder de minfte beloo- ADVOCAAT. 141 ning of voordeelen wierdt geoeffend; en dat het [gebeurde, wanneer fommige Advocaaten onderftonden , om van hunne Cliënten gefchenken of andere betaalingen te ontvangen, een Gemeensman of Volksvoorftan. der der Romeinen (Tribunus) met naame Cincius , eene Wet wist door te dryven, welke naar hem Lex Cincia is genaamd, by dewelke aan de Advocaaten wierd verboden, om van de Cliënten die zy bediend hadden eenige gefchenken of belooningen hoe ook genaamd, temogen vorderen of genieten; dan in 't vervolg wierd men gewoon, het beloonen van zodaanige dienften billyk te vinden, en zulks met de grootfte reden, dewyl alle bewezene dienften eene vergelding verdient, het zy van het Algemeen of van den Staat, wanneer men zaaken waarneemt, die het zelve betreffen: of wel van particuliere Perfoonen, in gevalle'de dienften welke men aan hun bewyst, van eenen aart zyn, welke te onrechte tot last zouden verftrekken, aan die genen welke dezelve waarneemen, daar de zodaanigen voor wien die dienften werkftellig gemaakt worden, 'er nut en voordeel van trekken: hierom is het ook, dat weldenkende Cliënten, nimmer over de welverdiende belooningen der Advocaaten wegens het waarneemen en verdeedigen van hunne zaaken twisten, maar die gereedelyk voldoen, als eene bezolding voor dat edele werk; welke bezolding om die reden, ook de naam van Honorarium draagt: Quod non mercedis nomine (ingevolge het Romeinfche Recht) Jed honoris caufa ultra fponte alicui offertur, in renumerationem potius accepti ab eo beneficii, quam in laboris compenfationem, unde cum hono* rarium ad honorem duntaxat, pertinetnulla potest definiri conventione, nullare ordinaria atiione peti. Lex fi quis Advoc. Cod. de Pojlul. fcf Novel. En niettegenftaande, het onbetwistelyk waar is, dat aan de bediening van Advocaat die verhe'vene luister niet meer is verknogt, welke ten tyde van den bloeiftand der Romeinen, toen die Bediening zonder de minfte belooning en door de aanzienlykften van het Gemeenebest wierd geoeffend, plaats vindt; zo is, en blyft het egter een alleraanzienlykst en nuttig beroep, waar aan altoos wezentlyke kenmerken van eer gebegt zyn, gevoegt by waarneemingen, welke uit derzelver aart', het beoeffenen der voornaamfte hoedaanigheden van het Verftand , en de beminnelykfte deugden van het Hart, bevatten: dewyl ten aanzien van het Verftand, een Advocaat het doordringend moet hebben, en by vatbaarheid en juistheid in het beoordeelen, de kundigheden aan zyne bediening verknogt , grondig moet bezitten; ook teffens de hebbelykbeid om wel te fpreeken en te fchryven: en wat zyn Hart betreft, moet het deugdzaam en opregt zyn, en daar in eene liefdaadige geneigtheid overhellen , tot de verdeediging zyner Cliënten; vooral, ten aanzien van Armen, Weduwen, Weefen en andere Menfchen, die aan verdrukking zyn blootgefteld. Ook moet hem eene onvertzaagde moed en yver bezielen, welke hem tegens de onrechtvaardigheid ten prikkel verftrekt, om het recht en de waarheid, tegens een ieder hoe hoog van aanzien ook , heldhaftig te verdeedigen. Het is met deeze hoedaanigheden verfierd, dat een Advocaat een veel verhevener eer kan genieten als die, welke Oud Romens Redenaars verdienden, die niet zelden anders dan hun eigen roem bedoelden, en dikwils geen andere dryfveer hadden welke hun aanfpoorde, dan alleen eerzugt. S 3 In  142 ADVOCAAT. Sn Spanjen, Lalien en Savoijen, is de Bediening van Advocaat nog ten buidigen dage in zulk een verheven achting, dat die den Perfoon welke 'er mede bekleed is, tot den Adelftand verheft, ja zelvs die luisterryke hoedaanigheid op zyne Kinderen en nakroost doet overerven. En om nog iets by te brengen , wat laatere Schtyvers over de aanzienlykheid van het Advocaat! . Ambt gezegt hebben, zo raadpleege men Tiraquellus tratt. de Nobilitate, dien het een edele Bediening noemt, dumJcterMa et vlrtui nobilitant; voeg hier by, A. Matth.eus de Nobilit. p. 4. en Mornacius ad leg. 10. Cod. dediverf.jud. zegt: "dat het vereenigde Lighaam „ der. Advocaaten als eene Kweekfchool van Staats„ mannen moet befchouwd worden "; en eindelyk Toldenus, over dit onderwerp handelende, drukt'er zich, ad C. lib. II. tit. 7. n. 2. dus over uit:" de waar„ digheid en het beroep van een Advocaat, is deregte ,1 weg, om tot verheevene en aanzienlyke Eerambten „ te geleiden ". Na gezien te hebben, welk verbeven luister oud. tyds, aan de waardigheid van Advocaat is gehegt geweest, en in veele opzichten ten huidigen dage daar ook nog aan is verknogt, zal het hier de plaats zyn, om na te fpooren, waar in de kundigheden van een ervaaren Advocaat dienen te beftaan. Uitmuntend is het geen de Heer Rollin hier van zegt, in zyn nimmer volpreezen Werk, getyteld: de la maniere d'enjeigner et d''etuiier la Belles Lettres, van myne editie zynde die van het jaar 1759 te Amjl. in 8vo. Tom. II. p. 310 enz. welk gantfche Hoofdftuk de l' Eloquence du Barreau door jonge Kweekelingen , die zich tot het bezoeken der Pleitzaale voorbefchikken, met niet te veel aandagt kan geleezen worden. Wy zullen'er eenige trekken van als volkomen tot ons onderwerp gefchikt, verduitfchen en aan onze Leezers mededeelen. 1. Bovenal, (zegt dien kundigen Schryver,) behooren zy zich een verheeven denkbeeld te vormen van de waardigheid die zy omhelzen: want alfchoon de bediening van Advocaat, niet langer, zo als eertyds te Athene en Rome, tot de aanzienlykfte Eerambten van Staat geleid; is echter de achting luisterryk, welke de zodaanigen tot zich trekken, die, bet zy in't pleiten, ofwel in 'tgeeven van goeden raad, uitmuntten. Kan 'er wel iets aanlokkender uitgedagt worden voor een particulier Perfoon, dan zyn Huis bezogt te zien, door alleraanzienlykfte Ambtenaaren, ja door Vorsten zelve, die in hunne twyffelingen en behoeftens, alie tot hen, als tot eene Godfpraak komen, om aan zyne kundigheden en uitfteekende gaven hulde te doen, en om in bem eene meerdere verhevenheid van kunde en voorzichtigheid te bewonderen , dan alle ïykdommen en luister van rang kunnen byzetten? Kan 'er wel een fchoonder, een verrukkender fchouwfpel uifgedagt worden, dan die van eene talryke meenigte In een Gehoorzaal, welke met een ingefpannen aandacht, zonder zich genoegzaam te beweegen, als aan de mond van den Advocaat hangt, die met zulk eene bevalligheid en afgerichte welfprekendheid, het woord weet te voeren, dat hy de Geest V3n een ieder hoorder verrukt, tot hem trekt, en 'er zich als volkomen meester van maakt? Dan onafgefcheiden van deezen roem, die enkel op zich zei ven befchouwd, een zwakke beweeg reden oplevert: wat eene welgegronde blydfchap moet het niet voor een braaf Man zyn, met dankbaarheid te kunnen gedenken, dat hy van kt zalig Opperwezen ADVOCAAT. een talent heeft ontvangen, 't welk hem de toevluct der Ongelukkigen en de befchermer van Recht en Gerechtigheid doet zyn? en behalven dat, nog daar te boven in ftaat fielt, om de goederen, het leeven en de eer zyner Natuurgenooten , te befchermen en te verdeedigen. 2. Een natuurlyk, en als van zich zelv' voortvloeiend gevolg uit deeze ee.fte aanmerking, beftaat, om zich tot zulk een gewigtig Ambt voor te bereiden en daar toe bekwaam te maaken, en, is het niet van naby, ten minften van verre, de yver en onvermoeide vlyt van eenen Demosthenes, eenen Cicero, na te volgen. Het is my bekend , dat een vlug veritand en fyn oordeel, de eerfte en noodzaakelykfte vereischtens zyn , die een Advocaat moet bezitten; maar ik weet teffens ook, dat onvermoeide arbeid en oeffening, veel vermag. De werkzaamheid is als eene tweede Natuur; en, alfchoon die het verftand niet mededeelt, aan den genen , waar aan het ten eenemaalen mangelt , ten minften komt zy het in eenige opzichten te hulp en bevordert derzelver befchaaving: het is dus niet zonder reden , dat Cicero met ronde woorden zegt: " ten „ aanzien van de welfpreekenheid , hangt alles van „ de vlyt, werkzaamheid , naarftigheid en yver van ,, den Redenaar af ". 3. De kundigheid der Wetten, dieder Gewoontens, benevens de oude en hedendaagfche Rechtsoeffening, bevat in zich de eigentlyke weetenfchap van een Advocaat. Voor te geeven dat men in ftaat is te pleiten, zonder van deeze hulpmiddelen voorzien te zyn, is even zo veel, als een Gebouw te willen ftichten', zonder alvorens bouwsftoffen te hebben verzamelt en een bekwaam fundament gelegt te hebben. 4. De gave van wel te kunnen fpreeken , is dat gene, het welk eenen Redenaar uitmaakt. Zulks moet men als het algemeen werktuig aanmerken, dat h^m in ftaat fielt, om van alle de opgenoemde hulpmiddelen gebruik te kunnen maaken. Het fchynt my toe dat men zich daar al te luttel op toe legt; of zulks uit traagheid voortkome, dan of het opwell'e uit een al te verheven denkbeeld dat men van zich zeiven vormt, waar door men in de waan geraakt, dat om 'er in uit te munten, voldoende zy, verftand te hebben; belde is even nadeelig. Cicero dagt 'er anders over- het geen hy te werk ftelde om een bekwa-m Redenaar te worden, zoude ons ongelooflyk voorkomen ware het niet, dat hy zulks by herhaaling betuigde: ten deezen aanziene zo wel als in alle andere opzichter,, verdiend deez' uitmuntenden Romein tot een voorbeeld van navolging voor Jongelingen die bekwaam tragten te worden, te verftrekken. De Redeneerkunde uit de bronnen zelve te haaien, de fchranderfte Meesters in de welfpreekenheid te raadpleegen, met de ingefpannendfte aandagt oudeen hedendaagfche Schryvers te leezen, zich in het zamenftellen van eigen opftellen en het vertaaien-van een ander zyn Werken teoeffenen, oaarby eene vlytige ftudie te maaken van zyne Moederfpraak Df Landtaal, waren de bezigheden en oefFeningen, die Cicero dagt, dat nodig waren, om een bekwaam'Redei aar te vormen. 5. Nog een voornaam vereischte , naamentlyk de Uitfpraak en de Gebaarmaaking , wordt doorgaans te veel verwaarloosd; niettegenftaande beide deeze vereischtens , het meeste toe brengen , om de uirgefprookene woorden het bedoelde oogmerk te doen be- rei-  ADVOCAAT. reiken. Francius heeft over dit onderwerp eene ver handelinggefchreeven, met aanmerkingen van le F au cheur , weike verdiend geleezen te worden. Deezf uitwendige welfpreekenheid, zodaanig Cicero die noemt, neemt alle toehoorders in, om dat zy enkel tot de zinnen fpreekt, en iets zodaanigs verleidend bevat, dat zy dikwerf de plaats van alle andere verdienften overweldigd, en fomwylen, een flegts middelBiaatig bekwaam Advocaat, boven die met het allerfchranderfte vernuft begaaft, doet toejuichen. Veelen is het beruchte antwoord van Demosthenes bekend, om de hoedaanigheid, dien hy het noodzaaklykfte in eenen Redenaar fchatte, en waar van hy oirdeelde, dat bet gebrek 't minfte koste verholen blyven , en dat dus diende om de andere gebreken als met een floers te bedekken: deeze hoedaanigheid beftond in' de Uitfpraak. Dat zette hem zeiven aan om ongelooflyke moeite aan te wenden , tot verkryging van het zelve. Cicero was zyn navolger hier zo wel in, als in al het andeie; en hy vondt 'er zich op eenige wyze toe gedrongen, door de prikkel aangedreeven, om zynen Mededinger Hortensius te evenaaren, welke ten deezen aanziene uitmuntte. Het voorbeeld van beide deeze groote Mannen, moet ten prikkel van navolging voor jonge Advocaaten verftrekken. 6. Ook dn. breekt myn's erachtens aan veele Advocaaten, een' trap van kundigheid ten aanzien van edele Weetenfchappen en Geleertheid , welke egter het ver. ftand vercieren en die oneindig verryken; daarby, in 't famenftellen van een Pleidooi of Redevoering, veel naauwkeurigeid, fmaak en bevalligheden byzet, welke uit geen' anderen bron kunnen gehaalt worden. Het leezen en naarftig beoeffenen der oude Schryvers, inzonderheid der Griekfcnen wordt al te flordig verwaarloosd. Hoe onvermoeid en veelvuldig heeft Cicero die beoefFend! Redenaars , Dichters, Hiftoriefchryvers, Wysgeeren, allen waren hem bekend, en wierden vlytig door hem geleezen: van allen maakte hy gebruik, inzonderheid van de laatften. Jonge Advocaaten behoorden zich zo vroeg niet aan het Pleiten te begeeven, maar alvoorens in de eerfte jaaren tyd uitkoopen , om die zo noodzaak/yke en dierbaare fchat van kundigheden te verzamelen, die men zeer zeldzaam in het vervolg verkrygt. Ik ftem toe, dat het vlytig bywoonen van Pleitgedingen tot de beste Leermeester verftrekt, en dat die teffens ook't dienftigfte is, om ervaaren te maaken; maar zulks moet vooral niet beftaan om in den beginne zeiven dikwils te pleiten; het moet inzonderheid dienen, om'er kundige Redenaars te hooren, bun geest en bekwaamheid te beftudeeren, hunne handelwyze naauwkeurig gade te flaan, en oplettende te zyn over het oirdeel dat 'er kenners van dragen; en dusdaanig handelende, tragt men zo wel van hunne gebreken als bekwaamheden gebruik te maaken. 7. Maar zal men vraagen, welke zyn de vereischte jaaren voor een jong Advocaat, om met pleiten te beginnen? Hier omtrent kan geen' vaste regel worden voorgefchreeven , en de raad die Quinctilianus ten deezen aanziene geeft, is geheel verftandig en uitneemend; " Men moet (zegt hy Lib. II. cap. 6-) in dit „ opzigt een zekere gefteldheid en een foort van mid„ denweg m acht neemen: zo dat een Jongman zich „ niet aan het groote daglicht moet blootftellen, voor „ dat hy in ftaat is het te kunnen verdragen; ook niet ADVOCAAT. L43 • „ zyne kundigheden in 't openbaar ten toon ftellen „ wanneer die om zo te fpreeken, nog geheel raauw „ en onbekookt zyn. Want daar door gewent hy zich, „ om den arbeid te verachten: de onbefchaamdheid „ fchiet diepe wortelen in hem: en 't geen een groot „ kwaad is, zo zal het vertrouwen en de ftoutmoedig„ heid, zyne kragten voorby fnellen. Aan de andere ,, kant, moet by zyne proeftyd ook tot geen al te ver „ gevorderden leeftyd uitftrekken, want de be,, fchroomdheid neemt van dag tot dag toe , en na „ maate dat men uitfteld, aarzelt men hoe langs hoe ,, meer, om te waagen van in het openbaar te fpreeken; „ zulks dat door geduurig te overweegen , wanneer „ men zal beginnen, de bekwaame tyd dikwils daar toe „ verloopt ". 8. Het was eene gewenschtezaak.dat de gewoonte die eertyds by de Romeinen in zwang was, by ons ook plaats vondt; naamelyk, dat de Huizen der oude ervaarene Advocaaten, tot Leerfchoolen voor Jongelingen verftrekten, die zich tot die zelvde waardigheid voorbefchikken; en zoude 'er waarlyk wel iets roemryker voor een treftelyk Redenaarrkunnen zyn, dan de luistervolle loopbaan zyner Pleitgedingen te befluiten, met zulk eene nuttige en met wezentlyke eere verzeld gaande dienst, aan het Vaderland te bewyzen? " Men zal, „ zegt Quinctilianus, zyn Huis bezogt zien , door ,, een' gantfche trop naarftige en leerzugtige Jongelin,, gen , die hem even als een Orakel zullen komen „ raadpleegen over deregte wyze om wel te fpreeken, „ Hy even als of hy de Vader der Welfpreekendheid „ zeiven was, zal hun beftieren; en gelyk aan een be„ vaaren Stuurman, die dooreen' reeks van aaneen„ gefchakelde ondervindingen is onderwezen, zal hy „ hun gereed ziende om de Haven uit te loopen, da „ weg aan wyzen diezy moeten houden, en de Klippen ,, doen kennen die zy moeten vermyden ". Ik zal dit Artikel befluiten met een gedeelte van het 4ösfte Vertoog van den Denker, alwaar diengeestigen Zede-Schryver zich dus laat hooren: laaten wy eens treden in de Pleitzaal waar in zeven Schepenen zitten, Mannen die wy ook onder onze Overheden tellen, en in zulk een geval, wanneer zy plegtig vergaderd zyn om het recht te handhaaven, met dubbel ontzag moeten vereerd worden. Ik zie dit zevental Rechters, in groote deftigheid daar veifcheenen; geene lichtvaardigheid ontdek ik in hun gelaat of gewaad; ganfehonzydig zyn ze geneigd te hooren, wat elk van de twee verfchillende Parthyen voor zyne zaak heeft intebrengen; bedreeven in de leer der Rechten, voorgelicht door de lesfen van den Godsdienst, kundig in de Vaderlandfche Wetten, zullen zy naauwkeurig letten op alle omftandigheden van het Gefchil, om door alle de verbloemingen en bedekzelen, die men hun voor de oogen tracht te draaijen (gefield, dat een der Parthyen ongelukkig daar toe vervallen zal) de waarheid in deszelvs uiterfte fchuilhoekenop te fpooren, den Onfchuldigen en Verdrukten recht te doen, en den koenen Aanvaller of Aanklaager met vertoornde aangezigten en verdiende geldftrafle zyne misdaad te doen boeten. Werp ik myn oog op de twee Voorfpraaken van de twee oneensgezinde Parthyen; zy fchikken hunne Pleitmemorien en Bewyzen in goede orde, voor den aanvang des werks; zy vraagen eerbiedig vryheid van fpreeken; ze wordt hun ook gereedlyk vergund; zy beginnen. —— Let ik op de zaamgevloeide Schaar van allerleye Men-  i44 ADVOCAAT. Menfchen (de poorten van het Raadhuis toch zyn wyd open gezet) niemant is de ingang betwist, elkmaghoo* ren , wat Gefchil 'er hangt, en hoe de Vaders van het Recht het Gerichte Gode willen houden en niet den Menfchen: ik zie alle Hoorders, met de diepile eerbied, en dilzwygenheid getroffen, fcherp luisteren naar het geen elk voor zyne zaak heeft intebrengen. Zulk eene gefpanne Bank, zulk eene deftige vergadering treft my, zal ik de waarheid bekennen, op 't aandoenlykfte, zo dikwils my de lust bevangt om ze by te woonen. Gelukkig Vaderland! gelukkige Stad .' gelukkig Volk ! zeg ik dan, waar zulke burgerlyke voorrechten genooten worden! Dan dewyl ik vervoerd word door het heimelyk genoegen over 't geluk myner Medeburgeren, wordt niet zelden myne vreugde geftoord door hen,' die eerst, mogelyk met gelyk ontzag als ik aangedaan, het zelve zo fchielyk fchynen afteleggen. Ik doel op de Heeren, die het Pleit voeren. Zy, die fbreeki n om , door de uitfpraak der Richteren, hunne Partyen recht te doen erlangen, doen niet zelden zich zeiven, dé Patroonen voor welken zy het woord voeden ja derzelver Familieiv-het hoogde onrecht aan. Sommige ganfeh zagtzifihige Regenten dulden dit wel eens in het openbaar; doch met een zigtbaar onge. noegen , en merken in zulk een geval het gezegde aan als niet gezegd; zy begrypen, dat de drift, en met de waarheid , ten minden de befcheidenheid dan niet fpreekt. Maareilieve! Heeren Pleitbezorgers van dat foort, waartoe uwe digresfien , uwe verwytingen, uw uitvaaren (harder woord kwam 'er byna uit) op elkander, op uw Partyen, op derzelver Familien? is daar mede het Pleit te winnen? zeker dan wint gy het onedelmoedig, maar het kan zo niet gewonnen worden : uwe Richters merken die dingen aan als beuzelachtige byhangzels: veeltyds verraaden zy zelvs uwe kwaade zaak, die anders nog een glimp van fchyn zoude hebben. Waartoe dan deeze dingen? Dat uw Tegenparty zich aan deeze of geene misdaad buiten dit gefchil fchuldig kent; dat uw Patroon in andere gevallen den rechten weg niet bewandelde; dat onder zyn Geflacht Menfchen worden gevonden, die niet pluis zyn, doet thands niets ter zaake, en is dat zo, waarom die oude Koeijen uit den floot gehaald? ■ Eikanderen te fcheiden in de Pleitzaal, als of gy de bitterde vyanden waart, en buiten of binnen dezeiven malkanderen Confrère te noemen, kan ik niet aan een knoopen. ■ Legt gy in dat bedryf alle ontzag voor uwe Richteren niet af? hebt gy dan nog eerbied voor de plaats, waar gy fpreekt? houdt gy dan, pleitende voor 't Recht, met allen yver het Recht in 't oog? ■ Ik weet, verwytin¬ gen zyn in de mode , en zo gemeen, dat veele Hoorders in de gefpanne Bank verfchynen, niet om te booren den aart van 't Gefchil, of uwe fchoonegaaven in het verdeedigen uwer zaake; maar alleen om te verneemen, hoe gy eikanderen havenen zult, enwiedelt zich dan aan gehaate uitjouwingen van het gemeen bloot ? immers gy lieden. My is uit dien hoofde onlangs als wat nieuws uit eene nabuurige aanzienlyke Stad gefchreeven , dat twee pyp jonge Advocaaten, in een netelig Proces gebruikt, dat in het openbaar bepleit moest worden, beide, of fchoon zy twee dagen daarin beezig waren, en vol vuurs, onverzettelyk elk zyn duk , met alle kragt van welfpeekenheid daande hielden, geen een onbefcheiden woord tegen mal- ADVOCAAT. kanderen of hunne Partyen zich hadden laaten ontvallen. Ik kan zeggen, een inwendige fpyt te gevoelen dat zeldzaam geval niet bygewoond te hebben, en het1 fmert my, dat ik de naamen deezer jonge Heeren, met den welverdienden lof, hier niet mag melden. Dan ik hoop , dat ze buiten myn toedoen openbaar mogen worden, en zo niet, dan zal ik den Schryver des briefs daar toe vryheid verzoeken. Alleen moet ik nu vraagen, waarom kan niet, dat daar gefchiedt, ook hier en elders in acht genoomen wordan? is 'er zo veelaan vast in deVierfchaarbefcheiden en welleevend te zyn, daar men daar buiten verdoord zou worden, als de wereld dien naam aan u, Heeren Pleitbezorgers! weigerde te geeven? Moet menonheufch handelen ter plaatze, daar men zulks allerminst behoort te zyn ? kan ik vertrouwen, dat zy myne zaak recht zullen behandelen, die op eenen anderen met fcheldende en verwytende taal dikwils aanvallen? Bedenk dan, myne Heeren ! die aan deeze onbefchaafdheden, op dat ik geen harder woord gebruike, fchuldig daan, hoe ontydig, ik zeg ongeoorlofd zulk eene handelwyze is. Leer van de femelde jonge Advocaaten of andere Heeren van uw beroep, de deftigheid uwer bediening ophouden, en fchaam u op eene heilige plaats, de wetten der liefde en billykheid te fchenden. Geef geen dof, dat het Gemeen met uwe driften den draak deeke. Spreek mannentaal, taaidie u voegt; blyft by uw ftuk, niets meer wordt van u verwagt, of geëifcht. Deeze dof zouden eenigen verder uitgebreid willen hebben; dan ik heb weinig woorden van doen, om dit Pleit tegen uaftedoen, en volkomen te winnen; en wyl gy het dus met onkoden en alles verliezen moet, hoop ik niet, dat gy het in Revifte zult werpen, om u befpottelyker voor 't gemeen te maaken. Anderen zullen eifchen, dat ik by deeze gelegenheid ook iets tot aanpryzing van zedige taal in de Pleitzaal te voeren , zeggen zal; te meer, om dat fommigen opgemerkt hebben, dat eenigen uwer Confrères wanneer 'er over Vrouwenroof, Maagdenfchendery, of Echtfcheiding gepleit moet worden , de grenzen der zedigheid met groote polsdokken verre overfpringeu. Sommigen kunnen ook niet verdragen, dat gy allen, wanneer men voor den Richter fpreekt, die toelaat, dat het Gemeen zulks boore, uwe Pleitmemorien met onverdaanbaare termen, ontleend uit vreemde taaien, geheel doorzult, als of gy liefst hadt met opzet onverdaanbaar te zyn, of verwytingen van woordengebrek aan onze taal te doen, daar zy u nergens in' verleegen wil laaten, als gy wat minder liefde voor Romen of Parys toonen wilde. Deeze vreemde noch aanhoudende gewoonte verwondert veelen te meer, om dat Pitaval , wiens Pleitgedingen gy allen zo hoog roemt, u zulks nooit geleerd heeft; en nog meer, om dat 'er thands onder u veele liefhebbers eener zuivere taaie , ja zelvs goede Dichters zyn. Wat zoud gy lieden zeggen, indien Voetius of Coccejus, Mannen zo vermaard in de Rechtsgeleerdheid, hunne Latynfche Oratien, met Nederduitfche of Franfclïe wóórden doorzaai! hadden, of indien zulks noch op onze Hoogen Schooien gedaan wierdt? uwe eerbied voor deftige Hoogleeraaren zou door een uitfchaterenden lag buiten, en door meesmuilen binnen de Gehoorzaal verraaden worden. Duizenden zoudenook gaarne zien, dat 'er minder van Incidenten on- i' r  ADVOCAATEN BOOM. der u gehoord, en de Procesfen binnen één jaar tyds geheel afgedaan worden, gelyk een nabuurig Koning door zyn geheel Ryk heett ingevoerd: men oordeelt; dat dit,, ook hier in trein gebragt, uwe Beurs meer zou fpekken, alzo 'er, alleen uit vreeze voor langwyligheid, zeer veele achtergelaaten worden , gelyk u allen bekend is. Men verwondert zich te meer over het lang trekken derGefchillen, om dat men opgemerkt heeft eene fraaije kortheid in uwe Advyfen, die in Brieven ontworpen zyn. Men kan dan niet zeggen, dat de meesten onder u in andere gevallen voor langdraadigheid pleiten. Ook zegt men, hoort gy gaarne korte Predikaatfien, waarin alle uitwegen gemyd zyn. Meer andere dingen heeft men ten uwen laste in te brengen, dan ik heden voor myne Balie wil toelaaten of ftoutmoedig beflisfen. Ik laat ze aan uwe overweeging alleen over. Onedelmoedigheid moet niemand van my wagten. Waardige Mannen, Voorfpraa. ken van het Recht, moeten niet met onrecht behandeld worden. Buiten de Vierfchaar moet op u niet geraast worden, gy zyt dat zelvs onder malkanderen niet gewoon. ADVOCAATEN BOOM, ook Advocaat Peerboom, door de Indiaanen van Gujana , Moeracco genoemd. Perfea Americana. C. Bauh. Pin. 441. Prunifera Arbor êfe. H. Sloan. Jam. 185. Hifl. II. p. 132. T. 222./. 2. Arbor Americana. Pluknet. Alm. 39. T. 267. ƒ. 1. Perfea corymbofa, Clus. Rar. I. p. 2. Laurus Foliis venofis ovatis coriaceis psrennantibus, Floribus Corymbofis. Likn. Syfi. Nat. XII. Plaats en Befchryving. Deeze Boom, welke onder het Geflacht der Laurieren behoort, groeit in onze Volkplantingen aan de vaste Kust van Zuid-Amerika, en genoegzaam in geheel Westindie tot in Peru. Het is een Boom, die twintig of dertig voeten hoog wordt, hebbende de Stam zo dik als een Mensch om zyn middel. De Bast en 't Hout daar van zyn graauw van kleur. De enden der Takken zyn bezet, met langwerpige aan de uiteinden puntige, niet zeer dikke Bladen , die van een fchoon donkergroene kleur zyn. De Bloemen zyn geelachtig groen, uit verfcheidene Bladjes beftaande, die kruiswyze geplaatst zyn, en naar een Ster gelyken. De Vrugt die de gedaante van een Peer heeft en aan een kromme Steel hangt, is een Mans vuistdik; deszelvs Schil is glad, dun, nogthands taay, fterk en van een beider groene kleur; van binnen is de Vrugt vleeschagtig, lichtgroen; volkoomen ryp zynde zo week als een Perzik, en van weinig vastigheid; in 't midden der Vrugt zit een byna ronde Noot, ter grootte van een Abricoofenfteen, doch fomtyds ook wel de grootte van een Walnoot evenaarende, van buiten oneffen, met een glad bruinagtig vel overtrokken, en zich in twee Pitten fcheidende. Het is uit deeze Noot dat de Boom wierd voortgeteeld, die geen verplanten kunnende verdraagen, dus terftond op die plaats moet gepoot werden, daar die zal blyven voortgroeijen. Men heeft van deezen Boom een Mannelyk en Vrouwelyk Geflacht, welke ter voortbrenging van de Vrugt , niet ver van malkanderen moeten geplant ftaan, de Man draagt enkel Bloemen, die verdorren en afvallen, doch het Wyf door hetfluifmeel der mannelyke Bloemen bezwangert, brengt Vrugten voort. Gebruik. De Vrugt van deeze Boom werdt by de Inwooners van Westindie hoog gefchat. Zy plukken VIII. Deel. ADVOC. der ALG. ST. ADVOC. FISC. 145 die nog niet volkomen ryp zynde, en laaten die dam twee a drie dagen leggen, na welken tyd zy die met. Peperen Zout eeten; of gelyk de Artifchokken, met wiens fmaak zy dan ook eenige overeenkomst hebben, met een faus van Peper en Azyn. Volkomen ryp zynde , is het in geheel Westindie voor een zeer lekker Ooft vermaard. Voorts is het gebruik deezer Vrugt, behalven het voedzaame dat 'er in fteekt, altoos zeer heilzaam, onverfchillig op welk een wyze men die nuttigt. Zy dient onder anderen tot verfterking van de Maag, en om de Buikloop te doen ophouden. Derzelver aftrekzei in water gedronken, verzekert men, doet die genen, welke het ongeluk gehad hebben, om. door een ftoot of val in de Maag gekwetst te worden, het geronnen Bloed uitfpuwen. ADVOCAATEN der ALGEMEENE STAATEN. Deeze zyn vier in getal, die door Hunne Hoogmogenden worden aangefteld, en die zy dikwils over zaaken , de Rechten betreffende raadpleegen, waar op ze dan allen te faamera fcbriftelyk antwoorden. ADVOCAAT FISCAAL. Nopens den oorfprong van het Ambt der Advocavten Fiscaals kan men nazien J. Gutherius de Ojfic. Dom. Aug. lib. lil. cap. 1. In de Provincie van Gelderland, draagtdeezen Ambttenaar de naam van MOMBER. Zie op dat woord. Thands zyn 'er twee Advocaaten Fiscaals in Holland, waar van de één word genoemt de Fiscaal Crimineel, welke verzorgt de Zaaken, die de ftrafFen en boeten aangaan, en de andere de Fiscaal Civiel, welke eigentlyk de Zaaken verrigt, die de Graaflykheids Domeinen concerneeren, en tot de Kamer van de Rekeningebehooren. Zie W. de Groot lfag. lib. 1. cap 3. n. 9. Doch in vroeger tyden plagten deeze twee Ambten by één Perfoon bediend te worden, die by zich hadde een Procureur Generaal; als blykt uit de InflruBie van 't Hof, art. 25 en 26. en nog klaarder uit een Ordonnantie van het zelve Hof voor den Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal van 12 February 1587. Groot Placaatb. H. Deel, bl. 1423 enz. als mede uit het Provifioneel accoord tusfehen Holland en Zeeland van 7 Maart Maart 1607 art. 2. en eindelyk nog uit de Inflrutlie zo voor den Advocaat Fiscaal als voor den Procureur Generaal van' 7 November 1607. Gr. Placaatb. 11. Deel, bl. 1454 enz. Uit welke laatfte lnflruüie teffens kan gezien worden, dat het Ambt van Advocaat Fiscaal, van een hooger rang en waardigheid was , dan dat van Procureur Generaal, en dat daaromtrent het zelvde onderfcheid plaats had, als 'er is tusfehen de andere Advocaaten en Procureurs; dewyl met opzicht tot den Advecaat Fiscaal, by die InjlruBieart. 2. geordonneert word: " Dat tot lasten van den Advocaat Fiscaal ftaan ,, zal de directie en 't beleid van alle, zo Civiele, als ,, Crimineele zaaken, om die te inftitueeren,. defen- ,, deeren, bedingen, befebryven, en ten uit- „ einde toe vervorderen, zulks hy op zyn gedaane ,, Eed bevinden zoude te behooren ". En voorts ten aanzien van den Procureur Generaal, art. 6. " Dat alle „ zaaken beleid zuilen worden op den naam van den „ Procureur Generaal, en dat dezelve tytel gebruikt ,, zal worden in alle Aften en Befoignen ". En art. 7. " Dat de Fiscaal den dienst van den Procureur Ge„ neraal in alle crimineele Exploiften, en debevorde„ ringe van de civiele Procesfen altyd zal gebruiken". En wyders art. 8. " Dat dienvolgende de voorfz. Pro„ cureur Generaal de Requesten ten Hove zal overT „ ges-  i46 ADVOCAAT FISCAAL. „ geeven, de Provifien vervolgen ende ligten, dezel„ ve doen exploicteeren, alle termynen van rechten „ waarneemen, d' ordinarisEnquesten uit de Calendrier „ beleyden, den Inventaris maaken, de Procesfen be„ hooriyk furneeren, ende generaalyk in de bevorde„ ringe der Procesfen alles te doen, dat Procureursin „ particuliere zaaken gehouden zyn te doen , alles ter „ discretie van den Advocaat Fiscaal ". Waar mede overeenftemt de lnflruüie van den Hoogen Raad, art. 52 en 57. Doch deeze twee Ambten van Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal zyn naderhand by het Accoord tusfehen Holland en Zeeland van den 6 Augustus 1643. art. 4. gecombineert, en tot ééne Bediening gebragt, om van toen voortaan by een en den zeiven perfoon bedient te worden; en zyn als toen aangefteld twee byzondere Advocaaten Fiscaals, met naamen Johan Moons, en Diderik Graswinkel, de een van de Crimineele, en de andere van de Civiele zaaken. Zie W. de Groot all. loc. n. 9. Tot dit Ambt van Advocaat Fiscaal van Holland, Zseland en Westfriesland, zo in 't Crimineele, als in 'i Civiele, is op den voorflag van den Hoogen Raad, het Hof van Holland, en de Rekenkamer, by nominatie van de Staaten van Holland, op den 12 November 1607 door Prins Maurits van Nassau verkooren geworden, Mr. Hugo de Groot, hoewel toen nog zeer jong zynde, en pas bereikt hebbende den ouderdom van 23 jaaren , en zulks alleen uit aanmerking van zyne uitmuntende gaven en bekwaamheden, die zynen naam overal met lof bekend maakten, zonder dat hy eenigzints daar naar geftaan, of zich zeiven aangeboden had: gelyk hy ook dit lastig Ambt, meer dan vyf volle jaaren, met zeer groote trouw en wakkerheid, tot volkomen genoegen van de Heeren Staaten en van de Hoven van Juftitie bediend heeft, en ook tot een teken van zyne goede dienften, by Refolutie van de Staaten van den 26 November 1612, heeft bekomen verbetering van gagie, en een exfpeclatief in den Hoogen Raad. Zo als dit alles breeder kan gezien worden by den zeiven de Groot Apolog. Cap. 19. pag. 168. en 206. et feqq. en by Brand in 't leeven van de Groot pag. 23. et feqq. _ Tegenwoordig is in het Crimineele Advocaat Fiscaal Mr. Ysbrand't Hoen, en in het Civiele Mr. Martinus van Cracht. Verder moet, omtrent de aan- ftelling van den Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal, alhier nog aangemerkt worden, dat by vacatuure van 't voorfz. Officie, door de Staaten van Holland en Zeeland , ieder op hun beurt, wordt gemaakt een nominatie van drie gequalificeerde Perfoonen, waar uit by Zyns Hoogheid, als Stadhouder, één verkooren wordt; en dat in 't voorfz. geval de Staaten van Holland de eerfte en tweede nominatie hebben, en de Staaten van Zeeland de derde, die van Holland de vierde, vyfde en zesde, en die van Zeeland de zevende beurte, of nominatie, en zo vervolgens. Zie de Uitfpraak van Prins Maurits van den 2 Maart 1607, en de nadere Uitfpraak van Prins Willem den III van den 22 July ió74- Het Ambt van Advocaat Fiscaal in de Provincie van Utrecht, dat tegenswoordig alleen bekend is onder de naam van Procureur Generaal, plagt, oudtyds, en tot in de voorgaande eeuwe, door een van de gewoone Raaden des Höfs Provinctial bekleed te worden; die in deeze hoedaanigheid, (temde in alle zaaken, waar in by geene party of gevoegde was; doch in 't jaar ADVOCAAT FISCAAL. 1659, werden deeze twee Ambten van een gefcheiden. Ook werd toen de Wedde van den Procureur Generaal van honderd tot vyf honderd Guldens verhoogd, waar by een derde van de boete gevoegd werd, die door het Comptoir der Exploiften zouden genooten worden, na aftrek van alle onkosten, en van het gene den Marfchaiken uit de boeten, door den Hove wordt toegelegd, 't zy dat de Procureur, als principaal, of als toegevoegde tot de Marfchalken, gehandeld hebbe. Zie ook MARSCHALKEN. In de Provincie van Friesland, is het Ambt van Advocaat Fiscaal van dat van Procureur Generaal onderfcheiden, en ftrekt ten dienfte van de Heeren Gedeputeerde Staaten, en zo als van zelvs fpreekt ook van de Staaten des Lands zelve, wanneer die zulks requireeren; wordende deezen Ambtenaar by de Gedeputeerde Staaten aangefteld, en onder ééde genoomen. Het is eene aanzienlyke bediening, die voorheen door twee perfoonen wierd waargenoomen ; doch ingevolge een Staatsbefluit van den 23 September 1713 is by een gevoegt, onder den titul van Advocaat en Fiscaal Generaal, op een jaarwedde van zes honderd Guldens, behalven veele andere voordeelen, die dagelyks op. koomen. Als Advocaat van den Lande moet hy alle Civile zaaken, die, wegens den.Landfchappe, voor den Hove moeten dienen, op de voegzaamfte wyze beleiden en waarneemen,procedeerende dien aangaande zo als naar vereifch van zaaken, behoort gedaan te worden; moetende ook van al hetgeen, indien opzigte voorvalt, aan het Kollegie der Heeren Gedeputeerden kennis geeven , en daaromtrent deszelvs bevelen en welmeeninge verftaan en agtervolgen. Als Fiscaal Generaal is hy verpligt, het recht van den Landfchappe, zo ten aanzien van 's Lands middelen , als alle andere zaaken van dien aart, te bewaaren ; de Ordonnantiën, Plakaaten, en Refolutien, tot befcherminge van 's Lands middelen, en andere gerechtigheden, geëmaneert en gefteld, voorftaan, in zo verre den Heeren Gedeputeerden de Rechtfpraak daar over toekoomt: procedeerende tegens de Overtreders zo het behoort. Zyn Ambt vordert insgelyks, om tegens alle verbodene conventiculen of byéénkomften te waaken, 't zy dat die gefchieden onder fchyn van Godsdienflige oeffeningen, buiten kennis of goedkeuring van den Kerkenraad, als anderzins: moetende alzulke ongeoorlofde vergaderingen, zo veel tot zyne kennis zullen komen, naar vermogen, tegengaan, procedeerende tegens allen en een iegelyk, die zich in zulke byéénkomften zullen laaten vinden; of die hunne huizen, fchuuren of andere plaatzen daar toe mogen leenen. Ook is den Fiscaal aanbevolen de opzicht over alle Landfchaps Landeryen, Veenen, Dyken, Dammen, Zylen , Bruggen, Tillen, Paalwerk, en'tgeen daar toe behoord; moetende zyne Actie aanftellen, tegens allen, die de gerechtigheid van den Lande, nopens alle de gemelde zaaken , zouden mogen benadeelen of verkorten. Doorgaans is de Advocaat Fiscaal, teffens ook Fiscaal van het Jagtgerichte, in welke hoedaanigheid het zyn pligt is, alle Overtreders van de Wetten en Plakaaten, op 't ftuk van de Jagt, met den aankleeve van dien, gemaakt, te Recht te ftellen voor het Jagtgerichte, en tegens dcelven, nopens allerleye misdaaden, ter zaake van de Jagt, of daar toe behoorende, gepleegt, voor zo verre de zaaken niets Crimineels behelzen, zodaanige Eifch en Conclufie te nee-  adv. aegil. aegip. aegop. ael. aeon. neemen, als de zaaken mogen vorderen: zonder ook over eenige misbruiken of overtredingen eenig verdrag met de Overtreders te mogen maaken, als ten over(laan en met goedkeuringe van twee Gecommitteerden uit het Jagtgerichte. Genietende de Fiscaal van deeze en alle andere boeten, den Lande aangaande, een derde gedeelte, als hy de Calange doet; doch anders heeft hy een derde van het geen den Lande toekomt, en dus een negende van de boete. Ook heeft men nog een Advocaat Fiscaal van de Generaliteit, die teffens in voorfchreeven qualiteit, den Hoogen Krygsraad heeft geadfifteeid, ter tyd toe dat 's Lands Vaderen hebben goedgevonden deezen Rechtbank geheel en al af te fchaffen. Zie HOOGEN KRYGSRAAD. Men vindt eene Inftruétie voor deezen Ambtenaar van den 15 Novemb. 1602, in't Groot Piacaatboek II. Deel, 11. 1190. Zie voorts ook op FISCAAL en PROCUREUR GENERAAL. ADVOCAAT van HOLLAND, zie RAADPENSIONARIS. AEGILOPS, zie GEITEN-OOG. AEGIPHILA, zie GEITEN BOOMPJE. AEGOPODIUM, zie GERARDSKRUID. AEL. Dit woord vind men in fommige Keuren, als onder anderen in eene van Dordrecht van den 16 May 1322: Item foe wat man die Ael hrouwet binnen Dordrecht enz. De kundige Heer en Mr. P. H. v.d.Wall leert ons dat men daar Hoppenbier door moet verflaan, uitwyzensde oude Stads Keuren, welken dus luiden: Item fo wie binnen Dordrecht Hoppenbier of Ale brouwen wil, die zal brengenin't Gruthuis van eiken hoede Mouts, dat 'hie Verbrout VIII grooten hollans. AEON. Het woord 'a A'FLAATEN. gefchonden gebleven was. Ook werdt voor zeker pehouden, dat, door de kragt van bet Sacrament des Altaars, in gemelde Kapelle, nog veele wonderdaadige geneezingen gefchiedden. Men hieldt, te Amjleldam, zedert veele jaaren, ter gedachtenisfe van het vermaarde wonderwerk, waarnaar de Kapel der Heilige ftede den naam hadt, eenen plegtigen Feestdag, omtrent-het midden der Vasten; op welken, eene menigte van Menfchen, van aile oorden, herwaards kwamen. De Regeering deedt, vooraf, om Volk naar de Stad te lokken, vrygeleide afkondigen voor den tyd van veertien dagen; op deezen Feestdag,-wierdt'er ook een plegtige ommegang gehouden. In deeze ommegang, vervoegden zich de Parochiaanen of Buuren en Schoollieren van de nieuwe, by de Parochiaanen en Schoollieren van de oude Kerke. De drie Schutteryen plaatften zich, onder hunne KaarJe hier by. Men trok, gelykerkaod, aan paaren, van de oude Kerke naar de Heilige ftede; van waar het Sa. crament,door den Priester, vooruit gedragen werd , de Plaats of Dam over, naar de Haarlemmer-poort, en voorts, den Singel buitenom, tot aan de Regulierspoort, door welke men wederom in de Stad, en tot aan de Heiliga ftede kwam, alwaar het Sacrament bleef, terwyl de Schaare, die het gevolgd was, voorttrok tot op de Plaats of Dam, waar van elk zyns weegs ging. Ter gelegenheid nu van den Feestdag, die in de Vasten kwam, hadt de Paus, ten deezen tyde, menigte vm gracien, pardoenen ende Aflaaten herwaards gezonden, die, van den zestienden Maart, tot belooken Paasfchen toe, zouden konnen verdiend worden. De Regeering der Stad beloofde, uit kragte van een byzonder Octrooi des Aartshertogs, het gewoonlyk vrygeleide in Lyf en Goed, aan allen zonder onderfcheid, : al waren ze zelvs fchuldig aan dievery, gemeenen doodflag en andere diergelyke misdaaden, zo zy maar geene vyanden van den Vorst waren, of CrimenleefteMaiestatis, dat is , Misdaad van gekwetfte Hoogheid, waar onder , ten deezen tyde , Vrouwekracht, Moirt, Brant, Merct- en Staetrgef, Confpiracie en diergelyke zaaken gerekend worden, begaan hadden, 'tGeleide zou zelvs duuren tot zes dagen naar belooken Paasfchen. Men droeg zorg, dat het Geleide niet flegts, maar ook de lyst der byzondere ftukken, waar voor Aflaat ;n vergiffenis te bekomen was, hier, en in de nabuurige Steden , aan de Kerkdeuren en elders, werdt aangeplakt: en 't is ten hoogfte waarfchynlyk, dat, van die kanten, veel Volks naar Amjleldam zal zamengevloeid zyn. Het affchtift van den brief, waar by de Hegeering van 't bekomen van Aflaaten en van het toeftaan van vrygeleide kennis geeft aan die van Haarlem, is in de Stad Registers te boek gefteld, en ook elders :e leezen. Zie Wagenaar Befchryving van Amjleldam II. St. bl. 404. enz. Een ieder die niet ten eenemaalen in de Kerkelyke Gefchiedenisfen onbedreeven is, weet, dat de Prediking der Aflaaten door den Monnik J. Tetzel in j len jaare 1517, de eerfte dageraad van de gezegende I Kerkhervormig heeft doen ontluiken. Deez' Tetzel ] naamelyk, zynde een onbeschaamde Dominikaan, werdt J loor Albertus Aardbisfchop van Mentz en Maagden- : mrg van wegen zyne Goddeloozeonbefchaamdheld, getoozen, om in Duitjchland de berugte Aflaaten van I -Eo den X te prediken: Aflaaten die zondvergiffen is I jeloofden van alle voorheen gepleegde, nu bedreeve- ne  AFLEGGING. AFRIKAAN. neen toekomende zonden, hoe groot en fchriklyk ze ook mogten wezen aan allen, die gelds genoeg oezaten om ze te koopen. Deeze fcbaamtelooze Monnik, voerde den ondeuggenden last hem opgelegd, niet alleen uit met veelvuldige bedrisgeryen, en eene onverbeeldelyke Stoutheid; maar by ging zo verre in de Godloosheid, dat hy de genoegzaamheid van Christus te na fprak; en onder andere gruwelen meer, zeide: „ dat al ware het dat iemant de Moeder Gods ver- kragt hadt, hy (Tetzel) een middel bezat, waar „ mede hy zyn fichu ld konde uit wisfchen". Hy roemde insgelyks, dat " hy meer Zielen uit de Helle hadt ver„ lost, door deeze Aflaaten, dan de H. Petrus tot ,, het Christendom bekeerd hadt door zyn prediking". Martinus Luther, een Monnik van de Orde der Auguftyner Heremiten, behoorende tot de Bedel-Ordes, was in dien tyd Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, op de Hoogefchoole te Wirtemberg. Deez' braaven Man, in 't vervolg zulk een dapperen en yverigen Kerkhervormer, kon hierop onmooglyk zyn rechtmaatig gaande geworden misnoegen bedekken, hy verzette 'er zich tegen, en haalde, in vyf-en negentig Voorfte Hen, openlyk op den 3often September der jaars 1517 , te Wirtemburg aangeflaagen, het onbetaamelykafknevelen deezer Aflaatpredikeren fterk door, en befchreef den Paus, niet duifter, als deel hebbende aan dit misdryf: naardemaa! hy toeliet, dat het Volk, door dusdaanige misleidingen, afgetrokken werdt van hun vertrouwen voornaamelyk op Christus te ftellen, als het eenig voorwerp waar op zy zich konden verlaaten. Dit was het beginzel engrondfljgvan die gedenkwaardige fcheuring en omwenteling in de Kerk, welke de trotsheid der heerfchzugtige Paufen dermaate vernederde, ende Zon hunner heerlykheid zo zeer deedt taanen. Zie Mosh. Kerkl. Oefch. VI. Deel, bl. 48. AFLEGGING, zie RECHT VAN AFLEGGING. AFRIKAAN ook Theunisbloem. St. Anthoniebloem, Studenten Roos, eigenlyk Tunisbloem genaamd, omdat zegt R. DoDOiENus, die Plant uit Afrika tot ons is gebragt, toen Keizer Karel de V in hot jaar 1535, op die van Tunis de Overwinning behaald hadt: in 't Latyn draagt dezelve de naam van Tagetes. De Kenmerken van dit Kruidgeflacbt zyn: een naakte Stoel-; het Zaadkuifje van vyf opgerichte Baardjes; de Kelk eenbladig, vyftandig, pypachtig en vier of vyf blyvende Straalblommetjes. Soorten. Het Geflacht 't welk de alom bekende Bloemen van dien naam voortbrengt en derzelver medeSoorten bevat, heeft men de drie volgende van. 1. Hurkende Afrikaan die men doorgaans de Fluneelbloem noemt, in 't Latyn Tagetes patula. Flos Afritonus. Dodon. Pempt. 255. 6. Tanacetum Africanum S. Flos. Africanus minor. C, Bauh Pin. 13*. Tagetes Ind. minor multiplicato Flore. Tournef. Inft. R. Herb. 488. Tagetes minor Fl.fulvo maculato. Dill. Elth 272. Tab. 279. fig. 361. Tagetes Caule fubdivifo patulo. Linn. Syst. XII. Gen. Plant. 964. Roy. Lugdb. 180. Gouan. Monfp. 2. Opflaande Afrikaan. Tagetes ereSa. Tagetes maximus reSus, Fi. multiplicato. Lobel. Ic. 723. y. Tanacetum Africanum majus Jimplici flore. C. Bauhin. Pin. 133. Lobel, Ic. 714. Tag. Mexic. Flore' fiftulofo. Col. tcphr. II. p. 47. Tab. 46. ƒ. r. J. Tagetes Mexic. alter folfanthosi Cos. Ecphr- 2. p. 48. Tab. 46. Caryophyllus Indicus. Cam. Epit. 405, fi. Tagetes Caulefimpl. eretlo, VUL Deel. AFRIKAAN. 161 Pedtmcuïis nuiis unifloris. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. i'óo. Gouan. Monfp. 438. 3. Kleinbleemige Afrikaan. Tagetes minuta. Tagetes multiflora, minuta Flore albicante. Dill. Elth. 374. Tab. 280./. 362. Tagetes Caule ftmplicirecto Pedunculis faunmofts multi floris. Linn. Hort. Cliff. 419. De Heer Miller telt wel dertien foorten van dit Uitlandsch Kruidgewas op; doch dewyl de meesten daar van weinige de een van den ander veifchülen, en die men ook enkel maar als veranderingen die toevallig uit het Zaad zyn voortgekoomen moet aanmerken , zullen wy onze befchryving tot de drie opgenoemden bepaalen. Plaats. Befchryving. De eerfte Soort, die eigentlyk de naam van Fluweelbloem draagt, om dat derzeiver onderfte Bloemblaadjes van boven even als Fluweel zyn, is een kleine foort van Afrikaanen, van de groote door 't Gewas genoegzaam verfchillende. Het is in alle opzigten kleiner; de Stengen verdeelen zich digt by den grond en hebben onderfteuning noodig of vallen neer. De Bloemfteelen zyn langer de kleur der Bloemen is hooger; de reuk van 't Kruid fterker. Van de Fluweelbloemm die men in 't byzonder Flos Tunetanus of Tunisbloem noemt, werden in de Bloemhoven verfcheidenheden geteeld. Mén heeft ze 'er met dubbelde Bloemen; want de enkelde worden 'er doorgaans weggefmeeten. De Bloem is grooter of kleiner, van kleur enkel geel, of geel met bruin karmozyn roode Vlakken. Ook koomen zy eveneens als de groote, die men Afrikaanen noemt, met enkel Pypblommeijes voor , enz. Dillenius beeld 'er een aanmerkelyke verfcheideuheid van af, welke de Steng twee of drie voeten hoog en overendftaande, de Bloemen vry groot en enkeld, doch met lange roife Vlakken op het geel geteekend hadt, hebbende agt Straaalblommetjes. De tweede Soort, die in 't byzonder Afrikaan genoemd werd, groeit mede natuurlyk in Mexika, Peru , Chili enz. In de Natuurlyke Hiftorie van Mexiko, door Franc Hernandf.z , vind men de Fluweelbloemen zeer natuurlyk afgebeeld, die 'er Mexikaan* fche Anjelieren genoemd werden, en waar van hy zegt, dat zy allen Bladen als die van 't Reinvaaren en geele of uit den geelen rosagtige Bloemen hebben. Van deeze foort heeft men met dubbele geele Bloemen, ook die wiragtig zyn. De derde Soort word omftreeks Buenos Ayres, in Zuid-Amerika natuurlyk in het wild groijende gevonden , en bereikt aldaar de hoogte van een of twee voeten; dan in de Tuinen gezaait, groeit zy veel hooger. In Potten kreeg Dillenius haar tot tien en elf, en in de vrye grond tot nog meerder hoogte op. Kweeking. Alle foorten van Afrikaanen zyn eenjaarig, en moeten ieder Voorjaaruit het Zaad vermeenigvuldigd werden, 't welk in 't begin van April op een warm Rabat moet gezaait werden. In 't begin van May of wat laater moet men de Planten verzetten met een kluit aarde aan de Wortel van elke Plant, en plaatzen die op Rabatten van den Bloemtuin of wel in Porten, om Pleinen enz. te vercisren, alwaar de verfcheiden foorten gefchakeerd (taande tusfehen andere Bloemgewasfen, eene aangenaame verfcheidenheid vOor bet' oog opleveren. Men moet zorg draagen, om alleen van die foorten Ziad te winnen, welker Bloemen zeer dubbel zyn, uit welke ook altyd weder veele dubbele Bloemen voortkomen. Alle de foorten bly/en X tot  162 AFSCHAFFING. tot laat In het Najaar bloeijen, tot dat de vorst haar doet vei welken, waarom ze ook en teffens om de weinige moeite die haare kweeking vereischt, in veele Tuinen geplant werden. Kragt en Gebruik. Sommigen hebben dit Kruid, wegens den zwaaren reuk, als vergiftig aangemerkt, doch dat de geur der Bloemen niet onaangenaam, noch ook nadeelig is, bewyst zegt de Heer Houttuyn , de teeling der Afrikaanen by geheele Akkeren, in de Diemermeer, en elders naby Amfteldam, ten gebruike der Jooden, die 'erzonder hinder, hunne Loverhutten mede vertieren. Dodoneus verhaalt, dat een Kat, door het eeten der Bloemen met jonge Kaas vermengd, en Muizen dooor het eeten der Zaaden, zouden geitorven zyn. Ook was een Jongen , door het kaauwen der Bloemen, de Mond en Tong gezwollen. De Hoogleeraar Boerhaave was van gedachten , dat 'er, ten dien opzigte, verfchil in plaats vindt, ingevolge den landaart en de foorten; in Barbarye zegt hy, werd dit Kruid , tegen veele Ziekten met vrugt gebruikt. Hernandez (temt wel toe, dat hetfeherp van fmaak zy en zwaar van reuk, doch merkt het egter als een uitmuntend genees- en maag-middel aan, insgelyks als zweetdryvende en om verpoppingen weg te neemen. AFSCHAFFING, Af/chaffing eener Wee; in 't Latyn Abrogatio, Abrogatio Legis. De woorden Abrogare, Derogare, Exrogare, Obrogare, en Subrogare, zyn alle rechtsgeleerde Konstwoorden , die een ieder haare byzondere betekenis hebben, welke vooral niet onder een behooren te worden verward, en zonder welker grondige kennis, men met geen vrugt de Schriften der Rechtsgeleerden kan beoeffenen. Alle de geraelde woorden Stammen van het Latynfche werkwoord Rogare 't welk vraagen betekend; om reden, dat ten tyde van Romens vrye Gemeenebest, het Volk gewoon was zeiven Wetten te maaken, wanneer zulks vereifcht wierd. De Raad flelde die op, en wanneer die dan geduurende eenigen tyd in 't openbaar waren ten toon gefield geweest , op dat een ieder zyn oirdeel daar over koste vellen, wierdt 'er eene Volksvergaadering belegd, om de Stemmen op te neemen; als wanneer een uit den Raad het Volk op deeze wyze aanfprak: Mannen Burgers, behaagt het u lieden dit alzo te beveelen? wanneer nu de voorgeflagene Wet afgekeurd wierdt, gebruikte men om zulks te betekenen het woord Antiquo, waar mede te kennen wierdtgegeeven, dat men zich aan het oude hield; doch ftondt 'er op de meerderheid der briefjes U. R- uti logatur beteekenende zo als begeerd wordt, dan ging de voorgeflagene Wet door, en wierdt voor bepaald gehouden. Het woord Abrogare was in gebruik, wanneer een Wet, het zy in 't openbaar door een laatere Wet of wei ftiizwygende, door tegenftrydig gebruik , wierd afgefchaft. L. 32. J. r. in fine ff. de legibus. Men gebruikte het woord Derogare, om aan te duiden, dat 'er eenig gedeelte van eene voorgaande Wet, werdt afgefchtft. Exrogare wanneer 'er iets uit een oude Wet, door een nieuwe Wet wierdt vernietigd. ■ Obrogare, wanneer'er 't een of ander in een voorgaande Wet werdt veranderd. ■ Subrogare, eindelyk, wanneer 'er by eene voorgaande Wet, iets werdt toegevoegd. Veele zeer kundige Rechtsgeleerden, hebben aangemerkt, dat men niet ligtvaardig Oude Wetten moet ofjehtffen, om nieuwen in dezeiver plaatze te ftellen. AFSCHEIDMAAL. Schoon deeze aanmerking zeer gegrond is, zyn 'er egter gevallen , waar in zodaanige veranderingen ten hoogllen moeten gepreezen worden; v/anneer die naamelyk uit eene zigtbaare noodzaaklykheid tot voordeel en welwezen van het Gemeenebest gefchied, en teffens de weegfchaal ten aanzien van het nut 't welk uit de nieuwe Wet te verwagten ftaat, boven de vreeze voor het nadeel dat de affchaffingzal veroorzaaken, overflaat. Aul. Gellius in Noct. Attic. lib 20. cap. 1. zegt: "Het is uw zekerlyk niet onbewust, dat de „ gefteldheid en hulpmiddelen der Wetten, naar de „ zeden der tyden, naar den aart der algemeene zaa,, ken, naar bet belang van het tegenswoordige, en ,, naar maate van het overwigt der gebreeken, die te „ keer moeten worden gegaan, veranderd en gefchikt ,, worden, en niet altoos in een en den zelvden toe,, ftand vast blyve; maar, even als de gefteldheid van de ,, Lucht en die der Zee , door onweersbuyen en ftorm,, winden, verandering ondergaan". Het is en blyft egter zeker, dat wanneer 'er geen aanmerkelyk nut in het affchaffen van een oude Wet doorftraald, men niet van het recht dat van ouds her gegrond en billyk heeft toege fcheen en , moet afgaan. L. 2. ff. conflit. princ. Rittersh. ad Novelias in proemio cap. 3. J.VoETOraf. de jung. Rom. fcf Hod. Jur. fcientid. Die welke wil beweeren, dat een zeker Recht't welk eens is aangenoomen , afgefchaft zy, moet zyn gezegde, als infaüo of een daad beftaande, tenklaarften bewyzen: want wanneer men overweegt, dat de Wetten met dat inzigt worden gemaakt, om tot een altoosduurend richtfnoer te verftrekken, en door een ieder der Ingezetenen moeten worden nagekomen , zo volgt daar uit, dat het vermoeden voor de duurzaamheid moet ftand houden, ter tyd en wyle toe, dat het tegendeel beweezen worde. Menoch. de prefiumt. lib. IÜ prafi. 2. n. a-Gratian. difcept. Forens, cap. 559. n. 55. fcf feqq. u. M.evius ad jus. Lubec. quast.prcelim. 9. n. ft. AFSCHEIDMAAL. De oude Volken waren gewoon , wanneer iemant gereed ftond een verre reis te onderneemen , alvorens een Affcheidmaal te geeven, en te houden. Deeze Gewoonte befluit men uit Gen. XXXI. vs. -26, 27 enz., dat reeds ten tyde van Jacob plaats vondt; Lahan beftrafte hem immers, dat by beimelyk zonder behoorlyk affcheid te neemen, en hem zyn vertrek aangekondigd te hebben, zich op reis had begeeven; en dat hy, was hy daar van verwittigd geweest, hem uitgeleide gedaan zou hebben met Vreugde, met Gezangen, met Trommel en met Harp; onder welke vreugde fommige Uitleggers ook het Affcheidmaal begrypen. Ook vindt men by den oudften der Griekfche Dichtersteeds een ^oorbeeld van zodaanige Maaltyden. Homerus , na verhaalt te hebben hoe dat den jongen Held Telemachus door verlangst naar zyne Moeder Penelope, en zyn Vaderland Ithaka, van Koning Mene* laus affcheid verzogt hebbende om derwaarts te reizen, voert dien Koning aldus fpreekende in: "O neen Te„ lemachusI gy zult tegens uwe wil niet opgehou,V den worden; want het is my even zeer tegens de borst, te lang gehouden, of als onwaardig uitgejaagd „ te worden: ook is het voor den Reiziger verdrietig tegen zynen wil opgehouden en in zyn reis verhin„ derd te worden; de middelweg verdient in allerleije „ zaaken de voorkeur; met blydfchap houd ik een Gast die  AFZONDERING. die gewillig blyft; doch een die zyn reis wil voortfpoe' den, houde ik niet op. Dan eer gy van hier gaat, zult gy zo goed zyn, van myne giften te aanvaar" den en een blyden Sckeymaaltyd met my te houden ' enz.'". Homer. Odyf. I. 15. Deeze Maaltyden wierden doorgaans van plegtige Offerhanden, Gebeden, Heilwenrchingen, Zegeningen en Gefchenken verzeld, als uit denzelven Homerus ter aangehaalde plaatze, gezien kan worden. Maaltyden van den zelvden aart, wierden ook oudtyds by de Romeinen aangeregt, waar by eenige Offerhanhanden en Heilwenfchen aan zekere Goden pleegen te gefchieden. Deeze Goden droegen by de Grieken de naam van üohci, en by de Romeinen Lares viales, 't welk weg- of reis-Goden beteekend; zy wierden met het oogmerk aangeroepen, dat naamelyk die gene welke zyn affcheid nam, een gelukkige reis en wederkomst mogt te beurt vallen. Hier van zyn overvloedige voorbeelden te vinden by Festus, Plautus, Macrobius, Plutarchus , Seneca en Horatius. . , By de Switzers heeft de gewoonte van Affclmdsmaalen te houden met die gene, welke ten dienfte van het Gemeenebest, of anderszins, reisvaardig waren, van ouds her plaats gevonden, en zyn aldaar onder de benaaming van Letze-maal en Letze-esfen, dat is, Valedietoria, Vaarwel-maaien als nog in gebruik. Hier van fpreekt in 't breede Stuckius Ant. Conviv. /. /. c. 29. die ook eenige redenen by brengt van die inftelling. Nog ten huidigen dage is gelykfoortige gewoonte in onze Nederlanden in gebruik. De aloude fpreekwyzen: zyn voije, foije, of leste, dat is zyn Affcheidmaal of Reiswyn te geeven, bevestigen deeze gewoonte; welke fpreekwoorden Kiltaan uitlegt door Vinum profetlitium , fympofium vice caufa. Foije of Voije naamelyk is het zelvde, als het Franfche woord Voije dat is een Weg. De Fooy geeven beteekend dan eigentlyk een Maal geeven, ter gelegenheid dat men zich op Weg of Reis begeeven zal. AFZONDERING. Door het woord Afzondering verftaat men in een aigemeenen zin, wanneer men afgetrokken leevende , geene Ambten hoe genaamd bekleed, zich met niets behalven den kring van zyn huishoudelyk bellier bemoeid; en zich enkel tot het betrachten van zyn eigen en zyn s' Gezins; geluk bepaalende, geen verderen omgang met Menfchen heeft, als het geen tot die #ndens kan geleiden. Het Raat onwrikbaar vast, dat een afgezonderd leeven van dien aart, meer ftrekt om ons gelukkig te maaken , dan een leeven op de woeligfle toneelen der werelt 'doorgebragt. Naardemaal in dien Rillen afgefcheiden ftaat, de Ziel niet zo zeer geflingerd wordt -door de driften, als in de woelingen der Zamenleevtnge, en dezelve geheel en al ontheeven is van de ftoorenisfen eeniger Hartstochten. Haat, Nyd en Eer• zugt, hebben geen vat op een Menfcb, die in Afzondering- zyne dagen flyt. Hy ziet niemant die zyn nayver ontvonkt. Hy begeert niets meer dan hy heeft. Wien zou hy benyden ? Hy verfmaad de werelt en wereltfche grootheid, -hoe zou Eerzugt hem kunnen beroeren? De Voorftanders der Afzonderinge hebben de woorden van Seneca in den mond, Nulla alia magis est lihra &? vitio tar.tns, Ritusque melius vita qua priscos colat Quam qua , reliUis moenilus, fylvas amat. AFZONDERING. 163 Daar is geen leeven, dat zo vry is, en het kwaad Zo min kent, en zo zeer de fnoode zonden haat, En volgt der ouden deugd en onbefmette zeden, Dan dat de Bosfchen kiest, en vlied bevolkte Steden. Zy zeggen met Petrarcha. Cercato ho fempre folitaria vita (Le Rive il fanno, le Campagne, ei Bofchi) Per fuggir quest' ingegi fordi e lofchi Che la Jtrada del Cielo hanno fmarrita. Ik heb op de eenzaamheid myn zinnen fteeds gefield Getuigen zy hier van, en Beek, en Bofch en Veld, Ik wou de fnooden graag verlaaten, En hun die God en Godsdienst haaten. De Eenzaamheidminnende Charon verklaard. " De „ menigte en overvloed zyn meer te duchten, dan de ,, Afzondering en behoefte. In de onthouding is maar ,, één pligt; maar in het ter hand flaan en volvoeren „ van verfcheide zaaken, heeft men veel te wikken en „ te weegen, en ontelbaare pligten waar te neemen. ,, 't Is veel gemaklyker voor iemant alleen te leeven, „ dan in de beflommeringen vaneen talrykHulsgezin, „ met Vrouw en Kinderen: het Ongehuuwde leeven „ is, in dit opzicht, verre boven den Echtenftaat te „ achten ". Niemant zal de waarheid van Charons zeggen in twyffel trekken; en 'er zyn verfcheide bedenkingen, die daar aan nog meer gewigts byzetten , nevens te voegen. Wanneer wy in aanmerking neemen, hoe elke noodwendigheid , elke behoefte het haare toebrengt, om ons ongelukkig te maaken ; en hoe dus iemant meer zorgen -en bekommernissen zich op den halze haalt, naar maate hy meerder verbintenisfen met anderen aangaat, die hem daar door dierbaar worden: hunne onheilen treffen ons; wy deelen in alle hunne verdrietlykheden en ongemakken. Dus moeten wy , in de werelt en met de werelt leevende, niet alleen onze eigene ongelukken draagen; maar ook die der perfoonen, aan wier belangen onze belangen verknogc zyn: wat hun treft, treft ons ook, en wy krygen ons deel. Indien een aanzienlyk Man, die onze Befchermheer is, en aan wien wy niet uit vriendfchap, maar om onze tydlyke inzichten te bevorderen , verbonden zyn, in ongenade vervalt, worden wy daar mede ingew'ikkelt, even zeer als of hy onze vriend was: want zyn val fleept den onzen mede. Hoe men 't wende hoe men 't keere in de zamenleeving met anderen , hangt onze rust gedeeltelyk van de ruste onzer Medemenfehen af; en hoe vreemd het moge klinken, het gaat vast, dat wy op 't toneel des leevens dikmaals te leur gefteld en bedroefd worden, niet alleen door de ongelukken die onze Vrienden, maar zelv' door die onze Vyanden overkomen. Een Menfch, die veel van de overtolligheden deezer werelt affta2t, om het genot der Afzonderinge, wint'er nogthands veel by Hy heeft zyn Eerzugt voldaan; hy voelt zich niet geprangd door Gouddorst, hy heeft de beledigingen, hem door zyne vyanden aangedaan, vergeeven en vereeeten; met één woord, door zich van het Mentctidom af te zonderen, heeft hy dat doel befchooten, t welk hy langer onder 't zelve verkeerende, met zou hebben kunnen treffen; hy leeft geheel voor zich zeiven, en voor God. xa  zó"4 AFZONDERING. Dus veel, en meer, kan 'er gezegd worden voor het eenzaam, het Afgezonderd leeven; doch 'er valt vry veel tegen in te brengen. Hoe fchoon en gevaarloos ook voorgedragen, heeft het nogthands zyn gevaar en ongemakken. Laaten wy het ook van dien kant befchouwen. H_et Afgezonderd leeven is boven al nadeelig voor de jeugd; die daar door eigenzinnig en onhandelbaar wordt, of gevaar loopt, om, in de werelt geraakende , zich zonder genoegzaame behoedzaamheid met verkeerd gezelfchap te vermengen. Crates, een Jongman alleen op eene eenzaame plaats ziende wandelen , voegde hem dit vermaan toe, " draag zorg om u niet „ by kwaad gezelfchap te voegen, of het oor te lee„ nen aan de raadgeevingen van Ondeugenden ". In de eenzaamheid fmeeden booze Harten, fnoode ontwerpen, en bedenken listige aanflagen. 't Is haglyk voor iemant in Afzondering zyne dagen door te brengen, zo hy geen welverlicbt Verftand en een goed Hart hebbe; waarom Aristoteles te recht aanmerkt, „ dat een eenzaam Menfch een Engel of een Beest >> is ". Naardemaal wy ons moeten toeleggen op alles wat ftrekken kan, om ons beter Menfchen te maaken, behooren wy ons voor te verregaande Afzondering te wogten; waar in wy rede hebben om voor ons zei ven te vreezen, en beroofd zyn van alle de voordeden, die wy uit de verkeering met anderen mogen verwagten. Een verftandig Menfch, in de kunst der vergenoegzaamheid ervaaren, beeft niettemin fomtyds eenige onaangenaame oogenblikken, wanneer hy zich allen gezelfchap onttrekt; zyne gemoedsgefteltenis verandert allengskens, en hy verliest die bedaarde gerustheid der Ziele, welke hy genoot teen hy zich eerst van het gewoel der Werelt Afzonderde. Hy loopt dan groot gevaar om een Menfchenhaater te worden, in welk ongelukkig caracter hy een wederzin van alles zal hebben, dat hem voorheen behaagde, en eindelyk zich zeiven baaten. Seneca fchynt dus wat ver te gaan, als hy aan Lucilius fchryft. " Vraagt gy, wat gy, myns oirdeels, „ voornaamlyk moet fchuuwen? Ik antwoord de Me» nigte, gy kunt u aan dezelve niet veilig vertrou„ wen, ik wil myne eigene zwakheid wel bekennen: „ nooit breng ik uit het gewoel der werelt de zeden, „ die ik, van huis gaande, mede nam; daar geraakt „ iets van 't geen Ik in orde gebragt hebbe van zyn „ ftel; van het geen ik verdreeven had komt iets we„ der; hetgeen den zieken wedervaart, die door ee„ ne langduurige krankheid dermaate verzwakt zyn, ,, dat zy zonder weder in te ftorten, niet buitenshuis „ kunnen komen, komt ons ook over. De verkeering „ met veelen is onze vyandin, daar is niemant of hy „ maakt ons eenige ondeugd aangenaam, of door zyn „ voorbeeld, of door zyne woorden, of by befmet 'er „ ons roede, door zynen ommegang, zonder dat wy " jet ,bre!?erken: gewisfelyk hoe grooter de menigte „ des Volks is, waar onder wy ons vermengen, in ,, des te grooter gevaar begeeven wy ons ". Andere uitmuntende Wysgeeren hebben de Eenzaamheid aangezien voor een Staat, die den Menfch van allen genoegen beroofde, en alle vermaaken laf en fmaakloos deedt worden; ja zy waren van gevoelen dat een Menfch tot het Sterregewelf opgeheeven zó dat hy gemaklyk het Wondertoneel des Heel-AIs kon : AFZONDERING. befchouwen, maar weinig genoegen zou fcheppsn In een zo verrukkend gezicht , indien hy altoos alleen was, en aan niemant zyne opmerkingen kon mededeelen. Zeker is'er niets ftrydiger met 's Menfchen aart, dan volitrekt van alle famenleeving uitgeflooten te leeven: om te denken, dat het voor iemant mogelyk is, in volftrekte eenzaamheid, volkomen gelukkig te zyn, is het nodig voor de infpraaken der Natuure 't oor te ftoppen , deeze maant ons aan met veiftandige en deugdlievende Menfchen te verkeeren. De gevaaren van het Afgezonderd leeven blyken ook uit de gevolgen die 't zelve op veelen gehad hebber. Eenige begaven zich deugdzaam tot die naargeestige leevenswyze; doch zy verlooien 'er hunne onfchuld. Anderen waren Mannen van verftand, voor dat zy zich der Maatfchappye onttrokken hadden; maar de Eenzaamheid maakte hun byfterzinnig. Deeze zou zyne Deugd en gene zyn Verftand behouden hebben, had hy zich niet beroofd van de voordeden uit het gezelfchap van braave Menfchen te trekken: aan de voorfchriften en lesfen der zodaanigen , zyn de voornaamfte en beroemdfte Wysgeeren hunne bekwaamhe den en deugden verfchuldigd. Had Plato zich in ee ne woefte wildernis begeeven, hy zou de lesfen van eenen Socrates hebben moeten misfen, en dan was de nu Godlyke Plato misfehien niet meer dan een Dier in Menfchen gedaante geweest. Veelen worden ook tot het Afgezonderd leeven aangezet, door flegteof weinig bedagte beweegredenen. Somtyds is het laagheid en lafhartigheid, die den Menfch doet fchroomen, dat hy zyn post niet wel zal uitvoeren. Dikwyls geeft fpyt, liefde, of eenige andere fterkgeroerde drift, ons geen tyd om op te merken, maar fleept ons weg en voert ons in de Afzondering, eer wy 'er op denken. Zy ontvlieden het Menfchdom, en tragten zich te verbergen, denkende dat de ontroerenis en knaaging die hun kwelt, en zwaar drukt, in de Afzondering hun zal begeeven: doch verre van daar, die ongemakken neemen hand over hand toe, en zy ontdekken te laat, geen troost te kunnen vinden in eene leevenskeuze, zonder bedaard overleg genomen, en zonder de reden, die ons in alle onze daaden moet beftuuren, te raadpleegen. Wy mogen, als een onwrikbaare grondregel, vastftelien, dat de gefchikfte leevenswyze om iemant met de daad wezenlyk gelukkig te maaken, gelegen is in een leeven even zeer van de woeligfte toneelen der werelt als van de ftille ^/son^n^ verwyderd: een leeven vry van de ongerustheden en ftoorenisfen, dieonvermydelyk het bekleeden van aanzienlyke en hooge Bedieningen vergezellen; een leeven, dat, van dea anderen kant, de gevaaren en ongemakken der Eensaamheid ontwykt. Een Ambtloos Man, die een maatig inkomen heeft, genoegzaam om de noodzaaklykhedenengeryfiykheden deezes leevens te verfchaffen, houd gezelfchap met ;enige waare deugdzaame Vrienden , wier geaartheid net de zyne famenftemt; hy geniet de zoetigheden der amenleeving in eene foort van Afzondering van de voelingen der ydeie werelt, en heeft den voet op den •echten weg tot geluk gezet. Door Godsdienflige Afzondering verftaa ik iets bysonderders, naamentlyk die pligt waar toe een Menfch HCfl overgeeft , met oogmerk om in ftille bedaardheid aan  AFZONDERING. aah God en Godsdienst te denken, zynen pligt te o- ( verweegen, zyne gebreken en vorderingen na te gaan; f met één woord, om zynen geheelen zedelyken toeftand t te overpeinzen. ' Zie hier de taal welke een van alle bygeloof of dwee- i pery ontheven Christen en Godsdienftig Menfch, ten i deezen aanziene voert: Ik ben zeer verre vervreemd l (zegt hy) van die gedagten, dat een Christen, zynen t tyd geheel en al in de befpiegelende Afzondering moet c belteejen. Neen! dit is tot Dweeepery vervallen, en geen redelyken Godsdienst te handhaven. Wy zyn 1 tot geen enkel tefpiegelende Wezens gefchaapen, on- t ze gefteitenis is daar coe niet gefchikt, en wy hebben ! in iteezen Proef ftaat werkzaamheden te volbrengen , i zullen wy san het oogmerk onzer wordinge beantwoor- < den. De Afzondering mag men veel eer een middel ; noemen om Godsdienftig te leeven, dan een Godsdien. : ftig leeven zeive Zy moet ons in ftaat ftellen tot 1 volkomen kennisfe en volvaardige betrachtinge van de < piigten der Godzaligheid, Rechtvaardigheid en Maa- \ tigheid. 1 Men vraagt mogelyk, wanneer men zich moet Af- i zonderen? en hoe veel tyds daar aan befteeden? Dit < ftip' en naauwkeurig voor een ieder te bepaalen , is vol- i ftrekt onmogelyk; de gefteltenisfen der Menfchen en < hunne omftandigheden zyn zo verfchillende, dat het 1 geenzins aangaat hier, gelyk in veele andere gevallen, c eenen aigemeenen regel vast te ftellen. Deeze zal { misfchien in één uur Af'zonderens meer voldoen san het s oogmerk van dit bedryf, dan gene fn twee of meer uu- 1 ren. Verder maaken de onderfcheide omftandigheden, t waar in zich de Menfchen ten aanzien van hun beroep f bevmden, dat de een veel meer tyds, naar zyn welge- « vallen , kan uitkoopen , om zich daar te dikwyler en ( te langer aan over ie geeven, dan een ander. Dus kan \ iemant in 't drukfte van zyn tydlyk beroep zynde, ver- g pligt om een kinderryk Huisgezin van eerlyk Brood te '< verzorgen en naar hun ftaat op te voeden , niet gelyk I gefteld worden met iemant, die uit ee» wöeligen han- a del geflapt, zyne Kinderen in eenen gezegenden ftaat 1 befchoiiwt. Nimme-- moet men de Afzondering geheel nalaaten,- doch, naar 't verfchil van een ieder zyn om- I Handigheden, moet die ook zeer verfchillende worden r waaigenomen. Mogt 'er in het drukfte van iemant zy- f ne bezigheden geen uur toe overfchieten , laat het een r half of minder zyn. Dit dient aangemerkt te worden, z om dat veelen gebrek aan tyd voorwenden , als de ee- x nige oorzaak van het verzuim deezes pligts. Eene 1 klagte over gebrek aan tyd, die 't best kan gebillykt 2 worden is in Menfchen, die van den vroegen morgen tot den laaten avond moeten werken, Arbeidslieden, i Dienstboden, en dergelyken; 't best gebillyltt kan wor- p den, zeg ik, dewyl die geheel te lillyken, myns inziens 1 te verre gaat. Hebben zy nimmer eenig uur, buiten t den ftaap'yd, rust? hebben zy niet eenige dagen uit- £ fpanning? Voorzeker verre de meesten kunnen dit niet t omkennen. Ik ben geenzins zo ftreng van hun alle t uitfpanningen te willen ontzeggen; maar eenige ysn f die uuren, een gedeelte van die dagen , tot Godsdiens- \ tige Afzondering te befteeden , komt my allerbetaame. r lykst voor. Wat anderen betreft, die, ten dee- c zen aanzien, gunftiger omftandigheden beleeven, en I egtei niet nalaaten klsgten over gebrek aan tyd uit te \ boezemen, en daar op hun pligtsverzuim te fcbuiven; t met hoe veel tyds vinden ze zich niet verlegen, waar- c AFZONDERING. 165 m ze tydkortinge zosken , als of de vlugge tyd niet iel genoeg voorby fnelde, hoe veele uuren verkwisen zy zonder iets nuttigst uit te voeren of zich wezenyk te verlustigen! waar toe men ook tyd mag en moet eemen, uuren die in de Afzondering kostelyk befteed ouden zyn I om nu niet te fpreeken van die uuren weie zodaaniger wyze worden doorgebragt, dat een reielyk Mer.sch, ik laat ftaan een Christen, op 't herenken van fchaamte bloostl Maar ik zou dus ligt van myn onderwerp afwyken : an den tyd der Afzonderinge heb ik genoeg gezegd: loch veelen den tyd bepaald en uitgekogt hebbende, uilen mogelyk vraagen, in weike betrachtingen moet k die uuren bededen? Niets is klaarder, niets geree» ler dan het antwoord op deeze vraag; 't vloeit van ;elve uit de bepaaling, die ik van Godsdienflige Af■mdering gegeeven heb; te weeten, die uuren moeten lefteed worden om op God en Godsdienst te denken, mze verpligtingen te overweegen, nategaan hoe veel vy gevorderd, en waar in w'y nog gebrekkig zyn. ■ s dit te algemeen, wil men iets bepaalders daaromrent; zo merk ik aan, dat hier, even als ik wegens len tyd gezegd heb, een groot verfchil plaats heeft, laar de verfchillende omftandigheden der Menfchen, n hunne ongelyke vorderingen in de kennis der waarleid en de betrachting der deugd. Deeze zal zich met e eerfte beginzelen van den Godsdienst moeten ver;enoegen , terwyl een ander, die daar laatende tot de ■olma3ktheid der kennisfe voortvaart, en verhevener tukken betragt. Wie twyffelt aan de verfchillendheid er befpiegelingen van eenen Zondaar, wiensontwaakt eweeten hem ter boetvaardigheid dryft, en met eene roefheid aie na God is vervult, en die eens vroomen Ihristens vol van een dreelend genoegen, op zynen oorgaanden wandel rugwaards ziende ? Doch hoe root en veelvuldig dit verfchil ook moge wezen, zyn :r befpiegelingen en bedenkingen, die aan allen als den fchen en Christenen voegen, die altoos en voor Hen nut zyn bedagt, herdagt en onuitwisbaar derZie: in geprent te worden. De groote en veel behelzende Vraagen, welke ieder lenfeh, in de uuren der Afzonderinge, zich zeiven ïag en moet voordellen, zyn: waar toe ben ik ge:haapen? Wat bedoelde God met my op deeze we;lt te plaatzen? Waar toe heeft hymy als Menfch zo eer boven alle de Schepfelen, die my omringen, beoorrecht ? Ten welken einde heeft hy my zyn H. Voord gegeeven? Wat moet ik daar uit leeren?Wat al 'er eenmaal van my worden ? en dergelyke. De beantwoording deezer vraagen, 't zy door eigen edelyke overdenking, 't zy men die zoeke door Godeleerde en Zedekundige Schriften, en boven al den iybel raad te pleegen, zal ons leeren, hoe wy ons mtrent God , den Naasten, ep Ons zeiven, te gedraen hebben: om dus met de daad Godvrugtigte woren. Zy zal ons onderrichten op welk eene wyze wy est beantwoorden aan de betrekkingen, waar in wy edeld zyn, hoe wy voor-en tegenfpoed, aanzien en eraenting , verguizing en onderdrukking ten onzen utte gebruiken, en in alle gevallen onze Driften door e Reden en Godsdienst beteugelen moeten. ■ len ander en allergewigtigst byzonder onderwerp, raar mede wy ons in de kostlyke uuren der Afzondeinge dikmaal moeten bezig honden, is de bedenking es Doods, die eene eindpaal fielt aan dit tydlykebeX 3 ftaan  i6<5 AFZONDERING. • liaan, die alle de uitzichten en vttwagtingen deezer werelt in één oogenblik affnydt; een onderwerp , waar van het Menfchdom in 't algemeen afkeerig is; de enkele gedachte van alles wat wy hier waardig en dierbaar achten voor altoos te zullen moeten verlaaten, baart fchrik; men zoekt 'er zich van te verwyderen en vermaaklyker denkbeelden te vinden: maar men mag die gedachten vlieden, de Dood zelve kan niet ontvlooden worden, die eindelyke flag zal daar door te onverwagter en tevens te zwaarder treffen, 't Is welberaadene wysheid ons gemeenzaam te maaken met de oveileggingen des Doods, de verfchriklykheden zullen 'er natuurlyk door verminderen, en wy leeren ons met gepaste onderwerpinge te fchikken om den tol der Natuure te betaalen. Inzonderheid zal dit van eene gelukkige uitwerking gevolgd worden, indien wy menigmaalen met ernst overleggen, wat 'er na die fcheiding van Ziel en Lighaam (laat te wagten, welke Delooningen ue Deugd erlangen, welke Straffen de Ondeugd dragen zal. Weinig voorwaar betekent dit leeven, als wy 't zelve afgefcheiden befchouwen van een toekomend, waar toe het ter voorbereidinge flrekt. Op dit (luk nimmer aandagtig te letten, is de grootfte roekeloosheid, de mogelykheid van een (laat hier namaals flegts veronderdeld zynde: en ze gaat alle gedagten te boven, wanneer men de Christelyke Openbaaring omhelst, en dus volftrekte zekerheid heeft. Wie deeze voor Godlyk aanneemt, zal in de uuren van Afzonderinge, zyn gehouden gedrag met den regelmaat des leevens daar in voorgefchreeven, menigmaal vergelyken: om door dat middel te zien, hoe 't zelve daar mede overeenftemt of 'er van afwykt, allezins aangefpoord wordende , om het gebrekkelyke te verbeteren, en der volmaaktheid nader te komen. - Ik heb deeze onderwerpen van het hoogde gewigt maar enkel opgenoemd : de eigen overdenking van eenen Welbedagten zal hem meer byzonders verfchaffen, die op zynen toedand best pasfen: ook daat hier in aanmerkinge te neemen dat ieder, uit die Zee van doffe, zodaanige onderwerpen moet kiezen als hy denkt hem op dien tyd het nutfte en nodigde te zyn. Laat het myne Leezers niet verveelen, dat ik by myne bedenkingen over den pligt der Afzonderinge, nog eenige redenen voege, die my altoos zeer gewigtig en klemmendezyn toegefcheenen , om deezen pligt aan te dringen. Redelykbeid en Voordeel pleiten even zeer voor deeze pligtsbetrachting. • De Redelykheid daar van is zo duidelyk, dat een ieder, die maar één oogenblik let op de gefteltenisfe zyner natuure, moet toedemmen,. dat wy dezelve niet kunnen verzuimen, zonder ons aan eene onverantwoordelyke nalaatigheid fchuldig te maaken. Waar toe hebben wy Menfchen, vandengoedenen wyzen Maaker, zo veele uitmuntende zielsbekwaamheden ontvangen ? Waar toe anders, dan op dat wy dezelve zouden gebruiken, en ons overeenkomdig daar mede gedragen ? En zal iemant dit kunnen doen zo hy nimmer eenige oogenblikken tot het bedenken van zynen pligt bedeed ? Waarlyk , raar maate wy meer ontbloot zyn'van dille befpiegelingen , hoe meer wy der menfehelykheid fchande aandoen; en integendeel, hoe meer wy trachten, naar de omdandigheden in welken wy leeven , ons daar op roe te leggen, hoe wy beter aan onzen rang als redelyke Wezens beantwoorden. En zyn wy zo gelukkig, van onder hethelderfchynend licht des Euange- AGAAT. liums te leeven, wat kan bet baaten, zo wy de oogen fluiten, en geen gebruik maaken van de heerlykehulpmiddelen ons daar door aangeboden? —•— En zo redelykals de Godsdienflige Afzondering is, zo voordeelig is zy ook. In die uitgekogte uuren, heeft de Menfch de beste gelegenheid om zyne Ziel met weetenfchap, het kostlyke en duurzaamde cieraad, te vervullen: zy bemint de Afzondering van het verbyderende gewoel der rustelooze werelt, alwaar de zinnen geduurig aangedaan , en door het tegenwoordige afgetrokken worden. D3n de dille Afzondering vestigtniet flegts onze aandacht, dat nodige vereifchte om tot kennis te komen, maar zy brengt onze driften, die, hevig aangezet of ontroerd, ons onbekwaam maaken tot welberaadene overdenkingen, in eene zagte kalmte. Zy delt ons in daat om onbevooroordeeld ons waar belang te bedenken, ons waar belang, zo ligt vergeeten in 't midden van de onophoudelyke woeiingen der ydelheid! zy (laakt de banden der gehegtheid, aan en der navolging van eene onkundige en zondige werelt. Denk niet, Leezers! dat deeze Afzondering ons onbekwaam doet worden tot het bandhaaven en voordeelig dryven-onzer tydelyke zaaken. Dit is 'er zo verre af, dat zy ons die te beter en met meer geluks doet uitvoeren , want de goede braave en deugdzaame oogmerken , die de welaangelegde Afzondering ons inboezemt, doet ons den weg der oprechtheid, dien zekeren weg, bewandelen, die drekt tot ons genoegen in dit, en van onze gelukzaligheid in een ander leeven. Op hoe hoog een prys behoeven de Menfchen de oogenblikken der Afzonderinge te dellen ! hoe zeer zich te benaardigen om dié uit te vinden, en zorgvuldig te bededen ! De tyd is geheel en al kostelyk, maar deeze gedeeltens zyn allerduurst! AGAAT, is de naam van een fyne Steen, welke de Schryvers van de Natuurlyke Hidorie, onder de half doorfchynende fyne Steenen hebben geplaatst. Deezen Steen, zegt men, ontleend zynen naam vandeRivier Achates in de Vallei van Nota in Sicilien gele. gen; die men heden ten dage de Drillo üoemt, en men beweerd , dat den eerden Agaat-Steen naby de boorden van die Rivier is gevonden. De zelvdandigheid van den Agaat is het zelvde met dat foort van Keideen, welke men Vunrfleen noemt; en ze verfchilt in 't geheel daar niet van , dan enkel ten aanzien van den kleur en doorfchynentheid; ja wanneer de doffe die de Keijlaen uitmaakt een zekere trap van doorfebynentheid, of aanmerkelyke verfcheidenheid van kleuren heeft verkreegen , noemt mea die Agaat. Daar zyn hoofdzaaklyk twee foorten van Agaat, ten aanzien van derzelver fchoonheid doorfchynenrheid en zuivere polysting: naamelyk het Oosterfche en IVeflerfche Agaat.: Het eersrgenomende heeft met alle de Oosterfche Edelgefleentens gemeen , dat het doorgaande veel fraaijer is, dan dat het welk in de andere wereltdeelen wordt gevonden. Het is wolkagtig wit van kleur. Het Weflerfch Agaat in tegendeel, heeft veele verfchillende kleuren, zeer verfcheiden onder een vermengd en gefehakeerd , dan die kleuren hebben doorgaans weinig luider en zuiverheid; ook is meestyds deszelvs doorfchynentheid verduistert. De fchikking der vlakken en de tegenftrydigheid der kleuren van de laagen, uit welke bet Agaat is f.imengedeld, 'zyn de eigeriaartrge' kenmerken om de-medefoor-  AGAAT. foorten van het Westerfch Agaat te onderfcheiden. Deeze zyn voornaamentlyk. i. Het eigentlyke Agaat. 2. Agaat.ya/pis. 3. Jafpis-Agaat. 4. Onyx-Agaat. 5. Geoogd-Agaat. 6. Boom-Agaat. 1. Het zo genaamd 'eigentlyke Agaat is eenkleurig, of wel met verfcheidene kleuren die zonder de minfte ordre onder een zyn gemengelt. Dit foort is in het oneindige verfchillend, en bevat de allerzeldzaamfte Speelingen der Natuur: ja men waant veeltyds van 'er landfchappen, velden, beeken enz. in te vermerken; het gaat 'er zelvs zoverre mede dat de verbeelding van fommige Menfchen 'er gantfche tafereelen in ontdekken: van deezen aart was de beruchte Agaat-Steen van Pvrrhus Koning van Epiren, op welke men, ingevolge het verhaal van Plinius (Lib. XXXVll. C. 1. A. en Solin. cap. V.) den gantfehen Parnasfus, benevens AroLLO en de negen Zanggodinnen meende te befchouwen. Onder die zelvde clasfe behoort de groote Agaate Schaal te Weenen in de Keizerlyke Schatkamer wordende bewaard, die ingevolge het verhaal van Keiszler negen fpannen in zyn omtrek beeft , en drie fpannen over 't kruis is, en waar men in het midden duidelyk deeze letters ontdekt: B. XRISTO R. S. XXX. Die men dus uitlegt: Beatori orbis of Beatori generis humani Christo, Regi Sempiterno , Triuno ctucipxo. Willende dit zo veel zeggen, als : aan den Zaligmaaker van het Menfchelyke Geflacht Christus, den e.euwigen of altoesduurenden Koning, den Drieéènigen gekruisten. De drie Kruisfen en byzonder hetlaatlte, zyn eenigzins duister; en daar behoort al een fterke verbeeldings kragt toe, om Haar uit Tri-unum crucifixurn, dat is, den Drieéènigen gekruiften te leezen; zie Keiszlers Reizen III. Stuk , bf 326. Dezelvde Reiziger brengt meer voorbeelden van gefigureerde Agaaten by,,welke bewyzen, dat deinbeeldingskragt van fomniigé lieden, welke altoos greetig zyn om wonderen te zien, hem ook in diergelyke Agaaten, voorwerpen doen befchouwen, waar van anderen ternaauwernood eenige onvolmaakte Schetzen kunnen ontwaar worden. Men kan dit onder eene clasfe met de Wolk-befpiegeiingen plaatzen. 2. Agaat-Jafpis, is zodaanig Agaat het welk met ondoorfchynende Jafpis-Stof vermengd zynde, de Jafpis deelen daar in de overhand hebben. 3. Jafpis-Agaat, wordt genoemd, waar in de Agaat üoffe de overhand heeft. 4. Onyx-Agaat, is met Streepen of banden van verfchillende kleuren gefigureerd; ieder kleur daar van ftaat op zich zelvs, zonder dat de eene in d' andere verfmelt. Hoe leevendiger, verfchillender en harder deeze kleuren zyn, hoe hooger het Agaat in waarde gefchat wordt. Zie ONYX-AGAAT. 5. Géoogd-Agaat, is eigentljrk een medefoort van het Onyx-Agaat, doch waar van de ftreepen cirkelswyze sondfomeen gemeen middelpunt loopen, in welk veeltyds een vlak is, dat niet kwaalyk naar een Oog gelykt; het welk de reden is, dat men aan dit Agaat de naam van Géoogd heeft gegeeven. Men .ontmoet dikwils op een en denzelvden Steen , verfcheidene van deeze Oogen, die niet anders zyn dan het middelpunt van verfcheidene tegens eikanderen aangegroeide Keifieenen, die zich by het aangroeijen vereenigt hebben. <5. Bc*m-Agaat, noemt men die Steenen, op welke men takfehietingen entwwar wordt, die Boomen, Heesters en Mos afbeelden: onder dit foort vindt men 'er AGAAT DADEL. AGAATE BAKKEN. 167 die ten uiterften fraai zyn, en waar van de Stammen Takken en Bladeren, onbegrypelyk naauwkeurig en lugtit; zyn getekend: ja in fommigen, waar indeuiterften der Takjes vsn een zuiver geele of roodo leevendige verwe zyn, zou men die voor wezentlyke Bloemen aanzien ; overal herkent een naauwkeurig Opmerker het penceel der Natuur. De kleur van den grond hangt af van het Soort van Agaat; in Oojlerfih Agaat is het doorfchynende; doch in het Weflerfehe meest ai ondoorfchynend. De konst heeft het middel doen uitvinden; om het witte Agaat verfcbeidentlyk te kunnen kleuren , en de onregelmaatigheid der vlakken van het Jafpis-Agaat. te verbeteren. Hier omtrent vindt men in de Memoiris de l'Academie des Sciences de Paris, verfcheidene proeven door den Heer du Faï , over dit onderwerp in't werk gefteld. De ondervinding leert, dat geen harde Steenen, zoals Agaat en Rotskristal, door zuure vogten'kunnen worden ontbonden; dan het wordt egter door proefneemingen bewaarheid, datzuure vogten, met metaaldeeitjes bezwangerd, daar in kunnen dringen; dit is onbetwistbaar door de Scheykont beweezen. Om een voorbeeld aan te voeren, neemt men een ftuk wit Agaat, beftrykt het met Geest van Salpeter waar in zilver is ontbonden , legt het in de zonnefchyn, en zo dra het ontbindzel daar op gedroogd is, op een vogtige plaats, en dan weernatgewordenzynde in de zonnefchyn, als dan , zal het Agaat vry fchielyk een bruine op het roode trekkende kleur aanneemen; die nog donkerder zal worden , en de kleur verder in de Steen doen doordringen, indien men deeze bewerking herhaalt. Voegt men by het ontbindzel , een vierde van deszelvs gewigt, Roet en roode JVynfleen, zo zal de kleur naar het graauwe trekken; doet men 'er een ontbindzel van pluim-Aluin by, zo wordt de kleur zwartagtig violet. In dit foort van Agaat, zo wel als in de meeste andere harde Steenen, loopen byna onnafpeurlyke Aderen, die veel gemaklyker dan het overig gedeelte der Steen, van de kleuren doordrongen worden, zo dat die Aderen daar door een donkerder kleur aanneemen , en fierlyke veranderingen te wege brengen, die men te voren niet zag. Het ontbindzel'van Goud, geeft aan het Agaat een' ligt bruine kleur; en dat van Bismuth verft het met eene witagtiger en onderfchynende, wanneer het ligt 'erop valt, en die bruin wordt, wanneer men het tegens den dag befchouwt. Dan met dit alles, onderfcheidt men zeer gemaklyk, bet door de konst gekleurd Agaat, van het geen door het penceel der Natuur is gecoloriet. De proef bier van is, dat wanneer men het door konst gekleurd Agaat warm maakt, het zelve een groot gedeelte van zyn gemaakte Kleur verliest. Een andere zeer onvoudige wyze om het bedrog te ontdekken, is, dat men op het gekleurde Agaat, Geest van Salpeter ftrykt, en het dan op een donkere plaats nederlegt, want alsdan verliest het zyne nagemaakte kleur in ééne nagt; maar legt men het dan weder eenige dagen in dezonnefchyn bekoomt het die weder. Wy kunnen egter niet ontvienfen , dat beide deeze middelen teffens ook , fchoon in een minder graad, de edel Gefteentens en natuurlyke Boom-Steenen derzelver kleur doen verliezen. AGAAT DADEL, zie DADEL. AGAATE BAKKEN. Dusdaanig noemen de Liefhebbers der Schulpen, eene Schulp onder het Geflacht , der  J63 AGAATE KLIPH. AGAATE PEER. der Rollen geplaatst, waar van ook eenige veranderingen voorkoumtn. Die welke de meeste aanmerking verdient, draagt de .naam van Agaate Kroonbak; of Toot, die de Schaal langwerpig, bultig en gekroond, met een wyde mondopening heeft. Conus geographus. Conus Tejid oblongd gibbd coronatd aperturd dehifcenteLinn. Syst. Nat. XII. Bonan. Keer. III. t. 319. Nubecula. Rumph. Rar. t. 31. ƒ. C. Gualth. Test. t. 26. ƒ. E. Brocard, defoie. d' Argenv. Conch. t. 16.1(13) ƒ. A. Nubecula. Tulipa Callorum. Klein. Ofirac.'p. 76. t. 5. ƒ. 9C. List. Conch. 4. ƒ. 10. c. 7. t. 3. f. 2. Pet. Gaz'. t. 98- ƒ• 8- Aoans. Scneg. 1. t. <5. ƒ. 8. Ses. Kab. UI. t. 42. ƒ. 1—4. Knorr. verz. III. pl. 21. ƒ.2. Vl.pl. 17-f- 3- Deeze fchulp heeft tot Kenmerk, dat de Gieren aan den Top, met kleine Knobbeltjes gezoomd zyn, om welke reden zy Agaate Kroonbakken worden ge • naamd. Derzelver teekening is van zulk een fyn weefzei en zo fierlyk , dat men ze in 't Franfch, den naam van Brocard defoie geeft, om dat naar een zyden doffe die men Brocard heet', zweemen. Men vindtze van aanmerkelyke grootte. Ik heb'er, zegt de Heer Houttuyn van tusfehen de vier en vyf duimen lang. Doorgaans vallen zy roodagtig bruin van kleur, doch fomtyds ook wit met geele plakken. De Heer Valmont de Bom are befchryft 'er een die als gefpikkelt met blaauw gemengt was. AGAATE BOOMSTEENEN, zie DENTRIETEN. n. 1. AGAATE KLIPHOORN is een Hoorn onder de Clasfe der Porfelein Hoorens behoorende. In 't Latyn Cyprcea Ameihyftea. Cyprea TeJld fubturbinatd , lateribus gibbis corticatis dorfo veolaceo M. L U. 569. n. i85- Ruiupn. Rar. t. 39. f. Qj, Pet. Gaz. t. 32. ƒ.10. List. Conch, IV. f. 9. c. 3. T. 4. ƒ. 3. Knoeh verzam. V. D. pl. 23. /• 5- Deeze Hoorn die de Schaal eenigermaate fpiraal getopt, aan de zyden met een dikke Korst, op de Rug violet heeft, is fraaygewolkt. AGAATE PEER of Stekelhooren , die de Schaal buikig, langwerpig effen, de Gieren rond meteen dubbelde Naad, de Opening met ééne plooy, de Staart tregterswyze en gedreept heeft. Murex Tulipa. Mnrex Tefld ventricofd oblongd leevi, Antra&ibus rotundatis Suturd geminatd , Apertura uniplicatd, Caudd patul'd ftriatd. Linn. Syst. Nat. XII. Bonan. Recr. III. t, 187. Lut. Conch. t. 911. Rumph. Rar. t. 49./. II. Guai.t. Test. t. 46. f. A. Arg^.ïiv. Conch- T. 13._£ K. Reuenf. Conch. T. 9./. 35. Seb. Kab. III T. 71. ƒ. 23-31. Knorh. Verz. V. Deel pl. 18./. 5. VI. D. pl. 29. f. 1. ■ Deeze uitdeekend fraaije Hooren heeft een zeer regtlmaatige gedalte, niet kwalyk naar die van een Peer gelykende, en de verfcheidenheid van kleuren is^daar in ongemeen groot. Men vindt 'er die gelyk n' Argïnville zegt, door eene fchoone marmering, van bruin op een witten grond, de kleuren van de Tulpen naarbootzen; doch gelyk men onder de Tulpen veelen met een enkele kleur vindt, zo komen onder deeze Hoorens ook geele, rosfe, en bruine voor in veelerley trappen van verhooging of verflaauwing. De tekening der gemarmerde overtreft alles in deeze j Agaate Peeren, wanneer zy gepolyst zyn. Dus kan men de Naamsreden ligtelyk bevroeden. Anderen ' wemen ze ook wel Gebande Agaat Hoorens, wegens de AGAPETcE. AGENT. AGIO. zwarte Streepjes, waar mede fommigen omgord zyn* Zy vallen wel een half voetlang, en komen uit de Westindien. AGAAT-KOGEL, zie KERN-STEENEN, n. 3. AGAAT ONYX , zie ONYX. AGAPETiE. Dusdaanig worden in de Kerklyke Gefcheidenis een foort van Nonnen genaamd, welke ten tyde der eerde Christenen , in gemeenfehap by malkanderen leefden. -Naderhand wierdt deeze naam aan de jonge Dogters gegeeven, die by deGeedelyken woonden; waar uit vervolgens groote ergernis ontdond, dewyl die Geestelyken vleesfchelyke gemeenfehap met de Nonnetjes hielden, en egter voorgaven, dat zy niet tegendaande des Maagden bleeven. Zy wierden derhalven door bet Concilie van 't Lateraan, in 'tjaar 1139 gehouden, geheel afgefchaft. AGAVE, zie BOOM ALOË. AGELHOUT BOOM. zie VERBLINDBOOM. AGENT. Door dit woord wordt een perzoon beteekend , aan wien het bedier van de een of andere zaak is toevertrouwd, het zy vooreen Genoodfchap Maatfchappye of byzonder Perfoon; doch wel inzonderheid voor Koningen, Vorsten, Staaten of Steden. Menage leid het af, van het Latynfche woord Agens, het welk in die beteekenis in den Codex Tkeodofianus gevonden wordt. HunneHoog Mogend, of de Algemene Staaten, hebben een Agent die teffens Hofmeeder is; betreffende deeze famengevoegdeBedieningen, meestal, debuitenlandfche Staatsdienaars; hy neemt het ambt van Inleider der Afgezanten waar. Zie AMBASSADEURS. De Agenten en afgezonden Geheimfchryvers var» vreemde Mogentheden, konnen na hunne Lastbrieven aan de Algemeene Staaten overgeleverd te hebben, den Prefident van Hun Hoog Mogenden, fchnftelyke voordellen aanbieden, die hun het befluit dat daar over ter vergadering is gevallen, door eenen Staatenbode doet bekend maaken. Doch zodaanige Agenten houden geene onderhandelingen met Afgevaardigden van den Staat. AGERATUM zie GEURKRUID. AGIO is een Italiaanfch woord, 't welk helpen betekend. In den Hollandfchen Koophandel is Agio eigentlyk, t geen het Bankgeld meerder waardig % dan het CasgeW. De oorfprong van Agio of Opgeld van de Amfleldamfche Wisfeibank, was inzonderheid toe -te fchryven, dat die kort na haare opregting, zo veel Credit en achting verkreeg.dat het BankgeL) eerlang meerder waardig werdt, dan bet ioopend of Casgeld. Verfcheiden waren hier van de oirzaaken; doch onder de voornaamden, mogen de volgende vier gerekendwórden. Vooreerst, hieldt men, met reden , de penningen, die in de Bank lagen, voor beter beveiligd, dan de penniugen, die men in zyn eigen huis hadt,' alzo de Stad, voor de eersten indondt. En deeze neerdere veiligheid moest de waarde van het Bankgeld, aaar gelang, doen ryzen. Ten anderen, vondt men[ :erdond, groot gemak, by 't betaalen en ontvangen n de Wisfeibank; 't welk, zonder tellen, by enkele édf.gnatie of overwyzirg, gefchiedde. En dit gemak >r3gt ook iet toe, om de waarde van het Bankgeld te ioen ryzen. Ten derden, ontving de Bank geene pennin:en, dan tot den prys, waar op dezeiven, by's Lands 'lakaaten, gefteld, of door Commisfarisfen bepaald wa.  AGIO. AGNOETEN. waren. Maar, in 't gemeen, hielden dezelvde penningen gang tot hooger prys, onaangezien hetopjaagen of doen fteigeren van den prys van 't geld, by herhaalde Placa-aten en Keuren der Stad Amjleldam verboden was. Zo werd, by voorbeeld, in de jaaren 1638 en 1641, aan elk toegelaaten, den Ducaton tot drie Guldens, en den Kruisryksdaalder tot agt en veertig ftuivers in de Bank te brengen. Maar onder't gemeen hadt de Ducaton gang tot drie Guldens drie ftuivers, en de Kruisryksdaalders tot twee Guldens tien ftuivers. Doch toen, in 't jaar 1654, deeze twee penningen, onder't gemeen, nog hooger gefteigerd waren, werden zy, in de Bank, ontvangen, de Ducaton tot drie Guldens drie ftuivers, en de Ryksdaalder tot twee Guldens tien ftuivers, met twee en vyf agtften ten honderd opgeld; en wederom uitgeteld tot den zelvden prys,- doch met niet meer dan twee en een half ten honderd opgeld. Daar nu de Bank de penningen, altoos, tot minder prys, ontving, dan zy onder 't gemeen gang hadden, moest het Bankgeld, in zich zelv', ryzen in waatde. Men voege hier nu nog, voor eene vierde reden, by, dat de Casfiers, die zich, onaangezien de Keuren tegens hen gemaakt, altoos hadden weeten ftaande te houden, en in'tjaar 1621, uitdrukkelyk werden toegelaaten, belang hebbende by het ryzen van het Bankgeld, om dat dan het Casgeld, welk zy gewoon waren te ontvangen en uit te geeven , meer moest gebruikt worden; hun werk maakten van het Bankgeld te doen fteigeren in waarde, tot zo verre, dat, in 't jaar 1638, by de Vioedfchap, vastgefteld werd, dat men 't Bankgeld niet hooger dan een half ten honderd boven 't Casgeld zou mogen koopen of verkoopen. Overeenkomftig met dit befluit der Vroedfchap, werd, op den twee en twintigften October des gemelden jaars eene Keur afgekondigd, naar ■welke , zo wel als naar bet jongfte Plakaat op de Munte van den vierden Juny des gemelden jaars, de Casfiers in 't byzonder verpligt werden, zich te voegen. Doch niet tegenftaande deeze Keure, fteigerde het Bankgeld, in 't jaar 1654, zozeer, dat men, om die fteigering te beletten, niet alleen, gelyk wy zo even zagen , den Ducaton en Ryksdaalder tot hooger prys in de Bank ontving dan ooit te vooren; maar ook, by eene Keure van den vyf en twintigften November, voorzag tegen den buitenfpoorigen prys van 't Bankgeld. Doch deeze Keur werdt, op den zesden Oftober des jaars 1656, wederom te niet gedaan. En zedert, is, myns weetens, de prys van't Bankgeld niet door 't Gericht bepaald geweest. De Agio of het opgeld van 't Bankgeld is, fomtyds, tot op, of byna op den prys van het Casgeld gedaald, en fomtyds tot zes en zeven ten hondend boven het zelve gf'reezen. De fterke vraag naar Bankgeld doet de Agio van het zelve ryzen , endebenodigheidom Casgeld doet dezelve daalen. En deeze beiderlei' benodigbeid hangt van z; er veele bekende en onbekende oorzaaken af. AGNOETEN. Eenigen der Aanhang van die genen , welke in de zesde eeuwe , het Lighaam van Christus voor verderflyk hielden , en inzonderheid Themistius een Diaken te Alexandrie, en Theodosius, Bisfchop te dier Stede, lieten zich door deonmaatigheid des gefchils, die dit gevoelen veroirzaakte, tot een ander denkbeeld vervoeren , 't geen, omtrent't einde dier Eeuwe nieuwe onlusten in de Kerk veroirzaakte. Zy beweerden , dat aan de Godlyke Natuur van ChrisVIII. Deel. AGNOMEN. AGONIE. AGONYELIT.E. 169 tus alle dingen bekend, terwyl 'er voor zyne Menfchelyke verfcheide dingen verhooien waren. De overigen van deezen Aanhang befchuldigden de voor. ftanders van dit begrip, dat zy de Godlyke Natuur van Christus van onkunde befchuldigden, dewyl zy nevens hun, beweerden, dat 'er maar ééne naatuur in den Zoon van God was. Te dier oirzaake kreegen de Be« lyders deezer nieuwe Leere den naam van Agnoëten; maar hun Aanhang was zo zwak en kreeg zo weinig fteuns, dat dezelve, niettegenftaande hunne weifpreekendheid en overmoeiden yver, die daar aan een beter opgang beloofden, allenskens verviel en te niet liep. Vid. Jo. Bart. Cotelerius, ad Monum. Eccles. Gracce, Tom. III. p.641. Mich. le Quien add. Damafc. deha. reftbus, Tom. I. p. 107. j. Forbesii Injirucl. Hiftorico-Theologice, Lib. III. cap. 10. p. 110. Photius Biblioth. Cod. CCXXX. p. 882. AGNOMEN, zie TOENAAM. AGNUS DEI, betekend Ietterlyk overgezet Lam Gods. Deeze naam wordt aan zekere Wafchkoekjes gegeeven, waar op het afbeeldzel van een kruisdraagend Lam ftaat gedrukt. De Paus zegent die des zondags in Albis. De oirfpronk van deeze plegrigheid wordt aan deeze oude gewoonte der Roomfche Kerk toegefchreeven: voorheen nam men het overgebleeven Paafchwafch dat men op den Heil. faturdag gewydt hadt, des zondags inAllis, en deelde het by ftukjes aan het famengevloeide Volk uit; deezen brandden het op alle zodaanige plaatzen die verdagt waren , als een veilig middel tegens de begoochelingen des Duivels, betooveringen, ook tot een voorbehoedzel van Onweder en Stormwinden: dit nu is de waare oirfprong van de Agnus Dei, waar aan de Bygeloovigheid, behalven de reeds opgenoemde, nog veel meer andere deugden en kragten beeft toegefchreeven. Wil men bier omftandiger van onderrigt zyn, men leeze Alcuinus de Divinis Officiis, en hetFranfchewerkjevan Sikmond Notesfur Ennodius, pag 73 cjfc. AGONIE beteekend, het uitterfte eener ziekte, de doodsangst, de laatfte poging der Natuur tegens de kwaal. Dit woord is van het Griekfche Agon, Certa■men, afkomftig; dewyl'er geen geweldiger ftryd is, als die van den Dood tegens het Leeven. Het menfchelyk Vernuft heeft verfcheidene middelen uitgedagt, om de doodsangften te verminderen, welker worsteling misfehien min pynelyk is, dan men zich verbeeld, dewyl dan doorgaans het Lighaam is afgemat, van kragten beroofd, en niet in ftaat om leeven» dige aandoeningen meer te gevoelen. De fchrandere en menschlievende Bacon , houdt het leenigen der doodsangften, voor eene der p'igten van een Geneesmeester. Door veelen is de Opium hier toe aange preezen, en door geen minder getal veroordeelt. Baglivius heeft ergens in zyne Werken eene verhandeling over de medicina Agonizantium, of middelen voor met de Dood worftelenden, beloofd, doch ik weete niet dat die immer het licht heeft gezien. Daar zyn 'er, welke de gedagten voedden , dat 'er een hulpmiddel zou kunnen uitgedagt worden, dat in ftaat was, om de doodsangften alleen te vermindeten, zonder die te verhaasten, maar zelvs het leeven daar dooi te verlengen; dan ik voor my wil gaarne het voorfchrift van den Heer Patin als her beste ond1 fchryven, namentlykde onthouding van alle me iecyntn. AGONYELITiE of Agon-jclites, wierden in het be. Y gin  170 AGRARISCHE WEI T. AGRET-TORR. gin der zevende eeuwe eenen aanhang van Christenen genaamd, welke van begrip waren, dat men het Opperwezen in eene (taande geftalte moeit aanbidden, en dat deeze pligt knielende te verrigten, onbetaamelyk was. AGRARISCHE WETTEN, in het Latyn Leges agrari®, noemde men in't algemeen by de Romeinen die Wetten, welke de verdeeling der Landen ten onderwerpe hadden, en van welke 'er een groot aantal voor han len waren. Byzonderder wierd met deezen naam beftempeld, de Wet welke door Spurius Cassius werd gegeeven, na dat hyde Volsquen en Htrnicianen overwonnen hebbende, en voor de derdemaal tot Burgermeeiler zynde verkoren, in het 268fte jaar vari Rome, dat is om; rent 486 jaaren voor de geboorte van Christus , na deKomnglyke waardigheid haakte; deeze Wet behelsd j voorfchritten, om de vermeesterde Landen onder de Burgers te verdeelen, en bepaalde onder anderen, het getal van Akkers die elk Burger mogt bezitten. De Pandecten fpreeken van twee Agrarifche Wetten , de eene door Jtjlius Cesar en de andere door Nerva ingevoert, dan deeze hebben geene betrekking met de opgenoemden. Naderhand poogde Tieerius Gracchus- het Romeinfche Volk over te haaien , om eene Wet in te voeren, waar door niemant meer dan honderd morgen Lands zoude mogen bezitten. Zie, Titus Livius, Florus, Appianus, lib. I. de bello civil. Digejla, ff. 47. t. I. lib. 3. AGRE f-TORREN, in het Latyn Bupreflis, is de Geflachtnaam diede Heer Linnbus aan Infekten geeft, die wegens hunne fraaije k'eur dus in het Nederduitsch zyn getyteld. Oudtyds, werd de naam van Bupreflis aan zekere Torren gegeeven, die door hunne venynige eigenfchap, ingenomen of by toeval in de Maag gekomen zynde, fchaadelyk waren voor het Vee. Men oordeelde dezeiven, in dit opzicht , eenigermaate met de Spaanfche Vliegen overeenkomftig te zyn. Dewyl de kleur veel overeenkomst heeft, en het onbekend is, welk Infekt de Ouden daar mede gemeend hebben, zo is deeze naamgeeving niet oneigen. Om die zelvde fraaije kleur der Dekfchilden noemt men ze, in 't Nederduitsch Agret Torren, dewyl de Indiaanen 'er gebruik van maaken in hunne Hoofdfieraaden. De eenigfte algemeene kenmerken, welken de Heer Linnjeus opgeeft, zyn, dat zy de Sprieten borftelig hebben en den Kop ten halve in het Borstftuk te rug getrokken. Men kan hier byvoegen de Geftalte, die hun van de Spaanfche Vliegen onderfcheid, gelykerwys de kleur, die doorgaans zeer cierlyk is, met een glans van goud, brons of gepolyst koper. Veelen der negentien foorten van dit Geflacht, zyn Oost- of Westindifche. Evenwel vindt men 'er ook verfcheidene in ons Wereltsdeel. Sommigen hebben de Dekfchilden met een verheven Rug, anderen hebben dezeiven, naar de Tippen toe, zaagswyze gekarteld: anderen effen van rand. Dit heeft ze doen onderfcheiden in drie Artikelen; naamelyk de twee eerfte foorten: met de Dekfchildén rond van Rug. De zes volgenden: met de Dekfchilden naar de lippen toe, zaagswyze gekarteld. En, de elf volgende: met de Dekfchilden effen van Rand. 1. Egyptifche Luis. Agret Tor, die de Dekfchilden verhaven , aan 't end tweetandig en gerimpeld heeft, van bronskleur. Bupreflis gigantea. Bupreflis Elytris fajligiatis bidendatis rugofis, Corpcre inaurato. M. AGRET-TORREN. L. ü. Linsj. Syft. Nat. X. Gen. 184. Cantharis maxima, Elytris cuprei coloris fulcatis. Sloan. 'Jam. II. p. 210. Tab. 236. fig. 1, 2. Merian, Surinam. Tal» 50. f. infima. Grew. Muf. 165. Tab. 13. Ik weet niet, zegt de Hesr Houttuyn in zyne Natuurlyke Hifi. wat aanleiding gegeeven heeft tot de vreemde benaaming, welke men, mooglyk fpots wyze in onze taal geeft aan dit Infekt; noemende het zelve Egyptifche Luis. In de Catalogus der Natuurlyke Zeldzaamheden van het Koninglyk Kabinet te Londen, doot Grew, wordt het genoemd allergrootfie Oostindifche Ter, in 't Engelfch the great gogle-Eyed Beeth, wegens zyne groote uitpuilende Oogen; 't weik men aldaar aanmerkt als een voornaam kenmerk tot onderfcheiding van deeze Torren. Die Autheur vondt hem toen ner. gens befchreeven of afgebeeld, zynde twee en een half duim lang, één duim breed. Nopens de Geftalte merkt men aan; dat de Nypers, van- kleur als gepolyst Staal, zeer dik en fterk zyn: de Oogen tusfehen licht Kastanje en rood Koraal kleur, ovaal, een vierde duim lang: de Vleugelfchilden van omtrent twee duimen, met fmalle, fyne, ftreepjes, zyn in 't midden van een heerlyke roodagtige kleur, als gebruineerd koper, en aan de kanten glinfterend blaauwagtig groen. Van onderen is de Tor ook van de laatstgemelde kleur, maar aan 't voorfte van ieder Ring, als ook by de Staart, met fyne witte ftreepjes getekend, die zich als haairtjes vertoonen. De Leden van de Pooten zyn opmerkelyk, met zekere ronde Knopjes, als die van een Leeman der Heel- en Ontleedkundigen , in eikanderen gevoegd. De Heer Sloane, die deezen Tor befchryft onder den Engelfchen naam van den grooten Gouden Zaaghoom , heeft doch de Sprieten, waar van die naam afkomftig is, uit de afbeelding weg gelaaten. Zyn Tor, dien hy van Jamaika gekregen hadt, was twee duim lang, en één duim breed. Men maakt Baggen, zegt hy, of andere Hoofdcieraaden , van de Dekfchilden der Vleugelen, in de Indien. Iemant, die het gezien hadt, verzekerde hem , dat de veranderlyke groen glimmende kleur een wonderlyken luifter gaf, by't fchynen van de Zon, onder 't danfen der Negeren in Guinee, alwaar men ze tot dat einde bezigt. De Afbeelding van Juffr. Merian heeft de langte van een Pink. Het Masker, dat zy ook afgetekend heeft, is van gedaante als een Kwatworm, dik, weeken wit, eetende de wilde Battattes-Wortelen, die van de Menfchen, zegt zy, niet tot voedzel worden gebruikt. Dat men deeze Infekten ook wel eens in Europa vind, fchynt te blyken uit het Bericht van Doctor ScoroLi, die gewag maakt van een Egyptifche Luis, by Trieste gevangen, en aan hem gegeeven in 't jaar 1761. waar van wy de Afbeelding hier by voegen, zie Tl-L fig. 1. 2. Agtvlakkige Agret-Tor. Buprestis oBoguttata. Agret-Tor, die de Dekfchilden verheven, aan 't end ftomp, met vier witte Vlakken, en het Lyf blaauw heeft. Buprestis Elytris fastigiatis muticis, masculis quatuor albis , Corpore coeruleo. Linn. It. Scan. 23. Uddm. Disf. 42. Deeze Tor, hier t'huis gebragt wegens de gemelde onderdeeling, is kleiner dan de grootften van dit Geflacht , die in Sweeden voorkomen, fly heeft de Sprieten zwart, ter langte van het Borstftuk; den Kop zwart of blaauw, met een wit ftreepje voor de Oogen; het Botst-  AGRET-TORREN. Borstftuk insgelyks met een wit randje : de Dekfchilden ook, doch geftreept, zeer ftomp, en ieder met vier Vlakken, die overlangs geplaatst zyn. De Pooten zyn blaauw met een witte ftip op de vier agterfte Dyen. Omtrent dit Infekt ontmoet men eenige verfcheidenbeden. Het is, van kleur , blaauw , zwart of gebronst, met of zonder Vlakken. Niet minder verfchil fchynt in de woonplaats te zyn, welke in de Zee aan de kust van Noorwegen, of in de Pynboom-bosfchen van Sweeden, gefteld wordt. De Heer Geoffroy , die den naam van Cucujus, welken deIndiaanen aaneenlichtendlnfekt geeven , op de Europijche Agret-Terren toegepast heeft, en dezeiven , in 't Franfch, wegens de ryke kleuring, Richards noemt; heeft een dergelyken met vier Stippen omftreeks Parys waargenomen; doch op ieder Dekfchild waren 'er maar twee: zo dat men deezen niet agtvlakkig kan noemen. Hy had denzelven , omtrent een half duim lang, in de houtftapelsgevonden. De kleur was goud groen, op de Dekfchilden zeer fyn gepointilleerd, Geoffr. Hifi- des Inf env. Paris. Tom. I. p. 226. 3. Vuurige Agret-Tor. Bupreflis ignita. Agret-Tor, met gekartelde Dekfchilden, naar de tippen toe zaagswyze gekarteld, het Lyf verguld, de Schenkelen rond. Buprestis Elytris ferratis, Thorace impresfo, Corpore inaurato, Tibiis teritibus. Linn. Sy/l. Nat. X. Beetle. Grew. Muf. 166. T. 13. Pet. Gaz. T. 20. ƒ. 8. vel T. 48. ƒ• 5- Deeze Oostindifche word de Vuurige genoemd, om dat de Dekfchilden, inzonderheid aan 't end, de kleur hebben van gloeijend goud. Onder de aangehaalde van Petiver was de een van Bengale gekomen, de ander van de Philippynfche Eilanden, alwaar de Indiaanen hem Dias, Giao, Lanibao en Salibat noemden, volgens Pater Kamel die denzelven gezonden hadt. Beiden waren zy glanzig groen, en omtrent anderhalf duim lang. Grew meld van een groot geoogde Tor, van dergelyke kleur en grootte, uit Oostindiè, die de uiterfte randen der Borstfchilden, inzonderheid van onderen gezien, fchoon blaauw hadt. 4. Smalle Agret-Tor. Buprestis flritla. Agret-Tor, met de Dekfchilden gekarteld en gegroefd; de Schenkels kantig, het Onderlyf glad. Buprestis Elytris ferratis fulcatis, Tibiis angulatis, Abdomine glabro. Linn. Syft. Nat. Deeze Oostindifche, die zich zo wel als de voorgaande en volgende, in het Kabinet van de Koningin van Sweeden bevondt, had geen de minfte indrukking van het het Borstftuk. 5. Gehoornde Agret-Tor. Bupreflis flernicomis. Agret-Tor, met de Dekfchilden gekarteld en drietandig, het Borstftuk geftippeld, van vooren gefpitst; het Lyf verguld. Bupreflis Elytris ferrato tridendatis, Thorace punBato, Pet!ore antrorfum mucronato; Corpore inaurato. Linn. Syft. Nat. X. Carabus Orientalis crasfus. Grew. Mrif. 167. T. 13. Deez' dikke Oostindifche Tor, van Grew befchreeven, was overal heerlyk groen glimmende, metzwaare ftreepen van goud. In het voorwerp van 't gemelde Kabinet vertoonde zich een breedagtige neergedrukte Stip op het Borstftuk. De kleur, is in deeze foort, veranderlyk. 6. Marylandfche Agret-Tor. Buprestis mariana, Agret-Tor, met de Dekfchilden gekarteld en rimpelig o verlangs, met twee ingedrukte Vlakken; het Borstftuk AGRET-TORREN. 171 gegroefd. Buprestis Elytris ferratis longitudinaiiter rugofts , maculis duabus impresjis, Thorace fulcato. Linn. Syft. Nat. X. Buprestis ccneo-nitida fupra cinerea ,Coleop* tris apice attenuatis. Linn. Faun Suec. 557. Cantharis Marianus viridis perelegans, vaginis fulcatis, fignaturis fiavefcentibus notatis. Pet. Gaz. T. i.f. 2. Petiver maakt gewag van een zeef fraaije groene Tor, met geele tekening op de gegroefde Dekfchilden, die hem uit Maryland gezonden was, zynde ten naasten byeen duim iang. Dergelyk een Agret-Tor vind men ook in de Bosfchen van Sweeden, hebbende de Dekfchilden aan de tippen dunner, en glanzig kopergroen , doch zonder Vlakken. Het is een van de grootften. 7. Goudvlakkige Agret-Tor. Buprestis chrifostigma. Agret-Tor, die de Dekfchilden gekarteld en overlangs gegroefd heeft , met twee ingedrukte goudglanzige Vlakken; het Borstftuk geftippeld. Buprestis Elytris ferratis longitudinaiiter fulcatis , maculis duabus aureis impresjis, Thorace punSlato. Linn. Syft. Nat. X. Biiprestris fufco cenea, Elytris maculis ceneis impresjis. Linn. Faun. Suec. 556. Deeze Europijche heeft op ieder Dekfchild twee vergulde Stippen, in 't vierkant geplaatst f de Sprieten zyn borftelig en zeer kort; het Achterlyf is van boven hemelschblaauw. Deeze maakt de eerfte foort van Cucujus by den Heer Geoffroy uit, zynde verfcheide zodaanigen op de Houtwerven, inzonderheid op't Eiland Louvier in de Seine, te Patys, gevonden; doch hy twyffelt, of de Worm, die deezen Tor uitlevert, niet met het Brandhout van andere plaarzen derwaards gebragt ware. Hy noemt hem le Richard a Fosfettes, wegens de gemelde indrukzels of putjes der Dekfchilden, die zich goudglanzig vertoonen in de bruinagtige donkere goudkleur der Dekfchilden: zynde de Pooten en het Onderlyf als gebruineerd koper. De langte was omtrent een half duim. 8. Boerfche Agret-Tor. Buprestis rustica. Agret-Tor, met geftreepte Dekfchilden , het Borstftuk geftippeld. Buprestis Elytris ftriatis, Thorace punüato. Linn. Syft. Nat. X. Buprestis viridi anea, immaculata. Linn. Faun. Suec. S5S^ Deeze öngevlakte foort van Agret-Torren , die in Sweeden, inde Bosfchen, aan het Water, voorkomt, was ook omftreeks Parys gevangen, op de Heggen , zynde een weinig langer dan een half duim, Doctor Scopoli, die de Agret-Torren van zyn Land voorfteld onder den geflachtnaam van Mordella, brengt daar toe deeze foort, welke te Idria voorkomt in het binnenfta der Kwikzilvermynen , wordende van de arbeiders Spaanfche Vlieg genaamd: hoewel men ze ook in de tuinen en onder de bast der boomen vindt; met de Dekfchilden een half duim lang. Deeze, zo wel als de Egyptifche Luis, by Trieste gevangen, zegt hy, heeft de fprieten half hartvormig. 9. Gepluimde Agret-Tor. Buprestis fafcicularis. A* grtt- Tor , met orgekartelde geftreepte Dekfchilden , die ruig zyn door gepluimde Stippen, en het Lyf verguld haairig. Buprestis Elytris integerrimis ftriatis, punctis fafciculato villofts , Corpore inaurato hirfuto. Linn. Syft- Nat. X. ' Deeze Tor, welke wegens de witagtige Pluimpjes, die als penfeeltjes, in vyf ryen , op ieder Dekfchild overlangs geplaatst zyn, te recht den naam van AgretY 2 T»f  X72 AGRET-TORREN. Tor zou mogen voeren; noem ik deswegens zegt de Heer Houttuyn, de Gepluimde. Die van Seba , van Ambon gekomen, was witagtig; doch een Oostindi» fche, die uit den geelen is, zweemt ook meer naar den aangehaalden Tor van Petiver , hem dooreen Chirurgyn gebragt van Scanderoon of Alexandrette in de Levant, alwaar die denzelven, in 'tjaar 1690, had gevangen. 10. Ruige Agret-Tor. Buprestis hirta. Agret-Tor, met ongekartelde Dekfchilden, de Pooten roestkleurig, het Lyf ruig. Buprestis Elytris integerrimis, Pedibus ferrugineis, Corpore hirfuto. Linn. Syst. Nat. X. Deeze die het Borstftuk, zo wel als de Dekfchilden ruighaairig heeft, bevondc zich insgelyks in het Kabinet van de Koningin van Sweeden, zynde uit Indie herkom• ftig. 11. Glanzige Agret-Tor. Buprestis nitidula. AgretTor, met ongekartelde Dekfchilden, het Borstftuk gerand en wederzydseh neergedrukt, het Lyf zeer effen glanzig. Buprestis Elytris integerrimis, Thorace marginale utrumque depresfo, Corpore nitidisfmo. Linn. Syfi. Nat. X. Deeze foort is vry gemeen in Sweeden, als ook in Denemarken, en fchynt wel de Mordella rofacea, als veel in de roosagtige Bloemen voorkomende, te zyn, van Doctor Scopoli. Geoferoy vond ook een glad groen Torretje van dit flag op de bladen der Haagbeuken , doch 't welk moeijelyk te vangen was, om dat het zich, als men 't vatten wil, op den grond Iaat vallen. Het Sweedfche is weinig grooter dan een Weegluis, fomtyds zeer groen, met het Borstftuk gebronst en de Sprieten zwart. Naar het Franfche fchynt de Zaag-fprhtige Mordella van Scopoli wel te gelyken. Linnjeus merkt aan, dat deeze foort zich onthoudt op waterige plaatzen van Europa, hebbende de grootte van een Vlieg; het Lyf overal zo giad als een Spiegel, en van kleur uit den groenen, blaauwen, of goudglanzig. 11. Gefpiegelde Agret-Tor. Buprestis bimaculata. AgretTor, met ongekartelde Dekfchilden , die geftreept zyn met een roode Vlak, en het Lyf bruinagtig groen. Buprestis Elytris integerrimis Jlriatis maculd rubrd, Corpore fufco-viridi. Linn. Sy/l. Nat. X. rf In het Kabinet der Koningin van Sweeden bevond zich dee^e en de drie volgende, altemaal uit de Indien afkomftig. Deeze heeft de Dekfchilden met verheeven gladde Streepen, waar tusfehen kleiner gekartelde zyn. 13. Droevige Agret Tor. Buprestis tri/lis. Agret-Tor, met de Dekfchilden ongekarteld en gerand, het Lyf koperkleurig, en van onderen met tien zwarte Stippen. Buprestis Elytris integerrimis marginatis, Corpore cupreo Abdomine pun&is decem nigris. Linn. Syfi. Nat. X, 14. Koperige Agret-Tor. Buprestis Cuprea. Agretlor , met de Dekfchilden ongekarteld, de zyden van 't Borstftuk ruuw, het Schildje knobbelagtjg, het Lyf glad koperkleurig. Buprestis Elytris integerrimis marginatis, Corpore cupreo, Abdomine pun&is decem nigris. Linn. S\fi. Nat. X. 5 , i5'a Erie'e A£TH-Tor' Buprestis nobilis. Agret-Tor, 1 met de Dekfchilden ongekarteld, waar over twee vergulde banden, die gerolfd z7n, in de langte loopen; net Lyt bruin. Buprestis Elytris integerrimis, fajciis li- ( nearibus duabus undatis inanratis, Cerpore fufce. Linn. ( ov/r. JSat. X, "I AGRIMONIE. 16. Vierftippige Agret-lor. Buprestis quadripunftati. Agret-Tor, met de Dekfchilden ongekarteld en geftippeld, vier ingedrukte Stippen op het Borstftuk, het Lyf donker. Buprestis Elytris integerrimis puntïatis , Thoracepunclis quatuor impresjis, Corpore objeuro. Linn. Syfi. Nat. X. Deeze foort, die zich op vogtige plaatzen onthoud, is geheel bruin of zwart, heeft den Kop zeer ftomp, te rug gedrukt. 17. Zeer kleine Agret-Tor. Buprestis minuta. Agretlor, met de Dekfchilden ongekarteld, overdwars rimpelig, het Borstftuk driekwabbig en effen, het Lyf eyrond. Buprestis Elytris integerrimis transverfe rugoHs, Thorace fubtrilobo leevi, Corpore ovato. Linn.'Sv/ï. Nat. X. Deeze beeft de grootte van een Rystkorreltje. 18. Groene Agret-Tor. Buprestis viridis. Agret-Tor met de Dekfchilden ongekarteld, overal even breed', geftippeld, het Borstftuk neergebogen, het Lyf groen en langwerpig. Buprestis Elytris integerrimis linearibus punclatis, Thorace deflexo, Corpore viridi elongato. Linn. Syft. Nat. X. Zodaanige zyn gevonden op de bladen der witte Berkeboomen, wier randen 'er door afgegeeten werden. 19. Egaal breede Agret-Tor. Buprestis linearis. Agret Tor, die op zyde lynrecht, langwerpig en muisvaal koperig is; met bet Borstftuk van agteren, driekwabbig. Buprestis lineari obUnea murino-cenea Thorace postice trilobo. Linn. Syft. Nat. X. Deeze Soort is door de Heer Rolander in America gevonden. AGRIMONIE, in 't Latyn Agrimonia, is een Kruidgeflaebt hetwelk tot Kenmerken heeft: een «yftandige Kelk met een anderen omkleed, vyf Bloemblaadjes en twee Zaaden op de bodem des Kelks. Soorten. Drie Soorten bevat dit Geflacht, zynde de volgenden. ' ï. Gemeene Agrimonie ook Leverkruid genaamd, in't i-atyn Agrimonia. Eupatcria. Deeze Soort werd gehouden , voor het Eupatorium of Eupatorie der Ouden waar van het den bynaam heeft. De Duicfcbers noemen het Qt>Himmta of Siudjtvtirij, dat is Breuk-wortel, wegens de famentrekkende hoedaanigheid. Het werd van fommigen ook Lappa inverfa, dat is omgekeerde Klisfen; om dat de Vrugten als Klisfen zyn en nederwaards hangen, getyteld. Agrimonia S. Eupatorium. Dodon. Pempt. -28. Cam. Epit. 756. Gronov. Virg. 53- 74- Eupatorium veterum f. Agrimonia. C. Bauh. Pin. 321. Agrimonia Foliis caulinis pinnatis, impari petiolat'o [fe, Linn. Syfi. Nat. Gen. Plant. 607. p. 329. Veg XIII. p. 372. Mat. Med. 221. Hort. Cliff. 179. Upf. 118. Roy. Lugdb. 240. Gouan Monfp. 228. Ges. Prov. 464. Haller. Helv. 407. Gort, Belg. 232. Kram Auflr. 132. &c. 2. Orientaalfche Agrimonie, in het Latyn Agmoniari 'epens. Agrimonia Foliis caulinis pinnatis, impari fesfüi 'Sc. Agrimonia Orientalis humilis, Radice crasfisfind re>>ente &c. Tournef Coroll. 21. 3- Gladvrugtige Agrimonie, in 't Latyn Agrimonailes. Agrmenotdes femine glabro. Barr. Rar. Pl. 6ï2. Jgnmonice ftmilis. C. Bauh. Pin. 32r. Agrimonoides. fL' *fA*r; P\ V9- Agrimonia Foliis caulinis terna. is, frublibus glabris. Linn. Hort. Cliff. 179. Roy. Lugdb. 241. ~ '? Plaats en Befchryving. De eerfte Soort groei» wild ip drooge plaatzen in verfcheide deelen van Europa, n in de Nederlanden vry algemeen, veelvuldig in'de razige Durn-Valeijen. De  AGRIMONIE. De Steng is regtopftaande, (lyf en hard en zet -haairig, meer dan een elle hoog opfchietende in d Kruid, 't welk ruig op de kanten diep ingeiheeden c fpits getande Vinbladen heeft, boven donker ofzwari agtig groen en van aanmerkelyke groote, met klein Vinblaidjes daar tusfehen. De grootfte Bladen hebbe dikwiis zes of zeven paaren van Vinnetjes. De Sten, is naauwlyks getakt en loopt boven de Bladen uit ii eene Aair van Bloemen, niet zeer digt geplaatst, di geel en kort gedeeld zyn; waar op Zaadhuisjes vol gen, met haakige Doorntjes, die als de Klisfen aai de kieeders hangen blyven. Volgens aanmerking vat den Heer Haller, misdraagt doorgaans daar in he eene Zaadbeginzel. In eenige deelen van Europa, en op fommige tyder des jaars, komt dit Gewas meer of min welruikehc voor; inzonderheid de Wortel, die in 't voorjaar geu rig is. In Italië heeft Columna een foort gevonden, die bleeker groen en grooter is, hebbende altoos een zeer derken reuk, dien zy ook in de Kruidtuinen behoudt; doch verzekert dien Autheur in geftalte naauwlyks van de gemeene te onderfcheiden is, is dit zo, kan men aan de Afbeelding die Barrelier'er van geeftgeen geloof flaan, want als dan befpeurt men een aanmerkelyk verfchil, zo wel ten aanzien van de takkigheid der Stengen als de ylheid der Bloemaairen, zie Rar. Plant, Ic. 611. Agrimonium odotatum. Zeldzaam is het dat de gemeene op die zelvde plaatzen groeit en geen of een aangenaamen reuk heeft. * De tweede Soort is door de Heer Tournefort in de Levant gevonden, en komt de gemeene zeer naby. Zy heeft een zeer dikke kruipende Wortel; de Sten. gen korter en dikker dan de Gemeene, voorts ruig; Stoppeltjes van langte als de tusfchenwydten en omgeboogen, befchaduwen byna de geheelen Steng: het oneffen Vinblad beeft geen Steeltje: de Aair is kort, digt en ongedeeld met Blikjes zo lang als de Bloemen. De derde Soort heeft de Heer Columna 't eerst in Italië waargenoornen; hetzelve groeit ook in Spanje en de zuidelyke deelen van Frankryk enz. Behalven de gladheid der Vrugten, is deeze ook door het Loof van de Gemeene foort , onderfcheiden. De Heer Tournefort beeldt de Bloem en Vrugt onder die der Agrimonie af, waar uit men het verfchil kan nafpooren. De Vinbladen, langs den grond verfpreid, zyn veel ronder dan in de gewoone foort en aan de Steng komen alleen, drie Bladen op een Steeltje voort, naar die der Aardbefien gelykende. De Bloempjes zitten met haar eigen Kelkje, in een ruige, diep verdeelde veelpuntige Kelk, welke tot bevatting ftrekt van het Zaadhuisje, 't welk in grootte naar een Tarwe Graan gelykt, doch de figuur beeft van een Flerch Kalabasje en doorgaans een enkel Zaadje bevat, 't Gewas is niet zonder reuk en bitteragtig van fmaak ; weshalven men het, volgers Columna, wel houden zou kunnen voor het Eupatorium der Arabieren, 't Getal der Meeldraadjes, dat in de gewoone van tien tot twaalf voorkomt, volgens Haller, is in deeze dikwils naauwlyks meer dan agt, zo de Heer Linmjus inSpec. Plantar. Ed. II. p, ,543 aantekent. Kweeking. De eer fie Soort werd in de Herfst of het Voorjaar door het fcheuren aangekweekt, doch kan ook gezaait worden, en wil byna in allerley gronden groeijen, het weeligfte nogthands in een losfe en zandige. AGYNEJA. AGYNIAANEN. AHORNB. 173 r De beide overige Soorten, werden by ons door het t Zaad voortgeteeld, en eisfehen etn warmer dandplaats f en zorgvuldiger cultuur. Kragt en Gebruik. De eerfte Soort van Agrimonie is 2 maatig verwarmend, afvagend, famentrekkend, bloedj zuiverend, verdgrkend en wondheelend: weshalven ; het inzonderheid zeer diendig is voor een flappe en 1 zwakke maag, als mede voor de lever en milt, het ï kan dus met veel nut onder andere diendige middelen • gemengt, gebruikt worden in Borstkwaalen, als hoest, 1 long en teering-ziekten, flymziekte, bloedfpuwen, 1 bloedfpisfen, leucorrhoea of witte vloed der Vrouwen, ; verouderdeen be(meue\y\egonorhoea's of zaadloopers; ook is het een zeer goed wondkruid, en werd met veel baat in Wonddrankken gebruikt, ter geneezing van vuile Wonden en Gezweeren. Sommigen hebben het ook aangepreezen als diendig in Gorgeldranken, dan de ondervinding heeft geleert, dat het tegens de ongemakken der Keel, van geen de minde nuttigheid is. AGRIMONIE (MOLUKSCHE) , zie TANDKRUID n. 7. ' '■■ AGROSTIS, zie STRUISGRAS. AGYNEJA, is de naam van een Planten Geflacht,' het welk tot Kenmetken heeft: een zesbladige Kelk zonder Bloemkrans of Bloemblaadjes. De Mannelyke Bloemen hebben drie Meeldraadjes, aangegroeid aan een onvolmaakten Styl; de Vrouwelyke bet Vrugtbeginzel aan den top gaapende, zonder Styl of Stempel. Soorten. Twee Soorten zyn tot dit Geflacht betrok* ken, welke genoemd worden. r. Gladbladige Agyneja, in het Latyn Agyneja intpubes. Agyneja Foliis utrinque glabris. Linn. Syst. Nat. CfV. 2.Ruigbladige Agyneja, in het Latyn Agyneja Foliis fiubtus tomentofis. Linn. Syst. Nat. ï£c. Plaats en Befichryving. Beide de Soorten groeijen natuurlyk in China. De eerfte Stort is een recht opdaande Heeder met de enden der Takken ruigagtig , de Bladen overhoeks , eenigermaate gedeeld, ovaal, maar een weinig fpits, ongekarteld, een duim lang, wederzyds zeer glad; veel Bloemen famengehoopt in de Oxelen, wier Steeltjes zeer dun zyn: de Mannelyken onderst klein en glad; de Vrouwelyken boven groot, met wollige Steeltjes De tweede Soort onderfcheidt zich voornaamelyk van de eerfte, dat de Geftalte eenigermaate daar van verfchilt, doch de Bloemen zyn eveneens. Deszelvs Bladen zyn langwerpig ovaal, anderhalf duim lang; de Takken ruigagtig. AGYNIAANEN noemde men omtrent het einde der zevende eeuwe, een foort van Ketters, wiens voornaamfte leerftelling beftond, om niet te trouwen, dewyl zy van gedagten waren, dat het Huwelyk niet door God was ingedeld. De naam Agyniaanen is afkomdig van het Griekfche woord yy»*, Vrouw en «, afgezonderd. A HORNBOOM in het Latyn Acer. Dit Boom-Geilacht heeft tot Kenmerken: de Bloemen vyfbladig, met agt Meeldraadjes uit een Kelk voortkoomende, die in vyven is gedeeld. Behalven deeze Mannelyke komen 'er in voor, die boven een Stamper hebben, en deeze brengen een Vrugt voort, welke uit twee of drie eenzaadige gewiekte Zaadhuisjes beftaat. Zie voorts de befchryving hier van, op het Artikel ESCHDOORN in ons WOORDENBOEK , bladz. 670. Y 3 AH..  'T74 AILLAUD. AILLAUD of Poudre d'Aillaud, is de na»m van een fterk purgeerend Poeder, dat de naam draagt van deszelvs uitvinder, eenen Aillaud Inwooner van Aix in Provence, den naam van Geneesheer onwaardig; deeze heeft eenige jaaren lang geheel Europa met zyn heevig Purgeermiddel bezogt, waarvan het geheugen niet zal uitgewist worden , voor dat alle deszelvs Slagtoffers uit de were't zullen zyn. Zie hier de befchryving die de Heer Unzer ons van dit middel en derzelver fchaadelykheid in het i37fte vertoog van zynen geestigen Artz, mededeelt. Gelyk het niet onmooglyk is (zegt dien geestigen Schryver) dat 'er ryke Lieden zyn, die nooit goede Erwten gegeeten hebben, om dat het niet fatzoenlyk is die op hun tafel te hebben, als zy niet ongemeen duur zyn, zo zyn'er ook Geneesmiddelen, die geen ander gebrek hebben, dat zy te goed koop zyn, om van een Doctor, die zyn werelt verftaar, aan fatzoenlyke Lieden voorgefchreeven te worden. Dus zoude, by voorbeeld , de Jalappe in veel meer eere gehouden worden, als zy flegts duurder was, Zy werkt, in eene maatige dofis, zeer zagt, en de grootfte Dame kan metSeidlitzer water voor een Ducaat niet beter Purgeeren, dan eene arme Vrouw met Jalappe voor een hal ven ftuiver. Een, zich zei ven noemende Provinciaal-Artz, heeft het geheim gevonden, om dit gebrek van de Jalappe te verbeteren, dewyl hy dezelve, onder eene kleine verkleeding, tot eenen aanzienlykeren prys heeft doen fteigeren, zo dat men ze nu aan alle foorten van Menfchen durft voorfchyven, zonder hen te affronteeren. De Jalappe, die weinig kost, met Wegdistel, die nog minder kost, vermengd, wordt onderden naam van Poudre d Aillaud verkogt, en men betaald voor de Dofis, of gift voor eene reis, 25 ftuivers. Eene menigte Menfchen getuigen, dat zy zich wel daar by bevinden ; en niemant kan zeggen, dat de vernuftige Heer vinder, zich zyne ontdekking te duur betaalen laat, naardien hy 'er niet meer dan twee duizend percent mede wint. Maar na dat wy den Heere Aili.aud het recht hebben laaten toekoomen, 't welk wy meenden hem fchuldig te zyn , zo is 'er nog eene kleinigheid overig te zeggen, welke onze volkoomene onpartydigheid ten duidelykften bewyzen zal. Simon-Paulli, Wepfer, en eenige andere beroemde Schryvers , hebben de Jalappe niet voor eene ganfch onft huidige Artzeny willen erkennen; Geoffroy zelvs, die ze evenwel fterk verdedigt, bekent dat zy niet volilrektelyk voor allen Ouderdom, Temperamenten Ziekte dienstig is. Hy heeft zeer wyze regelen omtrent het gebruik van dezelve opgegeeven. Het Poudre zich 1  AIR. zich Airs geeft, behoort, en dus deeze uitdrukking niet verftaat, waarom het dienftig zal zyn, hun dezelve verftaanbaar te maaken; eigenlyk dan, is zich Airs te geeven, in zyne houding, in zyne woorden, in zekere daaden, of zelvs in zyn gantfche gedrag, te toonen, dat men zich verbeeld, zekere voordeden te bezitten boven anderen, waarom men zich ook in zeker opzicht boven anderen acht. Dit kan op zo veelerhande wyzen gefchiedden, dat 'er geen einde aan zou wezen , indien wy die allen wilden opnoemen. Een voorbeeld of twee, dient egter tot opheldering der zaak bygebragt te worden. Daar zyn Menfchen, die, in gezelfchap van lieden, wien het niet veel gebeurd is, aan Hoven, of met Prinfen en Ambasfadeurs te verkeeren , geduurig fpreeken van het geen zy al aan het Hof gezien, of van zulk' en zulk' een' Ambasfadeur gehoord hebben. Wanneer dit nu meer dan eens en zonder noodzaaklykheid gefchiedt, maakt men 'er uit op, dat zulke Menfchen zeer veel op hebben met de genootene eer; dat het hun ftreek daar aan tedenken, en anderen te doen weeten, dat zy zo aanzienlyke Perfonaadjën zyn , en met de Grooten verkeeren. Onder lieden, welken die zelvde eer genooten hebben, is dit zeer geoorloofd; om dat men dan niet veronderfteld kan worden, met zulke vertellingen te bedoelen, zich boven de anderen te verheffen; maar in een gezelfchap j waar van weinigen ooit de eer gehad hebben, van gemeenzaam met Gezanten en Vorsten te hebben verkeerd, alle oogenblik, te pasfe of te onpasfe, te praaten , van by Ambasfadeurs, met Prinfen , Generaals, Ministers te Dineeren, te Soupeer-en, Party te maaken, te Danfen, beklapt zeer duidelyk, dat men zich, om die genootene eer, als iets grooters dan het gezelfchap wil doen befchouwen, en zich in zynen geest boven de anderen verheft. Zo is het ook, als men geduurig praat van zyne Equipages, Domestiquen, zynen Kok, zyne Repds, en dergelyken, in byzyn van Menfchen, die dat alles zo niet hebben. Zo kan men zich ook in zyne houding Airs geeven, wanneer men, 'tzy in 't fpreeken, *t zy in 't groeten, in in het draaijen der oogen , de trekken van het aangezigtenz, zich als eene zekere meerderheid aanmatigt; en zelvs kan het Airs geeven in de verpligtendfte uitdrukkingen, zeivs in wezenlyke weldaaden, influipen, door die te vergezellen met eene houding, welke zo veel te kennen geeft, ik beloof u myne Bescherming. In hun gedrag geeven zich veelen Airs, door zich op gezelfchappen te laaten wagten; niemant, dan alleen zekere Menfchen, aan te fpreeken; fommige gezelfchappen in 't geheel niet te willen bezoeken, alleen maar om te fchynen, van eenen byzonderen of zeer kiefchen fmaak te zyn. Ik ken 'er zelvs, die voorbedagtelyk vergeeten , zich op Gezelfchappen, waar zy bun woord gegeeven hebben, te laaten vinden, alleen maar om te doen denken, dat zy zo veele Gezelfchappen hebben, van 'er in te warren; of dat een Gezelfchap eene zo geringe kleinigheid is, dat het hunne aandagt niet eens veftigen kan. Ik ken 'er die étourdi willen fchynen, alleen om zich Airs te geeven: en étourdi is , op eene befchaafde manier, gezegt, wild, woest, enbedagt. Het geeven van Airs gaat gemeenlyk met eeneuiterlyke beleefdheid; fomtyds zelvs met befchaafdheid, gepaard ; indien bet dat niet doet, wordt het meer dan louter Airs geeven , het wordt eene eigenlyk gezegde AIR. 175 onbeleefdheid. Zo lang nog die kleine voortrekkingen , welken men zich zeiven op eene behendige wyze weet te geeven, vergezelt gaan van die oplettendheid, weike anderen lieden van rang toekomt, worden zy nog al door de vingeren gezien; ten minften, zo zy al deezen en geenen aanftoot geeven, gelyk natuurlyker wyze moet gefcheiden, kan men 'er zo ligt geene gelegenheid uit neemen, van zich openlyk over zulke Menfchen te beklaagen. Maar wordt die oplettendheid verwaarloosd, verzuimt men anderen te geeven, het geen zy denken dat hun toekomt, zo wordt men openlyk voor onbeleefd en hoogmoedig verklaard. Het geeven van Airs, is een onmiddelyk gevolg van den Hoogmoed, eneenduidlykeblykvaneenverwaand Hart, Gemeenlyk is de uitwerking van eenen Hoogmoedigen, dat die zich op kleinigheden grondt; men verhovaardigt zich, om dat men iets meent te hebben, dat veele anderen misfen, al is het nog zo gering. Jonge lieden, die eerst in de werelt verfchynen , en het geluk hebben, van daar in eenigen opgang te maaken, zyn het meest genegen , zich Airs te geeven. Geen wonder, de overgang van den ftaat van Kind tot dien van Heer, of Juffrouw, heeft iets zo treffends, vertoont zulk een onderfcheid, dat het niet wel misfen kan , van jonge hersfenen metklyk te bedwelmen. I De kennis der Werelt, een ervaaren Oordeel, dat geleerd heeft, hoe ydel de meeste dingen , en hoe klein de meest in 'toog fchitterende grootheden zyn, verftrekt tot het beste en veiligfte behoedmiddel tegen de verbeeldingen der Eigenliefde, wanneer die niet dan kleinigheden ten voorwerp hebben. Maar ydele Slegthoofden, die geene wezenlyke verdienften kennen of bezitten, wenfchen, om dat zy Menfchen zyn, en gevolglyk moeten begeeren iets groots te wezen, dat het geen zy zyn, en hebben, iets groots zy, en daar voor gehouden moet worden. Zy willen dan huune kinderagtige verdienften en voordeden ten toon fpreiden, de oogen der Menfchen op zich vestigen , en hen doen gelooven, dat zy wezenlyk iets groots zyn. Veelen geeven zich Airs alleen maar om de zulken, met welken zy eerst beginnen te verkeeren, te doen gelooven, dat zy gewend zyn, met eene byzondere oplettendheid behandeld te worden, en hun dus in de gedagte te brengen, dat zy wezenlyk Menfchen van eenen zeer onderfcheidenen rang zyn. Dit gaat dikwils zeer wel op plaatzen, waar men onbekend is. En ik heb opgemerkt, dat hoe belaglyk ik het geeven van Airs ook moge vinden, men onder fommige Menfchen, in zekere omftandigheden, zich meer aanmaatigen moet, dan men zelv' begeeren zou; dewyl men anders met verachting wordt aangezien. Wanneer men al tenedrig, al te infchikkelyk, al te dienstvaardig is, word dat dikwils aan gebrek van wereltkennis toegefchreeven , als ware men zo vereerd met het Gezelichap, waar in men is, dat men niet wèete, hoe men Perfoonen van zulk eenen rang zyne onderdaanigheid genoeg betoonen zal. Maar dit bewaaren van onze eigene achtbaarheid, moet ook niet te ver gedreeven worden: men moet noch de beleefdheid in vleijen en laagheid, noch het bewaaren van onze achthaarheid in trotsheid, doen ontaarten. Het gewoone uitwerkzel van zich hoogmoedig te betoonen, is ook van zich Airs te geeven, en zich daar door  173 A1RI. AJU.GA. AJUIN. ?fl door belachiyk en gehaat te maaken. Zelvs maakt men zich gemeenlyk nog belachlyker door het geeven van Airs, dan door den hoogmoed zei ven, wanneer zich de hoogmoed ten minften op zulke dingen grondt, die, 'r zy dan met, 't zy zonder, reden, in de oogen der Menfchen voor iets groots gehouden worden, als Geboorte, Rykdommen, Ambten, Schoonheid, Geleertheid. In zulke gevallen befpeurt men ten minften, eenige overeenkomst tusfehen de verbeelding der Menfchen omtrent zich zeiven, en hunnen wezenlyken ftaat. Hunne verbeelding heeft dat belachlyke niet, het geen men meent te befpeuren in het gedrag van Menfchen, die wezenlyk niets groots hebben, maar zich Airs geeven op kleinigheden, welken dikwils zeiven niet eens voordeden zyn. Een Nufje, pas der poppekast ont. trokken, dat zich Airs geeft, om dat zy tot een zeker gezelfchap toegelaaten, en uit den ftaat van Kleuter tot dien van Juffrouw overgegaan is, maakt zich belachiyk; om dat het geen, waar op zy zich verheft, iets is, dat alle Meisjes van haaren rang, even zowel als haar, te wagten ftaat of gebeurt, en is gevolglyk niets byzondere. Zo is het ook, wanneer zy zich veel inbeeld op het overgaan van een Gezelfchap in een ander, dat het in haar oog van eenige hoogere waardigheid is; een onderfcheid dikwils zo gering, dat 'er naauwlyks eenige overeenkomst te befpeuren is tusfehen haare verbeelding en de verandering, waar op zich die verbedding grondt. Maar, behalven dat men zich belachiyk maakt door zich Airs te geeven, haalt men 'er zich ook, gelyk we aangeduid hebben , den haat der Menfchen door op den hals. Niemant kan dulden, dat een ander zich boven hem wil verheffen ; wanneer hy zelv niet overtuigd is, dat, uit hoofde van ouderdom, of verdienfte, of geboorte, of vermogen, of ambten en aanzien, zulk een Perfoon in de rangen der Maatfchappy hooger moet geplaatst worden. AIRI, zie KALAPPUS BOOM n. 2. AJUGA, zie SENEGROEN- AJUIN oiUije. Dit Bolgewas onder het Geflacht der Look behoorende, draagt in 't Latyn de naam van Cepa, Ccepa ofCepe, in 't Engelsch Onyon, in 't Fransen Oignon of Cibouilles, in 't Hoogduitsch gwiM/ SifccfJc; in friesland, werden dezelve Siepels of Cipels geheeten. Cepa. Lob. Ic. 150. Ceparotunda. Dod. Pempt. 687. Cepa vulgaris. C. Bauhin. Pin. 71. Allium Stam. alterne trifidis (Sc. Haller. Opufc. 35<5- All. 12. Allium Scapo nudo, inferne ventricof» longiore, Foliis teretibus.Lwn. Met. Med. 166. Gorter Belg. 94. Gouan Monf. 169. Roy. Lugdbat. 40. Soorten. Daar is eigentlyk maar eene Hoofdfoort van de Ajuin, en dezelve verfchilt niet anders dan in kleur , dewyl ze byna dezelvde fmaak en fcherpte hebben. Men heeft ze wit, bleek en purperverwig. Ook is 'er een langbollige witte Spaanfche Ajuin , die zo weinig fcherpte heeft, -dat men ze byna raauw als een Appel kan eeten; dan dewyl dezelve een byzondere Soort uitmaakt, zullen wy de befchryving daar van op deeze laaten volgen. Plaats. De natuurlyke groeyplaats van dit Gewas, is tot nog toe~r>nbekend; dan men kweekt die thands niet alleen in gantsch Europa, maar zelvs in de Oorterfche Landen , in de Tuinen of op Akkers. Bcfchyvir.g. Het is een Plantgewas, 't welk ronde tn hólle Bladen vooubrengt, ter langte van omtrent AJUIN. een voet. De Steel of Stam, uit het midden der Bladen opfchietende, is rond, hol, en beneden dikker dan boven, zynde ongeveer drie voeten hoog, en draagende een Bloembol met een ronde tros Bloemen voorzien , die wit of purperverwig zyn , waarna Zaaden volgen, die genoegzaam rond, en zwartkleurig zyn. De Wortel, zynde een Bolgewas, is rond, doch van onder en boven iets plat, en uit veele over malkanderen leggende Schubben of Schillen zamengefteld. Men heeft 'er twee foorten van, als Roode en Witte; werdende aan de laatstgenoemde de voorkeur gegeeven, dewyl die voor de fmaakelykfte werd gehouden. De Ajuin heeft nog dit byzouders, dat het Hoofdje van de Stengel, die anders vry dik en lievig fchynt, in 't Zaad fchietende zo zwaar wordt, dat de Stengel het dikwils niet kan draagen, en om ver valt, knikt of breekt. Voorts komt de Bolworrel in aanmerking, die tegen de aart der Looken gt-en Zydbo letjes of Jongen uitgeeft; om welke reden de Plant ook in 't Latyn Unio is genoemd geweest. Ook is die van eene geheel andere figuur, knolrond naamelyk, en , by wylen, verbaazend groot. Kweeking. De Ajuin werd enkel door zaaijing voortgeteeld. Om groot te worden, verkiest zy een zwaare vette grond. Men zaait ze niet digr op malkander, en men haalt'er deryfover, om de Zaaden met aarde te bedekken. Ingeval het gezaaide al re dik opfchiet, moet men het dunnen, en wanneer de Ajuin haar meeste groey heeft gedaan, moet men het Loof neertrappen, waar door de Wortelen of Bollen nog merkelyk aangroeijen en grooter worden. Wanneer men ziet dat de Bladen droog worden , moet men ze ge' eel opneemen, en ze op hoopen laaten droogen. Als ze dus eenige dagen op haar eigen land gelegen hebben, brengt men ze te famen op een plaats, daar ze Iugtig en droog zyn. Om Zaad van Ajuin te bekoomen , moet men de grootften bewaaren , en dezelve in het Voorjaar wanneer de vorst ophoud , in een welgemeste grond planten: men moet zorg draagen dat 'er geen fteenen onder de aarde vermengd zyn , want in een fteenagtige grond willen zy niet best groeijen. Zy moeten diep geplant worden , een halve voer in het verband van malkanderen. Wanneer de Zaadftengel gefchooten is, loopt die gevaar, gelyk ik reeds hebbe aangemerkt, om door de wind om ver geflagen te wérden, wegens de zwaarte van het Hoofd en zwakke Steel, die geknakt zynde en met de Zaadkorrels op de grond leggende, aldaar verrotten in plaats van ryp te werden; om dit te verhoeden, moet men rondsom het Bed een affcheidzei maaken, of men fteekt ftokken inden grond, bindende vier Stengels aan ieder ftok. Wanneer de Stam droog werd, en bet Zaadhoofd zich opent, is zulks een teken dat het ryp is; men moet ze dan derhalven uitplukken, en de Steden daar af hebbende gebrooken, de Hoofden op een doek leggen om verder te droogen; maar de Zaaden die 'er van zelvs uitvallen afzonderiyk vergaderen, als zynde de beste; doch naderhand ook de anderen tusfehen de handen wryvends daar uit haaien. Eigenfchap en Gebruik. 'De Ajuin verflrekt tot een veelvuldig gebruik in de Keuken. Raauw is zy gewoonlyk zo fcherp , dat men ze niet frhillen er, fny» den kan, zonder traanende Oogen. Door't koo^en vervliegt al die fcherpheiJ en de uitgeperste Wor;el met  AJUIN. AKELEY. met peper, zout en een zuure faus gegeeten, levert voor veelen een lekkere kost op. Ook maakt men 'er gebruik van in veel pottagiën en ragouts, inzonderheid van Rundvleesch, Raauw zelvs gebruikt men de kleine witte Uijentjes, met fmaak en nut byallerley foort van Salade, wier koelheid zy eenigermaate verhelpt en de Maag verfterkt. In de Geneeskunde, heeft men van ouds aan 't Ajuin-Sapj, de kragt van fleenbreekende te zyn, toegefchreeven. Gekneust en met een weinig zout , azyn of brandewyn opgelegd, zyn zy dienftig tegens Brandingen of ook tot her doen aanrypen van Gezwellen, inzonderheid om het kwaad uit te trekken , wanneer 'er iets venynigs fchuilt. Gebraaden houdt men ze toed voor Borst- en Longe-ziektens, insgelyks voor hgborstigen. Het versch uitgeperst Sap , zoude het Haair wederom doen groeijen, ook de vuile en zweerende Ooren zuiveren, en de witte vlakken van het Aangezigt en elders wegneemen. Ajuinfap met Venkelnat genoomen, geneest de Waterzugt in haar beginzel. Geftampt met Hoendernat ge- mengt, is het een geneesmiddel voor Winterhielen, en neemt, met een linnen doek daar op gelegt zynde, depyn weg. Het uitgedrukte.Sap.met w.ynazyn gemengt , is goed voor het bloeden uit den Neus, als het met plukzel in de neusgaten werdt geftooken. —;—r Neemt het hart uit een Ajuin , en vervult de plaats met gepulverizeerde Komyn, ftopt het gat weder toe, en laat de Ajuin dus onder gloeijendeasch braaden, het fap daar dan uitgedrukt, is een goed middel voor bet fuisfen der Ooren en doofheid, in de Ooren gefpuit zynde. . De buitenfche fchil van Ajuin onder heete asch gebraaden, geneest de Migraine of fcheele Hoofdpyn, wanneer men 'er een ftukje, met rooLn. of laurier-olie befproeit, van in 't Oor fteekt, aan de zyde daar zich de pyn heeft gevestigd. Raauwe Ajuin met versfcheBoter onder een geftampt, verzekert men dat de Aambeijen verzagt, en de pyn daar door veroirzaakt, leenigt. Gekookt gegee tenlaxeeren zy, en geeven een (tinkende reuk aan 't water dat men loost. Zie verders het Artikel AJUIN in ons Woordenboek, bl. 51 enz. AJUIN,(SPAANSCHE) ook St. Jans Look genaamd, in'tFranscb Ciboules; in 't Engelsch St. Omers Onyons. Cepa oblonga,C. Bauh. Pin. 71. DoD.'Pfm/it. 68?. Lobel. Ic. 150. Allium fcaponudo ad.cquante Folia teretra ventricofa. Linn. Hort. Cliff. 136. Roy. Lugdbat. 40. Hall. Opufc. 3Go. AU. n. 13. Gort. Belg. 194. Gouan Monsp. 169. Allium fiftulofum. M. Houttuyn Nat. Ilift. Plaats. De natuurlyke groeyplaats van deeze Ajuin, is zo als de naam uitwyst in Spanjen; dan men vindt die ook in Portugal, fommige deelen van Italien en zuidelyke Provinciën van Frankryk, van zelv' in het wild groeijende. Befchryving. Deeze Ajuin die laagbollig en wit van ; kleur is, heeft een naakte Stengel, niet langer dan Je Bladen, die fpilrond en buikig zyn. De Stengel groeit \ zelden hooger dan een voet, het Bloemhoofd kleiner i als in de gewoone foort, en de Meeldraadjes zyn enkeld; doch in reuk en fmaakkomt deeze na genoeg met . de gewoone Ajuin overeen. Alleenlyk dient 'er aangemerkt, dat zy veel minder fcherote heefr. AKELEY, in 't Latyn Aquilegia. Dit Kruidgewas heeft to- Kenmerken vyf Bloemblaadjes, zonder Kelk, VIII. Deel. AKELEY. en vyf gehoornde Honingbakjes, tusfehen de Bloem, blaadjes; de Vrugt beftaat uit vyf afgezonderde Zaadhuisjes. Soorten. Daat zyn hoofdzaaklyk vier Soorten van, als 1. Gemeene Akeley of Akeley met kromme Honingbakjes , fomtyds ook Klokkebloemen genaamd ; in 't Fransch Ancholies of Ayglantines; in't Engelsch, Colombines. Aquilegia fylvestris fffe. C. Bauh. Pin. 144. Hall. Helv. 312. Aquilegia Neclariis incurvh. Link' Syft. Nat. XII. Gen. Plant. 684. 2. Alpifche Akeley, of Akeley met rechte Honing' bakjes, die korter zyn dan de lancetvormige BlaadjesAquilegia Alpina. Aquilegia Neclariis retiis, petaio lanr ceolato brevioribus. Aquilegia montana, magno Flore. CBauh. Pin. 144. Prodr. 75. J. Bauh. Hifl. III. p. 484. Rat. Hifi. 707. Hall. Helv. 310. . 3- Kanadafche Akeley, door Clayton Virginisch Eyloof genaamd. Aquilegia pracox Canadtnfis ffc. Moris. Hifi. III. p. 457. Aquilegia pmmila pnecox Canadenfts. Corn. Canad. p. tit. 60. Lobel. Ic. 26. Aquilegia Cor.ftmpl. Neet. fere retiis. Gron. Virg. 59,- 82. -Aquilegia Neclariis rc&is, Stamin. coralla loneioribus. Linn'. Httt.Upf..isz 4. Lymerige Akeley. Aquilegia viscofa. MagNol. Monfp. 24. Hort. 21. Aquilegia hirfuta, Flore viscofa. Tournef. Inft. R. Herb. 428. Plaats en Befchryving. De eerfte Soott vindt men in de meeste Landftreeken van Europa van zelv' in het wild groeijende. In de Tuinen is het als een Bloemplant zeer gemeen; men heeft'er enkelde endubbeMe, omgekeerde en gefternde Bloemen van, beide met zeer fraaije kleuren, als blaauw, purper, wit, rood, incarnaat, groenagtfi, fierlyk gefpikkeld of geftreept: alle welke door de liefhebbers van Bloemen inzonder* he d de dubbelde en bonte gekweekt werden, Dit Gewas is aan een ieder al te wel bekend, om 'er eene omftandige befchryving van te geeven; dus zal ik 'er enkel van aantekenen, dat het B la Jen heeft met die van de Veld-Wynruit overeenkoomende; de Bloemen zyn hangende, en van een ongeregelde figuur; de Stamper der Bloem werdt eene vliezige Vrugt, uit veelvuldige Doppen of Peulen beftaande, bevattende een ieder daar van veele blinkende zwarte Zaadkorrels. Daar groeit eene verfcheidentheid van deeze Soort in Siberië, die de Bloemen blaauw heeft, met de Honingbakjes witagtig gerand. De tweede Soert, is doorBuRSERus in Swkzerland gevonden, en door Sciieuciizer boven de Alpifche Valey, Waldnacht genaamd. Dat het eene verfcheidenbeid van de gemeene Akeleijen is, blykt, niet alleen Lik het verfchil der Honingbakjes, maar teffens ook Jaar uit, dat de Bladen veel fyner en lineaal geftripserd zyn; de Bloemblaadjes lancetvormig en zeer lang, t welk de Bloem grooteren fraaijer dan in de gewoone naakt, fchoon blaauw van kleur. De Heer Haller reeft ze ter breedte van drfè of vier duimen uitgebreid ;ezien. Maar eene Bloem komt op den top van de steng, cf zo dezelve een Tak heeft, twee. De derde Sooit groeit natuurlyk in Kanada, en meer Noord-Amerikaanfche plaatzen. Dezelve heeft regte rloningbakjes en de Meeldraadjes langer dan de Blem. De Heer Clayton merkt aan, dat de Bladen gepaard, ;efteeld, eyrond, glad, aan 'tend zaagtandig zyn. Dit Sewas klimt by de nabyflaande Boomen op, daar desZ zelvs  i78 AKKER. AKKERBOUW. zelvs Takken Worteltjes in fchieten , eveneens als de Kiyf doet, geevende aan 't end witte Bloemen, welke uit een menigte kleine Trosjes beftaan. Volgens anderen zyn de Bloemen roodagtig van kleur, in'tmid. den geel. De vierde Soort groeit volgens bericht van de Heer Linnjeus , naby Montpeliier. Het is een Plantje van anderhalve handbreed hoog; heeft de Steng byna naakt, is doorgaans éénbloemig, lymeriggehaaird, en de Bladen genoegzaam driekwabbig. Kweeking. Het is inzonderheid de eerfte Sotrt diq in onze Tuinen gekweekt werdt,; en om die behoorlyk te kweeken, moet men het Zaad van de dubbelfte en fraayile Soorten gewonnen , niet al te digt op een wel toebereid Bed van goede aarde zaaijen; vervolgens de jonge Planten, in het tweede volgende Voorjaar verplanten, ter plaatze waar men die begeert te boliden, dewyl ze het eerfte jaar geen Bloemen voortbrengen. Zy beminnen het liefst een zandige grond, als roede .eene ftandplaats die niet al te fterkaan.de brandende Zon is blootgefteld. Ook kan men ze door fcheuring der Wortelfpruiten kweeken en voortplanten; het welk 't best in het Voorjaar gefchied, naamentlyk in 't laatst van Maart of Apiil. Tot zaaijan houden veelen 't Zaad van de witten voor het best, om reden, dat die de meeste verfcheidenbeid zouden opleveren, dan de ondervinding heeft my geleerd, dat uit het Zaad van de dubbelde en fraaist gekleurde Bloemen, ook de jaevalligfte en cierlykfte Bloemen wederom ten voorfchyn koomen. Ook is het zeer dienftig om ee¬ ne agtervolging van goede Bloemen te behouden, dat men alle jaaren versch Zaad zaait; en indien men een Liefhebber aantreft, die insgelyks goede foorten van deeze Bloemen heeft, zal het voor beiden voordeelig zyn, het Zaad om de twee jaaren te verwisfelen; hier door zal men niet ligt in effen kleuren verbasteren. Ten aanzien van de Eigenfchap en het Gebruik van dit Kruidgewas, zie men het geen daar van in ons Woordenboek op het Artikel AKELEY , I. Deel , bladz. 53. is gezegt. AKKER. Door Akker verftaat men een zekere Landmaat , die op verfchillende plaatzen , zeer verfcheiden wordt berekend. De Franfche Akker of Arpent beflaat één en één vierde Engelfche, welke laatfte vier vierkante Roeden, of 160 vierkante Meetroeden groot is. In ons Gemeenebest, bevat doorgaans een Akker 300 quadraat Roeden; derhalven moet een Akker van drie Roeden breed, honderd Roeden lang zyn; en hier volgt uit, dat dezelve tien Roeden breed zynde , ds langte daar van dertig Roeden moeten beflaan.' AKKERBOUW betekend het zelvde als Landbouw, waar door men in een aigemeenen zin verftaat, het bearbeiden en aankweeken van Landeryen, om het zy het tot 't voortbrengen van Boomen, Heesters, Keukengewasfen , of wel tot het voortbrengen van Gras, tot voeding van het zo onontbeerlyk Hoornvee, bekwaam te maaken. In een bepaalderen zin, wordt'er bet ploegen, bemesten, braakleggen, ineen woord, al wat maar tot het behandelen van Landeryen, tot byzondere inzigten van voortk weeking eeniger Gewasfen betrekking heeft, door begreepen. Veele zaaken , van belang zouden wy hier aan onze Leezers kunnen mededee'en , dan dewyl die alle behandeld zyn in ons Woordenboek op het Artikel LANDBOUW bladz. 1734 tot 1749 ingeiioieu, voldoet het om in geene onnutte AKKERMOES. herhaaling te vervallen, dat wy onze Leezers daar na toe wyzen. AKKER-BREM, zie BREM n. 6- AKKER-DISTEL, zie ZAAGBLAD n. 14. AKKER HYACINTH, zie HYACINTHEN n. 11. AKKER-KLISSEN, zie KR1ELZAAD n. 6. AKKERKOOL, zie AKKERFVIOES. AKKERMOES , in het Latyn Lapfana, is een Kruidgewas het welk onder de'Clasfis dei famenliellige Kruiden (Syngenejïa) behoort. - Kenmerken. Die beftaan in een naakte Stoel; een Kelk die gekelkt is , hebbende alle de binnenfte Schubben gefleufd of pypachtig. Deeze opgegeevene zyn de byzondere Kenmerken van dit Kruiden Geflacht, waarvan de vier volgende Soorten bekend zyn, alle ten aanzien van de Vrugt verfchillende. 1. Gemeen Akkermoes, in het Latyn Lapfana communis. Akkermoes dat de Vrugtkelken hoekig, en de Bloemfteelfjes dun enzeerTakkig heeft. LapfanaCal. Fruct. angulatis'&c. Link. Syst. Nat. XII. Gen. gig. p. 526. Veg. 11. p. 602. Gort. Belg. 226. Oed. Dan. 500. Gouan Monfp. Soncho affinis Lapfana domeftica. C. Bauh. Fin. Lampfana. Dod. Pempt. 675. Lob. Ic. 207. De Lampfana of Lapfana, was byde Ouden een Moeskruid, dat Plinius onder de wilde Kool plaatst, zynde weekmaakende en afgang verwekkende. Hierom noemen fommigen bet ook Akkerkool of Rynkool, en Millich , dewyl het Melk geeft: doch dit heeft het met alle de Kruiden van gelykfoortige Geflachten gemeen. Ook fchynt het geenzints de Lampfana der Ouden te kunnen zyn, die voedzaamer was dan de Patich , zoDioscorides getuigd. Onder 't gemeene Volk gebruikte men dezelve tot fpyze. Ik heb daarom evenwel ,zegt de Heer Houttuyn, den naam van Akkermoes verkooren. Sommigen noemen dit Onkruid Papillaris, om dat het zeer dienftig is tot geneezing van zeere Tepels. Door geheel Europa, is dit Onkruid gemeen, komende dan hier dan daar, doch by ons meest aan de wegen en fteenige gronden, ook dikwils by puinhoopen voort. Het wil nogthands ook wel in goede, vette, vogtige gronden groeijen , als wanneer het wel drie voeten hoogte bereikt. Het beeft een Takkige Steng, de onderfte Bladen aan dezelve, zyn IieragtigGevind, aan't end rondagtig, glad, van kleur donkergroen; de bovenfte lancetvormig getand; de Bloempjes klein en geel, pluimswyze getuild. 2. Wrattig Akkermoes in 't Latyn Lapfana Zacintha. Akkermoesl, met de Vrugtkelken platagtig rond en ftomp; ongefteeld. LapfanaCal. Frutlus torulofis depresfis&c. Gouan Monfp. 417. Ger. Prov. 173. R. Lugdb. 131. Chondrilla verrucaria Fol. Cichorei viridibus. C. Bauh. Pin. 130. Cich. Verr. Clus. Rist. II. p. 144. Zacintha. Tournef. Inft. 476. t. 269. Onder de naam van Zacintha maakte de vermaarde Tournefort een Geflacht van dit Kruid, dat in der daad zonderlinge Zaadhuisjes heeft. Het is deswegen Wrattig Cicorey, by Matthiolus genoemd geweest: want dezeiven vertoonen zich als Wratten. Zy beftaan uit verfcheide in 't ronde geplaatfte Doosjes, ieder een Zaadje bevattende dat gepluisd is. Het heeft de voorkoming byna van Cicorey , wat het Loof aangaat; de Stengen zyn gegaffeld , geftreept en ftyf, van een voet tot een ede hoog: de Bloemfteefen verdikken aan 't e.id; maar de Bloamen zyn geel, van huiten rosagtig. De  A LA PARI. ALBANESSEN. Denaam van Zacintha naar een der Griekfche Eilanden imd;yd& Zacynthus, hedendaagfch Zante genaamd, en ónder 't Venetiaanfche Gebied; was reeds .ten tyde van Mattiiiolus bekend. Het groeit ook omftreeks Livomo, verder in Italië en de Zuideiyke deeren van *ra?*Gehemd Akkermoes, in 't Latyn Lapfana Stellata, Akkermoes, dat de Vrugtkelken aan alle kanten uitgebreid heeft, met elsvormige Straalen, de Stengbladen lancetvormig onverdeeld. Lapfana Cal. Fruiï. undique patentibus etc. Gek. Prov. 173. Gouan Monfp. 417. H. Ups Hier. Siliqud falcatd. C. BaUii. Pm. 128. Hier. ftellatum. J. Bauh. Hist. II. p: 1014. Rhagadiolus. Tournef. Inft. 479- * Hier. Narbonenje falcatum. Lob. Ic. 240. Onder den naam van Geflernd Havikskruid komt deeze by de Autheuren voor , wegens de Zaadhuisjes. Het groeit in Languedok en Provence als ook in Jta/z'e, zynde een jaarlyks Kruid , gelyk de twee voorige, en byna van gelyke hoogte. De Steng is verdeeld en heeft lancetvormige getande Bladen, maar die by den grond zyn uitgehoekt , en fomtyds vinswyzeingefnee- 4'. Levantfch Akkermoes, in het Latyn Lapfana Rhagadiolus. Akkermoes, dat de Vrugtkelken aan alle kanten uitgebreid heeft, met elsvormige Straalen, de Bladen lieragtig. LapfanaCal. Frull. wid. patentibus etc. Linn. Hort. Ups. Hier. Falcarum. alt. Rat. Hist. 256. Rhagadiolus Lapfana foliis. Tournef. Corol 36. Rhag. edulis, Hieraciis , affinis. J. Bauh. Hist. II. p. 1014. Dit Kruidgewas fchynt als -eene verfcheidentheid van 't voorgaande by Gerard aangemerkt te zyn. Het groeit in de Levant en ftrekc in Italië tot verfnapering, wordende raauw als de Cicorey gegeeten , zo Bauhinus meldt. Tournefort hadt van het voorgaande, onder den naam van Rhagadiolus, een Geflacht gemaakt, gelyk uit de Bladen der aangehaalde san Lobel biykbaar is. De Zaadhuisjes of Vrugten gelyken naar Vogelpooten. Het wordt in Italië, Ragnggiolo geheeten. AKKER PORCELEIN , zie MONTIA. AKKER SPURRIE, zie SPURRiE n. V AKKER W1NDHALM, zie STRUISGRAS n. 1. A LA PARI is een Franfch'woord, onderdeKooplieden in gebruik, en betekend'GeW om Geld; inzonderheid wordt dit woord in den Wisfelhandel gebezigd : by voorbeeld de Wisfel op Middelburg en Rotterdam is pari; dat wil zeggen , zonder opgeld of korting . ALBANESSEN of Albanoifen, is de naam welke in de agtfte Eeuwe aan een foort van Ketters wierd gegeeven, welke de meeste dwaalleeringenderMam'cMsra vernieuwden. Hunne dweepery beftond inzonderheid , in bet vastftellen van twee Grondoorzaaken, die zy Goed en Kwaad noemden : de eerfte was de Vader van Jesus Christus, Oirfprong van het Goede en van het N. Teftamènt: en de andere Kwaad de Oirfprong van het O. Teftamènt, dat zy verwierpen; verklaarende valfch al wat door Mozes en de Propheeten geleeraart is. Nog voedden zy de volgende begrippen : dat naamelyk, de Werelt van alle eeuwigheid beftond; dat de Zoon Gods een Lighaam uit den Hemel mede gebragt hadt; dat alle Bondzegelen , de Doop alleen uitgefloten, onnutte bygelovigheden waren ; dat aan den Menfch de magt is gegeeven, om den H. Geest mede te deelen; dat de Kerk het gezag niet heeft om ALBAST. uit te fluiten; en eindelyk, dat de Hel eene vertelling is, die enkel tot vermaak is verdigt. Zie Gautiek: Chronographie; ALBAST in het Latyn Afobaflrum. Behalven het geen wy over deezen Steen is ons WOORDENBOEK I. Deel, bladz. 54. gezegt hebben, vinden wy nuttig het volgende uit de Reizen van den Heer Tozzetti overgenomen, hier by te voegen. Daar zyn drie foorten, van Albast. Hei eerfte wordt gemaakt uit de ftof, die het water Rat zinken. Men vindt het zelve vermengd met andere lighaamen', die uit de aarde gegraaven worden, of vastgfhegt aan de wanden der Grotten. Als het gehakt'en gepolyst is, ziet men 'er fraaije vlakken in , die concentriek zyn, ot dezelvde middelpunten hebben , en golvende loopen. Zodaanig is het foort, 't welk de Steenhouwers Agaat Albast, of geaderd Albast noemen. Het tweede Soort is, 't welk men haalt uit laagen van ftoffen , die nar Kalk gelyken, en dwars doorgefneeden zyn. Zodaa. nig is het Albast, het welk della Maijella geman d wordt, of ook wel Ghiacciati of gewaterd. Het derde eindelyk, is het geen in de aarde geformeerd wordt met de masfa van andere Steenen, daar de Berg meest uit beftaat; men vindt het in Aderen, en doorgaans zeer hoog. Men zou het op het eerfte gezigt voor Marmer neemen, maar het is niet zo hard, ten minften niet bet geen men in Europa vindt, want in Afijn treft men 'er fomtyds zo hard als Marmer aan. Van dit foort is het Albast van het Canton de Volterra, Het Alba t fchynt in zyn oirfprong eene groote verzameling van Crystailifatien te zyn geweest, gelyk aan driekantige naalden. Deeze naalden van zekere punten, die men Centers of middelpunten zou kunnen noemen , uitloopende, hebben zich in de rondte uitgefpreid, en als Straalen naar een gemeenen omtrek des Cirkels gemaakt. Maar gelyk die gedeelten der naalden, welke in het middelpunt van den kring waren , dus gedrongen opmalkandermoesten zitten, zyn derzelver punren dikwils afgebróoken, om plaats voor die van anderen te maaken^ en de afgebrooke punten hebben een wit Beflag gemaakt, 't welk byna zo eenvormig fchynt als het Marmer van Carrara, waar van de Beeldhouwers zich bedienen, maar doorfchynender. De verzamelingen deezer Cryftallifatien zyn meest al van malkanderen afgefcheiden, zy hebben de gedaante niet van Paralloiieda, noch zyn onder dezelvde parallele hoogten begr'eepen,'gelyk die van andere Steenen, maar rond ;dus hebben de Naalden zich des të vryerkunnen uitbreiden. V/at de oppervlakte betreft, de Punten deezer Naalden maaken die ruw. Alsmen dit Albast op de plaat zen zelve,daar hetvalt, naauwkeurig waarneemt, zal men overtuigd worden van alles, wat de Schryver hier wegens deszelvs formeering zegt. Daar en boven als men het bewerkt, ziet men dat de plooijen in 't rond geformeerd zyn; nu dat geen, 't welk bet meest heeft toegehragt, om ze deeze gedaante te geeven, is dat in den tyd, a's de Steen gemaakt is geworden, 'er kleinevuil'ghedën tusfehen twee bolletjes der crystallifatie zynjn^geweest, en dat is juist op de plaatzen, daar de*'teendraadjes heeft, en het ligtst breekt. Volgens Leeuwenhoek is het inwendig maakzel van het Albast ten naasten by zo als de Heer Tozzetti het befchryft; maar hy heeft 'er nog daarenboven eene groote hoeveelheid zout in ontdekt. Die ontdekking doet onze Waarneemer verZ 2 moe«  i8q albast. moeden, dat het grootfte gedeelte van dat witte Eeflag, 't welk het Albast wit maakt, een foort van zout is, dit in de aarde huisvest, 't welk door de werking der lucht, of door het water afgeknaagd zynde, deCrystaliifaties in de gedaante van Naalden bloot aan het oog vertoont. Om deeze gisfing te onderfteunen, kan men 'er by voegen, dat de zoute wateren gemeenlyk komen uitplaatfen, daar veel AMst gevonden wordt; waar uit men fchynt te mogen vermoeden, dat dit Albast mede toebrengt, om aan het water dien zouten fmaak te geeven. In de Aderen, daar men het Albast vindt, ontmoet men tevens eene verbaazende menigte Stof gelyk aan Kalk, en als verdeeld in doorfchynende Naalden. Deeze ftof is doorgaans vermengd met eene zekere weeke Steen, bcftaande uit zand, die de voornaame ftof der Aderen uitmaakt, en binnen in de welke de korrels Albast zyn. Daar zyn verfcheide foorten van Grondftoffen of Matrices, daar het Albast in geformeerd wordt ; zy verfchiller, in de dikte van de korrel, en in de meerdere of mindere laagen van die kalkgelykende ftoffe. Naar het mengzel van deeze ftoffe hebben zich daar zekere harde verzamelingen geformeerd in de gedaante van Laagen, als men dezelve breekt, ontdekt men daar in de korrels van het Marmer van Paros. Men kan daar uit gisfen, dat deeze bogtige Aderen de grondftoffe van het Albast , in hunnen eerften oirfprong flykagtige ftoffen waren, vol deeltjes van vetfcheidoce zouten, volgens welke verfcheide famenvoegingen deeze verfcheide verfteeningen gemaakt zyn; het Zwavel bekleedt 'er ook zyn plaats in, men vindt het ligtelyk vermengd met het Albast; wat het Zout betreft, men vindt 'er altoos eene groote hoeveelheid in, en men vindt het in fommige gedeelten der Aderen, dat geheel naar Zeezout gelykt; de Heer Tozzetti heeft zulke ftukken in zyn Kabinet. Na het zout heeft hy 'tr geen ander mineraal in ontdekt dan Bergfteen, welk op de beddingen der grondftoffe in bolletjes, die tegen malkander aangeflooten lagen, was gefchikt. Na dat de Heer Tozzetti de natuur van het Albast van Volterra in het algemeen hadt nagegaan, deedt hy zich door de lieden van die plaats brokken brengen van alle de foorten, die men daar verwerkt. Daar waren meer dan twintig foorten , die geheel verfchilden in de form, doorfchynendheid en kleur, fchoon zy allen tot de dei de Kiasfe behoorden. Wy zullen van vier derzeiver iets zeggen. Het eerfte Soort is van eene doorfchynende fneeuwwit'e kleur, en van een eenvormig Beflag, met eenige draadjes; 't is van dit Albast, dat die|fraaije Vaazen gemaakt zyn, die men in verfcheide Paleizen van Florence aantreft. Het tweede is vaster. De Oude Volttrraanen bedienden 'er zich van om de Lykbusfen te maaken, daar zy de asfcbe der Dooden in bewaarden , en welke Lykbusfen zy doorgaans in Basreliëf graveerden. De derde is zo doorfchynend als het beste Oosterfch Albast; maar daar zyn Aderen in van eene loodkleur, die duidelyk doen zien, dat het komt van eene gelyke ftoffe, als die welke men op de onbewerk. te klompen vindt. Het vierde Soort is weinig en niet doorfchynende, van eene blaauwagtigekleurmetzwarte vlakken in de gedaante van getakte lynen ,zeerklein, maar zeer menigvuldig , welke aan dit Albast eene gelykheid geeft met het Oosterfch Graniet, of Egyptifch Marmer. albigensen. Indien de Albasten van VoVerra genoegzaame hardheid hadden, zouden net fchoone Marmers wezen, maar zy zyn te week, en men kan ze niet polysten dan door veel wafch. De eene zyn egter nog harder dan de andere; en'twaren de hardite foorten,welke byzonderlyk oudtyds tot Lykbusfen gebezigd wierden. De Heer Tozzjïtti denkt egter niet, dat men 'er Vaten van maakte om de Balfemen en Specereijen in te bewaaren, gelyk men daar het Albast van Thebe, van Egypten, ende Bergen j van Arabie toe gebruikte. De reden is, dat het Albast van Volterra te poreus is, en dat'er de vette ftoffen j intrekken. Eindelyk nftrkt onze Schryver aan , dat men de naam van Albast niet, naar de geftrengheid van den Ietter, moet bepaalen tot die drieKlasfen, welke hy | heeft opgegeevcn; Hy heeft, zegthy, inhetKabinet van den Baron de Stosch, een klein Egyptifch Afgodje gezien, gelyk aan eene Indiaansche Pagode, 't welk beftondt uit wit, en gedeeitelyk doorfchynend Oosterfch Albast,en welks korrel egter zo fteenagtig was, als die van het Marmer van Paros, misfehien zelvs meer. ALBIGENSEN ook Albigoten genoemd, is een aanhang van Menfchen geweest, die in de twaalfde entwee i volgende Eeuwen, de Roomfche Kerk zo wel ten aanzien van de leer, als der plegtighedsn , en vooral wegens de Opperhoofdigheid van den Paus, en het gezag der Kerkelyken en hunne Zeden, hevig beftreeden hebben; ook zyn zy daarom door die Kerk als Ketters veroordeeld, en te vuur en te zwaard vervolgd geworden. Welke hunne byzondere gevoelens zyn geweest, buiten het gene, waar in zy met zo veel iever de Roomfche Keik beftreeden, zyn het de Geleerden lang niet eens. I De Heer Mosheim beweerd, dat de Albigenzen tot de Manichéén of Pauliciaanen behoorden , welke door de Griekfche Keizers uit de Oosterfche Landen verdreeven | zynde, zich in andere Landen hebben nedergezet. Eerst trokken zy naar Italië, van waar zy vervolgens in bykans alle andere Landfchappen' van Europa verfpreid werden, en kregen dus met den tyd, een zeer groot aantal van Vergaderingen, die hunne Leer aankleefden. Het valt bezwaarlyk den netten tyd, op welkende Pauliciaanen zich naar Europa begaven, te bepaalen: 't is nogthands onlochenhaar zeker, uit de egtfte voihaalen , dat eene groote menigte van deezen Aanhang, omtret.t het midden der elfde Eeuwe, in Lombardien, Infubri», en bovenal te Milaan woonde, als mede dat veelen hunner in Frankryk, Duitfchiand, en andere Landen , een zwervend leeven leidden, waar zy de verwondering en hoogachting des Volks trokken, door bun heilig voorkomen, en uitwendig vertoon van meer dan gemeene Godsvrugt. Dat de Pauliciaanen, in Frankryk, Albigenfen genaamd werden, en eenen Aanhang uitmaakten, van de Waldenzen en andere Ketters gantfeh en al onderfcheiden, blykt ten klaarften uit de Gedenkfchriften van de Inquifitie van Thouloufe, door Phil. van Limborch in 't licht gegeeven, en uit andere egte ftukken. Zy kreegen den naam van Albigenzen, van eene Stad in Aquitanie, Albigia of Alby geheeten , alwaar hunne dwaalingen veroordeeld werden, in eene Kerkvergadering , in den jaare 1170 gehouden. Zie du Chatel , Memoires de l Histoire de Languedoc, p. 303. Dezulke dwaalen derhalven, die de Albigenzen aanmeiken als eenen Aanhang, dus genoemd, om dat Alby de plaats hunner  ALCHYMIE. hunner gebooite was j of om dat zy aldaar hun verblyf hielden , of den zetel hunner voornaamfte Vergaderinge gevestigd hadden : naardemaal het zeker is, dat deeze naam hun om geene andere reden wordt gegeeven, dan om dat zy, geiyk gezegd is, veroordeeld werden in eene Kerkvergadering, in deeze Stad famen geroepen. 'Er waren in de daad, verfcheide Pauliciaanen, onder de verfchillende Aanbangen der zulken, die van de Roomfche Kerke verfchilden, welke het omliggende land van A>by bewoonden, en het is insgelyks zeker, dat denaam Albigenzen gewoonlyk wordt gegee ven aan alle Ketters, die deeze Gewesten bewoonden , tot welk een Aanhang zy ook behoorden , of wat naam zy voerden. ALCANNA (BASTERD), zie OSSETONG. «.4. ALCHYMIE. Door dit woord begrypt men de verheevendfle of voortreffelykfte Scheykunde, waar door men buitengewoone Chimifche bewerkingen volvoert, die veel fpoediger dezelvde zaaken uitwrogt.als de Natuur behoeft, om die voort te brengen; van zodaanige aart is by voorbeeld, wanneer men alleen met Kwik en Zwavel, binnen weinige uuren eene vaste en rood• verwige zelvftandigheid door de kunst maakt, die men Cinnaber noemt, en volmaakt overeenkomftig is met de Cinnaber die men in de Myngroeven vindt, en waar aan de Natuur jaaren, ja zelvs eeuwen fpilt, om die voort te brengen. De Alchymifche bewerkingen, bevatten iets verwonderlyks en geheimzinnigs; dan men dient aan te merken , dat wanneer die bewerkingen bekender en meer algemeen zyn geworden, die onder de bewerkingen van de gemeene Scheykunde zyn geplaatst; zo als by voorbeeld, die van het Lilium, het Panaceum, het Emeticum, het Berlynjch Blaauw, de Kermes, het verwen van Scharlakenrood, en meer anderen: en, even 1 zo als de meeste menfchelyke zaaken worden behan- i delt, maakt de Chytnie ook op eene ondankbaare wyze i gebruik van de voordeelen die zy van de Alchymie heeft j genooten: deeze Wetenfchap wordt op eene verregaan- 1 de wyze in de meeste Chymisfcbe Boeken, mishandelt, t Het woord Alchymie, is uit het Arabifche voortzet- ( zetzel Al, het welk verhoeven , ofby uitneementheid I uitdrukt, en van Chymie, dat Scheykunde betekend , fa- j mergefteld. Zo dat Alchymie, volgens de kragt van bet woord, zo veel zegt, als verheevene Scheykunde, c Scheykunde by uitneementheid. i De Oudheidkundigen zyn het onderling niet eens, c over den-oirfprong en de eerfte geboorte van de Al- t chymie: gelooft men fommige Fabelfchryvers , moet 1 men die tot de tyd van Noach doen opklimmen; ja t zelvs vindt men 'er, die beweeren, dat onzer aller f eerften Vader Adam , zich met het beoeffenen der Al- a chymie heeft verledigt. n Wat de Oudheid deezer Wetenfchappe betreft, vindt '( men 'er geen de minfte fpoor van, in eenigen der oude c Autheuren, het zyMedifche, Philofophifche of Poe- g ten, van Homerus af, tot op vier honderd jaaren naar c. Christus geboorte. De eerfte die van Goudmaaken z fpreekt, is Zozimus, die in 't begin van de vyfdeeeuw C leefde. Hy heeft in 't G'riekfch eene verhandeling ge- n fcbi eeven , over de Goddelyke weetenfchap van Goud en Zilver te maaken; dit Handfchrift dat met myn weeten G nimmer is «edrukt, wordt bewaard in de Bibliotheek des k Mpnings van Frankryk; het geeft reden om met grond 'f te gisfen, dat toen het gefchreeven wierdt, de Chymie vi er ALCHYMIE. 181 al zedert lang was beoefTend; dewyl zy reeds deeze vordering hadt gemaakt. Men vindt geen gewag gemaakt van een algemeen Geneesmiddel, 't welk nogthands het voornaamfte onderwerp van de Alchymie uitmaakt, voor den tyd van Gerer een Arabifch Schryver, die in de zevende Eeuw leefde. Suidas beweert, dat de reden, waarom men geen ouder Gedenkduk van de Alchymie aantreft , gezegt moet worden, doordien Keizer Diocletiaan alle de Boeken der oude Egq.tenaaren op zyn bevel liet verbranden ; en dat her juist deeze Boeken waren, die de geheimen der Alchymie behelsden. Kircherus die Schryver van zo veele wonderen, verzekert, dat de befpiegeiende kennis van de Philofophifche Steen, breedvoerig in de Tafel van Hek mes uitgelegd wordt, en dat de oude Egyptenaarendie Weetenfchap beoeffenden. Het is bekend, dat Keizer Caligula proeven te werk ftelde, om Goud uit het Orpiment te bekoomen. Zulks wordt door Plinius, Hifi. nat. C. IV. I. 33. bygebragt. Deeze bewerking heeft onmogelyk kunnen gefchieden, zonder verheevener kundigheden, als die welke in de meeste Konften en Proefneemingen, welke door middel van het vuur vereifcht worden, moeten worden uitgewerkt. Om kort te gaan, de Werelt is zo oud, en 'er gebeuren zo veelvuldige omwentelingen, dat 'er geene Gedenktekenen over blyven, waar op men met eenige zekerheid aan kan, om te beflisfen, in welk een toeHand de Weetenfchappen zich in den tyd die de twintig aatst verloopene Eeuwen hebben voor af gegaan, betonden ; ik zal 'er flegts een voorbeeld van bybrengen. 3e Muzyk is op zekeren tyd, by de Grieken tot zulk ;en verregaande trap van volmaaktheid gebragt, en inlien men ingevolge deszelvs uitwerkzelen moet oorleelen, zo verre boven die van onze tyd verheeven ;eweest, dat wy moeite hebben om het te begrypen; :n men zou zulks vast in twyffel moeten ttekken, taliën bet niet ontegenzeggelyk beweezen wierdt, door le byzondere aandacht die het Regeeringsbeftier van Griekenland 'er op vestigde, en door bet getuigenis van eloofwaardige Schryvers van dien tyd. Ook is het niet onmooglyk, dat deCAymitfopdezelv-' e wyze tot zulk een verheven trap van volmaaktheid > gebragt geweest, dat zy zaaken beeft kunnen doen, ie wy tegenswoordig niet kunnen werkftellig maaken, • n dat wy zelvs, niet kunnen begrypen, hoe hetmoogfk zoude zyn dat men die uitvoerde. Het is de dus ;n hoogden verbeterde Chymie, welke men Alchymie eeft genoemd. Deeze Weetenfchap is zo als alle de nderen op zekere tyden verlooren gegaan, en daar is iet anders dan denaam alleen van overgebleeven. In vervolg hebben die genen, welke fmaak voor de Albynfe hadden, zich eensklaps opzodaanige bewerkinpn toegelegt, die de roem verkondigden dat "inde Alïymie gelukten; dus hebben zy het onbekende gezogt 3nder het bekende na te fpooren: zy zyn niet met de hymie begonnen, zonder welkers beoeffening, men iet dan by toeval een Alchymist kan worden. De voornaamfte Schryvers over de Alchymie zyn, eb er, le MO ine, BACO, RlPLEY, Lui.LIUS, johan- !s en Isaacus Hollander , Basilius Valentinus , heophrastus paracelsus, van ZüCHTEN, SüNDIGQ- us enz. Z 3 AL-  182 ALCHYMIST. ALCI1YM tST, wordt die gene genoemd, welke zich met Alchymifche bewerkingen, bezig houdt. Eenige oude Griekfche Schryveis hebben van het woord zv~ cexeivn*;, het welk goud maaken betekend, gebruik gemaakt, om Alchymist mede te betekenen; en van im te bewyzen, dat dezeiven niet Piantaartig maar Dierlyk waren, gebruik gemaakt, en ten dien einde le afbeelding van Marsigli ontleend , verkleind en lus niet alleen in 't koper gebragt, maar ook met kleuen doen afzetten. De Heer Bohadsch ging hier op ;edagten Paftoor zeer fcherp berispen en befchuldigen, 'an dit Zee-Gewas naar zyn eigen welgevallen te hebben getekend. Waarfchynlyk hadt hy zelv' de Afbeelling van den Graav niet gezien, anders zou by op de ïeïtalte zo niet gevit hebben, als hy heeft gedaan. Vat de kleur aangaat, zegthy, dat rood, gelyk Marigli zegt, veelerley is, en dat Sch^effer zelvs den itam, die natuurlyk nimmer rood is, rood gemaakt leeft. De Heer Pallas neemt deeze gelegenheid waar, >m die Afbeelding van Scfheffer in 't geheel te ver;uizen; zeggende, dat hy de Figuur van Marsigli op en kinderagtige wyze met kleuren heeft doen befmodlejen. In een nieuwe uitgaave van zyn Vertoog over de bloemen Polypen, verdeedigt zich de Heer Schafeer, ;elyk een Paftoor betaamt, zeer deftig en zonder vin» ligheid. " Ik verzoek iedereen, (zegt hy) die goede , Oogen heeft, en niet met voordagt verkeerd wil , zien, myne afbeelding met die van Marsigli tever, gelyken, en alsdan de uitfpraak te doen, of ik, dan , de Heer Bodasch, Doctor en Hoogleeraar te Praag, , reden hebbe om zich te fcbaamen ? Wat de kleur , aangaat, kan het zeer wel zyn, dat ik or>der de van , Marsigli opgegeevene juist de rechte, met de Ka, tuur overeenkomftige , roode kleur . niet heb ge, troffen: maar, is my dit zo zeer, gelyk de Heer , Bohadsch doet, te last te leggen? Misfchien zou , ik die beter hebben kunnen treffen, indien ik, ge, lyk zyn Ed. het ongeluk had gehad, van wegens den , Oorlog te moeten vlugten , en my ondertusfchen , aan de Zee met onderzoekingen bezig houden. En, , waarom zegt dan de Doétor niet, hoe de kleur ei«' , gentlyk had moeten zyn, zo had ik dezelve, in dee, ze nieuwe Uitgaave , met dankerkentenis kunnen , verbeteren? Bovendien fchynt het zyn Ed. nog niet , door ondervinding bekend te zyn, wat het afzetten , in heeft. Hy beproeve het, en laate zyn Plaaten , eens kleuren; dan zal hy zekerlyk zyn hard vonnis „ over my wel intrekken , als hy dergelyke in zyne , Voorrede gedaan heeft; ten minften my verlof gee„ ven, om in dit opzigt my van zyn eigen woorden „ te bedienen, daar by zegt ". Ik bid alle de genen, iie in de Natuurlyke Historie zich een mam willen maaken , dat zy niet te voorbaarig zyn, enz. De Heer Bohadsch hadt, in zyne Voorrede, gezegd, hoe het niemand vreemd moest voorkomen, dat de Voelertjes van dit Zee-Gewas , door hem afgebeeld veel verfchilden van) die door anderen afgebeeld waren , dewyl hy geen Mikroskoop hadt gebruikt. " Misfchien ,, (voegt hy 'er by) vertoonen zy zich door 't Mikros» ,, koop zodaanig, als wy dezeiven door Scfleffer, „ volgens Marsigli, afgetekend voor ons hebben ". Derhalve moet zyn Ed. 't werk van dien Graav niet hebben ingezien, als wanneer hy ontdekt zou hebben, dat de afzonderlyke uitfehieting der Takken, van een hoogen Stam, volmaakt met de figuuren, welken de Graav van deeze Alcyonie geeft, overeenkomftig ware. Hoe kan dan ook de Heer Pallas zeggen , niet dat Schafeer de tekening van Marsigli kwaalyk oefchryfr A a (ge-  i8<5 ALCYONIËN. 'gelyk de Heer Boddaart het gelieft te vertaalen); maar dat hy dezelve flegt gecopieerd heeft ? En , wat de kleur aangaat, die is ten minfte in ue laatfte Uitgaavt van Scheffer redelyk met de befchryving van Maksigli overeenkomftig; uit welke blykt, dat dezelve ver, fchillende is in dit Zee-Gewas. Zie hier deszelv< woorden. „ De Visfchers haaien deeze Plant gemeenlyk mei ,, den vischhoek op, uit eene diepte van veertig tol i, vyftig vademen , alwaar zy op Steenen en Schulpen ,, groeit. Haar voet is geheel wit, dit wit vermengt „ zich, een weinig daar boven, met rood, en deeze „ laatfte kleur vetfpreid zich door alle de Takken. t, Het rood is in alle Planten van deezen aart niet e> ,, veneens: want in fommigen trekt het naar piarsch, ,, in anderen is het Vermiljoen, en in veelen geelag ,, tig De z-iivftarvigheid beftaat voor eerst uit een „ Schors geheel vol Klieren: het overige gelykt veel „ naar d'e van een Paddcftoel: men vindt Melk inde ,, meesten. Deeze Plant in een glas met Ze water ,, ge laan hebbende, om dezelve, ter onderzoekinge „ op myn gemak, te bewaaien, befpeurde ik, na verloop van eenige uuren , dat zy geheel in liloem ftondt. ,, Het water afgietende, dar in het glas was, zag ik „ de B'oemen weder in de Kroppen kruipen, en, dan ,, 'er wederom water bydoende, kwamen zy op nieuws ,, te voorfchyn Dit gelykt volkomen naar 't gene ik ,, van't Koraal gezegd heb, maar de Bloemen zyn van ,, die deezer fteenagtige Plant verfchillende. Zy ftaan ,, op een Cylinder, die naar den Voet verdikt ". Deeze Bloemen beftonden, zoveel ik uit de befchryving, die duister is, wegens de gebrekkelyke aanhaaling der Figuuren , kan oordeelen, uit een witte Ster van agt Blaadjes , zittende in een vleeschkleurige Knop, welke in zes deelen gefpleeten was, van huiten met roode Aderen doorweeven. Niemant twyffelt thands, om dezelve te houden voor Polypen; niet van Welken dit Zee-Gewas, gelyk de Madreporen en Milleporen , gefabriceerd worde, maar als die uitbottingen aan te merken zyn van het Dierlyk Merg; gelyk in de overige Dierplanten. Noch de Afbeeldingen van Marsigli, noch die van Bohadsch, ftellen dit Zee-Gewas veel naar een Hand gelykende, waarvan het den naam draagt, voor. Grooter was de overeenkomst volgens de Afbeeldingen der Ouden. Het beftaat uit een Stam en Takken. De Stam is, volgens Bohadsch, in fommige Voorwerpen drie duimen lang, ruim een halv duim dik, byna rolrond en witagrig, uit een meelagtige zelvftandigheid , die tusfehen de Tanden knarst, famengefteld, en inwendig verfchside Buisjes hebbende , die overlangs loopen. Door uitdrooging krimpt de Stam, indikte, wel de helft in. De Voet is een weinig breeder en kleeft aan andere Lighaamen; gelykerwys de ZeeHeesters en Koraalen. Het andere end van den Stam is by fommigen in vyf, by anderen in zeven, by anderen in negen groore Takken verdeeld, die wederom kleinere ftompe Takken uitgeeven. Allen hebben zy de gedaante van eenen plat gedrukten Cylinder, zynde een halv duim breed, rood van kleur met witte Streepen. De zelvftandigheid der Takken is lederagtig, van binnen poreus en met een zout vogt doordrongen, waar in een groote menigte dryft van geele Bolletjes. De geheele Oppervlakte is doorzaaid met rolronde witte Voelertjes, twee linien lang, een halve linie dik, aan ALCYONIËN. 't end voorzien met agt vleeschagtiee witte Vezeltje*, Deeze Voelertjes gaan in en uit. Ingetrokken zynde, blyft een foort van fterswyze Openingen , met geele Lippen over, die ftand houdt in de gedroogde Dierplant. Voorts merkt hy aan , dat noch in de Takken, noch in de Stam, eenig been te vinden zy; waar in deeze verfchilt aan de Zee-Pennen, daar hy ze tot een vierde foort van gemaakt hadt, onder den naam van Penna exos, of Eeenderlooze Zee- Pen , en hner van heeft Linneus den bynaam ontleend; 't geen egter nier zeer eigen is, dewyl alle de foorten van dit Geflacht Beenderloos zyn. Sommigen , zegt hy eindelyk, hebben ' de Takken hoogroo.1, anderen geelagtig rood, en men zal dezeiven in twee Voorwerpen nooit volmaakt in getal of plaatzing oveieenkomftig vinden, zo min als in de Zee.Heesters, Koraalen, Madreporen en alle dergelyke Dierplanten. Zie hier nog het fcheidkonftig onderzoek, dat de Graa»/ Marsigi i in 't werk geiteld heeft op het Sap van deeze Alcyonie. " Het is zeer wit van kleur, heb„ bende een fcherpe, prikkelende Zee fmaak. Geest „ van Salpeter doet het opbruifchen met rook. Geest „ van Zout doet 'er, zonjer opbiuifching, een me„ nigte van dikke witte ftoffe in nederzakken. Door „ Steikwa er wordt het nog meer gefchift, zo dat, „ na het doorzakken van gedagte ftoffe, het vogt als „ helder water blyft. Olie van Wynfteen en Geest ,, van Annoniak-Zout doen , zo wel als de gedagte „ zuuren, de dikke witte deelen famenloopen en op „ den bodem zakken. Blaauw papier wordt door dit „ vogt een weinig rood gemaakt , en het afkookzel ,, van Kaasjes-Bladen neemt een bleek groene kleur ,, aan , wanneer men 't zelve daar onder mengt ". 3. Penagtige Alcyonie in 't Latyn Alcyonium epipe. trum. Alcyonie, die penagtig is, meteen vleezige holle Stam, ziende uit den rosfen. Alcyonium ftirpe cavata camofd rufescente. Linn. Syft. Nat. XII. Epipetrum Gesn. Paral. 27. Malum. infanummarinum. Rond- Pifc. Ui p. 130. Epipetrum. Jonst. Exfang. t. 20. Ellis. Phil. Transact, vol. LUI. p. 434. t. 21. ƒ. 3-5. Pennatula Cynomorium. Pall. Zoöph. 221. Honden Schaft, Syst. der Plantds bl. 466. De Griekfche naam Epipetron, eigentlyk een Plant betekenende die op Steenen of Klippen groeit, is van ouds gegeeven aan een Zee-Gewas, 't welk thands by een Honden Schaft vergeleeken wordt. Rondeletius heeft het zelve, dat zeer vreemd fchynt, Zee-Dol-Appel getyteld; waarfchynlyk om dat het hem, gelyk uit zyne Afbeelding blykt, taamelyk eyrondagtig voorgekoomen was. De Heer Pallas brengt het,op 'tvoor« beeld van Ellis, tot de 7.ee-Pennen 't huis, met den bynaam van Cynomorien, welke zynen grond daar in heeft, dat het van eene vingeragtige Geftalte en doornagtig ruuw gevonden wordt. Om de voorgemelde reden geef ik 'er (zegt de Heer Houttuyn) den minder aanftootelyken naam aan, van Penagtige Alcyonie. De Heer Ellis deelt ons de Afbeelding van zodaanig Zee-Gewas mede, dat wy om deszelvs zonderlingheid , hebben doen afteekenen, en op Plaat I. Fig. 2. is te zien. Het zelve zegt hy Cynomorium genoemd te zyn, om dat het veel naar een Paddeftoel van't Eiland Maltha, welke Michelius onder deezen naam voorgefteld heeft, gelykt: doch hy geeft 'er den naam van vingeragtige Zee-Pen aan. " Het bovenfte gedeelte tt van dit Dier (voegt hy'er by) is bedekt met cirkel- „ ronde  - • ALCYONIËN. „ ronde Celletjes, waar uit Polypusagtige Zuigen 4, voortkomen, met agt gevederde Armen of Klaauwen „ terwyl de Rimpels of Groeven in het onderfte uit- zwellende gedeelte toonen, dat dit Dier zich hier ,, kan uitzetten en inkrimpen, mooglyk om zyn Lig| haam in de Zee te doen ryzen ofdaalen". Het was hem, met twee andere Zee-Pennen, door den Ridder Pennant in Liqueur toegezonden , die hem verzekerde , dat zy uit de Middellanfiche Zee waren. In deeze afbeelding, worden dePolypen, welke in de Alcyonie huisveften, zeer duidelyk vertoond. De Heer Pallas verfchoont zich, ook een Afbeelding van deeze Alcyonie te hebben uitgegeeven; door dien dezelve, eer htm deeze in de Verhandelingen der Koninglyke Londenfche Sociëteit voorkwam, reeds in 't koper was gefneeden. Evenwel zou hy die Afbeelding, toen als nutteloos verworpen hebben, indien die van Ellis niet, aan fommigen, wat hard was voorgekomen. De zyne, in der daad, is veel bleeker, en de Polypen zyn op dezelve in lang zo regelmaatig van Geftalte niet: ook veel digter geplaatst en onder elkanderen verward. Zyn Ed. heeft de Afbeelding doen maaken naar twee voorwerpen in Liqueur, waar van het eene vier duim lang was, en zo dik als die middeifte Vinger aan de onderfte Knokkel: het andere een kwartier duims korter en van dikte als de Duim. Dezelver Lighaam was rolrond, aan het ééne end ftomp, aan het andere end fpits. Tot meer dan een derde der langte was dit laatfte end glad en gerimpeld. Het overige des Lighaams was overal digt bezet met uitpuilende Stippen, die het zelve, op gelyke manier als eens JVlenfchen Tong, flaauw geupeld maakten De kleur van de geheele Dierplant was bleek: mooglyk, zegt -yn Ed. kwam dit van de Liqueur. De zelvftandigheid was week en veze'agtig, maakende lanwerpige Holletjes, elk op een Polypus aanloopende Van binnen 'nadt het geen Beentje, gelyk de Zee-Pennen, maar een ovetlangfen Band , in 't midden van welken zich Peej-ige Vezelen, overdwars, naar de oppervlakte uitftrekten. Hy verbeeldt zich, dar dit Schepzel zich, Levende, van plaats tot plaats beweegt, en, dat in deszelvs Bloempjes of Polypen een vrywillige beweeging plaars heeft, meent zyn Ed. uit derzelver verfchillende ftaat in deeze voorwerpen te kunnen befluiten. 4 Nieragtige Alcyonie , in 't Latyn Alcyonium agaticum. Alcyonie met den Steel draadagtig en het Hoofdje naar een Nier gelykende. Alcyonium ftirpe filiformi, Pileo reniformi. Linn. Syst. Nat. XII. Ellis. PUI. Transact, vol. LUI. p. 427. t. 19. fig, g 10. Pennatula reniformis. Pall. Zo'öph. 222. Zee-Nkr. Lyst. der Plantd. bl. 469. Van Ellis is deeze Soort ook her allereerst in Afbeeldinge gebragt. Zy wordt van hem de N.ervcrmige furpere Zee-Pen getyteld. De Heer Pallas is hem in deezen nagevolgd, doch onze Ridder betrekt het Schepzel, mooglyk wegens de zwamag'ise Geftalte, met den bynaam van Agaricum tor dit Geflagt; des ik het zelve (zegt de Heer Houttuyn) Nieragtige Alcy o-iienotm. Zie hier de befchryving, welke de Heet Ellis daar van geeft. „ Deeze Zee Pen werd door mynen Vriend John „ Gric, woonagtig te Charles Tewn \r\Zuid Kar'elina „ aan die Kust voor eenigen tyd ontdekt, en mypre ALCYONIËN. 187 ,, fent gedaan. Dit fchoone purperkleurige Dier heeft „ de geftalte van een plat gedrukte Nier. Het Lig,, haam is "omtrent een duim lang, en een halv duim „ op 't fmalfte dik , hebbende een klein rondagtig „ Staartje van een duim lang, dat van het midden des „ Lighaams afkomt. Dit Staartje is van het een tot „ het andere end vol Ringen, gelyk een Aardworm, „ en heeft langs het midden van zyn bovenfte en on„ derfte gedeelte een klein groefje, dat van het eene „ end tot het andere loopt. Ik heb zeer naauwkeurig „ de Punt van het Staartje onderzogt, en daar in zo „ min als in de overige Zee-Pennen eenige Opening „ kunnen vinden. „ Het bovenfte gedeelte des Lighaams is verheven „ rond, en byna een kwartier duims dik. Het heeft „ zyne geheele Oppervlakte bedekt met kleine geele „ gefternde Openingen, door welken kleine Zuigers, „ als Polypen, uitgeftooten worden, ieder voorzien ,, met zes Voelers of Vezelen: gelyk wy op zekere ,, Koraalen waarneemen, en welke de eigen Monden „ fchynen te zyn van het Plant-ditr. H t onderfte „ gedeelte des Lighaams is geheel plat. Deeze Op„ pervlakte is vol Takmaakingen van vleezige Veze„ len, welke van de inplantinge der Staart, als haar „ algemeene middelpunt, afkomende, zich. uitbreiden, ,, zo dat gemeenfehap bekomen met de gefternde Ope„ ningen op den buitendien rand en bovenfte opper„ vlakre van dit ongewoone Dier". 5. Kwabbige Alcyonie in 't Latyn Alcyonium digitatnm. Alcyoiie die geen Steel heeft, maar een langwerpig, lederagtig , gerimpeld Lighaam. Alcyonium acaule oblongum coriaceum rugcfium Linn. Faun. Suec. 2226. Fucus P'alma marinus. C. Bauh. Pm. 366. Barr. Icon. i29t, 1294. Manus mortui Anglis Rnj. Ang. 31. n. 2. Juss. Mem. de t' Acad Royat. des Scienc. 1742. p. 294 t. o.f. 1. Alcyonium ramo.o digUa'ummolle, Asterificusundique ornatum. Ei.l. Corall. 82. n. 2. t. 32./. A, a. Phil. Trans. vol. 53 />. 431. t. 20. f. 10-13. Alcyonium lobatum. Pallas Zoó'ph 205. Lyst der Plantd. bl. 43S- Ik weet niet, om wat reden fzegt deHr. Houttuyn) hier de Afbeelding van den Heer Baster niet aangehaald werde, die van dit Zee-Gewas onderden Nederduitfeben naam van Oude Mans Duimen fpreekt, het welke zyn Ed. egter niet dat van onze tweede Soort, in 't FranfchMain de Ladre genaamd, fchynt gelyk te ftellen. De Engelfchen geeven het den naam van Doode Mans Hand of Doode Mans Toonen , niet dien van Doode Mans Duimen, welken de Heer Boddaeut 'er aan toeeigent. Breyn, noemt het zelve T kkig Gevingerde, tvceke Alcyonie , die overal met Sterretje: is verfierd, en is daar in door Ellis nagevold. Hier van zal LiNNiiïufi den bynaam ontleend hebben , die, zelvs volgens zynopgegeevene Kenmerken, weinig eigerfchap heefr. Ik volg (zegt de Heer Houttuyn) de benaaming van den Heer Pallas , die 't zelve noemt Kwabbige of Gekwabde Alcyer.ie, Het groeit aan de EiropifiAte Kusten, en kan zo groot worden, zegt de Heer Baster, dat men 'érgezkn heeft van twee en dert'g ponden zwaar. De Heer Pontopp o' r.'s, Bisfchop van Pergen. zegt zulks van een Zee-Gewts, 't welk aan de kust va-> Noorwegen op de diepe gronden groeit, en naar een Zwam gelykt, doch welke zekerheid de Doctor heeft, omdat Gewas, 't zy uit de befchryving, 't zy uit de AfbeelA a a ding,  IS8 ALCYONIËN. ding, tot zyne Oude Mans Duimen te betrekken, weet ik niet. Van die fyne onzicbtbaare glasagtigePuntjes, waar mede de Huid van binnen bezet is, zodaanig dat men 'er mede Polyften kan, en waar aan men de Handen zeer zou kunnen kwetzen, immers, vind ikinden Heer Basteh 's befchryving van deeze Alcyonie, noch ook by den Heer Pallas, niets gemeld. De Heer Jussieu, die 't allereerst de Polypen in dergelyk Zee Gewas ontdekte, heeft op het zelve de meeste Autheuren, welke onze tweede Soort befchry Ven, aangehaald. Ook fchynt zyn Zee Gewas meer naar het gedagte, dan naar het tegenwoordige te gelyken; doch hy vondt het zelve aan de Kust van Normandie. 't Voornaamfte onderfcheid beftaat daar in, dat het geen Steel heeft, zynde anders zo wel als 't zelve gevingerd. Het gene de Heer Ellis in de Transactiën afbeeldt, fchynt in 't geheel niet gevingerd, en, dat by in zyne Historie der Korallynen voorftelt, Kwabbig te zyn geweest, maakende als twee Duimen uit, gelyk (zegt de Heer Houttuyn) dat van onzen voorgemelde Vriend , die het Oude Mans Duimen noemt. Het zat aan een Oefteifchulp en werdt aan Ellis frifch gebragt, die op deszelvs Polypen de volgende waarneemingen deedt. „ Als 'c midden doorgefneeden is, dan wordt men ,, gewaar, hoe hetzelve beftaat uit Buizen, die ande„ ren takswyze uitgeeven, welke ieder aan de Opper„ vlakte eindigen in een gefternde Opening van agt „ Straalen. In ieder van deeze Openingen is een Po„ lypusagtige figuur of Zuiger met agt Klaauwen, aan ,, de binnen zyde van de Buis, in deszelvs Iaagfte ge„ deelte, vast gemaakt met agt dunne tedere Vezelen, „ door middel van welken dezelve zich, naar believen, „ in zyne Buis kan verheffen of doen zakken. Alle de „ Buizen, die dit Alcyonium famenftellen, zyn te fart men verbonden door een fyn vezelagiig rietswys „ Geweefzel, 't welk een foort van ftyve lilagtige „ zelvftandigheid influit,die het vleefch fchynt te zyn „ van dit famengeftefde Dier, en deeze Vezelen, met „ derzelver inhoud, de Spieren daar van. Wantdoor de werking van deeze Spieren is het behulpzaam in „ het openen of fluiten van de Sterren der Opper„ viakte, terwyl de Zuigers of Polypusagtige figuuren „ te voorfchyn komen tot het zoeken van voedzel, of ,, zich intrekken en verfchuilen tot ontwykinge van 't „ gevaar ". De vergroote Afbeelding, welke hy van deeze PoJypen en derzelver Holletjes geeft, vertoont hiare echte en zonderlinge Geftalte, hebbende ieder Klaauwtje of Arm deszelven wederzyds ryën van korte Vezeltjes, die naar het Dons gelyken van fommige zaaden der Plantgewasfen: 't getal der Armen, die zy heb ben, is agt. Ook meenr hy 't zaad van deeze Polypen, in de Buisjes, te hebben waargenomen. De Heer Pallas getuigt, dat de zelvftandigheid van dit Zee-Gewas, van binnen, kraakbeenig, witagtig en zeer poreus zy; de Oppervlakte, van buiten, uit den graauwen rooJagtig bleek, in frisfche Voorwerpen. Ten opzicht van de Polypen merkt byaan, dat dezel- i ven zo vadzig zyn, dat zy.in een geestig vogt gedaan, ( meesral, uitgeftrekt fterven: doch dit fchynt, volgens i den Heer Ellis, plaats te hebben zelvs in de Polypen I der Korallynen, die zeer vlug van leeven of bewee- i jing zyn. ] Hier kan gevoe^yk dal Zee-Gewas,. worden t' huif \ ALCYONIËN. gebragt, waar van Houttuyn op Pl. CXXXIIT. fig. 3- de afbeelding geeft. Ik noem het zelve (zegt dien Heer) Sponsagtige Alcyonie, dewyl het als een middelfoort fchynt te zyn tusfehen de Alcyonien en Spon/en. Ook heeft het met de Bioemdraagenie Spons van Pallas , welke door Linmsus tot de tweede foort van dit Geflacht betrokken is , veel overeenkomst. Het is ongefteeld, en beftaat uit zekere Lappen, die zich takkig uitfpreiden, zynde van buiten met eene kafagtige wolligheid bezet, welke zich als kleine Bloemetjes vertoont. De kleur is geelagtig graauw. De geneele Geftalte van dit Gewas zweemt veel naar die van een Bloemkool, waar by de Heer Pallas ook het zyns vergelykt. Het is een handbreed hoog, en byna eens zo veel uitg-fpreid. Het zyne kwam uit Indie , en van daar zal ook deeze , waarfchynlyk , afkomftig zyn. ° Nog een woord, van de op de kwabbig; Alcyonie, door deezen Heer, uit RuMPHrusaangehaalde Tethyaoï Mammetjes, 't welk beter Gelepelde zou gezegd zyn. Hier heeft die Autheur een byzonder Hoofddeel van, zeggende dat het Vleeschagtige Uitwasfenzyn, vleefchkleurig rood, van eene taaije Zenuwagtige zelvftandigheid en verfchillende gedaante: fommigen als een ftuk Vleefch, met veele Kerven en Rimpels, fommigen Vingeragtig of als Gelepeld, waarvan zyden naam hebben. Men vindt ze vast zitten aan zodaanige Klippen , die geduurig met Zeewater bedekt zyn , van binnen beftaan zy geheel uit aderagiige Pypen, met water gevuld; van buiten zyn zy flymerig in 't aantasten, dan bewegen zy zich een weinig, en verwekken in de hand eenige jeukt, wanneer men ze met geweld van de Klippen wil fcheuren. Hy hadt 'er open gefneeden die van binnen bleek rood waren, als Vleefch, endaar na bewoogen zy zich nog eenigen tyd. In de Zon gedroogd, zegt hy, krimpen ze zeer famen, en worden zo hard als Leder. Amb. Rarit. hoofd. 30. bl. 40". Ik moet hier ook fpreeken van de Asbestagtige Alcyonie, welke in de Natuurkundige Nafpooringen van Boccone, (Alcyonium Albestinum. P&LL.Zoaph. «.200» p. 344. Alcyonium Stupnfum perforatum tubrum. BoccoN. Oiferv. Gall. Epijï. XXIK Icon bona. p. 273. Porus Spongoides Americana. Petiv. Gazoph t. 23.) reeds by de honderd jaar geleeden , in een brief van dien Autheur aan den vermaarden Redi, omftandig befchree. ven is, met een zeer goede afbeelding. Linnmjus zal waarfchynlyk daar van gezweegen hebben, om dat het hem niet voorgekomen was. Ik heb 'er een ftuk van, (zegt de Heer Houttuyn) 't welk een vinger lang is,' en aan 't end plaragtig, meer dan een halv duim breed. Het andere end, daar dit Zee-Gewas is afgebroken, is ronder, en vertoont de rooskleurige inwendige zelvtandigheid, die geheel verfchillende is van de uitwenlige vezelagtige, waar in hy zekere glinfterende deelfes waarnam , welke thands den naam geeven aan deeze Alcyonie. Ik neem waar (vervolgt hyj, dat in de roosileurige zelvftandigheid maar weinige van die Vezeltes of Pyltjes zyn, uit welke de fchorsagtige byna ge> leel beftaat, en welken ik ook vind in de gedagte Sponsigtige Alcyonie. Ik geloof dat het fchietingen zyn van :ene Salpeieragtjge natuur. Boccone vondt aan deeze 'yltjes, door naauwkeurige be'chouwing, een menige van zeer kleine doorfebyriende Bolletjes. De Op. >ervlakte is rooJagtig wit, en bezet met een menigte 'an Kuiltjes, waar in zich iets Stcragn'gs vertoont. By ' Texel  ALCYONIËN. Texel was deeze foort, volgens Boccone, op het zand t< gevonden, niettegenftaande men weet, dat zy niet dan P in de Westindien groeit. De Heer Pallas fchynt zich E derhalve te verbeelden , dat zodaanige fVestindiJehe d Producten wel eens op onze Stranden aanfpoelen; 't g welk men van fommige dry vende dingen zou mogen ge- S looven; doch zy kunnen 'er ook by toevallen van Schip- h breuk of anders op geraakt zyn. v. In het Kabinet van Zyne Doorluchttgfte Hoogheid g bevon.it zich een andere foort, welke door den Heer h Pallas genoemd wordt Alcyonium Albumum, dat is Spint-Alcyonie. Daar de voorgaande dikwils enkeld, doch fomtyds ook by veele Takken groeit, beftaatdee. „ ze als uit een geheele Bosfchagie van Stammetjes, op ,, 't hoogfte een pink dik, en omtrent een halv voet „ horrg, 'ten deele regt op ftaande, ten deele neêrgebo- „ gen , 'loopende ieder in een foort van Kelk of Buisje >, uit. De zelvftandigheid is weeker en broofcher dan „ Kurk, van binnen met overlangfe holligheden, en één „ Cylindr fch Kanaal in 't midden, dat zich doorden Stam „ en alle de Takken, tot aan de enden toe uitfpreidt. ,, Het komt uit de InaiJckeZae » Dergelyke gaapende enden neemt men in fommige „ Tal-ken waar, van zeker Oostindifch Zet-Gewas, door „ Rumph cs befchreeven, het weike aan de zuidzydevan „ Amboina voorkomt, aldaar Hualapia genaamd. Die Au- „ •theur telt het zel-e ondtr de Bastaard-Acearbaaren; al- „ zo het wel dik van Takken en groot van Gewas is, ,, mm ganfeh fpongieus, des men het met een mes kan „ doórfnyden; ja gedroogd zynde zo broofch, dat men „ het naauwlyks kan behandelen, zonder dat het breekt; „ Van buiten is het met een roode Huid bekleed, die 'er „ ligt afgaat, van binnen doorgaans graauw, en op de ,, enden heeft het kleine afvallende Bolletjes, dat de Eyt- „ jes zulltn zyn der Polypen. Het groeit in de openbaa- „ re Zee, wordende op zestien vademen diepte met de „ Bobbers opgehaald. 6. Vleeschagtige Alcyonie. Alcyonie, die rondagtigis z en vlokkig, be1 bende Sterren met doorboorde Srraa- v Jen. Alcyonium fubrotundum flupojum, Stellis radio o fertufa. Linn. Syfi. Nat. XII. Schloss.PUI. Tranjatt. a vol, 49. p. 4Si. t. 14. Borlac. Cornub. 254 t. 25./. I, rr 2. A cyotiium Schlosferi. Pall. Zoöph. 208. Schlosjers z Zeefchuim. Lyst der Plantd. bladz. 440. v Dewyl deeze Alcyonie korstagtig om verfcheide Zee- n Planten, en op Wierblaadjes leggende, gevonden is, k zo moet LiNNiEüs zich vergift hebben, met haar rond d< •agtig te noemen. Ten anderen is ook de benaaming k< :van Vlokkig of Vezelagtig (Stupojum) hier niet eigen; F dewyl dezelve zich door haare Vleefchagtigheid van anderen onderfcheidt. Hy noemt ze, in navolging van rr .Pallas, Schlosjers Alcyonie, om dat wylen de beroem- a; 'de Geneesheer Albertus Schlossfr, die een fchoon „ Kabinet van Na'uurlyke zaaken verzameld hadt, dit „ Zee Gewas allereerst ontdekt heeft, geever.de de af- „ beeldirg van het zelve, in de Verhandelingen der Ko- „ 'ninglyle Sociëteit van Lorden, op 't jaar 1756, met „ keurlyke afbeeldingen . aan't licht. •> 't Geval heeft gelyk mei-rmaalen, een groot aan- C deel in deeze on-rekking. De Doctor hadt Visfchers n gehuu-d, om in etn Haven, voor hem. het kleine En- v, gelfche Koraal of Corallium nestras van Ray op te haa- „ len, ten einde hy dit verfch met het Mikroskoop zou „ kunnen onderzoeken. In plaats van dien kregen zy „ eent een zonderlinge Vleefchige zelv Handigheid, zit- „ ALCYONIËN. m inde om dên Stam van een oude rondfteelige Zeelant, die Botten heeft, byna als de Vrugtknoppen der oomen. Deeze was hardagtig, meer dan een duim k, ligt bruin of afchgraauw van kleur, hebbende haar sh'eele Oppervlakte bedekt met glinfterend goudgeels :eragtige Lighaamen. Hy dagt, dat 'er Polypen in uisvesten en deedt het Gewas in een Puts met Zeeater; doch zy kwamen niet te voorfchyn, en vervolsns befloot zyn Ed. door nader waarneemingen met et Mikroskoop, dat ieder Ster een byzonder Dier as, van eene zeidzaame ftructuur. „ Elke Ster (zegt hy) is f mengefteld uit veele dunne holle Straalen, van eene Peeragtige figuur, van vyf tot twaalf of meer in getal, die allen aan haara fmalfte Enden, vereenigd zyn. Ieder Straal is aan 't end, dat verst van het middenpunt af is; breed, en een weinig verhevenrond in 't midden van dit breedfte gedeelte. Terwyl het Dier leeft, vertoone zich een klein rond Gaatje, dat zich dikwils (amentrekt en opent. Alle de Straalen zyn van dit maakzel , maar derzelver gemeene middenpunt, door eene vereeniging van alle de kleine famenloopende Enden gevormd, is een Opening van eene cirkelronde ovaale of langwerpige figuur, die een foort van opftaande Rand heeft, als een Bakje, welke zich, terwyl het Dier leeft en zich in rust bevindt, met groote vlugheid famentrekt en uitbreid in veele verfchillende trappen; hoewel fomtyds een lange poos uitgebreid of famengetrokken blyvende. In geene van deeze Holligheden, in de middeifte zo min alsin de kleineren, (welke laatften ik onderftel de Monden van het Dier te zyn,) kon ik, aan de buitenkant, eenige Voelers of Klaauwen waarneemen, maar, naauwkeurig daar in kykende , zag ik iets, dat naai zeer fyne Vezeltjes geleek , zich op den Bodem,aan de binnen zyde, beweegsn ". Alle de ftukken, welken hy van deeze vleefchige jlvftandigheid verzameld hadt, vergelykende, be» jndt Doctor Sciilosser, dat de glinfterende Sterren, j derzelver Oppervlakte, in grootte en kleur zo wel s in geftalte ongemeen verfchilden , doch dat het aakzei van de bladeragtige Straalen, als ook van der;lver Mondjes, en de beweeging van deeze, in allen jlmaakt eveneens ware. Veelen van deeze Lighaaen hadt hy zo dik en groot gevonden, dat zy gelee;n naar de groote getakte Madrepore; inzonderheid, ïordien men ze meest den Stam en Takken bedek:nde en influitende vondt, van gedag-e ftyve takkige 'icus. ...... De Heer Ellis, deeze vleefchige ze vftandigheid et het Mikroskoop onderzoekende, bevondt, zo hy mmerkt, " dat alle de tusfehenruimten der Sterren gevuld waren met F.ijertjes van verfcheiderley grootte, ieder met zyn ééne End hangende aan een zeer fyn haairagtig Vezeltje. De klein (te Eyt jes zyn klootrond; doch zy veranderen , naar Jat zy voortgroeijen, in eene ovaale figuur, wa-r door zy de Geftalte aanneemen van een der Sraalen van een Ster . ok meende zyn Ed. in Staat te zvn, om aan te too>n, dat ieder Straal van de Ster een Dier op zich zelv are - doch de Heer Pallas oordeelt, "dat hier nog meer dan in eenige andere Dierplant blykt; hoe de geheele korst een onafgebrokene ftruauur is, waar van de Bloemetjes de wei tuigen zyn, gelyk de Pennen aan de Zee-Sterren of Zee-Appelen, maar tot A13 » een  ipo ALCYONIËN. „ een verfchillend en minder edel gebruik gefchikt ". Voorts verbeeldt zyn Ed, zich , dat twee Soorten van Alcyonie, door Borlace in deszelvs Natuurlyke Historie van Cornv/ad, afgebeeld en befchreeven, de eene groen zynde , de andere omber kleur , beiden met geele Sterren, als ook twee Alcyoniën van Linjmius , die aan de Kust van Noorwegen gevonden zyn , de eene rood, de andere lilagtig, met Sterretjes naar die der Madreporen zweemende, wel behooren mogten tot deeze Soort. Van de laatfte egter is dit niec waarfchynlyk: maar de Afbeelding van Rondeletius, onder den naam van Uva marina, fchynt naar dit ZeeGewas te geiyken. De Heer Boddaert merkt hier omtrent aan , als of de Sterren, op deeze Alcyonie, niet, gelyk Pallas zegt, verfpreid , maar in regslmaatige orde geplaats waren , en wil zulks uit het nevensgaande Strookje, dat de Heer Pallas , zo wel ais zyn Ed., gezien hadt, bewyzen ; vertoonende ook zodaanig een Strookje in Pteat, als ware het zeLe van de Alcyonie, aan den Tak, afgefneeden: doch uit de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit blykt, dat de Afbeelding Been llukje is van 't Blad van gewoone Wier of Zee Gewas (Alga), met vier zodaanige Sterretjes daar op: welke das niet wel anders dan op eene ry konden geplaatst zyn, terwyl zy zich op het eigentlyke Zee Gewas, aan de Takkige Zeeplant (Fucus) zeer duidelyk als flosculi fparfi of verlpreide Bloemetjes vertoonen. 7. Zes Oranje Appel, in 't Latyn Alcyonium Auranti urn. Alcyonium globofum fibrofum flavum verrucofum. Marsil. Mar. 82. t. 14. f. 72, 73, Tethya Sphxrica. Don at. Mar. 60. t. 10. Alcyonium Aurantium. Pall. Zo'óph 210. Lyst. der Plantd. bl. 443. De Heer Linnjeus hadt dit flag van Alcyoniën niet gezien, doch zyn Ed. kon de Kenmerken overgenomen hebben van den Heer Pallas, die het zelve noemt een Alcyonie, welke klootrond is en hooggeel, van buiten door Sterren Wrattig, van binnen met beenige Vezelen bondel wyze gedraald. Hy geeft het den Soortnaam van Alcyonium Aurantium, dat zo veel zegt, als ZeeOranje-Appel. Onze Ridder geeft 'er den duifteren bynaam van Lyncurium aan; waar van de reden kan?yn , het denkbeeld of dergelyke Lighaamen ook bet Origineel mogten zyn van de Lyncurium, Lapis Lyncis of Los Steen, en of dus de Steen van Bononieook van deezen Zee-Oranje-Appel afkomftig ware. Dan fchynt de benaaming van Lyncurium niet zo vreemd of ver gezogt te zyn. De aangehaalde Tethya Spharicit van Donatt kan ik naauwlyks hier behoorende vinden (zegt de Heer Houttuyn) ; ten minfte verfchilt dezelve aanmerkeryk van de ronde Alcyonie van Marsigli , welke die Autheur, halv doorgefneeden, in Plaat gebragt heeft. Gemelden Autheur zodaanigen Zee-Oranje-Appel bezittende, geeft 'er de Afbeelding van die wy om dezonlingheid van het Schepzel overgenomen, en te zien is op Plaat I Fig. 7. Men ziet 'er in, hoe de Vezelagtige Bondels eeniger maate ftraalswyze van het midden fpreiden, gee.'ende wederom kleine Vezeltjes naar den omtrek uit, die in de Schors verdwynen, waar in de kleire gaatjes niet gevonden worden , die Marsigli daar in vertoort, noch de Wrattigheid van buiten, gelyk Donati deeze Alcyonie voorftelt, mair myne Zee Oranje /ippel vervolgt Houttuyn, is evenwel van buiten ruuw. Mkfchien heeft hy de buitenfte Wrat- ALCYONIEN. tige Schors , door afflyting, verlooren. De Vezels van binnen zyn niet beenig, gelyk de Heer Pallas wil, maar harder dan Kurk en houtig of liever Schorsagtig op 't gevoel. Mooglyk zal daar omtrent een aanmerkelyk verfchil plaats hebben in verfchillende Zee Oranje-Appelen Marsigli zegt van zyn ronde Alcyonie: dat de inwendige zelvftandigheid, een zamenhooping van Naalden is, afchgraauw wit van kleur, zich verdeelende in veele andere kleine Naaldjes, welke de band prikkelen, als men ze behandelc. Zy gelyken veel naar de Vezelen van Pluim Aluin. De Huid, door't Mikroskoop gezien, is vol van Steragtige Poren. Door deftillatie, inde Retort, kwamen, van 24 oneen, 17 oneen vogts over,'t welk 30 greine- vlug Alkalyn zout uitleeverde. Het overblyfzel gaf 20 greinen Zout, van eene aardagtige fmaak en zonder reuk; waardoor het afkookzel van Malva-Bloemen fchoon fmaragdgroen, en Geest van falpeter, daar by gemengd zynde, in heerlyk roby i-rood veranderd werdt. Jn't vogt, dat de kleur van Honig hadt, ontftondt een fterke opbruifching met rook , door den Gee*t van Salpeter, en eene Precipitatie door de Olie van Wynlleen. DoNATi verbeeldt zich, dat zyn Tethya Sphcerica natuurlyk los en vry in de Zee zwerve , tor dat zy eindelyk ergens vai,t raakt, en dus een Dierplant wordt. Plakcus fpreekt hem hier in tegen, beweerende, dat deeze Z'.e Oranje Appel natuurlyk ergens aan vast is, en dan door 'c geweld der Baaren los gerukt wordt, om in de Zee te dry ven , wordende vervolgens op den Oever gefmeeten. Dit is dan ook het denkbeeld van Linnjeus Zy komen zo wel van de Kaap, als uit de Middellandjche Zse 8. Zee-Beurs, in 't Latyn Alcyonium Burfj. Alcyonie, die klootrondagiig, pappig is en groen. Alcyonium JubgloboJ'um, pulpofum viriie. Linn. Syft. Nat. XII. Algx Pomum Monfpedenftum. J. Bauh. Hift. III. p. 795. Burfamarina. Raj. Hift. 83. Ang. 3r. Alcyonium Burfa. Pall. Loóph. 206. Meloendiftel Lyst der Plantd. bl. 437. Kruidkundige Autheuren hebben dit Zee-Gewas voorgefteld onder den naam van Zee Beurs , om dat het van eene rondagtige geftalte is en van binnen hol, hebbende de grootte van een middelmatige Appel: des men het ook Wier Appel by die van Montpellier.-, genoemd vindt, en Imperati tyteld het Groene ZeeWier Oranje-Appel. Het fchynt de Zee-Oranje van Mahsigli te zyn, die dit Gewas aanmeru als tot het Zee-Ruy (Fucus) behoorende, van Klieren ge/orrod en in 't midden bol, om water in te neemen en weder uit te laaten. Met eenige Vezelen zitten zy aan fommige Lighaamen vast, gelyk die Graav 'er één op een Schulp gegroeid vertoont, zynde klootrond. 'Hyhadt in zyn Kabinet zodaanige Oranje- Appe'en, met Katoen opgevuld en gedroogd, van vier en een halv duim middellyn, welke, vol Zee-Wateren ver fch zynde, ieder byna anderhaiv pond, Ma-filiaanfch gewigt , ophaalden. Ondeitusfchen hadt de zelvftandigheid, diedeeze Lighaamen vormde, niet meer dikte dan een agt-fte duims, zynde 't oveiige ren volflagtn holligheid," van buiten donkergroen, van binnen blaauwagtlger. Onder 't doorknippen mei een Sc'aar, befpeurdehy eene beweeging dorr dit gthecl Ljgha pa, even a s of het bezield ware, zo by zelv' zegt. Vciyolgeris werd door hen  ALCYONIËN. hem waargenomen, dat de fagrynagtigheid deruftwetv dige Oppervlakteontftaat, uic een menigte van Klieren , die de zelvftandigheid famenftellen, en door de Holte loopen Vezelen, welke vol water zynde naar Zilverdraad gelyken. Deeze oordeelt hy te dienen tot onderfleuning van de Wanden dier Z'e-Reurs, welke verfch zynde een tamelyke ftevige Bal maakt, doch door 't verwelken flap wordt. -. Menigvuldig hadt de Heer Pallas dit Zee-Gewas op den Oever van Sus/ex, de Kust van Engeland, aan 't Kanaal, in de maand Februarygevond^n. Hetheeft, zegt hy, een fcnee-ve Plooi, welke aanleiding tot den naam van Zee Beurs fchynt gegeeven te hebben. 9. Zee-Bol, in 't Laiyn Alcyonium Cydonium. Alcyonie, die rnodagtig, fpongieus, geel van kleur en effen is. Aicyonium Jubrotundum, fpongiofum, flavum la:ve. Linn. Syft. Nut XII. Vefpetum marinum. Rumph. Amb. VI p. 259. Alcyonium primum. Donat. Mar. 56. T. 9. Sm. Kab. III. T. 99. ƒ. 4. Alcyonium cotoneum. Pall. ZoSph 211. Lyst der Plantd bi. 436, Deeze foort fchynr het eerfte Alcyonium van Dioscompe', waar van hier voor gefp>ooken is, te zyn. Do^ati ftelt hetzelve voor ot der naam van Teihya, die klootrond is, met eene oppervlakte uit halv-klooironde knobbels beftaande. By Seba komt 'er eene Afbeelding van voor, welke een c-yvormige geftalte heeft. Plan cus btfchryft het, en g. eft 'er ten .Afbeelding van, onder den naam val "Roode, pappig» Alcyonie, die gemeenlyk kfgulvo'mig is. Hei wotdi van den Heer PalLas Alcyonium Cotoneum geheettn, om dat het zich als een bal van Katt en vertoont, en deezen naam zoude Linn^vs veel beter gedaan hebben te behouden, dan denzelven in dien van Cydonium, dat is KweeAppel, te veranderen. Het behoort tot de genen, die men Zee-Ballen notmt. Een ander foort van ZeeBallen fchynt te zyn, daar Klein de afbeelding van geeft, en dezeiven, onder den naam van Pilo? Marina uit de Middellandjche Zee, Briefswyze befchryft. 't Zyn papagtig weeke Lighaamen, die met een punt of end vast zitten aan de Klippen, van buiten geel, van binnen bloedrood, met witte Vezelen of Draaden, en niet onaangenaam van reuk, volgens Plancus. Dus komen zy in 't midden van den Winter voor, maar in 't begin van 't Voorjaar, afgerukt van hunne zitplaatzen, veranderen zy in fpongieuze klompen, als van kurk, vol Gaatjes, die op 't water dryven, en van binnen naar Puimfteen gelyken , hebbende dan een Bokken-ftank. Men vindt ze du* in de Middelandjche Zee, en aan de Kaap de Goede Hoop, dikwils als een Kaatsbal, maar fomtyds ook wel anderhalf voet dik. Rumphius geeft aan een dergelyk Zee-Gewas, dat men in de Indijche Zee vindt, de grootte van een Kinderen Hoofd, en den naam van Zee Wespen-Nest; zo, om dat zy naar zulk een Nest eenigermaate gelyken, als dat zy een brandige eigenfchap hebben,die hetaanraaken, wanneer zy verfch in de Zee voorkomen, gevaarlyk maakt. Zelvs geeven de Maleijers, om die reden, 'er den naam van Roema Niri, dat is Zee-Wespen, aan. Men vindt ze zelden; want zy zitten wat diep in Zee, op Potfcherven, fteenen en brokken van Kraalfteenen vast, zo hy getuigt, befchryvende delelven dus. „ Zy gelyken naar een vuilen Zee-fteen, hebbende „ van buiten veel Gaatjes, met fcherpe en wat ftekeli „ ge kanten, uit welken men eenige flymerigheid ziet ALCYONIËN. ioi „ dpbö'rreïen, welke ook den geheelen Bal bekleed, „ met zodaanig eene beweeging, als of 'er eenig lee„ ven in ware. Deeze flym iemant op de Huid ko,, mende, of de Bal zelv aangeraakt wordende met de „ bloote Hand, onftaat daar uit een geweldige jeukt, ,, niet alleen, gelyk door het aanraaken der Zeekwal„ len, maar fomtyds wordt 'er het lid zodaanig van ,, aangedaan, dat men 'er in eenige dagen geen gebruik ,, van kan maaken. Wanneer het een vreesagtig Menfch ,, onder water beet krygt, (want het heeft eene aan„ kleevepde eigenfchap,) dan verfchrikt hy zodaanig, ,, dat hy gevaar loopt van te verdrinken. Door den „ regen, evenwel, of doormiddel van verfch water, „ die flym daar uit gefpoeld zynde, kan men deeze „ Zee Ballen veilig aanraaken. Ook fmelt, wanneer ,, zy in de open Lucht leggen, het vleefch in 't korte „ weg, en het nest blyft als een drooge, harde fpon„ gie ftaan , welke men dan onbefchroomd kan behan„ delen. " 10. Zee-Vyg, in 't Latyn Alcyonium Ficum. Alcyonie, die fcheef eyrondagtig, pappig is en loodkleurig. Alcyonium obovatum pulpojum livens. Linn. Syft. Nat. XII Alcyonium tuberofum. J. Bauh. Hift- Hl. p. 817. Pulmo marinus alter. Raj. Angl. 31. Ficus. JVIarsigw Mar. 87. T. 16. f. 79. Alcyonium Pulmonis tnptar lob» tam. Ell. Corall. 82. T. li.f. B. Alcyonium Ficus. PaLL. ïoóph. 209. Zee-Vyg. Lyst der Plantd. bl. 444. Dit Zee Gewas komt, in de Middelandjche Zee, gemeenlyk van eene vygagrige Geftalte voor, volgens de aanmerking en befchryving van Marsigli, en daar van heeft het, by Trionfetti , den naam bekomen van Knobbelige Alcyonie van Impsratus , dat de gedaante heeft van een Vyg Wy geeven 'er, derhalve (zegt de Hr. Houttuyn), ook den naam van Zee-Vyg aan; fchoon het fomtyds kwabbig voorkoomt als de Long, en daarom , by Rondeletius , den naam van ZeeLong, of van de tweede Soort van Zee-Long, voert. Bauhinus hadt het zelve, onder de Planten, voorgefteld by den naam van Knobbelige Alcyonie. Men vindt ze , volgens den Graav, in gedaante en grootte van de gemelde Vrugt, aan de Klippen gehegt, zonder Wortel. Zy heeft de kleur van Tabak, inwendig wat donkerer, en de zelvftandigheid kon by niet beter dan by die van drooge Galnooten vergelyken. Door een Mikroskoop vertoonde zich de uitwendig» oppervlakte vol Poren of kleine Gaatjes, en het binnenfte als uit Holletjes of Celletjes beftaande, gelyk in een Honingraat. " De Vyg heeft haar bovenfte gedee!» „ te een weinig plat, met een Gat in 't midden, evea „ als in zekere Sponfen, het welk, naar alle waar„ fchynlykbeid, een beurtlingfche inkrimping en ver,, wyding (Syflole et Diaftole) moet veroirzaaken, als „ uit de Zee komen; gelyk men dit in de kleine gaat,, jes der Sponfen, wanneer dezeiven met water ge„ vuld zyn , waarneemt. Zy komen voor, op de „ plaatzen waar men Koraal vischt, aan de Kust van ,, Barbarie ". De Heer Ellis leidt de reden der benaaming vaa Zee-Vyg, welke dit Schepzel onder de Engelfche Visfchers heeft, niet van de Geftalte, maar van de langwerpige geele Deeltjes af, naar het Zaad der Vygen gelykende, waar mede men de zelvftandigheid deezer Zee-Gewasfen, aan de Engelfche Kusten, opgevuld vindt. Zulks komt ook beter met zyne Afbeelding overeen , naar welke die van den Heer Boddaert, vet-  m ALCYONIËN. volgens eene verfche Zee-Vyg by den Heer Juliaans getekend, zo volmaakt gelykt, dat men zich verwonderen moet. Ellis zegt dat dit voortbrengzel der Zee donker olyfkleurig is, van een vleefchige zelvftandigheid, welke, als het geopend wordt, een zeer onaangenaame reuk uitgeeft. Dan vondt hy, door het Mikroskoop, hoe dezelve beftond uit eene menigte van geelagtige Zakjes, die van het midden zich naar den omtrek uitftrekten, hebbende in de Oppervlakte aan 't end een Sterretje met zes Straalen, naar een Polypus gelykende. Door *t midden van deeze Zakjes liep een Buisje. Zy waren geelagtig en vol van een helder lyxnerig vogr. By een naauwkeurig onderzoek vondt hy in dit Buisje verfcheide regelmaatige Lighaampjes, als Schulpjes, op elkander geflapeld; zonder te weeten of dezeiven het voedzel wat en dan de Eijeren van bet Dier. De Heer Pallas getuigt, deeze Zee-Vyg nooit gezien te hebben. Linn^eus wyst het zelvde met een kruisje aan. Ik heb zegt de Heer Houttuyn in Liqueur een Zee-Gewas, ten minfte een voortbrengzel der Zee, het welk naauwlyks iets anders fchynt te kunnen zyn. Dit komt van onze Kusten. ii. Lilagtige Alcyonie, in 't Latyn Alcyonium ge latmofum. 'Alcyonie, die IHagtig is, van veeleiley gedaante. Alcyonium polymorphum gelatinofum. Linn. Faun. Suec. 2228. Alcyonium ramofum molle. Ell. Corall. 87. t. 32. ƒ. D. Baster Nat. Ditfp. I. D.t. 1. ƒ. 5. Sec. Kab. III. t. 99. ƒ• 4- F*cus gelatinofus. Huds. Angl. 4.71. n. 26. Pall. Zoöph. 207. Lyst der Plantd. bl 438- , ■ ■■" i De Heer Doctor Baster, van de Alcyoniën fpreekende, geeft 'er drie op, die zyn Ed. zegt altemaal als Lil in 't aanraaken te zyn, en te behooren tot eene zelvde foort, offcboon fommigen effen, anderen getakt zyn, en in gedaante zeer verfchillende. Hier uit zou men de reden der Kenmerken kunnen opmaaken , indien deeze drie oprechte Alcyoniën waren, en van eene zelvde gefteldheid. Zyne derde, ondertusfehen, welke de eerfte is van de drie, fchynt een Plantgewas, tot de Fucus of Zee-Ruy behoorende te zyn. Dezel. ve maakt een Blad uit, van agt of negen voeten lang, en ongevaar een halv' voet breed, het welke een Steel met Worteltjes heeft, en fomtyds bybosfen, fomtyds enkeld groeir, volgens de waarneemirgen van den Heer Reaumur. Zyn vierde Alcyonie, die de Zee-Long genoemd wordt, is waarfchynlyk de naastvoorgaande Soort. De vyfde door zyn Ed. de zagte Alcyonie genaamd, komt alleen met deeze Soort overeen. Dezelve vondt hy met veele kleire Polypen bezet, en vertoont in Afbeelding, hoe de inwendige zelvftandigheid uit verfcheide kleine onregelmaatige Celletjes beftaan, even als dit ook in de voorgaande Soort of Zee vyg, door Maesigli is waargenomen. De" Heer Ellis verzekert, dat de Engelfche Visfchers dit Zee-Gewas, Pyp.Wïer of Podding Wier noe. men Hy zelv' geeft bet den naam van Sea rigged Stoff, en merkt aan , dat men het zelve aan de meeste Lighaamen in de Zee, op de Kust van Kent, en inzonderheid by 't Eiland Scheppey, vindt, kleeven ; zo dat het een plaag is voor de Visfchers, wier Netten 'er, even als in ftaande wateren door de Tap, dikwils van verftopt worden, 't welke hun in 't Vüs fchen zeer belemmert. Overdwars doorgefneeden, vondt zyn Ed. het vol kleine onregelmaatige Vlakjes, ALCYONIËN VERSTEENDE. die e*ter, volgens ds Afbeelding, merkelyk van d<* Celletjes , zo even gemeid, fchynen te verfchillen. Deeze Lilagtige zelvftandigheid werdt door heen voor het Eijernest of Schot van menigvuldige Soorten van Schu'pvisfchen gehou len. Zyne Alcyonie is in lang zo Takkig niet, als die van den Heer Baster, en ongelyk minder dan dat gedroog. de Voorwerp, by Seba, hier aangehaald, met Zee. Pokjes op de enden der Takken. Hy vertoont het ook geenzins in Bladerie/e Stammen groeijende, gelyk men Ballas begreepen heeft, maar met gebikkelde Stammen, die of enkeld zyn, of Heesteragtig getakr, gelyk dat Voorwerp, in fg i. op Plaat CXXXIV. in de Nat. Hist. van de Hr. Houttuyn Afgebeeld, 't welk zyn E I. in Liqueur heeft, waar van alleen maar een gedeelte van den Stam, en van de Takken, in Afbeelding gebragt is, om de natuurlyke grootte te behouden. De Stam van 't zelve is byna een halv Duim dik, en geeft knobbelige Takken uit, oie in kleine Takjes verdeeld zyn , welke Stomp en knobbelig eindigen. Da Oppervlakte vertoont zich ais bezet met een meenigte van Schubbetjes, Tepeltjes en Gaatjes, die ongemeen fyn zyn, en met het bloote Oog naauwlyks te onderfcheiden. 12. Getepelde Alcyonie, in 't Latyn Atcyoniummanut Diaboli. Alcyonie, van veeler'ey jjedaante, met Stompe uitpuilingen , die doorboord zv11. Alcyonium poli' morphum, protuberantis obtu/is perforatit. linn. Syst. Nat. XII. Seh. Kab. III t. 9^. ƒ. 3. Een dergelyke was aan de kust v.in Tsiandgevonden, die de zelvftandigheid zagt hadt, als het meg van gedroogde Bovist, zynde van buiten effen, van boven als met Vingers uitpuilende, die kort, ftomp waren, en aan 't end, als een Penne Scrufr, doorboord, tot in het midden van den Tak. Linn«us zegt, dat zy de helft kleiner zyn dan in 't Voorwerp van Seba, en ik begryp niet, om wat reden zyn Ed. hier niet dat Zee-Gewas te pas brengt, 't welk Marsicli onder den mam van Champignon de Mer befchryft , waar van de Heer Pallas zyne Getepelde Alcyonie gemaakt heeft, als overtreffende alle anderen in grootte van Tepeltjes. Hier hadt zyn Ed. maar één Voorwerp, en wel in 't Kabinet van onzen Erfftadhouder, van gezien. De Graav hadt nooit een Zee-Gew.as gevonden, 't welk meer naar een Champignon of Kampernoelje geleek, dan dit. Het werdt op negentig vademen waters omftreeks de Casfdagne, het welk een Klip is aan de kust van Provence, tusfehen Marfeille en Toulon, daar de Afgrond in de Middelandfche Zee, voor die plaatzen, zynen aanvang neemt, opgehaald. De Geftalte kwam met die vaneen Citroen tamelyk overeen, zynde overal hobbelig en met tepelagtige Uitpuilingen, aan 't end ingedrukt. Men bevondt het maar een lederagtige Huid te zyn, geelagtig bruin van kleur, van binnen ledig, en met een lymagtig vogt bekleel. Het bevatte in de Holligheid geen water, verfchillende daar in van andere Alcyoniën, en in 't byzonder van de Zee-Ballen, voorgemeld. ALCYONIËN VERSTEENDE , in het Latyn Helmintholüus Alcyonii. Helmintholitus Zoöphy'orum fuberoforum. M. Houttuyn Nat. Hiit. III. Deel. 1. St. bl- 574- Die Zee-Gewasfen , (zegt de Heer Houttuyn) welken Linkjeus onder den Aigemeenen naam van Alcyoniën begrypt, hoe voos van zelvftandigheid ojk zyn- df  ALCYONIËN VERSTEENDE. de, leveren verfcheide Petrefakten uit. Misfchien is dit aan den lederagtigen Rok , waar mede zy omkleed zyn, en die de drukking aanmerkelyken weerftand biedt, toe te fchryven. Veelen noemen ze, wegens de zelvftandigheid, Zee-kurk. Men vindt de Natuurlyken van veelerley figuur, zodaanig in het voorige Artikel is befchreeven, doch de Verfteende komen dikwils in andere Geftalte voor, en zyn fomtyds moeijelyk van de Fun gieten te onderfcheiden. Wallerius zelvs betrektze, onder den naam van Corallo-Fungitce, tot eene zei vde Soort. In de eerfte plaats moeten wy hier agt geeven op de Boomagtige Alcyoniën. Groot en volkomen komt zulk een Gewas in de befchryvinge des Kabinets van den Sweedfchen Ryksraad , Graav van ïessin voor. De Bisfchop Gunnerus heeft ook deszelvs voet, van grootte als eens Menfchen Hoofd, zeer Natuurlyk in Plaat vertoond. Hier van komen fomtyds Verfteende brokken voor: ten minfte zodaanige Petrefakten, die men niet anders kan 'thuisbrengen, dikwils vry groot en dik zynde: want het Gewas zelv' is als een geheele Boom. Men betrekt hier toe verfcheidene, welken Verfteende Wortels zyn genoemd geweest, en door fommigen tot de Madreporen 't huis gebragt;Bryonie-Wortels werden zy geheeten. Dergelyken zyn in Frankryk, Engeland, alsook by de Zoutwerken in Opper- Ooftenryk, gevonden. Maar van die Boomagtige, welke naar eens Menfchen Hand gelykt, zyn de Verfteeningen duidelyker. Hier toe, immers, worden de vingeragtige uitfteekzels betrokken, welke op de Maastrichter Kalkfteenen voorkomen, doch zelden meer dan één. Die de geftalte hebben van Spillen, Stampers of als van Belemnieten, kunnen hier ook gevoeglyk 't huis gebragt worden, zo de Heer Walch oordeelde. Güettard geeft 'er verfcheide Afbeeldingen van. Hier behooren die Verfteeningen , welken men Priapolithen, dat is Schaftfteenen noemt, waar vaneenigen op Plaat F. by Knorr , zyn afgebeeld. Veeleer,dan dat dezeiven brokken van Boomagtige Alcyoniën zyn zouden, agt ik ze afkomftig van de derde Soort der Alcyoniën van Linnsus , genaamd Honden-Schaft. Dezelve immers heeft juist dergelyke figuur. Men vindt zodaanigen in verfcheide deelen van Switzerland en elders. Gelyk ook de Pastoor Meinecke fchryft, dat omtreeks zyne plaats, in 't Graavfchap Mansfeld, „ veele Fragmenten voorkomen van vermoedelyke Al„ cyonien, doch daar van was niets, dan de inwendi„ ge vulling haarer Sapbuizen, overgebleven. Een „ derzelven geleek naar de holte van een Perfpectief„ Hoorn, rondom bezet met kleine Pypjes, waarfchyn„ lyk weleer gediend hebbende tot voeding van dit ,, Zee Schepzel". Een ander flag van Petrefakten zyn het, die men weleer voor Verfteende Vrugten heeft aangezien. Buiten twyffel is derzelver afkomst van die Alcyoniën, welke de geftalte van Appelen, Vygen, en dergelyke Vrugten, hebben. Men kan ze geen Vrugtfteenen noemen, om dat 'er wezentlyk Verfteende Vrugten zyn. Sommigen hebben eene byna klootronde figuur, en voeren deswegen den naam van Alcyoniën Ballen, die buiten twytfel van den Zee Oranje-Appel, van de ZeeBeurs of Zee-Bal afkomftig zyn. Men vindt dergelyke Verfteeningen in Switzerland en byzonder lyk in 't Kanton van Bafel, of ook by Stargard, in 't Meckelenlurgfcke , enz. Anderen , Alcyonien-Bekers , genaamd, hebben van boven eene ingedrukte holte en VIII. Deel. ALCYONIËN VERSTEENDE. 193 dikwils eene kegelagtige of trechters wyze figuur, zo dat men ze ook wel tot de Alcyonien-Zwammen betrekken kan, die van de Fungieten daar door verfchillen , dat zy een poreus, niet plaatagtig geweefzel hebben. In Frankryk komen veelen zodaanigen voor, welken de Heer Guettard, zeer fraai, in Afbeelding hseft gebragt. Dergelyken vallen ook by Maastricht, en die kleine knobbeltjes, welken men zo veele by elkander op het kalkagtig gefteente aldaar aantreft, fchynen my hier toe betrekkelyk te zyn. Gedagte Autheur, noemt de laatften nog Trechteragtige Fungieten, in zyn voortreffelyk werk, over verfcheide deelen der Weetenfchappen en Konften, waar in hy een menigte Afbeeldingen van dergelyke Lighaamen geeft. Inzonderheid is aldaar opmerkelyk het Geflacht, waar aan hy den naam toepast van Caricoïden, daar in die Petrefakten begrypende, welken hyte vooren Verfteende Vygen genoemd hadt, en welken men Ficoiden zou kunnen heeten , zo hy aanmerkt, indien die naam niet, al van overlang, aan zekere Planten gegeeven ware. Dit zyn de zogenaamde Alcyoniën-Vygen, die men van het Zee-Gewas deezes naams moet afleiden, hoe wel het zelve niet altoos een zo regelmaatige geftalte heeft. Somtyds vallen zy wel een vuist groot en grooter; ja menig ftuk heeft de langte van tien Duim en daar boven, zegt Walch. De kleinften zyn ongeveer als een kleine Peer of groote Pruim, volgens de aanmerking van den Heer Guettard , die deeze Lighaamen zeer naauwkeurig heeft befchreeven. Hy geeft op zes plaaten zeer fchoone Afbeeldingen, van deCaricóiden die men in Frankryk vindt, en daar uit blykt, dat dezeiven van zeer verfchillende figuur zyn. Een rondagtig Lighaam , dat boven een indrukzel als een Oog heeft, en onder uitloopt in een tamelyk dikken Steel, maakt fommigen met de Vygen dermaate overeenkomftig, dat men ze, by't gemeen, daar voor aanziet. Anderen gelyken meer naar Uijen , naarRaapen, naar Peeren of zelvs naar Appelen, wanneer zy van Steel ontbloot zyn. In fommige deelen van Frankryk zyn zy gantfch niet zeldzaam en veelal in Keifteen veranderd. Ik heb (zegt de Heer Houttuyn) van de Kust van Normandie zodaanig eene Verfteende Vyg, dusgenaamd, welke ik in fig. 5, op Plaat XII, vertoon. Dezelve zit in een dikke keizelagtige korst, welke naardit Lighaam gefatzoeneerd is, en dus een wezentlyke figuur heeft, die naar dit klootrondagtige trekt. De gedaante doet ze in de eerfte opflag aanzien voor een Vyg; terwyl zy zo blykbaare rimpels niet heeft, als de meesten van den Heer Guettard. Het Oog is met eene keizelagtige ftoffe gevuld. Ik heb'er anderen van eene Peeragtige figuur, met eenen dikken Steel, van binnen geheel Keyfteen. Gedagte Franfche Heer (vervolgt hy) betrekt tot de Carhóïden ook een zeer zonderlinge Verfteening, waar van ik een Voorwerp insgelyks uit Normandie bekomen heb. Het verfchilt van de zynen alleenlyk daar in, dat het zeven, in plaats van zes, Ribben heeft. Ik zal, om de zeldzaamheid deezes Voorwerps, van zy. ne zeer geleerde befchryving alhier gebruik maaken. ,, Onder de Fungieten en Verfteende Vygen , welken „ ik in de Vertoogen der Academie befchreeven heb, „ is 'er geen zo zonderling als deeze Caricöide. Der„ zeiver figuur is eenvoudig; zy heeft geen kreuken B b nog  194 ALCYONIËN VERSTEENDE. „ nog uitranding: wanneer de kanten van één of twee „ Beker-of Vaasagtige Fuwgieien, met weinig verheve„ ne randen, eenige uitgulpingen hebben , zyn die „ van weinig belang. De Vygfteen, daar wy hier van „ fpreeken, is verdeeld in zes onderfcheidene dikke „ Ribben, byna egaal van grootte. In 'tmiddenpunt „ daar zy famenloopen, bevindt zich eene vry aan„ merkelyke holligheid. Aan de tegen overzyde is „ een korte platagtige Steel. De uitwendige opper„ vlakte van alle deeze Lighaamen is met Sleufjes en „ kleine Gaatjes doorzaaid. Het heeft de langte van „ twee en een halv', de breedte van vierde halv'Duim. „ De zonderlinge figuur van Bit Lighaam heeft het „ doen aanzien voor geheel iets anders dan het is. „ Ik heb Menfchen gevonden, die het hielden voorde „ Kern van een onbekende Echiniet. Men wilde dat „ het Gat, in 't midden van de boven zyde, de „ mond geweest ware van dit Zeedier, en de Steel „ veroirzaakt door het uitloopen der ftoffe uit de „ bovenfte opening , geduurende de Verfteening. „ De regelmaatigheid deezer Lighaamen, deonder„ fcheide Ribben, de Sleuven, de kleine Gaatjes op „ de oppervlakte verfpreid , het Gat in't middelpunt, de Steel; dit alles te zamen heeft my doen denken, „ dat dit Lighaam van het Geflacht der genen is, welj,, ken men vergeleeken heeft by Vygen, Peeren,Ap,, pelen, Knollen, enz. „ Ik geloof dit nog te meer, alzo ik van deeze Lig„ haamen gezien heb met vier of vyf Ribben, en dat „ in anderen deeze Ribben meer of min fcheefgeboo„ gen waren, en minder duidelyk: 't geen verande ,, ringen van figuur te kennen geeft, welken geen „ plaats zouden moeten hebben, vooral niet wat het „ getal der Ribben aangaat, indien dit Petrefakt niet „ dan de Kern ware van een Echiniet. Men zou mo„ gen inbrengen, dat 'er verfchillende Soorten van „ Geribde Echinieten zyn kunnen, en dit is, in der , „ daad, niet onwaarfcbynlyk; maar de andere eigen,, fchappen van dit Lighaam brengen hetzelve, buiten „ twyfel, naby aan de Verfteende Vygen of Coricöiden. „ Het heeft, gelyk deeze Petrefakten , de buitenfte ,, Oppervlakte vol kleine Gaatjes: het heeft dat groote „ Oog in't middelpunt en een Steel: bygevolg is het „ ontwyffelbaar van dit Geflacht. „ Ik heb andere Menfchen gevonden, die het ver„ geleeken by een verfteend Been; een Wervelbeen, j, by voorbeeld, of den Kop van eenig lang Been. De „ Gaatjes op de buitenfte Oppervlakte en de Sleufjes „ geeven ia de eerfte opflag dit denkbeeld; zelvs de „ holligheid aan de bovenzyde. MaarditBeen, „ zou niet van een genoegzaam groot Dier zyn, om „ een Ligament te vereifchen, 't welk zyne aanhegting „ had in een zo groote holte: niet meer waarfchyn„ lykheid is 'er myns oordeels voor, dat het een Wer„ velbeen zou kunnen zyn; alzo het eigentlyk geen „ doorgang heeft: ten ware men wilde voorwenden „ dat de tusfchenwydten der Ribben holle Kanaalen „ waren, met een Vlies bekleed,'om dus het Rugge„ Merg te laaten doorgaan, dat als dan in verfcheide „ Takken verdeeld moest zyn. „ Bekend is 't, dat de Wervelen der Visfchen het „ Rugge-Merg niet fn 't midden laaten doorgaan; maar „ tevens weet men , dat deeze Wervelbeenders ter „ wederzyde van hun Lighaam een Gat hebben, waar door ten Stam van dit Merg pasfeert. Dat meer is, ALCYONIËN VERSTEENDE. i, het geen ik voor den Steel deezer Vygfteenen houi, de, zou dus een tandswys Uitfteekzel moeten zyn, „ welk ingenomen werde van een Gat in 't bovenfte , gedeelte van een ander Wervelbeen; maar als dan zou , dit ronde Oog in figuur moeten overeenkomen met den „ Steel, die doorgaans plat is en te dik om ingeno„ men te worden van zulk eene holligheid. Menzou „ zeggen kunnen, datalledeezeLighaamen maar eener„ lei Soort van Wervelen zyn, en juist die, welke „ in de Dieren alleen het tandswys Uitfteekzel heeft: ,, maar dit verandert in de Dieren niet, gelyk de Steel „ van onze Caricöiden. Het is wel grooter of kleiner, ,, naar derzelver ouderdom, maar heeft altoos deei„ gene figuur: daar de Steel deezer Vygfteenen kegel,, vormig is of op zyde zamengedrukt. „ Alles fchynt my dan te bewyzen,dat ditVerfteen„ de Lighaam, geen Been zy, maar van het Geflacht der „ Zee-Vygen. Die het by een Vrugt zou willen ver„ gelyken, had, myns oordeels, geen meer reden voor „ zyn denbbeeld. Men heeft 'er misfchien geene, daar „ het meer overeenkomst mede hebben zou, dan met „ die van eenige Soort van Huraoï Ratelhoom, wel„ ke een veerkragtige Vrugt geeft, die met een flag „ aan ftukken fpringt: maar de overeenkomst met de „ Verfteende Vygen is te groot, dat ik het zwakke „ van deeze laatfte vergelyking zou behoeven aan te „ toonen. „ Bovendien is dit Petrefakt, reeds, als van een „ Zee-Schepzel afkomftig zynde, erkend. Van het zelve wordt als van eene Verfteening, die tot het , Geflacht der Fungieten behoort, gefprooken in de Ca„ talogus van den Heer Davjxa. Dit is het eerfte , werk, zo ik meen, alwaar men gewag gemaakt vindt , van deeze Petrefakten, die 'er genoemd zyn Akyo, nie-Ftmgieten. „ Die door my in Plaat gebragt is, heb ik bekomen , van den Heer Hugon, Groot Vikaris van Bayeitx. , Deez' hadt ook een driehoekigen en een vierhoeki„ gen: zynde de driehoekige byna in Acbaat veranderd, „ en bekwam, om eene fchoonen Glans aan te neemen , door 't polyften. Naderhand heb ik 'er onvangen „ van den Heer Bachelet, Paftoor te Saint Himer „ in Normandie, die'er in de omtrek zyner Parochie „ gevonden heeft. Degenen, welken hy myzondt, ,, hadden zes Straalen, gelyk de doormyafgebeeldde; „ doch deeze Straalen waren niet zo wel gevormd, „ nog zo van elkander afgezonderd: men vondt 'ex „ drie vereenigd: zy waren byna allen van langte en ,, dikte ongelyk. Het Oog is in dezeiven gevuld, „ maar.'t gene één deezer Lighaamen opmerklyk heeft „ is, dat men 'er zeer duidelyk de Vezels in waar» ,, neemt, die eindigen aan den omtrek van het Oog; „ eene eigenfchap welke deeze Lighaamen nog al nader brengt aan de Caricöiden, welke op de zelvde plaats „ dergelyke Vezels hebben; gelyk ik in myn vertoog ,, over deeze Verfteeningen, als ook in dit Werk, heb „ aangemerkt" Dus breedvoerig befchryft de Heer Guettard deeze Petrefakten, waar van men by Walch noch Wallerius, myns weetens, eenig gewag vindt. De laatfte maakt flegts van de Vygfteenen een Artikel onder zyne Koraal-Fungieten, geevende daar een kegelvormige of dootronde figuur aan, van gedaante als Vygen of Pee. ren, zonder liet voornaamfte in aanmerking te neemen, iie Holligheid van boven, naamelyk, welhe men het Oog  alectryomancla. aletris. Oog noemt in gedagte Vrugten , en waar dooi■ookdee- y ze Petrefakten, meestendeels, van defungieten 011- derfcheidcn worden. Scheuchzer, zegt hy, heeft ze „ Gegraven Zee-Kruidnagel getyteld. w,„„_.,ine * ALECTRYOMANCIA , betekend Waarzegging „ door middel van een" Haan. Dit woord is Gneksch, , famengefteld van a'a.»^, «» Haan, en van ^ '%'eZTwS'khap was by de Grieken in gebruik, 1 die dezelve op de volgende wyze oeffenden: men jj fchreef een Kring op den grond, en verdeelde die in e vier en twintig vakken of deelen, en in ieder van dee- f 7e vakken wierdt een letter van het Alphabeth ge- z fchreeven, en vervolgens lag men op ieder letter een J< tarwe- of garstekorl; dit gedaan zynde, plaatfte men in „ •t midden van den Kring een daar toe afgericbten Haan, „ en men nam naauwkeurig de letters waar, daar hy de ,; sraankorrels van af pikte, en van die verzamelde let- „ ters maakte men een woord, het welk 't antwoord be. , helsde van 't geen men begeerde te weeten. Zie ook „ Delrio , disquifit. magie. lib. VI. cap. 2. quoelt. VU. , fext. pag. 564 & 565. , ' ALEF of Aleph is de naam van de eerfte Letter der , Hebreen, waar van de Syriers en Grieken hunne AU tha gehaald hebben. Dit woord betekend Opperhoofd, t Vorst, duizend. Daar zyn eenige Pfalmen, die, ge- t lyk ook eenige deelen van de H. Schrift, met Alef be- c tinnen, en vervolgens de andere verzen , waar uit die t beftaan, met de volgende letteren van 't A. B. Daar 1 in lest geene verborgentheid; maar die werken noemt mmAkroJlichen, om dat alle de verzen, waar uit d(e , beftaan , met een letter van 't A. B. beginnen, volgens , de ordre die zy onder malkanderen hebben in de let- , terkonst. Zo beginnen de agt eerfte verzen van Pfalm , ï 19 van een Alef, en de agt volgenden vaneen Beth, , eDDe fooden8t)edienen zich hedendaagsch van hunne . letters, om het cyfergetal uit te drukken, dus is Alef één Beth twee, Gimel drie, en zo alle de andere let- , ters: maar ik vinde niet dat ze oudtyds het zelvde ge- , ^ALETrTs is de naam van een Kruid-Geflacht, on- , . der de zesmannige Lelie- of Bolplanten geplaatst. _ Kenmerken. Het heeft een trechtervormige gerimpelde Bloem, in zesfen gedeeld zynde, met de Meeldraadjes in den Voet der Slippen ingeplant, en het Zaadhuisje driehokkig. Soorten. Dit Geflacht bevat zeven Soorten, welke in de volgenden beftaan, en alle uitheemsch zyn. 1 Kaapfche Aletris, in 't Latyn Aletris Capenfis. Aletris, die ongeftengd is, met Lancetvormige gegolfde Bladen, een eyronde Aair en knikkende Bloemen. Aletris acaulis, lol. lanceolatis undulatis, Spied ovatd, Floribus nutantibus. Linn. Syfi. Nat. XII. Gen. 424. Burm. Fl. Cap. prodr. 10. Murray Gott. f 5- Acl. Stokh. 1770. p. 229. t. 5. Veltheimm.GLEv Acï.Berol. 1771. Orchis Hyacinthoides, Fol.Caule et Flor. maculatis. Buxb. Cent. HL p. 12. t. 20 Deeze Plant wordt door de Heer N. L. Burmannus op de volgende manier befchreeven. " De Wortel, „ een kegelagtige Bol, van onderen plat als een koek, ,, met omgebogen Vezelen; lancetvormige, gegolvde „ fappige, zeer gladde Bladen, die de Stengel fcheeds„ wyze, tot het midden toe, omvatten, welke ander„ halv voet lang is, eenzaam, met paarfche Vlakken. aletris. 195 De Bloemen aan den top van de Steng, knikkende, pypagtig, aan de tippen zestandig. Zes draadagtige dunne Meeldraadjes, in het Bloempypje ingeplant, met rondagtige Knopjes. Een langwerpig, driehoekig Vrugtbeginzel, met een elsvormigen gebogen Styl". Het is, volgens den Heer Murray, de zelvdePlant, 'aar van wylen de beroemde Heister den Bol van de 'aap de Goede Hoop ontvangen hadt, en die, in den iare 1760 in de Helmftadfche Academie Tuin gebloeid n ryp Zaad gedragen hebbende, geevende toen veel irfcher Bloemfteel,- waar uit de Heer Fabricius deel ve als een byzonder flag van Plant, tusfehen de A,ë en Hyacinth middelflachtig, befchreef. " Dezelve geleek, (zegt die Autheur), ten opzicht van den Wortel en Bloemfteel, volmaakt naar de Peruviaanfche Hyacinth, (waar zyn Ed. dit Gewas op volgen laat); in het Loof naar de Hcemanthus Colchici folio van Dillenius; maar, wat de Bloem-Aair aangaat, volkomen naar die Plant, welke Afrikaanfche Aloe, met zeer lange fmalle driehoekige Bladen en geele Hinkende Bloemen, van Commelyn genoemd \ wordt": welke de Aloë (thands Aletris') Uvana is. Gezegde Gottinger Hoogleeraar Murray in de Kruiduin aldaar, in den jaare 1769, twee bloeijende Platisn daar van voor oogen hebbende, gaf daar van, m leVerhandelingen der Koninglyke Sweedfche Academie e Stokholm , een uitvoerige Afbeelding en üelcnry'ing, waar van het voornaamfte hier op uitkomt. _ „ De Plant heeft een klootronden, gerokten, vio. , 'letkleurigen of bruinagtigen Bol, die van onderen , veel lange witte Vezels heeft, welke tamelyk dik , zyn, met fyne Vezeltjes doorvlogten. Zes Woitel\ bladen heeft dezelve van ongelyke breedte, de bui, tenften als een Handpalm , lancetvormig-eyrond , \ fleufagtig geplooid, op de kanten gegolfd, donker , groen, met paarschagtige Vlakken. Zy zyn half zo lang als de Stengel, die fcheef tusfehen dezeiven ', opftygt, in't eerst krom, verder recht, rond, taa, melyk dik, twee voeten lang, met dergelyke Vlak' ken, aan den Top gekroond met een dikke digte \ Aair of Tros, van menigvuldige , kort gedeelde, ', knikkende Bloemen, ieder met twee borftelige Blik, jes, die boven een klein Kroontje maaken. De Bloemen, ongekelkt, zyn byna rolrond, pypagtig, " drie duimen lang en maar twee lynen breed, aan '! den Mond doorgaans een weinig ingefneeden, reu' keloos, witagtig met vleeschkleurige Vlakjes. Zy " bevatten doorgaans zes Meeldraadjes, die, op twee " derden der langte van den bodem af, aan den wand " der Bloemen aangegroeid zyn, en by den Mond ein" digen , met langwerpige Meelknopjes en een geel ' Stuifmeel. Het Vrugtbeginzel, op den bodem zit" tende, heeft den Styl een weinig korter, elsyormig, met een ftompen Stempel. Het Zaadhuisje is groot, driekantig eyrond, met drie Vlerken blaas" agtig, twee duimen lang, fpringende vanboven o- pen, en bevattende maar weinige Zaaden . " Gezegde Heer heeft in die beide Planten eenige verfchillendheden opgemerkt. In de grootfte hzdtJe Aair wel zestig, in de kleinfte maar twintig Bloemen. De onderften hadden den Mond in zevenen of agten gefneeden, en ook zo veel Meeldraadjes: terwyl de bovenften in zesfen gedeeld waren, met zes Meeldraadjes Voorts merkt hy te recht aan, dat deeze Plant 3 B b 2 van  io6 ALETRIS. van de opgegeevene Kenmerken der Aletris in dit voor naame afwykt, dat de Bloemen geenzins gerimpeld, maar volkomen glad zyn. Het eerfte hadt Linnjeu! van de Virginijche Soort, welke den bynaam van Mee lig droeg, ontleend, en niettegenftaande dezelve thands is uitgt-monfterd en ik weetniet waar geplaatst, heeft zyn Ed. nog dit Kenmerk, op geen der tegenwoordige Soorten pasfende, behouden. Bovendien komt de inplanting der Meeldraadjes geenzins met deeze Soort overeen, en de gedaante der Bloemen verfchilt grooteJyks van de Hyacinthoides; zynde zelvs ook niet trech teragtig: des het byzondere Kenmerk van dit Geflacht byna verdwynt. 2. Getroste Aletris, in 't Latyn Aletris uvaria. A letris, die orgeftengd is, met degenvormige gefleufde gekielde Bladen. Aletris acaulis, Fol. en/iformibus canahculatis Carinatis. Linn. Syft. Nat. XIII. Aloë uvaria. Linn. Spec. Plant. 460. Aloë Africana, Folio triangulari longisfimo £? angustisfimo, Flor. luteis foetidis. Comm. Ho t. II. p 29. t. 15. Sub. TheJ. 1. p. 29. f. 3. Weinm. Kruidb. Tab. N. 45. Knorr. TheJ. rei Herb. hortenjisque. Tab. A. f. 13. Dat deeze van de voorgaande afgezonderd moet worden , is biykbaar uit het Loof, alzo zy zeer lange fmalle driekantige, gefpitfte, degenvormige Bladen heeft, uk hoofde van welken van Stapel haar oudtyds Ibis Uvaria genoemd heeft, zinfpeelende tevens op de getroste Bloemen, die egter in 't allerminfte niet naar de Bloemen van Lisch gelyken: des deeze naam weinig past. Tot de Aloë-Planten kon zy ook niet gevoeglyk behooren , gelyk de Heer Burmannus den Ridder erinnerd heeft: hoewel de Bloem, zo min als die der voorgaande Soort, met de opgegeevene Kenmerken der Aletris ftrookt. Ten opzicht van de gedaante der Stengelen Bloemtros, komt zy byna volmaakt met gedagte Kaapfche, zo wel als in de afkomst overeen; doch heeft den Styl en Meeldraadjes een weinig u;tfteekende, en de hoogte van *t Gewas verfchilt aanmerkelyk. Haar Bladen en Stengel hebben wel vier of vyf voeten langte; de Bloemen zyn geflooten rood, ontlooken geel en ftinken ; de Wortel is geen Bol, maar een onregelmaatige Knobbel, die zydelings dikke Vezels uitgeeft. In de Hollandfche Kruidhoven is zy taamelyk bekend, en bloeit 'er op 't laatfte van den Zomer. 3. Tongbladige Aietris, in het Latyn Aletris lingueeformis. Aletris, die ongeftengd is, met breede, platte lancetvormige Bladen. Aletris acaulis, Foliis Imis, plams, lanceolatis. Bürm. Cap. prodr. 10. Buxb. Cent. III. t. 20. Deeze Soort die de Heer N. L. Burmannus weSens de figuur der Bladen de tong agt ige noemt, had zyn Ed. in de maand April van 't jaar 1758 in bloei gezien , en kwam in gewas met de eerstgemelde Soort overeen; doch deszelvs Steng was korter, ongevlakt en de .bloemen eens zo groot. 4- Tweebladige Aletris, in't Latyn Aletris bifolia. Aletris, die ongeftengd is en tweebladig. Aletris acauhs, Foliis bina'.is. Burm. Flor. Cap. prodr, 10. Deeze die ook eene verfcheidentheid van de 'eerfte üoort fchynt te zyn, is eene afbeelding van gegeeven In het Kruidboek van Buchodz, die in Geftalte aanmerkelyk van de voorgaande verfchilt. De Bladen omwinden de Stengel, welke yl met rolronde Bloemen is bezet, waar van eene afzonderlyke geopend vertoond ALETRIS. wordt. In genoemde Kruidboek wordt 27 een Soort van Oriëntaal fche Hyacinth genoemd. 5. Hyacintige Aletris, in 't Latyn Aletris Hyacinthoides. Aletris , die ongeftengd is, met lancetvormige vleefchige Bladen en tweelingfche Bloemen. Aletris acaulis , Fol. lanceolatis carnofis , Floribus geminatis, Burm. Fl. Ind. p. 83. Aloë Hyacinthoides. Linn. Spec. Plant. I. p. 123. Katu-Kapel. Hort. Mal. XI. p. 83. t. 42. Veel twyffeüng heeft deeze Plant veroorzaakt, als zeer lang zonder bloeijen in d§ Hollandfche Tuinen bewaard geweest zynde; zo dat daar van zelvs Afbeeldingen, met enkele Bladen, aan 't licht gegeeven zyn , onder den naam van Aloë, wegens de gedaan»; doch men heeft naderhand ontdekt, dat dezelve, in figuur der Bloemen, nader kwam aan de Hyacinthen of aan dit Geflacht, tot het welke zy eindelyk is t'huis gebragt. Men meent daar toe zo wel een Ceylonjche als een Guineefche te behooren; maar dezeiven verfchillen merkelyk in 't Loof, als volgt. De Ceylonjche door de Kruidkundigen omfchreeven: Aloë Zeilanica pumlla Foliis variegatis. Comm. Hort. II. p. 41. t. 21. Plurn. Alm. 19. t. 256 ƒ. 5. Weinm. Kruidb. Tab. N. 74. Aloë Foliis exterioribuslanceolatisplenis eretlis radkalibus £fc. Royen Lugdb. 23. heeft de buitenfte Bladen lancetvormig plat recht opftaande, de binnenften elsvormig half rolrond , gefleufd en veel langer: allen in't donker groene met bleeker Vlakken, als een Slangenhuid getekend. Deeze Bladen komen voort uit een dikke roodagtige Wortel, die van binnen wit is en fterk voortloopt, zo dat men ze ligt kan vermenigvuldigen. Eens heeft ze in de Keizerlyke Hof-Tuin te Weenen gebloeid, zo de Heer Jacquin aantekent; die bevondt, dat de Bloemen na genoeg met de volgende overeenkwamen, zynde zeer fyn geflipt, en de Stengel maar een voet lang, de helft dunner hebbende. De Guineejche door Cömmel. Hort. II. p. 39. f. 20. Pr cel. 84. t. 33. omfchreeven: Aloë Guineënfis, Radice geniculata, Foliis e viridi et utro undulatim variegatis, heeft de Bladen wel op dergelyke wyze, in 't donkere, naamelyk , met golfswyze ligt groene Vlakken getekend ; doch dezeiven zyn altemaal lancetvormig en plat, hoewel insgelyks ftyf overend ftaande. Deeze werdt door den vermaarden Commelyn, uit de Hortus teAmft., ook zonder Bloemen in Plaat gebragt, alswanneer zyn Ed. opmerkte, dat zy een Wortel met Knietjes heeft, die van buiten geelagtig is en de Bladen komen op een geheel andere wyze voor, zynde ook met een rooden rand gezoomd. Dus fchynt zy vry veel van de voorgaande te verfchillen. Hy hadt ze, in den jaare 1702, eene Bloemfteng zien fchieten, van twee voeten hoog, rond en uit den groenen paarfchagtig, met veele witagtige ecnbladige Bloemen. Deeze waren Pypagtig, in zes diepe omgeboogene Slippen verdeeld, hebbende in 't midden, behalve den Styl, zes witagtige Meeldraadjes, met dwars daar op leggende Knopjes. Deeze Bloemen vergingen in de Herfst altemaal, zonder Zaad te maaken. Het fchynt dat van dezeiven twee by elkander aan de Stengel voortkwamen, 't welk de reden zal zyn van de gemelde bepaaling. " Zy gelyken naar die der Hyacinthen (zegt de „ Heer Linn-eu:;) ook door drie Honingvoerende gaat„ jes van het Vrugtbeginzel: Jacquin , niettemin , acht ze tot dit Geflacht te behooien.  ALETRIS. 6. Welriekende Aletris, in het Latyn Aletris fragans. t Aletris die geftengd is met lancetvormige flappe Bla- S den. Aletris caulefcens, Fol. lanceolatis laxis. ]aco_. a Vind. 309. Aloë Africanaarborescens, Floribusalbicanti- r lus fragantisfimus. Comm. Hort. II. p. 7. t. 4. n.i, 2. p Deeze Plant, in 't laatst der voorgaande Eeuw in z de Hortus Medicus gebloeid hebbende, werdt door den £ geleerden Commelyn op twee Plaaten afgebeeld. De- c zelve hadt toen een Stam van vier voeten hoogte, aan c 't boven einde, op de wyze der Mays, met Bladen bezet van anderhalv'voet langte en drie Duimen breed» § te, fpits uitloopende en donkergroen, van onderen < met eene dikke Ribbe gekield niet ftevig. Daar tus- 5 fchen fchoot zy een Stengel of Bloemfteel van ander, halv voet hoogte, beladen met vele Trosjes van witte i eenbladerige Bloemen, met een in zesfen gefneeden ; omgekrulden rand; dus veel naar die der enkelde Hyacinthen gelykende, en met roode ftreepjes overlangs < getekend. Zy gaven een zeer aangenaamen reuk, als 1 de Tuberoozen, ftortende, gelyk de Boomagtige Aloë een honingzoet Vogt. Vroeg in 't Voorjaar bloeide i deeze Plant, om de twee jaaren, in het Winterbuis; vervullende het zelve met haar aangenaamen geur. : Zy was uit Guinée afkomftig, en moest derhalve warmer 1 gehouden worden dan de Kaapje Planten. Hy hadt ze Boomagtige Aftikaanfche Aloé; met witagtige zeer geurige Bloemen, getyteld. Maar éénmaal hadt de Heer Jacquin deeze Plant bloeijende gezien in de Keizerlyke Tuin te Weenen, alwaar het zeer groote Winterhuis ook met derzelver aangenaamen reuk vervuld werdt. De deelen der Vrugtmaaking onderzocht zyn Ed. naauwkeurig, en bevondt de Bloem als gezegd is aan den Voet buikig ah het Vrugtbeginzel influitende, 't welkeyrond was met een langen draadagtigen Styl, die een Knopje hadt als uit die Stempels beftaande. Deeze Styl ftak buiten de Bloem uit, van langte zynde als de Meeldraadjes, die de omgeboogene Bloemslippen bykans evenaarden, zynde aan derzelver voet ingeplant, zes in getal, met langwerpige draaijende Meelknopjes. Dit doet dan blyken , dat deeze Plant, zo wel als die van de voorgaande Soort, geenzins tot het Geflacht vswAloë, dat de Meeldraadjes, volgens LiNKiEus, in den Stoel moet ingeplant hebben, behoorde. Tot de Hyacinthen kon zy ook wegens 't gemis der drie Koningvoerende Gaatjes in't Vrugtbeginzel, niet'thuis gebragt worden. Hierom was niets nader dan haar tot dit Geflacht te brengen, tot het welke zy, volgens de opgegeevene bepaalingen, meer behoorde dan de eerfte Soorten. 7. Japanfche Aletris, in 't Latyn Aletris Japonica. Aletris die byna geftengd is, met de Wortelbladen eyrond, gedeeld, en KlokvormigeBloemen. Aletrisfubtaukscens, Fol. radicalibus ovatis petiolatis, Flor. campanulatis. M. Houttuyn Nat. Hist. II. n. bl. 413. De Heer Thunberg heeft tot dit Geflacht een Plantje betrokken, dat by in Japan, geplukt hadt; het zelve als een nieuwe Soort, noemende Aletris Japonica. De Heer Houttuyn hadt daar van tweezeer fraaije Voorwerpen ontvangen, waar van zyn Ed. de Afbeelding geeft op Plaat LXXXIV. fig. 2. van zyn uitmuntende werk. In Bladerlof verfchilt het van alle de voorgaanden niet minder, dan in de figuur der Bloemen. De Steng of Stengel fchynt taamelyk lang te zyn. De Wortelbladen zyn eyrondagtig, overlangs geribd, ALEUROM. AL FRESCO. ALGEB. 197 iet zeer lange Steelen en vliezig dun, zo we! als de tengbladen, die lancetvormig en naauwlyks gefteeld, llengs verkleinen naar boven, en ieder aldaar uit zyen Oxel een Bloem uitgeeven , welke van een dun ypagtig, beginzel, zich klokvormig uitbreidt, met es fpitze Punten. De Styl des Stampers is geknopt n langer dan de Meeldraadjes, die egter ook buiten e Bloem uitfteeken, en ingeplant zyn in de Wanden, aar de Trechter eindigt. ALEUROMANCIA wierdt eertyds eene Waarzeging genaamd, die door middel van Meel uit Gerst of nder Kooren, gefcheidde. Dit woordt is Griekfch, amengefteld uit axtv^i,meel en ftem-nlte, waarzegging. Men weet dat de Akuromancia onder de Heidenen n gebruik was, en zelvs by de Chriftenen wierdt in» ;evoerd, 't welk blykt uit deeze aanmerking, van ["heodorus Balfamon over het zesde Algemeens Connlie. Mulieres qurndam, cumordeo ea ,qum ab aliisignor •antur enimciant; qua; .... ecclefiis etfianÜis imagilibus afifidentes, et fie ex iis futura discere pradicantes, ion ficus ac Pythonisfie fiuturapradicant. Maar men weet, liet op welk eene wyze dit Meel wierdt te werk geteld om 'er Waarzeggingen uit te haaien. Delrio dis. mifit. magie. lib. IV. cap. 2. Qjiest. VII. Sete. 2.pag. 553- ALEXANDRYNSCHE LAURIER , zie MUISDOORN, n. 2. AL FRESCO oiPingere a Frefieo is Italiaanfch, en aeiekend Schilderen op natte Kalk. Deeze Schilderftukken zyn veel duurzamer dan de anderen, en men vindt 'er nog eenigen van groote Meefters, aan de Gevels of buiten muuren van Oude gebouwen. De manier hoedaanig deeze konst wordt beoeffent, vindt men naauwkeurig in ons Woc-denboek op het Artikel SCHIL DER KONST bl. 327.' befchreeven, daar wy onze Leezers naar toe wyzen. ALGEBRA of Stelkonst, noemt men eene Weetenfchap welke de leerwyze bevat, om in 't algemeen de bereekening van allerlei Soort van Hoeveelheden of Getallen, metzeer algemeen aangenoomene tekenen af te beelden. Tot die tekenen heeft men de letters van het Alphabet uitgekozen, als zynde vaneen gemaklyker gebruik , dan alle andere Soort van tekenen. De Heer Herbelot is van gedagten, dat het woord Alge bra de naam ontleend van Geber een beroemd Scheyen Wiskundig Wysgeer, die de Arabieren Geberjst noemen, en die men denkt, dat de uitvinder van deeze Weetenfchap is. Eenige Schryvers leiden het wooicl Algebra af van de Weetenfchap om Wiskundige-Voorftellen op te losfen. Een menigte andere vergezogte Afleidingen van dit woord, zullen wy met ftilzwygen voorbygaan. De Arabieren noemen Algebra, de Weetenfchap van herfielling en vergelyking , of wel de konst van alle oplosfiug enevening. Oude Italiaanfche Scbryvers geeven haar de naam van regula Rei et Cenfus, dat is de regel van de Wortel en het Vierkant; zy noemen de Wortel Res, en het vierkant Cenfus. Nog anderen noemen Algebra de oogenfchynlyke, de algemeene Rekenkens» enz. De Mooren enSaraceenen bragten deeze Weetenfchap die hun door de Arabiers was onderwezen, in Spanje, van daar wierd zy in Engeland overgevoerd, voor dat men 'er zelvs wist, dat een Griekfch Schryver met naame Dïofhantus, daar van reeds een ontwerp omrent het jaar 800 na Christus geboorte, in 't licht gaf. B b 3 De  ALGEBRA. Do Algebra is eigentlyk eene lecrwyze, om de on bepaal Je üetalien te berekenen; bet is een Soort van A rithmetica, door middel van 't welk men deonbepaal de getallen op de zelvde wyze berekent, alsof diebe kend waren. In de Algebraifche bereekeningen , be fchouwt men de gezogte grootheid, getal, linie, of an dere hoeveelheid van wat aart ook, als of die gegee ven en bekend was; en door middel van één of twee gegeevene hoeveelheden, gaat men van gevolg totgevolg voort, tot dat men de hoeveelheid, die men in den beginne als onbekend veronderftelds, evenredig of gelyk vindt aan eenige andere bekende hoeveelheden of getallen; het welk uitwerkt, dat deeze hoeveelheid zelve bekend wordt. Men kan twee Soorten van Algebra onderfcheiden; naamelyk, die van door Getallen, en die welke door Letters wordt beoeffend. De Gemeene of door Getallen beoeffende Algebra is die, van de Oude beoeffenaars dier Weetenfchap, welke geen plaats vondt dan alleen in de oplosfing van Aruhmetifche Questien Het gezogte getal of hoeveelheid, wordt'er door eenigel.etters of Caracters afgebeeld, maar alle de gegeevene hoeveelheden, zyn door getallen uitgedrukt. De letterkundige of oogfchynlyke Algebra, die ook Algebra wordt genaamd, is die, waar in de gegeeven of bekende hoeveelheden of getallen, zo wei als de onbekenden, algemeen door letters van het Alphabet worden uitgedrukt en betekend. De Algebra (trekt tot een hulpmiddel voor het geheugen en de verbeelding, metgrootelyks de poogingen te hulp te komen, waar toe beiden genoodzaaktzouden zyn, om de verfchillende zaaken in bevatting te houden, die vereifcht worden tot ontdekking van de waarheid die men zoekt, en die men voor den geest wil tegenswoordig houden: hec is om deeze reden, dat eenige Schryvers, die Weetenfchap , eene bovennatuurlyke Wiskunde, noemen. In de Reden voering over de nuttigheid der Wiskundige Weetenfchappen, door den Heere J. v. der Wal, bl. 11. en 12. noemt hy de Algebra, "het toppunt der ,, Menfchelyke Weetenfchappen, dat uit zeer geringe ,, beginzels bet verborgene door geregelde wegen leeit „ vinden, en zeer voortreffelyke kunstgreepenaan de „ hand geeft om de dingen, die in den eerften opflag „ geheel onoplosfelyk fchynen, opeen' gemakkelyke ,, wyze te onbinden. • Ook (vervolgt hy) heeft „ zy ons veele voortreffelyke zaaken ontdekt, veele „ Natuurgeheimen geopenbaart, ja zelv', 't geen wat „ wonder fchynt, wapenen verfchaft, om het Ongo„ diftendom te beflryden,en het aanwezen en de Vol. „ maaktheden des Scheppers tebetoogen. Wie immers „ kan de oneindige Wysheid Gods in twyffel trekken? „ Wie moet niet zyne Almagtige Hand zonneklaarbe„ merken, als hem de Stelkunde leere hoe hy de Byën „ een vermogen heeft ingefchapen , waar door deeze „ kleine Diertjes even of zy zelvs in de verheevene „ Meetkunde, bedreeven waren, aan haare Celletjes „ juist een zeshoekige gedaante geeven? Want geene „ Figuur kan 'er volgens de regelen der Wiskunde „ beter worden uitgedagt, om de fpaarzaambeid van „ 't Wafch op het naauwkeurigst te betragten, en eg„ ter aan die Huisjes de grootfte uitgebreidheid, die „ immer mogelyk is, te verfchaffen. . Met dat al, zegt de Geestige Schryver van den ALGEMEENE BEST. : Artz, de Heer Unzer, inj zyne Mengelfchtifien II. • Deel, bl., 43., dat eenige Linden gek zyn geworden, ■ wanneer zy lierk in de Algebra gefludeerd hebben; om 1 dit te vermyden, en dewyt ik nog gezonde hersfens be1 hoeve, om het vervolg van dit Woordenboek te fchryven , ftappe ik van de Stelkonst af, en wyze myne Leezers die begeerig zyn, om met deeze afgetrokkene Weetenfchap nader kennis te maaken , na de veelvuldige Schryvers, die in verfcheidene fpraaken over de Algebra hebben gehandelten door den druk zyn ge« meen gemaakt. ALGEMEENE BEST. Bet Algemeene Best is eene zeer famengeflelde zaak. Het bevat het Best van allé de enkele Leden der Samenleevirg gezamentlyk in zich, en ontftaat uit de verbinding van alle enkele poogingen, die een ieder, in zyn ftand en beroep, aanwend, om dat gene te doen, wat hy uit kragt derzelver behoort te doen. Niemant op zich zeiven kan het gezag der Wetten , de goede orde, de ïust, de veiligheid , den welvaart der geheele Samenleeving in ftand houden, en tot zekeren graad van volkomenheid brengen. Maar wanneer een ieder voor zich zeiven aan de Wetten zich onderwerpt, en dezeiven nakomt, dan verkrygen de Wetten een algemeen gezag. Wan. neer een ieder voor zich zeiven de voorfchriften der orde opvolgt, dan heerscht in de gantfche Samenleeving geregeldheid. Wanneer een ieder, met zyne Vrienden en Bekenden , Bloedverwanten en Nabuuren vreedzaam en infchikkelyk leeft, dan is ook de algemeene Vreede veilig. Wanneer een ieder de plaats dien hy bekleed , en de pligten die daarmede verbonden zyn , getrouwelyk vervult, dan moet noodwendig over het geheel eene voortreffelyke overeenftemming daar uit voortkomen. De menfchelyke of bur» gerlyke Maatfchappy, is in dit aan het menfchelyke Lighaam gelyk. Dit beftaat uit zeer veele, groote en kleine, gewigtige en minder gewigtige deelen. Ieder heeft zyne hem aangewezen plaats, zyne hem eigene vermogens, zyne hem byzondere opgedragen bezigheden en verrichtingen. Niet een zou, zonder nadeel van het geheel, zyne plaats veranderen, of zyne vermogens tot tegengefte'lde oogmerken aanwenden, of zyne verrichtingen met de verrichtingen van een ander kunnen verwisfelen. Niet een behoeft eigenlyk voor het geheel, maar een ieder flegts voor het zyne te zorgen, en evenwel brengt een ieder, uit kragte der naauwe verbintenis in welke zy met elkander ftaan , zekerlyk iets tot in ftandhouding, tot orde, totfchoonheid toe. Het kleinfte en geringfte van alle deeze deelen, is in dit opzicht even zo noodwendig en gewigtig, als het grootfte en voornaamfte, of fchoon het eene naar zyne gefteltenis en geplaatstheid niet zo veeleen aanmerkelyke dienften doet, endoen kan, als het andere. Even zo als het met het menfchelyke Lighaam en alle natuurlyke of door konst gemaakte Werktuigen, die uit veelerleie dryfveeren, raderen, gewigten enz. te famengefteld zyn , gelegen is , zodaanig is het ook met de menfchelyke Samenleeving gefteld. Zy beftaat uit zeer veele, fterker en zwakker, meer of minder aanzienlyke Leden, die allen hunne byzondere verordening , hunne byzondere bekwaamheden , neigingen , gefchiktheden en bezigheden hebben, en de werkingen der rechtmaatige en verftandige aanwending van alle deeze verfcheidene bekwaamheden , neigingen en gefchiktheden, brengen in haare verbinding dat gene  ALGEMEENE WETTEN. «ns voort, 't welk wy den Aigemeenen Mft*^™* men. Een ieder zoeke derhalven zyne byzondere verordening te vervullen, en zy als dan verzekerd, dat hy te gelyk het beste der overigen bevordert, ve Landman Debouwe den Akker, en trekke zo vee rykdom uit de aarde als de onverdrooten vlyt daar uit trekken kan; de Burger, de Handwerker de Konistenaar, bereide en verarbeide deezen rykdom tot het nuttigde gebruik; de Koopman verru.le den overvloed van denzelven, met anderen rykdom, dien het land niet voortbrengt; de Vader, de Moeder boezems hunnen Kinderen de eerfte beginzelen en het gevoel van Godsdienst, van pligt en deugd in, en de Leeraar ontwikkele deeze beginzelen en verheffe dit gevoel, door zyn openlyk en byzonder Onderwys, % Geleerde belhyde de fchaadelyke vooroordeelen des volks , en denke op nuttige uitvindingen , en maake die op de vatbaarfte wyze bekend; de Ongeëerde maake gebruik van dat licht , 't welk voor hem ontftooken is, en laate de ondervinding beüisfen of zyne ontwerpen bruikbaar zyn of niet; de Overigheid neeme de pligten van haar beroep met de v-reischte zorgvuldigheid waar , en het onderhoong Gezin verligte haar zulks, door de gewillige en trouwe dienften, die het haar bewyst ; de Arme wende zvne kragt tot den arbeid, en de Ryke zyn overvloed tot weldoen aan; de Rechter zy onpartydig en geftreng in het handhaaven van recht en gerechtigheid; de Overiaheid waake fteeds voor de openbaare veiligheid, orde rust en vryheid ; de Souverain zorge eindelyk dat d'e aewigtigfte Ampten aan de waardiglte Perloorien begeeven worden , en befchenne en bevordere door zyne magt alle goede onderneemingen, hy boude zo veel mogelyk , opzicht over alles, en verbinde alle de deelen van het geheel en met eikanderen, als waarfchvnelvker wyze tot het grootfte en duurzaamfte geluk van het zelve dienftig is. Zodaanig vervul le een ieder zyne verordening , en wanneer dit gefchied , wanneer een ieder in zyn ftand en volgens zyn beroep dat gene is, en dat gene doet 't welk hy behoort te zyn en te doen, en weezen en doen kan, dan zal ook een ieder het zyne ten Aigemeenen Beste toebrengen, en de geheele Maatfchappy zal onfeilbaar gelukkig ^ALGEMEENE STAATEN, zie STAATEN GENERAAL. ALGEMEENE WETTEN, noemt men zodaanige Wetten, die of van buiten worden in gevoerd en by de meeste Volkeren zyn aangenomen , zo als by voorbeeld het Jus Romanum of Roomfche Recht; of wel dat Recht, het welk in een Land door den wettigen Souverein tot een richtfnoer ter navolging is voorgefchreeven. Het laatstgemelde wordt Jus Patrice of Vaderlandfch Recht genoemd. De Algemeene Heetten die ook de naam van befchreeven Wetten, draagen, om dat zy in gefchrift worden gefteld, 't zy dat die van andere Volkeren zyn overgenoomen, 't zy dat die door de Hooge Magten van den Lande gemaakt of ingevoerd zyn, hebben tweederley byzondere oogmerken; namelyk te gebieden het geen men moet doen, en te verbieden wat men moet laaten. Dit blykt klaar uit de Lex 2. in fine D. de Ltgibus. De Algemeene of Befchreeven Roomfche Wetten, wor- (Y) Zie oo5c Vfinmv Landrecht van Juerifel, nul nant, van] ALGEMEENE WETTEN. 109 den buidendaagsch zegt Mr. Sim. van Leeuwen, Roomsck Holl. Recht. lib. I. p. 1. n. 11. byna overal als een gemeen Volken-Recht onderhouden en waargenomen; ook in ons Vaderland, in zodaanige zaaken, daar eigen Wetten en Gewoontens ontbreeken. Zulks datnaar 't voorfchrift van dit Recht, de verklaaringen en uitleggingen van alle Conftitutien, Ordonnantiën, Placaaten, Sta» tuten en Gewoontens, die niet opentlyk daar tegens ftryden, gefchikt en geleid behooren te worden. By fommigen is het Jus Romanum of Roomfche Recht van zeer hoog aanzien, daar het intusfchen by anderen van minder gezag wordt gerekend. Dat intusfchen dit Recht, zodaanig door Justtniaan is verzamelt, als Algemeene Wetten in de Vereenigde Nederlanden grootendeels is gevolgt en in gebruik geraakt, getuigd on» der anderen Hugo de Groot in zyne Inleid, tot de Hok landf. Rechtsgel. lib. I. p. 1. ». 26. alwaar men het volgende vindt: " Doch alzoo de Roomfche Wetten, in» „ zonderheid zulke, als die ten tyde des Keizers Justiniaan vergadert zyn geweest, by verftandige lui-i ,, den bevonden worden wysheid en billykheid vol te zyn, zoo zyn dezelve eerst als voorbeelden, van \\ wysheid en billykheid, en met 'er tyd door gewoon. te als Wetten aangenomen ". By Merula Manier van Procedeer en, lib. I. tit 4. cap. 1. nieuwe druk van 1781, is door Mr. Gerard de Haas deeze aantekening geplaatst: " Over deeze fpeculatie, wanneer en op wal wyze het Roomfche Recht by ons autboriteit heeft ,', gekreegen , vinde ik ex profesfo gehandelt in een In„ augureel Difpuit van den Heere Henrik Fagel van „ den jaare 1727. De tytel daar van is, de Origine ,', ufu Juris Romani in Hollandid. (herdrukt in 's Hage ,', 1779 in 8r- 8vo.) In het zelve wordt by welgemelden Heere beweerd, dat het Roomfche Recht eerst " uit Frankryk is overgebragt in Bourgondien, en na.", derhand uit Bourgondien in Holland , ter gelegenheid, dat Vrouwe Jacoba van Beyeren gedwongen ]] zynde, het GraafTelyk gebied aan Philips den Goe* den, Hertog van Bourgondien, af te ftaan, op die ", wyz'e het Graaffchap van Holland is gekomen aan „ den Huize van Bourgondien ". (,*) Ten aanzien van de deugdelykheid der Roomfche Wetten, als Algemeene Wetten befchouwd, is aanmerkelyk,'tgeen men vindtbyMAURicius Rechtsgel. Uitfip. II. Deel,cap. 4. bl. 96. alwaar hy zegt; " 't verdien» „ veel opmerking, en 't verfchafc 't grootfte bewys van de overtuigende deugdelykheid van de Roomfche Wetten, dat derzelver achting tot Landen, die van „ Italien ver afgelegen zyn , en die nooit door de '„ Roomfche Wapenen ondergebragt zyn geweest is „ doorgedrongen. Wy konnen dit op ons eigen Land „ toepasfen, daar men, wanneer de byzondere Landof Stads-Wetten ontbreeken , het Roomche Recht 7, buiten zaaken, waar in 't klaarlyk is afgefchaft, gewoon is te volgen ". Het zelve wordt ook met weinige woorden, ter aangehaalder plaatze by Merula j. VI. bl. 16. geleert, alwaar hy zegt: lllud Jatis tonfiat, Jure nos Romano uti, quotiesfcriptce apudnos Leges vel recepti mores et confuetudines de re controverf» nihil certifiatunnt. Waar mede wyders overeenftemt, de Prefident van Bs-nkershoek, in de Voorreden voor zyne Obferv. Jur. Rom. part. I. pag. i et 2. daar by fchryft: Nunc autem Jus Romanum, ut Jus commune, esfe receptum, multce pofieriorum Principum, Caroli in ■> fr». . A. db Chalmot 1782. bl. 26. aanlek. 16.  ?.oo ALGOEDE. primis V. l§ PuiLirpi II., muitte item Ordinum Htliandiae Legis ftgnificaut; palam enim, dejicientibus Legibvs piopriis, remitlunt ad jus Scriptum vel Commune, quo utroque Romanerum Civile intelligi certum est. Atque ita, ni fallor, fervat utraque Curia, nifi vel manifesta Reipublicee ratio, vel perpetua confuetudinis auttoritus obftet. Men -vergelyke ook nopens dit ftuk de Inaugureele Oratie van den Hoog'eeraar van der Keessel , de Legijlatorum Belgarum in recipiendo Jure Romano prudentii. Lugd Bat. 1770. Dat het verders onbetwistbaar is, dat 't Roomfche Recht by ons in 't beflisfen en behandelen der Rechtzaaken opgevolgd wordt, blykt inzonderheid, dewyl Pre'ident en Raaden van beide de Hoven van Juftitie in Holland, met ééde by hunne aanftelling moeten belooven, dat zy in hunne Gewysdens zullen onderhouden en nakomen de Befcheven Wetten, dat is de Roomfche Wetten, wanneer de Vaderlandfche zwygen. Aanmerkenswaardig is het geen men ten deezen aanziene aangetekend vindt , by Chritin. Qriast. praü. part 1. decif. 343. Gudelin. de Jure novifs. lib. I. cap. 14. en Sande lib. 11. tit. 2. def. 2 7- Intusfchen mangelt het niet aan voortrefFelyke Rechtsgeleerden, die met zeer veel grond beweeren, dat men het Jus Patrice of de Vaderlandfche Wetten, boven het Jus Romanum of Roomfche Recht, in de Decifien en Vonnisfen, zo wel van Crimineele als Civi'e zaaken, de voorkeur dient te geeven; en zulks vindt ook plaats ten aanzien van onze meeste Nederlandfche Rechtbanken. Daar zyn geleerde Mannen die nog verdergaan, en onder deezen behoort, den met recht zo zeer geroemden Heer A. v. der Mark, thands Hoogleeraar te Deventer; willende, dat men in een Land, 't welk ten overvloede van goede Wetten is voorzien, het Roomfche Recht gemakkeiyk kan derven , en dat onze Vaderlandfche Wetten voldoende zyn om over allerlei foort van Judicieele Questien, zonder behulp van 't Roomfche Recht op eene billyke wyze te Vonnisfen. Wy maatigen ons in geenen deele aan dit gefchil te beflisfen; en voegen hier alleen by, dat de Hooge Overigheid deezer Landen, veeltyds in het maaken van Placaaten en Ordonnantiën, het voorfchrift van 't Roomfche Recht tot een richtfnoer heeft genoomen; onder veele andere voorbeelden die wy tot ftaaving hier van zouden kunnen aanvoeren, brengen wy alleen te berde, het Placaat raakende de Succesfie ab Inteftato van den 18 Decemb. 1529. te vinden in het Groot Placaatb. I. Deel, bl. 343. ALGOEDE, in het Latyn Chenopodium bonus Hen.ricus; is een Kruidgewas onder het Geflacht der Ganze' voet of Chenotodium behoorende, waar van het by de Heer Houttuyn de eerste foort uitmaakt, onder de omfchryving , van Ganzevoet met driehoekig pylvormige effenrandige Bladen en famengeftelde, bladelooze Oxel Aairen. Chenopodium Fol triangulati, fagittatis èfc. LiNN.Sy/L XII. Gen. 306. p. 194. Hall./ïWv. 174. Dalib. Paris. 79. Gouan. Monfp. 123. Lapathum vntluofum. C. Bauh. Pin. 115. Bonus Henricus. J. Bauh. Hifi. II. p. 965. Tota bona. Don. Pempt. 651. Lob. H. 256. Op allerley woeste plaatzen, op Mest-en Puinhoopen, aan de wegen en in verwilderde Tuinen, komt dit kruid door geheel Europa voor. Van fommigen is het fmeerige Patich, van andere Wilde M.jer of Melde, en Veld-Spinagie genoemd geweest; doch de al- ALIBI. ALIEKRUIK. gemeenfte naam is Goede Henrik, gslyk de Franfchen dien met le Bon Henri, en de Duitfcbeis met (5ut •^ciririd; navolgen. Het fchynt dien naam gekregen te hebben, om dat het, als Moes gegeeten, een verkoelend en verzagtend purgeermiddel is, dienende uitwendig tot Wondzuivering: weshalven het ook Tota bona, in 't Nederduitfch Algoede, en wegens de figuur der Bladen, Lammerkens - Oor, geheten wordt. In Engeland voert het den naam van Englifch Mercury, dat Ts Engelfch Bingelkruid. De jonge Spruiten worden op fommige plaatzen als Afpergies, en de jonge Bladen , in 't Voorjaar, als Salade met Olie en Azyn genuttigd. De Stengen van dit Kruid groeijen een voet of een elle hoog: zy zyn dik en hoi, van buiten geftreept: de Bladen driekantig en veel naar die. van het Kaifsvoet gelykende, uit wier Oxelen de Aairen, die gedeeld en ongebladerd zyn, voortkomen. Aan de kanten zyn de Bladen eenigzins gegolfd, en van onderen begroeid met een witte wolligheid, welke, daar afgewreeven wordende, ftneerig fchynt. De wortel is dik, van binnen geel, fcherp en bitter van fmaak. Het Kruid komt veel te Putten in Gelderland en by Wyk te Duurflede voor, zo de Heer de Gorter waargenomen heeft. ALIBI, is een volkomen Latynfch woord, het welk genoegzaam overal in lyfftraffelyke Rechtsplegingen , ia de Praktyk van Rechten gebruikt wordt ; wanneer namentlyk den Befchuldigden de misdaad hem te laste gelegd, ontkennende, kan bewyzen dat hy op den zeiven tyd dat het feit is begaan , op een andere plaats is geweest, noemt men zulks zyn' Alibi toonen. ALIEKRUIK, in het Latyn Turbo littoreus, is de naam van een zeer bekende Schelpvifch, die omfchreeven wordt: Maanhooren, die de fchaal byna eyrond, fpits getopt en geftreekt heeft, met een kolomswys platten Rand. Turbo Testa fubovatd acultd flriatd, Margine columnari plano. Linn. Faun. Suec. 2169. Swamm. Bibl. Nat. 183. List. Angl. 162. t. 3./. 9. Gualth. Sast. t 45./. G. Turbo literalis. Bnw.Subf. III. p. 110. f. ï. Naauwlyks zal men een Hoorentje vinden, dat gemeener is aan onze Kusten , en aan die der Noordelyke deelen van Europa, dan deeze, die men Aliekruiken noemt. Lister getuigt, dat dezeiven aan de Kusten van Engeland, inzonderheid op klippige gronden, ongemeen veel voorkomen. Zy bedekken, als het ware , de Oevers van den Oceaan in Sweeden en AW•wegen, en, wanneer zy hooger dan gewoonlyk aan da Rotzen hangen, verbeeldt het Landvolk zich, dat 'eE een ftorm uit den Zuiden op handen zy. De Sweeden noemen ze Kupunge, de Engelfche Visfchers, by Scarborough, Couving; in Frankryk worden dergelyke. ZeeHoorentjes Vignot of Bigourneau geheeten. Zie Adanson Hifi. des Coquill. au Senegal p. 170. Aan de Oevers van den Wester- Oceaan, by MarJlrand, vondt Linjüüs, op zynen Westgothtichen Reistocht, alle de fteenen daar mede zo digt bedekt, dat zy overal op niéts anders dan dergelyke Hoorentjes traden. „ Zy zyn niet veel grooter, zegt hy, dan ,, een Hazelnoot, byna klootrond, met eene zeer kor» ,, te doch tevens fcherpe punt. De dwarsftreepen „ hebben zy zo vlak, dat men die naauwlyks <.t> ennen „ kan; zynde daarentegen met veele bruinagtige Ban„ den befchilderd, die den flangtrekkigen draai van de „ Schaal volgen, welke van onderen nkt doorboord „ noch  ALIEKRUIK. noch genaveld is. Haare opening is pfl°°ten " met een kiein dun bruin Dekzeltje of ZeenaI vel ie , dat in 't midden een fpiraalvormig te- ken heeft. De Rand, aan de opening van de " Schaal is niet verwyd, doch heeft, als 't ware een donker Boordzel. Van binnen ir de Schaal I Lister vondt de Schaal der grootften een halv loot zwaar, zynde dezeiven iets meer dan een Engelfche duim lang. Hy nam waar, dat de Banden, langs de Gieren heen, in de jonge en kleine Kruikjes uitpuilden • en dus deeze Hoorentjes eenigermaate ruuw maakten. Die Streepen waren zwartagtig bruin en de tusfchenruimten witagtig. „ De Schaal heeft dit byzonders, dat de Iaagfte Randen van de Opening " een weinig over zyde vallen; anders dan inde meesi te overigen, waar zy byna rechthoekig aangeveegd 1 De" Heer T. Baster heeft eenige keurige aanmerkingen voorgefteld, aangaande de Zeeuwfche Aliekruiken. „ Het zyn, zegt hy, volmaakter Dieren dan de Oesters, Mosfelen en andere tweefchaalige Schuip1 visfehen; want zy kunnen kruipen waar zy willen, i en hebben twee Oogen om te kunnen zien, die ■ by haar niet boven op de Hoorentjes ftaan, gelyK 1 in de Landflakken, maar een weinig laager op een " byzonder klein Hoorentje, dat op zyde vast is aan hét groote." In de afbeelding, welke zyn Ed. van de Oliekruik, in zyne Nat. Uitfp. I. Deel, op pl. V.fig. <; met het Dier daar in, geeft, vind men deeze kleine Hoorentjes niet. Dewyl haare Teeldeelen veel overeenkomst met die der Slakken hebben, zo ftelt zyn Ed. waarfchynlyk, dat zy ook Hermapbrodieten zyn, en op gelyke manier als de Landflakken voortteelen : doch de paaring hadt hy nooit kunnen waarneemen. De Beer Ljssieu heeft aan den Heer Adanson, de beide Sexen zeer duidelyk onderfcheiden getoond in de Oliekruiken. Het fchynt my toe, dat hy daar mede reseen wil, dat 'er Mannetjes en Wyfjes onder deeze Schelpdieren zyn. Lister zelvs, die de Paaring van de Oliekruiken , in Juny, op het drooge waargenomen heeft, verbeeldde zich, dat één van beiden maar een eroote Schaft had. Ook heeft de Heer Baster de Eyerlegging naauwkeurig nagegaan, en bevonden, dat zy de Eytjes niet hoops-of tropswyze , maar los nederleiden, zodaanig, dat dezeiven, door de fchudding van het glas, op den etond vielen. Deeze vertoonden zich als fyne doorfchvnende zandkorreltjes, waar van ieder een graauwaetis flipje in 't midden hadt. Wat moeite, egter, hv ook aanwendde, het was hem niet gelukt, die Eytjes te doen uitkomen, of leevende Jongen daar uit voort te krygen. Swammerdam merkt aan, dat deeze Dieren wel tien of twaalv dagen in de open lucht, buiten hetwater, leeven kunnen. Ook fchynt het, dat zv niet gaarn altoos daar mede bedekt willen zyn: want hy bevondt te Petten zynde, dat zy, aan de paalen,-dagelyks droog wierden met het afloopende water. Men vindtze, zegt hy, zeer overvloedig op de Mosfalbanken. Hy nam ook, zo wel als Lister, waar, dat de jonge Schaalen veel rimpehger dan de ouden zvn, welke tevens in kleur verfchilden. len mirfte vondt by 'er die bruinagtig zwart waren, en die eeno mengeling hadden van groen, afchgraauw paarfch, rood, blaauw, wit en andere kleuren. Als VIII. Deel. ALIEKRUIK. 2or iets byzondexs merkt hy aan, hoe de Schaal van deeze Hoorentjes, aan den Top, dikwils doorknaagd wordt van zekere Wormpjes, dat Zee-Duizendbeenen zyn. Hy vondt 'er zeven in ééne Schaal. Zy zyn zichtbaar, doch zeer klein en dun. Deeze Wormziekte oordeelt hy aan die Schulpdieren gemeen te zyn; alzo men 'er weinigen vindt, wier Schaal niet aan den Top befchaadigd, of met een kalkagtige ftoffe, waar zy in nestelen, begroeid is. Mooglyk zal dit ook de reden zyn, dat men de minfte Zee-Hoorens van boven gaaf of Topfchoon aantreft. Het Lighaam van dit Schulpdier acht hy, in veele opzichten; met dat van de Jongwerpende Slak overeenkomftig te zyn, welke Lister in Exercit. Anatom, altera, p. 36. befchryft. Het hadt, ten minfte, den Kop en Bek byna eveneens, als ook de Hoorentjes en Oogen. Alleen was de tekening van de Huid verfchillende, die uit zwarte ftrepen en vlakjes, welke opeen witten grond geplaatst waren, beftondt. Dit neemt men ook waar in de leevende Aliekruiken; hoewel zy niet allen van een zelvde kleur zyn. Achter op den voet is het Dekzeltjegeplaatst, waar mede de Slak zeer fchielyk de opening toefluit, wanneer zy, door iets ongewoons gewaar te worden, of fchielyk iets te zien, genoodzaakt is haar Lighaam binnen het Hoorentje in te trekken. Ook hadt hy, zeer duidelyk, het Gezigt der Aliekruiken waargenomen, 't wélk hem niet gelukt was in andere Slakken; fchoon de Oogen, mallen, van eenerlei maakzel zyn. 1 „ Inwaards, tegen den Rand van de Hooren aan , „ is een Zoom, in de geheele omtrek van het Lig', haam geplaatst, die geene opening heeft voor de „ lucht, gelyk ik (zegt by) in andere foorten van Slak" ken heb aangetekend. Alleenlyk heeft dezelve, in „ de rechter zyde, twee andere openingen, de eene om „ de uitwerpzelen door te loczen, de andere om de „ Teelleden door uit te brengen, welke, benevens de „ gemelden, alle de uitwendige Lighaamsdeelen in „ dit Dier zyn." ; Ten aanzien van de inwendige Deelen, fpreekt hy als volgt. De deelen van de Keel en het Gehemelte zyn alle bloedrood en purperagtig gekleurd. In 't midden van den Mond ziet men de Tong geplaatst, die in een byzondere holligheid opgeflooten is, en geheel buiten het Lighaam fchynt gebragt te kunnen worden. Deeze verfchilt, in maakzel en kleur, niet veel van die der Zeekatten : dan daar in, dat zy byna twee duimen lang is, en binnen de gedagte holligheid als de veer V3n een Orlogie opgewonden legt, gaande, te eelyk met de Keel, onder de Herfenen heen, die, agter de deelen van den Mond en het Gehemelte geplaatst zynde, aan de Tong als tot een katrol dienen, om daar over te pasfeeren. Het maakzel van deeze Kraakbeenige Tong was zo verwonderlyk, dat hv dezelve in geen tien dagen, by vergrooting, zou hebben kunnen uittekenen; doch aan het uiterfte was dezelve van een zagter zelvsftandigheid. Nevens dQ Tong lagen twee Kwylvaten, en onder de Keel zag men wederzyds de Zenuwen uit de Hersfenen voortkomen, waar van de Gezigt-Zenuwen de aanmerkelykften waren. Voorts, waren de Oogen, Maag en andere Ingewanden, meest met die der Slakken overeenkomftig. . , Dat de Aliekruiken tot fpyze dienen, is bekend. „ Alle tyden van het jaar, evenwel, worden zy niet " •* Cc .» 6^  aoï ALIENATIE. ALLEENSPRAAK. „ gegeeten , maar alleen van Paafch tot Pinxteren, of „ eenige dagen daar over. Geduurende dien tyd wor„ den zy met geheele tonnen vol, in de Steden ge„ vuerd, en aldaar, na dat zy in water en zout ge„ kookt zyn, by de maat verkogt. De Zeelieden, en „ Menfchen die gewoon zyn hunnen dorst, dooreen „ ziltig kostje aan te prikkelen, eeten dezeiven het „ meeste, hebbende de manier, om deeze Slakken met „ een naald of fpeld uit haare Hoorentjes te haaien, ,, en dan een frisfchen teug daar op te zetten. Wat „ my belangt, ik vind in haar fmaak geene aantrekke„ lykheid; maar wel dat ze ziltig en ook een weinig „ garftig in de keel zyn. De Lever alleen is het fmaa,, kelykfte: voor 't overige verfchaffen zy flegts een „ taai en hard voedzel, dat meer tot verfnaperingdan „ tot lighaams onderhoud gegeeten wordt. Ook is haar „ Ingewand met klei en zand vervuld, dat tusfehen „ de tanden kraakt. Swammerdam, Bybel der Nat. I. „ Deel, bl. 180." ALIENATIE, zoveel als Vervreemding, in het Latyn Alienatio; verftaat men in Rechten door, de vervreemding van Goederen uit een Geflacht. Dit kan tusfehen Echtgenooten by het aangaan van een trouwverbond, door Huwelykfche Voorwaarden verboden en verhinderd worden. Een verbod van Alienatie of vervreemding van Goederen, uit een Geflacht of uit den Bloede, by testamentaire dispofitie gedaan, wordt, verflaan een flilzwygend Fideicommis in te voeren. In welk geval nu zodaanig verbod van Alienatie of vervreemding van Goederen, beftaan of niet beftaan kan, zie men in bet vervolg van dit Werk, op het Artikel FIDEICOMMIS. ALIMENTATIE, zie ONDERHOUD. ALKEKENGI, zie BLAASKRUID, n. 7. ALKOHOL, zie ALCOHOL. ALKORAN, zie ALCORAN. ALLEENHEERSCHING, zie MONARCHIE. ALLEENSPRAAK, in het FranfchSoliloque, noemt men eene Aanfpraak of Redevoering, die iemant aan zich zeiven doet. Papias aegt, dat de Alletnfproak, eigentlyk een gefprek by wege van antwoord op eene vraag is, die iemant aan zich zelvs doet. De Alleenf:r aaken zyn maar al te veelvuldig op onze hedendaagfche Schouwburgen ingevoert, dewyl men niets tegtnftrydiger aan de natuur en konst kan verzinnen, dan op het Toneel een Acteur te brengen, die lange Aanfpraaken tot zich zelvs doet, om de Aanfchouwers zyne gedachten enz. bekend te maaken. Wanneer die foort van ontdekkingen vereifcht wor. den , behoorde de Dichter aan zyne Acteurs zodaanige Vertrouweiingen te geeven, aan wie zy, wanneer bet nodig was, hunne geheimfte gedachten konden mededeelen; door dit middel zouden 'er de Toehoorders op een veel natuurlyker wyze van onderrigt worden, en dit is evenwel ook een middel, waarvan een naauwkeurig Dichter niet ligt gebruik diende te maaken. Het gebruik en misbruik van de Alleenfpradken wordt uitneemend wel door den hertog van Buckingham, in de volgende woorden geicbetst; „ De Alleenfpr aaken ,, moeten zeer zeldzaam zyn, zeer kort, en moeten „ niet anders dan ten aanzien van eene hartstocht ge„ bruikt worden. Onze Verliefden tot zich zeiven „ fpreskende, neemen by gebrek van Menfchen, de ALLEG. ALLE. ALM. ALO. „ tnuuren tot hunne Vertrouwelingen, en dit gebrek „ zoude zelvs nog niet verholpen zyn, wanneer zy „ zich op hunne vrienden vertrouwden, om het aan „ ons weer te zeggen." ALLEGORIE, zie LEENSPREUK. ALLEGRO, is een Italiaanfch woord, en betekend in de Muzyk, dat het ftuk waar zulks boven gefchiee» ven ftaat, fchielyk en leevendig moet gefpeeld of gezongen worden. De Allegro's gaan rasfer in een Trio dan in de gewoone maat. ALLELUJA, of Allelujah ook Hallelujah, is eene uitdrukking van Vreugde die men in fommige Roomfche Kerken, aan het einde van zekere gedeeltens van den Goddelyken dienst zingt. Het woord Alleluja is Hebreeuwfch of veel eer uit twee Hebreeuwfche woorden zamengefteld; te weeten, -Mn Hallelu en rr, ja het welk eene verkorting is, van de naame Gods rnrv, Jehova, welke alle beide laudate Dominum betekenen; zo dat in onze fpraak Alleluja, eigentlyk looft den Heere wil zeggen. Men gelooft dat men dit gezang van Alleluja, in navolging van eenige Pfalmen heeft ingevoert, aan welkers hoofd de tytel van Alleluja is geplaatst, zo als by voorbeeld de 145-150 Pfalmen; en inzonderheid, de lofzangen des hemelfchen Heirlegers en der vier en twintig Ouderlingen, Openb XIX. vs 3-6. De Monniken gebruikten eertyds ook het woord Alleluja, tot een teken van aankondiging om zich naar de kerk te begeeven. Bingham Origin. Ecclef. lib. XIV. c. 2. t. 6- p. 41-46. ALLERHEILIGEN, is de naam van een Feestdag in de Roomfche Kerk, die op den eerften November, ter gedagtenisfe van alle de Heiligen in *t gemeen, wordt geviert. Nadien het getal der Heiligen zo buitenfpoorig vermeerderde, waren 'er geen dagen genoeg, om aan ieder eenen byzonderen toe te wyden. Om deeze reden nam men zyne toevlugt tot een middel, om de zulken, die hunne eigen dagen niet konden hebben, onder den gantfehen hoop te gedenken. Het Allerheiligen Feest wierdt door Bonifacius de IV. in de negende Eeuw ingefteld. ALLIUM, zie LOOK. A. L. M. is de verkorting van Artium liberalium Magi/ler, betekenende Meester in de Vrye Konsten: een tytel welke aan zodanige Geleerden wordt gegeeven, die na een voorgaand examen of onderzoek, tot Doüor Philofophice, dat is Meester in de Wysgeerte zyn verkoren. ALMAGTIG, in het Latyn Omnipotens, is een eernaam , die den waaren God alleen eigen is, en toekoomt; waar door hy alles vermag, en alles buiten zich doen kan, en ook werkelyk doet alles wat hem behaagt. God kan immers doen alles wat maar mooglyk lyk en doenlyk is, of fchoon het voor de gefchaapene Natuuren, en voor alle de Schepzelen onmooglyk en ondoenlyk toefebynt, en ons verftand het niet kan begrypen. ALODIAAL, is een onduitfeh word, datVry, Vryhavig betekend, en wordt ten aanzien van die Aloude goederen gezegt, welken de Franfche Koningen, van eenige Landen Meesters wordende, nimmer aangeflagen, maar aan de fteeds Vrye en Welgeboorene Bezitters eigen gelaaten hadden. Deeze Aloude eigen ge. blesvene Goederen, wierden by de Saxcrs Allod, en vol-  ALOË* volgens de verbasterde Latynfche taal der Middeleeuwe Aloudium, Akdum of Aiodium genaamd : van welke weer het thands zeer bekende woord van Allodiaal goed is afgeleid. Vid. C. G.ertner ad leg. Saxen, pag. 22.. Du Cange Glosf. med. & infim. Latin. torn. I. pag. mihi 332. Capitul. V. Caroli M. annoüoó. Cap, 8. Pracept. Caholi Calvi apud Baluz. torn. II. Col. 1500. ALOË, is de naam van een Planten ■ Geflacht onder de Hexandria of Zesmannige-Kruiden geplaatst; waar van de Kenmerken zyn, een hangende Bloem, die het Vrugtbeginzel omvat en het Honingbakje in haar bodem heeft; de Meeldraadjes in het Kasje ingeplant. Veele foorten beeft men van dit Geflacht, die meest alle uit Afrika afkomftig, en in de Broeikasfen der Liefhebberen bekend zyn. Tot de eerfte foort kunnen eene meenigte Verfcheidenheden betrokken worden, die ik in navolging van den Heer Houttuyn zal optellen. De Heer Linn^us heeft de foorten elk op zich zelve, en volgens de Bloemen, en volgens de Bladen befchreeven, als volgt. 1. Doorbladige Aloë, in 't Latyn Alo'è perfoliata. Aloë met gefteelde, knikkende, getroste, byna cylindifche Bloemen. Aloë met getande, fcbeedswys omvattende Bladen aan de Steng, die dikwils wortelt, fchoon op ftaande. Aloë Flor. pedunculutis cernuis, c$rymbofis fcfe. Aloë foliis caulinis £! den top van een dik Stammetje. Zy draagt " «i Bloemen kan in debefchryvinge van den Amif^ flheTuruidhof nader befchouwd worden. fleUT,Se in 't Latyn Aké Spiralis. Aloé met 4-rï evrÓnde ruige gekartelde Bloemen, wierbinBe"^ Sllooen famenluiken. Aloé met zesvoudige, eynCn^ «fffie Stengbladen. Aoé Floribus Jpkauso. r°? \?£ïtis hc Aloé Foliis Caul.fexfariis &c. Am M D«zT'soDK'oplde Velden in Afrika groeijende, f°f!]Z'p\ ntie8 var boven of ter zyden, een dunne IfoLÏeng uit 'van één of anderhalf voet lang met Bloemfteng uit paarsch, vervolgens hangende Bloemen, aie ^ eB V(J0rtg witagt.gzyn, doch aan den ^ efmaak'eloos. De ?Snf&^^ ^ is of ^T'ciknokte Aloé, In 't Latyn ^ rctufa. Aloé met 5#- rlriekartiae tweelippige Bloemen, die de BTr£'ï in oSagen hebben, ^ met de Steng- w.d^v,ftoudï8St.plB ^buikt met een driekant* ge vakte7 uitpuilende- Aloé Flor SpicaUs Viquems^ inhintiVffc Aloé Foliis caulinis ö»c- Linn. Hort. Cliff. m tt,f i'« Rot Lusdb. 24. Gouan. Mon/p. 180. A- ^Deeze zegt Ie Hee^tVus, groeit in Afrika op Ki?v gronden Men geeft 'er wegens de zonderlinge 71 \?AnEbden in 't Franfch den naam arm van lid ' « ™ Sdat men in 't Nederduitfch zou £ en rom n fp/XÏ De reden hier van is dat de Bladen die zeer kort en dik zyn uitwaards als' een geknakte punt hebben, aan >t end naar een plat eeknélden Duim gelykende. « Lvmeriee ^/oe, in 't Latyn Akt viscofa- Aio. tweelippige Bloemen die vyf f en omgebogen hebben £ borenft^opende. Aloi met drievoudige gefleufde op elkander eg ^de Bladen, die ™*J)^-hTMe L™ MoS Floribus fpicatis infunddmhformibus &c. Xinn. prLt Clif i& U$r 87. Ro]- Lvgdb. 23- Gouan. J$ j-b/ie rffceft. Co-.nra. fW- 82. t. |& Til. Fs].. B-&^S>h^: S^^ntlyk Slabladen v l0enSlöemcn die in 't eerst paarsch, vervolgens hangende Bloemen aie ^ RTOen,-en voorts Witagt.gzyn, doch aan den ^ efmaak'eloos. De ET'c!knakte Aloi, In 't Latyn ^Joe retufa. Aloé met 5#- Tiekartise tweelippige Bloemen, die de BT,£'ï in oSagen hebben, ^ met de Stengtod^vyftoudï8St.plB gebuikt met een driekanü. « vakte* uitpuilende. Aloé Flor SpicaUs ^uemsoi_ M10 ƒ RotAiurrf*. 24- Gouan. Mon/p. 180. ^]of Jiclla *£ti^ JwwfM>. Commel. ^De/ze zegt aïfleelS^; groeit in Afrika op Ki?v gronden Men geeft 'er wegens de zonderlinge r^er Bbden in 't Franfch den naam arm van 1, l ™ ccrafè St men in 't Nederduitfch zou C en S5^-«ffl! De reden hier van fa dat de Bladen die zeer kort en dik zyn uitwaards als' eenleknak.e punt hebben, aan 't end naar een plat geknelden Duim gelykende. rrei gS^trefhterachtige tweelippige Bloemen die vyf f en omgebogen hebben j« bo»ejta yjeande. ilof met drievoudige gefleufde op elkander eg ^de Bladen, die aan de Tippen ««gebreid xyo. Moe Floribus fpicatis infundéuhformbus &c. _Linn. TJnrt Clif i& U$r 87. Ro]- Lvgdb. 23.. Gouan. wg. /b/io Commel. Pwi. 82. t. 31. Til. *»> ^D^BÏÏS^fd^ StSSylt Siangbladen ALOË. OOI1 205 wn zitten als driepuntige Blakertjes !n malkander, svnde zo hol, dat menze te recht Geutjes Aloè in t franfch Aloè en echutiere, noemen kan. Men zou ze ook Lampjes-Aloé kunnen heeten Zy groeit naauwlyks een voet hoog, en geeft een dunne Bloemfteel uit vaneen of anderhalf voet langte, met eenige weinige Bloemen, die onregelmaatig gelipt zyn , aan t ena bezet, paarfchagtig van kleur Dillenius verbeeldt zich, dat de iymerigheid der Bladen, waar Commelyn van fpreekt, betrekking hebben op derzelver Sap ; want aan het Gewas, van buiten, hadt by geene kle^ verigheid kunnen waarneemen. 7. Kleine Aloé, in 't Latyn Alae pumila. Aloè met geaairde tweelippige Bloemen, de onderfte omgekromd. Aloè met vergaderde Wortelbladen , die eyrond elsvorm ig gefpitst en gedoomd zyn- Aloè Floribus fpicatis bilabiatis è?e. Aloé Foliis aggregatis raduahbus &c. Aloé Foliis ovato-fubulatis fcfc L^n. Hort. Clijf.pl. Rot. Lugdb. 24. Aoé Afric. Folio in fummit. triang. margaritifera. Commel. Hoit H. p. 19 * 10. Aloé Afric. margaritifera. Bram.. Suec 3- P- »■ {- «• ^;se Afric. marg. minor. Commel. «m t n Dill. JftJ. 19. t \6 f f, tninima. Comm. Pr al. 43- Dill. i/tA ibid.t.'iS. Aloé Afric. humilis Arachnoidea. Comm. Pr^2 78 t 27. Aloé Foliis ovato -lanceolats carnojis tfc. Linn. Hort. Cliff. i3i- ÜP/-86. Roj- L«W6. £. Gouan. Monfp. 181. »»™OTflr ^'"f'V Spf«w Aeriaceü »u?Bere/?f orwata. Boerh. Lugdb. U. t. 131. Bradl. Suec. 3. p. 12. t. 30. Tot deeze foort worden, in de eerfte plaats, de Gepaarelde Aloé's t/huis gebragt, dat is de zodaanigen, die de Bladen met witte wratten, als met Paarlerbegroeid hebben; hoewel zulks maar in de jonge Bladen nlaats heeft: want gedagte wratten zyn op de oude Bladen groen. Men heeft 'er een groote van, als ook een kleine en een allerkleinfte; verfchdlende deeze allen byna alleen in -de grootte van 't Gewas en van de Paarlagtige wratten. In de groote werdt het fap, in de Hortus Medicus alhier, door wylen den Hoog. lëeraar Commelyn zoet, >^de kleine zoutagt.g bevonden. De Bloemfteng is in allen rond, maar in de groote takkigst, en draagt in allen groenagt.ge Bloemen met eenig paai fch, naar die van enkelde Hyacm- ^Well'de'overeenkomst der Bloemen,, is Mor ook een zonderlinge Aloé betrokken , die men in tFranfch e Patt« d'Araignée noemt, dat is Spinnepoot. De Bladen zyn lancetvormig eyrond, vleezjg, aan : end driekantig en meteen menigte van weerlooze, flappe, witagtige Doornen bezet, die 'er gezegden naam aan geeven De Plant is klein en geeft op zyde een Bloemfteng: uit, fomtyds een voet, fomtyds twee voeten hoog en hooger f zynde van verfchillende dikte en mee een dergelyke Aair, als een Hyacinth, praaiende. Het fap der Bladen is fmaakeloos. Behalve een Bonte Aloé, met liniaal lancetvormige Bladen, en eene de Hangende genaamd, om1 dat _zy dikwils aan Rotzen hangende voorkwam1, niet «eer fmalle Bladen van omtrent een voet lang; als ook een SSilJiin 'ondtdebe^ebe-I^^g^^ Arabie noa eere foort, welke hy Waggelende Akt tv et Deeze hadt de Bladen platagtig, donker groen, aÏ gedoomd, en byna ongedeeld, knikkende, geeS roode Bloemen/ De Stam, welken zy opgroeiende krygt, een arm dik, en een elle lang, zegt by Cc 3 "**"  206 ALOG. ALPHA, ALPHAB. ALSTR. was zo zwak, dat hy door 't minfte geweld omviel, ten zy 'er een fteen of ander fteunzei ter zyde ware. Het verfche fap was geelagtig, bet drooge bloedrood, waar door zy genoegzaam van de echte Aloé onderfcheiden werdt. ALOGIAANEN, in het Griekfch *AA«y«, wierdt oudtyds een foort van Ketters genaamd; welke Jochenden dat Jesus Christus het eeuwige Woord des eeuwigen Vaders was. Dewyl het Euangelie en de Openbaaring van Johannes, hunne valfche {tellingen om ver wierpen, eigenden zy dezelve, zo men Epiphanius mag gelooven, aan den Ketter Cerinthus toe; hoewel Johannes zyn Euangelie gefchreeven heeft, om deezen Ketter te keer te gaan. Epiphanius is de eenigfte der Ouden, die van deezen aanhang van Ketters gewag maakt, en het geen hy daar van zegt, fchynt vry onzeker. Zie Eussb. Hist. Ëcclcf. lib. V. c. 39. Du Pin Bibl. des Autheurs ecclef. I. Siècle. ALPHA, wordt de eerfte Letter van het Griekfche Alpbabeth of A, B. genoemd, gelyk Alepk de eerfte Letter van het Hebreeuwfch. In het Griekfche Alphabeth , geld Alpha zo veel als één of de eerfte. ALPHABETH is de na3m, die men aan de verzameling van alle de Letteren geeft, die tot het famenftellenvan Woorden dienen. Het wordt aldus genoemd naar de twee eerfte Griekfche Letters Alpha en Betha; gelyk wy ook dezelve verzameling van Letteren, met het uitfpreeken van de twee eerften A, B. benoemen. Al van ouds is deeze zegswyze in gebruik geweest, dewyl men by Juvenalis leest: Hoe discunt ante Alpha fjf Betha puellce ALP-ROOZEN, zie ROOZELAAR n. 2. ALSSEM, zie BYVOE'P n. 15 en 17. ALSTROEMERIA, is de naam van een Kruidgewas, onder de Bolplanten behoorende, en dus naar den Sweedfchen Baron Alstroemer getyteld. Derzelver Kenmerken zyn, een zesbladige Bloem, die byna tweelippig is, met de twee onderfte Blaadjes aan den voet pypagtig, en afgebrookene Meeldraadjes.— Daar zyn drie foorten van, welke alle in Amerika te huis hooren. 1. Opftaande Alftroemeria, in het Latyn Alftreemeria peregrina. Alftroemeria met een opgeregte Steng. Alftroemeria Caule eretto. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 428. Jacq. Hort. Tab. 53. Planta Alftroemeria. Linn. Amoen. Acad. VI. p. 247. Hemerocallis Floribus purpurascentibus maculatis Pelegrina. Feuill. Perm. II p. 711. t. 5. De natuurlyke Groeiplaats van deeze foort is op het Gebergte, omtrent een uur gaans benoorden de ftad Lima in Peru, alwaar de Plant, wegens de fierlyk. heidhaarer Bloemen, Pelegrina, dat is uitmuntende, van de inwooners geheeten wordt. Pater FsuiLLéE befchryftze aldus. „ De Wortel is als een bosje Fran,, fcheRaapen, van twee duimen langte, en in'tmid. „ den byna een halv'duim dikte. Zy maakt een Sten„ getje van een fpan hoogte, zeer dun, doch overend „ ftaande, onregelmaatig bezet met eenige Blaadjes van „ andethalv' duim langte en vier lynen breedte, dat „ puntig uitloopt. Op 't end der Steng zit een peer- i „ agtig, overlangs gefleufd, Vrugtbeginzel, gekroond „ met eene Lelieagtige Bloem, die tot aan den bo„ dem in zesfen gedeeld is, en de Bladerige flippen 1 „ zeer verfchillende heeft. Drie derzelven hebben, j „ by de tip, de randen inwaards gevouwen, en loo- 1 ALSTROEMERIA. „ pen uit in eene fpitze geelagtig groene punt; ter„ wyl het midden fchoon karmozynrood is, met rooze„ kleur tot aan de kant gezoomd. De langte is twee „ duimen, en de breedte naar de punt toe, ruim één ,, duim. De drie andere flippen, maar een halv'duim „ breed, zyn plat, ten halve naar de punt toe rood, „ met donkerroode vlakken regelmaatig bezaaid: de „ helvt naar de voet geel, met bleekroode vlakken. „ Zes roozekleurige Meeldraadjes komen uit het mid„ den der Bloem, en het vrugtbeginzel heeft zes Hok,. jes, ieder met Zaad gevuld." Zie Louis FuuiLLé-t Obferv. Pliyf. Math. $> Botanique &c. By geval kwam gedagten Heer Alstroemer te Kadi» deeze Plant te vooren, die dezelve nader onderzogt en het Zaad naar Upfal overzondt, alwaar zy opgekomen is, en zedert overblyvende de Oogen verlustigd heeft, door de ongewoone fraaiheid haarer kleuren. In de nadere befchryving, welke daar van gegeeven wordt, is gemeld, dat de Bladen ongeplooid zyn, en de Steng hadt aan *t end verfcheide Bloemfteeltjes. De Bloem was tweelippig, beftaande de Bovenlip uit één breede en twee fmalle, de Onderlip uit ééne fmalle en twee breede Slippen of Bloemblaadjes. De Meel. draadjes waren, drie boven, drie beneden, in de hellende Bloem, van den Styl afgeboogen, welke draadagtig, aan 't end drie dunne geknopte Stempels hadt. Het Zaadhuisje, van grootte als een vingerlid, was driehoekig, bevattende veele rondachtige Zaadjes. 2. Hellende Alftroemeria, in 't Latyn Alftroemeria Itgata. Alftroemeria met een opftygende Stam. Alftroei meria caule adfeendente. Hemerocallis Floribus purpué rascentibus ftriatis. Feuill. Peruv. II p. 710. t. 4. Deeze, werd door Fbuillóe met den naam van Hemerocallis beftempeld, en de Ridder achtte weleer deeze, zo wel als de voorgaande en volgende, tot de Lelie-Asphodillen te behooren. Gemelde Pater nam dezelve langs de Rivier waar, die door 't midden der [tad Conception, in 't Ryk van Chili, vloeit Hierom is 't zeer zonderling, dat Linn^eus deeze, zo wel als de volgende, kon zeggen haare natuurlyke Groeiplaats :e hebben in Lima, de Hoofdftad van Peru Gemeenlyk werdt dezelve Ligtu geheeten, zegt Feuillóe. De Wortel boort fchuins in den grond, zynde rond, een vierde duims dik, als in Leedjes verdeeld, met eenige Hair vezeltjes aan ieder Lid. De Steng verheft zich, in de zelvde ftrik, tot een voet hoogte, zynde rond, bruinagtig rood, bezet met lancetvormige Blaadjes en met zes of zeven aan 't end gekroond. Hier tusfehen fchieten even zo veele Bloemtakjes uit, ieder verfcheide Bloemfteeltjes dragende; t welk een fierlyk kroontje maakt. Zy zyn getopt met sen langwerpig vrugtbeginzel, dat geribd is en een Ichoon roode Lelieagtige Bloem draagt, in zes Blaad. es verdeeld, gelyk de voorgaande. Twee derzelven lie fmaller en puntiger zyn dan de anderen, hebben vitte ftreepen. De langte der Bloem was omtrent anderlalv'duim. Hyhadt 'er geen ryp Zaadhuisje van gezien. 3. Klimmende Alftroemeria, in 't Latyn Alftroemeritt Salftlla. Alftroemeria met een windende Steng. Alftroeneria Caule volubili. Hemerocallis Jcandens Floribus )urpureis. Feuill. Peruu. II. p. 710. t. 4. In de fchuinte van een Gebergte, in 't Ryk van 'Mli, vondt gezegde Pater ook deeze, aldaar Salfila genoemd, als welker Wortel gelyk die der Salfapailla en tot de zelvde kwaaien, door de Ingezetenen des  ALUIN. des lands gebruikt wordt. Dezelve Js, zegtby, met een donkeren Bast bekleed, vanbinnen wit, houtig, en dringt zeer fchuins in den grond. Zy heeft een dunne Steng, welke zich op de gewoone manier der klimmende Planten, dat is van de flinker naar de rechter band, om de Hammen of takken van 't Geboomte windt. In zyne Afbeelding was het, door de omkeering van den Plaatfnyder, dat veel gebeurt, verkeerd vertoond. De Biaden, overhoeks aan de Steng groeijende, waren zeer fpits eyrondagtig, drie duimen lang en omtrent een halv' duim breed, met een kort Steeltje, glad en fchoon groen. Aan 't end kwam ook een Kroontje, van roode Bloemen, in zesfen zeer ongelyk verdeeld. „ Behalve 't gemelde gebruik dat de Indiaanen van ,, deeze Plant maakten, bedienden zy zich ook daar „ van tegen Maagpynen, laatende dezelve, ééne nagt „ lang, koud in gemeen water trekken, en dan het„ zelve neemende voor hunnen gewoonen drank." ALTHEA-BOOMTJE, zie HIBISCUS n. XII. ALUIN, in 't Latyn Alumen, is een zuur mineraal Berg-Zout, waarvan de Heer Linneus een Geflacht maakt, welks Kryftallen hy aanmerkt een agtzydige dobbelfteen te zyn, door driehoekige vlakten bepaald, 't Is zeker dat de zodaanige fomtyds in de folutie van de Aluin voorkomen, doch, zeer dikwils vallen zy van andere Figuuren, die egter iets ef wat van de voorgaande hebben, zynde de Hoeken alleen, of de Hoeken en Zyden, beiden, als afgefneeden. Voor 't overige komen zy nog in anderegeftalten voor, alswy vervolgens zien zullen. Tl e Aluin is van de meeste Zouten verfchillende, door haaren zo blykbaaren zuuren fmaak; en van de Vitriool, door niets metaalagtigs te bevatten. Buiten dien komt de Aluin door zekere wrangheid daar mede overeen; welke egter, geheel overgaat, wanneer men die volkomen met haar Zuur verzadigt, of wanneer men, in de kookende oplosfing van de gewoone Aluin, in water, zo veel Aluin-Aarde werpt, als die nog in zich opneemt: maar hier door verliest de Aluin tevens, een groot deel van haare oplosbaarheid. Anders vereifcht dit Zout ten hoogften tienmaal zo veel waters, als de zwaarte is, om in te fmelten, en met kookend heet water veel minder. Berkhei in zyn Natuurl. Historie meldt van twaalfmaal; Wallerius in Syst. Mineral. van maar viermaal zo veel. Ik bevind, zegt de Heer Houttuyn, dat een half loot gemeene Aluin, tot poeyer gewreeven, gemakkeiyk fmelt in een once kookend heet water. Die van Kehren in de Paltz, ververeifcht omtrent anderhalf once, dat zesmaal zo veel is. Die fteenachtiger zyn, gelyk de Roomfche, zullen misfchien meer waters nodig hebben; maar dertigmaal zo veel, gelyk Gmelin zegt, is ongeloof baar. Werpt men de Aluin in 't vuur, zo fchuimt zy en zwelt geweldig, verliezende tevens haare gewoone geftalte en doorfchynendheid. Zy wordt dus een fpongieus, ongemeen ligt en broofch lighaam, 't welke, hoe langer het in het vuur blyft, hoe moeyelyker vervolgens in water oplost, en eindelyk onfmeltbaar wordt. Werpt men haar onmiddelyk op gloeijende kolen, of brengt ze met kolenftof naauwkeurig vermengd in 't vuur, zo geeft zy den reuk van brandende zwavel uit. Dit ontftaat ui; het Vitrioolzuur, 't welke zich in de Aluin bevindt. Dus komt het zelve, door Deftillatie, daar uit over. Ook is de Aluin, door de Alkalifchs ALUIN. 207 grondftof te binden, in ftaat om het eigen Znur te dryven , zo wel uit Salpeter als uit gemeen Zout. Door Loog te gieten by de Solutie van Aluin, en die daar mede te verzadigen, bekomt men echten Tartarus-Vitriolatus: maar, in plaats van Plantaartig een Mineraal Loogzout gebruikende, Glaubers Wonderzout. Dit Vitrioolzuur is in de Aluin door water zeer verdund, en met eenige aarde verbonden: weshalve, zo men by haare Solutie Loogzout doet, dezelve troebel en wit wordt, flaande zelvs, indien de Solutie en het Loogzout fterk is, eindelyk als witte aarde neder. Deeze aarde is van veelen voor een foort van Kryt of Mergel, of voor eene Kalk-Aarda, gehouden, tot dat Marcgraaf ontdekt hadt, dat zy eene byzondere ftoffe zy, welke men federt Aluin ■ Aarde noemt. Deeze komt in allerlei Aarden en Kleifoorten, als ook in de meeste Leifteenen, in veele Glimmers en Asbesten, in Bruinfteen en in eenige Yzer-Ertzen voor. De minfte Aluin, egter, is zo zuiver, dat zy alleenlyk beftaan zou uit dat Vitrioolzuur en deeze Aarde. In de allerhelderfte zyn eenige Yzerdeeltjes verborgen, enjpmmige roodagtige, gelyk de Brunswykfche, is met Kobalt of Cinnaber eenigermaate befmet. De Roomfche Aluin, zo genaamd, is ook eenigzins rood.' Hoe zuiverer, hoe beter, om door vermenging met een brandbaar lighaam den Phofphorus van Homberg of Lemery te bereiden, die by de aanraaking van de lucht onmiddelyk in brand vliegt. Voor 't overige gebruiken haar de Scheidkundigen tot uitdryving van zwakker zuuren, de Verwers tot verhooging van de roode kleur uit houten; de Schilders tot een vasten grondflag voor fommige kleuren, enz, Van veele andere Konftenaars en Werklieden wordt zy ook gebezigd. Uitwendig kan zy, in water gefmolten, als een ftooving dienen om de verflapte en verwyderde lighaams deelen te herftellen, Hier toe wordt zy van 't Vrouwvolk in Italië veel gebruikt. De gebrande Aluin is een voornaam Middel byde Heelkundigen, tot wegneem ing van weelig Vleefch en uitwasfen der huid. Voorts is de Aluin, wegens haare famentrekkende hoedaanigheid, ook inwendig in de Geneeskunde beroemd. Dioscorides hadt ze reeds tot het ftempen van Bloedvloeijingen , tot het vast maaken van waggelende Tanden, tot het doen flenken van gezwollen Tandvleefch, van Vogtzwellingen in de Mond, en wat dies meer is, aangepreezen. Een voorzigtig gebruik maakt ze zelvs in fommige afloopende Koortzen, en om het Water in onwillige afloop van 't zelve, op te houden, heilzaam. Doch zy moet met verzagtende Middelen, om haar fcherpte te bedwingen, gemengd en niet in te groote veelheid ingegeeven worden. 1. Rots-Aluin, in 't Latyn Alumen nativum. Aluin die bloot is. Alumen nudum. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 17 Sp. 1. Waller. Syst. Min. II. p 32. A urnen nativum plumofum. Wolt. Min. 21. Alumen nudum purum. Carth. Min. 41. Acidum Vitrioli Argilld Jaturarum- Cronst. Min p. 141. Al wederom deeze bepaaling, die bloote Aluin betekent , moetende bfllyken, zegt de Heer Houttuyn , dient dat deeze foort eigentlyk bedoelt een' natuurlyk gegroeide Aluin , hoedaanig is de Rots-Aluin, dus genaamd, om dat menze meest uit Taliën heeft, alwaar zy fomtyds voorkomt in Rotzen en Bergen. „ De „ Roomfche Ro's Aluin, zegt Tournefort, wordt „ uit haar eigen Myn gehaald niet ver van Rome: zy „ ftremt  208 ALUIN. „ ftremt in kleine klonten, die duister glanzig zyn, van „ eene witte kleur naar't roode trekkende. In Engeland „ heeft men ook een Myn van Rots-Aluin, die in veel „"klonten ftremt, welke een bevallige doorfchynend„ beid hebben als Ys. Men noemtze Rots-Aluin, „ om dat zy uit een fteengroeve gehaald wordt." Dat de Aluin aldaar dus natuurlyk gegroeid zou zyn, is niet zo zeker, als dat men ze op fommige plaatfen, by wyze van Pluimagtige uitfchietingen of zogenaamde Bloemen, vry overvloedig vindt. In Lapland komt zy dus uit een Rots van afchgraauwe Leifteen voort. In deSolfatara of het Zwaveldal, by Napels, op de zelvde manier uit den grond bottende, wordt zy met bezems aangeveegd, en in bakken met water geworpen, daar menze door kooking en kryftallizatie uit bekomt. Op fommige hooge Gebergten in Switzerland, komt deeze Pluim-Aluin ook voor, en is het gewoone uittlag van de wanden der Grotten in de Aluinbergen. De Heer Houttuyn heeft Muurbloemen uit het Stolbergfe Aluinwerk, die zeer fraai glanzig wit zyn, Zilver-en Kwik houdende. Hoe zeldzaam de natuurlyk gegroeide Rots-Aluin is, nog zeldzaamer vindt men ze in Kryftallen. Egter komen zodaanigen op den Gothards-Berg, in Switzerland, voor; ter plaatfe daar de Steenbokken zich verzamelen, zo men meldt; als ook op 't Eiland Mila in de Archipel, alwaar de beroemde Tournefort zelv' de Aiuimnynen heeft bezichtigd. Hier bevondt hy, dat dezelve wezentlyk uit de Rots gehakt ware, wier Gewelven hy overal bekleed vondt met plaaten van Aluin, van een halven tot een geheelen duim dik; verfcheidene op elkander. Bovendien vondt hy 'er de PluimAluin by grootebosfen van fyne draaden, zilverkleurig, tot twee duimen lang, van den zelvden fmaak en aart als de Steen- Aluin, welke alleen van de gezuiverde verfchil dé , doordien zy meer Reenagtige ftoffe in zich hadt. Dergelyke Aluinbloemen kwamen ook in andere Grotten op dat Eiland voor. Zie zyne Reize naar de Levant, I. D. hl 68. Voorts valt Aluin natuurlyk als een foort van Meel, dat dergelyken uitflag maakt op de I.eifteenen en Zwavelklompen, die zeer gemeen is op verfcheidene Ertfen , welke eenigzins Vitrioolagtig zyn, gelyk men dagelyks bevindt. 2. Gewoone Aluin, in't Latyn Alumen commune. Aluin van Leyfteen. Alumen fchisti. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 17. Spec. 3. Alumen Fisfili inhatrens. Carth. Min. 41. Alumen bituminofum lapideum. Wolt. Min 21. Alumen Lapide fisfili mineralifiatum. W aller. Min. 173. Alumen Schifio mineralifiatum. Waller. Syst. Min. II. h 35- *'! De gewoone Aluin, in 't Franfch Alun, in 't Engelfch Alum, in 't Hoogduitfch %\aüïi genaamd, wordt meest al door uitlooging van I.eifteenen verkregen. De gemeene Leifteen is 'er, in Sweeden, doorgaans mede : bezwangerd, zo Linmsus aantekent. In de Oelandfiche 1 Aluingroeve te Mocklehy, nogthands, lag de goede zwarte Aluinfchiefer wel zes ellen diep, en verfcheide ] andere Schiefer• Laagen daar boven, zo hy zelv'ver- j haait. Ook is het zeker, dat in Duitfichland en Enge- 1 land de Aluinfchiefer vee! van den gewoonen Leyfteen ; verfchille. Hy is de naaste aan de bedding der Steen- 1 kooien, die ook dikwils veel Aluin bevatten. De meeste Bergen, tusfehen Scarborough en de Rivier lees, : als ook by Preston, in 't Engelfch Graavfchap Lancas» 1 f ALUIN. ter, zyn vol van eene blaauwagtige Mineraale ftof a's Lei, welke gebrand zynde en uitgeloogd, in looden pannen uitgedampt wordt, om de Aluin te bekomen. Deeze ftof is broofcher dan de gewoone Leifteen, ook zoo fplytbaar niet, en doffer of aardig op breuk, en heeft, wanneer men 'ermetdetong aanlikt, een Aluinfmaak. In de open lucht een poos geleegen hebbende, valt zy dikwils van één, en krygt een wit Vitrioolifcb. beflag als Meel. Doorgaans is zy ook met Aardharst doordrongen en dit fomwylen zo fterk, dat zy by groote hoopen op elkander leggende in de open lucht, niet alleen broeit, maar zelvs in brand raakt. Myne Aluinfchiefers, zegt de Heer Houttuyn , houden zich grootendeels beftendig. Ik heb ze van Whitby in Yorkfhire, die afchgraauw is, zynde door den Heer da Costa, in 't Jaar 1767, prefent gezonden aan wylen den Heer Dottor Schlosser; met byvoeging, dat daar uit byna alle Engelfche Aluin vervaardigd worde. Ik heb de Oelandfiche uit Sweeden, die men van daar naar Lovers Aluinwerk, te Calmar, brengt. Deeze ziet bleek zwartagtig. Ik heb graauwe van Memmingen in Zwaben en. Aiuinhoudende Steenkooten, waar onder die zeer fraai paauwenkleurig zyn, van Saarbruck in Lotharingen. Ook heb ik een witagtig bleekgraauwe van Monsgtu in het Keulfche, die voor een Aluinfchiefer is opgegeeven, fchynende vol dobbelfteentjes te zyn, als van gemeen Zout. Uit Schotland heb ik 'er één, dienaar Veen-Aarde zweemt. Ook bezit ik die zwarte Aluinfchiefer van Andrarurn in Schónen, de Zuidelyk< fte Provintie van Sweeden, welke zonder eenige by. menging zuivere Aluin uitlevert. Want tot het koo» ken der Engelfche wordt, een derde deel der asfche van Zee-Wier, Kelp genaamd, in de Loog gedaan , zo men fchryft. Op de laastgemelde plaats, in Sweeden, legt onder 't zand, drie of vier vadem diep, de zuivere Aluinfchiefer; waar van men de uitgeftrektheid nederwaards nog niet heeft kunnen ontdekken, fchoon men daar in ter diepte van twee honderd ellen gegraaven heeft. Men vindt 'er veele Petrifikaaten, Spaath, Kalk, Alabaster en zwarte Kies-Kogels in , van eene Arzenikaale natuur, die fomtyds wel duizend pond zwaar zyn. De Schiefer, die by het Aluinwerk te Mulltorp in Westgothland, gebroken wordt, bevat groote nesten van Stinkfteen {Bitumen Suillum,) daar men Kalk van brandt. De Schiefer, op hoopen gelegd zynde, wordt door middel van takkebosfen en ander droog hout uitgebrand, vervolgens in houten vaatwerk uitgeloogd, de Loog in Jooden pannen gekookt, die men fteeds vol houdt, en eindelyk, wanneer zy haare fterkte heeft, na dat zy be. zakt is te Kryftalliïeeren gezet in houten kasfen, waar ty aan de kanten aanfehiet in Kryftallen, die agtzydige Leerlingen zyn , met hoeken geknot. De flym , die in le looden pannen overblyft, wordt tot eene fchoon oode verfftof gebrand, ingevolge het getuigenis van len Hr. Linnvf.us in zyn West-Goth. Reize, bl. 70. k Te Andrarurn, zo even gemeldt, zegt de Heer Linjjeus , dat de gekryftallizeerde Aluin beftondt uit een ;roote Cylinder, welke dikwils vierhonderd Lispond voog. Dezelve was inwendig wat poreus, en als aan ilIe zyden aangevuld met een foort van Dropfteenen, iie naar binnen febooten: men zag daar in ook de alerduidelykfte Kryftallen. Wanneer deeze Cylinder tan ftukken werdt geflagen, kreeg men daar van zevenjen tonnen, ieder op zeventien Lispond gerekend.  ALUIN. Jaarlyks werden 'er, van vier tot vyf duizend Tonnen, toebereid, en ieder Ton kon gerekend worden op 22 tot 24 Daalders, zilvere munt. De Looden Pannen, welken men tot de Aluinziederyen gebruikt, duuren ten hoogfte twee jaar, niettegenftaande zy aan den bodem zes en aan de wanden drie duim dik zyn. De diepte is vier, de wydte zes of agt voeten; zo dat zy een groote veelheid van Loog bevatten kunnen. Wanneer de Schiefer zo zuiver niet is, ,als de Sweedfche, voorgemeld, dan wordt 'er, van de Aluinzienders, dikwils flinkendePis, Zeepzieders loog, of ook wel het afflymzel van Klei by gedaan, om de Aardharftige en Yzerdeeltjes te doen nederflaan, die anders zich ligtelyk met de Aluin vermengen; doch deeze byvoegzels doen dikwils meer kwaad dan goed, en het is beter de Loog niet al te fterk te kooken, en lang te laaten bezakken; als ook de Kryftallen van de eerfte zetting, die de zuiverden zyn , afzonderlyk te houden. De Aluin, die men uit de Leyfteen dus, doorbranden, uitloogen en kooken, bekomt, is gemeenlyk wit van kleur en frifch , taamelyk doorfchynende; doch in de lucht wordt zy ligt meelig en ondoorzigtig. Meest heeft zy eenige Yzerdeeltjes in zich, die haar ten gebtuike der Verweryen ondienftig maaken: weshalve daar toe de Roomfche, hoewel die wat roodagtfg is , verkooren wordt. Gelyk dus de Aluin uit Aarde ontftaat, waar van de Leifteen insgelyks zynen oorfprong heeft, zo is 't niet vreemd, dat men ze ook uit Gegraaven Hout bekome. Dergelyk Hout komt op verfcheide plaatfen in Duitfchland voor, zo wel, als de Aluinhoudende Steenkolen, die men eerst tot brandftoffe gebruiken , en vervolgens uit de gebrande Slakken of zelvs uit deAsfche Aluin kooken kan, gelyk van die van Saarbruck zo even is gemeld. Onder de gemeene Steenkoolen komen fom. tyds zodaanigen voor, en de gemeene Leyen bevatten ook wel eenig Aluin. By Kiems, in Opper ■ Oostenryk, bevindt zich uit Glimmer, Kwarts en Steenmerg famengefteld Schieferig Gefleente van dien aart. De Aardftoffen zyn ook dikwils, inzonderheid in laage landen, van zulk zout niet onbedeeld. Wanneer men brokken Turf op een vogtige plaats laat leggen, zullen 'er fomtyds vezelagtige puntjes op gezien worden, die gedeeltelyk Vitrioolagtig of Aluinagtig zyn, en boven dien komen in onze kleyën en fteenen of fteengruis, zelvs in het puin van onze gebouwen, dikwils kentekenen van Aluin voor. De Aarde, die een verweerde Schiefer is of vergruisde Lei, bevat ook dikwils eenige Aiuinftoffe. Dus komt die, naar 't verfchil der Leyën, van veelerlei kleuren vooren by geheele laagen in de Gebergten. Zy valt gemeenlyk graauw of bruin, doch ook wit in het Napelfche, en geelagtig middden in Tripel by Poliniére in Bretagne. Meest al is zy bladerig en dikwils zo met Aardharst doordrongen, dat zy lang in de open lucht, op hoopen, doornat leggende , aan 't broeyen raakt en in brand vliegt, met eenen zwavelreuk. Dit broeyen, evenwel, voorzichtelyk beftuurd zynde, mits men gedagte Aarde door afdakken droog houdt, dient om dezelve, zo wel als de Leifteen, daar zy dikwils boven op ligt, en dus eerst weggeruimd moet worden, te nutten. Dan wordt de Aluin Aarde even als de Aluinfchiefer behandeld. Wanneer zy veel Aardharst in heeft, kan men 'er eerst de Pannen mede ftooken, gelyk in 't Hesfifche met de Alu;nhoudende Turf gefchiedt. en vervolgens de Afch VUL Deel. ALUIN. 209 uitloogen. Een dergelyke Turf of Veenlaag, zeer ryk van Aluin, nam de Heer Swab in Schónen, in de nabuuifchap van een Steenkolen - Bergwerk, waar. 3. Roomfche Aluin, in het Latyn Alumen Romanum. Aluin van Marmer. Alumen Marmoris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 179. Spec. 3. Alumen Lapide calcareo, albo aut rubente, mineralifatum. Wall. Syst. Min. II. p. 34, Argilla pura acido Vitrioli imbuta. Cronst. Min. 142. De gemeenlyk zoogenaamde Roomfche Aluin , die eenigzins roodagtig is, komt uit een Gefteente, dat voornaamlyk te Lumini in de Kerkelyke Staat, en.dus niet ver van Rome, maar ook op eenige plaatfen in 't Groot Hertogdom Florence, en in de Tripelgroeve by Foliniére in Bretagne , gegraaven wordt. Naast by Tolfa, niet ver van Civita Vecchia, op eene plaats, welke in een omtrek van drie of vier Mylen met fteile Heuvels is omzoomd, waar van de westelyke ry aan de zee grenst; maakt dit Gefteente zeer hooge Bergen, die hier en daar met witagtig graauwe kwartsaderen doorloopèn zyn, of een roode inmenging als Vitriool-Kalk hebben; zynde anders geheel vast en gantfch niet fchieferig, zo dat men 'er naauwlyks eenige horizontaale fpleet in gewaar wordt. Sommigen willen, dat dit Gefteente kalk -aaitig zy, 't welk Linnjeus geloofd heeft, en Wallerius nog met kragt tragt te bevestigen, op 't gezag van Bomare; die egter, waarlyk, in dit geval, zo wel als in veele anderen, geen geloof verdient. De Macquer, immers, beweeit het tegendeel, en anderen, die het op de plaats zelve onderzogt hebben verzekeren, dat het niet zy dan eene verharde Klei, waar in eenige Kalkdeeltjes zyn vervat; maar in 't zelve Gebergte komen ook blaauwagtige graauwe Stukken voor, die mooglyk tot misleiding gelegenheid gegeeven hebben. Voorts vindt men 'er zelvs een krytagrig witte weeke Klei in eenige Steenkloven. De Aluinfteen zelv' is witagtig graauw of volkomen krytwit, maar heeft op eenige plaatfen een roodagtige ftoffe ingemengd ,*die hem Haar Marmer doet gelyken. Om deezen Steen magtig te worden, laaten de Arbeiders zich neder van de toppen der Klippen, op een bankje of voetfteun dat aan touwen hangt; even als men dit dikwils het Werkvolk ziet doen aan onze Kerken. Zy booren op zekere plaatfen gaten in de Rots, die zy met Buskruid vullen, breekende inmiddels met Houweelen, zoo veel zy kunnen, los, en dan, weder opgehaald , werpen zy brandende takkebosfen naar die gaten; waar door het kruid aangeftooken wordt. Van de afgefprongen brokken fteen zoeken zy, die om laag zyn, de besten uit, en werpen dezeiven, na dat die klein gemaakt zyn, in ronde Ovens, boven agt voeten wyd, onder naauwer; alwaar zy die met hout vullen, en daar boven met Aluinfieenen, voorgemeld, welken men tot een ronden hoop opftapelt. Vervolgens het hout, door een gat beneden in de Oven, aangeftooken, enderook, die tusfehen de fteenen doorflaat, verdweenen zynde, dat omtrent drie uuren duurt, wanneer zy eeri zwavelreuk gewaar worden en het vuur geblufchc is, zo dat de fteenen koud geworden zyn; dan haalt men ze uit den Oven. Deeze gerooste Steenen worden , na dat zy eenigen tyd in de lucht gelegen hebben en door bevogtiging als in een foort van Klei veranderd zyn, in Waterbakken geworpen en uitgeloogd. De Loog kookt men en laat dezelve, bezakt zynde, Kryftallen fchieten. - ^ D d Dee-  2io ALUIN. Deeze echte Roomfche Aluin, die doorgaans wat roodagtig valt, is niet te min vry, van Yzerdeelen, zynde die roodheid alleen aan zekere Aarde toe te fchryven. Dus heeft men ook wel de gemeene Aluin, daar de fraaifte Kryftallen uitzoekende, en die, in een weeke bry van roode klei en water omgewenteld, vervolgens droogende, voor de Roomfche verkogt; maar een oplettende wordt het bedrog ligtelyk gewaar. Zy heeft tot gebruik der Verweryen, inzonderheid van Zyde, als ook tot Scheidkundige Proefneemingen, de voorkeur. Ook is de Wol, daar mede geverwd, op 't gevoel zagter en de kleur dringt dieper in. Zy heeft zelvs doorgaans geen zo wrange fmaak als de gemeene Aluin, en wordt zo ligt niet meelig of ondoorfchynende van oppervlakte, behoudende haare roodagtige kleur, hoe menigmaalen zy ook in water opgelost, en tot Kryftallizatie gebragt worde. Naast aan deezen Aluin/leen, fchynt de Switzerfchc Aluin Erts van den Berg Gothard en Birkenflock, te komen. Dezelve maakt zeer hooge Rotfen, en'fteekt op veele andere plaatfen boven den grond uit. Zy is paarlgraauw of blaauwagtig en niet Schieferig, hebbende dikwils fyne Zwavelkies of reeds gegroeid YzerVitriool ingefprengd. Zeer dikwils is zy met Aluin beflagen , of bevat geheele zuivere ftukken van fchoone Pluim-Aluin; zelden Aluin-Kryftallen, maar ook wel Selenitifche Boompjes. Verfch, een voet diep uit de aarde komende, heeft zy geen fmaak, maar, zes of meer uuren in de lucht gelegen hebbende, wordt zy zeer zuur bevonden. Dikwils heeft zy Kwarts-Aders over dwars, in welken zich fomwylen Berg-Kryftallen opdoen. In hetZwaveldal, Solfatara genaamd, in 't Napelfche, groeijen de kleiagtige Aarden en Steenen, op plaatfen, daar men ze by kleine hoopen op elkander fmyt, door den overvloed der uitdampende Zwavelzuuren in Aluinhoudende Klompen te famen, daar fomtyds gedeegen Aluin uitflaat. Deeze Klompen worden van de Arbeiders onder een dak gebragt, in opene houten Bakken, en met een Aluin houdend water begooten, en de Loog in looden Pannen, die op de vuurgaten in -dat Dal geplaatst zyn, uitgedampt, daar men dan nog «enige Pis en Potafcb in doet, om ze Kryftallen te doen fchieten. Even zo geeft de Kalamynfteen, na dat men reeds alle Spiauter daar uit genomen heeft; zo geven bykans •alle Pyrieten, na het uitfmelten van de Zwavel en uitlooginge der Vitriool, wanneer zy op gedagte wyze behandeld worden, nog Aluin, en veelen kunnen met voordeel ook daar toe genut worden. De zogenaamde Steenboter, of Bergboter, Jamifcha hy de Tunguzen geheeten, fchynt dikwils niets anders dan onzuivere, met Yzer-Vitriool gemengde, en der. halve Zwavelgeele, in de lucht gefmoltene Aluin te zyn. Dezelve, in 't eerst vet en week, wordt in de lucht wit en hard, en das vindt men ae, op eenige plaatfen in Siberië, uit 'zwartagtige Aluinfchiefer hervoort gedrongen. Deeze Bergboter gebruikt men aldaar inwendig tegen den Buikloop, en vervoert ze, ten dien «inde, wyd en zyd. Hier en'daar komen ook Aluinhoudende Wateren, welker fommigen zo veel jXaliis. liZ Syfi. Nat. XII. Zie PERS1KBOOM. 2. Amandelboom, in 't Latyn Amygdalus communis. Amandelboom met de onderfte Tandjes der Bladen geklierd, de Bloemen ongefteeld en gepaard. Amygdalus Foliorum ferraturis infimis glandulofis, Floribus Jesjtltbus geminis. Linn. Hort. Cliff. 186. Hort. Upf. 1x3. Mat. Med. 229. Royen Lugdb. 267. Gron. Oriënt. 146. Amygdalus fylvestris. C. Bauh. Pin. 442. Amygdalus Dodon. Pempt. 798. Amygdalus amara. Tournef. Injt. 627. Deeze Soort bevat den gewoonen Amandelboom, van welken aanmerkelyke verfcheidenheden zyn. Dus vindt men Wilde en Tamme Amandelboomen; fommigen.brengen zoete, anderen bittere Vrugten voor, die in eenigen klein, in anderen groot, platter of ronder zyn, met een dunnen, broofchen, of harden en naauwlyks breekbaaren Dop. 't Is de vraag, of deeze verfchillendheden niet meer de Vrugten betreffen dan den Boom, die, in de Zuidelyke deelen van Frankryk en Spanje, geheele Vlaktens bedekt met zyne Bosfchagien, en in Barbarie een wild Gewas is. 't Kan zyn, dat zy ten tyde van Cato in Italië nog onbekend waren, en derhalve Griekfche Nooten genoemd wierden. Rauwolfius verhaalt, dat by Tripoli in de Haagen Wilde Amandelen groeijen, welken Gaspar Bauhinus van de Tammen foortelyk onderfcheidt, zo wel als de bittere Amandelen. Ondertusfchen fchynt deeze laatfte hoedaanigheid meest af te hangen van de eigenfchap van den grond of aan 't Klimaat. Theophrastus zegt, dat zy natuurlyk bitter zyn, en niet zoet worden, dan door het havenen, of mesten en bearbeiden van den grond. Deeze Boom groeit vry wat hooger dan de Perfiken, en breidt zyne Takken meer uit, doch maakt een zo lugtig Gewas, dat men in Italië en elders Kooren daar onder of daar tusfehen teelt. De Bladen zyn wel, op dergelyke manier, zaagswyze gekarteld of met fcherpe Tandjes ingefneeden, maar fmaller en groener dan die der Perfikboomen. De Bloemen zyn ook weinig verfchillende, en de Vrugten hoewel langwerpiger, komen in 't uiterlyke aanzien veel met de nog onrype Perfiken overeen: maar de Bolster, die ook met eene witte wolligheid bezet is, heeft weinig, hard, taai en niet eetbaar Vleesch: de Dop , daar binnen , is glad en niet ruuw, gelyk de Dop der Perfiken Pitten, doch ook met een menigte gaatjes of putjes doorboord. Wat de Pit daar binnen betreft, die eigentlyk de Amandel is, deeze heeft een bruinroode Schil, van eene famentrekkende hoedaanigheid , en is zelv' grootelyks met Olie bezwangerd, in de bittere Amandelen bitter, in de zoeten zoet, doch ligt rans en dan ook bitter wordende. Dit maakt in de eigenfchappen een aanmerke. lyk verfchil. De Critici mogen het afdoen of de Vrugten, die Jacob den Bevelhebber in Egypte zondt, en die hy zelve Amandelen noemde, wezenlyke Amandelen, dan of het, volgens Bochart's zeggen, Pimpemooten geweest zyn. Het is egter waarfchynlyk, dat zy oirfpronglyk uit Afiè gekomen zyn. Toen zy naar Griekenland gebragt waren, plantte men de eerfte Amandelboomen in Thafos, een der Eilanden van den Archipelagus. Hier van is het gekomen, dat de Grieken de Amandelen, Thafifchi Nooten noemden. Deeze Vrugten zyn ongemeen Olieryk, en te gelyt AMANDELBOOM. iit, ilymig. Men kan 'er dus ook van zeggen, gelyk van de Nooten, dat ze verweeken, verzagten en vet maaken , waarom ze in alle Borstziekten, fcherpe Catarrhen, en zelvs in de waare Teering, als eene dienftige lekkerny, toegeftaan worden. Evenwel zyn ook deeze Vrugten niet vry van de gebreken der Nooten, en daarom houd men de uitgeperste Olie tot Medicinaale inzichten voor beter, dan de Vrugten zelve. Want behalven dat de Schillen de Keel fchor maaken, blyft ook haar Vleesch, welk, gelyk dat der Nooten, niet vezelagtig is, maar door't kaauwen in kleine kruimeltjes verbroken wordt, ligtelyk in de vouwen en hoeken van den Mond en van de Keel zitten, zynde dan zo wel dit, als het verblyf der olieagtige fcherpwordende deelen in de Keel, genoegzaam in ftaat, eene prikkeling tot hoesten en eene bytende fcherpte te verwekken. De Heer Houttuyn heeft waargenomen, dat Kinderen en Volwasfenen, die veele Amandelen en Nooten eeten, zeer dikwils gekweld zyn met verzweeringen der Klieren, en met de Bruin in de Keel, en dat by naauwkeurig onderzoek of door 't infpuiten eenige ftukjes van Amandelen of Nooten ontdekt zyn, welke in de hoeken by de Tonfillce geflopt waren, en het geheele ongemak, de Ontfteeking naamlyk en de Verzweering , hadden te weeg gebragt. Het zelvde ondervinden dikwils de genen, die veel drooge Kaas eeten , en daarom hebben fommigen de gewoonte, om na 't gebruik zuiker Spyzen hunnen Mond tefpoelen, en hunne Keel door gorgelen met water fchoon te maaken, welke voorzichtigheid niet te verwerpen is. Junker heeft aangemerkt, dat de Amandeleneen veilig, fchielyk en aangenaam middel zyn tegen de Zode, als'men zes ofagtftuks, alvoorens gefchild zynde, gebruikt. Men kan 'er eene proef van neemen, en men zal vinden, dat het in veele gevallen goed doet. Hoedaanig men de Amandelboomen by ons kan kweeken; de manier om de Olie uit de Vrugt te persfen; de verfcheidene Bereidingen die men'er van vervaardigt; in een woord het geheele Huishoudelyk gebruik daar van , vindt men voileedig verhandelt in ons Woordenboek, op het Art. AMANDELBOOM, bl. 64 enz. 3. Naantjes Amandel, in 't Latyn Amygdalus nance. Amandelboom met de Bladen naar agteren fmaller. Amygdalus Foliis bafi attenuatis. Linn. Syfi. Nat. XII. Hort. Cliff. 186. Hort. Upf. 124. Royen Lugdb. 267. Amygdalus Indica nana. Pluk. Alm. 28. T. II. fig. 3. Mill. Diü. T. 28./. 2. Armeniaea Perficce Foliis, FruBu ex fucco. Amm. Ruth. 273. t. 30. Burm. Flor. Ind. p. 117. Tot dit Soort worden ook de Peniviaanfche Ar.andelen te huis gebragt, welken de vermaarde Clusius uit Spanjen hadt ontvangen. De Heer Amman noemt het een Abricoos met Perfikbladen en eene drooge Vrugt, die ongefteelde roode Bloemen heeft, twee of drie by eikander, komende menigvuldig aan de Wolgavoor. De Hr. Gmeltn geeft de hoogte van twee ellen aan den Stam. 4. Afrikaanfche Amandelboom, in 't Latyn Amygdalus Foliis venofo - nigofis. Linn. Syst. Nat. XII. Mant. p. 74. Herm. Lugdb. 487- *• 489. Perfica Afruana. nana , Flora incarnato pleno. Tourn. Inft. 625. Amygdalus Perfica nana, Flore carneo pleno. Plukn. Alm. 28. t. ^De Heer Linn2ëus voegt 'er thands, als een byzondere foort. by, de Afrikaanfche Naantjes- Perf'k van Tournefort, met eene volle roozekleurige Bloem, D d 2 ais  %ié AMANDÊL-PIT. AMANDELSTEEN. als ook de Perftaanfchs Naantjes-Amandel van Flukenetius, zeggende, dat dezelve de Takken twee of drie voeten lang, effen, zwartagtig paarfch heefc; de Bladen lancetvormig, gedeeld, geaderd, rimpelig, met zaagswyze tandjes; de Bloemen dikwils twee uitéén Knop, ongefteeld; de Kelk rosagtig; de Bloemblaadjes uitgegulpt, vleefchkleurig rood; de Meeldraadjes bleeker; het Vrugtbeginzel en de Styl van onderen, ruig; de Stoppeltjes dieper zaagswyze getand. Hy komt ook met dubbelde Bloemen voor. Anders volgen'er zeer kleine ronde, ruigePerkfikjes op, dieniet zeer aangenaam van fmaak zyn. De vermaarde Hermankus vondt dit Boompje in 't wilde groeijende aan de Kaap der Goede Hoop, en, van daar in Europa t'huis komende, trof hy het ook menigvuldig in de Tuinen der Engelfchen aan, van waar by hetzelve in Nederland deedt overbrengen , daar het nog tot fïeraad nagehouden, en door aflegging gemakkeiyk voortgeteeld wordt. AMANDELBOOM van CAYENNE, zie HYPERICUM. «. 3. AMANDELEN, in het Latyn Amygdalx, Tonfilla. Dus worden twee Klieren, om derzelver gelykheid met de Amandelvrugt genaamd: zy zyn aan den Hals geplaatst, op ieder zyde der Keeleeen, misfchien op dat de fpyze door de aanraaking derzelven, de vogtigheid overvloediger daar uit dryven, en daarmede tot een gemaklyker verteering gemengd worde. AMANDEL PIT VERSTEEND. Men vindt Verfteeningen die zo volmaakt na fommige Vrugten gelyken, dat men byna niet in twyffel kan trekken of het zyn die Vrugten zelve, welke om zo te fpreeken eene herfchepping hebben ondergaan, en in eene harde zelvftandigheid aan die van Steenen gelyk, zyn veranderd; van dien aart is de Amandel Fit, door de Heer M. Houttuïn in het ƒƒƒ. Deel. 2. Jluk. op Pl. ~S.FI. fig. 7. van zyne Nat. Hifi. afgebeeld. Dezelve zegt zyn Ed. is volkomen verkalkt, en behoort dus tot de Verfteeningerr die Amygdalieten worden genaamd. Wat de Amandel[leenen aangaat, waarvan men in Saxen, by Zwickau en Wickau, zo veelen gevonden heeft; deezen kunnen of verfteende Doubletjes, of Stala&titifche famengroeijingen , of keifelagtige Steentjes zyn, van die figuur. Immers BaijeR, Bruckmann en ande« ren, ftellen dezeiven in deezen gelyk met de BoonenErts en dergelyken. Ook blykt het genoegzaam uit de verfchillende grootte en figuur der Lighaampjes, welken men dus by elkander vindt in zulke Amandelfleenen; gelyk ik een Yzeragtig ftuk van Schlemig in Saxen heb, zegt de Heer Houttuyn, wel met kleine zwarte Amandelagtige, doch ook met Peperkorrelige en andere Lighaampjes, beladen. Mylius heeft zelvs opgemerkt, dat dezeiven fchynen te groeijen, zynde, hoe hooger in de Rots, hoe grooter en volkomener. Men vindt ze fomtyds als verzuikerde Amandelen, met een Pit daar binnen. Zy zyn niet alleen in Saxen, maar ook in 't Brunswykfche in Switzerland, en in Siiefie, gevonden. Niet ver van Regensburg komen, in de Donau, veels Steentjes voor, die naar Amandelen, als ook die naar andere Vrugten gelyken. AMANDELSTEEN, in het Latyn Amygdaloides CflONST. Min. g. 266. Saxum nigrum, Frustulis albis fiuoreis mixtum. Dacost. Fosf. p. 150. Deezen moet men wel onderfcheiden, van de Verfteende AmandelPit in het voorgaande Artikel befchreeven, als ook van de Paddefteenen, waar over wy op zyne plaats AMARANTfï. zullen handelen. Dit foort valt in Ooftindie, in Noorwegen by Mos, op den Haarts, in het Tweebrugfche, en in de Paltz, alwaar hy, van Baumholder tot agter Meisfenheim , voornaamelyk de Gebergten uitmaakt. Ook komt by by Zwickau in Saxen, by Stits in Bohemen, by Konits in Neder-Hongarie en overvloedig in 't Engelfch Graavfchap Derby, voor. In dit laatfte verwisfeit hy, in de Vlotbergen, met de Kalkbeddingen, zynde len minfte, drie, gemeenlyk veertien, zestien, twintig, veertig, ja ook wel, gelyk in de zwarte Berg, honderdzestig ellen magtig. Hy fnydt alle Aders af en voert geen Erts; hoewel men 'er, byGullo in Noorwegen, fomtyds droezen van gedeegen Koper in aantreft. Zyne Grondftof is gemeenlyk een Yzerhoudende Klei, die dikwils verhardt tot Jaspis, en ook wel Glasreeten maakt, maar zelden tot de hardheid komt, van aan het Staalflag te vonken. Somtyds is by met Spekfteen vermengd. In deeze Grondftof, die gemeenlyk eene donkere blaauwagtig groene, gelyk die van Derbyshire; eene roode, gelyk die van Noorwegen en den Haarts; roodagtige of bruin roode, gelyk de Tweebrugfche, Saxifche en Paltzifche, of graauwe, gelyk de Indifche en Boheemfche, of zwarte kleur heeft, gelyk de Hongarifche en Engelfche (daar hy ook Blackftone heet); leggen ovaale, nu grootere dan kleinere, zelden zwarte, gemeenlyk witte droezen van Kalkfpaath; welke fomtyds, gelyk in de Agaatbreuk te Uxenbach, alwaar hy de Bergftof is, een zeer dunne grasgroene huid van Spekfteen om zich hebben, welke zich met water afwryven laat. Somtyds vertoonen zich, nevens deeze, Kalkfpaath-Nieren, gelyk in de Noorweegfche en Haartzifche, of in derzelver plaats, gelyk in de Saxifche, Droezen van Serpentynfteen, diegroenagtig is; of dezelve wordt, gelyk in de Indifche, door Kryftallyne Zeolith-Spaath; of, gelyk in de Baumholderfche Amai.delfteen, door witte glanzige en vierzydige Gips-Spaath vervuld. Somtyds is de Kalkfpaath, in dit Gefteente, by kleine, gemeenlyk digt aan elkander leggende Korrels, ingeftrooid; fomtyds zyn derzelver Nieren zo groot als een Duiven-Ey. Ook beeldt de Serpentynfteen dikwils kleine groene Korrels, of heeft tekeningen van Boompjes of roode Aders van Yzerfteen. Zeer zelden zyn de Nieren kleiagtig, en dan voert de Steen nog Aders van witte Kalk-Spaath. Met Trapp, Porfier en Poddingfteen, is hy naverwant; hy maakt dikwils opbruifching met zuuren, verweert in de open Lugt, en dan komen 'er holletjes in, die 'er den naam van Paddefteen aan hebben doen geeven. Altyd houdt dit zonderlinge Gefteente meer of min Yzer, en wordt dethalve, geroost zynde, van den Zeillleen aangetrokken. Het fmelt op zich zelv' voor de blaaspyp niet, maar met zout van Pot-Afch of ander Loogzout zeer licht in 't vuur tot eene zwartagtige flakke. AMARAINTII, in 't Latyn Amaranthus, is denaam van een Kruidgeflacht, het welk door de Heer Linn^us onder de Monoikia, dat is Eenhuizige Kruiden, is ge» plaatst. De Bloempjes zyn in de Planten van dit Geflacht, allen, drie- of vyfbladig, zonder eenige Bloemblaadjes. De Mannelyken hebben drie of vyf Meeldraadjes; de Vrouwelyken drie Stylen, en de Vrugt is een eenhokkig omfijesden Zaadhuisje, bevattende een enkel Zaadje. Drie-  AMARANTH. Diie- en twintig Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, welke naar het getal der Meeldraadjes in Drieën Vyfmannigenonderfcheiden zyn; behoorende de eerfte veertien foorten tot deDriemannigen; en de negen overigen, tot de Vyfmannigen. 1. Witte Amaranth, in 't Latyn Amaranthus albus. Amaranth, met driemannige Oxel-Kropjes, die tweeledig zyn , elsvormige Blikjes; en eyronde uitgerande ftreepige geftrekte Bladen. Amarantbus Ghmerulis triandris Axillaribus bipartitis -&c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1060. Veg. XIII. p. 712. Blitum maritimum minus , Cal. aculeatis. Till. Pis. 25. Dit Soort van Amaranth is aan de Zeekust, by Philadtlphia waargenoomen , naar welke een Kruid, in Toskaanen groeijende, gelykt. Zy heeft de Steng vierhoekig, opgeregt, en glad, zo wel als de Bladen, uit wier Oxelen zeer korte Aairtjes voortkomen, met gedoomde Blikjes. 2. Griekagtige Amaranth, in het Latyn, Amarant¬hus grcecifans. Amaranth, met driemannige Oxel-Kropjes , de Bladen lancetvormig uitgegulpt, ftomp. Amaranthus Ghmerulis triandris Axillaribus congeftis, Foliis lanceolatis obtufis. Gron. Virg. II. p. 148. Amaranthus Graecus Jylveftris anguftifolius. Tournef. Corol. 17. 3. Bruinvlakkige Amaranth, in het Latyn Amaranthus melar.colicus. Amaranth met driemannige OxelKropjes, die rondagtig zyn en ongefteeld, de Bladen lancetvormig gefpiist. Amaranthus Glomerulis triandris, Axillaribus &C. Amaranthus Fo!. vaxiegato. C. Bauh. ■ Pin. Colore objcuriore feil. Mas. Tournef. hut. 236. . Burm. Flor. Ind. \ag. ioo- 4. Driekleurige Amaranth, in 't Latyn Amaranthus tricolor. Amaranth, met driemannige Oxel-Kropjes, •die rondagtig zyn en de Steng omvatten; de Bladen •lancetvormig eyrond gekleurd. Amaranthus Glomerulis triandris Axillaribus fyY. Gouan. Monfp. 487. Amaranthus Capit. fubrot. Axillaribus éfc. Linn. Hort. Cliff. 444. Upf. 226. Roy. Lugdb. 419. Amaranthus Folio variegato, Foemina. Tournef. Infi. 236. Amaranthus tricolor. Lobel. Ic. 252. Burm. Flor. Ind. p. 190. Deeze drie fooi ten zyn allen gelyk de volgende, jaarlykfe zaaiplanten. De eerfte voert den bynaam, om dat Tournefort dergelyke in Griekenland hadt gevonden; hoewel zy eigentlyk in Virginie groeit. De twee anderen, uit Oostindie herkomttig, behooren tot de Bontbladige Amaranthen, de eene inzonderheid van de andere verfchillende door de donkerheid der Bladen, die van boven koperkleurig, van onderen bruin paarfch zyn, fomtyds in 't midden met een zwarte vlak getekend, de bovenden wederzyds uit den geelen paarsagtig. . De Steng is hooger en kan meer tegen de koude, dan in de eigentlyke Driekleurige Amaranth, gemeenlyk Tricolor genaamd, wier Bladen zeer fchoon groen, geel, en paarfchagtig rood, gemengeld voorkomen. Men heeft ze ook, die tweekleurig zyn van Blad, te weten paarfch en groen, of groen en geel'. De driekleurige!) worden van de Duitfchers, wegens haare fierlykheid , Duizendfchoon geheeten, en in Vlaanderen of Brabant Pappegaaijenkruid, om dat de Bladen, met deeze hooge kleuren, tevens Vleugelagtig zyn. De Bloemen, ondertusfehen , zeggen in dee. ze niets. ; 5. Vtelwyvige Amaranth, in 't Latyn Amaran'hus pohgamus. Amaranth met tweemannige byna geaairde, eyronde Kropjes, tweeflagtige en Vrouwelyke Bloe- AMARANTH. 213 men; de Bladen lancetvormig. Amaranthus Glomerulis diandris fubfpicatis &c. Linn. Amcen. Acad. IV. p. 294. Blitum Indicum album. Rumph. Amb. V.p. 251. Burm. Fior. Ind, p, 199. 6. Bengaalfche Amaranth, in het Latyn Amaranthus Gangeticus. Amaranth met driemannige, eenigermaate geaairde, eyronde Kropjes, ds Bladen lancetvormig eyrond, uitgerand. Amaranthus Glomerulis triandris fubfpicat. ovatis £Pff. Burman. Fl. Ind. p. 199. 7. Japanfche Amaranth, in't Latyn Amaranthus Mangostanus. Amaranth met driemannige , eenigermaate geaairde, rondagtige Kropjes en ruitagtige Bladen. Amaranthus Glomerulis triandris fubfpicatis, rotundatis, Foliis rhombeis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 294. Burm. Fior. Ind. p. 199. Niet meer dan anderhalf of twee voeten hoog groeijen deeze drie, mede Oostindifche Planten zynde, die jaarlyks vergaan. De eerde is byzonder, doordien zy, in plaats van Mannelyke, tweeflagtige Bloempjes heeft, met twee Meeldraadjes. Dit zou de Witte Maijer zyn van Rumphius , behoorende tot de Kruiden , in 't Maleitfch Sajer Bajang genaamd, welke de geringde en gemeende Moeskruiden zyn in Oostindie. De andere naar de Ganges gebynaamd, heeft een rosfe Steng en groene Bladen; zo dat die het Roode Maijer van dien Autheur, 't welk geheel bloedkleurig is, niet kan zyn. De laatfte, ik weet niet waarom naar Mangostan, dat een vrugtdragend Geboomte is, genaamd , verfchilt door de figuur der Bladen: welke ruitagtig, groen en aan de tippen fomtyds wigwormig zyn, dikwils korter dan de Bladfteelen en aan de tippen fomtyds een weinig uitgerand. DeBloemen, in de Oxelen tot bolletjes gekropt , zyn endelings in een famengeftelde Aair vergaard. 8. Chineefche Amaranth, in 't Latyn Amaranthus Chinenfis. Amaranthus tristis. Amaranth, met driemannige geronde, eenigermaate geaairde Kropjes; de Bladen eyrond hartvormig, uitgerand, korter dan het Steeltje. Amaranthus Glomerulis triandris rotundatis fubfpicatis cifc. Amaranthus inermus £f<\ Rojjen Lugdb. 419. Blitum Indicum feofindum. Rumph. Amb. V. p. 231. t. 81. f. 2. Burm. Flor. Ind. p. i99- Deeze foort groeit volgens de Heer Linnjeus in China, en fchynt het tweede van de Oostindifche Maijer van Rumphius te zyn, dat men te Batavia, zo wel als het Witte Maijer zo even gemeld, Chineefche Bajang noemt, wordende aldaar door de Chineezen veel gekookt en gegeeten. De Bladen zyn van onderen met een lootkleurige vlak getekend. 9. Donkere Amaranth, in het Latyn Amaranthus lividus. Amaranth, met driemannige, eenigermaate geaairde, geronde Kropjes, en rondagtige eyronde ftompe Bladen. Amaranthus Glomerulis triandris fubfpicatis rotundatis [fc. Amaranthus maximus, Paniculis brevibas gracilisfimis furreüis obfolete rubris. Boerh. Lugdb. I. p 97. 'Blitum pulchrum tubrum magnum rubrum. J.Bauh. Hifi. II. p. 966. Deeze Amaranth groeit in Virginie, zynde een hooge Plant, die de Stengen en Bladen roodagtig heeft, de onderden domp, de bovenden fpits. De Vrugten of Zaadhuisjes maaken een dikke Aair uit, die bloeijende groen is van kleur. 10. Groote Amaranth, in 't Latyn Amaranthus dera* ceus. Amaranth, met Driemannige en Vyfmannige Kropjes; de Bladen eyrond, zeer ftomp, uitgerand en rimpelig. Amaranthus Glomerulis triandris pentandrisque, D d 3 Ft*  ai4 AMARANTH. ïoüis ovctis &c. Blitum album majus. C. Bauh. Pin, 118. Rumph. Amb. V. p. 231.f. 82./. 1. Burm. Fl. Ind, p. 198. Dit zo wel als de voorigen is een Oostindifche Zaay. plant, die zeer groot valt, en Bladen heeft als van witte Beete; aan't end der Stengen een aairagtig Bloem, kropje, langer dan de zydelingfen , bleek van kleur. De meeste Bloemen, zyn met drie, weinigen met vyf Meeldraadjes voorzien. Zy fchynt het groote WitteMaijer te zyn van Rumphius, dat twee a drie voeten hoog wordt, als ook dat van C. Bauhinus; terwyl de voorgaande naar het groote Roode Maijer van J. Bauhimus gelykt. Beiden zyn zy van de veragtelykfte en onfmaakelykfle Moeskruiden. 11. Kleine Amaranth, in het Latyn Amaranthus parvus. Blitum. Amaranth, met zydelingfe Kropjes, de Bloemen driedeelig, de Bladen eyrond geftompt, en eene verfpreide Steng. Amarantlms Glomerulis lateralihus Flor. trifidis &c. Gort. Belg. 271. Kram. Au/Ir. 274. Gouan. Monfp. 487. Amaranthus Foliis ovatis emarginatis. Linn. Flor. Suec. 779. Royen Lugdb. 420. Amaranthus fylvestris et vulgaris. Tournef. Par. 2. p. 248. Blitum album. Cam. Epit. 236. Plukn. Phyt. ui. f. 2. Blitum rubrum minus. C. Bauh. Pin. 118. Blitum rubrum fupinum. Lob. Ic. 350. 12, Groene Amaranth, in 't Latyn Amaranthus viridis. Amaranth, met driemannige Kropjes; de Mannelyke Bloemen drieledig; de Bladen eyrond uitgerand en ' eene regtopftaande Steng. Amaranthus Glomerulis tri. andris rjfc Blitum album minus. C. Bauh. Pin. 118. J. Bau h. Hifi. II. p. 967. Blitum minus alb. polyfpermum , Fol. fubrotundo. Sloan. Jam. 49. Hifi. 1. T. 92. ƒ. r. Blitum fylv. fpicatum. Tournef. Par 2.p. 273. Cararu. Pis. Braf. 241. t. 241. Burm. Fl. Ind. p. 199. 73. Knikkende Amaranth , in 't Latyn Amaranthus deflexus. Amaranth, metdiiemannige Bloemen; heesterige, knikkende, vleezige Aairen en eene verfpreide Steng. Amaranthus Floribus triandris, Spicis frutefcen. tibus nutantibus carnofis , Caule diffufo. Linn. Mant. 295- Van deeze drie is de eerde het Gemeene Maijer , doorgaans wit, doch ook roodagtig, groeijende aan de Wegen en in de Bouwlanden, zo hier, in ons Nederland, als door geheel Europa. Te Lunden, in Sweeden, vindt men't op deStraaten. Ook groeit het dikwils op Mest- en Vuilnishoopen. De Bladen zyn fomtyds in 't midden wit of zilverkleurig; met of zonder een bruine Vlak. Het Groene komt zo wel in de Indien voor, als in Europa. < Het fchynt by Piso, onder de Planten van Brafil, wel afgebeeld te zyn met den naam van Cararu. Het wordt Bredos by de Portugeezen genaaamd, 't welk men aldaar kookte als- Spinagie, hebbende dergelyken laffen fmaak, en wordende met Limoenfap, even als die, gegeeten. Men kan het ook in de Geneeskunde, als verzagtende en den afgang bevorderende, zegt by, zo wel als het gemeene groote Maijer, gebruiken. De Stengetjes zyn rood met Streepen; de Bladen aan de kanten roodagtig; de BIoem-Aairen groen, waar van het den bynaam heeft. Het Knikkende voert deezen tytel, om dat de Aairen, die takkig zyn en uit Kropjes famengefteld , als het Zaad ryp wördt zich nedei buigen. De Bloemen zyn groen met geele Meelknopjes; de Zaadjes eyrond, langer dan de Kelk, in eigen hokjes befkoten. Het heeft de E laden gegolfd, geftreept, dikwils uitgerand met AMARANTH. een borfteltje , en kruidige Stengetjes van een voet lang, die op den grond leggen. Dus gelykt het naar het groene zeer, zynde mooglyk daar uit gefprooten. 14. Kleinbladige Amaranth, in 't Latyn Amaranthus polygonoides. Amaranth, met driemannige Oxel-Kropjes , eyronde uitgerande Bladen en de Vrouwelyke Bloemen trechtervormig ftomp. Amaranthus Glomerulis triandris Axillaribus es'c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 409. Blitum Polygonoides viride polyanthos. Sloan. 49. Hifi. I. p. 144. 'F. 92./. 2. Chenopodium humili multiforum. Brown. Jam. 184. Deeze Soort die op Jamaika en Ceylon is gevonden, gelykt naar het gemeene Wilde Maijer, maar heeft de Bladen kleiner, eyrond, glad, en uitgerand met een zeer klein Borfteltje, aan den voet wigvormig, van boven meteen witte Vlak; de Bladfteelen gerand van langte als de Bladen; de Bloemen groenagtig, de Mannelyken fpitfer, de Vrouwelyken trechteragtig, vyfbladig , met een vliezigen , uitgebreiden , witagtigen Zoom. 15. Basterde Amaranth, in 't Latyn Amaranthus hy? bridus. Amaranth , met vyfmannige meer famengeftelde , vergaarde, naakte Trosfen en gepaarde Aairtjes. Amaranthus Racemis pentandris decompofitis {ffc. Amaranthus fylvestris maximus Nova; Angliae. Raj. Hifi. 201, A. maranthus major £fc- Barr. Ic. 648. 16". Gepluimde Amaranth , in 't Latyn Amaranthus paniculatus. Amaranth met vyfmannige meervoudig famengeftelde Trosfen; de zydelingfen uitgebreid. Ama-. ranthus Racemis pentandris fupra decompofitis cs'c. 17. Bloedkleurige Amaranth, in 't Latyn Amaranthus Sanguineus. Amaranth met vyfmannige meervoudig famengeftelde, opgeregte Trosfen, de zydelingfen zeer Uitgebreid. Amaranthus, Racemis pentandris compofitir erettis &c. Amaranthus Racemis cylindricis &c. Mill. Ditt. t. 22. 18. Omgebogene Amaranth, in't Latyn Amaranthus retroflexus. Amaranth, met vyfmannige zydelingfe Trosfen; een bogtige ruige Steng, en agterwaards omgekromde Takken. Amaranthus Racemis pentandris latera» libi/s terminalibusqite, Caule flexuofo villofo, Ramis re» trocitrvatis. Linn. Syft. Nai. XII. Deeze drie Soorten koomen in verfcheidene deelen van Amerika voor. De Basterde groeit in Virginie, Nieuw Engeland en elders ; de Bloedkleurige op de Bahama-Eilandën; de Omgebogene in Penfylvanie. Deeze laatfte is zeer byzonder, doordien de onderfte Takken , eerst agterwaards omgekromd , zich vervolgens opregten, tot twee voeten hoogte. Voor 't overige gelyken deeze Soorten veel naar malkander. 19. Geele Amaranth, in 't Latyn Amaranthus flavus, Amaranth, met vyfmannige ^famengeftelde Trosfen; de bovenfte en onderfte knikkende; de Bladen ftomp eyrond gefpitst. Amaranthus Racemis pentandris compofitis, fummo infimisque nutantibus, &c. Burm. Fl. Ind. p. 200. Deeze Oostindifche Soort verfchilt van'de overige ' vyfmannigen daar in, dat de Trosjes geel zyn, de Sten- i gen^rood geftreept; de Bladen van onderen paarsch geribd; de kleine Bloemfteeltjes ruigagtig wit, waar het 1 grootere, dat bleekrood is, tusfehen door blinkt. 20. Paarfche Amaranth, in 't Latyn Amaranthus Hfpocondricchus. Amaranth, met vyfmannige famengeftelde digt getropte, opftaande Trosfen en eyronde gefpitfte Bladen. Amaranthus Racemis pentandriscempofitis ereftis ij's.  AMARANTH. éfc. Linn. Hort. Cliff. 444- Hort. Upf. 286. Royen Lugdb. 419. n. 3. Gron. Virg. 148- Amarantbus maximus fylvestris Novce Anglist, Spicis purp. Tournef. Inft. 235. Amaranthus purpureus.DoD. Pempt.iis.Los.Ic. 250. 21. Bloedige Amaranth, in't Latyn Amaranthus crutntus. Amaranth, met vyfmannige meer famengeftelde, afilandige, uitgebreid knikkende Trosfen, en eyrond lancetvormige Bladen. Amaranthus Racemefis pentandris decompofitis remotis &c. Amaranthus Sinenfis Folio vario. Mart. Cent. 6. t. 6. 22. Gefiaarte Amaranth, in 't Latyn Amaranthus caudatus. Amaranth, met vyfmannige, meer famengeftelde, cyündrifche Trosfen , die neerhangen en uitermaate lang zyn. Amaranthus Racemofis pentandris decompofitis cvlindr. Linn. Hortus Cliff. 443. Hort. Upf. 287. .R'oyen Lugdb. 419. n. t. Gouan. Monf. 487. Flor. Zeyl. 563. Amaranthus maximus. C. Bauh. Fin. 120. Blitum majus Peruvianum. Clus. Hifi. II. p. 81. Amaranthus major. Dod. Pempt. 185- Lor. Ic. 251- Weinm. Kruidb. pl. N. 89. Bupm. Fior. Ind. p. 200. Deeze, inzonderheid de laatfte, maaken in de Herfst bet fieraad en de aartigheid der Bloemtuinen uit. Men noemtze in 'tFranfch Pasfie velours en in 't Nederduitfch Fluweelbloem, wegens de donsagtig gepluisde BloemAairen. Deeze benaamingen, egter, zyn te algemeen en op meer Planten toepasfelyk; des men ook veelal den naam van Amaranth gebruikt in alle Europifche taaien, overeenkomftig met den Griekfchen Amaranthos, die een onverwelkelyke Bloem betekent, 't Is zeker, dat zy ongemeen lang van duur zyn, en derhalven ook veel in Kroonen en Bloemkranfen der Ouden gebruikt werden, zo men wil. De hoogte van deeze drie is byna eveneens. In voordeelige gronden en klimaaten fchieten zy tot vyf en zes voeten op. De eerfte, welke Linn^us een zonderlingen bynaam geeft, gelykt, volgens hem, veel naar de laatfte. Zy heeft een groene Steng, de Bladen zyn, in 't midden, paarfch of donker gevlakt en de Aairen opgeregt , paarfch, vleefchkleurig of geheel groen. De afkomst is uit Virginie. De tweede, een Chineefche, die fomtyds de Bladen bont heeften de Steng geheel bloedkleurig, zo wel als de Bloemen, beeft de Aairen uitgebreid en een weinig omgekromd, met geele Meelknopjes. De laatfte wordt gemeenlyk Amaranthus Kattenfiaart geheeten, wegens de verwonderlyke neerhangende Bloemftaarten, die zy maakt, welke ik in fommige Hoven gezien heb, meer dan een duim dik en wel drie voeten lang. In 't Hoogduitfch noemen ze de Plant, deswegen, SudjfrMtitJ/ dat is, Vosfeftaart. De Kleur is roodagtig paarfch, donkerer ofbleeker. Deeze Staarten, boven uitgroeijende, beilaan uit Mannelyke ei Vrouwelyke Bloempjes, waar van de laatften, in een rondagtig doosje, 't welk over dwa;«, gelyk een Savonetdoos, open gaat, een ivit Eaad, dat fomtyds ook wat roodagtig is, en zeer klein , uitleveren. De afkomst van deeze Sattefiaart. Amaranthen, die federt eenige Jaaren door kweeking zeer verfraaid zyn, wordt uit Peru, Perfie en Ceylon gerekend. Meer dan twee Eeuwen zyn dezeiven reeds in Europa bekend geweest, als bljljif-tuit Clusius, die haar onder den Baam van Quinua, of zeergroot Peruviaanfch Maijer, ■voorftelt, waar van het Zaad tot fpyze en de Bladen tot Moes konden vetftrekken. De Heer Gouann zegt,, dat men deeze, in de Land- AMARANTH. AMARIL. 215 aal van Languedok, Crista de Gal, dat is Haanekam loemt. De Haanekam-Amaranthen komen in een geïeel andere Klasfeen in een byzonder Geflacht, onder len naam van Celojia of Haanekammen voor; zie de be'chryving daar' van op dit laatfte woord. Deeze worlen in 't Franfch ook wel Fleur d'Ameur, en dienvol. »ens in 't Hoogduitfch §(cr der. De Ambasfadeur, zegt Wicqupfort, is een eerlyk Verfpieder, befchermt door het Recht der Volkeren. Een gewoon Ambasfadeur, is die eershal ven aan hel Hof van een Vorst refideert, om de onderlinge vriend fchap en goede verftandhouding aan te kweeken; ol om voorkoomende zaaken te behandelen, en die toi meeste nut van zynen Zender te beftieren. Eigentlylt gefprooken, behooren de Gewoone Ambasfadeurs nie tot het Recht der Volkeren, en voor ruim 250 Jaaren. waren die onbekend. Voor die tyd waren alle de Am basfadeurs buitengewoon, en vertrokken zo dra zy de zaak ten einde gebragt hadden, die hun was aanbevo len. Buitengewoon Ambasfadeur, is die, welke aan hei Hof van een Vorst koomt, 'om eenige byzondere zaait te behandelen, by voorbeeld een Huwelyks - verdrag Vredes-verbond , Tractaat van Koophandel, enz. tt fluiten. Daar is geen het minfte wezentlyke onder fcheid, tusfehen Gewoone en Buitengewoone Ambas Jadeurs, en zy genieten eveneens dezelvde voorrech ten, welke het Recht der Volkeren hun toeeigent. Om ons alleen tot de huishouding van ons Gemee nebest, ten aanzien van deeze Staatsministers te be VIII. Deel. AMBASSADEUR. 217 paaien, gaan wy over met onze Leezers mede te deelen , het geen wy daar omtrent by de beste Schryvers hebben gevonden, en dat ons verder ten dien opzichte door kundige Mannen is medegedeeld. Het zyn de Staaten Generaal, die op voorftelling der byzondere Provinciën, Ambasfadeurs en mindere Bedienden aan vreemde Mogendheden, aanftellen; en in deeze aanftellingen, heeft de Erfftadhouder zeer veel invloed. Zy regelen de wedden van deeze Staatsbedienden, en houden 's Lands eere aan de vreemde Hoven op. De Am» basfadeurs Gewoonen zo wel als Buitengewoonen, genieten twaalf Guldens 's daags, van den dag af, dat zy verkooren worden, tot dat de gewoone daggelden, beginnen te loopen. Deezen zyn, ten opzichte van alle buitenlandfche Staatsbedienden, bepaald van den agtften dag voor hun vertrek uit deeze Landen, tot den ag'ften dag, na hunne terugkomst, op de Grenzen van onzen Staat. De Gefchenken die de Ambasfadeurs noodwendig moeten doen, zo by hunne intreede als anderzïns , worden hun door den Staat goedgedaan. Wanneer zy het Hof, waar zy zich bevinden, verder dan zes uuren van deszelvs gewoone verblyfplaats, volgens uitdrukkelyken last van hunne Heeren en Meesters, genoodzaakt zyn te volgen, mogen ze voor buitengewoone onkosten veertig Guldens 's daags rekenen. Doch wanneer zy 't Hof naar 't Leger volgen, rekenen ze vyftig Guldens, en genieten daar en boven zesduizend guldens voor hunne Veldttoerusting; welke zomme, wanneer zy eene tweede of derde Veldtoerusting behoeven, geduurig met twee duizend Guldens verhoogd wordt. De Buitengewoone Ambasfadeurs onderhouden ieder een' Predikant , ten' Secretaris of Geheimfcbryver, twee Klerken een' Hofmeester, twee Koetzen, ieder met zes Paarden befpannen, vyftien Livreibedienden waar onder de Pages begreepen, en zo veele Bedienden buiten het Livrei, als zy tot hunnen dienst nodig hebben. Zo dra een Buitengewoon Ambasfadeur verkooren is, word hem agttien duizend Guldens , tot den inkoop van al het nodige, toegelegd; 't welk hy alles, na het afloopen der Ambasfade, evenveel of zy kort of lang geduurd hebbe, in eigendom behouden blyft. Zo hy zynen Stoet, met het aanvaarden der Ambasfade, in den rouw moet kleeden , geniet hy maar veertien duizend Guldens; en zo de rouw, geduurende Ambasfade wordt afgelegd, trekt hy nog zes duizend Guldens, voor het vernieuwen der Koetzen enz. ' boven de gewoonlyke drie duizend Guldens, voor de nieuwe Livreien. Het daggeld van een' Buitengewoon Ambasfadeur beloopt honderd vyf en twintig Gul: dens 's daags, zo lang de Ambasfade duurt, 't Land betaald daarenboven alle maanden zestig Guldens voor eenen Predikant, zestig Guldens voor eenen Geheimfchryver, veertig Guldens voor eenen Hofmeester, en zestig Guldens voor twee Klerken. Indien 'er meer buitengewoone Ambasfadeurs, in ééne Ambasfade gezonden worden, wordt de Stoet met ééne Koets en. tien Livreibedienden . voor ieder Ambasfadeur, en met t een Poortier in 't gemeen, vermeerderd; de voorge. melde Somme van agttien duizend Guldens, wordt met ■ zeven duizend vyf honderd Guldens verhoogd; en met . vyf en twintig honderd Guldens daar en boven, indien de Livreien vernieuwd moeten worden. Gewoonlyk - gefchiedt zulks ten einde van agt maanden; doch niet • zonder uitdrukkelyk verlof van Hunne Hoog MogenE e den.  218 AMBASSADEUR, den. Een Buitengewoon Ambasfadeur geniet 'er, gelyk reeds gezeid is, drie duizend Guldens voor, en ieder bygevoegd Ambasfadeur vyftien honderd Guldens. Als een Buitengewoon Ambasfadeur, op bevel van hunne Hoog Moogenden, zyne Koetfen en Bedienden in den rouw fteekt, wordt hem daar voor drie duizend Guldens, en na de eerfte zes maanden, indien de rouw zo lang duurt, nog vyftien honderd Guldens toegelegt. Beide deeze Sommen wordén metde helft, voor ieder bygevoegd Ambasfadeur, vermeerderd. Zo een buitengewoon Ambasfadeur fterft of ontflagen wordt, geniet by of zyne Eifgenaamen, geduurende den tyd van twee maanden, zo hy naar Spanje of Portugal, en geduurende den tyd van ééne maand, indien hy naar elders gezonden geweest is, eene Somme van tagtig Guldens 's daags. Een Gewoonlyke Ambasfadeur geniet voor zyne uitrusting zes duizend Guldens. Zyne wedde wordt geregeld, volgens den Staat van Oorlog. Hy trekt duizend Guldens 's Jaars voor eenen, Secretaris, Secretarybehoefiens, blaauwe Boekjes en gewoonlyke Correfpondentiën. Voor den rouw van Koets en Paarden wordt hem vyftien honderd Guldens toegelegd , en zo de rouw een Jaar duurt, nog zeven honderd en vyftig Guldens, na de eerfte zes maanden. Een Buitengewoone Afgezondene of Extraordinaris Envoyé, geniet vyf duizend Guldens voor zyne Koets, Paarden en verdere uitrusting. Zyn daggeld beloopt zestig Guldens, waar van hy de reiskosten, in 't gaan en keeren, en in 't volgen van het Hof, eenen Geheimfchiyver, groote en kleine rouwen, enz. betaalen moet. Zo hy 't Hof na 't Leger moet volgen, trekt hy, voor eene Veldtoerusting, drie duizend Guldens eens. Indien hunne Hoog Moogenden goed vinden, hem eenen Predikant mede te geeven, wordt dien van 'sLands wegen, zestig Guldens ter maand, toegelegd. Zie verder hier over het Reglement van de Staaten Generaal , op de Ambasfaden en Deputatiën, zo binnen als luiten 's Lands van den 18 Aug. 1673. te vinden in het Groot Placaatb. III. Deel, bladz. 307. De Ambasfadeurs befpreeken fomtyds hunnen wedde, en bedingen ook wel andere Voorwaarden, by het aanvaarden der Ambasfade. De Heer Hier. van Beverning , nam in het Jaar 1670 de Ambasfade naar Frankryk aan, onder Voorwaarden, dat men hem onwederroepelyk verlof zou geeven, om wederom na 't Vaderland te mogen keeren, en dat hy honderd Guldens 's daagfch zou genieten. Refol. van Holl. van den zen 4 OcJob. 1670. Voor omtrent 250 Jaaren, waren de Wedden der Ambasfadeurs, op verre na, zo groot niet. Op eene Dagvaart te Dordrecht, den 9 July 1519 werden, om Keizer Karel den V, over 't affterven der Keizerin, ne, den rouw te beklaagen, tot buitengewoone Gezanten van Holland verkooren Floris van Assenoelft, Heer van Kyfhoek, en Mr. Klaas BarthotoMEi, Penfionaris van Dordrecht. De eerfte zou vyf Paarden hebben, en eifchte twee Kroon en 's daags: de tweede, die maar drie Paarden zou mede voeren, eifchte den zelvden prys, beide boven de reiskosten, waar van zy beloofden nette aanteekening te zullen houden. Doch deeze eifch, die nog te hoog fcheen, werdt hun niet toegedaan. Men kwam overeen" dat de Stadhouder , na 't afloopen der Ambasfade , hun zou toeleggen, 't gene hy zou oordeelen, door AMBASSADEUR. hun, verdiend te zyn. Zie Regist. der Dagv. van Hoh land door Mr. Aert van der Goes. Ingevolge de Refolutie van Hun Hoog Moogenden vanden 10 Aug. 1(551. mag geen Ambasfadeur by vreemde Mogentheden eenig Gefchenk, airedtelyk of indirectelyk ontvangen, by poene van infamie, en inhabihteit om eenige Ambten, Bedieningen, enz. te bekleeden, en daar te boven nog arbitraalyk te worden gedraft. Dan ten aanzien van deeze Refolutie is naderhand eene Interpretatie gevolgd, in dato den 29 April 1675. waarby aan de Ministers buitens 's Lands toegedaan wordt, om de gewoonlyke en ordinaris Pra;fenten te mogen ontvangen. Zie Groot Placaatb. III. Deel, bl. 309. Somtyds heeft men, aan eenige Hoven, inzonderheid aan dat van Frankryk, de Ambasfadeurs van deezen Staat de eerbewyzingen betwist, waar toe zy meenden gerechtigd te zyn. Men verhaalt ten deezen aanziene, eene gebeurtenis in het Jaar j667, metde Heer Koenraad van Beunwöen voorgevallen, die vry aanmerkelyk is By de Koning met meer andere Gezanten ter Gehoor zynde, was 'er geen Tabouret voor hem. Van Beuningen die buitengemeen vlug van geest was, en wonderlyk wel zyne party ogenblikkelyk wist te kiezen nam zyn hooge Hoed, waar om een band met een Diamanten Gesp van waarde zat en eins 'er op zitten. Het Gehoor g- eindigt, liet van Beuningen weggaande zyn hoed leasen, den een of den ander, waarfchouwde 't hem, maar hy antwoordde hier op met luider ftemme, un Ambasfadeur d'Hollande ne prend pomtfon Tabouret avec lui; dat is: een Hollandfch Gezant neemt zyn Tabouret niet met zich Aan de Ambasfade die wegens dit Gemeenebest in het Jaar 1679, door de Heeren Boreel, van Dyk en van Dykveld aan het Franfche Hof wierdt bekleed weigerde men in den beginne ook de eerbewyzingen \ welke aan de Gezanten van Venetië en Savoje werden betoond , dit vertraagde derzelver openbaare Intredeen dewyl de Staaten 'er fterk op hielden, wierdt zulks ten laatften door het Franfche Hof ingewilligd. Zedert hebben deeze Vitteryen nog van tyd tot tyd plaats gevonden, en geduurt tot op het fluiten van het drievoudig Verbond tusfehen Frankryk, Engeland en ons Gemeenebest in het Jaar 1717, zynde daar by vastge-^ fteld, dat den Hollandfchen Ambasfadeur voortaan dezelvde eerbewyzingen zal genieten, als den Ambasfadeur van Venetië en die van Gekroonde Hoofden zelve. De Heer Cornelis Hop, was in 't Jaar 1719 de eers« te die deeze eer genoot. Zie Wag. Vad. Hist XVIII. Deel, bl. 210. Laat ons nu zien, hoedaanig men gewoon is, ten aanzien van Ambasfadeurs te handelen , die wègens Vreemde Mogentheden, in 's Hage komen refideeren. Men ftelt in 't algemeen vast, dat men hun veel beleefdheid bewyzen moet. Dit maakt de Onderhandelingen gemaklyker, en verbindt de uitheemfche Vorften, om de Gezanten van onzen Staat gelyke eere aan te doen. De Agent der Algemeene Staaten neemt het Ampt van Inleider der Afgezanten waar. De Ambasfadeurs komen in ftilte in den Haag, geeven den Prefident ter Generaliteit een dubbeld van hunne Geloofsbrieven over, die dezeiven, in der Staaten vergadering doet voorleezen, en daar na den Ambasfadeur doet verwelkomen. Hy kan dan fchriftelyke voordellen inleveren, met de Gecommitteerden, die men hem - noemt»  AMBASSADEUR. noemt, handelen, en allezaaken die geen uitftel lyden konnen, afdoen. Men bepaalt den dag tot zyne opentlyke Intreede, zo hy die verkiest te doen, 't welk thands zeer zelden gebeurt. Hy begeeft zich, in zulk een geval, naar Delft, alwaar hy in de Herberg de Doelen, door den Hofmeester der Staaten, onthaald wordr. Twee Afgevaardigden der Staaten komen hem, in de eerfte Koets van Staat, te gemoet, by de Hoornbrugge, een half uur van den Haag, alwaar hy, door den Hofmeester, in het Staaten Jagt, gebragt is, ten ware hy verkooren hadt de reis derwaards, in zyne eigene Koets te doen. De Afgevaardigden doen hem in de Koets van den Staat overtreeden. Hy rydt alleen vooruit, en zy zitten tegen hem over. Dus wordt hy, onder 't geleide van omtrent tagtig Koetzen, die de voornaamfte Heeren hem toezenden, om den Stoet te vergrooten , naar den Haag en voor het Logement der Ambasfadeurs gebragt, dat voordeezen door Prins Maueits bewoond werdt. De Staat plagt de kosten van de wooning der Ambasfadeurs en buitengewoone Envoyés van gekroonde Hoofden te dragen; doch, in 't Jaar 1649, befloot men zulks niet langer te doen, dan tot dat de Gezanten voor de eerfte reize gehoor hadden gehad. Wanneer de Ambasfadeur aan dit Logement gekomen is, wordt hem, door de Afgevaardigden , de hooger hand gegeeven: zy geleiden hem vervolgens in zyn vertrek. Daar na geeven ze kennis van de aankomst des Ambasfadeurs aan agt andere Afgevaardigden van de Staaten, die op 't Hof by een gekomen zyn. Deezen begeeven zich, terftond daar na, by den Ambasfadeur, om hem, uit den naam der Algemeene Staaten, te verwelkomen. Hy ontvangt hen en doet hen tot aan de koetsdeur uitgeleide. Twee Afgevaardigden van den Staat houden hem gezelfchap, en verfcheidene aanzienlyke Perfoonen geeven hem, zo lang hy hier is, de eer van 't bezoek. ! Drie dagen na de opentlyke Intreede, wordt den Amlasfadeur in 't openbaar, gehoor verleend. Twee Afgevaardigden komen hem, in de eerfte Koets van Staat, aan zyn huis afbaalen. Hy ontvangt hun aan de koetsdeur , geeft hun de hooger hand en den voorrang, en geleidt hun naar zyn vertrek. Na de gewoonlyke beleefdheden, leiden zy den Ambasfadeur naar de Koets, daar hy eerst in treedt, en alleen vooruit rydt. De Koets wordt van verfcheiden' anderen gevolgd, even als by de Intreede. De Wagt aan de Hofpoort begroet den Ambasfadeur, door het prefenteeren van 'tgeweer. De Hoofdwagt op 't Binnenhof is in de wapenen en roert de trom, ftaande met het gezigt gekeerd na de groote Zaal van 't Hof. De Ambasfadeur, van de twee Afgevaardigden'verzeld, treedt over 't Binnenhof, tot in de Gehoorkamer, daar de Staaten vergaderd zyn. Hy plaatst zich regt over den Prefident, in eenen met Fluweel bekleedden Armftoel, in 't midden der twee Afgevaardigden die hem verzeld hebben. De andere Afgevaardigden ter Generaliteit beflaan de overige plaatfen aan tafel De Ambasfadeur doet zyne aanfpraak met gedekten hoofde, alleenlyk ontbloot hy 't hoofd, wanneer hy hunne Hoogmogenden of zynen Meester noemt. De Heeren, die zitting ter Generaliteit hebben, ontdekken zich dan mede. Anders zyn Zy ook gedekt;- doch alle de andere perfoonen, die deeze piegtigheid bywoonen, moeten t hoofd ontbloo- houden. De Aan fpraak des Ambasfadeurs wordt van denFiegdent beantwoord; genoegzaam altyd met AMBASSADEUR. tic betuigingen van hoogachting, voor zynen Meester en Hem. De tytel van Excellentie, die den Ambasfadeurs toekomt, wordt hun egter, volgens eene Refolutie van den 25 Maart des Jaars 1698, in de Vergadering der Algemeene Staaten, nimmer gegeeven. De Prefident noemt hem alleenlyk Mynheer, of in 't Franfch Moru fieur; nademaal deeze wederzydfehe Aanfpraaken doorgaans in de Franfche taal gefchieden. De Ambasfadeur wordt, op gelyke wyze als hy gekomen is, wederom naar het Logement te rug gebragt, van waar hy 's avonds naar zyne wooning keert. De Ambasfadeurs zyn gewoon, den Hofmeester eengefcbenk van omtrent honderd Ducaaten te doen. Wanneer de Ambasfadeur na. derhand eenigen voorflagaan de Staaten te doen heeft ftelt hy dien fchriftelyk den Heere Prefident ter hand, die denzelven in de Vergadering brengt. De Agent der Algemeene Staaten, brengt den Ambasfadeur hun antwoord; doch zo de zaak langer overleg vereifcht, ftelt men de Memorie des Ambasfadeurs aan byzondere Gedeputeerden ter hand, die verflag van hunne overweegingen, door hunnen Prefident, ter Generaliteit laaten doen, waar naar het befluit der Vergadering opgemaakt, te boek gefteld en aan den Agent derStaa. ten gegeeven wordt, die het zelve den Ambasfadeur behandigt. De Ambasfadeur heeft recht, om eene Onderhandeling met de Staaten te verzoeken, over de zaaken , die geduurende zyne bediening voorvallen. Men zendt dan fomtyds agt Gedeputeerden uit de Staaten aan zyne wooning, die hy ontvangt, den voorrang geeft, en in zyn vertrek geleidt; doch dit gebeurt niet dikwils. De Ambasfadeurs verkiezen doorgaans metde Gedeputeerden van hunne Hoogmogenden, in het Hollandfch kamertje of in de Treveskamer, te handelen; daar zy, zonder eenige piegtigheid, en gelyk als incognito binnen gelaaten worden. De buitengewoone Afgezondenen of extraordinaris Evoyés worden met minder plegtigheden ontvangen, dan de Ambasfadeurs, om dat zy minder iu rang zyn. De Vorften verkiezen dikwils, Gezanten van minder aanzien af te vaardigen, om het gerucht der openbaare plegtigheden te myden, en hunne zaaken fpoediger en ftiller afgedaan te krygen. Behalven dat een Gezant van den tweeden rang, gemakkelyker met allerlei Staatsdienaars kan bandelen. Een extraordinaris Envoyé, in den Haag gekomen zynde, en zyne Geloovsbrieven overgegeeven hebbende, wordt van den Agent der Staaten uit derzelver naam verwelkomd. Toegelaaten zynde, ftaat het hem vry over alle zaaken, zynen last betreffende, met de Staaten en hunne Gedeputeerden te handelen. Wanneer hy een openbaar Gehoor verzoekt, wordt hy, door twee Afgevaardigden, met de tweede Koets van den Staat, in welke hy alleen voor uit rydt, afgehaald. In de Gehoorkamer wordt hy in eenen met laken bekleedden Armftoel geplaatst. Men houdt nimmer Onderhandelingen met eenen Envoyé, ten zynen huize. Hy is genoodzaakt zich ten dien einde, ter beftemder uure, in de Treveskamer of het Hollandfch kamertje te vervoegen. Boven aan de trappen wordt hy door twee Afgevaardigden van de Staaten ontvangen. Als by op een plegtige wyze ter Onderhandeling ingelaaten wordt, neemt hy zyne plaats aan de eene zyde van de tafel, en de twee Afgevaardigden aan de andere Als een Ambasfadeur of Extraordinaris Et voyé een opentlyk Affcheidsgehoor begeert, wordt dat hun, met de gewoone plegtigheden, toegedaan. Zy Ee 2 ver»  220 AMBASSADEUR. verkrygen eenen brief van de Staaten voor hunnen Meester, die doorgaans verzeld is met een gefchenk van eenen Gouden Keten en Medailje, ter waarde van zes duizend guldens, voor eenen Ambasfadeur; wiens Geheimfchryver een Medailje en Keten van dertien honderd guldens gefchonken wordt. Somtyds ontvangen ze beide de waarde van dit gefchenk in geld. Een Envoyé ontvangt een Medailje en Keten van dertien honderd guldens, en zyn Geheimfchryver een van drie honderd guldens. De Ambasfadeurs doen by deeze gelegenheid ook een gefchenk aan den Agent der Staaten. Ingevolge de Plakaaten van den 2$ O&ober 1644, 20 April 1647. en 26 Maart i6Sr. zullen die gene weike Ambasfadeurs, hunneFamilien of Domeftycquen, offenfeeren, of aan hunne Logementen eenige moetwil of ii folentien pleegen, zwaarlyk geftraft worden. Zie Groet Plaaatb. I Deel, bl. 525. en II. Deel. bl. 2388. Ook mogen geen Ambasfadeurs by deezenStaat noch in heur Perzoon, noch in heure Goederen gearrefteefd worden, ook niet voor de Hoven van Juftitie noch particuliere Rechtbanken geconvenieert, dewyl zo a's wy reeds hebben aangemerkt, dezelve onder de befcherming van het Recht der Volkeren zyn bevat; waar over Gkotius in zyn uitneemend werk, de Jure Belli ac Pacis uitvoerig handelt. Ook vindt men eene Waarfchouwing van Hun Hoogmogenden van den 9 Septemb. 1679, waar by wordt geftatueerd: „ dat „ de Perzoonen , Domeftycquen of Goederen van uit„ heemfche Ambasfadeurs ofte Minifters hier te Lande „ komende, refideerende of pasfeerende, ende eenige „ fchulden contracteerende, noch op haaf aankomfte, „ noch geduurende haar verblyf, noch op haar verM trek van hier zullen mogen werden gearrefteerd, ge,, detineerd of aangehouden voor eenige fchulden , die „ zy hier te Lande zouden mogen hebben gecontrac„ teerd; en dat de voorfchreeven Ingezetenen, haar „ Onderhandelingen met de voorfchreeven uitheem„ fche Ambasfadeurs of Minifters, ende haare Dome,, ftycquen, daar na kunnen reguleeren , enz." Zie Groot Placaatb. III. Deel, bl- 310. De geleerde Bynkershoek heeft deeze Waarfchouwing in zyne Latynfche Verhandeling, de Foro Legatorum, Cap. 9 en 14 gecommentarieerd, tergelegenheid van eeneMisfivevan den Hove Provinciaal van Holland, aan de Staaten van die Provincie gefchreeven den 21 Febr. 1721, over de niet min aanmerkelyk als zeldzaame questie; of naamelyk wanneer een publyk Minifter, van eenige Buitenlandfche Mogentheid hier te Lande refideerende, en Koophandel dry vende, alhier in rechten kan geconvenieerd worden? in Cap. XVI. pag. 130, 131 van voornoemde Verhandeling, is die groote Rechtsgeleerde van gedagten, dat in wat geval het ook mag zyn , men geen Ambasfadeur of publyk Minifter by Editie zal dagvaarden, maar, even als aan alle eerbiedenswaardige Collegien gefchiedt, by beflooten Misfive, en die aan zyn huis laaten behandigen, nademaal de Ediftaale Citatien ten aanzien van gekroonde Hoofden, of derzelver Ambasfadeurs, min of meer beleedigende fchynt te zyn, als weezende een onbefcheidene behandeling, die als een inbreuk tegens het Recht der Volkeren, doorgaande wordt aangemerkt. Met dit al kan een Ambasfadeur of ander publyk Minifter, openbaare Koophandel dry vende, in zaaken die zyne particuliere Negotie betreffen., het effgftnfët AMBEREOOM. genieten van Hun Hoogmog. gemelde Waarfchouwing vandeng Sept. 1679. Zulks wordt duidelyk en volledig in de hier voor aangehaalde Misfive van den Hove van Holland bewezen, waar by hun Ed. Mog. zich onder anderen van deeze kragtige en niet te wederleggende Argumenten bedienen.- „ dat het generaale fundament ,, waar op die Waarfchouwing is gebouwt, wel is raa,, kende de Contractatie van Schulden der publyke ,, Minifters, die tot haar Caracter, tot haar Huis„ houdinge, ofte tot andere noodzaaklykheden van „ haar tydlyk verblyf alhier te Lande, relatie zyn „ hebbende; maar dat dezelve Waarfchouwing zo ver„ re zou kunnen worden geëxtendeerd, dat wanneer „ gemelde Minifters buiten het gene haar Caracter, ,, het zy proximé, hetzyremoté, in eeniger manieren is ,, betreffende, zich geduurende haar verblyf hier te Lan„ de, begeeven tot handelinge van Koopmanfchappen, ,, Koopen en Verkoopen van vaste Goederen of ande,, re capitaale Effecten, haar middelen ofte verhoopte „ vermeerdering van dien raakende, zy egter op pre» ,, text van de gemelde Waarfchouwing, zouden wezen ,, gefteld buiten alle vervolg van Juftitie, niet was te ,, gelooven, ooit de intentie van hun Ed. Grootmog. ,, of van de gemeene Bondgenoo'en te zyn geweest; ,, alzo het ganfch alieen zoude zyn en ftryden tegen ,, recht, reden en billykheid, dat een Minifter in het „ gene , daar inhy zyn Caracter ganfch te buiten gaat, „ egter van dat recht zoude willen jouisfeeren , dat tot ,, zyn Caraéter alleen is behoorende; en dat wel tot ,, zulken effefte, dat in cas men aan hem omtrent zo,, daanige Koopmans handelingen de voldoening kwam „ te weigeren, hy wel de Ingezetenen van dit Land „ in rechten zoude kunnen betrekken, doch als het maa„ quement kwam teexteeren aan zyne zyde, hy als dan „ van alle vervolg in Juftitie hier te Lande zoude we„ zen geëximeert." Voegende bet voorfchr. Hof om „ het geval in questie nog beter aan te dringen, daar by: ,, dat Hun Ed. Grootmog. deonbillykheid van zodaani„ geSuftenue zouden geilluftreerd zien, als Hoogstde„ zeiven geliefden te refleéteeren , ophetgenegeufeerd „ wierdt aangaande Souvereine Mogendheden zelvs; „ dat, of wei alles dat zy doen vi poteftatis fupremat of ,, van haarent wegen wordt gedaan, tot geen object ge„ maakt werdt van Rechtspleeging, zy egter in alle da „ gevallen daar zy komen te handelen als Particulieren, ,, of anderzins privatorum Loco, gehouden werden, „ zich aan de Judlcatuuren van hunne Rechtshoven te „ onderwerpen." AMBER, zie AMBER-GRYS. AMBERBOOM, in het Latyn Liquidambar, zoveel als vloeijende Amber, is een Boomen - Geflacht door de voornaamfte Kruidbefchryvers, onder de zogenaamde Monoikia of Eenhuizige Boomen geplaatst. Kenmerken. De Kenmerken van dit Boomen - Geflacht zyn, dat zo wel de Mannetjes- als Wyfjes-Bloemen een vierbladige Kelk hebben, bevattende de eerften een groot getal Meeldraadjes, en van de anderen is de Kelk bolagtig rond met twee Stylen. De Vrugt beftaat uit veele tot een Kloot famengevoegde Zaadhuisjes, die tweekleppig zyn, en bevrugt met veele Zaaden. Soorten. Van dit Gedacht vindt men twee Soorten opgetekend, die beide in Amerika te huis hooren, en tvaar van wy hier de befchryving laaten volgen. I. Guldenboom, in 't Latyn Liquidamber Styraciflua. Aï.bethm, die dc Bladeahurjdpalmswys'gehoekcheefr. Lu  AMBERBOOM. Liquidambar Foliis palmato-angulatis. Linn. Syst Na* X I. Tom. 2. Gen. 1076. p. ^•^u^"'T^r tsy Fin. 502. Gronov. Virg. 151. Linn. ^-^^1' Mot. Med. 432. Royen L^d-a*. 434- Co", IV»vei. 2a8. Liquidambar Arbor. Plukn. ^/n. 224. .42. Ffe. 6 Catesb. Carol. II. Tab. 65. Styrax Aceris folio. Rai Hist Plant. II. 1681, 1790. & uitvloeijing van deezen. Boom, is verfchillende van den Wefiindifchen Balfem, Liquidambar genaamd. Het is naamelyk een harsag.ig, vloeibaar veti.g Vogt fan dikte als Terbentyn en roodagt.g geel van kleur, fcherp en kruiderig van fmaak en eenen aangenaamen reuk hebbende, welke als naar dien van Ambergrys en Styrax of Storax zwtemt. Hier van heeft deezeBoom bv fommigen, den naam van Storaxboom bekomen, die hem egter niet toebehoort. Ray noemt hem Styrax met Bladen van den Ahornboom; doch anderen hebben hem, beter, Liquidambar Boom getyteld. De Sweeden in Noord-Amerika, noemen hem Gylentra, dat is Guldenboom, zegt Kalm, doch de Engelfchen heeten hem aldaar Sweetgum dat is zoete Gom. Deeze Heer nam hem aldaar op verfcheide plaatfen , en dus als een gemeene Boom, waar. Hy kwam best in de Bosfchen, op laage velden en aan Beeken voort. Hy krygt een zeer dikken Stam, en bereikt dikwils de hoogte van de grootfte Dennen- en Eikeboomen. ierwyl hy in de hoogte fchiet, verdorren de onderfte Twyeen en vallen af, waar door de Stam gemeenlyk ongetakt is, uitgenomen de Kroon van boven die een sroote uitgebreidheid heefr. Mooglyk zal het de geelheid der breede glanzige Bladen zyn, die 'er den naam van Guldenboo n aan doet geeven. De Zaadkorre s ten in ronde getande Vrugten, die in de Herfst van den Boom vallen, en, dewyl hy zeer hoog is, verfpreiden dezeiven zich door den wind verm t ronde. Het Hout is zeer fyn van nerf en gantfch met hard, kunnende zeer glad gepolyst worden en dus kan men 'er met een mes, zeer fyn fnywerk in maaken, ja zel'vs zou het, zo hy wil, tot vormen kunnen dienen voor de Lettergieteiy. Het wordt veel van de Wit werkers gebruikt, om tafels en ander huisraad te> maaken, doch heeft, even als 't Hout van den Tulpenboom het gebrek van te krimpen of krom te trekken, inzonderheid als het wat digt aan 't vuur komt. De Heer Kalm hadt, in zyne Reizen door Pensylyanie getracht te verneemen, of deeze Boom wezentlyk den vloeihaaren Amber uitleverde. Hem werdt bericht, dat 'er altoos uit den Stam, wanneer men er eene infnyding in maakte, zekere Harst zypelde, die .zeer welriekende was; weshalve de Engelfchen er den naam van zoete Gom aan gaven: doch de veelheid was aldaar te klein , om daar van te verzamelen. Men oordeelde , dat deeze Boom eigentlyk voor t Klimaat van Karolina was gefchapen, dewyl dezelve, hoe verder naar 't Zuiden , hoe meer van deezen Balzem uitleverde. Waarfchynlyk doet hy dit ook in Virginie, dewy. men hem de Virgïnifche Platanus, daar Styrax uitvloeit, genoemd vindt. Dat dergelyke Boomen in Mexico of Nieuw Spanje voorkomen, van waar men de Liquidamber eerst in Europa gebragt heeft, is uit Hfrnandez biykbaar. . Wel eer werdt deeze Balzem by vaaties vol en m zulk een veelheid in Spanje overgevoerd, dat hyeen gedeelte van het Kargazoen uitmaakte; zynde zo fterk van geur, dat niet alleen de huizen maar ook de itraa- AMBERGRYS. 221 ten'er door, als't ware, bewierookt werden. Tevens kwam een vloeibaare Olie over, die door afdruiping daar was afgehaald, zynde rooder en nog fterker van reuk Olie van Liquidamber genaamd. Men plagtze veel in Reukwerken te gebruiken, en daarom wordt de Liquidambar nog geteld onder de Winkelmjddelen. Ook werd een groote veelheid daar van gebezigd, om Leder en Handfchoenen een aangenaamen geur te geeven welke egter, door den tyd, begonnen heeft te verv'eelen. 't Is zeker, dat deeze Drogery zo wel uit- als inwendig, de eigenfchap van alle Kruidige Balzems en Oliën heeft. ..^dl 2 Gomboom ook Vreemde Amberboom genaamd, inhei Latyn Liquiaambar peregrinum. Amberboom met langwerpige overhoeks gegolfde Bladen. Liquidambar Foliis oblongis, alternatim finuatis. Du Hamel Arbr. I. p. 366Myrica Foliis oblongis (Je. Linn. Hort. Clif. 456Gronov Virg. 153- Cold. Noveb. 22A. Gale Mariana Afplenii folio.?ETiv Muf. 773- Myrtt Brabanticce affuit Americana, Plukn. Alm 250. Tab. ico. tig. 6, 7. In plaats van Miltkruidbladige, wordt deeze thands Vreemde bygenaamd. Het is een Virgimfch Gewas, dat op ver na zo veel hoogte niet bereikt als de voorgaande foort. Het groeit in 't Gtaavfchap Lancaster van Noord-Amerika, alwaar Clayton het aan den fteilen fteenigen Oever van eeneRiv.er, in de fchaduw der Denneboomen, in 't begin van Juny, zonder kenteekenen van vrugtmaaking vondt. Plukenetius zegr, dat het naby komt aan de Sroiafit/èAe Myrtus, welke de naam van Gale draagt, en zo wel Katten heeft als Vrugten, hebbende de Bladen , gelyk die van het Miltkruid in flippen verdeeld. De Zaaden waren enkeld en beflooten in tweekleppige Zaadhuisjes, die met elkanderen een ftekeligen Bol vormden. • AMBERGRYS, in 't Latyn Ambra gnfea, is eene Stofte welke onder de zwavelige Lighaamen is geplaatst. Eigenfchappen. Zy is geheel ondoorfchynende , brokkelig, dikwils zo week als Wasch en op dergelyke manier aan de Tanden kleevende. Op koud Water dry ft zy, in heet Water fmelt zy, als Olie; deelt haaren geur daar aan mede, welke aangenaam is voor de meeste Menfchen. Door enkele wryving of verwarming in de hand , of over 't vuur, verfpreidt z» deezen geur: maar allerfterkst, wanneer zy ra brand wordt geftooken; als dan verbrandende met een heldere vlam en aschgraauwen rook, zonder dat er ie s van overblyft. De Knaak is zeer weinig, en in t kaauwen valt zy brokkelig. In gediste lerde Oliën en zuivere Wvngeest laat zy zich gemakkeiyk oplosfen, inzonderheid met Alkalyn Zout, door wryving in een Mortier, of ook roet eenige welriekende Olie vereenigd zvnde; als wanneer zy een volkomene Tinctuur maakt. Ten opzicht der famenftellende deelen, fchynt zy met den Barnfteen eenige overeenkomst te hebben: want zy geeft, doordeftillatie, fomtyds wat vlug ZuurZout even als die, maar uit een drachme wel derdehalv fcrupel Olie, die de ruikende deelen bevat. Men maakt van een weinig Amber dikwils gebruik in, Haaitpoeders en Pomaden , of ook in Reukdoosjes; doch de geur, die voor fommige Menfchen dienftig is tot Hartfterkina in Zenuwkwaaien, hindert anderen dermaate, dat zy daar door in Hartkloppingen, in Ilaauwten en Stuiptrekkingen vervallen. Veelen, in Italië en Tafkye, maaken 'er tot aanprikkel.!)* van de Minnelust gebruik van, en zy is zekerlyk daartoe eender  222 AMBERGRYS. minst fchaadelyke Middelen; maar de duurte houdt den Gemeenen Man daar af. Evenwei is de prys zodaanig verminderd, dat, daar men te vooren het loot voor vyf Ducaten verkogt, thands maar halv zo veel gegeeven wordt voor 't Once. Die hooge prys gaf wel eer veel aanleiding tot vervalfching van de Amber. Men heeftze nagemaakt van Wafch, met Styrax en Benzoin, of ook met welriekende Olieteiten vermengd: men heeft de hoeveelheid getragt te vermeerderen, door het by voegen van gedagte Gomharsten. Een kenner, egter, zal zich niet ligt daar door bedriegen laaten, en door het branden openbaart zich klaar de vervalfching. Goede Amber moet, als men een gloeijende naald daar in fteekt niet aan dezelve kleeven of blyven hangen. De Ambergrys wordt in de Oceaan, of nog op 't Water dryvende, of aan het Strand opgeworpen, gevonden. Voornamelyk heeft dit plaats in de Oostindifche Wateren, en wel aan de Kusten van Madagaskar en Sumatra, of ook aan die van Malabar, van de Melukkifche Eilanden, en aan de Oostkust van Afrika. Somtyds, doch zeer zeldzaam, heeft men ze ook aan dien van de Atlantifche Zee, in de Westindien, of zelvs in de Noordzee, en wel aan de W'estelyke Kusten van Groot - Brittannie , aangetroffen. Immers, Cavbdeh verhaalt, dat aan de Noordelyke Kust van Schotland, e.ns een groot ftuk Amber gevorden zy. Zonderling groot was dat ftuk, dat men by Rumphius afgebeeld vindt, Jt welk onze Compagnie uit Oostindie gekreegen hadt; weegende 182ponden. Zie Amb. Rarieteitk. bl. 262. pl. LUI. Voorts meldt hy, dat de Koning van Tidore, in 't Jaar 1693, van zyne Papoefche Vis. fchers een ftuk Amber grys hadt bekomen, van 194 ponden, waar voor hem de Compagnie gebooden hadt elf duizend Ryksdaalders. Dit was, volgens KjEmpter een en 't zelvde ftuk, door de Compagnie gekogt weegende net 185 pond. Toen hy in Japan was' werd aldaar op 't Strand een ftuk gevonden van i-ó ponden, waar van het vierde dee! hem te koop werdt aangeboden. Amoen. Exot. tafc. III. p. 634. Dat'er In 't Jaar 1555, omtrent Kaap Kormoryn, bewesten Ceylen, tegen over de Maldhifche Eilanden, een ftuk gevonden zy, van drie duizend ponden zwaarte, is minder geloofbaar. Evenwel kan men daar omtrent de Natuur niet bepaalen; aangezien het bedenkelyk is, of niet de groote ftukken uit famenhooping van kleinere gevormd worden. Het grootfte ftuk , dat by ooit gezien hadt, woog niet meer dan omtrent vyftien ponden. H. p. 267. Omtrent den Oirfprong van dit Product zyn zeer verfchillende bedenkingen geweest. De aigemeenfte by de Ingezetenen der plaatfen daar men het meeste vindt, was, dat het een uitwerpzel van Waivisfchen of Kazilotten zoude zyn: weshalve die van de ZuidOoster-Eilanden van Indie, hetzelve Vifchdrek noemden. Een oud Portugeefch Schryver, van de Amber fpreekende, die zeer uitmuntende op de Maldivifclif Eilanden gevonden wordt, verzekert, dat de zelve de afgang zy van Vogelen, welke welriekende Kruiden eeten; en, als men aanmerkt dat gedroogde koedrek dergelyken reuk heeft, is zulk een denkbeeld niet on. gerymd: te minder, alzo men in den Buik van groote Visfchen, by de Japanfche Eilanden gevangen, Am ber gevonden heeft, maar hetzelve neemt niet weg dat deeze ftoffe ook een anderen Oirfprong hebben AMBERGRYS. kar;. Zee-Vogels kunnen zeer wel eeniee Amb er hebben mgehokt, en die weder uitgeworpen: dat zelvde uitwerpzel kan wederom, door Kazilotten of dergelyke Visfchen verzwolgen, en door hun op nieuws geloosd zyn. Zelvs zou men zulks nog meer mogen denken, uit de zwarte kromme Bekjes, fomtyds in de Amber voorkomende, die denkeiyk niet van Vogels, maar van Zeekatten zyn; welke zekerlyk van dergelyke VisIchen in menigte verflonden worden. Het zou ook kunnen zyn het Schot of Zaad van dergelyke Visichen, 't welk wederom anderen was in 't lyf geraakt; daar de Visfchen, gelyk bekendis, niet vreemd van zyn. De geilheid van den geur, baart ten dien opzichte bedenking. Men weet dat veele Dieren zelvs de Krokodillen, by of in hunne Teeldeelen ftoffen hebben van dergelyken reuk. In zekere Kazilot zyn zelvs in eene Blaas, met oranjekleurige Olie gevuld, ronde Klonten gevonden, van drie tot twaalv duimen dik en van anderhalv to: twintig ponden zwaarin t eerst ftinkende, vervolgens van een zeer aangenaamen Amber reuk. s Dit alles fcheen den Dierlyken Oirfprong van deeze ftoffe te bevestigen,- doch anderen, wederom, hebben geoordeeld, dat het een Plantaartig voortbrengzel zy Zeker Gouverneur van 't Eiland Mauritius, genaamd Hubert Huco, chreef in 't Jaar 1671 aan den Gouverneur Generaal te Batavia, hoe het hem voorkwam dat het de vette Gom ware van zekere Boom welke dezelve uic zyne Wortelen in de Zee ontlaste; doch du denkbeeld is naderhand niet bekragtigd, en dergelyke Gomharst zou ook waarfchynlyk niet in zulk eene gedaante, maar in afgeronde brokken, gelyk de Barn. fteen, verfchynen. De meeaten zyn van gedagten, dat de Amlir eene Aardharst zy, uit Olie Bronnen, in de diepte derZ-e ontfpringende, gevormd; en fommigen ftellen dit zelvs vast, beweerende, dat tot bewys daar van ftrekken de vreemde dingen welken men 'er in vindt, namelyk Steentjes, Schulpen, Beenders van Dieren Vogelbekjes en Nagelen , en wat dies meer Is ' Ook wordt zulks van de overeenkomst, die in eenige op. zichten, inzonderheid door Diftillatie, tusfehen de Amber en den Barnfteen plaats heeft, afgeleid. Maar dit gevoelen, «mede niet zonder zwaarigheden. Omtrent den Oirfprong van den Barnfteen is men zelvs niet volkomen zeker, en de geftalte, waar in men die vindt, verfchilt te veel, om een volmaakte gelykheid van afkomst te onderftellen. Hy is veelal glad en van eene Harstachtig doorfchynende gedaante, hebbende geen reuk. Van waar bekomt de Amber haaren zonderlingen geur, overal de zelvde, in welk gedeelte van den Oceaan zy ook gevonden worde: de Heer Houttuyn is 'er niet vreemd van, dat het een foort van Zee-Schuim zou kunnen zyn, gelyk dat men in de Zwarte Zee vindt, uit dergelyke in Zee vloeijende Oliën gefprooten; 't welk door verteering in de Buik der Walvis.chen of Kazillotten, zynen geur bekomen hadt. Immers men heeft zegt zyn Ed., tot honderd ponden Amber m zulk een Zee Gedrorhr gevonden, en volgens Kampeer , is het omftreeks Japan gewoon , 'in zelere Dieren van 'i Waivisfchen - Geflacht, drie of op 't hoogfte vier vademen lang, Ambergrys te vinden, doch van de flegtfte foort. Dit zou wel tegen 't voorgeftel. de denkbeeld fchynen te ftryden ; doch men be-rypt' ligt, dat het een groot verfchil zy, of die ftoffe aldaar nog  AMBERGRYS. BOg beflooten legge, dan door den Afgang uitgeworpen voorkome: terwyl hy zelv' van de Amber in 't al gemeen zegt, dat zy, verfch door de Zee aan Strand geworpen, op 't oog gelykt naar Koeijen-Stront, en dat de Japoneezen die ftoffe ook, in hunne gewoone taal, Kufura nofuu, dat is Waivisfchen-Drek, tytelen. Dus zou de Amber, uit eene Aardharst of Aard-Olie haaren Oirfprong hebbende, tevens een Schuim der Zee, en niettemin een uitwerpzel van Waivisfchen of dergelyke Zeedieren, kunnen zyn. En dit wordt nog waarfchynlyker, wanneer men aanmerkt, hoe verfchillende de Amber voorkome; zodaanig zelvs, dat men, naar 't zeggen van Kempfer, uit de hoedaanigheid de plaats der afkomst, byna gelyk die van den Wyn, beoordeelen kan. Eenige, fchryft hy, gelykt naar zwarte Aardharst of Joodenpek, is digt en zwaar; een andere wit. ligt, en zeer welriekende; een andere zo fpongieu«, dat men ze gehouden heeft voor een foort van Zee Zwammen. Zonderling is 't, dat men zeniet in de Zee dry vende vindt, terwyl zy zo veel ligter is dan water. Zeer aanmerklyk is het ook, dat men ze nergens vindt, daar geene Zee Dieren van 't Waivisfchen Geflacht zyn. Het gevoelen van zekeren Autheur, nu ruim een Eeuw geleeden ter baan gebragt, dat zy uit een mengzel van Wafch en Honig, aan't Zee-ftrand door Byën verzameld, en vervolgens door de baaren tot een Zee fchuim geworden, beftaan zou, maakt hy voor zeer belachelyk uit, en gelooft niet, dat 'er ooit Honigraattn in zyn gevonden. Myn gemelde denkbeeld vervolgt de Heer Houtïuin, wordt nog meer daar door bevestigd, dat men zelvs zogenaamde onrype Amber vindt, die geen reuk heeft, gelyk ik uit Oostindie bekomen heb, en ande re, wel goed van kleur en zelvsftandigheid , maar met weinig reuk. In de Memoires de l' Academie Royale des Sciences 6f Belles Lettres de Berlin,- vindt men eene verhandeling over de Oirfprong van den Ambergrys; zynde eigentlyk een Rapport, opgefteld door den Hr. Abiuh. Abeleven, aan den W. Ed. Heer J. Mossel, toen Gouverneur Generaal van Neerlandsch Indie , welk Rapport in handen van Dr. Feldmann gekomen zynde, door denzelven aan voornoemde Academie is medegedeeld. Ingevolge dit Rapport, heeft de Ambergrys zyn oirfprong uit eene aardagtige vloeibaare Olie, die uit den grond van den Oceaan opkoomt, zich tot de oppervlakte des Waters verheft, en daar hangen blyft, geflingerd door de Golven, tot dat het zout der Zee en de warmte der Zonne haar hebben vast doen worden , waar na zy allengs meer en meer hard wordt, en de wezenlyke gedaante van Amber aanneemt. Als die Amber nu door de Visfchen , zo wel grooten als kleinen, en zelvs door de Vogelen wordt ingefwolgen, doet de hitte hunner Maag en Ingewanden dezelve fmelten; het welk in de Dieren eene geweldige benaauwdhcid, en buitengewoone drukking, te wcc;' brengt, daar vervo'gens hunne uitdrooging en dot"! uit voonkoomcn, terwyl zy, voor het nootlottig tydftip, zo zwak worden, dat zy zich zonder moeite, met dc hand laaten vangen. Zie Bijl. de l' Acad. it Bttiin. de 17Ö3. In de Distillatie geeft de Amber in, den beginne een ftaaa&iooc Vhltgitu, vervolgens een zuur vogt of geest AMBERGRYS. 4S3 èn een geele fterkriekende Olie, met een gedeelte fal falfum acidum volatile, even als men van de Barnfteen krygt: ten laatften blyft 'er op den bodem van den Kromhals, eene zwarte glinfterende en bitumineufe ftoffe. Hier uit ziet men, dat de Ambergrys famengefteld is uit zeer kleine en zeer vlugge olieagtige deeltjes, welke tegengehouden en omwonden zyn door veel grover deelen, het zy zoutagtige of bitumineufe. De hoedaanigheden en uitwerkzelen van de Amber op 't menfchelyke Lighaam, beftaan, naar 't oordeel der Geneesheeren, bier in voornaamelyk, dat zy de Zenuwen verftetke. Men kan dezelve met hoop van een gewenschten uitflag gebruiken, zo wel onbereid, als bereid, op verzwakte, uitgedroogde Lighaamen, om het Geheugen, de Harsfenen, het Hart, en byzonderlyk de Deelen der Voortteeling te verfterken. Verfcheidene roemen de nuttigheid van dit Hulpmiddel ten uiterften , om het Leeven te verlengen. Dit uitwerkzel is bevestigd door een Geneesheer, die zeer beroemd is geweest in zyn tyd, Verulamius naamelyk, die 'er by eigen ondervinding van fpreekt. Dagelyks tien greinen onbereide, wel gepulverizeerde^miergryj, met tien greinen wel gezuiverde Salpeter of Nitrum gebruikende, heeft hy een zeer hoogen ouderdom bereikt. De bekwaamfte Geneesheeren egter, veroordeelen het al te veelvuldig gebruik vsn de Ambergrys, zo wel ten opzichte van de Vrouwen , die met Vapeurs geplaagd , als voor alle Geftellen, die aan de Hypocondrie en andere dergelyke lastige toevallen, onderhevig zyn. Men bereid met de Ambergrys, een eenvoudig of famengefteld Tinctuur: eenvoudig, als men ze in geest van Brandewyn ontbindt, en de droesfem van deeze Tinctuur affcheidt; de famengeftelde, die zeer riekende is, wordt op dusdaanige manier vervaardigd. Neemt Am~ bergrys en fyn geftampte Broodzuiker van elks twee drachma, Mufcus twaalf grein, Zibeth, twee grein, Wyngeest vier once. Laat alles geduurende eenige dagen famen digereeren in een glafen Fles; giet vervolgens het vogt zagtjes af, en bewaar het tot 't gebruik. De dofis is van één tot agt of tien druppels in Franfche witte of Spaanfche Wyn, Kaneelwater of eenig andec vogt dat men verkiest. Van de Ambergrys wordt gebruik gemaakt , in 't Amber-poeijer van Mesuó, in het Pulvis aromaticus rofarum van Gabriel , in het vervrolykend Poeijer van Nic. Frevost, in dat tegens de Pest of Pulvis Bezo~ ardicus van le Renou, in het Eleiïuarium de Satyrion, in de Tablettes mdles ou de magnanimité, in de Balfamus apoplcEticus van Charas, en in de Confeüio Alk.tr: mes en Hyacintharum enz. Om met zekerheid te weeten of men waare Amber hebbe of niet, kan men een klein ftukje daar van leggen op een Blaadje Goud in het Vuur heet gemaakt, dan zal 'er een fterke damp van opgaan, die zeer weinig en zeer zui.vere Asch zal agterlaaten, en 't is hier aan, dat de Kenners de echtheid en goedheid van de Ambergrys beoordeelen. Sommigen gebruiken hier toe ook een zuiver Porceleinen Vat, overdekt, en met kookend water gevuld; de goede Amber als men ze raspt, en men ze laat trekken als Thee, moet in eene vloibaare gedaante boven dryven; deeze Proef is wel de zekeilïe, en vordert tevens den minften omflag. Zit  224 AMBERSTRUIK. Zie hier de befchryving van de beide Soorten, welken de Heer Linnjeus heeft opgegeeven. 1. Amber-Grys in 't Latyn Ambra Ambroftaca. Amber , die aschgraauw is. Ambrea grifea. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 19. Sp. 1. Rumph. Amb. Rar. p. 162. T. 53 > 55- Amhra colore grifeo optima. Wolt. Min. 25. Ambra grifea. Cronst. Min. p. 145. Ambra binis vel trinis coloribus variegata. Wall. Syft. min. II. p. 118. Bitumen folidum molle opacum fuaveolens. Carth. Min. 49- Deeze noemt Cartheuser een ondoorfchynende geftolde, weeke, zoetruikende Aardharst of Joodenpek. Het is de beste Soort van Amber, gemeenlyk Ambergrys genaamd, wegens de aschgraauwe kleur, hoewel zy dikwils twee- of driekleurig bont valt, volgens de bepaaling van Wali^erius. Deeze Autheur zegt 'er van: "met witte, zwarte of geele Vlakken, Stree„ pen of Stippen, is deeze Amber begaafd, en van „ buiten bekleed met een aschgraauwe of donkere „ Korst, vertoonende zich, door'c Mikroskoop, als „ uit Korreltjes te beftaan ". Somtyds is deeze AmIer als gedraald of gemarmerd , veel gelykende naar het Zee-Schuim, dat men aan de Oevers der zwarte Zee vindt. In lighaamlyke zwaarte ftaat zy tot Water omtrent als vier tot vyf. Van de Kragten en het Gebruik is hier voor gefprooken. 2. Slegte Amber, in 't Latyn Ambra vulgatior. Amber die eenkleurig is, uit den bruinen zwarcagtig. Ambra unicolor, fufco-nigricans. Linn. Syft. Nat. XII. Ambra unicolor albefcens, citrina, fusca S. nigra. Wall. Syst. Min. 205. Ambra unicolor. Wall. Syst. Mineral. II. p. II9- De Eenkleurige Amber, dat is te zeggen, die niet bont geftraald of gemarmerd is, heeft dien aangenaamen reuk niet, welken de rechte Ambergrys bezit, en valt ook zwaarder, Harstagtiger of Bitumineuzer: dus buiten kyf veel flegter. Men vindt ze op dergelyke plaatfen. Witagtig van kleur, komt zodaanige dikwils in groote ftukken Ambergrys voor. Gemeenst is de zwarte Amber , die doorgaans zwartagtig bruin valt, en dus fomtyds in Waivisfchen wordt gevonden; ja dikwils is de Ambergrys, welke men op 't Strand vindt, daar mede omkleed. Dezelve is van buiten niet ruuw, gelyk de andere, maar glad, en gelykt veel naar Joodenpek of Aardharst. Deeze foort van Amber is flegter, en wordt byna half zo veel waardig als de Ambergrys gefchat, zegt Wallerius : doch het verfchil is grooter. Ik vind den prys op twee of drie gulden het once, tegen agt of twaalv guldens de beste, dat is maar een vierde zo veel, gerekend. Zy komt veel uit Bengale en van de Kust van Koromandel. In Eigenfchap ftemt zy met de Ambergrys eenigermaate overeen; doch fmelt langzaamer en laat een fpongieuze klomp over, welke nogthands ook verbrandt, in 't open vuur. AMBERSTRUIK, in het Latyn Anthofpermum, is een Heester-Geflacht, behoorende onder de Polygamia of Veelwyvige Heesters. De Kenmerken zyn, dat het een vierdeelige Kelk zonder Bloemblaadjes heeft; hebbende de tweeflachtige Bloem, vier Meeldraadjes en twee Stylen. Ook komen 'er Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen op dezelvde Plant, of op verfchillende Planten voor, Daar zyn twee foorten in dit Geflacht begreepen, beiden van de Kaap de Goede Hoop afkomftig. 1. Gladbhdigc Amberftruik, in 't Latyn Anthefpet- AMBONSCHE WENTELTRAP. mum JEthiopicum. Amberftruik, met gladde Blaadjes. Anthofpermum Foliis litvibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1664. p. 679. Veg. XIII. p. 772. Hort. Clif. 455. t. 27. Royen. Lugdb. 208. Frutex Africanus Amibrarum Spirans. Pluk. Alm. 169- t. 183./. 1. Walth. Hort. 24. t. 9. Tournefortia. Ponted. Ep. II. Deeze is het Afrikaanfche Heefter , dat by Plukenetius den reuk van Amber heeft, en door den Heer Linnsius in de befchryving der Planten van den Cliffortfchen Tuin in afbeelding is gebragt. In deeze foort komen voor, die Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen draagen, en anderen, die alleen Vrouwelyke hebben, van welken de Heer Linnsus de Vrugt of Zaaden niet gezien hadt. Pontedera die dit Gewas Tournefortia noemt, zegt dat de Bloem éénbladig is en trechteragtig, op den Kelk zittende, welke een rondagtige hoekige Vrugt wordt, agt langwerpige Zaaden bevattende, die paarswyze famenhangen. 2. Gehaairde Amberftruik , in 't Latyn Anthofpermum ciliare. Amberftruik, die de Blaadjes aan den Kiel en aan den Rand gehaaird heeft. Anthofpermum Foliis carind margineque ciliatis. Clinopodium Africanum procumbens, Pfyliii foliis ff Capitulis, cum Calyculo veftitis. Pluk. Mant. 51. T. ia. f. 5. Dit is een Heeftertje, het welk uit een blyvende houtige Wortel, veele Stengetjes van een Span lang, die naauwlyks getakt zyn, uitgeeft, met fmalle lancetvormige gehaairde Blaadjes en ongefteelde Oxelbloemen, de Kelken in vieren gedeeld hebbende, met vier Meeldraadjes. Vrouwelyke Bloemen waren van deeze niet gezien. AMBONSCHE WENTELTRAP, in het Latyn Tur* bo Scalaris, is de naam van een Hooren onder het Geflacht der Maanhoorens behoorende, welke omfchreeven wordt: Maanhooren, die de Schaal getralied heeft en kegelvormig, met de Gieren van elkander af. Turbo Teftd cancellatd conicd, anfractibus di/lantibus. M. L. U. 658. n. 351. Wenteltrap. Scalare. Rumph. Rar. T. 49. ƒ. A. Pet. Amb. T. i.f. 9. Gualth. Teft. T. 10. ƒ.77. Scalata. Argenv. Conch. T. 14. ƒ. V.Knorr. Verzam. IV. D.Pl 20. f. 2, 3. V. D. PL 23. f. i. Pl. 24. ƒ. 6. De trapswyze omwindingen, geeven aan eenige Hoorens den naam van Wenteltrappen, en onder dezeiven fpant de Ambonfche ver de kroon. Men geeft 'er deezen naam wegens haare afkomst aan; hoewel die zo zeker niet fchynt te zyn, als men wel onverhoeds zou denken: des fommigen deeze flegts de Wenteltrap, by uitmuntendheid , tytelen. Voor groot zestig jaaren was zy nog zeer zeldzaam: men vondt 'er, gelyk de Aantekenaar op 't werk van Rumphius meldt, maar drie, zo veel hy wist, in Europa, waar van de eene was in 't Kabinet van den Groot Hertog van Toskanen , de andere in dat van den Heer la Faille , Hoofd-Officier der Stad Delft, en de derde ergens in Engeland, zynde gekomen uit het Kabinet van den Schilder Ovens. Men hadt toen, te vergeefsch, vyf honderd Guldens voor zulk een Hooren geboden. Sedert zyn nog wel eenigen, uit Oostindie overgebragt, doch, die compleet zyn, ffchoon van kleur, en ongeveer twee duimen lang, vallen nog zeer kostbaar, om dat zy zeldzaam voorkomen, en de meesten een Gaatje hebben of ergens befchadigd zyn. De Witten worden zo veel niet geagt als de genen die de Gieren , tusfehen de witte Traliën of opftaande Zoomen, bruin of roodagtig  AMEN. AMENDE. agtig hebben. De kleinen zyn naar evenredigheid minder., doch niettemin ook kostbaar, en zeer duidelyk onderfcheiden van de Europifche of Scheveninger Wenteltrapjes; des d' Argenville t'onrechte aanmerkt, dat *cle kleinen van weinig waarde zyn en zeer gemeen in de Adriatijche Zee. Dit zyn de Europifche, naast metde Scheveninger overeenkomftig, gelyk uit de afbeelding van Bonanni blykt. Zie ook EUROPJSCHE WENTELTRAP. De Ambonfche Wenteltrap is in verfcheide opzichten zo duidelyk en wezentlyk van de Europijchen verfchillende, dat men ze 'er geenzins volmaakt naar kan zeggen te gelyken; noch ook, met reden, dezelve voor eene verfcheidenheid daar van houden. Behalve de afzondering der Gieren, komt in dezeiven een ronde opening voor, daar men door heen kan zien tot aan den top: terwyl de Scheveningers digt van Navel zyn. Deeze zyn ook byna driemaal zo lang als de breedte is aan 't dikfte end, en de Amlonfche nog niet tweemaal, ja fommigen naauwlyks anderhalfmaal. AMBRETTE, zie SANTORIE n. 2. AMELANDS GRAS, zie DRAVIK n. 2. AMEN, .genomen van het Hebreeuwfche woord jax, Amen, betekenende waarheid, getrouwe, ftandvastig, vervullen, fterken, bevestigen. Van dit Adjectivum hebben de Hebreërs een foort van bevestigend Adverbium gemaakt,welke aan het einde van eenphrafis, vootftel of vraag geplaatst, betekend dat men die ais waar zynde aanmerkt, 'er in berust, en 'er de vervulling van wenfcht. Wanneer zy dit woord in 't begin van een phra/is plaatzen , komt het volkomen overeen met ons bevestigend woord waarlyk of zekerlyk. De Jooden hebben by zekere gelegentheden, aan dit woord zelvs de kragt van eene met ééde geftaafde bevestiging verleend. Wanneer een Joodfche Vrouwe befchuldigd of verdagt gehouden wierdt van echtbreuk begaan te hebben, was zy verpligt, na de bezweering en vervloeking van den Priefter aangehoord te hebben, Amen Amen te antwoorden, zie Num. V: 22; waar door men veronderftelde van haar te eisfchen, dat zy zich aan de ftraffe in die vervloeking uitgedrukt onderwierp, in gevalle zy de waarheid niet fprak. Maar dit woord Amen is inzonderheid by de Hebreen gebruikt, ten flotte van de openbaare Gebeden, als ee. ne toejuiching, waar door het gantfche Volk betuigde, bet verzoek dat de Priefter voor hem en in zyn naam aan God deedt, goed te keuren, en vierig wenfchen om verhoort te worden. In 't vervolg is dit woord ook zeer gemeen by de Christenen geworden, en men bezigt het ten huidigen dage ten flotte van alle de openbaare Gebeden, in een overeenkomftige zin, met de uitdrukking het zy zo. AMENDE is oirfpronglyk een Franfch woord, 't welk boete doen betekend ; en eigentlyk een Geldboete is die de Rechter iemant oplegt voor eene Misdaad, ongegronde Vervolging van een Pleitgeding, of nietig Appél. Amende honorable is eene Straf die eerloosheid bevat, en welke in Frankryk gewoonlyk ten aanzien van Vertaaders, Godslasteraars, Heiligfchenders enz. wordt uitgevoert. De Misdaadiger wordt in banden van den Scherprechter overgegeeven, die hem al zyn klederen behalven alleen het hemd uittrekt, voors een ftrop om den hals doet, hem een brandendeToorts van wafcb in handen VIII. DE£L. AMETHYST. 225 geeft, en dus naar een Gehoorplaats of voor een Kerk brengt, alwaar hy hem noodzaakt om God, den Koning en de Juftitie, vergiffenis te bidden. Somtyds eindigt met deeze piegtigheid de ftraf; doch meestyds is het flegts een voorbereidzel tot de dood, of een bannisfement op de Galeyen. Ook gebruikt men in Rechten Amende honorable, voor eene opentlyke herroeping in het Gerecht of in tegenswoordigheid van lieden tot dien einde beltemd, van injurien of andere beledigingen die men iemant heeft aangedaan. AMERSFOORTSCHE DIAMANTEN, zie KEYSTEENEN, n. 3. AMETHYST is de naam van een Steen, onder het Geflacht der Hoogglanzige of Edele Steenen door senige Natuurbefchryvers geplaatst, fchoon anderen die tot de gekleurds Kryftallen betrekken. Daar zyn twee Soorten van deeze Steen, namentlyk de Orientaalfche en Occidentaalfche, als volgt. Amethyst Steen, in 't Latyn Gemma Amethyftus. Edele Steen, die weinig hard is, van eene paarschagtig violette kleur. Gemma duritie minimd , colore purpurafcente violaceo. Houttuyn Nat. Hifi. III. D. 3.JÏ. bl, 513. Rubinus colore Amethyftino. Amethyftus Orientalis, Wall. Syft. Min. I. p. 248. Wallerius onderfcheid de Occidentaalfche Amethy* ften, dat de volgende Soort is, van de Orientaalfche, waar aan hy een plaats onder de Robynen geeft, aanmerkende dat zy daar van in hardheid, zwaarte en kriftalfiguur, niet verfchillen: doch dus verwart hy ze blykbaarlyk met den Robyn violet, die voorkoomt onder de Orientaalfche Robynen. De Heer Delisle oordeelt , dat ook de in 't violet vallende Safier voor een Orientaalfchen Amethyst kan uitgegeeven worden. Ondertusfchen zyn de eigentlyke Steenen van dien naam bekend, en zodaanigen heeft men nog nooit gevonden , met eene andere Kryftalflguur dan de Europifche of Occidentaalfche die bier volgt. Zy komen keizelagtig, onder de Ooftindifche Steentjes voor. Deezen Steen heeft zynen naam, zo men wil, van de roode wyn kleur, en wel in tegenftelling , bekomen, alzo hy de Zuipers tot maatigheid bragt en de hoofdpyn, naar't denkbeeld der Ouden leenigde: Amethyftus (zegt Psellus de Lapid. virt. per Bernard. p. 7.) fedat dolores capitis & vini potores aut bibaculos abftemios reddit fobrios; unde ei notrttn. De kleur der Orientaalfche is veel hooger en fchoonder dan die der Europijche, waar aan, zo wel als aan de hardheid en ghns , men dezeiven onderfcheidt: want zy wederftaan den vyl. Ingevolge Davila Catal. raif. II. n 658. komen 'er uit Peru, die niet minder glanzig en fchoon zyn, van aanmerkelyke grootte. Ook heeft men byna witte Amethyften, en bonte, half paarfch en half wit. Hier door wordt het nog waar» fchynlyker, dat de Orientaalfchen van dergelyke zeszy. dige Kryftallen, als de Europifchen, afkomftig of gefneeden zyn. Zelden 't is waar komen 'er aanmerkelyke Tikken vsn voor, en het ryn meest fpitfe pieramidasic Kryftallen. 2. Occiitntaalftht of Europifche Amethyst, in't Latyn AmtthyUus cvanunit, Amethfst-Kryftal, die violet-kleurig ia. Nitrumfiuorrialaceum. Pfeudo- Amethystus. Linn; Syft. A'.ï. Juitr. 3x7». jü-, Voc. Min. 142. Baum. Min. I. p. 235. Cryftallus co'era'a violacta Amethyftus O\cidenta/fr. Wall. Syft, Min, I.p.231. Fluor Amilhyitinus.Lviv. Deze  ■226 AMETHYSTKRUID. Deeze Amelhyften die vry gemeener zyn dan deOortindifche, zyn violetkleurig, en worden derhalven in Frankryk, Criftal violet geheeten. Deeze Steenen komen byna in alle de deelen van Europa, droezig voor, doch inzonderheid in de Agaatkogels te Oberftein, op de grenzen van de Paltz en Tweebrugge. Men toont 'er zelvs onder de producten van den Vefuvius. Derzelver Kryftallen zyn fomtyds tamelyk groot, fomtyds bleeker, fomtyds zo hoog violetgekleurd.dat zydefchoonfte Orientaalfche tarten : maar deeze vallen meest wat klein. Ook zien zy wel uit den geelen, en fchynen fomtyds als met Topaas-Kryftal doormengd te zyn. Zeldzaam ziet men 'er lange Staaven, en, zo zy 'er zyn, dan vallen zy altoos bleek. Nooit heb ik een lang Kryftal gezien, zegt de Heer Bruckmann, dat een fchoone donkere Amethystkleur hadt. Hy bezat een bladerig Amethystkleurig Kryftal, met een tamelyk lan. gen Kantzuil en twee Pieramyden, waar in een druppeltje water zigtbaar was, uit de Therefia-Schagt te Schemnits in Neder- Hongari'n. Dikwils komen deeze Kryftallen in ander Gefteente voor. De Heer Houttuyn bezit een groot en zeer fchoon gepolyftftuk, ten deele Jaspis, ten deele Kwarts, ten deele Amethyst, van Doblits in Bohemen. Somtyds groeijen zy by beurtlingfe laagen met witte Kwarts, of hebben eene trapswyze verbleeking; 't welk misfchien ontftaat uit de vlugheid der kleurende Stoffe. De Heer Sage was van denkbeeld, dat de Amethyst zyne kleur hadt van met Kobalt vereenigde Zeezout - Zuuren; doch geeft daar van geen bewys. Ook vindt men zeldzaam Amethyften by Kobalt. De bleeke of half gekleurde ftukken noemen de Franfchen Prime d' Amethyfte of Moer van Amethyst; zynde een Amethy stkleurige Kwarts. AMETHYST KOGEL, zie KERNSTEENEN, n. 3. AMETHYSTKRUID , in het Latyn Amethyftea, is de naam van een Planten. Geflacht, tot de Tweemannige Kruiden of Dianiria te huis gebragt. De Kenmerken zyn, een vyfdeelige Bloem, die de onderfte Slip meer uitgebreid heeft dan de anderen, de Meeldraadjes digt by elkander: de Kelk byna klokvormigen vier bultige Zaaden: naar alle waarfchynlykheid geeft de kleur der Bloemen de naam aan dit Geflacht, waar van 'er maar een bekende Soort is. Blaauw Amethystkruid, in 't Latyn Amethyftea coerulea. Amethyftea. Linn. Hort. Upf. 9. Am. Acad. I. p. 386. Amethyftinamontana eretla. Amm. Ruth. 54 Hall. AB. Upf. 174a- P-5i- ƒ• 2. Dit Kruidgewas is in Siberië door Mesierschmid geTonden, die dezelve genoemd heeft Amethyftina, op de Bergen groeiende, met een opgeregte Steng, enz. Het heeft de Steng ongevaar een voet hoog, vierkant en glad: de Bladen tegen elkander over of gepaard, eyrond en glad, diep zaagswyze getand, in drieën ge. deeld , met lancetvormige Kwabben. Uit de onderfte Oxelen komen Takjes voort, uit de bovenden gegaffelde Bloemfteeltjes, die zeven Bloemen dragen, welhe blaauwagti? zyn , in Kelken van dergelyke kleur, met twee kleine Borfteltjes omgeven. Zy hebben, volgens nadere waarneemingen van den Heer Haller,de Bovenlip in tweeën, de Onderlip in drieën gedeeld; *t welk dit Geflacht voornaamelyk van dat der Wolftpoot onderfcheidt. AMFfOKN, zie MAANKOPPEN n. 7. AMIANTH, in 't Latyn Amianthus. Deeze naam AMIANTH. was voorheen maar alleen eigen aan het Bergvlafth, bet welk zich door zyne taaije buigzame en evenwylige Draaden of Vezelen van alle overige Steenen onderfcheidt. Men gaf dien naderhand ook aan eenige ligte fteenfoorten , van een Vezelig geweefzel. De * volgende Mineralogisten vonden goed eene fchifting daar in te maaken , en die Steenen, welke taaye buigzaame Draaden hadden, op 't water dryvende, AmU anih; de genen die harde broofche Draaden hadden, en in 't water zonken, Asbest te noemen. Anderen gaven aan de genen, die lange evenwydige Vezels hadden, den eerften, en aan de zodaanigen, wier Vezels kort en verward waren, den laatften naam. Maar, aangezien het woord Asbest op de onverbrandbaarheid ziet, die de eene zo wel als de andere eigen is, zo kan die fchifting naauwlyks plaats hebben, en hierom heeft ook de Heer Wallerius deeze beide benaamingen, als gelyk van betekenis voorgefteld. Inde befchryving, egter, heeft zyn Ed. de gewoone manier omgekeerd, noemende de langdraadige Asbest, de kortdraadige of fchorfige Amianth. De Heer Linnzeus, hadt bevoorens daar van twee Gedachten gemaakt, en deeze,. fteenige lighaamen, even als de Hoogleeraar Vogel, afzonderlyk befchreeven; doch thands befchryft hy dezeiven allemaal onder éénen Hoofdnaam Amianthus, wiens toepasfing, als onbetlekt betekenende, nic-t zo biykbaar is. De meeste foorten zyn zeer ligt, en altemaal zo zagt, dat zy aan 't Staalflag niet vonken, maar in 't vuur worden zy allen harder, broofeher en fommigen zo hard, dat zy Vuur geeven. Zuiver zynde, kunnen de meesten, ook door den fterkften trap van Vuur, niet tot vloeijing gebragt worden, zonder het bykomen van Borax, Loogzout, Vloei-Spaath of Loodglans: maar dan fmelten zy ligt tot een bruine of zwarte glazige ftoffe. Op de breuk zyn zy allen dof en oneffen. De zelvftandigheid is Vezelig; doch de Draaden loopen fomtyds verward door malkander, zo dat zy als een fchors maaken. Nooit vindt men 'er Verfteeningen in; maar de Asbest, komt zelvs als verfteenl voor, en in Jaspis of andere Steenen ingelyfd. Verfcheiderlei Ertzen enZwavelkies heeft men 'er in aangetroffen. Nimmer maaken zy, op zich zelv', Bergen of regelmatige Aderen uit, maar komen of ingefprengd , of netswyze, of by ftrooken, in allerlei Gefteente, zelvs in Spekfteen, Talk, Glimmer, ja ook in Steenmerg en Klei, voor. Dat de Amianthen door Vuur zouden gebooren zyn , is niet zeer geloofbaar. Want zodaanig Vuur zou men onderftellen moeten kragtiger te zyn geweest dan ons Vuur, 't welk niettemin dezeiven harder maakt. Ten anderen toont de onrype Asbest, zogenaamd, dat 'er nog een groeijing in deeze Steenfoort plaats hebbe. Misfchien heeft de Oirfprong deezer ftoffe eenige overeenkomst met die van Schimmel en dergelyken, of met het begroeizel der kalkmuuren. En, dat 'er eenige kalkagtigheid in plaats hebbe, blykt uit derzelver melkagtige ontbinding in Water, en de aandoening, welke zy van zuure Geesten hebben, waar door fommigen worden opgelost. Die kalkagtige Aarie, welke men 'erdoor wasfehingen van krygt, is van eene Gipsagtige natuur. Veelen hebben met de Hr. Linn^eus vastgefteld, dat derzelver voornaamlle grondftoffe kleiagtig zy. Sommigen hebben ze aangemerkt als een Zout van kleyigen oorfprong. De proefneemingen van Marck-  AMIANTH. Marckgraaf en Gerhard fchynen te* bewyzen, da de meeste fooiten van Amianth eene aarde van Bitter of Bronzout, of ook eene Aluin-Aarde bevatten, wel ke beiden zich met Zuurén uit dezeiven laaten haaien na dat men ze gebrand en fyn gewreeven heeft. Maai het branden neemt die vettigheid weg, welke de Kle; van andere Aarden onderfcheidt. Dat 'er in fommigen ook Yzerdeeltjes zyn, is uit de waarneemingen vaü Lehmann ontwyfelbaar. De Heer Linnjeüs heeft de Amianthen in twee Afdeelingen onderfcheiden, waar van de eerfte, die zyn -Ed. de Vezelige met evenwydige Draaden noemt, de zes eerfte foorten bevat. Aan de vier overigen geeft hy de naam van Schorfige, zender blykbaare Vezelen. i. Bergvlafch, in 't Latyn Amianthus Asbestus. Amianth, met tiffcheidbaare buigzaame taaye Vezelen. Atnianthus filrafius, Fibris feparabilibus, flexilibus, tenacibus. Likn. Syst. Nat. XII. Gen. 7. Sp. I. Amianthus mollior, Fibris parallelis &c. Wall. Syst. Min. I. p. 408. Asbestus Fibris conjlans parallelis. Cronst. Min. 105. De veelerley benaamingen, welke de oude Autheuren aan deeze wonderbaare Steenfoort gegeeven heb» ben. vindt men voorgedragen en verklaard by Ledermuller Mikrosk. Vermaaklykheden. IV. D. bl. 21. Hedendaagfch noemt men ze gemeenlyk Berg -Vlafch, of onverbrandbaar Vlafch; ook wel Steen- of Aard-Vlafich, en dikwils Asbest. Sommigen willen, dat zy de Bysfus der Grieken zoude zyn, en ftellen vast, dat de Heilige Gewaaden der Israëlitifche Priesteren, waar mede zy den Altaar naderden, van zulk Lywaat waren: jnisfchien, op dat zy zich niet branden zouden. Wat hiervan zy; 't is zeker, dat men 'er Linnen van maa. ken kan, gelyk wy ftraks zien zullen. De Asbest, of het eigentlyk zogenaamde Berg - Vlafch, wordt gevonden in de Woeftynen van Indie, in Tartarie, Japan, China, Egypte, op verfcheide Eilanden in het Oostelyk gedeelte der Middellandfiche Zee, in Griekenland, by Smirna, in Hongarie en Bohemen, in het Saltszburgfe, in Tyrol, op verfcheide plaatzen in Piemont en Savoye, op Corfika, in de Zuidelyke deelen van Frankryk, in Graauwbunderland, in verfcheide deelen van Duitfchland, in Silefie, Poolen; by Namen in de Nederlanden; in Engeland en Schotland; in Lapland en Sweeden, in Siberië en elders onder 't Rusfifche Gebied. Uit deeze Groeiplaatzen van die Stoffe blykt, dat de Asbest niet, gelyk Plinius wilde, door de hitte der zonnefchyn geboren zy. Het denkbeeld, dat zy niets anders zou zyn dan gekalcineerd Yzer, door het vuur van brandbaare deelen beroofd, gefprooten uit het vinden van een groote veelheid Asbest, op den bodem der .Fornuizen van Yzer-fmelteryen in Frankryk, fchynt nader bekragtiging te vereifchen. Immers, zo dit een zelvde ftoffe ware, dan moest men uit de natuurlyke Asbest, door by voeging van een brandbaare ftoffe, ook Yzer kunnen maaken; gelyk daar van gefchiedt. De fynfte foort van Asbest, met de langfte en dunfte Draaden , zegt men, komt van Kandie, Cyprus en Cor -fika; de Rusfifche heeft wel langere maar grovere, en de Switzerfiche korte, niet zo buigzaame Vezelen. De Heer Houttuyn verzekert egter, uit Graauwbunderland, natuurlyk gegroeide Asbest - Vezelen bekomen te hebben, die ongevaar een voet lang zyn, zeer wit en taamelyk dun. In de Marmer-Groeven, op de Pyre. AMIANTH. 227 ï neefche Bergen, groeit, volgens Lemery, een Amianth ■ tweevoeten hoog, met zilverwitte Vezelen, die, in • water geweekt, buigzaam worden en bekwaam om'als Hennip te bewerken. Linnjeus merkt aan, dat de beste in Siberië valt, de gedaante van oud Hout hebben, de, en met de vingeren overlangs fcheidbaar zynde in vlafchagtige , buigzaame , zagte Draaden , van een handbreed en langer. Gemeenlyk is zy zo ligt, dat zy op 't water dryve, eer zy daar van is doorgedrongen, waar door zy gemeenlyk wat buigzaamer wordt. In 't vuur wordt zy niet verteerd en verliest niets in zwaarte, maar wordt broofch en valt uit malkander, en in 't brandpunt van een groot brandglas fmelt zy ylings tot glas. De gewoone Kleur is glanzig wit, of bleek groenagtig, of helder groen, of ligt graauw, of roodagtig. Dat fommige oude Volken van zulk Vlafch Linnen gehad zouden hebben, waar in zy hunne Dooden verbrandden, om de As fche te bewaaren, wordt algemeen geloofd, 't Is zeker, dat men hedendaags, in fommige deelen van Europa, daar van onverbrandbaar Linnen , Papier en Touw, weet te vervaardigen, 't welk dan tot Beursjes, Snoeren, Koord, ja tot Kouzebanbanden en Zakdoeken verarbeidt wordt. De vermaarde Bruckmann heeft een Vertoog over de Asbest uitgegeeven , waar van twee Exemplaaren op zodaanig papier gedrukt zyn. Hier in verhaalt hy omftandig de bereiding van de gedagte ftoffen, gelyk men dezelve ook by Ledermuller kan vinden. Het geheim beftaat daar in, dat de Asbest, met Olie bevogtigd, gefponnen worde op een Vlafchdiaad, of ingewerkt in Vloei-Papier: want op zich zelve kan men ze niet fpinnen noch aan elkander hechten. Zonder twyfel heeft de glanzige witte Kleur deezer ftoffen, als ook de zeldzaamheid, en dit byzondere, dat men ze flegts ter zuivering in 't vuur behoefde te werpen, 'er zulk een waarde aan gegeeven; want duurzaam zyn ze zekerlyk niet. Verfcheidemaalen in 't vuur geworpen, worden zy broofch en vallen uit malkander. Men bereidt 'er ook Pitten tot Lampen van, die duurzaamer zyn dan van Katoen. Datby deGroenlanders zodaanige Lamp-Pitten in gebruik zyn, wordt door geloofwaardige Schryvers verzekerd. Oudtyds plagt men, daar van, in de Kerken veel gebruik te maaken. Somtyds leggen de Vezels van deezen Steen, zo digt aan malkander, als de Vezels in het hout, en dewyl de graauwe kleur van fommige foorten zo veel overeenkomst heeft, zyn 'er geweest, die ze voor onverbrandbaar Hout hebben gehouden. Dit gaf de Monniken aanleiding, om kleine brokjes daar van voor ftukjes van 't Heilige Kruis uit te venten, en de onverbrandbaarheid verfterkte de ligtgeloovige menigte in die verbeelding. By Impruneta, niet ver van Florence, komt een witte, drooge en niet vette Aarde, in de Groeven van Serpentynfteen voor, zo de Heer Ferber aanmerkt, welke uit vermolmde witte Amianth beftaat, en derhalve van hem Amianth-Aarde geheeten wordt. 2. Berg-Pluis, in 't Latyn Amianthus plumofus. Amianth, met affcheidbaare Vezelen, die buigzaam, broofch en pluizig zyn. Amianthus fibrofus, Fibris feparabilibus flevilibus pappofis. Linn. Syst. Nat. Sp 2. Asbestus plumofus. Vog. Min. 171. Asbestus Fibris parallelis Martfalis fragilis. Cronst. Min. §. 105. AsFf 2 bes-  2*8 AMIANTH. bestus durior, Fibris parallelis arüius coherent ihus, fe* , parabilibus tenacibus. Asbestus folidus. Wall. Syst. Min1. p. 410. De Heer Linnjeus verftaat hier de ftoffe door, welke gemeenlyk Pluim-Aluin genaamd wordt, verfchillende daar in van de voorige, dat zy zich niet in vol maakte Draaden, maar in een pluizige wolligheid laat fcheiden; alzo de Vezelen vaster famengegroeid zyn, doch niettemin affcheidbaar. Wallerius noemt deeze Rype Asbest, en merkt aan, dat men ze afchgraauw, groenagtig en zelvs vliezig aantreft op verfcheide plaatzen van Sweeden. Ze houdt taamelyk veel Yzer, en fmelt derhalve ligter als de voorige, kunnende in Water geweekt, ook even als die verwerkt worden. 3. Broofche Amianth, in 't Latyn Amianthus fragilis. Amianth, metaffcheidbaare, ftyve, glanzige broofche Vezelen. Amianthus fibrofus, Fibris feparabilibus rigidis, nitidis fragilibus. Linn. Syst. Nat. Sp. 3. A mianthus vitreus. Vog. Min. 171. Alumez plumofum, nowiullorum. Asbestus rigidus, Fibris parallelis fubtilisfimis, fragillimis. Asbestus rigidus. Wall. Syst. Min. 1. p. 412- Deeze foort koomt voor, in Lapland, in fommige Mynen van Sweeden, daar het fomtyds door de Loodglans heen boort, en by Reichenftein in Silefie onder de andere Asbest, als ook in Hongarie en in Siberië. Het glanst als zyde en fpringt aan ftukken, op 't aanraaken: de Draaden, niettemin, loopen evenwydig, nu regt dan krom : zy zyn ftyf, breekbaar, kort, fcherp en breeder dan in de beide voorgaande foorten. Niet ligt laaten zy zich van elkander fcheiden, maar gemeenlyk tusfehen de vingeren tot ftof wryven: fomtyds zyn ze wat harder en tevens doorzichtig als glas, nu groen- of graauwagtig, dan fneeuwwit. Het wordt Glas-Amianth of Veder-Wit , en ook dikwils PluimAluin genoemd, doch ten onrechte. Zy heeft wel, gelyk de voorgaande, de eigenfchap van een wollig pluis uit te leveren, dat men Kriewel-Kruid noemt, veroorzaakende aan tedere deelen van 't MenfchelyV Lighaam een aanmerkelyke jeukt, en dus fomtyds dien ftig zynde om het gevoel in verlamde leden weder oj te wekken; maar zy moet wel onderfcheiden wordei van de Natuurlyke Pluim-Aluin, die uit Aluin beftaat gelyk de fmaak aanwyst en onfchaadelyk is; daar deez Asbest ingenomen een vergift uitmaakt. Linneus merk aan, dat dezelve haaren kleyigen oorfprong door d nog'daar aan zittende kley doet blyken. Walleriu ftelt, dat de Pluim-Aluin der winkelen tot de Bafalte of Schirls behoore. Bafaltes fibrofus. Linn. Syst.Nai I. p. 337, 413- . , . , r s . , . 4. Onrype Amianth, in 't Latyn Amianthus mmatu rus. Amianth, met de Vezelen famengegroeid, hoekig ftyf en ondoorfchynende. Amianthus fibrofus, Fibr; eonnatis angulatis rigidis opacis. Linn. Syfi. Nat. Sp. 1 Asbefius durus lignofus, Fibris parallelis arBacohatrent lus. Asbefius immaturus. Wall. Syfi. Min. 1. p. 41 Asbefius Cigneus, nonnullis. De volftrekte onaffcheidlykheid der Vezeldraade onderfcheidt deeze Asbest, die wegens de gedaan' ook Hout-Amianth, doch gemeenlyk Onrype geheett wordt. Zy komt voor, in Isiberie, Lapland, Sweedei Hongarie; als ook by Cofemits in Silefie en by Zopli in Saxen in Serpentynfteen. De Draaden loopen eve wydig firaalig; de kleur is wit, graauw, groenagtij groen, zwartagtïg of bruin; de hardigheid grooter d; AMIANTH. Ier voorige Soorten; zo dat men ze niet kan fplyten. Somtyds hebben de Draaden eenige doorfchynenctheid en zyn als vliezig famengeweeven; zo dat de Steen van buiten zich digt en vast vertoont. Wanneer hier by de bruine kleur komt, dan vertoont zy zich as een ftuk hout, wylende Heer Ledermuller heeft zulks ra Plaat vertoond. Ik bezit zegt de Heer Houttuyn ; zodaanige graauwe A.nbest, als hout, uit Schotland en Siberië. Aan deeze laatfte is een zagt Gefteente, als een Matrix, gegroeid, welke groenagtig is, en naar Spekfteen gelykt. Groen heb ik ze, die zeer fraai is, wel een half voet lang, uit Hongarie; als ook uit Schotland en uit Saxen. Een ftuk myner verzameling vervolgt dien Heer, dat bleek groen is, uit Sweeden, heeft zeer biykbaar evenwydige Draaden en is aan de beide enden met Pyriet begroeit. De Heer Linn/eus merkt aan, dat deeze onrype Asbest nooit in de voorgaande Soorten overgaa. Wat de Natuur kan uitvoeren weet men niet, en bet zou geheel oneigen zyn, deeze onryp te noemen, indien men geen zodaanig denkbeeld had. Ik denk, dat zyn Ed. daar mede bedoeld zal hebben, dat zy door konst niet tot vezelige Asbest, wier Draaden buigzaam zyn, te maaken is: terwyl zulks met de rype Amianth, of zogenaamde Pluim-Aluin , fomtyds kan gefchieden, als voorheen gezegd is. Sommigen raaden tot weekmaaking derzelve en affcheiding der Draaden, den Geest van Armoniak-Zout, anderen ongebluschte Kalk, aan. Het onderfcheid in de gedaante der fynfte Vezeltjes, zo van de onrype als van de rype Asbest, en wel van de Sevenburgfe, die Stroo-geele Draaden heeft en van de Cyprifche, wier Vezelen veel witter zyn, is door ge-, dagten Ledermuller zeer fraai vertoond. 5. Aardige Amianth, in 't Latyn Amianthus terrefiris. Amianth , met byna kleyagtige Vezelen. Amianthus fibrofus, fub argillaceis. Linn. Syft. Nat. Sp. 5. Amianthus terrefiris. Muf. Tesf. 22. n. 5. Deeze komt voorin defpleeten der Rotfenby Maagdeburg , ook by Sahlberg in Sweeden, en by Moldawa • in 't Bannaat van Temeswar. De Heer Linn/eus ver1 moedt, dat dezelve uit Kley ontdaan zy, welke over1 dwars in evenwydige , aan elkander raakende Vezelen, is famengegroeid, zonder nog een volkomen fteenagti; ge bardheid te hebben. Hy houdt ze voor de Moer, t waar uit de dn'e eerfte Soorten zyn gefprooten. Haa3 re Vezels zyn als kleijig en gemeenlyk groenagtig* 3 6. Gedraalde Amianth, in't Latyn Amianthus radi1 ans. Amianth, met middelpuntig ftraalende ftyve Veze. len. Amianthus fibrofus, Fibris concentratis divergentibus rigidis Linn. Syft. Nat. Spec. 6. Bafaltes Fibris con- centratis. Cronst. Min. $. 74. Bafaltes fibrofus jlellatus. , Wall. Syft, Min. I. p. 336. s Deeze, die men in Sweeden, Stiemftag noemt, komt .. aldaar voornaamelyk in de Groeven by Norberg, Gar!- berg en anderen, als ook in Serpentynfteen op den Eu1. lenberg en by Reichenftein in Silefie voor. Zy vertoont zich, als uit louter Glasdraaden famengefteld zynde, en n is ook niet minder broosch: terwyl die Draaden, uit e een middelpunt fpreidende, zich flernswyze vertoon nen. Ligt fmelt zy in 't vuur, zelvs voor de blaast, pyp , tot glas, en fchynt meer totdeBafalten of Schirl, ts dan tot de Asbesten te behooren. Ik heb derhalve zegt 1- de Heer Houttuyn hier de Vezelige Gefternde Baf alt, •, van Wallerius, t'huis gebragt. Mooglyk kan daar 'n toe ook die beuokken worden , waar van de Heer BRU3-  AMIANTH. Brugmans fpreekt en de afbeelding geeft. Zyn Ed. hadt ze alleenlyk op andere Steenen waargenomen, Eene verfcheidenheid daar van, te Garberg gevonden, hadt de Vezeldraaden uit een middelpunt verfpreid m de gedaante der Staart van een Kalkoen. Het zeer raare (tukje, met ftyve goudkleurige Vezelen, op een witte Arfenikaale Kies gegroeid, door de Heer Houttuyn afgebeeld, fchynt zynEd. toe tot deeze Stern-Asbest behooren. 7. Berg-Kurk , in 't Latyn Amianthus Suber. Amianth, diefchorfig, buigzaam is en kurkagtig. Amianthus corticofus flexilis fuberofus. Linn. Sy ft. Nat. Sp. 7. Amianthus FibrU flexiiibus, innrdinate fe interjecantibus, levisjimus. Suber Montanum. Wall. Syft. Min. I. p. 415. Asbefius Membranus conjlans contortis. Cronst. Min. 3- 104. Deeze, die Berg-Kurk geheeten wort, komt in verfcheide Steengroeven van Sweeden, in Frankryk, als ook in Duitfchland voor, Zy is byna de ligtfte van alle Bergftoffen, dryvende op het water, tot dat zy daar van is doordrongen; 't welk met een fisfend geruifch gefchiedt. Zy kleeft aan de Tong; is dof op de breuk zagt en broofch, beftaande uit Vezelen, die als door malkander geweeven zyn. Dus gelykt zy zeer naar Kurk. Men vindt ze gemeenlyk wit, gelyk te Sahlberg in Sweeden en te Schneeberg in Saxen; maar fomtyds ook bleekgeel of geelagtig bruin ; welke laatfte veel yzer houdt, en ligter door 't vuur fmelt dan de witte en geele. Henckel hadt ze , zonder eenig by. voegzel, tot een zwart Glas gefmolten. 8. Berg-Vleefch in 't Latyn Amianthus caro. Amianth, die fchoriig buigzaam is, en op 't water dryft.. Amianthus corticofus flexilis natans. Linn. Syft. Nat. Sp. S- Caro montana vulgo. Vog. Min.p. J72. Deeze Berg-Vleefch of Schiefer-Amianth genaamd , was voorheen, van de volgende door Wallerius afgezonderd: doch thands acht zyn Ed. dezelve naauwlyks , dan door de dikte der Plaatjes daar van te verfchillen. Men vindt ze voornaamentlyk in de Sweedfche Yzermynen , als ook in 't Graavfchap Glats, by Topfchau in Stiermark en elders. Dit Soort fchynt in geweefzel en gedaante zeer naar Lorken-Zwam , en is dikwils in plaatjes deelbaar. De buitenfte Oppervlakte fchynt als een famenweefzel te zyn van zeer dunne, korte opftaande Haairtjes, digt getropt en fomtyds met een zwart Vlies bekleed. o. Berg-Leder, in't Latyn Amianthus aluta. ^AmU anth, die fchorfig, buigzaam, vliezig is en op't water dryft. Amianthus Corticofus flexilis , membranaceus , natans. Linn. Syfl. Nat.Sp. 9. Amianthus Fibris mollioribus, intertextis , in Lamellas compa&us levis. Aluta montana. Wall, Syfl. Min. I. p. 4M- Asbefius membranaceus Membranis conftans parallelis. Cronst. Min. $. 103. Corium montanum vulgo. Vog. Min. p. 172. Deeze die Berg-Leder genoemd wordt, komt op de zelvde plaatzen, en ook wel op anderen voor: gelyk in Bohemen, in Karintkie, in Tyrol, in *t Saltzburgje, in Hongarie, enz. De Tyrolfe voert fomtyds loodglans en ik heb vandaar zegt de Heer Houttuyn , een groot ftuk met yzerbruin, dat graauw is van' kleur. Nog een ftukje datwitagtig is met Kobaltbloefem, komende van Schneeberg in Saxen. Weinig verfchilt het, in gedaante, van het Berg-Vleefch, doch is vlieziger, hebbende eene zeer Bladerige gedaante. Deeze Blaadjes zyn fomtyds zo dun, dat het deswegen Berg-Papier gehee- AMMI. 2-29 ten wordt. Men vindt het wit, ligtgraauw, groenagtig of geelagtig bruin. In 't lartfte geval is het fterk yzerhoudende, en fmelt, op zich zelve, in't vuur fpoedig tot een zwart Glas. 10. Vlegtfteen in 't Latyn Amianthus implexus. Amianth, die fteenagtig is, uit bondels van ftyve gedraaide Vezelen beftaande. Amianthus folidus, f afciculis Fibrarum contortis rigidis. Linn. Syft. Nat. Sp. 10. Asbefius folidus, Fibris in Fafciculum compaElis durisfvmxs, alio Lapidum generi immixtis. Asbefius fafciculatus. Wall. Syft. Min. I. p. 414. Dit Soort dat in Sweeden de naam van Fols draagt, komt aldaar in de Yzermyn te Nordberg voor. Zy maakt een zeer zwaar hard Gefteente uit, hetwelk gebondelde Vezels beeft, die op verfcheide manieren onder elkander gedraaid zyn, dat zy fomtyds in andere Steenftoffe vermengd zich openbaart; gelyk [de Heer Wallerius zodaanig voorftelt. Gemeenlyk is die Vlegtfteen fterk met Yzer bezwangerd. AMMI is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kroontjes-Kruiden behoorende. De Kenmerken hier van zyn , dat het de Omwindzels vinswyze verdeeld heeft, de Bloemmetjes geffraald en allen tweeflagtig; de Zaaden zyn effen. Het bevat de' drie volgende Soorten. 1. Groot Ammi, in het Latyn Ammi majus. Ammi, met de Vinnetjes der onderfte Bladen lancetvormig, zaagswyze gètand; de bovenden veeldeelig lineaal. Ammi Foliis infer pinnatis cjfc. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 331. p. 206. Veg. XIII. Gen. 334. p. 229. Hort. Upf. 59. Ammi Ldciniis Foliis caul. lanceolatis. Hort. Clif. 89. Royen Lugdb. 96. Sauv. Monfp. 232. Gouan. Monfp. 137. Ger. Prov. 242. Ammi majus. C. Bauh. Pin. 159. Ammi vulgare. Dod. Pempt. 301. Lob. Icon. 271. Dit Kruid, dat by den Griekfchen naam Ammi, met eenigzins verfchillenden uitgang, bekendis in de meeste taaien van Europa, groeit in Koornlanden en Wyngaarden der Zuidelyke deelen van Europa en in de Levant. By Weenen, 'mOostenryk, groeit het ook wild op dergelyke plaatzen. Men vindt het by Dodoneus en Lobel afgebeeld : doch die verdeeling der bovenfte Bladen is niet zeer biykbaar. Volgens den Heer van Royen zyn de Slippen der Stengbladen lancetvormig. Tournefort heeft ze naauwkeurig in plaat vertoond. De Steng groeit tot een eile en meer hoogte, draagende op den Top een uitgebreide Kroon, die met zeer korte fyne Blaadjes is omringd. Het Zaad, daar men in de Winkels de naam van Jem. Ameos of Ammios aan geeft, komt van de kleine Ammi, tot het Geflacht van Sifon betrokken: wordende deeze, in onderfcheiding, Groote Ammi geheeten. 2. Egyptifch Ammi, in 't Latyn Ammi Copticum. Ammi, met drievoudig gevinde Bladen, de Vinblaadjes lineaal; het Zaad gedoomd. Ammi Foliis fubrade cempofttis linearibus femine muricato. Linn. Mant. 56. Deeze is door Forskaohl in Egypte waargenomen.' De Geftalte is als die der Dille, groen: de Steng effen geftreept. De Kroontjes beftonden uit tien Straalen en hadden omwindzels van fmalle Blaadjes. De Bloemen waren wit; de Zaaden kruiderig. 3. Zeegroene Ammi, in 't Latyn Ammi glaucifolium. Ammi, met de Slippen van alle de Bladen lancetvormig. Ammi Foliis omnium Laciniis lanceolatis. Gvett.Stamp. II, p. 433. Ammi petrceum glaucifol. perenne, Mor Hifi. F f 3 1IL  2» AMMONIETEN. III. p. 205. Daucus petneus glaucifoliis. J. Bauh. Hifi. III. p. 58. Hall. Helv. 430. De aangehaalde van J. Bauhinuskomt, volgens hem, voor op drooge fteenige plaatzen in 't Graaffchap Montbelgard, aan de Grenzen van den Elzas en 't Hertogdom Bourgondie. De Heer Haller betrekt ze onder de Planten van Switzerland. De Wortel heeft den reuk der Kroot. AMMONIAK ZOUT, zie ARMONIAK ZOUT. AMMONIETEN, dus worden de Verfteeningen van de Ammons-Hoorens genaamd, welke men bevoorens als een Soort van Nautilus aangemerkt heeft; maar federt dc ontdekking der Origineelen in 't Zee - Zand van Rimini, en van de menigvuldige verfcheidenheden derzelven, befchouwt men ze als een byzonder flag van Hoorens. De Naam is 'er al van ouds aan gegeeven, om dat de draaijen in fommigen. veel gelyken naar die der Rams-Hoornen, met welken JupiterAmmon werdt afgebeeld. Men heeft ze ook wel Slangenfteenen of Verfteende Slangen getyteld; om dat zy dikwils naar opgewonden Slangen zweemen, waar van de naam Ophioides, by fommige Autheuren, afkomftig is. Wormilii noemt zelvs de Ammoniet een Steen, die het Geraamte voorftelt van een Slang. De naam van Ceratoides, of Hoornfteen, welken Mercatus 'er aan geeft, is zeer onbepaald, en'die van Chryfolithos, by fommigen, geheel niet toepasfelyk. Dit Petrefakt vindt men by ongelooflyke menigte en ongemeene verfcheidenheid in ons Europa. Het komt fomtyds ter grootte van een Wagenrad voor; gelyk in Noord - Amerika, aan 't Meir Champlain, in Bergen van Leilleen, onder andere Verfteende zaaken, Ammonieten gevonden zyn, van byna een elle over 't kruis. De Heer Chr. P. Meijer verhaalt gezien te hebben, dat tusfehen Bjriftol en Bath, in Engeland, de AmmonsHoorens, waar van zyn Ed. 'er heeft mede gebragt , meer dan anderhalf voet breed, nog veel grooter en zo menigvuldig zyn, dat zy 'er geplakt worden aan de Klei-Wanden der huizen. Daar en tegen komen zyook inde middeifte deelen van Dui'fchland en Switzerland, overvloedig, zo klein voor als de Linzen op Lupinen. Tusfehen deeze grootten fpeelen zyin'toneindige. Dikwils vallen zy los, dikwils zitten zy in 't een of ander Gefteente, fomtyds zyn zy zeer fchoon gemineralizeerd. Ook vindt men de afdrukzels derzelven , gelyk van andere Conchylien, op Leifteen. In 't algemeen zyn de Ammonieten kenbaar aan de ronde platte figuur, als een dikke fchyf, die uit fpiraale windingen beftaat, meestal tegen elkander aangevoegd; even als een opgerolde Slang- Die Windingen of Draaijen zyn bovendien door zekere dwarsftreepen of knobbels in Geledingen onderfcheiden, waar van de losfe ftukken en brokken, die men fomtyds vindt, een blyk vertoonen. Ook komen van buiten, op fommige, inzonderheid geminira-lizeerde Ammonieten , de Kenmerken daar van voor, aan zekere bladeragtige tekening, welke de Oppervlakte verfiert. In eenigen befpeurt men ook de tekens van een Pees-Kanaal , doch 't welke niet, gelyk :'n de Nautilusfen, midden door de Kamertjes, maar langs den buitenften omtrek loopt; 't geen fommigen heeft doen befluiten, dat de Ammonieten zulk een Buis niet hadden. Aan'tbreedfte'end vertoont zich in tenigeneen wyder holte, waar in de Slak zyn voornaamfte woonplaats gehad zal hebben. Hoewel de meeften febyvig plat zyn, komen 'er AMMONIETEN. ook byna ronde voor; in eenigen verdikt de Winding van het middelpunt zeer fchieiyk: ook hebben fommigen de Oppervlakte door ontelbaarefyne dwars-Ribbetjes verdeeld; anderen glad, en daar zyn 'er, die men als een middelfiag kan aanmerken tusfehen de Ammonieten en Nautilieten. De Ouden hielden ze voor Verfteende Slangen; hedendaagfeh twyfelt niemant of het zyn Zee - Hoorens , nabykomende aan, doch verfchillende van de Nautilusfen. Dit gevoelen , door den Franfchen Academist, di Jussieu, du byna zestig jaaren geleeden reeds met Waarneemingen geftaafd, is nader bevestigd door de Hoorentjes, welken de geleerde Plancus naderhand in 't Zee-Zand van Rimini ontdekte, bewyzende dat 'er natuurlyk zodaanigen zyn; hoewel die allen, zegtLwnjevs, in Soort van de Verfteende verfchillen. Men kan zich dan, met reden, verbeeldden, dat de Origineelen der Ammonieten in de diepte van den Oceaan woonen of gewoond hebben, en door den Zondvloed over ons wereldsdeel en de nabuurigen verfpreid zyn. Waaifcbynelyk is haare Schaal te zwaar, dan dat zy zouden kunnen in 't water opftygen, om op het zelve te fpeelen, vaaren of aan ftrand te komen, gelyk de Nautilusfen doen, die men deswegen Schippertjes of Zeilers noemt, huisvestende insgelyks in de diepte. De Soorten, ondertusfehen, van de Ammonieten, zyn verbaazend menigvuldig. Scheuchzerheeft 'er byna anderhalf honderd opgeteld, en Rosinus tot drie honderd, zo men wil. Doch ten allerhoogfte zyn dit maar verfcheidenheden , die in 't een of andere opzicht verfchillen, dat men naauwlyks befchryven kan. Zulk een naauwkeurige onderfcheiding zou te overtolluer zyn; dewyl men niet weet hoe veel de kleintjes, dat waarfchynlyk jongen zyn, van de grooteren in gedaante verfchillen. Ook verminderen anderen het getal der Soorten tot zestig, veertig, en vyftien of veertien. Sommigen hebben 'er drie Hoofdfoorten van gemaakt '.Gladde , Geftreepte en Knobbelige, en daar toe dan dezeiven, in haare verfcheidenheden, betrokken; naar dat de Rug fmal of breed , effen , gekarteld of ftekelig is, als ook naar de wydte of dikte van 't Mondftuk. De Rug is fomtyds overlangs gegroefd; de Oppervlakte boomagtig of bladerig getekend , en de Streepen zyn ingedrukt of verheven , enkeld of gefpleeten , enz. De Heer Linn^eus by wien deeze Petrefakten de eerfte Soort in zyn Geflacht van Helmintholithen uitmaaken, geeft daar van, uit de genen, die in het Kabinet van den Sweedfchen Ryksraad Graav van Tessim waren, de negen volgende verfcheidenheden op. 1. Ammoniet die den Omtrek effen en fcherp heeft; de Schyfplat met bogtige dwars - Naaden. Tess. fig ii. 2. Ammoniet die den Omtrek effen en gekield heeft; de Schyf plat met tweedeelige bogtige Sieuven. Tess. fig. 10. 3. Ammoniet die den Omtrék gekarteld en gekield heeft; de Schyf met verhevene afftandige Sleuven. Tess. fig- 9- 4. Ammoniet die den Omtrek ftomp heeft, de Schyf platagtig geftreept. Tess. fig. 7. 5. Ammoniet die den Omtrek ftomp heeft, de Schyf plat met tweedeelige Sleuven in de Rug. Tess. fig. 2. 6. Ammoniet die de Schyf in 't midden ingedrukt heeft, met Knobbelige Zyden Tess. fig. 8 7. Ammoniet die de Schyf in 't midden ingedrukt heeft, met fcherpe ftreepen. Tess. fig. 3.  AMMONIETEN. 8. Ammoniet die den Omtrek byna vierkant en gekield heeft, met fcherpe afilandige Sleuven. g. Ammoniet die den Omtrek gerond heeft en Knoopig, met bogtige Sleuven overdwars. Tuss.fig. i. Deeze verdeeling naar die, weike zich in 't gedagte Kabinet bevonden, gefchikt, komt my, zegt de Heer Houttuyn hoe zeer ik ze met de Afbeeldingen vergelyke, niet duidelyk nog genoegzaam voor. Beter is de voorgemelde van Doctor Bertrand , waar mede Walch taamelyk overeen ftemt, en dus zal ik eerst acht geeven op de Gladde of effene Ammonieten. Van deeze telt Bertrand vierderlei, i. Die platagtig zyn, dikwils t'eenemaal Bladerig getekend, met de Rug gaaf en fcherp, zonder Doornen. 2. Die platagtig zyn, met weinig Draaijen, dikwils Bladerig; de Rug gedoomd. 3. Die de Rug rond hebben en onge doornd. 4. Die de Rug gekarteld hebben of getand met een enkelde en dubbelde karteling, middeimaatig famengedrukt. Zy komen zeldzaamer voor dan de Geftreepte en veelen fchynen als tusfehen de Nautilieten middelflagtig. Walch heeft 'er eenigen die klein zyn, zo wel als BourtGUET. Die groote van Plaat A. IV, uit het Weymerj'che, van hem een Ammonietagtige Nautilus genaamd , zou hier ook behooren kunnen. Zekerlyk moet men hier die brokken van een groote Ammoniet t'huis brengen, welken de Hoogleeraar op Plaat A. III, vertoont, waar in het Pees-Kanaal fig. 10 zeer duidelyk is. De meeste Ammons - Hoorens , inderdaad zyn Geftreept of hebben Ribbetjes en Sleufjes overdwars. De elf volgende foorten worden van deeze door den Heer Bertrand cpgegeeven, 5. Dieplatagtig zyn met fyne ftreepjes en fcherp gerugd: 6. Die enkelde ftreepjes hebben en een ronde Rug, zonder Doornen. 7. Die enkelde dikke Ribbetjes hebben, ver van elkander en een ronde Rug 8. Die twee en driebeenige, getakte, ftreepen hebben en rond gerugd zyn. 9. Dergelyken met een wyden ronden Mond en maar een enkele Winding biykbaar, gelyk in de Nautilieten. 10. Met weinige en gegolvde ftreepen, de Rug effen. n. Met weinige en gegolfde ftreepen, de Rug gedoomd. 12. enkelde of gevorkte ftreepen, de Rug gekarteld en getand. 13. Met weinige enkelde of halfvorkige verhevene ftreepen, die uitloopen in twee ryën van Doornen , door welken de Ruggroef wederzyds bepaald wordt. 14. Met weinige enkelde ftreepen en eene enkelde Ruggegraat, tusfehen twee fleuven. 15. Met enkelde ftreepen, de Rug drievouwig overlangs gekarteld , de middelgraat boven de anderen uitfteekende. Tot deeze afdeeling behooren ver de meeste Ammonieten, waar van de Indrukzels by Knorr, in 't ifte deel der Verfteende zaaken, op plaat XXXVII, en vervolgens in 't 2de deel, verfcheidene lighaamelyk vertoond zyn. Men vindt ze ook by Bourouet op eenige plaaten, in de figuuren, die door den Heer , Bertrand aangehaald zyn. Anderen zyn afgebeeld , door Bayer, Kundmann, Langius en andere Autheu- . ren. De Liefhebbers kunnen zich in derzelver verge- . lyking en onderfcheiding verlustigen. 1 De Knobbelige of geknobbelde Ammonieten zyn zeldzaamer. Bertrand niettemin, heeft daar van nog de 1 zeven volgende foorten. 16. Die glad zyn met een 1 gaave Rug; op de buitenfte Winding. 17. Dergely- 1 ken, roet twee ryën Knobbeltjes, de eene om het mid- . delpunt geplaatst, van rolronde figuur; de andere op ) AMMONIT. AMMONS HOOREN. 231 'c midden van de buitenfte Winding. 18. Die glad zyn met een gefleufde Rug; en rolronde Knobbeltjes hebben om het middelpunt. 19. Die geftreept zyn met een gedoomde Rug, hebbende eenvoudige en knobbelige ftreepen, verheven, met een ry Knobbeltjes naar de Rug toe. 20. Die gaaf van Rug zyn, met gegaf. felde verhevene ftreepen, en ronde Knobbeltjes aan 't begin der verdeeling van de ftreepen. 21. Die enkelde en gegolfde ftreepen hebben, met doornige en pieramiedaale Knobbels. 22. Die geftreept en bladerig getekend, uittermaate Knobbelig zyn, de geftalte hebbende van een Pompoen of wel naast van de KroonKalabasfen; gelyk nader blykt uit de door zyn Ed. aangehaalde figuur van merkwaardigheden des Landfchaps van Bafiel, waar een ftuk van zodaanig een is gevonden. Men vindt ze, zegt hy, dikwils te Mandach in 't Kanton van Bern, fomtyds een voet of een halven voet in middellyn, en zeer fraaye in 't Argau, ook daar toe behoorende, als mede in Neufchatel en elders. Tot geene van deeze foorten, wederom kan men die aanzienlyke Geknobbelde Ammonieten, van de Kust van Nermandie t huis brengen, meer dan een half voet breed, ten deele Kley- ten deele Spaatagtig verrteend, met een kiesagtige bladerig getekende Schaal, wier Rug effen is, rond en onverdeeld, met twee ryën Knobbels, zo wel op de inwendige als op de buitenfte Winding. Ten opzicht van de Ammons Hoorens, in 't algemeen, moet men opmerken, dat de Geledingen of Gewrichten, die in fommige derzelven zich vertoonen, de vulling is of Steenkern van de kamertjes, wier fcheidwanden zulk een zonderlinge geftalte hebben, dat zy gedagte Bladerige tekeningen op de fchaal vormen, niet alleen, maar fomtyds zelvs naar de Naaden van 't Bekkeneel in een Menfch gelyken. Allerblykbaarst is dit in zodanig een ftukje, myner verzameling, zegt de Heer Houttuyn, daar die Naad zo wel in 't midd;n als aan de kanten zichtbaar is; dewyl het, als 't ware, uit twee Leedjes beftaat. De Verfteening is geel Okerig en van Goppingen afkomftig, en moet uit een ftuk van een vry groote Ammoniet zyn. Zekerlyk behoort zy tot de zogenaamde Spondylolithi of Wervelfteenen, waar van Bourguet zeer lompe afbeeldingen heeft, door Wallerius aangehaald. AMMON1TRUM. De Natuurkundige Plinius , over het Glas handelende, jegt onder anderen: „ Thands „ wordt het witte Zand, welk voortkomt in de Vol,, turnifiche Zee in Italië, omtrent zes duizend fchree. „ den langs het Strand, tusfehen Kuma en Liternum, „ en welk zeer zagt is, met vyzels en molens verbry„ zeld; vervolgens wordt het met drie deelen Nitrum, , 't zy op 't gewigt of by de maat, vermengd, en ge, gefrnolten zynde in andere Ovens overgegooten , , waar in het een klomp wordt, die men Ammonitrum , (Zand-Salpeter) noemt. Deeze wordt wederom ge, ftookt en gefrnolten, waar uit dan zuiver Glas komt, , of klompen wit Glas." Plin. Hist. Nat. lib. XXXVII. ap. 4 AMMONS HOOREN, in 't Latyn Nautilus Becca•ii. Nautilus, die de Schaal fplraal heeft, de opening Iwars ovaal, de Gieren tegen elkander aangevoegd en moopig met de Leedjes ingefneeden. Nautilus Testd ipirali, Apertura abovatd, Anfiratïibus contiguis torulo's, Geniculis inficulptis. Dit Hoorentje is, volgens Pla-  o32 AMNISTIE. AMPHIBIOLITHEN. Plakcus , hei allergemeenfte in 't Zee-Zand van Rjmini en zo menigvuldig, dat hy 'er in zes oneen van htt zeive, zes duizend en zeven honderd geteld heeft. Het gelykt ook allermeest naar de Verfteende AmmonsHoorens, zodat Beccarius van bet zelve, uithetWerk van Marsigli , onderden naam van ae echts AmmonsHooren van Rimini, in de Verhandelingen der Maatfch ppye van Bononie, heeft gewag gemaakt. Plancus beeft zodaanige Hoorentjes evenwel ook aan de Oevers van andere gedeelten van het Napel/che, en zelvs van bet Venetinanfch Gebied, doch zo menigvuldig niet, in het Zee-Zand aangetroffen. Zy hebben een heldere Paarlemoer-kleur, de grootften zyn als een Geerstkorreltje, en de ligtheid is zo groot, dat men 'er honderd dertig nodig heeft, om een Tarwe-Graantje op te weegen. Dat zy inwendig in kamertjes verdeeld zyn , blykt uit de af beelding van Gualtijieri. In de Gebergten omftreeks Rimini komt dit zelvde flag van Ammons-Hoorentjes zo menigvuldig Verfteend voor, dat Plancus in ieder once van het zand meer dan duizend ltuks vondt; 't welk eens zo veel was, dan men 'er in het geele zand van alle Bergen, rondom Bononie, aantreft. Onder het Geflacht der Slakhoorens, is nog ook een foort van Ammons-Hoorentje, dat uitermaate klein en 2cer dun van fchaal is, en 't welk men op dat Artikel zal befchreeven vinden.. AMNISTIE, is een foort van algemeene Vergiffenis of zogenaamd Generaal Bardon, by het welke een Vorst of Souverain, door eene afkondiging of plakaat vergiffenis aan zyne Onderdaanen verleent, daar by verklaarende dat hy al het voorledene vergeet en als niet gebeurt te zyn aanmerkt, en belooft om 'er geen het minfte onderzoek na te doen. Dit woord is van het Griekfche a/mrl», Amniflia overgenomen, het welk denaam was van eene Atheenfche Wet, volgens welke alle beledigingen inden Oorlog maikanderen aangedaan, kwyt gefcholden en vergeeven wierden. Deeze Wet, werd door Trajibu. lus ingefteld, na dat de dertig Tyrannen uit Athenen verdreeven waren. Andocides een Athenienfer Redenaar, waar van Plutarchus het leeven heeft befchieeven, geeft in zyne Redevoering over de Verborgenheden , een Voorfchrift van de Amniflia en van de ééden waar door dezelve bekragtigd wierdt. De Amniliie is gewoonlyk het middel, waar door een Souverein, zich na een oproer^f aigemeenen opftand, zich met zyn Volk verzoent. Van dien aart was de Amniflie, die in ons Gemeenebest in het wonderjaar van 174-8 plaats vondt, na dat het muitend Graauw, door geheime dryfveeren aangezet en bewogen , de Regenten genoegzaam hadt gedwongen, om de Prins van Oranje niet alleen tot Erfftadhouder te verkiezen, maar hem zelvs prerogativen te vergunnen, die nimmer zyne Voorzaaten hadden bezeten; als toen wierdt op voordel van gedachten Prins, een zodaanige Amnifiie afgekondigt, doo- welks middel een meenigte Deugenieten van veelertei Staat en rang, doch meest al van de heffe des Volks, de wel verdiende Straf die hunne muitzugt noodwendig na zich moest fleepen, ontduikte. AMPHIBIOLITHEN, is de naam welke men aan de Verfteeningen geeft van de Dieren van beiderley Leeven, Amphibia, die ook wel Tweeflachtige Dieren genoemd worden. Hier onder zyn bevat, deVer- i-MPHHJiOLLTHEN. leeningen van de Schilpadden, Kikvorsfchen, HaagUslen Slangen, Haayen „ enz. Zy worden door dea rieer Linmxs tot de volgende foorten gebragt. i. Verfteende Schildpad, in 't Latvn Amphibiolithus le/tudms. Amphibiolithus totalis Teftuóinis. Linn. yfst. Net. XII. Gen 38. Sp I. Wall. Min. torn. II. r'r54X' geon' rPetr' 66' Walch Verft, zaaken. li- O. 2. St. bl. 373. Onder de Verfteeningen komen feboone ftukken voor, *m geheele Zee-Schudpadaen. Een derzelven, in bemting van Doctor Zoller, opeen zwarten Switzerichen Leifteen, vertoont zeer duidelyk alle de Ltgbaamsdee.en, Kop, Pooten, Ru«pegraat, Ribben en btaart, ja zelvs de Leedjes der Vingeren, volgens den Heer Gesnerus. In. bet vermaarde Kabinet van den Heer Hofmann te Maasftricht, bevindt 'er zich één, die in de St. Pietersberg is gevonden. Voorts komen hier en daar, zo in Duitfthland als in Engeland, Verfteendeftukken voor, welken men acht brokken te zyn van Schildpadden-Schaalen; waar van men fommigen voor Runder-Ribben heeft aangezien, wegens de liftachtige verheffingen, daar in voorkomende. Andere ftukken zyn zo plat, dat men ze Lucernaria by Luid genoemd vindt. 1. Verfteende K.kvorfeh, in 't Latyn Amphibiolithus Ram. Amphibiolithus totalis Rance. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 1. Gesn Petrif. 66. Wall. Min. 547. Lapis mgentis magnitudinis Bufonem exhibens. Spenr. Mifc. Berol. 102. Walch Verft, zaaken. II. D. 2. St. bl. 37(5- Dewyl de Padden tot het Geflacht der Kikvorsfchen behooren, zo dient hier 't huis gebragt te worden, die Steen van bystere grootte, een Pad verwonende waar van Spener gewag maakt, dat dezelve in bezitting van den Berg Infpeftor MiciiAéLis zou geweest zyn: maar die verbaazende grootte maakt dit ftuk volgens het gevoelen van den Heer Houttuyn verdagt, en misichien niet meer' geloofbaar, zegt zyn Ed. dan 't geen hy gekogt heeft onder den naam van een Ver» fteende Pad- Niettegenftaande zulk een Dier daar voorkoomt in de Natuurlyke grootte en geftalte, blykt het nogthands maar een Stalaftiet te zyn; dat is een toevallige fimengroeijing van kalkagtig Gefteente. De Heer Gesnerus niet te min, verhaalt, dat hy een Verfteenden Kikvorsfen-Kop bezat, op Glarner-Leyfteen. De Heer Gmelin geeft een zeer duidelyke Af beelding van een geheel Verfteende Padde, uit de Steengroeve van Oeningen in Switzerland, zie zyn Natur-System des Mineral - Reichs. Nurnb. 1778. III. Th. p. 464. f. 6. fig. 83. Dewyl men aan dat afdrukzel niet kan twyffelen, en daar op ook eenige losfe Beendertjes voorkomen, zou men tevens om die Kikvorsfchen-Beentjes mogen denken, welke in 't zand van zekeren Bron, in 't Graavfcbap Hohenheim, gevonden worden: maar de» zeiven kunnen ook wel iets anders zyn. Vermoedelyk zyn het, zegt Walch, Beendertjes van kleine onbekende Zeedieren. 3. 'Verfteende Haagdis, in 't Latyn Amphibiolithus L*"ï* ,HNs' SJst- Nat- XIL Sp- 3- Gesn. Petrf 65. Amphibiolithus Sceleti Crocodili. Wall. Min. p. 548. Crocodili Sceleton a Fodinis Thuringicis, ÏSc Acl Berol. 1710. 103./. 24. Sceleton Crocodili in Schisto. AS. Ltpfi. 1718. p. 188. t. 188. t. II. De Verfteende Haagdis van Scheuchzer, werdt ook voor een StalaBiet aangezien. Die in Perfifche Albas- ter  AMPHIBIOLITHEN. ter van Chardin gemeld, zal ook maar eene Natuuripeeling zyn; want in Alabaster komen geene Verfteemngen voor. Het is ook vreemd, dat zodaanige weeke Lighaamen in Verfteening zouden overgaan, behoudende baare voorige gedaante. Aangaande de Skeletten van Krokodillen, die door den Heer Linnjeus tot het Haagdisfen-Geflacht betrokken zyn, is meer zekerheid. Men twyfelt geenzins aan dat van Spener, uit de Thuringifche Kopergroeven, wel vyftig ellen diep gehaald, op zwarten Leyfteen, in de Berlynfiche Verhandelingen afgebeeld. De Krokodil heeft den Kop geheel onbefchadigd en legt op den fteen met eenen opgefperden Bek. Een ander Krokodil len-Geraamte, op dergelyken fteen, in het Kabinet van Linck, te Leipzig , vertoonde de geheele Ruggegraat met eenige Ribben, als ook het onderfte van den Kop en drie Pooten, met haare Klaauwen. Een dergelyk was, in verharde blaauwe Kley, te Elftron in Engeland, door den Heer Stukely gevonden. Ook wordt, by d'ARGENviiXE, van enkelde Beenderen of gedeelten daar van, gefprooken, en misfchien hebben die ftukken Beens, welken de fchrandere Baker befchreef en in afbeelding bragt, een dergelyke afkomst 4. Verfteende Slang, in 't Latyn Amphibiolithus Serpentis. Amphibiolithus totalis Serpentis. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 4. Gesn. Petr. 65- Wall. Min. 549. Walch. Verft. Zaaken. II. D. 2. St. bl. 377- Van Verfteende Slangen hebben onder den naam van Ophiolithen, veele Autheuren gewag gemaakt; doch het fchynt dat de meesten of Wormhuizen of gedeelten van Ammons-Hoorens of iets anders zyn geweest. Toevallige Steenvormingen hebben Slangenkoppen, of iets dergelyks, kunnen voordellen. Zodaanig is het ook met de Verfteende Slangen, die in de Ma?gen van Hertebeesten zouden gevonden zyn; waar over veel is gefchreeven, vid. Jon. Dan. Major de Cancris & Scrpentibus petrafaSis. Jente 1664. in Svo. Item Serpens in Stomacho Cervi petrafatius. Sam. Reisei. , Eph. Nat. Cur. 1670. Ja fommigen hebben zich d >or Konst gemafte Slangetjes in de hand laaten floppen. De Heer Besner, evenwel, verhaalt, dat hy in zyn Verzameling een Verfteende Slang, op Switzerfchen Leydeen, van Claris, hebbe. Ook bezat hy een afdrukzel van dat Exemplaar, 't welk Scheuchzer, als een gedenkteken van den Zondvloed, in afbeelding hadt vertoont. De Heer Davila hadt in zyn Kabinet een Leydeen, met het verheven afdrukzel van een kruipend Dier, 't welk eene Blindflang fcheen te zyn, in 't Geraamte, ën nog een Doublet van een dergelyk Schepzel, dat minder duidelyk was, Catal. raifonné. Tom. II. p. 222. Op het geloof van deeze kundige Natuurbefchouwers, moet men zulks aanneemen. Ook heb ik een afdrukzel of indrukze), zegt de Heer Houttuyn, in glimmerige Zandfteen, dat naauwlyks iets anders wezen kan, dan een opgerold Slangetje; alzo zelvs de Gruaten zichtbaar zvn. Nit Hist. III. Deel, I. St. bl. 233 5. Verfle'nde Zwemmers, in 't Latyn Amphibiolithus Nantis. Amphibiolithus totalis Nantis. Linn, Syst. Nat. XH Gen. 38. Sp. s. Van die zwemmende Schepzelen, gemeenlyk ondei de Visfchen geteld, doch welken de Heer Linneus te regt, wegens het Kieuwen Geftel, daar van afge zonderd heeft; (gelyk fommigen ze ook Kraakbeen Visfchen geheeten hebben,) komen insgelyks Verfteenin VUL Deel, AMPHIBIOLITHEN. 233 gin voor. Dus vindt men Afdrukzels van Rochen in Bohème, en by Boll in 't Wurtembergfe, op zwarten Leyfteen. Een Hoornvifch heeft men ook, zo wel als een Naaldvifchje op dergelyken fteen afgedrukt gevonden. Het Lighaam van een jonge Steur, wil de Heer Gmelin maaken van dat afdrukzel op witte Ley, 't welke de vermaarde Knorr, die bet in afbeelding gebragt heeft, een Ilornvifih, dat is een Geep, noemt. De Heer Walch was hem daar in voorgegaan; doch bet fchynt my weinig te hebben, dat naar een Steur gelykt. 6. Haayen-Tanden, in 't Latyn Amphibiolithus Glosfopetrce. Amphibiolithus Dentis Squali. Linn. Syst, Nat, XII. Gen. 38-Sp. 6. Schreb. Lith. ic8. Ichthyolithi Dentium acutorum Piscium. Wall. Min. p. 554- Glosfopetra. Olear. Mus. T zi.Butn. DU. 242. T. 24. Lerch. OryB. 39. Vog. Min. 211. Wolf. Hasf. T. 21. Glosfopetra anceps ferrata. Gesn. fig. 162. f. A. B. Worm. Muf. 67. 5- 4. Bocc. Obferv. 314. Glosfopetra anceps integerrima , reüa incurva , fubanceps &c. Schreber ut fupra. Walch Verft. Zaaken II. D. 2. St. bl. 395. Dit is een der meest voorkomende Verfteeningen, waar van men 't oirfpronkelyke een langen tyd verkeer delyk in Slangen of Adders-Tongen, naar welken zy eenigermaate zweemen, gefteld, en 'er daarom, den naam Glosfopetra, dien zy nog heden voeren, (dat is Tong fteenen,) aan gegeeven heeft. Beter noemt men ze thands Odontopetrat, dat is Tand-Steenen of Lamiodontes en Acanthiodontes, dat is Haaye Tanden; 't welk zy wezentlyk zyn; hoewel 'er een aanmerkelyk verfchil in plaats heeft. Het zyn wezentlyke Verfteeningen, die van buiten nog het verglaasd van Tanden hebben, maar den Wortel ruuw en veel al van den aart van Zandfteen. Haar figuur is driehoekig , platagtig en van verfchillende grootte, dat is van drie of vier duimen tot minder dan een kwartier duims langte. De grootften, zegt Vogel, zyn onderaan den voet tot vier duimen breed, en meer dan een half pond zwaar. Men vindtze, volgens Scilla , fomtyds, doch zeer zelden, van grootte als een Menfchentand. Behalve het Eiland Maltha, van waar de voornaamften afkomftig zyn, vallen zy ook in verfcheide deelen van Italië, by Verona en Vicenza, als mede in Duitfchland in het Wortenbergfche , by Alzey in de Paltz, by Aken, by Luneburg, in het Holfteinjche, in het Graavfchap Mansfeld, in Hesfenland, in Saxen, voornaamelyk by Querfurt; in de Krain, in Silefie, in Pruisfen, in Engeland en Schotland, in Frankryk en Switzerland. In 't graaven van een Vaarc, by Eybergen in Gelderland, zeven uuren boven Zutphen, zyn voor eenige jaaren verfcheide zodaanigen, tien voeten diep in de grond gevonden. Die met regte zydkanten, gelyk toeloopende naar de punt, zo dat zy een byna gelykzydigen driehoek maaken, op de kanten zaagswyze gekarteld met fcherpe Puntjes, tevens de grootften en van eene geelagïige bleek bruine kleur, zyn de eigentlyke zogenaamde Adders-Tongen van Maltha, die dooreen Wonderwerk van den Apostel Paulus verfteend zouden zyn. Ik heb 'er één zegt de Heer Houttuyn, van meer dan drte duimen langte en dus ten minste van grootte, als die, welke Scilla op zyn zesde plaat af beeldt, aan beide ■ kanten even regt, met zeer fyne Tandjes. Uit deeze, ■ die aan de Punt een weinig afgebroken is, blykt, dat ■ zy wel wezentlyk verfteend zyn. Ik heb 'er ook klei- G g ners  234 AMPHIBIOLITHEN. nere van de zelvde kleur en hoedaanigheid, Deeze allen moesten afkomftig zyn van den Jonas.Haay, die dergelyke Tanden heeft, op ryën geplaatst, als uit de by hem daar nevensgaande afbeelding blykt. En, alzo deeze Haayen tot een verbaazende grootte vallen; (zodaanig dat zy een Menfch, ja wel een Paard kunnen inflokken, daarom ook wel Paarde Haay genaamd: ) is het niet tegenftrydig, dat de grootften van die Maltheefche gelykzydige, bruin geelagtig Vefteende Tanden, van Haayen afkomftig kunnen zyn. Men behoeftze derhalve, met Kundmann, niet aan andere Zeedieren toe te fchryven. Die foort van Tanden is nogthands eenige verandering onderhevig, gelyk uit de vyfde plaat van Scilla blykt, alwaar zy Verfteend een weinig kleiner voorkomen, met de eene kant aanmerkelyk hol, de andere verhevenrond en dus de beide kanten kromlynig en de punt eenigermaate Sikkelagtig. De eene beeft ook aan den Wortel twee Uitftekjes wederzyds, 't welk kleine Tandjes zyn, op de kanten naauwlyks gekarteld. Mooglyk verfchillen de Tanden dus in die zelvde foort van Haayen. Immers Scilla ftelt zodaanige Sikkelachtige Verfteende Tanden, insgelyks op Maltha gevonden, by elkander in een Gefteente zittende, op zyne derde Plaat voor. Een ander flag van Verfteende Tanden, zeer veel op dat Eiland uitgegraaven wordende, volgens dien Autheur, is kamagtig, met breede dikke Tandjes, welke zeer biykbaar afkomftig zyn van de zogenaamde Vacca of Zee-Koe, waarfchynlyk de ruuwe Haay, die gemeenlyk Galeus of Zee-Hond heet. Hy beeldt een brok daar van op zyne vierde, en de natuurlyke Tanden, van veelerlei figuur, op zyne eerfte plaat af. De geheele Kop van dien Haay wordt vervolgens, door hem , met het Tanden-geftel daar in, op de zeven en twintigfte Plaat vertoond. Even zo is de gaapende fmoel van den voorgemelden Jonas-Haay, (hoewel verkeerdelyk onder den naam van Zee-Hond,) in plaat gebragt, by Boccone; waar uit men de overeenkomst der gedagte groote Verfteende Tanden met die van dit Monfter ziet. Van de anderen, die Kamswyze kanten hebben, vindt men een Plaat voorlyker de Afbeelding, met het byfchrift van Verfteende Tanden, Glos. Jopetrcs genaamd: en daar nevens de Kaaken van een foort van Zee-Hond; dat is van den voorgemelden ZeeHond. Hier in bevinden zich drie of vier ryën van dergelyke Tanden. Waarfchynlyk heeft men deeze, om dat zy minder fraai zyn en zeer onregelmaatig van figuur, minder in waarde gehouden, hoe menigvuldig zy ook voorkomen op Maltha; maar het is zonderling, dat men ze by de voornaamfte Autheuren, gelyk Walch en Wallerius, zelvs niet gemeld vindt, in de optelling der verfcheidenheden van Glosfopetren. De Haayen Tanden, welke van onderen meer vorkagtig, naar boven fmaller en ronder, ja fomtyds byna driekantig zyn , op de kanten effen, hebbende een blaauw- of zwartagtige kleur; hoedaanigen in Duitfchland, als ook op de voorgemelde plaats in ons land, in menigte gevonden zyn, mag men DuUfche noemen. Immers de kleur, die naar 't zwarte of afchgraauwe trekt, onderfcheidt voornaamelyk de Luneburgfche zo LèibNits aanmerkt; behalve dat zy ook kleiner dan de Maltheefche zyn, en niet in fteen zitten, maar in aarde. Diel van Reiskius, welke hy voor een Lunenburgfxhe afbeeldt, is nochtands by de vier duimen en dus AMPHITHEATER. zo lang als de grootfte Maltheefehen. Dan ftelt hy 'er nog eenen onder den naam van Gandavenfts voor, welke derhalve van Gend zou fchynen afkomftig te zyn. Die in ons land vallen, zyn doorgaans ongevaar een duim lang, behalve den Wortel, en van gezegde kleur. Ik hebt zegt de Heer Houttuyn, verfcheidene vari verfchillende figuur, en eene geelagtig bruin in kryt van den Oever der Theems in Engeland. Deeze nu zyn zekerlyk van den Bonten of Stern - Haay, die niet zelden aan onze Kusten voorkomt: want met deezen hebben zy, volgens de eerfte Plaat van Scilla, veel meer overeenkomst, dan met die van den Kruis-Haay, op zyne laatfte Plaat in afbeelding gebragt, hoedaanigen 'er, zo hy zegt, ook veel Verfteend op Maltha, voorkomen. In hoe verre van deeze laatften die genen verfchillende zyn , welken men wegens de langwerpige Priemswyze geftalte Vogeltongen noemt, weet ik niet. Daar komen onder dezeiven genoeg voor, die dergelyke gedaante hebben, en aangezien de Ouden deeze zo wel als de voorgaanden, Ophioglosfa genoemd hebben zullen zy waarfchynlyk ook tot de Haayen-Tanden behooren. Immers het zullen deeze zyn, welken Schreber Spilronde regte geftreepte driedeeiige of Elsvormige geflreepte noemt: want, hoewel de meesten derzelven glad zyn, vindt men 'er doch die fyne ftreepen hebhen, zegt Walch van deeze Oruithoglosfce; en de aangehaalde van Bourguüt wordt een Glosfopetra genoemd, tot welken ook die aan den Wortel puntig zyn, naar een Piekyzer gelykende, behooren. Zie Bourcuet Petrifications. Tab. LVI. fig. 391, 393. Zo zyn dan de groote, driehoekige0, Verfteende Tanden of Glosfopetren , naar alle waarfchynlykheid van den Jonas- of Paarden - Haay: de driehoekige met effene kanten van den Schop-Haay of Kruis-Haay • de Kamswys getande, platte van ongelyke figuur, van den Zee-Hond, en de langwerpige Vogeltongagtige effenkantige van den Bonten- of Stern-Haay. Dewyl 'er meer verfchillende foorten van Haayen zyn, zou een naauwkeurige vergelyking van aller derzelver Tanden, misfchien, nog nader licht geven. Daar komen by de Autheuren .ook Kegelagtige voor, of Pieramiedaale, genaamd Ctntchtyodontes, welke klein zyn en of regt of krom, fpits of ftomp gepunt. Deeze kunnen van Dolphynen en andere getande Visfchen, gelyk de Zee - Braafemr , tot het Geflacht der Vifch- Verfleeningen behoorende, afkomftig zyn. Mooglyk zyn die ruitagtige of fcheef vierkante ftukken, met afgeronde hoeken, plat, glanzig, bruin of zwartagtig, naar Peultjes gelykende, welken Luid deswegen Siliquastra noemt, tot de Kiezen of Kaaken van eenigen Vifch te betrekken. AMPHITHEATER. Dit woord is famengefteld van *f«p), en van Theater; en Jheater is afkom¬ ftig van (sxeft*,, befchouwen, aanfichouwen; dus betekend Amphitheater eigentlyk, eene plaats daar de Aanfchouwers kringswyze geplaatst, alle even ghed konnen zien. Ook noemden het de Latynen Viforium. Gelyk het Pantheon het ongefchondenst overblyfzel Ier Oudheid in Rome is, zo is het Amphitheater van Vespasianus het verbaazendfte. 't Zelve werd voltooid loor zyn Zoon Titus, en kreeg den naam van Colosreum, naderhand verbasterd in Ctlifieum, uit hoofde van het reusagtig Standbeeld van Apollo, 'er voor geplaatst. Dit groot gevaarte was gebouwd van zeer duur-  AMPHITHEATER. duurzaamen Tiburcyn-Steen. Indien de openbaare Ge. dichten van Oud Rome, met geen boozer vyand teftryden gehad hadden dan den tyd, zegt de Hr. More, wy zouden heden ten dage, een veel grooter aantal in derzelver oirfpronglyke volmaaktheid befchouwen; zy waren aangelegd om de verwondering te verwekken, van veel laater Eeuwen dan de tegenwoordige. Dit Amphitheater, inzonderheid, zou twee duizend Jaaren in zyn geheel gebleven zyn. Want, wat betekenen de Iangzaame knaagingen des Tyds by de fchielyke verwoestingen van vernielende Barbaaren, van dolyverige Bygeloovigen, van gierige Paufen en Cardinaalen ? De eerste berooving van dit verbaazend Gebouw gefchiedde door de Romeinen zelve, ten dien tyde meer Gothen dan hun Overmeesteraar zelve. Men verhaalt, dat zy zich vervoegden by Theodoric , die toen zyn Hof te Ravenna hieldt, met verzoek om de fteenen van dit Amphiteater te neemen tot het opmaaken van zeker Gebouw, 't geen zy onder handen hadden. De Marmeren Lysten en andere cieraaden van dit Gefticht, zyn, op verfchillende tyden, weggenomen om Paleizen op te eieren; men heeft de Steenen weggevoerd om Kerken van te bouwen, en fomtyds om de Wallen van Rome te herftellen, het nutloosts werk, 't geen 'er kan uitgedagt worden. Want van welk een belang zyn Muuren voor eene Stad, zonder bezetting, en wier magtigstkrygstuig niet gewend is tegen de Lighaamen, maar de Zielen der Menfchen? Omtrent de helft van den buitenften omtrek is nog overgebleven, hier uit, als mede uit de Ruïnen der andere gedeelten , kan men zich een vry naauwkeurig denkbeeld vormen van den oirfprongiyken aanleg. Volgens eene berekening, door den Heer Byres gemaakt, kon het zeer gevoeglyk vyf en tachtig duizend toekykers bevatten. Thands zyn 'er, binnen in, veertien Kapellen opgericht, die onderfcheide gedeelten van 's Zaligmaakers Lyden vertoonen. Deeze vond, om de overblyfzels van 't Heidenfch Oud Rome in Christen Kapellen en Kerken te hervormen, heeft eenige der fchoonfte voor eene volftrekte verdelging behoedt. Onze verwondering over de Romeinen gaat met fchrik vergezeld, wanneer wy bedenken welk een gebruik zy voorheen maakten van dit verbaazend Gebouw, en de droeve toneelen in het Strydperk vertoond; hier moesten niet alleen de ten dood verweezene Misdaadigers, maar ook de Krygsgevangenen, elkander vermoorden , tot vermaak van een ontmenfcht Volk. De gevegten der Zwaardfchermeren hadden te Rome eerst alleen plaats by Lykplegtigheden, wanneer de Gevangenen zich daar toe moesten laaten gebruiken , en voor de Grafnaalden der gefneuvelde Veldheeren of Overheden vegten, in navolging van de barbaarfche gewoonte der Grieken, om de Gevangenen voor de Grafnaalden hunner Helden op te offeren. Dit fchriklyk ftuk van praal vertooning, 't welk, in den beginne, alleen gefchiedde by den dood van Burgemeesters en Mannen van den hoogften Rang, werd allenskens gevorderd door elk Burger, ryk genoeg om de kosten te betaalen, en dewyl 's Volks gefteldheid op deeze Strydfpelen eiken dag aangroeide; werden ■zyniet langer bepaald tot Lykplegtigheden; maar kree gen fngang, op dagen van openbaare vreugde, en eenige Veldhecen lieten ze, met groote kosten houden, na behaalde overwinningen. Met den aanwas van rykdom, weelde en ondeugd, werd het te Rome AMPHITHEATER. 235 een Beroep Zwaardfchermers, te hebben. Mannen, Lanistce geheeten, maakten 'er hun werk van om Gevangenen en Slaaven te koopen, en in 't hanteeren van verfcheidenerlei wapenen te doen onderwyzen; en wanneer eenig Romein het Volk wilde vermaaken met het hun behaagelykst Schouwfpel, of een uitgekoozen gezelfchap zyner eigene Vrienden by eenige byzondere gelegenheid, vervoegde hy zich by de Lanistce, die, voor eenen vast bepaalden prys, hem zo veele ongelukkige Vegters leverde als hy verkoos. Zy droegen onderfcheide naamen, naar de verfchillende wapentuigen , welke zy droegen. Omtrent het einde van 't Gemeenebest, hadden eenigen der rykfte en vermogendfte Burgeren, een groot aantal eigene Zwaardfchermers, die dagelyks geoeffend werden door de Lanista?, en altoos gereed gehouden om te vegten , wanneer hun eigenaar het beval. Die dagelyks overwonnen, of 't geluk hadden om hunnen Heeren te behaagen , kregen hunne vryheid, waar op zy doorgaans dit beroep lieten vaaren, fchoon het fomtyds gebeurde, dat eenigen, die zeer afgericht waren, 'er in volharden, 't zy uit hoogmoed 't zy uit armoede, zelvs na dat zy hunne vryheid verkregen hadden. De lof, deezen Stryderen toegezwaaid, bewoog Vrygeboorenen om dit beroep te omhelzen, en het voor geld te oefenen , tot dat de ouderdom hun kragt en vlugheid benam. Zy hingen dan hunne wapens op in den Tempel van Hercules, en verfcheenen niet meer in het Strydperk. ■ Veianius armis, Herculis ad postem fixis latet abditus agro, Ne popalum extremd toties exoret Arend. 'Er waren veele Amphitheaters te Rome, in andere Steden van Italié , en in andere Wingewesten des Ryks; maar dat van Vespasianus was het grootfte, immer gefticht. Het Amphitheater te Verona komt, in Italië, 't zelve naast by in grootte, en de overblyfzels van het Amphitheater te Nimes, in het Zuiden van Frankryk, wyzen uit, dat het zelve een der beerlykfte Gebouwen van die foort was in de Romeinfche Wingewesten. Zo zeer waren de Romeinen op dit flag van vertooningen gefteld, dat, waar zy Volkplantingen hadden, het nodig geoordeeld wierd dezelve te geven, om de uitgetoogenen in hun nieuw gewest te doen blyven; en in landen, daar men 't raadzaam keurde fteeds een aantal Krygslieden op de been te houden, vervaardigde men, met veel arbeids en groote kosten, Gebouwen ten dien einde; dit bleek het beste middel om ionge Bevelhebbers, met genoegen, lang buiten de Hoofdftad te doen blyven, en het gemeene Krygsvolk het wegloopen te beletten. De kwistige vergieting van Menfchenbloed, in het Strydperk geftort, door de wreede fpilzucht der Keizeren, en de verfyningen, uitgedagt om het barbaarfch vermaak der Toekykeren te vermeerderen, ftrekken tot bewyzen van de fchriklyke maate van bederf en verbastering, waar voor de menfchlyke natuur vatbaar is, zelvs onder een geleerd en verlicht Volk, als het niet bepaald wordt door de zagte voorfchriften van een menfchlievenden Godsdienst. Men verhaalt, dat de Zwaardfchermers, ten dienfte van byzondere Edelen opgebragt, als medediede Lanista te huur lieten gaan, eenige weeken, eer zy in het Strydperk traden, geene andere dan zeer fappige fpyzen gebruikten om het fpoeGg 2 digst  &36 ANA. digst hunne aderen op te vullen, ten einde zy, by 't j ontvangen van elke wonde, rykelyk mogten bloeden, j De Lanistce onderweezen hun niet alleen in de kunst l van vegten , maar ook in de bevalliglte wyze van fier- i ven; en wanneer deeze Elendigen zich doodlyk ge- i wond voelden, namen zy zulk eene houding aan, als | zy wisten dat de Aanfcbouwers behaagde; en zy fcnee- | nen zelvs vermaak te fcheppen uit de loftuitingen, | hun in de laatfte oogenblikken toegebragt. Wanneer een Zwaardfchermer door zyn Party op den grond gefmeeten was, en terftond zyne wapens nederlag, ftrekte dit ten teken dat hy 't niet langer kon uithouden, en zich overwonnen verklaarde; doch dan hing zyn leeven nog af van de Aanfchouwers. Indien zy voldaan waren over zyn gevegt, of in een goedaartige luim, hielden zy hünne handen op met een nedergeboogen duim, en 't leeven des mans werd hefbaard; doch verkoozen zy hem te zien fterven, hielden zy de handen geflooten, met de duim alleen opwaards. Zo ras het nedergefmeete Slagtoffer dit doodlyk teken aanfchouwde, wist hy dat alle hoop op t leeven ydel was ; en boodt zyn borst aan 't zwaard zyns tegenftanders, die, welke ook zyne neiging mogt wezen, verpligt was hem terftond te ontzielen. Nademaal deeze Gevegten den Inwoonderen van Rome het geliefdfte vermaak fchonken, waren de wreedften hunner Keizeren fomwylen de volksbehaagendften; enkel omdatzy, zonder wederhouding, hetGemeen op 't'behaagendst verlustigden. Toen Marcus Aurelius het, tot s Lands heil,'nodig keurde zyn Leger te verfterken met de Romeinfche Zwaardjchermeren, verwekte zulks meer gemors onder het volk, dan veele der uiterfte fpoorloosbeden van Caligula. Ten tyde van fommigen der Keizeren, was de laager rang van Romeinfrhi Burgeren zeker een zo onwaardig flag van Menfchen als immer beftondt, befmet met alle de ondeugden, die uit ledigheid en afhanglykheid hervoortkomen; leevende van de mildsadigheid der Grooten , bragten zy al hun tyd door in den Circus en in de Amphitheaters, waar elk gevoelen van Menfchlykheid uit hun hart verbannen werd , en de doodsangften hunner Natuurgenooten het voornaamfte tydverdryf uitmaakte. Ten einde 'er geene gelegenheid mogt voorby glippen, om deezen woesten fmaak des Gemeens te ftreelen, werden de Misdaadigers veroordeeld om met wilde Dieren in het Strydperk te vegten, of men ftelde hun ongewapend bloot, om van dezeiven verfcheurd te worden; op andere tyden blinddoekte men die ongelukkigen, die dus, in deezen ftaat, elkander moesten houwen en flaan. Zo dat zy, in ftede van Slagtoffers te wezen, ten gemeenenbeste, door de hand des Gerechts geofferd, veeleer potzemaakers fcheenen, te voorfchyn gebragt om de vreugd der aanfchouweren op te wekken. ANA. Door dit woord wordt in de Letterkunde eene Verzameling van geestige gezegdens en gefprekken van geleerde Mannen, verftaan, by zyn leeven door hem zeiven vervaardigt, of nog veelvuldiger 'na zyn dood door goede Vrienden opgefteld. De Sca. iigeriana was het eerfte Boek, dat met de tytel van Ana te voorfchyn kwam, 't welk naderhand wierdt gevolgd van de Perroniana, Thuana, Naudceana, Menagiana, Bolxana, Taubmanniana, en een menigte anderen meer; ten laatften volgde de Arlequiniana, ftrekf«nd« ter befptttting van de meeste Boeken in Ana. De ANACHORETEN. ANAGRAMMA. Vlenagiana wordt voor een der besten van deeze Werkes gehouden. Men vindt in de Memoires de Litteraure de M. I' Abbe d' Artigny Tom. r. een zeer fchooie verhandeling over de Boeken in Ana. Van de meesen deezer Werken kan men zeggen, dat zy weinig ;oeds , meer middelmaatigs, en veel van weinig of teene waarde bevatten; dat verfcheidene daar van het jeheugen der Mannen vereeuwigen waar aan zy zyn :oegewydt, en waarvan zy de laagheden, kinderagtigieid en zwakke ogenblikken ten toon ftellen; dat men die om kort te gaan, ingevolge de uitdrukking van den [leer Voltaire, grootendeels verfchuldigt is, aan zodaanige Schryvertjes, welke van de zotheden der Dooden , hun beftaan trekken. Ten aanzien der betekenis van het woord Ana in de Geneeskunde, zie op dat Artikel in ons Woordenboek. ANACHORETEN, in 't Griekfch «ra^s/pcT»?, van «y«x«fsff's, afzondering of vertrek of atx%fiir, zich afzonderen of vertrekken. De naam van Anachoreten wierdt eertyds aan een foort van Monniken gegeeven, welke zich ten eenenmaalen van de omga: g der Menfchen afzonderden, om in navolging van den Propheet Elias en Johannes den Dooper in de Wil Jernisfen te leeven, dit is het getugenis het welk Isidorus "er van geeft. De Anachoreten gingen in ftrengheid van leevenswyze de Heremieten nog te hoven. Zy bewoonden de woeste Wildernisftn , zonder Tenten of Hutten, zich voedende met Wortelen en Kruiden, zo als de onbebouwde grond van zelv' opleverde; zy zwierven rondsom, nergens een vast verblyf hebbende, rustende waar de nagt hun overviel: en dat alles om 't gezigt en gezelfchap der Menfchen te vermyden. Zie Sliep. Severus Dial. L de vita Martini, Cap. X. p. 80. ed. Veron. vel Cap. XV. p. 413. ed Lipfi ANAGRAMMA betekend eene verplaatzing der Letters van eenen Naam, met eene fchikking of verbinding van die zelvde Letters,waar uiteen voordeelige of nadeelige zin ontftaat ten aanzien van den Per. foon aan wien dien naam is toegeëigent. Het woord Anagramma is Griekfch , gevormt van d,», naar achteren, en van y%dftu.it, letter, 't welk betekend verplaatfte, of naar achteren gezette Letter. De Anagramma van Logica is Caligo. Die van Calvinus is Alcuinus, welke deez' beroemden Kerkhervotmer in plaats van zyn echte naam voor zyne Inflitutiones Relig. Christianx in het jaar 1539 te Straatsburg gedrukt, plaatste. Die welke zich aan ftricte regels ten aanzien van de Anagramma houden, beweeren , dat het niet geoorloofd is om de eene letter in de andere te verwisfelen. Anderen minder befchroomd, veroorlooven zich daar omtrent meerder vryheid, en zyn van gedachten, dat men fomtyds e voor ae, v voor w, ƒ voor z, c voor h, en zulks weerkeerig mag ftellen; ja nog verder gaande, dat het geoorloofd is, een of twee Letters geheel uit te laaten of naar goedvinden met anderen te verwisfelen ; dan indien dit aangenoomen wierdt, zou men in een woord alles kunnen vinden wat men verlangde. De Anagramma kan onder de Hedendaagfchen op geen gryzen ouderdom roemen; men wil dat den Franfchen Dichter Daurat, die ten tyde van Karel de IX leefde, 'er de uitvinder van is geweest; maar door ons gezegde blykt het, dat Calvyn hem hier in is voorgegaan ; ook vindt men in de Werken van Rabelais die ten  ANAGYRIS. ten tyde van Fhancijcus I en Hendrik II fc'1reef, veelvuldige Anagramma's. Ook is men van gedachttn, dat de Ouden zich luttel op die beuzelingen toeleiden; intusfchen heeft Lycopheon die in de tyd van Ptolomeus Philadélphus omtrent het jaar 280 voor de geboorte van den Heiland leefde, blyken van deszelvs bekwaamheid dien aangaande gegeeven, met in de naam van Ptolomeus ïitex'tftxiH deeze woorden te vinden, «i» fn^ircf, honing, om daar door de zagtaartigheid van het caracter dier Vorst uit te drukken; en in die van de Koninginne Aüsiwoé, Afruc», deezen mif*<, violette van Juno. Deeze ontdekkingen waren overeenkomftig met de verdienften van de duisterfte en verwardfte Schryver van de gantfche Oudheid. Onder de Jooden maaken de Cabalisten ook gebruik van de Anagramma's: het derde gedeelte van hunne weetenfchap die zy Themura noemen, dat wil zeggen, verandering, is niets anders dan de weetenfchap om Anagramma's te maaken, en door dat middel in de Naamen , geheimzinnige en verborgene oplosfingen te vinden. Dit voeren zy uit, met de Letters van die Naamen op verfchillende wyzen, te veranderen, te verplaatzen of te verbinden. Dus maaken zy van m welke de Letters der naam van Noach zyn, an 't welk ge nade betekend; eninrWD, deMesfias, vinden zy deeze woorden nDtf', hy zal zich verheugen. Daar zyn eigentlyk twee voornaame handelwyzen om Anagramma s te maaken : de eerfte beftaat, om een enkel woord in verfcheidene te verdeelen; dus bevat Susiinecmus Sus tinea mus. Dit is het geen men anders rebus of Lologryphia noemt. Zie LOLOGRYPHIA. , , De tweede is om de orde en plaatzing der letters te veranderen, zo als by voorbeeld in Roma, vindt men amor, mora en mare. Men kan niet ontkennen of daar zyn gelukkig gevondene, en zeer toepasfelyke Anagramma's: maar deezen zyn buitengemeen zeldzaam : van dusdaanigen aart is die, welke men ten antwoord heeft gefteld op de vraag die Pontius Ph.aius aan den Zaligmaaker deedt, Quid est veritas, wat is waarheid? letter voor letter overgebragt in deeze Anagramma, Est vir qui ad est, het is de Man die hier tegenswoordig is; het welk volkomen ftrrokte in de Mond van dengenen, die van zich zeiven gezegt hadt, ego fum via, veritas £?c., ik ben de weg, de waarheid en bet leeven. Van een gelyken aart is die , welke men uitgedagt heeft op de Moordenaar van den Franfchen Koning Hendrik III. Frere Jacques Clement, en welke draagt c'est l' enfer qui ma crèe, het is de He! die my heeft voortgebragt. ANAGYRIS is de naam van een Geflacht uit het Planten-Ryk tot de Tienmannige Hees'ers (Decandria) behoorende; waar van de Kenmerken zyn: een Vlinderbloem, welke de Vlag regt en zo wel als de Vleu. gels korter dan de Kiel heeft; terwyl de tien Meeldraadjes ook van elkander afgezonderd zyn, met een enkelden Styl die een Haauw voortbrengt. Daar is maar ééne Soort van, die de naam draagt van Jlinkende Anagyris. Anagyris. Likn. Syft. Nat. XII. Clus. HiJI. I.p. 93. Anagyris floribus lateralibus. Roy. Lugdb. 371. Anagyris foetida. C Bauh. Pin. 391. Dod. Pempt. 785. Tourkf. Inft. 647. Anagyris vera foetida. J. Bauh. Hifi. I.st.p. 364- Het is een zeer bekend Gewas, groeijende op de Bergen der Zuidelyke deelen van Europa. Immers het ANALECTA. 237 komt niet alleen voor, in Italië, Sicilië en Spanje; maar ook in Provence en Languedoc. " Tournefort hadt ,, ons een Boompie, daar van gebragt van een kleinen ,, Heuvel die by Arles is, waar Ci.usius dit Gewas ,, hadt waargenomen, (zegt Garidel,) om hetzelve ,, te planten in de Tuin van den Heer de Baumont, ,, alwaar men het een langen tyd heeft gehouden ". Hasselquist heeft ze zelvs by Smirna in Klein Afie, op laage plaatzen , groeijende gevonden. Bauhinus wil, dat het de Anagyris der Ouden zy. Gedagte Clusius befchryft het zelve als een Boompje, zelden hooger dan een mans langte; hoewel hy het ook tweemaal zo hoog gezien hadt; Heesteragtig met veele Takken, die met eene zwartagtig groene Schors bekleed zyn, geevende Takjes uit, met Bladen als Water-Drieblad, van boven bleek groen, van onderen wit, en Bloemen naar die van Brem, in kleur meer dan in figuur, gelykende, waar op Peulen volgen van een vinger lang en een duim breed, met drie, vier, of meer, nieragtige Boontjes, eerst wit, dan paarfch, en eindelyk zwartagtig blaauw van kleur. Dit Gewas zegt de Heer Houttuyn; heeft tot zonderlinge fpreekwoorden aanleiding gegeeven door zynen ftank, die onverdraaglyk is, wanneer het Loof gefchud of vertreden wordt. Men zeid, om die reden , Roer de Anagyris niet, (Anagyrin ne moveas. Erasm, Adag. Chil.): even als men in ons Land aanbeveelt, den Drek ongeroerd te laaten , en met de zelvde betekenis. Evenwel zyn 'er, die beweeren, dat het Gewas, zelvs in 't voorbygaan, zo geweldig ftinkt, dat men 'er tioofdpyn van kryge. Dit zal van plaatzen daar het overvloedig groeit, gelyk in Spanje, te verflaan zyn. De Ouden verzekerden , dat het Zaad , gekaauwd zynde, een geweldig Braakmiddel uitlevere. ANALECTA is een Griekfch woord, om eene ver» zameling van kleine ftukken of opftellen mede te betekenen. Het woord is afkomftig van J»*toy», ik verzamele. De Oudheidkundige Mabillon heeft onder de naam van AnaleBa, eene verzameling van Handfchriften in 't ligt gegeeven, die nimmer te vooren waren gedrukt; insgelyks den beroemden Leidfchcn Hoogleeraar Anth. Matthjeus, onder de titel van Veteris avi Ara. leb~ta,feu Vetera Monumenta haBenus nondum vifa. Quibus continentur Scriptores varii, qui pracipue Hijloriam univerfalem, Expeditiones in Terram Santlam , Res Germania, Gelrice, Holland-ia, UltrajeBi, Frifta, tam Occidentalis, quam Óiientalis , Groninga; ut & gestal Equestris Ordinis 'leutonici, Dominorum de Brederode, de Culenburch, fjf de Arckel, memorice prodiderunt: praterea, Itineraria, Testamenta vetera, & DoBorum Virorum EpiftoIce &c. uit deez' titel befpeurt men gemaklyk dat het Werk ftukken van het grootfte belang bevat, wiens waarde geen weinig luifter wordt bygezet, door de geleerde aanteekeningen, die 'er den Verzaamelaar heeft bygevoegd. Daar zyn twee Drukken van dit werk: deeerfte in verfchillende jaaren door den Autheur zeiven uitgegeeven in tien Deelen in groot Octavo, is vry zeldzaam; de tweede die in vyf Deelen in Quarto zeer fraay in s' Hage in den jaare 1738 is gedrukt, koomt menigvuldig op verkoopingen voor. Nog Corn. Pauli Hoynck van Papendrecht AnaleBa Belgica, bevattende veele merkwaardige ftukken, welke betrekking tot de oude Gefchiedenis van ons Gemeenebest hebben, in zes ftukken in Quarto in den iaare 1743 in s' Hage gedrukt. Ten laatften de AnaleBa, feu Vetera aliquot Gg 3 Sc tip-  *S* ANALOGIE. ANALYSIS. Script i medfta, ab ipfo publici juris facla , van den zeer Geleerden Heer Gerh. Dumbar Secretaris te Deventer, verzamelt, en in drieDeelen in groot Octavo inden jaa- re 1719 1-23 gedrukt. Dit werk bevat, een goed aantal van tot des tyds toe onuitgegeevene ftukken, die betrekking tot de gefchieden is van ons Vaderland hebben. Ook heeft genoem Jen Heer Dumbar een uitmuntende gefchiedenis van de Stad Deventer in 't ligt gegeeven, beginnende van de vroegfte fyden af en loopende tot omtrent het jaar 1400. Welk fchoon Werk met een groot aantal oude ftukken vercierd, denkelyk tot op zynen tyd toe zou zyn vervolgd , was het niet dat dien Geleerden Man door een ontydigen dood was weggerukt; dan wy hebben gegronde hoop om binnen kort een vervolg hier van, door de wel befnedenepen van deszelvs Kleinzoon, den Geleerden en Vryheid. lievenden Heer Gerh. Dumbar thands de post van zynen Voorzaat met zo veel luifter bekleedende, in het ligt te zien verfchynen. ANALOGIE is eene afgetrokkene uitdrukking: het is een woord dat ten eenemaalen Griekfch is, «\«a«yi». Cicero zegt, dat dewyl hy van dat woord in 't Latyn gebruik maakt, hy het door vergelyking, overeenkomst van gelykheid tusfehen eene zaak en eene andere, zal vertaaien: 'at«^y,«, Mine (audendum est enim, quoniam hac primum a nobis novantur) comparatio proportio-ve dici potest. Ctc. -Analogie betekend dus de betrekking of de evenreid die verfcheidene zaaken onderling met malkanderen hebben, fchoon buiten dat door de hoedaanigheden, die aan ieder derzelve eigenaartig zyn, verfchillende. Dus heeft de voet van een Berg jets Anahgifch ofovereenkomftigs met die van een Dier, niettegenftaande het twee zeer verfchillende wezens zyn. ' ANALYSIS. Dit woord is oirfpronkelyk Griekfch, d»x*v:iftreeks; doch op Amboina is hy zo gemeen niet ais op Cerum en de Zuid-Oosier Eilanden. Men kan hem niet alleen van Zaaden of Pitten, maar ook >p een andere m;;nier voortteelen, neemende het weeke Hoofd van der- Stronk af, en 't zelve in de Aarde plantende; doch in die beide gevallen groeit by veel langzaamer op, dan in 't wilde. Ie jo'ge Scheuten, voorgemeld, zyn het voor • naamfte dat men van deezen Boom gebruikt, zo wel als de ionge Bladen, die, in water gekookt, een zeer lekker en fmaakelyk Moec uitleeveren, en hierom geeft 'e: HuMPHtus den naam van Kalappus Moes aan. Voorts kan men .le Vrugten ook gebruiken, doch dezeiven moe"-;" dan op eene hyzondere manier roebe reid zyn: w- f raauw houdt menze voor zetr na-teelig. Zelvs dient het verfche Sap, uit dezelve geparst, VIJL DsiX. ANANAS-KAP. ANARCHIE. ANATH. 241 Dm de jonge kinderen der Indiaanen, wanneer dezeiven hun tot een last zyn, voigens 't ontaarde gebruik Jeezer Wilde Volkeren , van kant te helpen. Hier uit ïiet men , hoe zeer deeze Ananas-Boom, in nuttigheid :o wel als in andere opzichten, van den Sagoe- of Meelboom verfchil le. De Todda-Panna, uit den Horturs Malabaricus hier iangehaaid, is eigentlyk de Japanfchi of Sineefche Sa* 'or-Calappa, welke door Boerhaave, in de Catalogus van den Leidfchen Academie Tuin, genoem 1 w. rdt Japanfche Palmboom met Bladen van Boomvaren, die gedoomde Steelen hebben Hy is thands in de Hortus Medicus te Amjleldam niet, maar te Utrecht heeft men hem met een Stam van een half voet hoog en anderhalf voet dik De Chineezen noemen hem Titsfiuol Tzerboom, om dat zyne Bladen met de Punten fteeken als yzaren pennen. Dit fchynt een aanmerkelyke byzonderherd te zyn van deezen Japanfchen Palmboom, die in zyn Vaderland een Stam maakt, niet hooger dan zes voeten, doch dikker dan de Stam van een Kokosboom. De Bladfteelen zyn tusfehen de twee en drie voeten lang, bezet met grasagtige ftyve Bladen, ter wederzyden digt aan den Steel gevoegd. Men maakt 'er geen gebruik van, dan dat hy in de Tuinen aldaar geplant wordt, om dezeiven door zyn Vederagtig Loof te vertieren. ANANAS-KAPEL. Dus wordt een Westindifche Dag-Kapel genaamd , die in de Verzaamelingen niet zeer gemeen enby uitftek fraay gekleurd is: gelyk men dezelve van boven en van onderen, in fig. 13 en 14, by Seba D. IV. Pl. 4. afgebeeld, en aldaar op bl. 8. befchreeven vindt. ANANAS (VERSTEENDE.) Onder de Verfteende Vrugten, telt men ook de Ananas. Van een diergelyke Verfteende Vrugt of wel een gedeelte daar van, beeft Volkmann eene afbeelding gegeeven, die men egter wil dat weinig gelykt. De Heer Davila betrekt "tot het Geflacht der Ananasfen een Geagatizeerde Vrugt, van buiten en binnen regelmaatig in b-kies en celleues verdeeld; zo dat men volgens zyne befchryving daar aan niet kan twyffelen, Cat. raifsnn. torn. III. p 256. tab. VII f- Min. De Heer Houttuïn betuigd een wezentlyke Ananas te bezitten, aan haare Steel gehegt, die overkorst is in de Karlsbad Wateren van Bohème. Zie deszelvs Nat. Hist. D. III St 2. bl. 74- ANARCHIE, is een Griekfch woord, famengefteld van «, en van «f>jei gebied, betekenende eigentlyk eene Regeeringloosheid of opfchoiting van 't Oppergebied in een Land, Stad of Gemeenebest; of om beter te zeggen, is het eene Verwarring in een Strat, welke daar in beftaat, dat niemant gezag genoeg heef om zich te doen gehoor zaamen, en de Wetten te doen eerdedigen; en dat ingevolge hier van, het Volk den vryen teugel viert, zonder ondergefchiktheid en zonder bedwang, alles uitvoerei de wat hem goeddunkt. ANASTICA, Zie BAST vARD POLYPEN, n.3. ANATHEMA, van het Griekfch »i*&»-tt. , het welk beteke-'d eene zaak afzonderlek gelegt, afgefcheiden of toe gewyd, >on »"w en 9 ««arte», plaatzen. Dit is de uitdrukking waar van de LXX Üvtrzetters gebruik hebben gemaakt, om het Hebreeuwfche wooid tmn Cherem, het welk devoorbefchi king van eene zaak aan de volkomene Vernieling-, betekei d. Aan de Vernieling in het byzonder, wanneer hei in ingevolge eene eelofte is aan God gedaan, of ter nakooming van een 6 H h be-  24* ANDANTE. ANDOORN. bevel door hem ontvangen, i Konikg. XX. 42. Jes. XXXIV. 2. En de zaak zelve tot de Vernieling toegc vyd. Deut. VII. 26. Exod. XXII. 20. Eene betekenis welke naauwkeurig met die van het werkwoord C3 1 , uitroeysn, vernielen over een koomt. De gewyde Schryvers van het N. Testament, hebben het woord «jaS-e^* ingevolge de beide betekenisfen waar van wy zo even fpraken, aangenomen; dat is te zeggen, fomtyds om in 't algemeen eene vervloekte en aan de verwoesting toegewyde zaak mede te betekenen. Rom. IX. 3. 1 Corinth. XII. 3. Marc XIV. 71. Anderdeels, om daar bet foort van ftraffe mede aan te duiden, waar aan men die genen moet onderwerpen, weike de zuiverheid van het Geloof trachten te bezwadderen, door dezeiven met verontwaardiging te befc.ïouwen, en die van de uitwendige gemeenfehap der Kerk uit te fluiten. De Christen Kerk is van begrip geweest, in baare Kerktucht esne Straffe te moeten invoeren, welke in de Synagoge in gebruik was, en door de gewyde Schryvers goedgekeurt. Maar het misbruik volgde wel dra het gebruik. Men begoste terftond met de Dooden te Anathematifeeren. Dus fpraken de Kerkvergaderingen een Anathema uit teeens ürigines, Theodorus van Mopsua , en verfcheidene anderen na hun overlyden; eene vreemde handel wyze, die ten hoogden door Chrysosthomus en andere Kerkleeraaren afgekeurt wierdt. Van de Dooden ging men tot deLeevenden over, en zo wel de algemeene als byzondere Kerkvergaderingen, Anathematij'eerden veelvuldiger om gevoelens als om gevaarlyke doolingen. Ieder geloofs-artikel in de Roomfche Kerk aangenomen, wierdt met deeze formula verzelt, Si quis dixerit £?c. Si quis negaverit Anathema esto. Daar door verftond men, dat de Kerk uit kragte van haar onveilbaar gezag, alle de genen welke haare gevoelens niet aankleefden, van alle recht en eifch tot de zaligheid uitfloot. Daar zyn twee foorten van Anathemata's, het eene gerechtelyk, en het andere afzweerende. Het eerfte kan alleen geoeffend worden door eene Kerkvergadering, een Paus, een Bisfchop, of eenig ander daartoe gerechtigd Perfonaadje. Zy verfchillen van de excommunicatie daar in, doordien deeze laatfte enkel de ingang der Kerk, of de verkeering metde Geloovigen ont. zegt, daar de Anathema dezeiven daadelyk van hun lighaam uitfluit, om ze aan de magt van den Satan gulhartig over te leveren, die, zoals de Roomfchgezinden het gelooven, zich volflrekt meester van hun maakt, zo dra de Kerk hun heeft afgefneeden, ingevolge het geen 'er gezegt wordt, 1 Cor. V. 5. De afzwerende Anathema, maakt doorgaans , een gedeelte der afzweering van eenen bekeerden Ketter uit, om dat hy verpligt is de dooling waar van hy afllanddoet, te Anathematifeeren of te vervloeken. ANDANTE, is een woord aan de Mufyk toegewydt, en betekend wanneer aan het hoofd van een Muzykftuk ftaat gefchreeven, van het Iangzaame tot het ras. fe. Andante is de derde der vyf voornaamfte onderfcheidene beweegingen in de Italiaanfcbe Muzyk, en het deelwoord van het Italiaanfche werkwoord andare gaan. ANDOORN, in 't Latyn Stachys, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Dydinamia of Tweemannige Kruiden geplaatst. De Kenmerken hier yan ANDOORN. zyn, dafde Bovenlip gewelfd is, de Onderlip aan de zyden omgebogen, met de middeifte Slip grooter en uitgerand; afgebloeid zynde, buigen zich de Meel. draadjes zydewaarts. Men heeft 'er de volgende foorten van. 1. Bofch-Andoom. Stachys fylvatica. Andoom, met zesbloemige Kransjes en hartvormige gefteelde Bladen. Stachys Verticillis fexfloris, Foliis cord. petiolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 719. Gort. Belg. 169. Kram. Auflr. 173. Gouan. Monfp. 182. Flor. Suec. 489. Hort. Cliff. 309- Roy. Lugdb. 317. Hall. Helv. 632. La* mium maximum Sylvaticum foetidum. C. Bauh. Pin- 231. Galeopfis procerior foetida Spieata. Tournef. Inft. 185. Galeopfis legitima. Clus. Hist. II. p. 35. Unica Heraclea. Tab. Ic. 536. Een zeer goede afbeelding geeft Taberntemont, onder den naam van Bofch-Netel, van dit Onkruid, 't welk door geheel Eurapa voorkomt in de Bosfchen.' In Friesland, Overysfel en Gelderland, is het ook aan ruige Wallen en Wegen gemeen. Bauhinus hadt het zeer groote ftinkende doove Netel der Bosfchen getyteld, maar Tournefort bragt het met reden tot de Galeopfis t'huis, als het echte Kruid van dien naam zynde, volgens den grooten Kruidkenner Clusius. Het heeft eene Steng van twee of drie voeten hoog.' te, die ruig is gelyk het geheele Kruid, en lang gefteelde hartvormige Bladen, van een handpalm groot. De Bloemen komen voor in lange Aairen, met klein» Blaadjes onderfcheiden en fteeken ver uit de Kelken, zynde paarfchagtig van kleur, met een ruigen Keel. ' Dit Kruidt wordt, in hoedaanigheden, byna gelyk gefteld met de witte doove Netelen. Vaillant, een der bekwaamfte Kruidkundigen zynes tyds, hadt het zelve bevonden een uitmuntend middel te zyn om Gezwellen te doen verflaan. Hy deedt de geheele Plant in een mortier kneuzen en maakteze dus tot een pap, welke daar tweemaal 's daagfeh opgelegd werdt. De Olie, die eenigen tyd op de Bladen geftaan heeft, is onverbeterlyk tot Geneezing van Pees-Kwetzuuren en Brandfteden. Men bedient zich in 'Frankryk-, ten platten lande, met vrugt inwendig van het aftrekzei der Bladen en Bloemen, in water, tegen het Graveel, Kolyk, Klier-Gezwellen en het Zydewee. 2. Moeras-Andoom. Stachys paluftris. Andoom, met zes of meerbloemige Kransjes en lineaal lancetvormige, de Steng half omvattende, ongefteelde Bladen. Stachys Verticillis fexfloris, Foliis lineari-lanceolatis &c. Gort. Belg. Stachys paluftris foetida. C. Bauh. Pin. 230. Stachys aquatica. Tab. Ic. 577. Deeze is by Tabernemont , onder den naam van Bruine Water - Andoom afgebeeld, groeijende aan waterkanten door geheel Europa. Men vindt ze ook in Friesland en Overysfel menigvuldig. Hy noemt ze dus: „ wegens de bruinheid der Bladen en der Bloe„ men, die egter ook dikwils bont voorkomen, dat is van buiten roodagtig en van binnen wit geftreept. „ Het beflaat dikwils geheele Akkers, zegt hy, en „ dan zyn de Wortels aangenaam van reuk. Men ge„ bruikt het als een verzagtend en Wondmiddel, als „ ook tegen de derdendaagfche Koorts." 3. Alpifche Andoom. Stachys Alpina. Andoom, met veelbloemige Kransjes, de Tandjes der Bladen kraakbeenig getipt, de Bloemen met een platte Lip. Stachys Verticillis multifloris (j>c. Stachys Foliis lanceolato-ovatis [fe. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 315. Stachys Ja-  ANDOORN. latifolia major. ?luk. Alm. 316. t. 317-ƒ■ +• PIeud°Stachys Alpina. C. Bauh. Pin. 236. Prodr. 113, 4. Duitfche Andoom. Stachys Germanua. ^oom, met veelbloemige Kransjes, de Tandjes der Bladen fchubswyze, de Steng wollig. Stachys Verticilti mul. tidoris &>c. Stachys VeiticiUis quadragmtafloris. Linn. Hort. Upf. Stachys Foliis oblongo Cordatis cjfc Hort. Cliff Roy. Lugdb. 317. Stachys major Germanua. O. Bauh. pli 236?Stachys. Fuchs. Hifi. 766. Dod. Pompt. P0Van°dee7ze twe°e' is de eerfte, in Duitfchland enSmt* zerland op de Bergen groeijende, donker, doch de laatfte byna geheel wit van kleur. Zy Komt met alleen n Duitjchhnd, maar ook in Frankryk en Engeland voor De Steng is by de drie voeten boog en heeit eeftetlde gewolde Kransjes, die fomtyds beftaan uit veertig Bloemen, met elswyze Blikjes onderfcheiden. Dit laatfte Kruid wordt Stachys van Dioscorides genoemd door Lobel, en is de eigentlyke Welriekende Andoom, boven geméld. De Bladen zyn ongemeen zagt op 't gevoel, en hebben ook geen fcherpheid van fmaak, zo Tournefort aanmerkt: des die Aulheuren, welke dezeiven ruuw noemen, een andere foort op t oog moeten gehad hebben. Van deeze zyn de Bloe men paarsagtig en fomtyds wit; de Bladen komen ook fmaller voor en drievoudig, zo Vaillant aantekent. Van de Duitfchers wordt dit Kruid, zegt Lobel, VeldAndoom geheeten. • . 5. Kandiaafch Andoom. Stachys Cretica. Andoom, met dertigbloemige Kransjes, fteekende Kelken en een ruige Sreng Stachys Verticillis trigintafions &c. Gouan. Monfp. 283. Linn- Hort. Upf. 170. Stachys Foliis obfcute virenta &c. Walth. Hort. 108. r, 19, Stachys Cretica. C. Bauh. Pin. 236 Prodr. 113. 6. Lymerig Andoom. Stachys giu inofa. Andoom, met zeer takk.ge Takken, en lancetvormige gladde Bladen. Stachys Ramis ramocisflmis, Fohts lanceolatis glabris. Linn. Hort- Cliff- fio Roy. Lugdb. 318. Sederitis glutinofa Bitumen redoiens, Moris. Hifi. UI. p. 389- Zan. Hifi. 136. , . . . . 7 Gedoomde Andoom. Stachys fpinofa. Andoom. met de Ta jes in een Doorn uitloopende. Stachys Ramulis Spindterminatis Linn. Hort Cliff. 310. Roy. Lugdb, m. Stachys fpinofa Cretica. C. Bauh. Pm. 236. Mo ris. Hifi. III. p. 382. Gaidarothymo. Clus. Htjt. it ? Op 't Eiland Kandia is de natuurlyke groeiplaats van deeze drie fooien, die men ook in de Europifcht Krmdruinen heeft. De eerfte gelykt veel naar he Duit'che Andoom, doch heeft de Bladen donker groen zonder eenice Wolligheid, en die by de Bloemen zyr nier omeeboogen, ge'vk in hetzelve De andere heel clad 'e Bliden en (tinkt naar Joodenlym. De derde n aan 't -md der Takken gedoomd. Dezelve groeit om trent een voet hoog, zy beeft lancetvormige tuige B a der het Kransje. Stachys Ion' tomentn '-, ovato lanceolatis, > lorali'us Verticillo brevier bus. B.t. Lugdb 3;?. Stacir s Onentolis altisfmo fo< tidis.ïma. Tour ef Cor 12. Böèrh Lugdb. I p. 15, Deeze uitermaate Hinkende en zeer groote foort, ANDOORN. 243 door den Vermaarden Tournefort in de Levant waargenomen. 9. Joodfch Andoom. Stachys Palcefiina. Andoom, met byna geaairde Bloemen niet ftekelige Kelken, de Bladen lancetvormig ongefteeld, wollig, rimpelig, effenrandig. Stachys Floribus fubfpicatis &c. Stachys alba angufio Salviae folio. Barr lc 279. Siaeritis molli cinereo Olece folio èfc. Boccon. Muf. II. p. 145. T. 109—112 Van deeze Soort, uit bet Joodfche Land afkomftig, die de Kelken byr,a tierhoekig heeft, is de Bovenlip der Bloemen bolrond, geheel, paarfchagtig, zo wel als de Onderlip, maar de Keel wit gevlakt 10. Zeekants Andoom. Stacbysmaritima. Andoom, met hartvormige ftompe wollige gekartelde Bladen en langwerpige geheel effenrandige Blikjes Stachys Foliis corda* tis obtujis lomentojis crenatis ifc. Linn. Mant 82. Jacq. Hort. t. 70. Betonica maritima Floribus ex luteo patles. cente. Dill. Elth. 50 t. 42. ƒ. 50- Betonica Heraclen latifolia Diofcoridis. Donat. Venet 84- Boccon. Mufi 4. p. 164. T. 127. Sideritis Salviat folia nofltas. Magn; Monfp. 243. Deeze Soort groeit aan de Kusten der Middellandfche Zee, zynde een Kruidgewas, dat de Steng maar een fpan hoog heeft, met een Aair van zesbloemige Kransjes en gewolde Kelken, die vyftandig zyn en fcherp, naauwlyks gebaard, de Bloemen geel. 11. Kaapfche Andoom. Stachys Mthiopica. Andoom, met tweebloemige Kransjes. Stachys Verticillis bifloris. Linn. Mant. 82. Sideritis ereüa Tencrii pratenfis folia Mthiopica Pluk. Alm. 245. T. 315. ƒ. 3. Ingevolge de waarneeming van den LeHfchen Hoogleeraar D van Royen, heeft deeze Kaapfche foort een Stengetje van een handbreed hoog, en gelykt naar de paarfche Doove Netelen; doch de Blaadjes zyn glanzig, hoewel gehaaird. ïtt. Ruig Andoom. Stachys hi*ta. Andoom, met zesbloemige Kransjes, leggende Stengen; de Bovenlip der Bloemen tweedeelig, wyd gemikt en omg bogen. Stachys Verticillis fexfloris, Caulibus proflratis è?<' Galeopjïs'Caule pilojo &c. All. Mc 44. Marrubium ni* grum rotundifolium C. Bauh Pin. 230. O^ymum Valentinum. Clus. Hifl. II. p. 42. Deeze Soort, die de Stengen leggende, vierhoekig, pypagtig en broofch h<;eft, met gefteelde hartvormige Bladen, alles dunnetjes met haair bezet, de onderte ftomp, debovenften fpits, zaagtandig, de Kelken gebaard , groeit op Heuvelen der Zuidelyke deelen van : Europa. 13. Regt Andoom. Stachys reüa Andoom, mef byl na geaairde Kransjes, hartvormig, ovaale. geka. elde i ruuwe Bladen en opftygende St.ngen. Sta- hys Vertii cillis fuft'icctis fcfe. Sideritis vuig, birfuta ereUa C . Bauh Pin. 213 Sideritis vuig. Clls Hifi. U t> 39. ■ Sideritis Floribus luteolo. Riv. Mon. 7o- Tetrohit Caule . ereclo. Foliis petiolatis. Ger. Prov 271. Betonica Folm > inter Verticillos &c. Hall. Helv 646 Deeze S^orr ook in de Zuidelyke Landen groeijen, de, met fakkige S engetjes van een half voer. hoog, 1 heeft de Kransjes ver van elka .de- en niettemin a urss wyze geplaatft, de Kelken gedoomd en de bloemen '- ^14 JaarMs Andoom. Stachys annua. Andoom, met zebbioemige Kransjes, eyrord lar-cstvnrnrige bladen s die drieribbig effen en eefteeld zyn, en opftaande Hh 2 üten*  244 ANDRIES-GULDEN. ANEMONE. Stengen heeft. Stachys Verticillis fexfloris, Foliis ovatolanceolatis Ffc. Stachys Foliir lanceolato-Jesfilibus. Linn. Hort. Cliff. 310. Roy. Lugdb. 317. n. 7. Gron. Virg. 66. Betonica Verticillata, (Jalicibus Spinofis. Hort. Upf. 165. Betonica Foliis &c. Hall. Helv. 645. Sideritis arvenfis latifolia glabra. C. Bauh. Pin. 233. Alysfum majus. Tab. Hifi. 929. 15. Akker-Andoorn. Stachys arvenfis. Andoom, met zesbloemige Kransjes, ftompe, byna kaale Bladen, de Bloemen van langte als de Kelken en Uappe Stengen. Stachys Verticillis fexfloris, Foliis obtufis nudiufculis &c. Glecoma Foliis cordatis oblongo crenatis. Likn. Hort. Cliff. 307. Roy. Lugdb. 320. Sideritis Calycibus fubmergibus hifpidis. Fl, Suec. 488. Sideritis Alfines Trixaginis folio. C. Bauh. Pin. 233. Prodr. III. Marrubiaftrum vulgare. Tournef. Inft. 190. Lamium paludofium Belgicum Melisfce folio. Herm. Lugd. 351. *. 353. Marrubiaftrum paluftra foetidum. Tournef. Deeze twee Poorten komen in de meeste deelen van Europa, en de laatfte ook in onze Nederlanden voor, lot welke men het Doove Neteltje met Melisfe-Bladen, door Hermanus afgebeeld, dat hy zegt van zelv' op Moerasfige plaatzen van ons Land weelig te groeijen, en een dergelyken ftank te hebben als de Doove Netelen, 't'huis gebragt vindt. De Bloempjes zyn, in hetzelve, naauwlyks zo groot als de Kelken, die puntjes hebben , doch niet prikkelen. Hier is de Steng flap , naauwlyks een voet hoog: het jaarlykfe heeft de Steng' in Bergagtigs landen opftaande, in Velden leggende; gelyk het regte Andoom dezeiven eerst hurkende en verder opftygende heeft. Deeze Onkruiden zyn voorheen door den Heer LinNiEUs tot de Betonie of elders t'huis gebragt geweest, en veelen hebbenze tot het Tzerkruid betrokken; in welk opzicht men hier letten moet op de geftalte der korte Meeldraadjes, die regthoekig uitwyken, zo dat zy een kruis maaken met de twee langen, die regt zyn. In de Betonie zyn de Meeldraadjes allen regt, gelyk ook in het Tzerkruid, 't welk, bovendien, door de Bovenlip plat en kort te hebben verfchilt. Ook zyn de Wortels, in veele Soorten, met knobbels bezet als Aardappelen. Op het Artikel STACHYS van ons Woordenboek, is eene gebrekkige befchryving van eenige weinige Soorten van dit Kruidgewas gegeeven ; dan wat de Cultuur van de vreemde bier befchreevene Soorten betreft , die kan volkomen na de aldaar aangewezene handelwyze geregelt worden , zo volledig zynde dat wy 'er niets weeten by te voegen. ANDRIES-GULDEN , is de naam van een oude Nederlandfche Gouden Munt -, die in Braband, Gel■derland, Luxemburg, Gent, enz. is geflagen, weegende 2 Engels en 4 a 5 Aafen; de halve, de helft van dat gewigt. Aan de eene zyde ftaat het beeld van den Apostel Andreas afgebeeld, houdende een dwars kruis, en aan de andere zyde de Wapenfchilden der Nederlandfche Vorsten, uit de Huizen van Bourgondie en Oostenryk, of we! van 't Landfchap waar in zy geflagen waren. Men vindt ze van de dertiende veertiende en vyftiende Eeuwen. ANEMOGRAPHIE, zie WINDKUNDE ANEMOMETER, zie WINDWYZER. ANEMONE is de naam van een Planten-Geflacht ©nder de Polyandria of Veelmannige Kruiden geplaatst; waar van behalven de uitwendige Gedaante, de by20nl ANEMONE. dère Kenmerken beftaan; in een getal van zes tot negea Bloemblaadjes, zonder Kelk, en veele Zaaden. In dit Geflacht zyn niet alleen degenen, die men ge° woon lyk Anemonen noemt, en dergelyken, maar ook de Pulfatillaas en zelvs de Hepaticaas begreepen, zo dat het zelve dus vyf en twintig Soorten bevat, in vier Rangen verdeeld, als: 1. met eene byna gekolkte Bloem, waar onder alleen de eerste Soort behoort. 2. Met een gekranste?! Bloemfteel en geftaarte Zaaden; onder deezen Rang behoort de tweede tot de agtlte Soort ingefloten. 3. Met een gebladerde Steng en geftaarte Zaaden, welke de negende en twee volgende Soorten bevat. 4. Met een naakte Bloem en ongejlaarte Zaaden, waar onder de veertien overige Soorten geplaatst zyn. I. Leverkruid. Anemone hepatica. Anemone , met driekwabbige effenrandige Bladen. Anemone Foliis tri* lobis integerrimis. Linn. Syft. Nat. XII. Hepatica. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 487. Gouan. Monfp. 261. Kram. Auftr. 154. Ger. Prov. 379. Gron. Virg. 61. Ranunculus tridentatus vernus. Tournef. Inft. 286, 287. Tri. folium hepaticum. Flore fimplici & pleno. C. Bauh. Pin. 139- Men noemt dit Plantje, dat in 't Voorjaar totfieraad der Bloemtuinen dient, Hepatica of Leverkruid, een naam die, om deeze of gene redenen, ook toegepast is op verfcheide andere Kruiden. Dit noemt men derhalve, totonderfcheiding, ook wel driebladig of AardLeverkruid; dewyl 'er een Korstgewas is, dat SteenLeverkruid geheeten wordt, groeijende op vogt^e plaatzen. Gemeenlyk voert het den eernaam van Edel Leverkruid, wegens de fraaiheid der Bloemen, of Hepatica, in 't Franfch Hepatique, in 't Engelfch Liverwarr. Sommigen hebben het Trifolium Aureurn , dat is, Gulden Klaver, getyteld. Het geeft uit den Wortel veele Steeltjes , omtrent een half voet lang, aan 't end ftyve Bladen hebbende in drieën gedeeld, en dus naar die van Klaver gelykende. Op korter Steeltjes, tusfehen de Bladfteelen, komen de Bloemen voort; die volgens Haller, vyf en twintig Meeldraadjes hebben. In 't wilde groeijende in de Berg-Bosfchen van ons Wereldsdeel , zyn de Bloemen gemeenlyk blaauw, doch fomtyds wit en rood. Dus vindt men ze enkeld, maar in de Tuinen met dubbelde Bloemen van alle die kleuren , als ook paarfch of violet. Het Zaad zit, met Pluis omwonden, op een Kaftlgen Stoel. Tournefort hadt dit Bloemplantje tot de Ranonkels betrokken. Wegens eenige famentrekkende en verfterkende hoedaanigheid, heeft het Edel Leverkruid, als tegen verzwakkingen van de werking der Lever dienftig, den naam bekomen. Om die zelvde reden vindt men 't ook in Breuken , Zaadvloed en Borstkwaalen aangepreezen. 2. Uitgebreide Anemone. Anemone patens. Anemone, met den Bloemfteel gekranst , de Bladen gevingerd veeldeelig. Anemone Pedunculo involucrato, Foliis digitatis multifidis. Pulfatilla Folio Anemones fecunda, feil. fnbrotundo. C. Bauh. Pin. 177. Prodr. 94. Pulfiatüla polyanthos violacea Anemones folio. Breyn. Cent. 132. Helw. Pulfi. 52. 3. Zwavelkleurige Anemone. Anemone fulphurea. Anemone, met den Bloemfteel gekranst, de Bladen drievoudig gevind, baairig, plat, fpits ingefneeden. Anemone Pedunculo involucrato , Fol. triplicato- pinnatis fcrV. Hall. Emend.Ci, Pulfatiik lutea Apii hortenfis folio. C. b4uti-  ANEMONE. Bauh. Pin. 177. Hall. Helv. t. 6. Pulfatilla lutea. Cam. i epa' llïdifche Anemone. Anemone Baldenfis. Anemone, i met dubbeld drievoudige ruige Bladen. Anemone Foliis , biternatis incifis. Anemone Alpino- alba minor. C. Bauh. FT. Vo^riaarfche Anemone. Anemone vernalis. Anemone met den Bloemfteel gekranst, de Bladen gevind, de Bloem regtop ftaande. Anemone Pedunculo involucrato , Foliis pinnatis &c. Oed. Dan. 29. Linn. F/, fuec. 448, Pulfatilla Apiifolio vernalis. C.Bauh. Pm. 177. Prodr. 01 Helw. Puf. 63- Anemone Tubis caudatis mvolucrts mu'ltifidis &c. Hall. Flor. 1147- t.'a'ï; 6 Gemeene Anemone. Pulfatilla. Anemone, met den Bloemfteel gekranst, de Bloemblaadjes regt, de Bladen dubbeld gevind. Anemone Pedunculo involucrato , t'etalis retiis Foliis bipinnatis. Oed. Dm. i53 Pulfatilla Fo liis decompofitis pinnatis. Linn. Mat Med. 276.. Mor. Suec. 446. Gouan. Mmf. 261. Ger. Prov. 379. Kram. ü ,54. Dalib. Par. 160. Roy. Lugdb. 487. P«i> tiiia fo/Jc crar>ri ff ma/ore p/ow. C. Bauh Pm. i77Helv. Pb!/, f. 8. Pulfatilla Cam. 398- Loc. Ic. 281. Dod. Fe?np£. 433- . 7 FeW Anemone. Anemone pratenfis. Anemone, met den Bloemfteel gekranst, de Bloemblaadjes aan de lippen omgeboogen, de Bladen dubbeld Sf^/nemont Pedunculo involucrato, Petaks apice reflex-s (je. Puljatila Foliis decompofitis pinnatis Flore pendulo Linn. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy. Lugdb. 487. FulSflk}F[ninore nigricante. C. B.auh.foflj. Helv. ■Pulfati.la vuig. faturatiore Flore. Clus. //»/?. L f. 246. Pulfatilla Flore claufo. Lo_i. fc. 283- 9 ,*ft>i/c«e Keukenfchelle. Anemone Alpma. ^mdwne met d iefamengegroeideStengeden, welke meervoudig verdeeld zyn, de uiterften veeldeelig, de Zaaden ruie geftaart. ^nemos? ft/f« ca»i««" cmm' tis èc Anemone Tubis caudatis. Hall- Helv. 3». ^> nemone fylvefiris fecunda. Clus. H(/ï. /, f- 246. iW ffia/o*r et minor. C. Bauh. Pin. 176. Prodr. 94. Alle deeze Soorten behooren meer of min tot het Kruid, dat men Pulfatilla noemt of Herba Ventuwegens de geduurige beweeging, die 'erin de Ung.laartlIe Zaadhoofdjes plaats grypt door den wind. In t Franfch heet het zelve Coquelourde, in t t-Deeïfch 2 owe ->/ju-er, in 't Hoogduitfch &udjcnftf Pinkftemakeien, en van *t Wortelkruid, meest vinsvyze gefnipperd zyn. De Bloemen zyn in de eene Joort grooter, in de andere kleiner; inde meesten op;eregt, in ééne neerhangende: wit, geelagtig, geel, jf ook zwartagtig van kleur. De laatfte Soort heeft dezeiven van binnen wit en van buiten fomtyds paarfch, stgt Clusius, die dezelve dikwils, op de Bergtoppen, 10 vast geworteld vondt in de fpleeten der Steenrotfen dat hy den Wortel, die redelyk dik en houtig is, zonder de Steenen af te breeken, niet daar uit kon krygen. De Pulfatilla is by de Ouden aangemerkt geweest, als in hoedaanigheden de Ranonkels naby komende; doch, gelyk 'er onder dezeiven zyn van fcherpen en van een zagten aart, zo is ook dit Kruid verfchillende. De gemeene Keukenfchelle , door haare ruigte grys, met eene groote Bloem, die bleek violet is, heeft, volgens de waarneemingen van den Heer Storck, Keizerlyk Lyf- Artz te Weenen, geene fcherpheid, maar de volgende Soort, Pratenfis, gebynaamd , met een kleinere zwartagtige Bloem, is 'er te meer mede begaafd. Deeze zal het zyn , die de Herders uitwendig gebruikten tot geneezinge der vergiftigeBeeten, aan het Vee toegebragt ; weshalve zy 95iöwttr& genoemd wordt. Men hadt ze inwendig voor een vergift gehouden ; doch gedagte Heer beweert , dat het gedestilleerde Water, Aftrekzei en Extrakt daarvan, niet alleen veilige , maar ook dienftige Geneesmiddelen zyn in hardnekkige kwaaien. 9 Fynbladige Anemone. Anemone coronaria. Anemone met de Wortelbladen drievoudig , wederom gefmaldeeld, en een bladorig Omwindzel. Anemone Foliis radicalibus temato - decompofitis ffc. Pulfatilla Foliis decompofitis tematis. Linn. Hort. Clif. 223 Upf. I3S» Roy Lugdb. 487. Anemone tenuifolia fimplici Flore. C. Bauh. Pin. 174. Anemone. Cam. Epit. 386. Anemone angustifolia multiplex, mutata Aiorum facie quotannis nov. Mill. DiQ. T. 31. Clus. Hifp. 1 56. 10 Breedbladige Anemone. Anemone horten\is. Anemone , met gevingerde Bladen, en gewolde Zaaden. Anemone Foliis digitatis, Sem. lanatis, Pulfat. totiis dis-itatis. Linn. Hort. Cliff. 224. Anemone hortens ia. Hfolia. C Bauh. Pin. 176. Anemone Ger. rotundo folu1, purp. C. Bauh. Pin. 173. Anemone hortenfis Ijtifolios tertia. Clus. Hifi. I, P- U9- alttra Hifp. 309- Anemone prima. Dod. Pempt. 434. 11. Gepalmde Anemone. Anemone palmata. Anemone, met hartvormige eenigermaaten gekwabde Bladen en een zesbladigen gekleurden Kelk. Anemone Folns cordatis fublobatis (Je. Pulfatilla Foliis palmatis. Linn. Hort, Cliff. Roy. Lugdb. Anemone Cyclam. fc. Malvee foliolutea. Moris. Hifi. II. p. 4*5- Anemone latis. flava. C Bauh. Pin. 176". Anemone hortenfis lat folia prima. Clus. Hifi. I. p. 248, Hifp. 307- Deeze drie zyn eigentlyk Tuin-Anemonen, waarvan de tweede, die deezen bynaam voert, in Italië en Provence wild groeit, de laatfte in Portugal aan de laag. De eerfte, of Fynbladige, is degene, welke men in de Tuinen gemeenlyk als een Bloemplant nahoudt en wier fehoonheid de Bloemperken niet weinig opluiftert. Munting zegt, zo iemant alle de verandering van kleur en figuur der Bloemen, daar in voorkomende, wilde onderfcheiden, dan zou by zoveel byzondere naamen nodig hebben, als 'er dagen zyn in een jaar. Jaanyks verandert, bovendien, de Bloem in gedaante, uit eeH h 3 ne,s  246 ANEMONE. nen ze! v-den Wortel, zo Miller aantekent. Op tien Plaaten kan men de' heerlykfte verfcheidenheden, ten dien opzichte, in 't werk van Weinmann ke'urlyk zien voorgefteld. Hoewel de kleur meest in 't roode of in het paarfche valt, heeft men 'er ook geheel witte en blaauwe of violette, geel en oranjekleurige en oneindige bonte, zo gemengelgd als geftreept. De Bloem verfchilt, bovendien, in grootte, en in enkeld te zyn of dubbeld , gelyk men 't noemt, dat is vol van Blaadjes , die doorgaans in kleur van de groote of randBloembladen verfchillen. Onder de enkelden komen ook niet onbevallige voor. Van Konjlantinopokn en elders uit de Levant, daar deeze de Velden verfiert, is zy eerst in Frankryk overgebragt, en verder in de Tuinen van Europa verfpieid. ——» Wat de Kweeking deezer fchoone Bloemen betreft, hebben wy in ons Woordenboek op het Artikel ANEMONE bl. 77. medegedeeld, daar wy onze Leezers naar toe wyzen. Ongemeen fchoon en oogverlust:gend door de verfcheidenheid der fraaije Kleuren is het, een Bedde met wel gefchakeerde Anemonen in den Tuin te zien bloeijen , jammer is het maar dat dit verrukkend Tafereel binnen weinige dagen verwelkt. De tweede of Breedhladige Anemone heeft rondagtige verdeelde Bladen ; de Bloemen zyn fterswyze uitgebreid, met twaalf of dertien fmalle Blaadjes, doorgaans paarfchagtig rood, en daar op volgen wollige Hoofd|es. De laatfte Soort, met gekwabde Bladen , die als naar eene handpalm gelyken, verfchilt van de anderen nanmerkélyk door den gekleurden ruigen Kelk, digt agter de Bloem; welke zy geel heeft. De Wortel is r>ok prootelyks onderfcheiden, gelykende naar dien der TofmerStRi'. Zy heeft Loof als de Kaasjes-Bladen of als het Varkersbrood volgens Clusius, door wien zy eerst aan de Taag gevonden wordt en afgebeeld. Van deeze zyn de Bladen, zo hy aanmerkt, zeer heet van fmaak, de Wortel is walgelyk en als den Keel famentrebkende. 12. Siberifrhe Anemone. Anemone Siberica. Anemone , met een éénbloemigeStengen éénbladerig ftomp Kransje. Anemone Caule unifloro ,invoiucrofioliofio obtufio. Houtt. Nat. Hifi II. Deel, St. 9. bl. 191. De Bladen van deeze Soort zyn rondagtig, veel» deelig, gevingerd, aan de randen ruig: zy heeft een liaairïge naakte Steng; onder de Bloem een driebladig Kransje, dat gekwabd is; een uitgebreide Bloem, van zes rondagtige goudgeele Blaadjes. Dé groeiplaats is in Siberië'. Hier toe behoort zegt de Heer Houttuyn, die Japanfche Anemone, waar van zvn Ed. dn afbeelding uit zyne.Verzameling geeft, op Pl. LV. fig. 1 van zyne Nat. Hifi. D. II. St. 9. hebbende de Bloumbladen eenigzints hol en op de boven of binnen zyde aartig tak. kig, van ondereu of van buiten byna evenwydip geaderd, zvnde van binnen met veele Bladertjes gevuld, en hebbende in 't mid.'en de pluizige Staarten der Zaadjes. Het Kransje om den Steel fchynt drie of vierbladig te zyn. 13, Wilde Anemone. Anemone fiylvestris. Anemone, met een naakte Biomltee! en ron'-aatige ruige ftompe Zaaden. Anemone Pedunculo nudo. feminilu.. [fc. An. Semin.hirfutis, !.i\sïlt. Oei. 112 Flor. Suec. 440 .184. Kbam. Auft. 155 Anemone fitm. Serf, p'nmofi! terminatis. Hort. Ciffl. 2:4. Roy. Lugdb. 224. Anemone fiy! vestris alba major et minor. C. Bauh. Pin. 176. Proir. ANEMONE. 93; Anemone 'fiylvestris prima. Clus. Hifi. Anemone qnari ta. Dod. Pempt. 434 Lob. Ic 280. De Bloem van deeze wilde Anemonen, die in Duitjch* land ah ook in Sweeden voo> Komen, is wit, en zy bloeijen byna 't gehee;e jaar, volgens J. Bauhinus. De BloemfLngen zyn, volgens Clusius een handbreed of een voet hoog, ruig, als ae Bladen, welke naar die der Veld-Ranonkelen gelyken. Volgens O Bauhinus zou de Bloemfteng niet geheel na^kt zyn, hebbende twee> Kransblaadjes. De Bloemblaadjes zyn byna rood. 14. Virginifiche Anemone. Anemone Virginiana. Anemone , met zeer lange oveihoekfe Bloemfteelen, rolronde Vrugten, en ruige ftompe Zaad-.n. Anemone Pedunculo alternis longisftmis ffc. Anemone Caule rumofio, Petalis lanceolatis. iioY. Lugdb. -88. --kon. Virg. 1155. Anemone Virg. tertia fimiiis, Flore parvo. Herm. Lugdb. 645. Deeze Virginifiche Soort is zonderling, doordien ?y als 't ware een takkige Steng heeft; want uit derzelver bovenfte gedeelte, dat met drievoudige Bladen gekroond is, komen zeer lange Bloem'te-len voort, met kleine Bloempjes, groenagtig van kleur. 15. Tienbladige Anemone. -"rvmone decnpttala. Ane* tnone, met de Ste g éénbloemig, de Bio.-wi tienbladtg, en drievoudig gekwabd 1 Wortelbla en. Anemon- Caule unifloro, Flore decapelnto, Foliis ternatif'lobalis radicalièM'.Linn. Mant. 79. Anemone Foliis termtis fj'c. Ard. Sp. 2. p. 27. T. 12. Deeze die uit Brafil afkomftig is, gelyk' zeer veel op de voorgaande Virginifiche, doch valt kleiner, en heeft een Steng die maar een half voet hoog is, en kleine witte Bloempies. 16. Penfy.vmifche Anemone. Anemone Penfylvanica* Anemone, met een gegaffelde Steng, ougtfteelde omvattende Bladen; de ondeften drievoudig, driedeelig, ingefneeden. Anemone Cau e dichotomo, Foliis fesfilibus {jfc. Anemone Canadenfis. Linn. Syft. Nat. XII Deeze in Penfy vanie groeijende , gelykt buitenge» meen wel op de volgende Soort, fchoon in eenige opzichten daar van verfchilt. 17. Gegaffelde Anemone. Anemone dichoto.ra. Anemot ne Caule dichotomo, Foliis fesfilibus, omnibus oppoftis &c. Linn. Amoen. Acad. I. p, 155. Linn. Decad, II. p. 2 . T. 15. Mant. 406. Deeze groeit natuurlyk in Kanada en in Siberië, zynde, in 't Jaar 1760, een leevende Plant daar van door den Heer D. de Gorter, aan de Akademie-Tuin te Upfal gezonden. De Steng is een voet lang en gaffels wyze verdeeld, hebbende aan ieder Mik twee Bladen, die diep.in d'ieën gefneeden zyn, en met eikanderen de Steng omvar'en. De Wortels kruipen langs den grond, en geeven nieuwe Spruitels uit. De Bloemen zyn vyfbladig, wit, van onderen paarfch; de Zaaden, in de voorgaande met een Borfteltje voorzien, hebben hier een klein omgekromd Puntje. 18. Driehladige Anemone. Anemone trifolia. Anemone, met drievoudige eyronde, onverdeelde, zaagtandige Bladen; de 'Steng eenbloemig. Anemone Foliis ternatis óvatis integris ferratis [fc. Linn. Hort Cliff. Roy. Lugdb. 488. D/lib. Paris. 161. Ooi'At- Monfp. 262. Anemone trifolia Flore allo. J. B.tÓH. Lift ÏIJlp. 412. An tnone trifo ia. Don. Pemyt. 436, ALbaftrides [til. D-nt.ria alba. D Broncionis Lob. Tc. 29i. 1 . 7'yfb odige Antmone Anemone quinquefolia. Anefrione, met vyfvoudige ovaale za;.gtandige Blaaen; de Steng  ' ANEMONE. Steng eenbloemig. Anemone Foliis quinatis ovalibus ferratis [$c. Ranunculus Nemorum, Fragance folio Virvinianus. Pluk. Alm. 310. T. 106. ƒ• 3- 20 Bolchminner.de Anemone. Anemone nemoroja. Anemone', met fpitfe Zaaden, ingefheeden Blaadjes en eénbloemige Stengetjes. Anemone Sem. acuus, Foliolis tt* cifis' Caule unifloro. Link. Mat. Med. 275. Gouan. JWro»/>. 262. Kram. Auflr.156. Dalib. Par 1Ö1. Oed. Dan IW- GovcT.Belg.152. Anemone nemorofaFl.majore. C. Bauh. 176. Ranunculus Phragmite; albus Vermis. Tournee. Inft. Anemone quinta. Dod. Pempt. 435. Nemorofus Ranunculus. Lob. Ic. 673. Deeze drie Soorten hebben een aanmerkelyke overeenkomst, niet alleen in de grootte en geftalte, maar ook daar in , dat de Kransblaadjes op lange Steelen om de Steng geplaatst zyn. De eerfte groeit in Frankryk wild en wordt van Lobel Alabaftrites genoemd, wegens de witheid der Bloempjes. Sommige Kruidkenners, zegt hy, noemdenze Klaver-Anemone. Hy hadtze in' de Nederlanden genoeg in den Hof van den Edelen Heer Brancion gezien. De andere, die Loof als Aardbezie-Biaden heeft, groeit in Virginie en Kanada volgens Kalm. De laatfte, die de Kransblaadjes ïngefneeden heeft, is in de Bosfchen van Europa alom ge. meen en wordt Bofch-Haanevoet geheeten , in 't.Hoogduitfch Sïïctöenvttmmt; om dat zy vroeg in 't voorjaar bloeit. Men vindt ze, in onze Nederlanden, in de 'Haarlemmer-Hout, in 't Haagfcht Bofch en elders, met enkelde witte Bloemen, doch omtrent het Loo, in Gelderland, komt zy, behalve met enkelde witte, ook met dubbeide witte Bloemen en met paarsagtige Bloemen, die grooter zyn , voor; zo de Heer D. de Gorter aantekent. Men heeft 'er, uitwendig , in de 'Geneeskunde, eenige kragt aan to. gefchreeven. ' ai. Italiaanlche Anemone. Anemone Apemnna. Anemone met fpitfe Zaaden, ingefneeden Blaadjes en mee■ nig-uldige lancetvormige Bloembladen. Anemone Sem. '.acutis Foliolis incifts ffc. Ranunculus nemorofus flore coeruleo, Apemini Montis. Mentz. Pug.T.%. f. 2. -Anemoie Geranii Robert. folio coerulea. C. Bauhin. :F'j)eeIeBofch-Haanevoet met blaauweBloemen, groeit op de Apemynfche Bergen en elders in Italië, als ook in Engeland. ' „ , . ' 22. Ranonkelagtige Anemone. Anemone Ranunculox4es. Anemone met ipitfe Zaaden , ingefneeden Blaadjes, 'rondagt-ge Bloembladen en byna tweebloemige Sten- ' een Anemone Sem, acutis, Foliolis incifis ffc. Kram. Auhr is6. Oed. Dan. 144. Linn. Flor. Suec. 451, ? Gort. Afc. 152. Roy. Lugdb. ^- Ranunculm -femorofus luteus. C. Bauh. Pin. 178. *~ "< phragm luteus Nemorofus. J. Bauh. Hift. HL p. 413- ^Deeïè geele Bofch- Haane voet, groeit in de Haarlemmer-Hmt, in 't Haagfehe Bojch als ook nFnes. land en elders, zo, in onze Nederlanden als door geheel Europa, op lommerryke Bofchvelden. Behalve de kleur der Bloemen onderfcheidt men ze van de gemeene Witte voorgemeld, door het Gewas, dat de Kransblaadjes ongefteeld heeft. . J 23. Narcisbloemige Anemone. Anemone Narcis fjlora. Anemone, met Kroontjes-Bloemen en platagtig, ovaale naakte Zaaden. ^nciaone Fieribus umbellatis , Semm. itw'h-ovalibus nudis. Ger. Prov. 311. Anemone multiftora, Sem.lcevi, latisftmo. Hall, Helv. 22o. Ranun- ANEMOSC. ANGEIOG. ANGELIC. . 247 culus mont. hirfutus humil. Narcisfi flore. C. Bavh. Pin. 181. Ranunculus mont. 2. Sp. altera. Clus. Hift. I. p. 235. Pann. Ic p. 369- Caryophy'.lata Alp. quinjuefolia. C. Bauh. Pin. 322. Item Ranunculus montanus hirfutus aïbus alt'ior. C. Bauh. Pin. 183- 24. Getuilde Anemone. Anemone fascicu>ata. Anemone, met getropte Kroontjes-Bloemen en veeldeelige Bladen Anemone Floribus umbellatis congeftis &e'. Ranunculus Oiientalis Aconiti Lycoüoni folio, flore magno albo. Tournef. Cor. 20. It. HL P- T. 92. Deeze laatfte door de beroemde Tournefort in Armenië gevonden, heeft ruige bladen, naar het Loof der Monnikskappen of Wolfsdood gelykende, en draagt fraaye witte Bloemtrosfen, op Stengen van ongeveer een voet. De eerfte die op de Gebergten van Oosten, ryk, Switzerland en Siberië groeit, heeft ze fomtyd« een Elle hoog. 25 Akeleybladige Anemone. Anemone Ihaiittroides. Anemone, met Kroontjes-Bloemen, enkelde gekransde Stengbladen en dubbeld drievoudige Wortebladen. Aneinone Floribus umbellatis, Foliis Caul fimpl. verticillatis, Radicalibus biternath: Ranunculus Nemorofus, A-uil. foliis Virginianus, Afphodeli Radice. Plukn. Alm. 310. T. ioó /. 4- Thaimrum Caule unifloro ffc. Gron. Virg. 62, 85- • tt «r^Ml. Deeze Soort, welke volgens Plukenet, Wortels als der Asphodillen heeft, en Bladen als deAkeleyen, groeit in Virginie. De Bloemen komen voort op laale enkelde Steeltjes, die getropt zyn, en met een Kransje van vier zodaanige Bladen omringd. Kalm -vondt dergelyk in Kanada, met witte Bloemen en geele Meeldraadjes. ANEMOSCOPIUM. Dit woord famengefteld van «V»*-, Winden van r«'*7V<-i, ik neeme waar, wordt fomtyds gebruikt om een Werktuig mede te betekenen 't welk van dienst is, om de verandering van Wind tS UeTAafnoscopium by de Ouden in gebruik, fchynt, ' volgens de befchryving die Vitruvius 'er van geeft, dienftiger te zyn geweest om aan te wyzen van welke zyde de Wind kwam, als wel te voorfpellen waar hy van daan zoude komen. Otto Guericke geeft de naam van Anémoscopium aan een Werktuig van zyn eigen vinding dienende om de verandering van den Lucht en van den Wind ook goed en flegt Weder, twee of drie dagen te vooren aan te wyzen. Dit Werktuig beftond uit een klein houten Mannetje, het welk in een glazen buis waar in het was opgeflooten, op en neder g.ng, naar maate dat de drukking van den Dampkring zwaarder of ligter was. De Heer Lomieus heeft aangetoond, dat dit Anémoscopium niet anders werkte dan den gewoonen Barometer. Zie Mercure gal. 1683. AüaEruditor. 1684. P'ANGEIOGRAPHIA, van «y/ir.» ,Vat, en van yedtpa, ikSchtyve, verftaat men de befchryving door van de Gewigten, de Maaten van het Vaatwerk, en dat der Werktuigen, welke tot den Landbouw betrek- W ANGELICIAANEN, in 't Latyn Angelici noemde men een aanhang van Ketters, om reden dat zy de Engelen aanbaden. Het fchynt dat deeze Kettery reeds ten tyde der Apostelen haaren aanvang nam, en omtrent hit Jaar 180 naar Christus geboorte emd.gde Zie Augustin. Hceref. XXXIX. Epifhanïus is van ge-  248 ANGINEN. ANGURK. ANJELIER. gevoelen, dat zy Angelici&anen genoemd wierden , om dat zy leeraarden dat de Werelt door de Engelen gemaakt is; of om dat zy roemden een leeven aan dat der Engelen gelyk, te leiden; of wel, om dat zy uit eene Landftreek aan gene zyde van Mefopotamie gelegen, die de naam van Angeiina droeg afkomftig waren. Dan het is waai fchynlyk dat 'er iwééeilei Ketters van dien naam zyn geweest, dewyl de laatften waar van Eptpiianius gewaagt, eerst in de derde Eeuw zyn te voorfchyn gekomen, en lus van de eerften onderfcheiden moeten wor.'en. Vid. Baron, ad Ann. an. Ch. 360. n. 69. ANGELIER, Zie ANJELIER. ANGINEN , ook Agintn en Enginen geheeten , geeven voornaamelyk zuike Oorlogstuigen te ke .nen, waar mede men gewoon was, oudtyds deMuuren en de Vastigheden der Steden te beftormen. La zulk eenen zin bezigen het orze oude Schryvers dikwils. Zie verm. Kronyk van J. de Beka in Maithsi Anal. torn. III. p. 75 ff 230. edit. in 410. Meermaalen nogthands wordt dit woordt gebruikt van allerhande Werktuigen, van welke men z.ch, zo in den Oorlog, als anderzins, bediende. Het ftamt af van het Ingenium der Middemeeuwfche Schryvers. Zie du Cakge en Carpentier Glos/ar. in Ingenium, en de aanrek. van Mattii. op Beka l. c. p Monjp. 213. Caryophyllus hortenfis lar.iatus latifo'i.s C Baui Pm. 208. Thyfis Kem- im. Sp. 47. Armenus Hos alter. Dod. Pan t. 170. Armeria aitera. Lob Ic 448. Deeze die ook Geb-.arde of Baard Anjelier gei oemd wo.dr is ,!e Duizendfi hoon der Ho-en, die ih de Zuidelyke deelen van Europa m 'r wilde gr eit In 't Latyn heet men ze Armerius Flos of Armeria, welke naara van het Jjranfche wcord Armoires a/geleid wor ir door Dodon^us, die zegt, dat m,n ze in Brabanü Keykens noemt, eene benaaming, we.ke zo veel zegt alsBloemtuiltjes. In Dmtjchland geeft men aan dee>e en ha.re meede.foorren, den naam van Sonnet- of gfcöctiert/ dat is ï eld- Anienertjer. DeverfchillendeSoortenen veranderingen van deezen Bloem, als mede hoedaanigdie te kweeken, vindtmen SmV^SSSSSSSjT °P "« 2. Karthwzers. Dianthus Carthu"anorum. Anjelier net byna vergaarde Bloemen, de Keldfchubben evrona gebaard byna zo lang als het Pypje, de Bladen lint. aal en drienbbig Dianthus Floribus fiubaggretatis Rc. Linn. Hort U:,fi Guett. Stamp. 284. Gouan. Monfp. Ï13. Caryophyllus fyhe/iris vu'g. latifolius. C. Bauh Pm. 209 Caryophyllus arvenfis Calyculo Flor. numerofè. Loes. Prufi 37 /. ? Armerius F os primus. DOD Pempt 176 Armeria five Caryophyllus minor fylveftris Fol. latioribus. Lób. Ic. 446. * Deeze wordt in Frankryk, le Bouquet parfait dat is iet volmaakte Bloem'uiltje , volaens Gouan gètvteld De groeiplaat is, volgas de Heer Lin**u*, opdorre uchtige velden van Duitfchland, Italië en Sicilië. TT^l f'WrC Verfchi,t z'' door de Bladen uu t°a,cfer' *Ver en nier één maar drieribbig te lebben; de Sterg een weinig muw: de B'oemblaad- 3t Pyfe'*' ^ " 'üié; deftaülPcrs ,anëef dan Deeze Soort is veel Anjeüeragriger dan de voorgaan, e er. heeft het Loof groener, wordende, zo wel als He, ra de tuinen geteeld. DonoHaus noemtze Kei- keus  ANJELIER. \ens of gemeene Tuiltjesbloemen; om dat de Bloemen een volkomen Tuiltje uitmaaken. Daar zyn van deeze, zo wel als van die, aanmerkelyke verfcheidenheden; komende dezelve ook voor met dubbelde roode en witte Bloemen, fraai voor 't gezigt, doch minder aangenaam van reuk. De Blad«n zyn breed in vergely. king met die der gewoone Anjelieren, maar fmal ten opzigt der eerfte Soort. 3. Rosagtige Anjelier. Dianthus ferrugineus. Anjelier, met vergaarde Bloemen; de Bloemblaadjes tweedeel'ig, met drietandige Slippen. Dianthus Flor. aggregatis, Petalis bifidis, Laciniis tridentatis. Linn. Mant. 563. Caryophyllus mint anus tmbellatus ffc, Barr. Rar. 048. t. 497- ; , „ Deeze heeft veel gelykenismet de voorgaande Soort, doch de Steng dunner, de Bladen grasagtiger; de Bloemen insgelyks gebondeld en bleek geel of ftrookleurig uit den rosfen; daar die der voorgaande Soort gemeenlyk paarfch zyn. 4. Wilde Anjelier. Dianthus armeria. Anjelier, met tropswys' vergaarde Bloemen; de Kelkfchubbenlancetvormig ruig, zo lang als 't Pypje. Dianthus Floribus aggregatis fafciculatis ffc, Linn. Flora Suec. 345. Gouan. Monf. 813. Boy. Lugdb. Caryophyllus barbatus fylvestris. C Bauh. Pin, 203. Armeria fylvestris altera ffc. Lob. Ic. 448. Tunica Squamis ad bafin Calycis longe mucronatis, Flori cequalibus. Hall. Helv. 381. Deeze groeit overvloedig op dorre Velden in Sweeden, Duitfch'.and, Frankryk, Switzerland en Italië, 't is eene Soort die een zeer lange Steng heeft, met fmalle flappe byna grasagtige Bladen, de Bloempjes vanboven getropt en uit vyffpitze Blaadjes beftaande, die op de kanten eenige Tandjes hebben en paarfch zyn met witte Vlakjes. Het is een éénjaarig Zaay-Gewas. 5. Kinderende Anjelier. Dianthus prolifer. Anjelier, met de Bloemen tot Hoofdjes vergaard ; de Kelkfchubben ftomp eyrond , langer dan het Pypje. Dianthus Flor. aggregatis capitatis ffc. Gouan. Monf. 213. Oed. Dan. 221. Caryophyllus fylvestris prolifer. C. Bauh. Pin. 209. Seg. Ver. 26. Caryophyllus Jylvestris annuus. Mop.is. Hifi.H.p- 563. Armeriaprolifera.Lob. Ic. 449. Op dunne Stengetjes van een half voet hoog, draagt deeze een ronden Kelk, als een Hoofdje, beftaande uit een gemeen Omwindzel van verfcheide kleine Angelieragtige Bloempjes. Men vindt ze op drooge Velden in Duitfchland en de Zuidelyke deelen van Europa. 6. Verkleinde Anjelier. Dianthus diminutus. Anjelier, met eenzaame Bloemen en agt Kelkfchubben grooter dan de Bloem. Dianthus Flor. fiolitariis,. Squamis Calycinis ffc. Caryophyllo prolifero affinis, unico ex quolu let Capitulo flore. C. Bauh. Pin. 219. Caryophylus fiylvestris minimus. Tabern. Hift. 290. Deeze in Duitfchland voorkomende, fchynt uit de voorgaande Soort gefprooten of verbasterd te zyn. De Bladen zyn fmaller, de Steng is takkig; de Bloemen eenzaam, niet getropt, fteekende het Bloempje naauwlyks buiten het Pypje uit. 7. Tuin-Anjelier. Caryophyllus. Anjelier, met eenzaame Bloemen, de Kelkfchubben byna eyrond en zeer kort; de Bloemblaadjes gekarteld. Dianthus Flor. fiolitariis, Squamis Calycinis fiubovatis brevisfimis ffc. Linn. Mat Med. 213. Hort. Cliff. Upf. ffc. Roy. Lugd. 443. Caryophyllus hortenfis fimplex, Flore inajore. C. Bauh. Pin. 207, 208, 209. Caryophylus Spicam Frumenti referens- E. N. C. Cent. III. p. 368. Tunica angustifolia VIII. Deel. ANJELIER, 24» irecumbens Peiali ferratis. Hall. Helv. 382. Caryophyllus Jylvestris, F,or. rubro inodoro ffc. Seg. Ver. 435. T.l.f. 3- De gewoone Tuin-Anjelieren, die men in 't Franfch Oeillets, in 't Engelfch Pinks, in 't Hoogduitfch 9tfl3' ;ein of SWfcn, en in 'tNeerduitfch Giroffels oPNagelbloemen heet, maaken deeze Soort uit. De Latynfche naam Caryophyllus komt met dien der Kruidnagelen overeen, wegens den aangenaamen reuk, en deswegen worden zy, van de Italiaantn , Carofoli genoemd: doch dat de Anjelieren dien naam van de Kruidnagelen bekomen zouden hebben, gelyk men gemeenlyk ftelt, is my zeer onwaaifchynlyk; alzo zy in ons Wereldsdeel zekerlyk eer bekend zyn geweest, en van de Arabieren Corunfel geheeten worden. Men vindt 'er by de Autheuren, onder den naam van Betonica of Vetonica Coronaria, gewag van gemaakt, en onder dien van Flores Tunica;, naar het Herba Tunica van Dioscorides, komen zy in de Apotheeken voor. De meesten egter noemen ze in '1 Latyn, Ocellus Damascenus of Batbaricus, deels ziende op de gedaante der enkelde Bloemen , deels op derzelver afkomst. De geleerde Ray ftelt derzelver natuurlyke groeiplaats in Italië; anderen ook in Switzerland en in de Zuidelyke deelen van Frankryk. 't Is zeker dat men aldaar de enkelde roode Anjelieren, uit welken, waarfchynlyk, de anderen door de Tunierkonst voortgekweekt en vermenigvuldigd zyn, wild groeijende vindt. Deezen zouden Reukeloos zyn, volgens de Heer LiN-i njeus, hoedaanigen de Heer Seguier omftreeks Verona vondt; doch het kunnen die, welke Bauhinus, wilde twsebloemige Anjelier noemde, met Stengetjes van een handpalm hoog, niet zyn, en de aangehaalde van den Heer Haller heeft één, twee of drie, groote, welrie. kende, rooskleurige Bloemen, aan 't end der knoopige Stengen. Die Kruidkenner acht ook waarfchynlyk, dat dezelve de Vader der meeste Tuin-Anjelieren zy. Hy groeit 'er op fteenige plaatzen. De geftalte der Anjelier-Planten is te bekend en te veranderlyk, om daar op ftaan te blyven. Gewoonlyk groeijen zy, tot omtrent twee voeten hoogte; doch, fommigen worden door konst, op eene verbaazende wyze verhoogd en Heesteragtig gemaakt. De Bloemen , in de Wilden enkeld, krygen door kweeking een ongemeene volheid van Blaadjes, zwaarte van Bloem, fraaiheid van kleur en lieflykheid van reuk. Men be-, hoeft, daar omtrent, de Tuinen der Bloemisten flegts te raadpleegen. Ook vindt men een verbaazende verfcheidenheid van de raarften derzelven , die het oog verrukt, met natuurlyke kleuren, by Weinmann op agt Plaaten vertoond. Zo groot is die verfcheidenheid van kleur, dat men, onder de dubbelden, van gemengelde kleuren, moeiie heeft om twee Bloemen, die malkander volkomen gelyk zyn, aan te treffen. Zy fpeelen met den heerlykften gloede van rooze-, karmozyn. en purperrood , in veelerlei veranderingen, met geel en wit gemeenlyk ftreeps of vlakswyze getemperd. Zo vindt men 'er ook die geheel fneeuwwit, rood of paarfch, of geel zyn. • De zonderlingfte verfcheidenheid maakt de Gefichubde Anjelier uit; dus genaamd , om dat de Kelkfchubben verdubbeld en als op eikanderen geftapeld, een groene Aair vormen van omtrent een vinger lang, die aan 't end, zeldzaam, een groote enkelde Bloem voortbrengt. In fommigen zyn ook de beide Stylen zeer lang en I i als  25o ANJELIER. als Ramsboornen omgedraaid; maakende dus een aartige vertooning. Her. zaaijen baart, zelvs in dit opzicht , oneindige veranderingen: maar het inleggen behoudt de gedaante en kleur. Wat de kragten aangaat: de Bloemen zyn, in 't algemeen, Hartfterkende, door haaren geur. Het gedestilleerde water kan tot een zagt zweetmiddel dienen. Ook maakt men 'er een Konferf van en Syroopdie fomtyds tot dezelvde oogmerken wordt gebruikt. Wat de Cultuur van deeze fchoone Bloem betreft, ziene men in ons Woordenboek op het;Artikel ANJELIER, bl. 79 enz. 8. Namiddagfe Anjelier. Dianthus pomeridianus. Anjelier, met eenzaame Bloemen, twee hartvormige zeer korte Kelkfchubben, en uitgerande byna onverdeelde Bloemblaadjes. Dianthus Floribus Solitariis, Squamis linis cordatis, brevisfimis &c Linn. Spec. Plant, 1673. Caryophyllus fylveftris ff faxatilis, Flore magno latleo ffc. Tournef. Corol. 23. De HeerLinneus zegt, dat deeze Soort volgens belicht van Forskaohl by Konjlantinopolen, en volgens Hasselquist in Paleftina groeit, 't Gewas koomt de gewone Anjelieren zeer naby. De Steng heeft drie of vier enkelde eenbloemige Takken; de Kelk maar twee, korte, fpitfe Schubben. De Bloem is geel, van onderen groenagtig wit; de Meeldraadjes zyn van langte als de Kelk; de Stampers worden zo lang als de Bloem, die kort na den middag eerst ontluikt, en te tien uuren 's avonds weder toegaat. 9. Kleine Anjelier. Dianthus deltoides. Anjelier, met eenzaame Bloemen, twee lancetvormige Kelkfchubben, en, gekartelde Bloemblaadjes. Dianthus Floribus folitariis, Squamis Calycinis lanceolatis binis ffc. Linn. Hort. Cliff. 164. Gouan. Monfp. 114. Caryophyllus fimpl. fupinus latifolius. C. Bauh. Pin. 209. Betonica eoronaria feil. Caryophyllus minor, Foliis viridi nigricante, repens. J. Bauh. Hijl. III. p. 329. Deeze Sooit zoude de kleine kruipende Nagelbloemen, met zwartagtig groer.e Bladen, van J. Bauhinus zyn, welke niet alleen in de zuidelyke, maar ook in de middeifte en noordelyke deelen van Europa, in 't wild voorkomt. De Blaadjes kwamen in figuur, kleur reuk en fmaak, met die van Hyfop overeen. 10. Zeegroene Anjelier. Dianthus glaucus. Anjelier, met byna eenzaame Bloemen, vier lancetvormige korte Kelkfchubben en gekartelde Bloemblaadjes. Dianthus Floribus fubfolitariis, Squamis calicinis lanceolatis quiternis brevibus, Corollis crenatis. Linn. Hort. Cliff. 10"4. Upf. 104. Tunica ramofior, Florib. candido cum Carol'A purpured. Dill. Elth. 400. T. 298. ƒ. 348. Deeze is in Engeland op Heuvelen groeijende gevonden. Het Plantje bereikt ten naasten by de hoogte van een voet, heeft breedagtige fpitfe Bladen, en draagt op 't end der Takken middelmaatige Anjelieragtige Bloemen. 11. Chineefche Anjelier. Dianthus Chinenjis. Anjelier, met eenzaame Bloemen, dc Kelkfchubben elsvormig, uitgebreid, zo lang als 't Pypje; de Bloemblaadjes gekarteld. Dianthus Floribus folitariis, Squamis Calycinis "ffc. Linn. Hort. Cliff Roy. Lugdb. 444. Caryophyllus Sinenjis fupinus, Leucoiji folio, Flore unico. Tournef. Mem. de 1705. p. 348./. 5 Mii.l. Ic. 81. ƒ. 2. Chineefche leggende Anjelier, met Violier Bladen'en een éénge- Bloem, beet dcc-ze by Touanefort i die 'cr de Afbeelding cd tefebryvi/g van geeft, in de Ver ANJELIER. handelingen van de Koninglyke Akadetnie van Parys. Zy was aldaar uit Zaad geteeld in het voorfte deezer eeuw. Men kweekt ze ook in de Tuinen te Batavia als een zeer fierlyk Bloemgewas, dat Jaarlyks moet gezaaid worden. Het wordt deswegen, in fommige deelen van Frankryk, la Mignonette geheeten. Men heeft 'er aanmerkelyke verfcheidenheden, ten opzigt van de kleur. De meester zyn enkeld, en van onderen vuil wit, naar 't groene trekkende; doch men vindt 'er die half dubbeld zyn of met twee ryën van Blaadjes, onder de zelvde verfcheidenheid van kleuren, veelal ringsof kroonswyze elkander vervangende. Zie 'er eenige verfcheidenheden van afgebeeld in Weinmans Kruidboek, Pl. N. 329. 12. Montp'ellierfche Anjelier. 'Dianthus Monfpeliacus. Anjelier, met eenzaame Bloemen, de Kelkfchubben elsvormig van langte als hetPypje; de Bloemblaadjes veeldeelig, de Steng regt op ftaande. Dianthus Floribus Solitariis, Squamis calycinisJubulatis&c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 313. D eeze hoewel by Montpellier en Verona in Italië groeijende; heeft de Steng een voet hoog, de Bladen grasagtig en groen, niet blaauwagtig of zeegroen. De Bloemblaadjes zyn zeer diep ingefneeden, gelyk in de volgende. 13. Gepluimde Anjelier. Dianthus plumarius. Anjelier met eenzaame Bloemen , de Kelkfchubben byna eyrond en zeer kort, de Bloemen veeldeelig en in de Keel ruigagtig. Dianthus Floribus folitariis, Squamis calycinis fubovatis brevibus ffc. Linn. Hort. Upf. Gouan. Monfp. 214. Caryophyllus Pentalis multifiiis. Flor. Lap'. Roy. Lugdb. Caryophyllus fylveftris, Flore laciniata, ftne Comiculis odoro. C. Bauh. Pin. 210. Caryophyllus fylveftris V. Sp. alia. Clus. Hift. I. p. 284. Pann. Ic. p. 320. Caryophyllus minor. Dod. Pempt. 174. Superba alba. Lob. Ic. 450. Op bofchagtige velden van Europa en Kanada groeit deeze, die men gemeenlyk Pluis-Anjelier, of Pluimpjes noemt; om dat de Blaadjes Pluisacbtig verdeeld zyn. De Franfchen heeten ze l'Oeillet a Plum»; de Duitfchers gc&cr-Svclcf'C Het is een klein grasagtigzoodje, van lange fmalle doch zeegroene Blaadjes, 't welk dunne Stengetjes uitgeeft, met Bloempjes van verfchillende kleur, enkeld of dubbeld, aangenaam van reuk. 14. Pragtige Anjelier. Dianthus fuperbus. Anjelier, met gepluimde Bloemen, de Kelkfchubben kort en fpits; de Bloemblaadjes haairagtig fyn verdeeld; de Steng regt op ftaande. Dianthus Floribus paniculatis ffc. Jacq. Obf. 40. Oed. Dan. 578. Linn. Flor. Swc. Kram. Auftr. 121. Ger. Prov. 410. Hall. Helv. 382. Tunica montana altisftma, Floribus ten- laciniata. Rupp. Jen. II. p.118. Caryophyllusftmpl. alter. Flor. laciniato odoratisfimo. C. Bauh. Pin. 210. Caryophyllus fylveftris VI. Clus. Hifi. I. p. 284. Pann. Ic. p. 323. Caryopltyllus minor alter. Dod. Pempt. 175. Superba Auftriaca Clufti. Lob. Ic. 45i- Deeze, by fommigen als eene verfcheidenheid van de gewoone Pluis-Anjelieren aangemerkt, groeit wild in Frankryk, Duitfchland, Deenemarken, Sweeden, enz. Zy heeft den bynaam van Pragtige, in 't Hoogduitfch -$ocljmut£/ wegens haare trotfe vertooning en hoogte van gewas. Men vindt ze door den Heer Jacquin fierlyk afgebeeld, die aanmerkt, dat zy zich zeer wel bataanfeweeken. Hyhadtze, in een winterhuis te Weer.tn, van Augustus tot Ftbruary des volgenden J^.ars, ■liea  ANJELIER. zien bloeijen; inmidels haaren zeer aangenaamen geur, inzonderheid by avond, verfpreidende. Het eeni en andere maakt ze zo beminnelyk, dat de Franfchen haar la Mienardife tytelen. Zv heeft, volgens den Heer Haller, Stengen van een elle of hooger, die wit zyn, eerst leggende dan opftaande, met grasagtige Bladen van anderhalve yn b?eed. Op den top der Stengen komen lang gefteelde Bloemen voort, wier Kelk twee kleine fchubbetjes heeft en dan twee paaren van maatig gebaarde Schubben ■ De kleur der Bloemen is doorgaans wit, doch ook'vleefchkleurig of paarfch, met een groen Naveltje dat gehaaird is, en de Zaadhuisjes zyn als in de gewoone Anjelieren. ...., , _ i«r Zand-Anjelier. Dianthus arenanus. Anjelier, met byna eenbloemige Stengen; de Kelkfchubben eyrond ftomp; de Bloemblaadjes veeldeelig, de Bladen zeer fmal Dianthus Caulibus fubunifloris ffc Gort. Fl. Belg. Linn For.Suec. Gouan. Monfp. 214. Ger. Prov. 4"Dianthus Caule fimplici unifloro. Monn. Obf. 152. Caryophyllus fylveftris humilis Flor. unico. C Bauh. Pm. 209. Caryophyllus fylveftris primus. Clus. Hift. Lp. 282. ArmerhisFlos te'nius Dod. Pempt. 176. Caryophyllus repens humilis minimus vulgathfimus rubellus. Lob. Ic. 445. J-link a Foliis brevibus rigidis, Caule unifloro. Hall. Helv. ^Iii 't Stuifzand der koude deelen van Europa, gelyk Linnjeus zegt, niet alleen, maar ook op onzeHeyen, naar den kant van Zwol en elders; ja op de Alpilche Bergvelden, zo in Provence als in Oostenryk en Switzerland groeit dit kleine Anjeliertje, 't welk Stengetjes van maar een vinger of een half voet hoog heeft, en op den grond een trop van zeer ftyve Blaadjes, uit een dikken houtigen wortel fpruitende. Anderzins heeft het veel overeenkomst met de voorgaande, wat de Bloempjes aangaat, die ook fyn verdeeld zyn, doorgaans paarfch- of roodagtig van kleur. < • 16 Apifche Anjelier. Dianthus Alpinus: Anjelier, met de Steng eenbloemig, gekartelde Bloemblaadjes , de buitenfte Kelkfchubben zo lang als 't Pypje, de Bladen liniaal ftomp. Dianthus Caule unifloro, Corollis crenatis ffc Caryophyllus pumilus latifolius. C. Bauh. Pin. 239. Prodr. 104. Caryophyllus fylveftris. Flore magno modiro hirfuto. C. Bauh Pin. 209. Caryophyllus fylveftrisfieeundus. Clus. Hifi. Lp. 283. Pann. Ic. 318. Tunica petalis ferratis in fine Unguis lanuginofis. Hall. Helv. 382. Op de Ooftenrykfe Bergen groeit deeze die de Steng maar een vinger lang heeft, voortkomende uit een houtigen Wortel, welke Plaggen uitgeeft van fmalle grasagtige Blaadjes, doch breeder dan die aan de Steng, welke uit drie Leedjes beftaat. De Bloem is groot, en beftaat uit geronde Blaadjes, met korte Tandjes , doorgaa. s paarfch en wit van kleur, in de keel wat ruig._ 17 GefpUkelde Anjelier. Dianthus Virgineus. Anjelier, met de Steng byna éénbloemig, gekartelde Bloemblaadjes, de Kelkfchubben zeer kort, de Bladen elsvormig. Dianthus Caule fubunifloro, Corollis crenatis ffc. Caryophyllus fylveftris repens multiflorus. C. Bauh. Pin. 209. Tunica rupeftris, Folio coefiomolli, Flore car.neo Dill. Elth t 298. fig 38S Caryophyllus alt. minimus, Flore micis aureis confperfo. Lob. Ic. 444. De Wilde vtelbloemige Anjelier, van Bauhinus, hier aangehaald, groeide, zegt hy, by Montpellier, op fteenige plaatzen. Die van Dtllentus groeit op hooge teenrotzen in Enge land. De Wortel, welke overblyft ANKER. ayr geeft dergelyke getrcpte Bladen, a'i die van 't Zeegras, en eenige Stengetjes van een fpan hoog, uit vier leedjes beftaande. De Kelkfchubben zyn breed, ovaal én zeer kort. De. rand der Bloem is de helft korter dan het Kelkpypje, gerond, gekarteld. Meest komen de Bloemen eenzaam voort, doch hebben fomtyds nevens zich een tweede, uit den Oxe! van 't bovenfte Blaadje. 18. Boomagtige Anjelier. Dianthus arboreus. Anjelier\ met een heefteragtige Steng, elsvormige Bladen, en ziagswys' getande Bloemblaadjes. Dianthus Caule fruticofio, Foliis fiibulatis, Petalis ferr-itis. Linn. Syst. Nat. XII. Caryophylllus arboreficens Creticu*. C. Bauh. Pin. 208. Prodr. 104. Betonica eoronaria arborea Cretica. J. Bauh. Hift. HL p. 828. Deeze Sooit, op 't Eiland Candia in de Middellandfiche Zee groeijende, is door Alpinus in afbeelding gebragt, onder den naam van Boomagtige wilde Anjelier, die vyf bladig is. Hy zegt, dat dezelve op de Bergen van dat Eiland twee ellen hoog en hooger groeit, hebbende een lange, harde Steng, van een vinger dik, witagtig van kleur en zeer knobbelig, Takken uitgeevende die zich in kleinere verdeelen, hebbende hier en daar noppen van fmalle Blaadjes , en aan 't end Bloemen als Anjeliertjes, witagtig paarfch , van een aangenaamen reuk. 19. Heefteragtige Anjelier. Dianthus frutescens. Anjelier, met een heefteragtige Steng, en lancetvormige Bladen. Dianthus Caule fruticofio Foliis lanceolatis. Caryophyllus Cracusarboreus, Leucoiji folioperamaro. Tourn. Coiol. 23 Itin. p. 183- t. 9. Het is van den Heer Tournefort dat men 't eenigfte bericht van deeze foort heeft, die deeze fchoone Anjelier-Struik op zynen Levantfchen Reistocht waarnam, groeijende in de kloven van afgryzelyke Rotzen op 't Eiland Serpho, van waar zy door Zaad was overgebragt en voorgeteeld in den Koninglyken Tuin te Pa. rys. Dezelve hadt een kromme Steng van twee voeten hoog en omtrent twee duimen dik, houtig, met een zwartagtige Schors , als geringd. De Takken waren ook bruin, doch aan 't end groenagtig, en aldaar digt begroeid met fpatelagtige Bladen, dik en vleezig, zo bitter als Gal. De Bloemen waren vyfbladig en volkomen Anjelieragtig., bleek graauw met paarfche ftreepen. Dezelve kwamen fomtyds enkeld , fomtyds by Tuiltjes, uit de enden der Takjes voort. Het Zaadhuisje geleek na dat der Anjelieren. 20. Steekende Anjelier. Dianthus pungens. Anjelier, met een laage heefteragtige Steng, de Bladen fmal elsvormig, de Bloemblaadjes niet ingefneeden. Dianthus Caule fuffruticofo, Foliis lineari-fubulatis, Petalis integris. Linn. Mant. 248. Dit Gewas is aan de Zeekust van Spanje ontdekt5 deszelvs Bladen heeft eenigzints de Steng omvattende, zynde dezeiven platagtig, fmal, gefpitst. De Bloemfteeltjes, die van één- tot driebloemig zyn, komen uit de enden der Zyd-Takjes voort, hebbende de Kelk vier lancetswyze fchubben, en de Bloemblaadjes zyn aan den rand niet ingefneeden, gelyk de andere Anje. ^ANJELIERBLADIG GRAS, Zie CYBERBIES. ANKER Door het woord Anker verftaat men in de Scheepsbouw, een allernuttigst Werktuig, dienende om een Schip of Vaartuig op te houden, en op de beftemde r 1 i 2 plaats  352 ANKER. plaats te'doen verblyven. Het is een 2»aarT2ere Werktuig, met een dubbelen Weerhaak aan het eene, en eenen Ring aan het andere End, waar mede men het aan een Kabeltouw vast maakt. Het wordt op den bodem van de Zee of Riviere geworpen, daar het grond vattende, het Schip beveiligd van niet door den Wind of Stroom weggedreeven te worden. De byzondere deelen die het Anker uitmaaken, zyn. ï. De Ring daar de Kabel aan vast gemaakt wordt. 2. De Balk of Schagr, zynde het langfte gedeelte. 3. De Arm, beftaande uit dat gedeelte 't welk in den grond aakt. 4. De Handen of Klaauwen, niet kwalyk naar de punt van een Pyl gelykende, deezen dienen om zich in den grond vast te hegten. 5. Een ftuk Hout, dat aan de Schagt by den Ring is vastgemaakt, gefchikt om den Arm te ftuuren, dat die regt neer kan vallen, en in den grond hegten. Daar zyn veelerleye Soort van Ankers, waar van wy de voornaamften zullen optellen, als: 1. Het PlechtAnker dat ook wel Stop-Anker word genoemd, en dat zeldzaam of nimmer, dan in de uiterfte nood gebruikt wordt, wanneer naamelyk een geweldigen Storm het Schip dreigt om op Strand te werpen. 2. De beide Tui-Ankers, daar men gebruik van maakt, om een Schp in de Haven op te ryden. 3. Het Werp-Anker; en, 4. Het Dreg-, Kat-, of Boot-Anker, enz. Het Yzer daar de Ankers van vervaardigd worden, behoord niet te taay, noch te bros te zyn. Niet te taay zeg ik, om dat het als dan ligt buigt; niet te bros om dat het Anker dan gevaar loopt om gemakkeiyk te breeken. Ten einde het zelve behoorlyk getemperd te hebben , dient bros onder taay Yzer daar toe ver. werkt te worden. Doorgaands geeft men om die reden tot Smeeden van Ankers de voorkeur aan het Spaanfche en Sweedfche Yzer. Den Arm of de Schagt van het Anker, moet driemaal zo lang zyn als een van de Wangen of Klaauwen; en een Schip van 500 Tonnen, behoeft een PlechtAnker van 1000 ponden ; dus naar evenredigheid voor grooter of kleinder Schepen; fchoon evenwel de Heer Aubin van gedagten is, dat Ankers van groote Schepen, naar maate minder zwaar gemaakt worden, dan die van kleine Vaartuigen. De tyd wanneer het gebruik der Ankers is opgekomen, verliest zich in de Oudheid, en derzelver Uitvinder is onbekend. Het Anker wierdt by de Ouden niet altoos uit dezelvde ftoffen , ntcb van dezelvde gedaante vervaar, digt. Men maakte'er eertyds van Steen, zo als wy Bit Arrianus ontwaar worden : Ibidem Ancora navis Argns oftenditur ferrea, fc? alterius lapidece Ancora f'rag menta ibi vifuntur. Vervolgens wierden die uit Hout gemaakt : Ancoras habent ligneas quatuor, zegt Athemeus ; en de Japanners gebruiken nög heden Ankers uit die ftoffe vervaardigt. Ten laatften maakte men die van Yzer, doch zonder punten, en enkel aan de einden met een ftuk loot voorzien, 't welk ze zwaar was, dat deszelvs gewigt 't Schip koste weerhouden; hier van moet men denkelyk de uitdrukking van Plinius afleiden: Ancora pondere irrevocabili joke. By gebrek van deeze Ankers, bediende men zich fomwylen oudtyds van fakken met zand gevult; zulks verhaalt Suidas van eenen zekeren Iphicrates, welkè op een plaats gekomen zynde daar geen Haven was, en geen «idde! weefde om zyne Schepen by een te houden, ANNAATEN. ANOMIES. aan de Bevelhebbers daar van gebood, ut quilibet fatcts arend repletos dimitteret in aquam. Vervolgens wierdt in de plaats van Loot een Yzeren punt aan het fpits der Ankers gemaakt, naderhand twee punten; en men fchryft deeze laatfte uitvinding aan den Wysgeer Ana. charsis toe, ingevolge het getuigenis van Strabo: Anacharjin hominem fapietitem, vecans Ephoros, aitreperisfe Anccram bidentem. Door de Gedenkpenningen en aanteekeningen die men in de Oude Schryvers vermeld vindt, fchynt het dat de Yzeren Ankers met twee punten of tanden die eertyds gebruikt wierden, vry wel met die genen welke men hedendaagfch bezigt, overeen komen. Somwylen heeft men gebruik gemaakt van Ankers met drie Tanden of Klaauwen; maar deezen zo wel als die met vier Tanden, zyn minder nuttig in het gebruik als die met twee, dewyl de eerstgenoemden aan veelerlei ongemakken onderheevig zyn, waar van de voornaamften in het Latynfche Werk van den Heer Poleni opzetteIyk over de Ankers gefchreeven, en in het jaar 1737 te Parys uitgegeeven, worden vermeld. Van dit uitmuntende Werk hebben wy'inzonderheid gebruikgemaakt, om dit Artikel te ftellen. In de zinnebeeldige taal der Heil. Schrift is Anker een Vertoog van die Christendeugd, die de Ziel in veiligen, gerusten, en onwankelbaaren ftaat brengt, in en tegen alle ftormwinden van vervolgingen, verdrukkingen en benaauwdheid. Het zinnebeeld is' zelvs gebruikelyk by Ongewyde Schryvers, die de Hoop door een Anker verbeelden: en de zinfpeeling te klaarblykelyk om opheldering te behoeven. Apostel Paulus noemt de Chrijlenhoop, een volzekere verwagting van Gods, onfeilbaare beloften, die in het binnenfte Heiligdom ingaat, en vasten Ankergrond vindt: een Anker der Ziele, het welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenfte des Voorhangzels, Hebr. VI: 19. ANKERBLOEM, zie REXIA n. 1. ANNAATEN, dus worden by de Kerkelyke Schryvers, de inkomften van het eerfte jaar, of wel de lasten op de inkomften van het eerfte jaar van de openvallende Kerkelyke Bedieningen gelegd , genaamd. Eertyds wierden die door de gantfche Christenheid aan den Paus gegeeven, en by het overlyden van een Bisfchop, Abt of Parochie-Priester door deszelvs Opvolger ftiptelyk aan zyne Heiligheid betaald. Dan zedert door de gelukkige Kerkhervorming de Oogen van veelen zyn geopent, is die bron van Papa te Rome om fchatten te verzamelen vry wat vermindert, en volgen de andere Mogentheden het voorbeeld van Keizer Josephus II. dan ftaat die eerlang ten eenemaalen uit te droogen. Het zenden der Annaaten of eeifte Jaargelden naar Rome, gelyk, door de Prelaaten, by derzelver inwydinge, plagt te gefchieden, wierdt niet voor het jaar 1578 in de Rotmfche Nederlanden verboden. Zie Wagen. Vad. Hift. VIL Deel, bl. 203. Die meer van deeze Schattinge wil weeten, kan daar van in 't breede onderricht bekomen by Ludwig de Jure Annatarum, in Opufc. MiJcell.tom.il. p. 886.&?feqq. ook by Woleius LeUion. memor. torn. II. p. 212. ANOMIES, is denaam vaneen Doubletten Geflacht, wier ééne helft in Geftalte grootelyks van de andere verfchilt; dat is dat de eene geheel niet naar de andere gelykt. Het een of andere heeft plaats in de meesten, die door de Heer Linn*cs tot dit Geflacht zyn betrokken. De  ANOMIES. De Kenmerken beftaan in een ongelykkleppige Schaal, waar van de ééne helft platagtig, de andere by t Scharnier bultiger is, en één van beiden aldaar dikwils met een gat doorboord, 'c Scharnier is ongetand, hebbende een ftreepswyf' naar binnen uitpuilend Lidtekentje, met een zydelingfen Tand; doch dat van de plattere Klep is in de Rand zelv'. Twee beenagtige Straalen dienen tot rusting van het Dier; welks Lighaam beftaat in een uitgerand, gehaaird Riempje met de haantjes aan de bovenfte Klep vast. Het zelve heeft twee Armen die fmal zyn en langer dan het Lyf, wederzyds gehaaird en met de haairtjes elk gehegt aan een byzon- de'te Getal der Soorten van dit Geflacht is zeven en twintig, waar onder twaalv, die tot nog toe niet waareenomen zyn dan onder de Delftoffen. . t Bekkeneeltje. Anomia craniolaris. Anomie, die de Schaal rondagtig, met de buitenfte Klep kegelagtig verheven rond en de platfte by 't Scharnier met drie gaten heeft. Anomia Tefta orbiculata, Valvula gibbofiore conico - convexd, planiore Bafi foraminibus tribus. Linn. Sv/T Nat. XII. Nummuius Brattensburgenfis. Stob^ei .Disf. Epijt. Marlekard. Bruckm. Cent. II. Epift. 38. p. 39Voor omtrent veertig jaaren is, onderden naam van Brattenburgfch Penning je, zeker rond plat Steentje befchreeven, dat in Sweeden gevonden wordt, en aldaar bekend is by den naam van Marlekard of Marlekank. Van beide zyden vertoont het naauwkeurig de gedaante van het Bekkeneel van eenig Diertje , waar van het ook den bynaam heeft. In Schonen worden een menig, te van zodaanige Steentjes aan de Oevers van zeker jVïeir opgeworpen, ook komen zy in een groeve van Kalkfteen, twee mylen bewesten Christiaanzund in Noorwegen, voor. Eerst meende men dat het VerfteendePatellen of Lepaden waren, maar niet lang geleeden heeft de Heer Leche twee famengevoegde Schaalen gevonden , waar van de eene het gezegde platte Penningje was, de andere een veel holler ftuk Van beiden heeft Linnjeus zeer naauwkeurige Afbeeldingen te voorfchyn gebragt. . 2 Gekamde Anomie. Anomia peQtnata. Anomie, die de Schaal langwerpig heeft, met takkige Sleuven, de bultigfte Klep van agteren met twee Gaatjes. Anomia Tefta oblongi-ramofa fulcata, gibboftore postic e pons duobus. Linn. Syfl. Nat. XII. Deeze zo wel als de voorgaande, waren nog niet onverfteend voorgekomen. 3 Kleef- Oester. Anomia Ephippium. Anomie, die de Schaal rondagtig heeft, en rlmpeMg geplooid , de platften met een opening. Anomia lefta juborbiculata rugofo-plicata, planiore perforatd. Linn. Syft. Nat. XII. Bonnann. Recr. 11. t. 56. Argenv. Conch. t. 22. GiNann. Adr.Il. T. 27. f. 172. Deeze die men Kleef-Oesters noemt, komen fn verfchillende Geftalten voor. Eenigen zyn zodaanig dun, dat men 'er den naam van Pelure d'Oignon, of UijenSchil , aan gegeeven vindt. Bonanni betrekt ze tot óeGaapers, om dat zy niet volmaakt fluiten. Hyzegt, dat 'er veele verfcheidenheden van zyn; fommigen zeer bol, anderen vlakker en eenigen byna volkomen rond zynde; eenigen met Sleuven van buiten, anderen met zodaanige gekrulde Bladeren, dat men het haast zou aanzien voor Boerekool of Endivie. Van binnen, zegt fey, is de S-haal, meteenen zilverglans, fomwylen ANOMIES. 253 »roen, fomwylen rood of geelagtig: eenigen zyn goudjlanzig, anderen paarlwit met eenen purpergloed; vee'en vertoonen fpaanfchgroen, barnfteengeel of koperkleurig rood, als bedekt met een doorfchynend vernis jf emailjeerzel. De fraaiften vindt men op Oevers van Dalmatie; aan de Steenen kleevende, doch elders worden zy ook wel van de Golven op 't Strand gefmeeten. Van deeze, die voorkomt in de Middellandfche en Amerikaanfche Zeewateren , zegt Linnjsus , is de Schaal wit, van grootte als een handpalm, van binnen 2eer glanzig zilverkleur, de platste Klep met een groot gat. Ieder helft heeft dikwils Plooyen overlangs, die aan 't Scharnier niet famenloopen. 4. IJ yen-Schil. Anomia Cepa. Anomie, die de Schaal dwars eyvormig oneffen heeft en violet, de bovenfte helft verhevenrond, de onderfte met een Gat doorboord. Anomia Tefla obovatd ineequali violacea, fuperiore convexd, inferiore perforatd. Linn. Syst. Nat. XII. Knor. Verzamel: VI. D. Pl. 9- ƒ• 6. De Heer Linn^us zegt, dat deeze in de Middellandfche Zee voorkomt; zy heeft de grootte van een Muskaat-Noot, en de ééne Schulp plat. 5. Bamfleen-Oefler. Anomia electrica. Anomie, die de eene Schulp rondagtig, geel en glad, de andere bultig verhevenrond heeft. Anomia Tefla jubrotunda flava leevi, alterd convexo-gibbofd. Linn. Syst. Nat. XII. Oflreum electricum. Rumph. Muf. T. 47. fig. L. Knorr. Verz. V. D. Pl. 25. ƒ• ó- De Barnfteen-Oeflertjes , die hier uit Rumphius aangehaald worden, vindt men genoegzaam nooit Doublet om dat de onderfte helft, welke een plat dun Plaatje is, aan de Klippen zitten blyft. De fraaye kleur en glans doet 'er de Indiaanen gebruik van maaken, aan hunne Hoofddekzelen of in het Haair. 6. Schubbetje. Anomia Squamula. Anomie, die de Schaal rond en plat, zonder infnydingen , aan den éénen Rand bultig en effen heeft. Anomia Tefta orbiculata integemma plana, margine altera gibbo leevi. Linn. Faun. Suec. 215 r. Satella. It. Westgotth. 171. Dit Schulpje dat men voor een Patelletje heeft aangezien, komt aan de Kust van Sweeden voor, op de Schaalen van Kreeften, en op allerlei Zeeplanten. _ 7. Patelagtige Anomie. Anomia patellifiormis. Anomie, die de Schaal eyvormig verhevenrond, geftreept, byna doorfchynende , met den Top agterwaards omgekromd en glad heeft. Anomia Tefta ovata ccnvexajubdiaphana ftriata. Linn. Faun. Suec. 215.2. Deeze is door Martin aan de Kust van Noorwegen gevonden. Zy gelykt zodaanig na een Patelietje of Kapje, dat men, zo het eene dunne platte Klepje weg is, haar niet van de Patellen onderfcheiden kan. De grootte is omtrent als een lid van een Vinger. De Schaal is witagtig, broofch, met fyne Streepjes getekend en byna doorfchynende. . 8. Gevylde Anomie. Anomia fcoUnata. Anomie, die de Schaal rondagtig en glad, van binnen ruuw heeft, met een gaatje in de Bil. Anomia Tefla fiérotunda leevi, intus fcabra, Natt perforata. Gvm.tr. Teft. t. 95. f. A , De toenaam van Gevylde zal zekerlyk op de ruuwheid van binnen zien. Gualtheri noemt deeze lerebratula-intus ficobinata. ..... 9. Ge-Oorde Anomie. Anomia aurita. Anomie, die de Schaal dwars eyrond, geftreept, eenigermaate ge oord. en een gaatje in de Bil heeft, ^totnia Telia obovata 1*3 itn'  254 ANOMIES. ftriata fubaurita Nate perforata. Gualth. Teil. T. 96. f. B. Deeze is langwerpig, zeer broofch, doorfchynende en fyn geftreept, ongevaar, van grootte als een Hazel noot, en dus klein gelyk de voorgaande. 10. Stompe Anomie. Anomia retufa. Anomie, die de Schaal dwars-eyrond en ftomp, geftreept, met een Gaatje in de Bil heeft. Anomia Tefta obovata ftriata retufa, Cenvalle longitudinali, Nate perforata. De Heer Pennant, nam deeze aan de Noorfche Kust op de Alcyonia waar. ir.Gryphiet. Anomia Gryphus. Anomie, die de Schaal langwerpig en effen, de eene helft met een flaauwe zydplooi, en de Bil omgekromd; de andere helft kort en platagtig heeft. Anomia Tefta oblonga laevi, altera Tlica laterali ob'oleta, Nate incurvata : altera breviplanU uscula. Linn. Syft. Nat. XII. Olear. Muf. 67. 7'fl&. 33. ƒ.3- Rumph. Muf. T. 59. f. B. List. Ang. 238. T..8. ƒ. 45- Column. Aq. 54. T. 52. Bonann. Recr. II ƒ.31. Deeze zyn onder de Verfteende zaaken zeer bekend by den naam van Griphieten die 'er aan gegeeven v/ordt, om dat zy, door haare kromten, eenigermaate naar den Bek van eenen Gryphus of Griffioen, dat een Soort van Roofvogelen is, gelyken. Die by Rumphius voorkomt, wordt de Verfteende Zotskap getyteld; van welke men ook dubbelde gezien hadt, dat egter in geenen deele ftrookt. De eene helft van deeze Schaal is een zeer dun klein plat Plaatje, 't welk 'er fomtyds aan vast verfteend, fomtyds los en op zich zelve voorkoomt; ja in zekere Landftreek van Engeland worden, zo Leister aanmerkt, deeze platte Dekzeltjes alleen gevonden, zonder de bekswys kromme Schulpen, die men eigentlyk Gryphieten heet. 12. PeSihïet. Anomia Petten. Anomie, diedeSchaal halfrond en plat, met zeer veele Streepen ; de ééne Klep vlak heeft. Anomia Testa femi-orbiculata depresfa muitaftria'a; Valvula altera planeLinn. Syft. Nat. XII. List. Angl. 243. T. g.f. 49. Op een ftuk zwarten Leyfteen, uit de Steenkoolgroeven by Hallifax, zyn de zodaanigen als deeze, fommigen twee vingeren breed , door Leister waargenoomen, die eene koperagtige Goudkleur hadden , doch niet uitpuilden boven of buiten de plaatjes van den Steen. 13. Geftreepte Anomie. Anomia ftriatula. Anomie, die de Schaal rondagtig heeft, wederzyds bultig en geftreept met egaale Kleppen. Anomia Tefta fubrotunJo-dilama', 'Xnnque gibba ftriata, Valvis aaualibus. Linn. Syft.Nat. Deeze heeft de Schaal gerond, tweemaal zo breed als lang, van agteren bulterig, van vooren met eenen zeer dunnen Rand. Zy wordt, zo wel als de voorgaan- ; de, alleenlyk Verfteend gevonden. 14. Geknotte Anomie. Anomia truncata. Anomie, die 1 de Schaal rondagtig en fiaauwgeftreept, aan 'rScharnier i geknot heeft. Anomia Tefta fuborbirulata obfolete ftna- ' ta, Cardme truncato. Linn. Syft. Nat. XII. List. Angl. 243- T. 9-f. 50. 6 , Van deeze PeUiniet vondt Lister veele enkelde Schulpjes in Engeland, die wegens haare fyne Streepjes fraai 1 waren In de Zee van Noorwegen heeft men ze op de / Koraalen waargenoomen. Het Diertje heeft Maanswyze Armen, die byna geringd zyn, neergedrukt en met Haantjes voorzien. 7 15. Netswyze Anomie. Anomia reticularis. Anomie, 1 êr ANOMIES. die de Schaal hartvormig en kruislings geftreept, metde kortfte Kiep bultiger heeft. Anomia Testa cordata decusfatim ftriata, Vdvula breviore gibboliore. Linn. Muf. Tesfin. 88. T. 5./. 5. ö J Van deezen kwam flegts de Verfteening voor in *t Kabinet van den Ryks-Hofraad Tessin. Zy heeft de zyden van de Schaal platagtig uitpuilende en het Klepje van de platfte Bil fteekt wat over. 16. Geplooide Anomie. Anomia picatella. Anomie, die de Schaal breed Maanswyze geplooid heeft, met overlangs geftreepte Sleuven, waar van de middeifte de breedfte. Anomia Testa aila>ato-lunata plicata , Sulcis longitudinaiiter ftriatis, media latiore. Linn. Syft. Nat. 17. Gekruide Anomie. Anomia crispa. Anomie, die de Schaal breed driehoekig gepiooid heett, met rimpelige Sleuven, waar van de middeifte breed. Anomia Testa dilatato triangulari plicata, Sulcis rugofts, medio latiore Linn. Muf. Tesfin. T 5. ƒ. 7. List. Angl T. 9. ƒ. 56,' 18. Gegroefde Aiomie. Anomia tacunofa. Anomie, dia de Schaal rondagtig met veele Sieuven, de Kleppen' aan den Top geplooid; de eene korter en met Kuiltjes aan 't end Viertandig heeft. Anomia, Testa fubro'unda multifidcata, Valvulis apice plicatis, altera breviore lacunafa, apice quadridentata Linn Muf. Tesf. T 5 ƒ 6, List. Angl. 249 T g.f 57. Grew Muf T. 19./ rj. Deeze van Lister PeEtunculites anotnus trilobw getyteld, heeft, volgens hem, ten zeer zeldzaame figuur, alzo de beide Kleppen , doch op eene verfchillende wyze, driekwabbig zyn : zo dat het, aan den eenen kant, naar een Vogeltje, met uiigefpannen Vlerken gelyke. De lang e is omtrent een duim, de breedte een weinig minder. Men vindt deeze, zo wel ais de voorgaande Soort, menigvuldig en altoos Doublet, ongemeen dik van Lyf, onder de Verfteeningen in Engeland, en deeze twee, benevens de twee voorgaande fchynen verfcheidenheden te zyn van die Petrefakten uit Switzerland , welke men doorgaans Anomies noemd. 19. Haairige Anomie. Anomiapubefcens. Anomie, die de Schaal dwars eyvormit, met Sleuven, de eene Klep met een gaapende Bil aan 't Scharnier heeft. Anomia Testa obovata Sulcata, Valvula altera Nate ad Cardinem dehijcerite apertitra. Linn. S.ft. Nat XII. Op de Plantdieren van det Noorjchen Oceaan is een Doubletje waargenomen , van grootte naauwlyks als Komkommer-Zaad en wit van kleur. De beide Schulpen laar van zyn eikanderen gelyk, en met het Mikroskoop aezien wordende, overal dunnetjes bezet met korte iverend ftaande Haaiitjes. 20. Dikke Anomie. Anomia farcta. Anomie, die de Schaal rondagtig met veele Sleuven, de Kleppen verleven rond en aan de Tippen agttandig heeft. Anomia eftafubrotunda mu'tifulcota , Valvulis convexis, apice ocodentatis. Linn. Syft. Nat. XII. Deeze komt' onder de /erfteende Zaaken voor. 21. Slangekop. Anomia caput Serpentis. Anomie die de Schaal dwars eyervormig geftreept en ruig de eene Slep met een langere Bil, die doorboord is, heeft. Awnia Testa obovata ftriata tomentofa, Valvula altera'Nite mgiore perforata. Linn. 'Faun. Suec 2154. Column Purp. 22 ƒ 2. Gu lth. Teft. T. 96 f C. In de diepte der Zee var iVoont^nkomtdeezevoor, He de Schaal van vooren famengedrukt, overlangs geIreept en wit heeft. De beide Kleppen hebben den Rand  ANOMIES. Rand gekarteld en het Scharnier heeft, in beiden, wederzyds een uitpuilende Tand. • 22 Pappegaaisbek. Anomia Terebratula Anomie die de Schaal dwars eyvormig, effen, verhevenrond de ééne Klep drievoudig , de andere tweevoudig heeft. Tmia Testa obovata cata, altera biplicata. Likn. Faun. Suec 21,5- Column. Purp. 22. f. 1. List. Angl. 240. T S-J'ff-46. Klein. Oflrac T 11. f. 74. Knorr. Verz. IV. Deel, Pl. 30. ƒ• 4in fommigen van deeze Soort, die men, verfteend zynde, Terebratulieten noemt, zyn de Kleppen eenigermaate geplooid, doch in anderen heeft dit nietplaats welke men egter betrekt onder dien zelvden naam. De ÏTngehMlde van Lister, by voorbeeld, zyn ip dit laatfte geval, en komen overeen met de Anomia Vertice roflrato van Columna, hier ook bygebragt. In Engeland vallen zy ongevaar een duim lang en wat fmaller, fommigen geheel vast en doorfchynende als Keitjes, anderen hol, doch ahemaal Doublet. In een zandige Sloot, omtrent een myl van Grantbam, vondt hy daar van een groote menigte. ' , » Aanmerkelyk is, het gene Lister hier van zegt. Nooit heeft men onder dé Zee-Schulpen dergelyke " gevonden. Dus fpreekt Fabius Columna, een lta" liaan van Adelyke afkomst, 't Is wonder, zegt hy , " dat zodaanige Schaalen verfch en leevendig hedendaagfch niet gevonden worden: weshalve wy veeleer vermoeden, dat dezeiven door de langduurige aanfpoeling der Zee herwaards gevoerd zyn, dan dat de 7, Natuur opgehouden zou hebben, zodaanigen voort te brengen ". , _ 't Vermoeden van dien Italiaan is, in onze dagen, erootendeels bewaarheid. De Franfchen, naamelyk, voor weinige jaaren de Malouines Eilanden bezittende, en aldaar naar Conchylien visfchende, hebben het onbetwistelyke Origineel gevonden van de Terebratulieten, *t welke men thands le Coq et la Poule, dat is, de Haan en Hen, of eigener, gelyk d' Argenvillit meldt le Bec de Peirequet, dat is, de Pappegaais-Bek , tytelt. Het komt ook in de Zee van Noorwegen voor, zegt LiNNiEus. Hoewel nu, dus, nog op ver na niet alle verfcheidenheden van Anomies, in 't Origineel ontdekt zyn, blykt egter hier uit, dat men ten dien opzichte niet moet wanhoopen, om door den tyd ook de rjngtneelen der andere tot dus verre nog enkel Verfteend voorgekomene Conchylien te vinden: als wanneer onze Nazaaten zich over ons, zo wel als wy ons tegenwoordig over die van voorigen tyd, zullen verwonderen, dat wy daar aan getwyfeld hebben. De Terebratulieten zyn, zo wel als de zo even gemelde Anomies, in ons Wereldsdeel gemeen en dus Is 't of de Almachtige, om de ondoorgrondelyke diepte van zyne Wysheid aan ons te openbaaren en de gedachtenis daar van te vereeuwigen, den boezem van den Oceaan in Europa hadt uitgefchud! . 23. Hoekige Anomie. Anomia angulata. Anomie 0 e de Schaal aan den grond-fteun der Zyden famengedrukt heeft, van vooren geplooid zyhde, in t midden drietandig. Anomia Tefla bafi laterum compresfa, antice plicata, medio tridentato. Linn. Muf. Tesfin. 90.1.5./. 4Deeze noemt de Heer Tessin de langwerpige Anomie, hebbende de Schaal wigagtig of beitelswyze; de voorfte Kkp met twee, de onderfte met drie Plooijen, en het ééne Scharnier uitpuilende. £4. Hyfteriet. AiomiaHyfterita. Anomie, die de Scnaai, ANOMIES. 255 breed, glad verheven rond, geftreept, byna driekwabbig heeft, van vooren nedergedrukt, met een fcherpen Rand. Anomia Testa dilatura leevi convexa ftriata fubtriloba, 'antico clepreffa, margine acuto. Linn. Muf. Tesfin. oc T 5.f. 1, 2, 3. Trilobos. Column. Purp. 22. f. 3WolÉ. Har/. 29. T- 3-/- 3> 4> 5-Worm. Musf. 2*. 83. Het is een zeer zonderling foort van Verfteeningen, welke men Hyfterieten of eigentlyk Hyflero'.ithen noemt. De Geftalte van de Natuurlyke Deelen der Sexe, zeer duidelyk hier in zich openbaarende, gaf aanleiding tot die benaaming. Van veelen worden zy thands voor Kernen van een fooit van Anomies of andere Schulpen gehouden. Men vindt 'er ten opzicht van de langte, breedte en dikte, aanmerkelyke verfcheidenheden onder. Zie Knorr Verft. Zaaken, bl. 91- 25. Kever-Schulp. Anomia biloba. Anomie , die de Schaal in twee gelyke Kwabben verdeelt en geftreept heeft. Anomia Testa biloba aquali ftriata. Linn Syft. Nat. XII- Deeze wordt ook niet anders dan Verfteend gevonden. , , , 26. Transparant. Aiomia Placenta. Anomie, die ue Schaal geheel plat, rond, doorfchynende, heeft; beftaande het Scharnier uit twee fmalle eeltagtige verheffingen die van binnen aan de Schial gegroeid zyn. Anomia Testa orbiculata plana pellucida , Cardinwn Callis linearibus binis, Testce interne adnatis. List. Conch. 3. Gualth. Teft. T 104./. B. Seb. Muf. III. T.jo.f. üereque. Knorr. Verzam. II. Deel, Pl. 24./. 1. esc Uit de Afbeeldingen der negentigfte Plaat van Seba hier toe betrokken wordende, blykt het, dat LinNiEus hier die Doublet verftaat, welke men hedendaags Engelfche Zadels noemt. Zy zyn zo krom gebogen niet als de Poolfche en veel dunner van zelvftandigheid, die als Talk of Moskovifch Glas affchilfert, en dus worden ze dat gene, 't welk men Transparanten noemt, als zynde geheel doorfchynende. Haar buitenfte Rok nog hebbende, zyn zy eenigermaate goudglanzig of koperkleurig met zwarte Vlakken zo van binnen als van buiten, en gelyken dus veel naar die van Gualthieri , welk door deezen Autheur, egter, met den Poolfchen Zadel van Rumphius , gelyk gefteld wordt. 27. Gedoomde Anomie. Anomia Spmofa. Anomie, Hts Doornen heeft zo lang als de Schaal. Anomia Testa, Spinis longitudine Tefta. Linn. Syft. Nat. XII. Deeze is door den Heer Solander onder de Verfteende Zaaken in Engeland waargenoomen. ANTHOLITHEN. De Heer Houttuyn geeft de naam van Antholithen aan Verfteeningen van Bloemen, welke zyn Ed. zegt dat weezentlyk voorkomen; docti dezelve zyn, gelyk gemakkeiyk is te begrypen niet gemeen, en veelen twyffelagtig. Het is dikwils een enkele gelykenis, daar men ook wat anders van kan maaken. Mylius hadt op een Eslebifche Koper-Schiefer een Bloem gezien, die naar de Zonnewende geleek. Andere kleine Bloempjes zyn nog duifterer, gelyk die van het Walftroo en dergelyken op de Sevennijcbe Leyfleenen, dat wel Caryophyllieten kunnen zyn. ten dergelyk indrukzel van een Vuurfteen, zou, volgens Mylius, die het afbeeldt, tot zekere Bloempjes behooren, die men in 't Hoogduitfch vergif] tnmi mcfjt/ dat is vergeet my niet, noemt. Deezen naam voert het Kruidje Gamanderlein of Bathengel, welks Bloempjes -er 't allerminfte niet naar gelyken. Walch heeft zich verbeeld, dat het een ongewoon verdiept Afdrukzel van een Trcchiet zy. Verft. Zaakm III. Dsel, bl. 79-  ijó ANTHROPOG. ANTHROPOM. De meefte zekerheid zou men hebben van de Bloemen van een Soort van Aster, met Wilgebladen, welken eerst Volckmann in Silezie, op Leyfteenen ontdekt heeft, en waar van vervolgens Lehman een groote meenigte, in de Groeven te Ilefeld, heeft waargenomen , en in een byzonder Vertoog befchreeven , zie Mem. de i' Acad. Roy. de Betlin. lom. XII p. 127. Zy leggen aldaar, dat zonderling is, onder.de Steenkoolen-Beddingen met andere Kruiden, op Leyen ingedrukt. . Hy merkt aan, dat die Plant daar omftreeks overvloedig groeit, en verbeeldt zich, dat zulks door groote Overftroomingen en inzakkingen des Aardryks veroirzaakt zy. Men heeft meermaals, gelyk nog onlangs in Oostenryk, voorbeelden van dien aart gezien: doch of zulk een geweldige oirzaak gelegenheid geeven zou kunnen tot zo geregelde indrukzels is wat duifter; zie Walch, dien aangaande omftandig, Verft. Zaaken III. Deel, bl. 80., en eene Afbeelding van zodaanige After-Steen op Plaat III. Fig. 11. ANTHONIS KRUID (Sr.) , zie LOODKRUID 71. 1. en SCROFELKRUID n. 5. ANTHONIS RAAPJE (St.), zie RANONKELS IS. 25. ANTHOPORIETEN, zie ZOOPHYTLN w. 2. ANTHROPOGRAPHIA , betekend in de Onleetkunde, de befchryving van den Menfch. Dit woord is famengefteld van het Griekfche «»3-^«t('p«5rs?, Menfch, en (tutti*, Voorfpellen. De ontmenfente Keizer Heliogabalus oeffende deeze wretde wyze om Voorzeggingen te bekoomen. Cedrenus en Theodoretus verhaalen van Julianus den Apoftaat, dat die in nagt-Offerhanden en beoeffeningen ANTHROPOMORPHITKN. van Toverye, een menigte van Kinderen omhals bragt s om derzelver Ingewanden over zyne toekomftige lotgevallen te raadpleegen en onderricht te bekoomen; en zy voegen 'er by, dat toen hy zich op weg naar Perfien hadt begeeven, hy op den zelvden tocht daar hy fneefde , zich te Carrés in Mefopotamk bevindende, in de Tempel van de Maan opfloot, en na 'er met zyne godlooze medegezellen alles uitgevoert te hebben wat hem geluste, hy de deuren verzegelde en 'er Wagten by ftelde, die bevel hadden hunne aanbevolene post niet te verlaaten, voor dat hy was te rug gekomen. Na dat dees eervergeeten Deugeniet was omgekoomen, vonden die genen welke onder het gebied van Joviaan zynen opvolger, in gemelden Tempel kwamen, een Vrouwsperfoon aan de haairen opgehangen, met de Armen uitgeftrekt, en de Buik open* gefneden; de wreede Juliaan hadt in haar Lever willen zoeken, welke de uitflag van den Oorlog zoude zyn. Zie Vie de l'Empereur Julien , par Mr. l'Aobé de la Bleterie , part. II. Hv. V. pag. 333, 334. Mogen wy geloof ftaan aan 't geen Cramer in des* zelvs Hijtoire de Pologne Hv. 8. verhaalt, dan beoeffenden de Scyten ook deeze allerwreedfte gewoonte, welke de Tartaaren van hun hebben overgenoomen. Strabo verzekeit, dat deeze verfoeijelyke Menfchen opoffering, by de oude Inwooners van Lu/itanie , het hedendaagfche Portugal , insgelyks plaats vondt. Delrio befchouwt de Geestdryvery der Hebreërs die hunne Kinderen in de vlakte van Tophet aan den Moloch leevendig opofferden, als eene tak van de Anthropomantia, zie zyne Disquit. Magie. lib. IV. cap. 2. quefl. 7. fecl. I. pag 554. ANTHROPOMORPHITEN afkomftig van het Griekfch **S-ea*»t, en t"rvts, Menfch, ruft», Lighaam, en *.óycs, Verhandeling, dat is, Verhandeling van het Menfchelyke Lighaam. De beroemde Boerhaave fchynt de eerfte te zyn geweest, welke zich van deeze uitdrukking heeft bedient in zyn Methodus discendi-artem msdlcam, 't welk door deHr. Haller, met by voeging van derzelver aantekeningen, op nieuw is in 't licht gegeeven. ANT1CHORUS, is de naam van een nieuw KruidenGeflacht, onder de Agtmannige Kruiden (Ottandria) behoorende. De Kenmerken zyn, dat de Kelk zo wel als de Bloem, vierbladig is: het Zaadbuisje eisvormig, vierhokkig en vierkleppig, bevattende veele Zaadjes. De eenigfte Soort hier van {Antichorus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIIL Gen. 1257. p. 297. Syst. Nat. XII. Mant. 64.) is, volgens Linmeus, een klein Plantje, naar de Corchorus gelykende, dat in Arabie groeit. De Stengetjes, die rond zyn, een handbreed lang, leggende op den grond; de Blaadjes, die gefteeld zyn en ovaal, ftaan oveihoeks; de Stoppeltjes zyn eisvormig. Twee Bloempjes, zeer kort gefteeld en geel, komen tegen over malkander in de Oxelen voort, met dikagtige Steeltjes en twee Blikjes. De Vrugt is knikkende, digt onder de Steng omgeboogen. ANTICIPATIE, is een Latynfch woord, 't welk eigentlyk Vervroegen betekend, namentlyk een zaak die op zekeren bepaalden tyd moest gebeuren, eerder te verrichten of werkftellig te maaken. Deeze zelvde betekenis heeft het woord Anticipatie, in de praktyk van Rechten. S. v. Leeuwen. Cenf. Forenji P. TL Lib. 1. Cap. 22. ra. 21. zegt 'er van: „ zo den Appel„ lant eenen al te ver uitgefteldendag is geprsfigeerd, „ of dat de tourbeurt van de Rolle, om de menigvul„ digbeid der zaaken te lang aanloopt, daar de zaak „ zelvs fpoed vereifcht, zo kan de tyd, even en als „ of het een Gepriviligieerde zaak was, welke geen „ uitftel kan lyden, door een Mandament geanticipeert „ worden, dat men Mandament van Anticipatie noemt, „ waar by een precyfen dag wordt verleent, cp wel„ ke de Appellant zyn Appél moet profcqueeren, er VIII. Deel. ANTICIPATIE. £57 „ zyne grieven tegens het geweezen Vonnis inleve,, ren, by poene van defertie." lnftruü. van het Hof art. 207. J. Voet ad ff. quando appellandum fit. 5- uit. fpreekt-'er in deezer voegen van: „ Indien de zaa„ ken waar over geprocedeerd wordt, niet wel een „ lang vertrek van tyd kunnen veelen, of dat bet an. „ ders niet onwaarfchynlyk is, dat 'er alleen geappel„ leerd zy, om uitftel van executie te bekoomen, zo „ is het gantfch niet vreemd, dat de Geappelleerde by ,, Request een Mandament van Anticipatie verzoekt» ,, waar by den Appellant geinjungeerd wordt, binnen „ zeker korter termyn zyn Appél te profequeeren, ten „ zulken fine als hy op de eerfte en tweede Inthimatie „ niet compareerd, of zyne Grieven proponeerd, het „ Appél defert verklaard, en hy in de boete van het „ fol Appél verweezen wordt." Inflr. van 't Hof Art. 207. Van den Hoogen Raad, Art. 230, 231. &c. In de Aant. cp Merula Manier van Proced. I. Deel, bl. 255, en 25ö> druk van I78r. wordt gezegt, dat het bepaalen van de Validiteit der rede, waarom Anticipatie wordt verzogt, ftaat ter befcheidenheid van den Rechter. Zie ook Menoch. de arbitr.Judic. Cafi. 44Ö. ra. 4. Anticipatie heeft plaats in tweederhande gevallen. 1. Wanneer naamelyk de Deurwaarder de dag van Citatie te lang heeft gelegd, of 2. Dat de Fatalia te lang zyn. In 't ftuk van Anticipatie, wordt grootendeels gevolgt de Inflr. van den Hoogen Raad, Art. 215. zo als gezienkan worden by Brederode in Tr. de Appellat, part. 2J t'.t. 21. De voornaamfte Questien waar in het middel van Anticipatie van een byzonderen nut kan zyn, en waar in het ook doorgaans werkftellig wordt gemaakt, zyn onder anderen, de drie navolgenden: 1. InMatrimonieele Questien, alwaar bevrugtheid van een' fatzoenlyke Jonge Dogter plaats vind, en uitlandigheid van den Jongman te dugten ftaat. 2. In zaaken van Perfoneele Arresten, ten aanzien van Perzoonen die fufpect zyn, van het te zullen ontvlugten. 3. In ABien over betwiste Goederen, die aan een fchielyk bederf onderhevig zyn. Behalven de drie opgenoemden, zyn'er nog meer gevallen, waar in het middel van Anticipatie kan te werk gefteld worden, die wy alle onder de Clasfe van zodaanige zaaken plaatzen, alwaar Pcriculum in marot of gevaar des tyds is, en die derhalven een'fpoedige voorziening vereisfchen; men kan hier over Rebuffus nazien, die volledig over deeze Materie heeft gehandeld, in Trati. de Anticip. Dikwils wordt ook in de Mandementen van Anticipai tie gevoegd, van ten zekeren korten dage Eifch te doen in Cas d'Appél, alsmede de zaaken te voldingen en te bepleiten. Wanneer 'er die groote naauwkeurigheid niet by gevoegd is, wordt 'er aangeboden om zyne Grieven te proponeeren volgens de Infiruüie, 't welk dan nog veertien dagen begrypt. Verder is notabel, dat een Gedaagde in Cas van Anticipatie in het Vonnis berustende, niet gehouden is in de kosten van de inftantie van Anticipatie, gelyk aldus by den Hove van Holland, is verdaan in een geval geallegeerd by Mr. W. van Alphen in zyn Pappeg. II. D. bl. 234. Behalven, dat, is het in Rechten decifoir, dat wanneer een Gedaagde in Cas van Anticipatie, wanneer zyn Partye dezelve kwaalyk geimpetreerd heeft, by voorbeeld als het Mandament in Cas d'Appél bereids geligt is, hy by zyne Conclufie van Antwoord op de Eifch in Cas van Anticipatie gedaan, zodaanig Concludeert als te zien is K k in  258 ANTIDICOMERIANIT. ANTIDOT. in de Pappeg. D. I. bl. 250. n. 2. Intusfchen verdient het een byzondere fpeculatie, dat een Gedaagde in Cas van Anticipatie in bet zelvde geval niet behoeft te antwoorden, noch geen Mandament in Cas d'Appél te ligten, als hymaar het Appél wil voortzetten, en hetzelve gein ter je&eerd heeft. Doch daar mede voortgaande, zo prefenteerd hy de zaake in Appél, en neemt diensvolgens zonder Mandament in Cas d'Appél te ligten, zodaanigen Eifch en Conclufie, als men by MeRula Man. van Proced. I. D. bl. 256. druk van 17S1. in de Aant. benevens het Antwoord daar op, geboekt vindt. Nog dient tot verdere onderrichting, dat hoewel in Crimineele Zaaken, Anticipatie kan ftand grypen, het zelve nogthands nimmer of nooit geen plaats heeft in Zaaken, waar van men in Reformatie komt; dewyl naar Rechten geleerd wordt: Quia eo cafu Judex terminum refirmationi prafixum non pctest abbreviare. Zie verder over dit onderwerp Sic. Scacc de Judiciis, tit. ie Appellat. Qttccst. 15. Art. 10. n. 218. ANTIDICOMERiANITEN. Omtrent het einde der vierde Eeuwe, veroorzaakten twee tegen elkander overgeftelde Aanhangen, in Ar ab ie en de omliggende Landftreeken, de onlusten van eenen geweldigen twist. Deeze twistende Partyen droegen de naamen van Antidicomerianiten en Collyridiaanen. De eerst. gemelden die men ook Hdvidiaanen genoemd vindt, uit oorzaake dat zekeren Helvidius, deeze dwaaling het eerst op de been bragt, beweerden, dat de Maagd Maria haaren onbevlekten ftaat niet altoos behouden maar, na de Geboorte van Christus, de omhelzingen van haaren Echtgenoot Joseph ontvangen, en zelvs kinderen met hem hadt geteeld. — De laatstgenoemden, die de Vrouwelyke Sexe zeer op hunne zyde hadden, vervielen in een ander uiterfte, en eerden Maria als eene Godin; het noodig oordeelende, tot afweering van haaren toorn, en het verkrygen van haare gunst en befcherming, haar Dank- en Zoen-offers, giften van Koekjes (Collyrides,") en dergelyke toe te brengen Zie Epïphanius , Hcerefi. LXX1II. £•? LXX1X. p. 1033. & 1357. Hieron. Contra Helvid. Baron. An. Chr. 373- ANT1DOTAAL. Het woord Antidotaal, wordt als een Konstwoord in de Praktyk van Rechten gebezigd, om daar een rechtsmiddel mede te betekenen, waar van een triumphaerend Litigant, fomtyds gebruik kan maaken, om aan zyn Party de weg van Provocatie af te fnyden. Schoon zulks zeldzaam in de Reehtspleeging voorvalt, vindt egter het aanbieden van een Request Antidotaal, zo wel aan den Hove als Hoogen Raade in Holland plaats, wanneer iemant bedugt is, dat zyn Partye tegens hem eenige Provifie, aan een der beide Hoven van Juftitie voorneemens is te verzoeken, 't zy van Appél, Arrest, Poenaal of eenige andere Speciën van Provifie hoe ook genaamd; en zodaanig verzoek inderdaad ongegrond en onwettig is, geen andere grondflag hebbende, dan om iemant die zyn Proces, door middel van een definitief Vonnis, van den Competenten Rechter heeft gewonnen, door verdere Proceduuren ih Cas d'Appél te kwellen, en af te matten. In welk geval, voor en al eer de Succumbeerende Litigant, deswegen verzoek in Judicio heeft .gedaan, daar tegens Request Antidotaal meteen bygevoegde Copy van 't Vonnis, aan den Hove of Hoogen Raad wordt ter hand gefteld. Zodaanig Request Antide- ANTIMONIE. taal tot voorfchreeven einde overgegeeven zynde. wordt zo lang bewaard en ter Griffie gefeponeerd, ter tyd toe, dat Party insgelyks Request om Appél of eenige andere Provifie inlevert, als wanneer dan beide de Requesten, tegen elkander vergeleeken, ter zaake van: dien rypelyk gedelibereerd, en voorts op beide die Requesten zodaanig word gedisponeerd, als by de refpec tive Hoven naar Recht en Billykheid, en ter bevordering van de Juftitie, bevonden wordt te behooren. ANTIMONIE. Die Stoffe, welke men volgens den Griekfchen naam Stimmi, ook Stibium, en volgens den Latynfchen Antimonium, in 't Franfch Aitimoine, in 'tl Engelfch Antimony noemt, voert by ons gemeenlyk den naam van Spiesglas, wegens de glanzigheid en geftalte! haarer deeltjes. Zy wordt ook de Wolf der Metaalen geheeten, om dat zy die allen, buiten 't Goud, op'tl vuur als opvreet, of doet wegdampen, terwyl zy zelv',' na de gloeijing in de Lugt vliegt en verdwynt. Het is een byna loodkleurig, broofch, vezelig Me-' taal, doch volkomen zuiver zynde, gelyk het zogenaam- ■ de Koningje, daar van gemaakt, wit en ziiverglanzig.', In zwaarte komt zy by Lood of Zilver niet, zynde 1 naauwlyks zevenmaal zo zwaar als water. Men ftelt : de evenredigheid als 67 tot 10. Van zuure Geesten 1 wordt zy meer uitgeknaagd dan opgelost, ten minste": niet volkomen ontbonden, dan van het Koninglyk Wa- • ter {Aam Regice), 't welk daar van eene geele of zelvs 1 eene donker roodagtige kleur-aanneemt. Uit zyne ver- ■ binding met uitermaate fterken Geest van Zout, ont-*ftaat de Spiesglas-Boter en Spiesglas-Olie. Het laat zich, in een maatig vuur, met alle Metaalen vereenigen, doch maakt die allen barstig en het Yzer onhandelbaar ■ hard, doende het zelve zyne aantrekbaarheid door den Zeilfteen verliezen. Lood en Tin worden 'er klinkend door. In beflooten vaten ftygt het, onder de 1 gedaante van glanzige Bloemen, in de hoogte. In eent zagt vuur verandert het tot een graauwe Kalk, welke, door een aanhoudend fterk vuur, tot een lichtbruin glas fmelt. Door byvoeging van Zwavel of vast Loog- ■ zout, kan men het ligt doen vloeijen. Op zich zelvs, met een zagt vuur gefrnolten . levert het zyn Koningje uit, dat het onderfte of den top des Kegels, in wiens holte men het heeft doen ftnsirerry uitmaakt. Zie in de Phil. Tranf. Vol. XLVIII. 2. p. 832. een uitvoerige Verhandeling van Dr. Huxham, over de Antimonie. Dit Koningje, onder den naam van Regulus Antimonii bekend, is het Metallyne gedeelte van het Spiesglas, door de enkele zwaarte zich affcheidende van de zwavelige deelen. Doch hetzelve wordt zuiver gemaakt, met bymenging van Salpeter en Wynfteen, het gemengde Poeijer in een gloeijende Kroes werpende, als waar door de Zwavel zich geheel affcheidt, en op den bodem Iaat het 't Gefternde Koningje {Regulus Antimonii ftelhtus), dat by de Alchimisten zo hoog gefchnt en bykans aangebeden wordt, maakende alle Metaalen broos f Boerh. Chem. Proc. 211), en met dezeiven wederom een Koningje uitmaakende van een byzondere natuur, dat naar die Metaalen genoemd wordt Regulus Antimonii Jovialis, Venereus, Martialis &c. Dewyl het de kleur van 't Goud verhoogt, en zelvs sen goudkleur aan fommige onkleurige Stoffen geeft, beeft het de grootste Geesten betoverd. Van dit Mineraal zyn ons, door Linnjeus, de vol>énde foorten voorgedr'aagen. 1. Zuivere Antimonie. Stibium nativum. Spiesrhs. dat " bloot  ANTIMONIE. bloot is en zilverkleurig. Stibium nudum, Argenticolorum. Linn. Syft. Nat. XII. Antimonium nativum, Jcil. Remlus Antimonii nativus. Cronst. Min. 233- Wall. Syft. Min. II. p. 196. Antimonium nudum Regultnum. Cartii. Min. 59. Atl. Stockh. 1748. p- 99- . Deeze Antimonie, die by fommigen Gedeegen -Spiesplas- Koning, en by veelen verkeerdeiyk Aftmkaale Kies geheeten wordt, was tot dus verre maar op zekere plaats in de Sahlbergfe Zilver-Myn, in Sweeden, in Kalkfteen gevonden. Men heeft lang deszelvs beftaan ontkend, en in het laatste der voorgaande eeuw is die Stoffe eerst op de gezegde plaats ontdekt. Zy beeft op de breuk taamelyk groote glinfierende Plekk»n en gLnst als Zilver, doch gelykt, in 't uiterlyk aanzien, veel naar Mispickel. In alle Chymifche Proeven vertoont het zich als waare Spiesglas-Koning, en veteenigt zich zo ligt, als de gene die door Kalk van h»t raauweSpiesglas afgefcheiden is, met Kwikzilver; cntbindt zich insgelyks in Koninglyk Water, en flaat daar uit neder, zo dra men water daar op giet. In t vuur verandert zy zich eerst in Bloemen, vervolgens ï.^Kryftallynagtige Antimonie. Stibium Chryftallinum. ■Si-itsglas, dat gtkryftallizeerd is met Zwavel. Stibium Chryft-allifatum fulphure. Linn. Syft. Nat. XII. Antimotflium mineralijatum chryftallifatum. Cronst. Min. 234. ■ Ammonium fulphuremineralijatum chryftallifatum. Wall. Min. 239. Syft. Min. II. p. 198. Deeze Spiesglas-Kryftallen komen inzonderheid voor, in Hongarie en Sebenburgen, en men vindt 'er aldaar, by Staniza, gedeegen goud in. Ten opzicht van de famenfleiling en daar van afhangende eigenfchappen, zyn zy van het raauwe Spiesglas niet verfchillende. De uiterlyke Geftalte onderfcheidtze alleenlyk. Zy zyn m^est vezelig of ftraalig op de breuk, van buiten fterk glanzende, en gemeenlyk graauw van kleur. Somtyds ïyn ze blaauw. aangevloogen, fomtyds met roodagtige of zeer fyne witte Kwarts overfinterd, of aan ondoorfcbynende korrelige Kwarts gegroeid, of zitten in gemeene witte Kley vast, of midden tusfehen Kryftallen van witte Vloei-Spaath. Zy vallen grooter of kleiner, dikwils groote en kleine by elkander. De figuur is, fomtyds onbepaald, fomtyds pieramidaal, en dan Ioop»n deeze Pieramieden gemeenlyk ftraalswyze uit een ptfrrt naar alle kanten: zy zyn enkeld zeer fmal en zwak. Dus komt de Antimonie voor, in het Liptaufche 'en Opper-Hongarie. \ De Heer Romieu de L'I&le, heeft de Antimonie gekryftallizeerd gezien, in zeszydige gedrukte ftaafjes met vierzydige ftompe punten, die ook uit een mid delpunt fpreiden, fommigen een duim lang. Volgens den Heer von Born, vallen de meeste Hongarifcht en Sebenburgfche in vierzydige ftompe ftaafjes, en z( komen ze ook, in geelgroenagtigeGraniet, in Noorwe gen voor. Uit Hongarie bezit ik Yzer-Oker, zegt di Hr. Houttuyn, met dergelyke Antimonie-Kryftallen. 3. Geftreepte Antimonie. Antimonium Striatum. Spie: glas, dat gemineralizeerd is, vezelig, van loodkleui Stibium mineralifatum fibrofum , plwnbicolorum. Lim Syft. Nat. XII. Antimonium albo grifeum ,fplendens, Jlr atum. Wolt. Min. 27. Antimonium Sulphur mineralift turn. Wall. Syft. Min. II. p. 196- Dit is raauwe Spiesglas of graauwe Antimonie, ondt de voorheen gedagte naamen in Europa bek-nd, en l fommigen Magnefta Plumbi of Plumbum nigrum, dat ANTIMONIE. 259 swart Lood, getyteld. Men heeft 'er den naam vaa Wofoï Leeuw,aan gegeeven, wegens zyne vreetende loedaanigheden , als boven gemeld is. Het valt niet illeen in Spanje, maar ook op Sardinië, en op 't Eiland Elba in de Middellandfche Zee- Voorts vindt men ze in verfcheide deelen van Frankryk, in Swizerland; in Saxen, in 't Reuzen-Gebergte, in Bohèmen, inStiernark en verfcheide deelen 20 van Hongarie als van Se» benburgen, alwaar het Goud daar mede verertst is. By Geyer in Saxen vindt men het met Tin-Erts, en by Moklawa*, in 't Bannaat van Temeswar , zit het op geelagtige Zwavelkies. Het is loodgraauw met Glans, niet byzonder zwaar, zeer broofch en ongemeen ligt fmeltbaar, zo dat het zelvs in de vlam van een kaars, met een witten rook en zwavelreuk, vloeije. Door een zagt vuur, ineen fteenen pan uitgedampt, verandert het in eene, eerst afchgraauwe, vervolgens witagtige en eindelyk geelagtige Kalk, daar men door een fteik lang aanhoudend vuur Antimonie-Glas van maakt. Het heeft fomtyds Rottekruid en altoos Zwavel, in eene aanmerkelyke veelheid, onder zich vermengd. Men bekomt het Spiesglas, op eene zeer eenvoudige manier, door fmelting met een koeien-vuur, uit zyne Ertzen, en dan wordt het eigentlyk dat gene, 't welk men bereid of Winkel-Spiesglas noemt. Dit is by de Esfayeurs van veel gebruik, om het Goud van alle vreemde Metaalen te zuiveren, als wanneer het Anti» monie-Goud genoemd wordt: maar het Witte Goud of de Platina tast het ook niet aan De Cbymisten, inzonderheid de Alchymitten, hebben het insgelyks veel gebezigd , om dat zy het bekwaam rekenden tot het voortbrengen van Goud, of tot het bedriegen van Iigtgeloovige Goudzoekers. Het wordt van de Vuurwerkmaakers, de Lettergieters, als ook tot het gieten van Teleskoop- en Brandfpiegels, insgelyks gebezigd. De Antimonie, zo als zy in de Winkels verkogt wordt, is noch in Poeyer, noch in Afkookzel, een Vergift, gelyk men voor eenigen tyd te Parys zich verbeeldde; weshalve zy zelvs door een Parlements-Afte verbooden werdt. Onder 't voedzel van de Paarden en het Vee gemengd, {trekt zy om de zei ven van Schurft te geneezen, en in Menfchen dient het Poeyer, van eenige greinen, allengs opklimmende, tot een of meer drachmen s' daags ingenomen, zeer veilig tegen veelerlei Huidkwaaien, uit fcherpe vogten omftaande. Met Salpeter gedetoneerd, wordt het een Middel, dat de doorwaafeming bevordert en dus in fommige Ziekten dienst doet, mids 'er de Salpeterige deelen niet uitgewasfehen zyn. Het af kookzel van Spiesglas in water, met Pokbout, Sasfaphras, Salfaparil en andere verdunt nende Houten of Wortelen, is tot geneezing van hard1 nekkige, inzonderheid Veneriaale ongefteldheden, door - zweetdryving heilzaam. Voorts dient het Koningje, zo s wel als 't Glas en Kalken van dit Metaal, tot Braakmiddelen, die met een goede beftuuring, en voorzig- - tige behandeling, niet ondienftig zyn. Door Sublima. tie van de witte Kalk met Armoniak-Zout, krygt men 'er Bloemen van allerlei kleuren uit. Men heeft het - zwarte poeyer van Spiesglas den Kraayen-Kop, de wtt[- te Kalk den Zwaanen-Ha.Is, en deeze Bloemen, niet oneigen, de Paauwen-StSart-getyteld. r Het Spiesglas valt, natuurlyk, in verfcheiderlei geV daante. StaMigt op de breuk, dat 'er uitziet als ge» is polvst Yzer of Lood, vlhdü men het in Saxen, als Kk 2 oOs.  jtöo ANTIMONIE, ook in Bohemin en Hongarie, in Kwarts, in Yzer- en Kalk-Spaatb. Zodaanig hadt de Heer Hoottuyn uit Toskanen, met gekryftaliizeerde Kwarts, en met Yzer van de Mendip-Hills in Engeland: ook in een Agaatfteen. Schubbig of bladerig op de breuk, dat men Antimonie-Glans-Erts noemt, komt zy in die zelvde landen voor. By Magurka in Sebenburgen breekt 'er gedeegen Goud in. Dergelyke nog was dien zelvden Heer van Nagyay, in dat zelvde land, bezorgd, die ongemeen glinftert onder den naam van natuurlyk Koningje van Spiesglas, Ik beb ook vervolgt hy zulke Antimonie, met gekryftaliizeerde Kwarts, van Freyberg in Saxen, en in witte Kwarts van Schneeberg als ook uit Voigtland. Zy beftaat uit glanzige blaadjes, die gemeenlyk effen en vlak, zelden rondverheven, nu langer dan korter zyn en kleiner, fomtyds naar Loodglans gelykende. De fraaifte is dsStraalige of gedraalde Spiesglas-Erts, die men ook wel Vezelige noemt, naar dat de draaden loopen. Hier aan is deeze Erts allerkenbaarst en onderfcheidelykst. De verfchillende ftrekking en famen. voeging der Vezelen, of evenwydig, of ongeregeld, of iterswyze, maakt verfchil in deeze Ertzen. In fommige zyn de Straalen zeer grof, lang en dik. Voorts heeft men ze ook mooi gedraald uit Hongarie, zo Goudhoudende als metroode Arfenikaale Zwavel, en zo met geele Zwavel als met Arfenikaale Kies uit Dauphinè. Het allerbyzonderde is tegenwoordig een Soort van Spiesglas, nu kortlings overgebragt, vallende by Lubillac in Auvergne, ,en dus in 't midden van Frankryk. Het behoort eigentlyk tot de voorgaande foort,■ alzo het een wezentlyk gekryjlallizeerde Antimonie is: maar zeer in grootte verfchillende van die, welke de Heer Romteu gezien hadt, in daafjes van een duim langte; daar deeze uit flaaven bedaat van byna een vinger dik en meer dan een half voet lang. 't Is waar, betuigd, de Heer Houttuyn, dat ik derzelver eigentlyke Geftalte niet kan bepaalen, hoewel zy fcheeve vierzydige punten hebben, en overlangs geftreept zyn ; zo dat zy zich meer fchirlagtig voordoen, dan Krydallyn; evenwel maaken zy als een tusfehen-foort uit, enge. lyken in postuur veel naar de Salpeter-Kryftallen, inzonderheid door de punten, of ook naar de KwartsKrydallen. 4. Roode Antimonie. Stibium rubrum. Spiesglas, dat gemineralizeerd, vezelig is en rood. Stibium mineralijatum fibrojum rubrum. Linn. Syfl. Nat. XII. Antimonium Sulphure ff Arfenico mineralijatum. Wall. Min. 239. Antimonium Auripigmento mineralijatum. Cronst. Min. 235. Minera Antimonii rubra. Vog. Min. 496. Antimonium Sulphure ff Arfenico mineralijatum rubrum, Wall, Syfl. Min. II. p. 199. Het Roode Spiesglas is niet zeer gemeen. Men vindt het voornaamelyk by Braunsdorf in. Saxen, als ook, volgens den Heer von Born, in Neder-Hongarie, en den Heer Fereer was een dergelyke van Chiallane, in 't Val d'Aosta in Piemont, voorgekomen. Gemeenlyk is bet veel fyner dan het andere, en bevat, buiten Zwavel en Spiesglas-Koning, taamelyk veel . Rottekruid, waar aan het zyne roode kleur te dan. ■ ken heeft. Evenwel valt het ook met verfchillende , kleuren, rood, paarfch, blaauw, geel en groen. i Op welk eene wyze de Antimon'e wordt gezuiverd, [ en de vetfchillende bereidingen die men Jaar van tot i ANTJNOMIAANEN. Geneesmiddelen vervaardigt, zyn de Voorfchriften van in ons Woordenboek I. Deel op het Artikel ANTIMONIE. bl. 87—90. te vinden. ANTINOMIAANEN, is de naam eener zoort van Ketters, die zo zommigen beweeren, reeds ten tyde van Augustinus in de Christen Kerk bekend waren. Het woord Antinomiaanen betekend zoo veel als Vyanden van de Wet, of om het in een woord uittedrukken, Tegenwetsgezinden. Alderverderflykde Stellingen worden aan de Antinomiaanen toegefchreeven, ook dat zy ten aanzien van de Zeden , een allerongebondende Leer gehad en beweerd hebben; dat het elk naamelyk vry dondt, de aandrift zyner lusten en begeerlykheden ongedwongen op te volgen , en zonder fchroom de Wetten van God te fchenden, indien de Overtreeder zich maar aan Christus vasthieldt, en de Verdienden van den Zaligmaaker met een leevendig Geloof omhelsde. Ten tyde van Luther , wierden 'er ook de zodaanigen gevonden, welke deeze Leer aankleefden, en aan wiens hoofd zoo als Pontanus beweerd, zich Johannes Agricola bevond; dan de Heer Mosheim verzekerd, dat zulk een ongerymde en godlooze Leer, te onrechte Agricola werdt te laste gelegd, dan dat dezelve hier op uitkwam: „ Dat de Tien Geboden, door „ Moses gegeeven, voornaamlyk de Jooden betroffen, „ en, uit deezen hoofde, door de Christenen vryelyk ,, mogten verwaarloosd en aan een' zyde gedeld wor„ den; en dat het voldoende was, duidelyk te ver,, klaaren en kragtig aan te dringen, 't geen Christus „ en de Apostelen, in het Nieuwe Verbond, geleer„ aard hadden, zo ten opzichte van de Genademidde„ len ter Zaligheid, als van de verpligtingen ter Be„ keeringe en Deugd." Onder de verfcheidene Partyfchappen in den Godsdienst , welke daande het midden der zeventiende Eeuw in Engeland ontdonden, behoord een zekeren aanhang van Presbyteriaanen, welke ook, door hunne tegendanders Antinomiaanen geheeten werden. Deeze Antinomiaanen bedondenuiteen allerdrengd zoort van Calvinisten, die de Leer van Calvin wegens de voldrekte Befluiten tot de flegtde einden verkeerden, door 'er gevolgen uit af te leiden, hoogstfchaadelyk en nadeelig voorde belangen van Godsdienst en Deugd. Dusdaanig een Vonnis vellen de andere Presbyteriaanfche Genoodfchappen over deezen aanhang. Verfcheide dier Antinom'aanen zien het aan als een noodeloos duk, dat de Christen Leeraars hunne Toehoorders aanfpooren tot eenen deugdzaamen wandel, en het eerbiedig gehoorzaamen van de Godlyke Wet; „ nademaal zy, die God, door een eeu„ wig en onveranderlyk Befluit, heeft uitverkooren „ ter Zaligheid , ook zonder Vermaaning van Men„ fchen, door de onwederdaanbaare aandrift der God„ lyke Genade , tot het betragten van Godsvrugt en „ Deugd zullen geleid worden: terwyl zy, die, door „ een Godlyk Befluit, ter eeuwiger Straffe verweezen , zyn, nooit door eenige opwekkingen en aanmaanin, gen, hoe fterk en beweeglyk ook, tot een heilig „ leeven kunnen worden opgewekt, noch het vermo, gen hebben, om de Godlyke Wet te gehoorzaamen, , daar hun de onderfteuning der Godlyke Genade ont, houden wordt." Uit deeze beginzels befluiten zy lat de Bedienaars van het Euangelie hun pligt volbrengen, wanneer zy de noodzaaklykheid van het Geloof n CjiRisTVf prediken, endaarby de zegeningen van het  ANTWOORD. Nieuwe Verbond aan den Volke verkondigen. -—— Eene andere en nog fchrikkelyker foort van deeze Antinomiaanen maaken zy uit, die leeren; ,, dat, ver, mids de Uitverkorenen niet van de Godlyke Gena„ de kunnen vervallen, bygevolge ook de flegt e daa- den welke zy bedryven, en de fchennisfen van Gods Wet, waar aan zy zich fchuldig maaken, niet " „voor wezenlyke Zonden te houden zyn, noch aange,', merkt moeten worden als overtredingen van Gods Wet zy dus geene rede hebben om Zondbelyde" nis t'e doen, of die door bekeering af te breeken. " Het Overfpel, door eenen Uitverkorenen begaan, " moge zondig fchynen in 't oog der Menfchen, en in 't algemeen aangezien worden, voor eene verregaan" de overtreding der Godlyke Wet, het is, nogthands, " «een Zonde, in Gods oog, dewyl een der weezen" lyke en onderfcheidende kenmerken, vaneenen Uit" verkoorenen hierin beftaat, dat zy geen ding kun" nen doen 't welk Gode mishaagt, of door de Wet " verbooden is." • 'Er is een bericht voor handen van de andere Leerftellingen dier Antinomiaanen', en van de laatere Gefchillen, veroirzaakt door de uitgaven der nagelaatene Werken van Tobias Crisfus, een yverig Leeraar -van dien fpoorbysteren en heil'loozen Aanhang, gegeeven door Pierre Franco is le Courrayer, in zyn Examen des defauts Theologiques, Tom. II. p. 198. De kundige Baxter, en doorgeleerde Tillotson , hebben allermeest uitgemunt door bunnen yver tegen de Antinomiaanen; ook zyn zy volkomen wederlegd door Dr. Daniël Williams , in zyn beroemd Boek, tot Tytel voerende, JheCostel-Fruth ftated and vindicates. ANTWOORD. Door dit woord verftaat men in de Praktyk van Rechten, een Schriftuur, 't welk ftaande de Litisconteftatie aan zyde van den Gedaagden of Verweerder genoomen wordt, en doorgaans Conclufie van Antwoord genoemd wordt. Het zelve dient inzonderheid , om eensdeels door bondige bewysredenen, de Eifch van den Aanlegger te wederleggen; en anderdeels om door een zaak lyk betoog en verdeedtgend verhaal van den ftaat des gefcbils, de gegrondheid van des Gedaagdes verdeediging aan te toonen. In 't op ftellen van een Schriftuur van Antwoord, dient hootdzaaklyk te worden in acht genoomen; dat eensdeels de pofitiven tot omverftooting en wederlegging van den Eifch bygebragt, overeenkomftig de waarheid zy; en ten anderen, dat de middelen van defenfie op goede en onwraakbaare bewyzen ftgunen. Volgens de regelen van de Praktyk, verdeelt men gemeenlyk een Conclufie van Antwoord, in dnederley verfchillende foorten; als 1. In zodaanig eene welk een Declinatoire Exceptie be#at, 'tzy vanRenvooy, Litispendentie, of Litisfinitie. 2, In zulk een die door de Prakticyns genoemd wordt Contrarie Conclufie, dat is volle tegenweer. En 3. in een Conclufie van Antwoord met Prefentatie. Nu volgt de wyze hoedaanig in deeze drie onderfcheidene en afzonderlyke Gevallen, by Conclufie van Antwoord doorgaans, naar ftyl geconcludeert wordt. 1. Wanneer de Declinatoire Exeptie van Renvooy plaats heeft, dat wil zeggen , wanneer iemant voor een Incompetenten Rechter betrokken is, kan men by Conclufie van Antwoord concludeeren; totSub- en Oprep tiet " ten fine van niet ontvankelyk, en dat deeze zaak mitsgaders Partyen behoudens de Eerwaardigheic „ van deezen Hove, zullen worden gerenvoyeert vooi ANYS. 261 den Gerechte van , als wezende des Gedaagdens ,, dagelykfe en competente Rechter , cum Expenfis ". Wanneer 'er Litis pendentie plaats heeft, concludeert men aldus: " ten fine van niet ontvankelyk, en tot ab,, folutie van deeze Inftantie, als obfteerende aan den ,, Impetrant Litispendentie voor den Gerechte van Of anders ook in deezer voegen: " De Gedaegde con,, cludeert ten fine van niet ontvankelyk, en tot abfo„ lutie van de Inftantie, als aan den Eisfcher obftearen„ de, de Submisfie en daar op gevolgde uitfpraak van „ Arbiters, ingevolge de Acte van Compromis, en het „ gewysde van welgemelde Arbiters beide ten deezen „ geannexeerd , cum Expenfis ". Wanneer 'er Litis* finitie plaats heeft, concludeert men eenvoudig: " ten „ ten fine van niet ontvankelyk, en tot abfolutie van „ Inftantie, als obfteerende aan den Impetrant Litis., finitie van zeker gedecideert Proces, over dezelve „ questie gehandelt hebbende voor Schepenen van t , ingevolge van de Copy Authentyk van het '„ Vonnis op den by den voorfchreeven Gerechte van ... .geflagen, alhier annex, cunExpenfisSic." 2. Een Contrarie Conclufie, 't welk de Rechtsgeleerden volle tegenweer noemen, werdt doorgaans het flot by Schriftuur van Antwoord, aldus ingefteld: " Ant„ woordende, concludeert tot Sub- en Obreptie, ten fi', ne van niet onvankelyk, en byordine, datdenlmpe'„ trant of Eisfcher, zyn Eifch en Conclufie op en jegens ',, den Gedaagden genoomen , mitsgaders de verzogte '„ provifie zal worden- ontzeid. Maakende voorts op '„ alles Eifch van Kosten &c. " 3. Wanneer een Gedaagde of Verweerder tot geen volkomen ontzegging van den Eifch van zyne Party concludeeren wil, en de zaak van dien aart is, dat 'er met geen verwagting van goeden uitflag Contrarie Conclufie kan genoomen worden, zo voegt hy by de Schriftuur van Antwoord, eene aanbieding; het zyom gedeeltelyk aan den Eifch te willen voldoen, of om een even wigtige zaak voor't geen de party pretendeert, in de plaats te geeven; hoedaanig Antwoord met prefentatie als zy redelyk, billyk en gegrond zyn, doorgaans veel invloed op de Rechtspleeging heeft. Zodaanige Conclufie van Aitwoord als hier toe tendeerende , wordt na voorgaande gepremitteerde en adftructive middelen, op volgende wyze genomen: " Doende ten overvloede fchoon ongehouden Prefentatie, verklaarde te vreeden te zyn , omme &c. Sustineerende met de '„ voorfchreeven Prefentatie in allen gevallen te kun,, nen en te mogen volftaan, en dat alzo by deezen „ Hove zal worden verftaan; en by refuis van dien antwoordende, concludeert ten fine van niet ontvan" kelyk, en dat by ordine den Eifch op en jegens den ', Gedaagden gedaan en genoomen , aan den Impetrant zal worden ontzeid, cum Expenfis enz. *' Daar zyn nog verfcheidene andere materiën van judicieele Zaaken, welke in het Antwoord een byzondere Conclufie vereisfchen; die daar omtrent onderricht begeert, kan inzonderheid te regt raaken by Mr. Wil. van Alphen, Pappegaai of Formulierboek, 2 deelen in 4f0, en in het fchoone Werk van P. Merula manier van Procedeeren in Civile Zaaken enz. de laatfte druk van 1781 in gr. ito. 2 deelen, waar by uitmuntende aanteekeningen van Mrs. Lulius en van der Linden, zyn gevoegd. ANYS , in 't Latyn Anifium, is de naam van een Kruidgewas, ohder de Rangfchikking der KroontfesK k 3 Kr"'-  161 ANYS-BOOM. Kruiden geplaatst, en maakt de vyfde Soort uit van het Geflacht der Bevernel of Pimpinella. Het zelve wordt van de Kruidbefchiyvers genoemd: Bevernel, met de Wortelbladen driedeeüg ingefneeden. Pim[inella Foliis1 radicalibus trifidis incifts. Linn. Syfl. Nat. Anifum Foliis radicalibusfimplicibus. Mat. Med. 141. Hortus Cliff. Upf. Roy. Ltigdb. 116. Gouan. Monfp. 151. Anifum Herbariis. C. Bauh. Fin. 159. Anifum vulgare. Ci.us. Hifi. II. p. 102. Anifum. Dod. Pempt. 299. Lob, Icon. 721. Apium Anifum diclttm £fc. Tournef, Inft 305. Cuminum femine retundiore Ê? i-ir.z-re. C. Bauh. Pin. 146. Rat. Extr. 63. Deeze Plant', die het Anys-Zaad uitlevert, heeft te vooi e:i met een Soort van vreemde Bévernel een byzonderGeflacht uigemaakt, rfcchis nu tot het tegenswoordige betrokken. Tournefort hadt ze t'huis gebragt tot het Geflacht der Eppe. Zy wordt door geheel Europa, jairlyks, in de Kruidhoven en op de Moeslanden gezaaid; het welke ook gefchiedt in onze Nederlanden. Men kan de natuurlyke groeiplaats, die in de Levant ot in Egypte fchynt te zyn, met geene zekerheid bepaalen. De naam is, in byna alle taaien, met het Latynfche woord Anifum en dit met het Griekfche Anifon overeenkomftig. Dus noemen haar de Italiaanen Anifo, de Engelfchen Anife, de Franfchen Anis e'i wy Anys. 't Gewas, dat zelden een elle hoog groeit, heeft een tor, ie Steng, in eenige Takjes verdeeld. De ondcifte B fa den gelyken eenigermaate naar die van Eppe of Sellery, maar zyn witagtig en wollig; de Stengbladen fyn verdeeld. Het draagt Bloemkroontjes, die v/it zyn en daar op vo'gt het bekende Zaad, welks aangenaame reuk en fmaak, het zelve van veel gebruik maakt in de famenleeving. Op dergelyke manier als dc Karwey, mengt men hèt in Brood en Gebak: het is een der voornaamfte vvindbreekende en Borst-middelen , bezittende dus de kragten tegen 't Kolyk en andere kwaal ») , in hooger graad, welke inzonderheid in de daar van gedestilleerde Olie uitmunten. Het behoort, met veel recht, tot de vier groote Verwarmende Zaaden, en komt in verfcheide winkelbereidingen der Apotheeken. Die van Maltha noemen dit Kruid Ziete Komyn, en hebben dan nog een ander, 't welk zy Zoete Anys heeten, als zynde wat zagter van fmaak. Dit laatfte, dat fommigen Komyn noemen, heeft de Zaadjes ronder en kleiner. Deeze foort van Anys wordt op het Eiland Maltha, tot gebruik en tot den uitvoer, in menigte geteeld. Hoedaanig men dit Gewas hier te Lande kan kweeken , als mede welke bereidingen 'er tot gebruik van de Geneeskunde uit het Anys-Zaad worden vervaardigt, kan men in ons Woordenboek I. Deel, op het Artikel, ANYS, bladz. 91 nazien. ANYS-BOOM is een Boomen Geflacht dat de naam van Ilticium draagt, en onder de Rangfchikking van de Veelmannige Heesters (Polyandria) is geplaatst. De Kenmerken daar van zyn, ingevolge de opgaave van den Heer Ellis: een zesbladige Kelk, omvattende een Bloem vanzeven en twintig Blaadjes, op drie ryën of in drie kringen geplaatst, ieder van negen Blaadjes, de middelden korter, de binnenften kortst, waar binnen zeer veele korte Meeldraadjes, met langwerpige', ftompe Knopjes, en twintig Vrugtbeginzels in 't ronde geplat tst, met zeer korte Stylen, die een langwer- ANYS-BOOM. pigen Stempel, aan den top, op zyde hebben, en de Vrugt beftaat uit veele eyronde, famengedrukte, harde, tweekleppige Zaadhuisjes, met enkelde Zaaden. Daar zyn twee Soorten in dit Geflacht, waar van wy de befchryving laaten volgen. 1. Japanfche Aiys-Boom. lllicium anifatum. lllicium, met geelagtige Bloemen, lllicium Floribus flavefcentibus. Linn. Syft. Nat. Spec. Plant. 664. Somo vulgo Skimmi. K.emph. Amoen. Exot. T. 280. By de Chineezsn oijaponeezen, draagt volgens KjemniER dit Gewas den naam van Somo, gemeenlyk Skimmi, Fanna Skiinmi en FannaSkiba, ofby uitmuntendheid Banna, dat is Bloem. Het is, zegt hy, een Wilde Boom, met een kruiderigen Bast, Laurier-Bladen, Narcis-Bloemen en Zaaden van Ricinus , die in agt Zaadhuisjes vervat zyn, fterswyze famengegroeid, als in het Paapenmutzen-Hout. Deeze Boom bereikt de hoogte van een Kerfen.' boom, hebbende eenen regten Stam, met eene donker afchgraauwe Schors. Het Spint is groen en vleezig, een weinig famentrekkende en lymerig van fmaak: het Hout ros, hard, broofch, met een fpongieus Merg.' Op eene zelvde plaats geeft deeze Boom veele donker groene Looten uit, die met dikke langwerpige Bladen bezet zyn , welke aan troppen by elkander groeijen. De Bloemen zitten op ronde Steeltjes meest enkeld, zynde byna anderhalven duim breed, bleek wit, van gefteldheid als boven , uitgenomen dat hy duidelyk zegt, dat het end van bet Steeltje, in het midden van de Bloem uitpuilende, omringd is met omtrent twintig Meelknopjes, die op geenè Meeldraadjes rusten. De agt Ribben van het Vrugtbeginzel zwellen uit en maaken egt Zaadhuisjes, van eene fikkelswyze figuur, ieder met eene opwaards gekromde Punt, als een Doorn, dus een Schyf van een duim middellyn uitmaakende , groenagtig van kieur en van eene vooze fappige zelvftandigheid. Sommigen van deeze Zaadhuisjes teeren uit en breeken; de overigen, met een fterk Vlies digt omwonden, bevatten enkelde Zaaden , van figuur als Appel-Pitten , in 't bleeke glinfterende, welke, als hun harde bekleedzel komt te breeken, een witte vleezige kern uitleveren, die week is en laf van fmaak. Daar is nog eene Verandering van deezen Boom,' die de zogenaamde Stet-Anys voortbrengt, welke wy op bladzyde 91 van ons Woordenboek hebben befchreeven; daar men dit volgende kan byvoegen. De Boom die deeze Zaaden voortbrengt wordt, door de verfchillende Kruidbefchryvers, de volgende Naamen gegeeven. Badianifera. Linn. Mat. Med. p. 180. ^riifum Indicum ftellatum, Badian di&um, Offic. Anifum peregrinum. C. Bauh. Pin. 159. Anifum Philippinarum Infularum. Clus. Hift. 25. Zingi Frutlus ftellatus, Jive Anifum Indicum. ]. Bauh. Hift. I. p. 485. FoeniculUnt Sinenfe. Redi. Exp. natur. Cardamomum Siberienfe Patavinorum. Ammann. Hort. Bof. Evonymo ojfinis PhilippU na Anifumfpirans. Pluk. Am. 140. Deeze Boom wordt dikwils hooger dan twaalf voeten met een dikken Stam. Uit de Takken komen Bladfteelen vóórt, van een elle lang, met elf, dertien, of vyftien Vinbladen bezet, die dun, gekarteld, gefpitst, anderhalf duim breed en langer dan de Handpalm zyn. De Bloemen zyn witagtig, by Risten groeijende met Knopjes van grootte als Peper, die Katswyze meest uit Meeldraadjes beftaan. Ds Ster-Anys geeft door Destillatie veel Olie, welke  APARTEMENT. APATHEN. APOLLINAR. ke helderer, fyner en welriekender dan deAnys-Oiie is. By de Oosterlingen wordt het, in alle opzigten , in grooter waarde gehouden en beter geacht dan Anys- en Venkelzaad. De Chineezen zyn gewoon, na den maal. tyd, van dit Zaad tekaauwen, om de Spysverteenng te bevorderen , de Maag te verfterken, en ïnzonderheid tot het bekomen van een frisfchen Adem. Dikwils maakt men daar, met den Wortel Ginjeng, een Aftrekzei van in warm water, dat zy als Thee drinken, tot de zelvde oogmerken; en wel inzonderheid, tegens de verzwakkingen van Lighaam en Geest. Zy doen het ook wei om de aangenaamheid by Koffy en Thee, en de Jnys-Arak wordt 'er in Oostindie van bereidt. Daar zit meer geur en kragt in de Zaadhuisjes dan in de Zaaden. 2. Floridaafche Anys-Boom. lllicium Floridanum. lllicium, met roode Bloemen, lllicium Floribus rubris. Ell. Phil. Trans. 17 70. Vol. LX. p. 524. t. 12. Deeze die natuurlyk in Florida groeit, is door de •Heer Ellis afgebeeld en befchreeven. Zyn Ed. merkt ■aan, dat de Bloemen van dit Gewas rood en de Vrugten buitengemeen lieffelyk ruiken. AOTJARA, zie PALM1ET-BOOM. APARTEMENT is een Franfch woord, 't welk in de Nederduitfche fpraak genoegzaam geburgert is, en een gedeelte van een Vorstelyk Paleis of aanzienlyk Huis betekend. Een Apartement moet om be¬ hoorlyk te zyn, ten minften beftaan uit een Spreekkamer , Zaal of Eetkamer , Slaapkamer, Kleerkamer, Vertrek voor Bediendens en Kabinetje. APATHEN wierden oudtyds zekere Heremieten in Egypte genoemd, die van de eene plaats naar de andere trokken , en om die reden ook de naam van Circulatores of Omzwervers droegen. Hun inzicht was om naar de Volmaaktheid te ftreeven, en ten dien einde onthielden zy zich qp zekere tyden van alle aardfche zaaken en menfchelyken omgang, zo dat men als dan naauwlyks wist waar zy gebleeven waren. Wanneer zy nu den trap van hunne hersfenfchimmige Volmaaktheid dagten bereikt te hebben , verfcheenen zy weder onder de Menfchen , aaten, dronken en waren vrolyk met dezeiven , en verlieten het zwervend leeven. Evagr. lib. i. cap. 21. APELLITEN. Deeze naam wierdt aan zekere Ketters van de tweede Eeuw gegeeven, welke de Gevoelens van Apelles een Leerling van Marcion aankleefden. Hunne Dwaalleer beftond, dat'er twee Goden waren, een goede en een kwaade, waar van de eerfte de Wereld gefchaapen en de Wet gegeeven hadde, en de andere de Stichter was van het Euangelie en den Verlosfer van 't Menfchdom, enz. APHYLLANTES, zie BIES ANJELIER. APOCYNUM, zie HONDSDOOD. APOLLINARISTEN. Deeze naam gaf men in de vierde Eeuw , aan die genen welke de gevoelens van Aïollinaris de Jonge , Bisfchop van Laodicea aankleefden. Deeze, fchoon anderzins een Man van uitfteekende verdienften, en wiens Schriften den Godsdienst geen gering voordeel toebragten , leeraarde (tellingen van eene genoegzaame even fchaadelyke en verderflyke natuure, als die van Arius welke hy hevig beftreed. Want de Godlykheid van Christus tegens d_£ Ariaanen verdeedigende, kwam zyne Leer bykans ui óp het ontkennen der Menfchlykheid das Verlosfers Hy beweerde naamelyk , dat het Lighaam , 't well APOSTASIE. 263 Christus aannam , bedeeld was met eene gevoelige, doch met geen redelyke Ziel; en dat de Godlyke Natuur 't werk der Rede verrichte, de plaats bekleedende van 't geen wy de Ziel, het geestlyk en veritandig beginzel in den Menfch, noemen. Hier uit fcheen, als een eigenaartig gevolg, voort te vloeijen, dat de Godlyke Natuur in Christus met de Menfchlyke vereenigd was, en met dezelve de pynen der kruiziging, en van den dood onderging. Deeze groote Man werdt niet alleen weggefleept door zyne zugt tot twistredenen; maar ook door eene bovenmaatige gehegtheid aan de Platonifche Leere, wegens de tweevoudige Natuur der Ziele, door de Godgeleerden van deeze Eeuw algemeen omhelsd; en die, ongetwyffeld, hun oordeel in verfcheide opzichten misleidt, en bun bragt tot dwaalende en buitenfpoorige oordeelvellingen over verfcheide onderwerpen. Behalven de gemelde dwaalingen, worden aan Apollinaris ook andere verkeerde begrippen toegefchreeven; doch het valt niet gemakkeiyk te bepaalen, in boe verre zy ten deezen opzichte, geloof verdienen. Wat hier ook van zy, zyne Leer hadt, in meest alle de Oostlykfie Landfchappen, een groot aantal van Navolgers, fchoon deezen, door de verfchillende verklaaringen daar aan gegeeven, in verfcheide Aanhangen verdeeld waren. Dezelve hieldt, nogthands, niet lang ftand, want te gelyk aangevallen zynde door de Wetten der Keizeren, door de Befluiten der Kerkvergaderingen , en de;Schriften der Geleerden, bezweek ze allengskens onder deeze vereende en drukkende overmagt. Die welke breedvoeriger onderricht van deeze Dwaalleer verlangt, kan terecht raakenbyj. Basnagii Hiflor. Baref%s Apollinaris, andermaal gedrukt door Jo. Voigtius in zyne Bibliotheca Harefiologica, Tom. I. Fafc. 1. pag. i_q6. Zie insgelyks van 't genoemde Werk, Tom. I. Fafc. &p. 607- De Wetten tegens de Navolgers van Apollinaris gemaakt, zyn voorhanden in den Codex Theodojianus, Tom. VI. p. 144- Ook kan merl een bericht aangaande Apollinaris en zyne Kettery vinden, by Chaufepied NouveauDiSt. Hiftor. Critiqite, Tom. I. p. 394. APOSTASIE van het Griekfche «ts;««-i* , comp. van «av> ab en van rxuftare, ftaan, zich ftevig houden, betekend een party of gevoelen afvallen, om een ander aan te hangen of te omhelzen , Hand. XXL 21. Het is van dezelvde oirfprong als bet Subftant. drresx-m, Apoftata, Apoftaat is voortgekomen; waar van men in de Middeleeuwen het woord apoftatare, fchenden, verachten heeft gevormt. Qui leges terra fiua apoftababit, (zeggen de Wetten van Edouard den Belyder,) reus fit apud Regem: Die welke de Wetten van zyn Land fchend , maakt zich fchuldig aan gekwetfte Majefteit. Maar in derzelver gewoonlykfte aanneeming , betekend A{oftafia, ingevolge de zinhegting van den genen die het bezigt, de verlaating die iemant doet van den waaren Godsdienst, om 'er eene dwaalende te omhelzen. Het is dan eene uitdrukking die altoos in een kwaade zin genomen wordt, door den genen welke 'er gebruik van maakt, en toegepast ingevolge de denkbeelden die hy zich van de waarheid of dwa-aling ïn het ftuk vah den Godsdienst voorftelt. Dus kan iemant Apoftaat genoemd worden, door den genen waar van hy het geloof verzaakt, daar hy als een Held der Waarheid zal befchouwd worden, door die wiens gevoelens hy om; helst. Julianus verftrekte tot een voorwerp van ver4 won<  2<54 APOSTEL. APOSTILLE. APOSTOL. Sondering aan de Heidenen, en egter hebben hem de Christenen zonder onrechtvaardigheid de tytel van Apoflaat gegeeven. Tot de allerbuitenfpoorigfte Ketters toe, hebben deeze uitdrukking gebruikt, om de Rechtzinnigen te fmaaden; ja de Heidenen zelve hebben die niet aan de Christenen befpaart. Het is de uitdrukking waar van de Roomfcbgezinden zich gemeenlyk bedienen om die van hen te betekenen, welke de Gereformeerde Godsdienst omhelzen; deProteftantenzyn fpaarizaamer in het geeven van deezen haatelyden tytel aan die gene weike hunne party verlaaten. Indien een Apoftaat&an een Godsdienst vaarwel zegt, waar aan hy wezentlyk gelooft , om 'er een andere te omhelzen die hy overtuigd is uit dwaalleeringen te beftaan, of minder overeenkomftig om God te behaagen en zyne Zaligheid uit te werken, bereikt de Apoftafie in dat geval de hoogfte trap der misdaad, dewyl de ichuldige tegens zyn eigen ligt aan en het gevoel van zyn geweeten zondigt, gewilliglyk de allerdierbaarfte van onze pligten verbreekende, welke beftaat om God op die wyze te dienen welke men denkt dat hem het welbehaaglykst is; dit moet doen veronderftellen, dat hyalle bedwang heeft afgefchud, zich van alle gevoelens van Godsdienst ontdaan, en een zeer bepaald belluit beeft genoomen om met God en zyne dienst te fpotten. Dan tot eere van het Menfchdom moet men gelooven , dat de Apoftafies van dien aart, buitengemeen zeldzaam zyn. Daar zyn nog Menfchen welke niet eer van Godsdienst veranderen, dan na een rype overweegingen als weggevoerd wordende door de kragt der redenen welke de party die zy ftaan te omhelzen, onderfteund. Dit zyn eerbiedenswaardige lieden, voor de oogen van ieder Menfch welke denkt, en weet wat men aan de lief. de van de waarheid is verfchuldigt. Mogten zy het ongeluk gehadt hebben van zich te bedriegen, zal nimmer de hoonende titul van Apoftaat die men aan hun zal kunnen geeven, moeten doen vergeeten, dat zy recht behouden op die van deugdzaame, eerlyke en ter goeder trouwe handelende Menfchen. APOSTEL, dit woord van 't Griekfche Ar«s.a®afkomftig, betekend eigentlyk een Gezant, of zodaanig Perfoon die door een ander wordt gezonden om eenige zaaken voor hem te verrichten en waar te neemen; en hier van betekent het by uitneemendheid, een van de twaalf Difcipelen, door den Zaligmaaker benoemd, en aangefteld om het Euangelium te verkondigen. APOSTILLE is eenOnduitfch woord, 'twelk Kantteekeninge wil zeggen. Vossius de Vstiis fermonis pag551. wil, dat Apojlilla wordt genoomen voor explanatio, quia quifua difcipulis diclarent, identidem in ore haherent, Post illa puta ad hzc , vel illa auBoris verba, adfcribite. Dan men vindt Geleerden en onder die Menage welke van gevoelen zyn, dat Vossius hieromtrent mis hteft, en dat postilla a ponendo , als of men uitdrukte pcrva nota feu explanatio adpofita; het welk waarfchynlyk wo'dt, wanneer men in aanmerking neemt, dat men Apoftille noemt al het geen aan de kant van een Acte is geftelt; moetende zodaanige kantteekeningen in een publyk Inftrument, ingevolge Voorfchriften van Rechten behoorlyk worden geverificeert. APOSTOLISCHEN. Met deezen naam wierden in de twaalfde Eeuw een aanhang van Christenen beftempelt, tegens welken de H. Lernardus zich met veel APOSTOOLISTÊN. bitterheid en vuur aankantte, en dien naara droeg, volgens de bekentenis van den yverigen Abt zeiven, dewyl zy voorgaven in hun leeven en zeden, de deugd en Godsvrugt der Apostelen na te volgen. Zy waren Menfchen van laage geboorte en geene opvoeding, die met hunner handen werk de kost wonnen : doch zy vertoonden zich niet als een Aanhang, of zy kreegen eene meenigte van Navolgers uit allerlei leevenftanden. Hunne Leer van den Godsdienst was, naar het getuigenis van den H.Bernardus, vry van dwaaling; en zy leefden onbeftraffelyk en voorbeeldig. Nogthands hadt men ten hunnen laste de volgende byzonderheden. — 1. Zy oordeelden het Eedzweeren ongeoorloofd. —— ,2. Zy lieten hun Haair en Baard tot zulk een' verbaazende langte groeijen, dat zy een wild en woest voorkoomen hadden. i 3. Zy keurden het Ongehuwde leeven beter dan het Huwelyk, én noemden zich de Kuifche Broeders en Zustets. Des niettegenftaande hadt ■ 4. ieder Man, op de wyze der Apostelen, eene Geestelyke Zuster by zich, met welke hy een hüislyk leeven leide; flaapende met haar in dezelvde kamer, doch niet op het zelvde bed. Vid, S. Bernard. Serm. LXV. in Canticum Tom. IV. Operum; p. 1495. Edit. Mabii.i.onii. APOSTOOLISTÊN. In den Jaare 1664. werdt de Vlaamfche Gemeente onder de Mennoniten te Amfteldam, in twee partyen gefcheurd, die de naamen van Gaienisten en Apostoolisten kreegen, naar die hunner Voorgangeren. De Stichter van de eerfte was Galenus Abrahamsz. de Haan, Doctor in de Medicynen en Leeraar eener Doopsgezinde Gemeente te Amjlel-: dam, die van wegen zyn doordringend oordeel en welfpreekenheid, de toejuiching zyner Vyanden zelv' wegdroeg. Deeze Leeraar merkte, in na volging der Aminiaanen, den ChristelykenGodsdienst aan, als een ftelzel,'t welk meer op de Betragting dan op hetGeloo ve aandrong: en wilde in de Gemeenfehap der Doopsgezinden allen de zodaanigen aanneemen, die de Godlykheid der Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds erkenden, en een vroom en deugdzaam leeven leidden. Deeze wyd uitgezette paaien van Kerkgemeenfchap, kwamen byzonder overéén met zyne eigene Godgeleerde begrip» pen: naardemaa! zyne denkbeelden over de Goddelyke Natuur van Christus , en de behoudenis des Menfchdoms door de Verdienften diens Middelaars, zeer verfchilden van die der Mennoniten, en ingevolge de befchuldiging van zyne Partyen, naar het Sociniaanfche Stelzel overhelden. Het Hof van Holland nam kennis van deeze zaak, maar vondt de befchuldiging ongegrond, en fprak den Leeraar vry, op den 14 Sept. 1663. Zie Wagenaar, Amft. VIII. Stuk. bl. 44. in 8vo. Die welke zich 't hevigfte tegens de gevoelens van deezen Leeraar aankantte, was zyn Ambtgenoot Samuel Apostool, die niet - alleen de Leer,; door de Mennoniten over 't algemeen aangenomen, wegens Christus Godheid, en de vrugten zyns Doods, verdeedigde; maar ook de oude Stelling, eener zichtbaare Kerke van Christus hierop Aarde, deezen Aanhang byzonder eigen, ftaande hieldt. Deeze Twist bragt de gemelde verdeeldheid te wege, eene verdeeldheid, die de ieverigfte poogingen van veelen der verftandigfts m aanzienlykfte Leden deezer Gemeenfchappen, tot oog toe, niet hebben kunnen wegneemen. . De Navolgers van Galenus betoonen zich niet min gereed jn geneegen dan de Aminiaanen, om alle die den naam  APPÉL. naam van Christenen dragen, in hunne Gemeenfehap aan te neemen. Zy, die de zyde van Apostool hou- < den, laaten alleen tot hunne Kerkgemeenfcbap de zodaanigen toe, die alle de Leerftukken, in hunne Geloofsbelydenisfe begreepen, belyden te gelooven. Len uitvoeriger bericht wegens deeze twee Leeraars kan de Leezer vinden by Herm. Schyn, Plemor Deduü. -Hift. Mennonit. Cap. XVUI. p. 327- APPËL, in het Latyn Appellatio, betekend in de Rechtsgeleertheid , wanneer iemant by Vonnisfe van een Nederrechter gefuccumbeert hebbende, en vermeend by dat Gewysde bezwaart te zyn , hy als dan zyn toevlucht tot een Hooger Rechtbank of Jurisdictie kan neemen. Ingevolge de Rechten ftaat het vast, dat het Appél of hooger beroep van een Vonnis, nradatim, dat is trapswyze van een laager tot een hooger Rechtbank, zonder den tusfehen beiden zynde Hechter, aan wien het Appél wettiglyk moest komen, voorby te mogen gaan, en zulks is gegrond op de Leere van L. i. ff. 3. de Appellat, ff L. 32. Cod. eod. Jpeculat. Tit. de Appellat, waar mede overeenftemt het ver. handelde by im3ert. Lib. II. Cap. 3. en Maranta. Tit. de Appellat, ook Gail. Lib. I. Obf. 119. n.t. Van het Hof vm Holland, mag in devolgendeGevallen niet aan den Hoogen Raad geappelleerd worden. 1. Van Concesfiien of hetverleenen vanMandamenten van Ampele Dagvaardingen, Brieven van Complainte enz. — 2. Van Arresten of andere Judicieele Aétens, die maar effect van dagvaarding hebben. 3- Van Posfes- foire Zaaken. — 4. Van Sententien of Appoinótementen verleent, ten verzoeke van den Procureur Generaal, nopens de Policie en Correctie der Suppoosten enz. —5. Van Sententien geweezen in zaaken van Policie, Alimentatie, Dykagien, reparatien van Bruggen, Wegen , Pasfagien en diergelyken. 6. Van definiti- ve Vonnisfen van het Hof, beneeden de 800. Guldens. 7. Van Sententien in Submisfie gewee- zen. 8. Van provifioneele Sententien beneeden de 3000 Guldens enz. In de volgende Gevallen ftaat het niet vry van de Gerechten der Steden of het platte Land aan den Hove van Holland te appelleeren. 1. Van provifionee- le of interlocutoire Sententien, ttn ware die ten definitivenietzoudenzyn reparabel. 2. Van Sententi¬ en in zaaken van Policie, Dykagie, Sluizen, Watergangen , Boetens van Officieren, Correctien en wat meer van dien aart is. 3. Van Sententien over Stads Accyfen. ■ 4. Van de Houtvestery van 100 Gis. en daar beneden. 5- Van Sententien van groote Steden, ahDordrecht, Haarlem, Leiden, Delft, Amfteldam, Gouda en Rotterdam beneden de 600 Guld. en van de andere beflotene Steden, 'sHage daar onder begreepen , beneeden de 300 Guld. Van Bailjuw en Welgeboore Mannen beneeden de 120 Guld. en van de Gerechten van Dorpen beneeden de 80 Guld. j kunnende van alle deeze opgenoemde Vonnisfen maar enkel Reformatie worden verleent. 6. Van zaaken be¬ treffende de Visfchernyen, door laage Rechtbanken tusfehen Zeeluiden geweezen. 7- Van Sententien van Hoogheemraaden van Delftand van 200 Guld. en daarbeneden. 8. In materie van Huwelyk, Re- formatoire Provocatie, Revifie of eenige andere Provifie van Juftitie, als 'er oneenigheid is tusfehen Ouders en Kinderen , en de uitfpraak van den Rechter komt overeen met het gefustineerde van de Ouders VIII. Deel. APPELBOOM. 665 )f langstleevende van dien; doch waar onder geen 3rootouders worden verftaan. Wat de Provincie van Zeeland betreft, van daar kan n de volgende gevallen niet aan het Hof geappelleerd ivorden. 1. Van alle Sententien van de Stad Middelburg, die ten definitive reparabel zyn , maar Jeeze kunnen wel gereformeert worden. Het zelvde Recht hebben ook die van Amemuiden. 2. Do Sententiën van de Zeeuwfche Steden , Stem in Staat hebbende, by Arrest geweezen tot 100 Guld. van de Smalfteden tot 30 Guld. en van de Gerechten ten platten Lande tot 15 Guld., mits dat die niet hebben fequeele van Infamie, of andere merkelyke prejudicie. Ook zynde Vonnisfen van de Zeeuwfche Steden, Stem in Staat hebbende, by provifie executabel onder cautie tot 600 Guld. van de Smalfteden tot 60 en van de Gerechten ten platten Lande tot 30 Guld. 3- De Zeeuwfche interlocutoire Sententien zyn mede niet appellabel. Voorts kan niet worden geappelleert of gereformeert van Hollandfche of Zeeuwfche Vonnisfen in Crimineele zaaken, extraordinair en op Confesfie geweezen. Ook mag geen Appél worden verleend, wanneer een Gevangen wordt ontvangen in een extraordinair Proces, en geadmitteerd wordt defenfie te doen ex carcere. Iemant van een geweezen Vonnis door een Nederrechter aan het Hof willende appelleeren, is verplicht om binnen tien dagen, te reekenen van den dag dat het voor hemnadeelig Vonnis uitgefprooken is, de aanteekening of interjetlie daar van te laaten doen; en dit luisterd zo naauw in de Hollandfche Praktyk, dat men niet alleen van den dag, maar zelvs van het uur ra de pronunciatie van de Sententie rekent. Vervolgens moet men binnen twintig dagen na die aanteekening zyn Appél vervolgen, 't welk men profequeeren noemt. Binnen den zelvden tyd van twintig dagen moet men zyn Mandament van Appél ligten, aan den Gedaagden doen exploicteeeren , en aan het Gerecht dat het Vonnis geweezen heeft doen inthimeeren. Dan hier wordt veeltyds Reliëf van verzogt en geobtineerd. Die voorneemens is van een Vonnis door den Hove geweezen, aan den Hoogen Raad te appelleeren, moet binnen tien dagen zyn Appél ter Griffie doen «nteeke» nen; en verder bezorgen, dat bicnen zes weeken daar na, niet alleen het Mandament gelige en geëxplodeerd is, maar ook dat de Rechtdag diene Z!e ^ dsf)l[ RruÜie voor den Hove en Hooge Raad van Holland. Aadere Ampliatie. Reglement van den jaare 1728. y. ALt£* PaIpegaay, eS inzonderheid Meruxa manier van Pioeed. de druk van 1781. /- T>eel,_ ^64—270, ten aanzien van het Hof, en ten opztehte van den Hoogen Raad II. Deel, bl. 485- enz. In alle de Vereenigde Nederlandfche Provinciën, vindt Appél van laagere tot hoogere Rechtbanken plaats, behalven alleen in de drie Hoofdfteden van 0™V& met «kartelde Bladen. Pyrus Foliis Jerratis Umbellts fefriltTlml Syft. Nat. XII. Pyrus Foliis ferratis Po3f1%ciïcnAft. Cliff.129-Hort Upfino. Rot. lugdb. 266. HM*. Helv. 351- Malus fylvestris. C. Bauh.^ L 1  266 APPELBOOM. Pin. 433. Malus pumila Ib, Malus prafemefi Ib. Malus fylvestrir. Dod. Pempt. 790. Malus Jativa, Fruiïu fang. colore. Tournf. hift. 635. Mala Jativa, Frutlu magno intenfe rubente Ib. Mala curtipendula. J. Bauh. Hift. I. p. tl. Poma orbiculata. Ruell. Stirp. By de Romeinen was Pomum een algemeene naam, om Oofc of Fruit te betekenen; gelyk nog tegenwoordig die naam op andere Appelen niet alleen, maar ook op Vrugten van eene Appelagtige figuur, hoewel van geheel andere eigenfchappen, gelyk de Appeltjes der Liefde, by voorbeeld, toegepast wordt, 't Woord Pomum hadt derhalve, myns bedunkens, zegt de Heer HoutTvsrif, hier beter gepast tot een Geflachtnaam. Pomarium betekende een Boomgaard of ook een Magazyn van Ooft, en Pomarius was een Fru'itverkooper. Wy geeven zelvs den naam van Appel, aan andere dingen van eene Appelagtige figuur; gelyk den Appel van een ïooren, enz. Schoon de Appelboom in Salomons Hooglied voorkomt, als uitmuntende onder de Boomen des Wouds, is het toch zeer bezwaarlyk te denken, dat hy onzen Appelboom gemeend zal hebben, die in Paleftina niet natuurlyk groeit, en wild zynde ook weinig fraaiheid heeft. Dezelve gelykt veel naar den Wilden Peereboom, volgens den Heer Haller, die hem in Switzerland op de zelvde plaatfen waarnam; doch heeft het Blad wat ronder, minder getand, van onderen wollig. 't Getal der Meeldraadjes is dikwils over de twintig, en de Bloefem van buiten rood. De Vrugten, die hy uitlevert, zyn, zo wel als de wilde Peeren, wrang. Van zodaanige wilde Appelboomen , groeit in de middeifte deelen van Engeland een menigte langs de wegen, die niets dan kleine bittere Appeltjes draagen, welken men best bevindt tot het maaken van den Cyder of Appeldrank. Dezelve wordt aldaar de Crabtree of Wilding genoemd. Van de tamme Appelboomen, die op dergelyke manier als een Peereboomen voortgeteeld worden , zyn ook een menigte verfcheidenheden, ten opzicht van de Vrugt. De Heer Linnjsus telt zes als de voornaamften op. De eerfte, onder de naam van Paradifiaca, bevat de Paradys-Appelen, die vroeg rypen en aan laage Boomen groeijen; hier van heeft men witte en roode. De tweede, Prafomela van Bauhinus genaamd, in 't Hoogduitfch @jtmid)et/ dat is Groenlingen, hebben een bleekgroene kleur en zyn langwerpig, rins van fmaak, duurende den geheelen Winter. De derde, Rubelliana wegens hunne bloedkleurige roodheid, zyn uit den wrangen zoetagtig. Men noemt ze, in 't Franfch, Pommes de Rouveau, volgens Tournefort. De vierde, Cestiana genaamd, Curtipendula by Bauhikus , noemen de Franfchen Carpendu of Capadu. Van derzelver Sap wordt, volgens dien Autheur, in de Geneeskunde tot een Syroop, en in 't byzonder te Montpellier in de vermaarde Confetlio Alchermes, en van de Vrugten om te konfyten gebruik gemaakt. Hy noemt ze dus, om dat zy zeer korte Steeltjes hebben. De vyfde verfcheidenheid maaken de Cavillea uit, hebbende een groote fterke roode Vrugt, die naar Violen ruikt. De Franfchen noemen deeze Calville d'Auiomne. De zesde, genaamde Epirotica, zyn die, welken Ruellus kloot- 1 Tonde Appslen tytelt. Uit de Vrugten niet alleen, maar ook uit het Gewas, zyn de byzondere foorten van Appel- zo wel als van Peereboomen, door kenners, ligtelyk te ond;r- APPELLANTEN. fcheiden, en deezen zullen zich, in dit opzicht, ten minfte tusfehen een Appel- en Peereboom, fchoon geheel bladerloos, byna nooit bedriegen. Deeze Kenmerken zyn moeijelyk in 't algemeen te befchryven. Het Hout der Appelboomen is tot Brandhout beter, doch tot Werkhout zo goed niet als dat der Peereboomen, hoewel het, inzonderheid dat der wilde Appelboomen, gepolyst zynde, een zeer fchoone kleur heeft, veel dat der Peereboomen overtreffende. Van den Bast wordt in Sweeden gebruik gemaakt, om het Linnen Citroenkleur te verwen. De Appelen zyn in 't algemeen, uit de hand genuttigd, minder bezwaarende dan de Peeren; inzonderheid de rinfe en geurige; ja de zuure zelvs kunnen tot een goede verfnapering dienen, voor gezonde fterke Menfchen. De zoete Appelen worden geacht zeer verzagtende op de Borst te zyn. Gekookt of gebraden, zyn de Appelen gemakkeiyk te verteeren, doch zo winddryvende niet. Behalve de welriekende Zalve, Poimtwn genaamd, is in de Apotheeken ook een Afkookzel, een Conferf en eene Syroop van Appelen bekend. Van deeze laatfte vindt men veelerlei voorfebriften. Daar is een enkelde, een famengeftelde, een meesterlyke, een hartfterkende, purgeerende, laxeerende Syroop, als ook een fam.ngefteld Water, een Geest en Extrakt van Appelen, wereldkundig. Hier uit blykt, dat men veel opgehad heeft met derzelver kragten in de Geneeskunde. Het Merg van gekookte of zelvs van rottige Appelen, is zekerlyk tegen fommige ontfteekingen der Óogen dienftig. Voorts leveren de Appelen, door gisting, dien vermaarden Cyder of Appeldrank uit, welke by de Engelfchen inzonderheid' veel in plaats van Wyn gedronken wordt, en goed zynde, weinig daar by te kort fchiet in kragt, geur en fmaak. Wat de Kweeking deezer Boomen betreft; de optelling der voornaamfte foorten van Appelen, als mede de tyd wanneer dezelve ryp en eetbaar zyn, met derzelver Meernaamen; de Voorfchriften van een meenigte aangenaame en tongftreelende Bereidingen, welke uit dit gezonde Ooft wordt vervaardigt, op wat wyze Cyder te maaken, enz. vindt men volledig in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 96-103 befchreeven. Nog moeten wy aanmerken, dat men de beste Appelen heeft, wanneer een drooge Herfst op een vogtige Zomer volgt, of wel in een gemaatigd Saifoen, wanneer het niet te veel regent of te veel droogt. Want by een al te drooge of zeer vogtige jaarstyd, kunnen deeze Vrugten niet lang duuren maar verrotten haast, vermits ze zo wel door veel droogte, als te veel vogt 'n haar natuur worden gekrenkt, en te veel of te weinig fappen bevatten. Om de Appelen de geheele Winter, tot laat in het Voorjaar toe zonder Verrotting goed te houden, moet nen die zegt de Hoogleeraar A. Munting, in de maanden September en Oftober, met een volle Maan en droog weer afplukken, die een dag of twee daarna met een hooge doek fterk afwryven; vervolgens die op een hooge lugtige plaats, na 't Noorden toe leggen; 't jest is op hout of planken niet op malkander; voorts ïo weinig roeren als doenlyk is, en ze wel voor de Vorst bewaaren.^ Nauw. befth. der Aardg. I. D. bl. 2. APPELLLANTEN , noemden zich de genen in Frankryk, die zich tegens de zo befaamde Rulle Uni*enit:ss, in het Jaar 1713. door Paus Clbmïïns de XI, ep  APPEL VINK. op verzoek van den Franfchen Koning LóöeWPi; de XIV door de Jefuiten hier toe aangezet, ingewilligt, verzètteden, en zich van dat bevel en het Hof van Lome, op eene Kerkvergadering beriepen. In deeze Bulle wierdt het Nieuwe Testament, van den Geleerden en Godvrugtigen Quesnel, een Priester van het Uratorie vergezeld van zedekundige Aanteekeningen, gefchikt om leevende indrukken van Godsvrugt, inde gemoederen der Menfchen te verwekken, en die een eroot Voorftander der gevoelens van Jansenius was , veroordeelt, en daar in niet minder dan honderd en een Stellingen voor Ketterfch verklaard. Ten blyke (zegt de geleerde Maclaine, in eene Aant op des Hoogleeraars Mosheim Kerk. Gejchicd. a. 7) bi. 22 en 23.) welk een Staatkundige Weerhaan, de Onfeilbaarheid van den Heiligen Vader by deeze geleoenheid was, zal het niet ondienftig zyn hier eene byzonderheid in te lasfehen, welke door den Heer de Voltaire wordt verhaald, in zyn Siècle de Louis XIV Vol. 2. onder het Artikel Janfenisme. Het gezag van den Schryver, die het verhaalt, weegt zeer ligt in de fchaal van Gefchiedkundige vermaardheid; nogthands wordt het geval van elders bekragtigd, en luid aldus: „ De Abt Renaudot, een geleerd Franfchman, zich . te Rome bevindende in het eerfte Jaar van het Paus„ fchap van Clemens den XI, ging op zekeren dag na den Paus, die een groot Voorftander van Geleer" den en zelve een geleerd Man.was, en vondt zyn " Heiligheid zitten leezen, in het Boek van Quesnel. " Zo dra de Paus Renaudot in zyn Vertrek zag ko" men zeide hy, in een foort van verrukking: Dms \\ een 'voortreffelyk BoekX ! Wy hebben niemant te , Rome die zó fchryven kan ik wenfehte dat ik „ den Schryver kon beweegen om hier te komen wonen '. En evenwel werdt dit zelvde Boek, naderhand door deezen zelvden Paus veroordeeld. „„„. APPELTJES DER LIEFDE, Zie NAGTSCHA- E n 12. a'ppÉLVINK , in 't Latyn Loxia Coccothrauftes. Le* xialineaAarum, ftmplici alba, reSricibus latere tenuiore bafeos albis. Linn. Syst. N'-t. is een Vogeltje onder het Geflacht der Vinken behoorende, het welk door den Wvdvermaarden C. Gesnerus , 't eerfte voor de Coccothrauftes der Grieken is erkend, om dat hy met zyn "rooien en zeer fterken Bek, allerlei hard Zaad en fcè'lvs in 't Saifoen dier Vrugten, de Kersfenfteenen kraakt; waar van hy in Duitfchland Steenbyter, Kernbyter en Kersvink wordt geheeten. De naam van Appelvink heeft hy waarfchynlyk bekomen, zegt de Heer Nozeman, Befchryv. der Inlandfche Vogelen, bl. 137. om dat hy zeer venflingertp Vonnisfen by Arbiters geweezen, geen condemnatie 'an de Hoven van Juftitie, of »an de Gerechten inde Jteden en ten platten Lande gedecerneerd wierden, die venwel de kragt van Gewysdens in zo verre mede >rengen, dat daar op eveneens als van een Vonnis van jen ordinaris Rechter, met vrugt Litisfinitie kan geëxi)ieerd worden. Die welke tot Arbiters verkooren worden, moeten tyn meerderjaarige Perfoonen , en die in ftaat zyn haare eigene zaaken te adminiftreeren. Ook mogen daar :oe by Acte Compromisfair niet verkooren worden , Vrouwen, Stomme, Doove, Blinde, Krankzinnige,of om welkereden het ook mag zyn, onder curateele ftaande Perfoonen. Zie hier over Damhoud. Prats. civ. cap. 205, 209 en 210. Het is een vast gebruik, dat wanneer twee, vier of zes verkoorene Arbiters, over de zaak die aan hun ter beflisfing is opgedragen, het niet kunnen eens worden, daar by een Super Arbiter moet verkooren en geasfumeetd worden, het zy de quaüricatie daar toe by Aóte Compromisfair aan de Arbiters zelve is verleend, het zy de Compromittenten die magt aan zich hebben gereferveerden voorbehouden. Zie de L- 17-5 6- ff- ^ recept, qui Arbilr. De voornaamfte pligten van Arbiters beftaan: i.Dat zy de magt en auctorifatie aan hun by Compromis opgedragen, niet overfchreeden, en ten gevolge hier van niet verder Sententieeren, dan zy door Parthyen zyngequaliliceerd. 2. Dat zy de zaak ter haarer Decifie ftaande , met de uiterfte geheimhouding behandelen, zonder aan de Compromittenten de minfte opening van hunne gehoudene deliberatien, veel minder inftructien of raadgeevingen aaneen van dezeiven te geeven, maar baar in de opgedragene last ten ftrikften als onpartydige Rechters, zonder eenig aanzien van Perfoonen te gedragen: 3. en ten laatften. Dat wanneer eens het Arbiterfchap hebben op zich genoomen , zulks ook ten einde toe moeten volvoeren, en het gereezene Gefchil definitivelyk door een uitfpraak moeten beflisfen, ingevolge de gulde regel in Rechten: Nemo quidem cogitur Arbitrium recipere, fed officium Arbitri qui recepit, implere debet. ARBITRALE CORRECTIE is eene uitdrukking tot de Praktyk van Rechten behoorende, welke in fommige zaaken die een prompte remedie vereifchen plaats vindt; en welke by kort recht gefchiedt, dat is zonder de minfte vorm van rechtspleeging. Arbitrale Correctie is, wanneer iemant zich tegens de bevelen van zyne Overigheid of Regeerders hebbende vergreepen, of iets tegens de publyke rust, met daaden,woorden , of by gefchrifte bedreeven, ter zaake van dien op de aanklagie van den Hoofdofficier, door den Gerechte van de Plaats in een boete of amende ten behoeve van een Stad of Godshuizen, verwezen wordt. Voor een Arbitrale Correctie kan ten ftrengften genomen worden, de ontzegging uit een Stad of Plaats, wel te verdaan als 'er pregnante redenen toe dienen, het welk nogthands zyne bepaalingen heeft, immers zonder voorafgaande Procedures, en Rechterlyk Gewysde, hier te Lande alwaar des Burgers vryheid en privelegien groot zyn, ten aanzien van alle zaaken, niet kan of mag gefchieden. En wanneer ontzegging uit een Stad by wege van Arbitrale Correctie al plaats heeft, vereifcht de orde dat zulks by eenpaarigheid, of ten minften verre weg de meerderheid der Stemmen van den Magidraat of van het Gerechte der plaats uit wiens L 3 'ast  270 ARBITRAT. ARCHIVEN. AREND. iast dat gefchied, gerefolveerd en ter uitvoer gebrag wordt, waar tegens na de befchreeven Rechten geer provocatie of hooger beroep valt, ingevolge Arg. L. 3, $■ i- ff- de Offic. Procurat. Cefar. en *t geen dien aangaande zeer wydloopig is beredeneerd, by Mr. S. van Leeuwen Reomsch Holl. Recht. I. 1. p. 2. n, 20. ARBITRATEURS afkomftig van't Latynfche woord Arbitratores, zyn Goede Mannen, gewilkeurde Scheidslieden, of vriendeiyke Bemiddelaars, in welke Parthyen vrywillig accdrdeeren en vereenigen, om by dezelve hunne zaaken, differenten en verfchillen na hun best verftand en goeddunken, zonder eenige forme, orde of folemniteit van Rechten te onderfcheiden, beoordeelt en beflist te worden. In hoe verre Arbhrateurs van Arbiters verfchillen, zie by Merula man. van Proeed. I.Deel, V. 104, 105. druk v.m 1781. AR CEL, zie SCHURFTMOS, n. 37. ARCHIVEN noemt men oude Titulen en Chartres, dienende tot bewys van de Rechten, Prastenfien, Privilegiën en Voorrechten van een Land, Stad, HeerIvkbeid, aanzienlyk Geflacht enz. Ook wordt dusdaanig de plaats genoemd, alwaar die Tituls en Chartres bewaard worden. Plet woord Archiven is afkomftig van liet Latynfche Arca, koffer of kist, of van het Griekfche eèpzx'üii, waar van Suidas gebruik maakt om dezelvde zaak mede te betekenen: in eenige Latynfche Schryvers vindt men Auharium. De Romeinfche Archiven wierden in- de Tempel van Saturnus bewaard. In'tCWex vindt men, datArchivwn publicum velArmariu H de plaats was, ubi aBa £? libri exponebantur. Cod. de fit. ivfimm. auth. ad hcec XXX. queefi. 1. ARDUIN STEEN, zie LEISTEENEN n. 6. ARECA, zie P1NANGBOOMEN. AREND. By het gene wy op het Artikel ADELAAR bl. 34 enz. in ons Woordenboek van deezen Roofvogel gezegt hebben, vinden wy dienftig het vol. geadé uit de Hifioire Nat. van den Heer Buffon overgtmoomen, te voegen, Men heefc drie Soorten van Arenden; de Groote, of de Goud-Arend; de Gemeene Arend, en de Kleine of gevlakte ndgpootige Arend. De Goud-Arend is de grootfte onder het Geflacht deezer Vogelen. Het Wyfje haalt, in de langte, drie en een halve voet, van 't einde des Beks tot dat van de Nagelen gemeeten; de uiteinden van de uitgefpreide Vleugels ftaan agt en een halven voet van elkander af; de zwaarte is zestien of agtien ponden. Het; Mannetje is klein der en weegt doorgaans omtrent twaalf ponden. Hun Btk is zeer fterk en gelyk aan hoorn van eenehgtblaauwe kleur. De Nagels zyn zwart en fcherp, de Egterfte, die de grootfte is, vindt men by eenige vyf 1 duimen lang. De Oogen zyn groot; maar in eene die- pe holte geplaatst, en door het bovenfte gedeelte van het Oogbol als met een luifel bedekt. De Kring der j Oogjes van eene heldere geele kleur, fchitterend en ] vuurig. Zy zyn vet, bovenal in den winter; hun Vet : is wit; en het Vleefch, fchoon hard en taai, is zoon- i fmaaklyk niet als dat van andere Roofvogels. Deeze Soort van Arenden wordt gevonden in Grit- \ kenland, in Frankryk, op het gebergte van Bugey, in 1 Duttschland, omftreeks Dantzik, op het Carpattifiche en • Syreneefche Gebergte, en op de Bergen in Ierland. Men • treft ze desgelyks aan in Klein Afie en Perfie: want de i oude Perfiaanen hadden voor de Romeinen den Arend ■ op hunne Veldtekenen. En deeze Groote of Qoud-A- \ AREND. : rend, de Aqüila Fulva, was Jupiter toegeheiligd. TJït het getuigenis der Reizigers blykt, dat dezelve voorkomt in Arabie , in Mauritanië en verfcheide andere Landfchappen van Afirica en Afia tot Tartarye toe. Maar men ontmoet ze niet in Siberië, of eenig ander Gewest in het Noorden van Afia. Dezelvde aanmerking gaat ook door ten opzicht van Europa: want wy vinden 'er meer van deeze Soort, die allerwegen zeldzaam is, .in onze Zuidelyker dan in onze Noordelyker Landen: en daar zyn "er geen' boven den zes en vyftigften graad Noorderbreedte; ook niet in Noord-Amerika, fchoon men 'er den Gemeenen Arend aantreft. Hier uit blykt dat de Groote Arend niet kan leeven in eene koude lugtftreek. Veel van de eigenfchappen des Leeuv/s heeft de Arend. Hy bezit grootte ftefkté, en is daaröm de Koning der Vogelen, zo wel als de Leeuw die der Dieren. Hy is den Leeuw ook gelyk in grootmoedigheid zyveragten beiden de kleiner Dieren, en verfmaaden de beledigingen hun door dezelve aangedaan: hy laat, even als de Leeuw, de flegtfte ftukken van den gevangen prooi aan 't minder Gevogelte over, en, hoe fterk ook geprangd door den honger, valt hy nooit op Hinkende Kringen. Gelyk de Leeuw, bemint hy de eenzaamheid, is een inwoonder der Woeftyne,- waar hy niet toelaat dat andere Vogels komen. Door de Natuur gelykerhand tot den ftryd en roof gevormd, zyn ze vyanden van in Maatfchappy te leeven: wild, ftoutmoedigen ontembaar. Noch Arend, noch Leeuw kan getemd worden, of zy moeten zeer jong zyn. De Bek en de Klaauwen van den Arend zyn haakswyze gekromd en fchriklyk. Zyne gedaante wyst zyn aart uit: zyn Lighaam is gedrongen en fterk; zyn Pooten en Vleugels zyn vol kragt;zyn Eeenderenzyn breed en hard; zyn Vleefch is vast; zyne Vederen zyn hard; zyne Houding is vorftelyk en grooffch, zyne Beweegingen zyn vaardig en afgebrooken, zyne Vlugt is fnel. Hy vliegt hooger dan èenige andere Vogel; waarom de Ouden hem den Vogel des Hemels noemden, ende Wichelaars hem voor den Bode van Jupitsr hielden. De Arend heeft een zeer fcherp Gezigt; maar zyn Reuk komt niet in vergelyking met dien van den Gier. In het opfpeuren en nazetten van zyn' prooi moet hy derhalven, op 'c gezigt af: wanneer hy dien gegreepen heeft, verlaagt hy zyn vlugt, om de zwaarte te onderzoeken, en legt dien op den grond eer hy denzelven wegvoert. Schoon zyne Vleugels zeer fterk zyn, heeft by, door de onbuigzaamheid zyner Pooten, vry veel werks om zich van den grond te hefFen, inzonderheid ils hy met de vangst belaaden is. Haazen, Lommeren, Janzen en Kraanvogels voert hy gemakkeiyk mede: maar vanneer hy grooter viervoetige Dieren, als Rheën en Kalveren aantreft, eet by terftond, ter plaatze waar ze iem ten prooije vallen, hun Vleefch, en drinkt het Moed , neemende een gedeelte mede na zyn nest 3it is ganfch plat en niet hol, gelyk dat van meest alle tndere Vogelen; en doorgaans gebouwd tusfehen twee lotzen in eene drooge en ontoeganglyke plaats. Men vil, dat een en het zelvde Nesteen Arend al zyn Jee'en dient, en, in de daad, het is een ftuk dat veel rbeids kost, en op den duur gebouwd fchynt. Het is ils een vloer gemaakt met ftokken van vyf of zes voeen daar rondsom, dwars aan deeze ftokken zyn buigtaame takken gehegt en door elkander gevlogten, van >oven tot beneden, de tusfehenruimte wordt vast ge- maakt  AREND. maakt en opgevuld met ruigte en hei, Dit Nest is vry breed, en fterk genoeg, niet alleen om den Arend, zyn Wyfje en het Jong, maar ook een grooten voorraad van fpyze te kunnen draagen. In het midden van dit Nest legt het Wyfje de Eijeren; doch maar twee of drie, op welken men wil dat zy dertig dagen zit te broeden. Drie jonge Arenden vindt men zelden in 't Nest; doorgaans broedt ze 'er maar één of twee uit. Men wil dat, wanneer de Jongen wat gegroeid zyn, zy 'er één dat zwak of zeer vraatagtig is dood: gebrek alleen kan haar tot dit onnatuurlyk bedryf aanzetten. De Vader en Moeder niet genoeg hebbende om hun eigen honger te (tillen , vinden zich genoodzaakt hun Gezin te verkleinen: ook dryven zy de Jongen, zo ras zy in ftaat zyn voor zich zei ven te zorgen, van 't Nest; en laaten ze nimmer toe daar in weder te keeren. De Pluimaadje van'den jongen Arend is zo fterk en leevendig niet als die van een' volwasfen Vogel. Dezelve is, in't eerst wit, dan bleekgeel, en vervolgens ligt bruin na 't roode trekkende. Deeze helderheid van kleur neemt af, en helt na 't witte, door gebrek aan voedzel, door opgeflooten te zitten, en den ouderdom. De Arenden, mogen wy op 't gezag van verfcheide Natuurkundigen afgaan, leeven honderd jaaren. Zy eeten allerlei Vleefch, zelv' dat van hunne ei. gene Soort; en, indien zy geen Vleefch kunnen krygen, zullen zy ook Brood, Slangen, Haagedisfen enz. ten voedzel neemen. Ongetemd zynde, vallen zy aan op Honden, Ka;ten, en Menfchen. Het geluid't welk zy flaan is helder, doordringend, klaagend en lang uitgehaald. Zy drinken zeer zelden, en mogelyk nimmer, wanneer zy zich in vryheid vinden; in den Natuurftaat is 't waarfchynlyk, dat het Bloed van den prooi hunnen dorst lescht. Het Geflacht van den Gemeenen Arend, is zo zuiver en onvermengd niet als dat van den Grooten Arend, en van een laager en onedeler rang. Men ontmoet hier twee foorten, de Bruine en de Zwarte Arend. Door de volgende byzonderheden, is dit Geflacht van het voorgaande onderfcheiden. De Bruine en Zwarte Arend zyn altoos kleinder dan de Goud-Arend. De kleur is in den Grooten Arend altoos dezelvde; maar byden Gemeenen Arend aan veranderingen onderhevig. In de (tem doet zich ook een merkelyk verfchil op: de Groote Arend verheft dezelve dikmaals, en op een klaagenden toon; maar de gemeene zwygt meest altoos. De laastgemelde laat ook een vry fterke toegenegenheid tot de Jongen blyken, en geleidt ze by 't eerde uitvliegen; terwyl de Gro te Arend, gelyk wy vermeld hebben, ben uit het Nest dryft, en voor zich zeiven laat zorgen, zo ras zy kunnen vliegen. Zekerlyk zyn de Bruine en de Zwarte Arend van dezelvde foort; de eigende kenmerken, uit welken de Natuurkundigen een wezenlyk onderfcheid zullen opmaaken, toonen zulks. Zy zyn beide bykans van dezelvde grootte. Zy zyn bside bruin, de een is enkel donkerder dan de ander. Beide hebben zy een weinig roods of rosachtigs, op 't bovenfte gedeelte van den Kop en den Nek , wat wits aan den wortel der groote Vederen. De Kring der Oogen is in beide van een Hazelnootenkleur, en de huid, die het grondftuk van den Eek bedekt, helder geel. De Bek van beiden blaauwagtig, de Vingeren geel en de Nagels zwart. Met tén woord, zy zyn geheel aan elkander gelyk, AREND. th\ uitgenomen de ligter of donkerder bruine kleur: 't welk verre is van genoegzaam te weezen, om 'er twee onderfcheide foorten van te maaken: de Bruine en Zwarte Arend komen, derhalven, onder den zelvden naam van den Gemeenen Arend. Aristoteles, wiens nauwkeurigheid onze ver wonring verdient, noemt deeze foort 'Asrès Aayaxpanos dat is de Haazen doodende Arend. Want, fchoon de andere Arenden ook Haazen dooden, zyn deeze Dieren de geliefde prooi van den Gemeenen Arend. Plinius, en andere Romeinfche Schryvers, noemt deezen Arend, Valeria, zo veel als Valens Virihus, merkwaardig wegens zyne lterkte: welke meerder fchynt dan die der andere Arenden, naar evenredigheid van de grootte. Het Geflacht der Gemeene Arenden is talryker, en wyder verfpreid dan dat der Grooten. De laastgemelden kunnen alleen leeven, in de heete en^gemaatigde lugtftreeken van de oude Werelt; de Gemeene Arend, in tegendeel, verkiest koude landen, en wordt zo wel in de oude Werelt gevonden, als in Frankryk , Savoye, Switzerland, Duitfchland, Poolen, Schotland, en by Hudfons-baay in America. { De derde foort is de Gevlakte of Kleine ruigpootige Arend. Het lighaam van deezen Vogel kan niet wel twee en een halven voet haaien: de Vleugels zyn klein naar evenredigheid van het Lyf, en derzelver uiteinden (laan omtrent vier voeten van elkander. De Lafynen noemen deezen Vogel Aquila planga, of Aquila clanga, zo veel als de klaagende, de fchreeuwende Arend. En te regt voegt hem deeze bynaam, want hy flaat dikmaals een fterk en klaagend geluid. Men heeft hem ook Anataria bygenaamd, om dit hy voornaamlyk jagt maakt op Eendvogels, en Morphna, dewyl hyeen donker bruine Pluimadie heeft. Verfcheide witte plekken zyn 'er aan de Pooten en onder de Vleugels, ook is een witagtige ftreep op den Hals. Deeze Arend Iaat zich gemaklyker temmen dan de andere Arenden, zynde zo (tout err moedig niet. Een Kraanvogel is 't grootfte Dier waarop hy aanvalt: doorgaans leeft hy van Eendvogels , en ander klein Gevogelte en Rotten. ■•" Deeze foort, hoewel niet talryk, ontmoet men op veele plaatzen van het vaste land. In Europa, Afia, en Africa, zeTv' aan de Kaap de Goede Hoop. Maar ik weet niet dat dezelve oit gezien is in Amerika : want de Vogel door de Reizigers den Arend van Oronoko geheeten, fchoon deeze hem gelykt in de verfcheidenheid van Pluimaadje, behoort tot eene andere foort. Indien de Kleine Arend, die veel leerzaamer en ligter is, dan de twee andere, en min gevaarlyk voor zyn meester, desgelyks moeds genoeg bezat, zou men dien ongetwyfelt tot de Jagt gebruikt hebben; maar hy is zo lafhartig van aart, als klaagend en fchreeur wend van ftem. Wy zullen hier nog eenige aanmerkingen over den Arend nevens voegen, zo betreffende zyn vryen en natuurlyken ftaat, als wanneer hy gevaDgen is en opgeflooten. Het Wyfje, 't welk van de Arenden, even als van alle andere Roofvogelen, ftoutmoediger en listiger is dan het Mannetje, fchvnt deeze laastgemelde hoedaanigheden te verliezen, wanneer het gevangen is. Men geeft, om ze tot de Jagt op te brengen, de voorkeus aan de Mannetjes; en men heeft opgemerkt, dat zy, by 't aannaderen van 't voorjaar, als depaartyd begint, zoeken weg te vlieden om eene gade op te fpooren.  274 AREND. Indien men 'er, op dien tyd, mede Jaagt loopt men gevaar om ze te verliezen: of men moet hen den lust beneemen door braaf te doen purgeeren. Desgelyks heeft men waargsnomen, dat, indien een Arend, van de hand vliegende, naar den grond gaat, en vervol* gens in een regte Iyn zich opwaards begeeft, dit ten teken (trekt, dat by voor heeft de vlugt te neemen. Hy moet dan terftond te rug geroepen, en op goed voedzel onthaald worden. Maar, indien hy draait over zyn's Meesters hand, zonder zich op een grooten afftand van hem te verwyderen, is dit een blyk van zyne verbintenis, en dat hy geen oogmerk heeft zyne vryheid te zoeken. Men heeft ontdekt dat een Arend, tot de Jagt opgevoed, Havikken, en ander klein Roof. 'gevogelte doodt. Dit doedt hy niet in zynen Natuurftaat; dan valt hy 'er nooit op aan, met oogmerk om ze te dooden en te eeten; maar wel om hun een prooi te betwisten en te ontneemen. In den ftaat der vryheid gaat de Arend nimmer alleen op de vangst uit, dan in gevalle het Wyfje haare Eyeren of haare Jongen niet kan verlaaten. Naardemaal de vangst dan overvloedig is by de wederkomst der Vogelen, krygt hy ligt genoeg voor zyne nooddruft en die van 't Wyfje. Op alle andere tyden van het Jaar, fchynen het Mannetje en het Wyfje met elkander op de Jagt te gaan; men ziet ze altoos zamen, of op een kleinen afftand van elkander. Oe bewoonders van 't Gebergte, die veel gelegenheid hebben om deeze Vogels gade te (laan, zeggen ons, dat de een het Geboomte doorvliegt, en het Gevogelte daar in ontrust, terwyl de ander op een Tak of Rots gezeeten, de verjaagde Bende waarneemt, en maakt 'er zyn deel van te krygen. Zy vliegen dikmaals tot zo verbaazend eene hoogte , dat ze uit het oog geraaken, nogthands kan men, op zo groot een afftand, hunne (tem duidelyk hooren, die uit de hoogte gelykt naar 't blaffen van ' een' kleinen Hond, De Arend kan, niettegenftaande zyne groote vraatagtigheid, langen tyd zonder voedzel leeven, bovenal wanneer hy gevangen is , en weinig beweeging maakt. Ik heb, uit den mond van een geloofwaardig man gehoord, dat een Gemeene Arend, in een Vosfen kuil gevangen, vyf weeken leefde, zonder eenig voedzel te nuttigen, en alleen de laatfte vyf dagen fcheen te verzwakken; wanneer zy hem doodden, om het arme Beest niet langer te laaten kwynen. ' Schoon de Arenden, doorgaans bergagtige en eenzaame plaatzen beminnen; vindt men ze zelden in de Wildernisfen van kleine Schiereilanden of kleine Eilanden. Zy bewoonen het vaste Land van de oude en 'van de nieuwe Wereld; om dat de Eilanden doorgaans 'zo wel niet van Gedierten voorzien zyn. De Ouden hadden opgemerkt, dat men nooit Arenden gezien hadt, cp het Eiland Rhodes: en zy zagen het als een wonderteken aan, dat, wanneer de Keizer Tiberius op dat Eiland zich onthieldt, daar een Arend kwam, en op zyn huis ging zitten. De Arenden doen alleen de Eilanden aan, op hunnen weg na grooter en uitgeftrekter Gewesten; zy houden 'er zich niet op, noch leggen Eyeren. En wanneer de Reizigers fpreeken ! van Arenden, wier Nesten men gevonden heeft aan het j Strand, en op de Eilanden, zyn dit de Arenden niet, : van welke wy thands gefprooken hebben; maar Buizerds en Zee-Arenden, die eene ganfch andere foort ; uitmaaken, en meer van Vifch, dan Vleefch leeven. ARGUMENT. ARG.-HOORN. ARC.-KAPEL. Het denkbeeld van een Arend, doet ons eenigermaate op dezelvde wyze, aan, als het character van een onverzaagd, hoogmoedig en onvermoeid Oorlogsheld, Wiens verwoestende oogmerken ons met febrik vervullen; maar over wiens moed en dapperheid wy niet kunnen nalaaten ons te verwonderen. AREND, zie ook ZEE-AREND. AREND-STEEN, zie KERNSTEENEN, n. 2. ARGO,, zie SLEESLAKKEN, n. 4. ARGUMENT is een onduitfeh woord van het Latynfche Argumentum, 't welk eene gevolgtrekking betekend, uit voorafgaande Stellingen getrokken , waar van de waarheid genoegzaam onbetwistbaar, of ten minsten zeer waarfchynelyk is. De Argumenten, der Redenaars bekomen verfchillende benaamingen, in. gevolge de onderwerpen waar uitzy voortvloeijen;'dus vind men gemeld van aandoenl,ke Argumenten, welke de begaaftheid hebben, om de Hartstochten van'den genen tegens wien die zyn ingericht, te ontroeren en gaande te maaken; ook van Argumenta a tuto ad ignaviam, ab mvida tjc. De Heer Locke zegt, dat mèn vierderlei foort van Argumenten , in de Redeneerkunde kan optellen, als: 1. Het aannaaien der Gevoelens van Mannen wiens geieertheid, gaven, of andere uitmuntende hoedaanigheden, hun een groore naam of algemeene achting, en daar door een zeker foort van gezag hebben doen verkrygen, dit kan men noemen Argumentum ad verecundiam. 2. Dat men van zyne Party afvorderd , dat hy het Argument het welke men als een Bewys tegens hem aanvoert, wederlegge, en tot ftaaving van zyn gevoelen een dugtiger bybrenge; dit be(tempeld hy met de naam van Argumentum ai ignorantiam. 3. Om met Argumenten aan te dringen afgeleid uit des tegenftreevers eigene (tellingen, of toéftemmingen; en dit noemt hy Argumentum ad hominem 4. Het gebruik maaken van bewyzen weike getrokken zyn uit de gronden van zodaanige Weetenfchap waar over men redekavelt; dit noemt dien Heer Argumentum ai judicium; en zegt, dat dit de eenigfte van de vier is die wezentlyke onderrichting met zich voert, en ons in de loopbaan der kundigheid doet vorderen. ARGUSHOORN is de naam van een Zeehoorn onder het Geflacht der Porceleinhoorensgeplaatst; en omfchreven: Porceleinhoorn, die de Schaal eenigermaaten fpi. raai getopt en - rolrondagtig , met Oogjes befprengd heeft van onderen met vier bruine Vlakken. Cypiea Tesiafubturbinatafubcylindrica, adfiperja Oceliis; fubtus Maculis quatuor fuscis. Linn. M. L. U. 576 n 181 Bonann. Recr. //ƒ. f. 263. Barr. Rar. ArgW. Rumph* Rar. T. 38. /. D. Gualth. Te IK t. 16. fig. T. Argus magnus. Argenv. Conch. t.il. f. D. List. Conch. 4. Pet. Gaz. T. 97. f. q. Regenf. Conch. 20. T. <; f der eenigs Tandjes en gaapende heeft. Arca I-.ta o: longa ftriata apice erharginata, Natibus incurvis rrmotisfimis, margine integerrimo hiante. Linn. M. L. U. 517 Concha Rliomboides. Rond. Aq. 2. p. 27 Mufculus Matthioi. I ist. Conch. 3. B f. 6. Concha Rhom'oides. Bctnann. Recr. II. T. 32. Arca Noce. Rumph. Muf. T. 44 ƒ• P C'ualth. Teft. T. 87-ƒ• H. Argenv. Conch\l T.-.6 f G Gionann. Adr. II. T 23./. 159 Regenf. Conch. T. 11. f. 73. Knorr. Verzam. 1. D. Pl. 36- ƒ• 1. 2. In 't werk van Rumphius is deeze door den Uirgeever ingevoegd: zo dat het geen Ooftindifche fchynt te zyn, Linmïus ftelt de woonplaats in de Roode Zee, in de Middellandfche en in de Indifche. Niet onwaar, fchyniyk, komt zy ook van de Amerikaanfche Kusten. Het is de rechte Noachs Ark waar van Bonanni omftandig fpreekt, haar noemende. " Een Schulp die „ de figuur van een Scheepje heeft, Rliomboides by „ fommigen genaamd; Musculus Striatusby Matthio„ lus , by anderen Mytul'is. Dezelve onthoudt zich „ diep in Zee, ondt.r de flyk, hebbende een foort van „ Kiel, daar zy zich mede vasthegt aan de fteenen, arke-noach doubletten. 275 „ als een Zeegewas. Het Vleefch, in de Schulpen „ beflooten, verbastert allengs in een Eeltagtige zelv„ ftandigheid, die zo veel te harder is, hoe nader aan „ den fteen. Met flyk en Tarter omkleed, is zy van eene „ aardagtige kleur, daar van ontbloot zyr.de vertoont „ zyzich witagtig, met kaftanje-bruine Vlakken, heb,, bende de zyden met groefjes geftreept, die te ondie„ per zyn, naar maate zy het middelpunt of dat der „ famenloopinge meer naderen. Het bovenfte ge- vol; ARKE-NOACH DOUBLETTRN. naakt gelykende naar die van Rumphius, Letter K, velke hy Peilen Granofus noemt, vallende n'et op /in* >on, maar op Kerams Noordkust en op Celebez by Mi:asfar. De andere gelykt meer naar die van Bonanni ut de Middellandfche Zee. Waarfchynelyk zuuen dit verfcheidenheden zyn van de Basterd Arken. 10. Gekruiste Kam-Doublet. Arca decusfata. Ark-Doutiet, die de Schaal linsvormig wat fcheef, en kruislings eenigermaate geftreept heeft, met de Billen krom, den Rand gekarteld en de Spleet digt. Arca Testa lenticulari decusfatim fubflriata, Natibus curvis, margine crenato, Rima claufa. Linn. M. L. U. 519. n. 64. Knorr. Verzam. V. D. PL 30- ƒ• 3- 11. Bleeke Pof er. Arca pallens. Ark-Doublet, die de Schaal lins vormig, wat fcheef en kruislings geftreept heeft, met de Bilien krom, den Rand gekarteld, de Spleet by uitftek naauw. Arca Testa lenticulari fubobliqua decusfatim ftriata, Natibus recurvis, margine Crenato, Rima anguftisfima. Linn. M. l. ü~. 520. n. 94: Knorr. Verzam. VI. D. Pl. 14. ƒ. 5. Deeze beide Soorten in 't Kabinet der Koningin van Sweeden zich bevindende , waren uit de Indien af. komftig. De eerfte is wit met bruine famenvloeijende vlakken, de laatfte bleek van kleur. Zy behooren tot de Poffer-Doubletten, wegens de rondheid en dikte dus genaamd. 12. Gegolfde Ark-Doublet, Arca undata. Ark-Doublet, die de Schaal lins vormig ongeoord en taamelyk effen heeft, de Billen geboogen en den Rand geplooid. Arca Testa lenticulari inaurita, loeviuscula, Natibus inflexis, margine plicato. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recreat. II. f. 6. Knorr. Verzam. VI. D. Pl. 14. /• 4- De Schaal van deeze, die uit de Westindien komt, is dik en naauwlyks gerimpeld, in 't geheel zonder fleuven, aan 't Scharnier rondagtig en aan den rand geplooid, met een golfswyze geele Tekening. 13. Gevoorde Ark-Doublet. Arca pecluncuhu. Ark-Doublet, die de Schaal lins vormig, eenigermaate ge-oord, met fleuven en oneffene Ribben heeft; de Billen geboogen , den Rand geplooid. Arca Testa lenticulari fubaurita fulcata, Sulcis fubimbricatis , Natibus inflexis, Margine plicata. Linn. Muf. l. U. 520. n. 96. List. Conch. III. B.f. 2. C. 2. e. i.f. 1, 2. Gualth. Teft. T. 72./. H. Argenv. Conch. T. 27. ƒ, B. -Knorr. Verzam' Verzam. V. D. Fl. 12. ƒ. 4. De Schaal van deeze is wit, met breede dwarfe Banden, die als gegolfd zyn, overdwars; van binnen bruin met een foort van ftompe Tandswyze verheffingen aan den Rand. De Billen zyn ftomp en niet fcheef. 14. Gladde Poffer. Arca Glycymeris. Ark-Doublet, die de Schaal rondagtig dik gebult en eenigermaaten geftreept heeft, met de Billen omgekromd en den Rand gekarteld. Arca Tefta fuborbkulata gibba fubflriata, Natibus incurvis, Margine crenato. Linn. Muf. l. U. 521. n. 97. Bell. Aq. 408. Rond. Teft. 31. Bonann. Recr. II. f 60, 61. Rumpf. Muf. T. 47. ƒ. 1. Chama Glycymeris. List. Conch. III B. ƒ. 2. C. 3. T. 2. Gualth. Teft. T. è2.f. C, D. Adans. Seneg. I. T. 18, ƒ. 10. Knorr. Verzam. II. D. Pl. 23./. 6. VI. D. PL 12. ƒ.4- Den bynaam Glycymeris, voor deeze of dergelyke Schulpen van ouds gebruikt, en afgeleid van de zoetheid van derzelver Vleefch met eenige bitterheid gemengd; zou ik eerder, zegt de Heer Houttuyn , van de gladheid en fyne ftreepjes op de Schaal, afjsomftig achten.  ARMINIAANEN. ten Hierin verfchilt deeze niet zeer veel van de Gepolfde lJ of er-Doublet; doch de kleur onderfcheidt ze fanmerkelyk, als zynde deeze gladde niet golfswyze gebanjerd. Een menigte verfcheidenheden van kleur, word n evenwel door Adanson tot zyne Fovan, zynde een Schulpdier, dat hy menigvuldig in de zanden aan de kust van Goerèe en Kaap Verde vondt, betrokken, daar hy dus van fpreekt. De grondkleur is hier zeer veranderlyk, fomtyds wit fomtyis vaal of vleefchkleurig. Ik heb'er waar " van'de Top wit is, in de gedaante van een Ster, " gelyk de verfcheidenheid waar van Bonanni fpreekt, " die ik aangehaald heb: terwyl het overige der op- pervlakte drie of vier breede rondgaande Banden o" verdwars heeft, die zeer donker vaal zyn. Dewit" te of vleefchleurige gronden worden dwars doorloo" pen van een groot getal kleine roodagtige ftreepjes, " die op eene wonderiyke manier hoeks wyze geplooid " zyn, doch zeer bevallig ". De Doublet is rond van omtrek, twee of drie duimen middellyns, en byna zo dik, van buiten met een fchonnen glans. Men vindt ze ook aan 't Eiland Guemfey, op de Franfche kust, volgens LinnjEus. 15. Haairige Ark-Doublet. Arca pilofa. Ark-Doublet, die de Schaal rond, gelyszydig er, haairig heeft met de Bille-. krom en den Rand gekarteld. Arca Tefta or» licdata, aquilatera. pilofa, Natibus incurvis, Margine creiato. Linn. Syft. N>t. XII. Nux pilofa. Bonann. Re r II. t. 80. Ponderofa Sericeo indumemo. Gualth. Teft. T. 73./. A- Deeze in de Middellandfche Zee voorkomende, gelyk: zeer veel naar de voorgaande, maar heeft de Schaal volmaakt rond, en van buiten als met Fluweel bekleed. , 16. Platte Ark-Doublet. Arca nummana. Ark-Douliet, die de Schaal rondagtig, effen, eenigermaate geoord en overdwars geftreept heeft, met de Billen krom en den Rand gekarteld. Arca Tefta fubiotunda Icevi fulaurita transveifirn Striata, Natibus incurvis, Margine trenulato. Linn.-Syft. A'at. XII- De Schaal van deeze beeft de grootte van een Nagel, is ros gegolfd, niet volkomen linsagtig, naauwlyks biykbaar overdwars geftreept, met weinig of geen Ooren. Men vindt ze in de Middellandfche 'Zee. 17 Ronde Ark-Doublet. Arca Nucleus. Ark-Doublet, die de Schaal fcheef. eyrond heeft en gladagtig, met de Billen krom , den Rand gekarteld, het Scharnier booeswyze. Arca Tefta, oblique ovata laeviuscula, Natibus incurvis , Margine crenulato , Cardine arcuato. Linn. Syd Nat. XII. . Dit is een Europifche Ark-Doublet, die de grootte heeft van een Hazelnoot, en tusfehen de Billen van een driehoekige verbeevene Spleet is voorzien. Van de hier befchreevene Soort van Schulpen vindt men ook Verfteeningen, die men, naar den Latynfchen naam, Arkitten kan noemen. Van de Noachs-Ark-Doullet komen Steenkernen voor, by Turin in Piemont en by Crazzo, niet ver van Vicenza in't Venetiaanfche Gebied: van de Baard-Ark by Mousfon, niet ver van Montpellier, alleenlyk verkalkt: van andere, met de beide voorgaanden naverwante Soorten, by Dresden, Jena , Neuftad aan den Rubenberg in 't Hanoverfche ; in Hesfenan by Ulm in Zwaben, allee-lyk verkalkt. By Roche in 't Kanton Ba fel en elders in Switzerland, Duitfchland en Italië. ARMINIAANEN. 277 De Basterd-Arken, naar orgelykzydige Hart-Doubletfe» gelykende, komen verfteend voor in de Zuidelyke leelen van Anerika en in het Bannaat van Temiswar. Van het zogenaamd gedraaide Menfchenhart, dat men Dok wel het Korfje noemt, vallen zy by Edenburg, en in Hongarie, in witte Kalkfteen, als ook in 't Engelfch Graavfchap Oxford. ARMADILLEN, zie in ons Wooidenboek het Ar;ikel SCHILD VARKENTJES VLDeel,bl. 3293. ARMEN, zie ARMOÜDE. ARMENISCHE-STEEN, zie KOPER-ERTSEN, 1. 13. ARMINIAANEN, dusdaanig noemt men eene Geloofsbelydenis van Christenen, die deezen naam verkregen van hunnen Grondvester Jacobus Arminius. Deeze was eerst Leeraar te Amfteldam , vervolgens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden; hy trok de achting en toejuiching zyner Vyanden zelv', door zyne welbekende braafheid , fchranderheid en Gods« vrugt, Doorgaans voeren die welke zyne Leer aankleeven, de naam van Remonftranten , uit hoofde van een (nderdaanig Verzoekfchrift, hunne Remonftrai.tie gebeeten, in den jaare 16:0, aan de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland overgeleverd : en hïardemaal de Voorftanders der Calvinistifche Gevoelens een tegen overgefteld Verzoekfchrift in leverden, door hun de Cvntra-Removftrantie genaamd, hebben zy ook dien van Contra-Remonftranten gekreegen. Zie CONTRA-REMONSTRANTEN en REMONSTRANTEN. Schoon de braave Arminius , van zyne vroegfte jeugd , de Leerftellingen van Genive ingebogen , en zelv' zyne Godgeleerde opvoeding op de Hoogefchool dier Stad ontvangen hadt, verwierp hy, nogthands tot jaaren van onderfcheid gekomen zynde, de gevoelens over de Voorbefchikking (Pratdestinatio) en de Godlyke Befluiten , door het grootfte gedeelte der Hervormde Kerke aangenoomen, omhelsde de beginzels en tradt in de gemeenfehap der zodaanigen, die de Liefde van God en de Verdienften van Jesus Christus , tot geheel het Menfchdom uitftrekken. Daar de tyd 'en eene ernftige overdenking gediend hadden om hem in deeze ftukken te vaster te maaken, oordeelde hy zich, volgens de beginzels van braafheid en geweeten , verpligt daar van openlyke belydenis te doen , wanneer hy tot het Hoogleeraarambt op Hodandfch Hoogtfchool verheeven was, en tevens de gevoelens van Calvin, omtrent deeze ftellingen, door het grootfte gedeelte der Nederlandfche Geestlykheid omhelsd, te keer gaan. Twee bedenkingen ftrekten, in¬ zonderheid, om hem aan te moedigen, dat by het waagde dus openlyk voor zyne gevoelens uit te komen; aan den eenen kant was hy verzekerd, dat 'er, behalven hem, veele Perfoonen, en onder dezeiven Lieden van den eetften rang en waardigheid gevonden werden, die grooten afkeer hadden van de Leer der- Volftrekte Befluiten; aan den anderen kant wist hy, dat de Leeraars der Nederlandfche Kerke, noch door hunne Belydenis, noch door eenige andere openbaare Wet, gehouden waren de Beginzels van Calvin te omhelzen en voort te planten. Dus opgewekt en aangemoedigd, leeraarde Arminius zyne gevoelens in 't openbaar, met groote vrvmoedigheid en een daaraan gelyk geluk, en overtuigde veelen van de waarheid zyner Leere: maar dewyl de Calvinistery, ten dien dage, in Holland bloeiM m 3 de,  278 ARMINIAANEN. de, haalde hy 2ich, door. die edalaartige vrymoedig h ia, eene meenigte van Vyanden op den ha.ze,- de V 4>rftanders van het Godgeleerd Stekel van Geneve, e.< inzonderheid zyn Ambtgenoot Franciscus Gomarus, gaven hem de duidelyKfte blyken van hun misnoegen en haat. Dit was het begin van het langduurig en verdrietig gefchil, 't welk naderhand zo veel gerugts in Europa maakte. De Godvrugnge Arminius ftierf in den jaare 1609, wanneer door dat geichil, zyn Vaderland in rep en roere begon te geraaken. Na den dood van Arminius fcheen het Gefchil tusfehen de ilrydende Parcyen, eenige jaaren lang, met gelyke kans gevoerd te worden: zo dat het niet gemakkeiyk te voorzien was, welke de overhand zou b.koomen. De eisfehen der Arminiaanen waaren bui¬ tengemeen gemaatigd en billyk ,- zy vorderden niets meer dan alleen dat hunne Godsdienflige Begrippen zouden verdraagen worden: en eenige der voornaamIte en braafite Mannen in het Gemeenebest, waare Liefhebbets van het Vaderland, als Oldenearneveld, de Groot, Hoogerbeets en verfcheide anderen, zagen deeze eisfehen aan , als zeer redelyk en hoogst rechtmaatig. Deeze aanzienlyke en vryheidminnende Heeien dagten, dat, daar het ftuk in gefchil niet bepaald was door de Nederlandfche Geloofsbelydenis, elk voor zich zeiven een onbetwistbaar recht hadt om te oordeelen : bovenal in eenen vryen ftaat , die het Dwangjuk van Geestlyke Overmagt en Burgerlyke Dwinglar,dy zo korts geleeden. hadt afgefchud. Overeenkomftig met dit deugdzaam begrip, ftelden zy alle h jnno pogingen te weik om de zaaken by te leggen , en lieten geene middelen onbeproefd om de Calvinisten te beweegen, dat zy de Broeders die van hun verfchilden, met eene Christelyke gemaatigheid en verdraagzaamheid, zouden behandelen. Maurits Prins van Oranje , en. de Prinfes zyne Moeder, traden in die vreedzaame maatregelen, fchoon de eerttgemelde, naderhand, om redenen die men in de Vaderlandfche Gefchiedenisfen ten vollen betoogd vindt, in een der heftigfte Tegenftanderen van de Arminiaanen veranderde. Verfcheide Byéénkomften, en veele andere te vergeeffch beraamde middelen om de fcheuring, welke de Kerk dreigde, voor te komen, wierden vrugteloos te werk gefteld. De Calvinisten wilden niets toegeeven , befchuldigden daar te boven de Arminiaanen van veele lasterlyke onwaarheden, en als of die niets anders dan het onderst boven keeren van allen Godsdienst op 't oog hadden; deswegen beftraften zy, met veel vuurs en qnbetaamelyke vrymoedigheid , de Overheden , om dat zy met hun gezag tusfehen beide kwamen, rer bevorderinge van den vrede en eendragt met zulke Tegenftanderen. Tot welke bystere en liefdelooze buitenfpoorigheden, is den blinden yver van onbezonnen Geestlyken niet in ftaat? alle Tyden, alle Landen leveren 'er ons eene meenigte betreurenswaardige voorbeelden van op! Het gedrag der Staaten van Holland, die niet alleen de taal van overtuigingen, maar ook de ftem van gezag gebruikten , met oogmerk om deeze landverdervende Onlusten te doen bedaaren, en den Vrede in de Kerk te herfteüen, werden met zyne gewoone Geleerdheid en overtuigende Welfpreekendheid , verdeedigt door den nimmer te veel geioemden Hugo de Groot, in twee Verhandelingen. De eerfte, welke de algemeene Beginzels behelst, op welke deeze uitmuntende ARMINIAANEN. Verdeediging gegrond is, voert tot tytel: di Jurefummurum pot-fiatum circa Jacra ; de andere, waat in deeze Begii.ze s meer oyzonderiyk toegepast worden , ter reentmaatige verdeediginge van hec gedrag der fleeren Staaten, zag net jicht, in den jaare 1613, ondei den volenden tytel: Ordinum Hoilandice ac IVestfriJice pistas a multorum calumniis vmdicata. Een ie.ier die eenigzints bekend is met de Gefchie. denisfen van on:, Vaderland, weet, dat door het gezag van Pii'is Maurits in den jaare 161S een Nationaal Synode te Dordrecht by een kwam, daar de Leerftellingen der Arminiaanen : iet alleen wierden veroordeeld, maar ook deizeiver braave Leeruren uir den Lande gebanBeau De voornaamfle Staatsmannen welke deeze Leere waren toegedaan geweest, moesten ook, dan om gabtfoh andere inzigten uit len weg geruimd worden. Vader Oldencarneveld die bruave Voorftander van Neerlandfcb. Vryheid, die door zynen invloed Maurits ten toppunt van eer had? verheeten , die deugdzaame en verftandige Man, in 's Larids diensr grys geworden, moest zyne dagen op h;t Schavot eindigen! terwyl de onvergelykelyke de Groot en zvnen Vriend Hoogerbeets, ter eeuwigef Gevangenis gedoemd wierden; en vraagt gy my Lee-er waarom? raadpleegt onpartydige Gefchiedfchryvers, die zullen het u zeggen. Dan lait ons het Gordyn voor deeze akelyke Gebeurtenissen fchuiven , en overgaan om de Gevoelens der Arminiaanen aan onze Leezers op te geeven. Dit ongelukkig Godsdienftig Gefchil ten laatften door geweldige Staatkundige middelen ten voordeele der Vyanden van de Arminiaanen beflisr, nam na het gehouden Synode van Dordrecht ee j geheel andere gedaante aan, en werdt veel uitgeftrekter, door nieuwe bygevo^gde Gefchilftukken ; "voor dien tyd bepaalde heC zich tot da Leerftellingen , raakende de Voorbefchikking en de Genade. De Gevoelens der Armir-iaanen, deswegens worden begreepen in de bekende Vyf Artikelen, van den volgenden inhoud. 1. „ Dat God, van alle eeuwigheid, beflooten hadt „ de zodaanigen te zaligen, die hy voorzag, dat, ten ,, einde toe, zouden volharden in het Geloof in Jesus „ Christus; en ter eeuwiger ftraffe te verwy.-.en alle ,, die in het Ongeloof verbleevei, en ten einde toe „ de Godlyke onderfleuning wederftonden. 2. ,, Dat Jesus Christus, door zyn Dooden Lyden, „ eene Verzoening te wege gebragt hadt voor de Zon. „ den des Menfchdoms in 't algemeen , en van elk ,, Menfch in't byzonder; dat, egter, geenen, dan die „ in hem gelooven, deelgenooten dier Godiyke wel,, daad kunnen worden 3. „ Dat het waare Geloof niet kan voortkomen uit „ her gebruik onzer natuurlyke bekwaamheden en ver„ mog:.ns; noch ook uit de kragt en de werking van „ den Vryen Wil: naardemasl de Menfch, uit hoofde „ zyner natuurlyke verdorvenhuid, niet in ftaat is iets „ goeds te danken ofte doen, en dat het, deihab-en, „ noodig zy ter zyner Bekeeringe en Zaligheid, lat hy ,, wedergeboren en vernieuwd worde, door do wer„ king van den Heiligen Geest, die eene Gave Gods „ is, door Jesus Christus. 4. ,, D t deeze Godlyke Genade, of kragt van den „ Heiligen Geest, welke de wanorde der bedorvene „ Natuure te recht brengt, alles wat goed in den , Menfch genaamd kan worden , aanvangt, voortzet , en voltooit; en dat, bygevolge, alle goede werken, „ zon-    ARMINIA ANSCHEN DRONK. ,", zonder onderfcheid, aan Gode en de werken zyner „ Genade alleen moeten worden toegefchreeven; dat „ nogthands, deeze Genade den Menfch niet dwingt ,, om tegen zyne genegenheden te handelen, maar we,, derftaan en kragteloos gemaakt kan worden , door den verkeerden wil van den onboetvaardigen Zondaar. 5. „ Dat zy, die-, door het Geloove, met Chris„ tus zyn vereenigd, daar door voorzien zyn met o„ vervloedige kragtengenoegzfcameonderfleuning, om ,, hun in (laat te ftellen om te zegepraalen over de ver„ leiding van den Satan, en de verlok/elen en verzoe„ kingen der Zonde; maar dat de vraage, of zulke „ Menfchen van het Geloove af- en uit den ftaat der „ Genade kunnen vervallen? noch met geene voldoen„ de blykbaarheid beantwoord is; en dit ftuk, daar„ om, zorgvuldiger onderzogt moet worden, door ee„ ne aandagtige overweeging van 't geen de Heilige „ Schriften, wegens zo eene aangelegene zaak, ver- „ klaaien ". Dit Artikel is naderhand door de Arminiaanen in zo verre veranderd , als die, in vervolg van tyd, hunne gevoelens onbewimpelder voordroegen, en ftellig verklaarden , dat de Heiligen uit den ftaat der Genade konden vervallen. Die omftandiger de Gefchiedenis van deezen Twist, en van de openbaare oneenigheden en onlusten daar uit ontdaan, verlangt te leezen, kan te recht raaken by den wtlderkenden Schryver Gerh. Brand , in het Tweede en Der<'e Deel van zyne voortreffelyke Hiftorie der Reformatie. Voeg hier by Joan. Uytenbogaart, K-rke.yke Gefchiedenisfen, Phii. a Limborch, Hiju ria Vita hpifcopii , Epistola ClarorumVirorum door Limburg in 'i ncht gegeeven. En die een beknopter veiti-ig van deezen Twist verlangen, kunnen her vinden oy den zelvden Schryver, inzym Relalio Hift erica de origine et progresfu Contrcverftarum in Foederato België de Piadestinatione £p capitibus annexis , geplaatst agter de laatere uitgaaven van deszelvs Thsologia Christiana. Voorts aan de zyde der Contra-Arminiaanen Jac Trigland,' in zyne Kerkelyke Gejchiedenisfe enz. ARMIN1AANSCHEN DRONK. Die niet geheel afgezonderd is van zodaanige Gezelfchappen, waar in men gewoon is op 't welvaaren van 't Vaderland, hartelyk en plegtig te drinken, weet, dat men die Dtinkeonditie < ok niet zelden plagt te noemen den Ar mini» aanfehen Dronk , en ook den Waalwykfchen Dyk, zynde beraamingen nu ruim honderd vyftig jaaren oud , en die men van dezelvde beteekenis houdt, als het Welvaaren van 't Vaderland. ' De oirfprong van d|eze benaaming vinden wy by K. V. Alkemade Neerlandfth Displegtigheden II.D.bl. 517. énz. dus opgegeven: wanneer de Arminiaanfche Leeraars ingevolge het befluit van de Generaliteit, zouden geconduifeert worden, door zekere Boden, door Hun Hoog Mog. daar toe geordineert uit de geünieerde Provinciën enhetresfort derzeive; dat toen op den 6 July 1619, na dat hun alle uitftel om hunne huisfeiyke zaaken te befchikken, ontzegd was; de Deurwaarder van Hun Hoog Mog. hen kwam vraagen, waar ieder wilde gebragt zyn; als toen elf derzeive vaar onder den deugdlievenden en door Geleerden Mr. Simon ErrscoriLS begeerden gebragt te worden tot Wcd.wyk , in Braband, in de Lange ft ratt, dat is op den Waalwykfchen 'Dyk, welke geftraat zynde nu nog de Lavgeftraat geraimd wordt; dat deeze met zes Wagens en vier Staaten-Boden te Waalwyk beland zynde, in zekere Ver- ARMOEDE. 279 blyfplaats of Logement aldaar, zich ververfchende, in ttgenswoordigheid van die Boden, op het welvaaren van het Vaderland eikanderen een Glas voorgedronken of gebragt hebben. Dat ook deeze en eenige andere Arminiaanfche Leeraars, zich naderhand in Brabant, Frankryk en elders ophoudende en by elkander fpyzende, om de toegenegenheid die zy hun Vaderland toedroegen in een vreemd Land niet ten kwaaden te doen duiden, zich van deeze, toen duiftere benaaming den Waalwykfchen Dyk bediend hebben, om daar mede veilig en zonder misduiding, op het welvaaren van hun eigen Vaderland te kunnen drinken, hoe verregaande zy daar ook beledigd waren. En daar de Arminiaanen in hunnen tegenfpoed, het genoegen hadden, dat veele braave Patriotten, en het wel met den Vaderiande meenende Polityken van die , en l»ater tyden , die naauwkeuriger dan fommige heethoofdige Kerkelyken, waar onder toen veele vreemdelingen , in Holland , ook beter dan het gemeene Volk, de zaaken van Staat en Politie van die der Kerkë en derzelver intrigues; en het Recht van de Generaliteit, en dat der byzondere Provinciën wisten te onderfcheiden en dieper te doorgronden , geen kwaade opinie hadden van de gevoelens, nog de zaak der Arm'niaanen, en in allen gevallen overtuigd waren van hunne goede intentie ten aanzien van het welvaaren des Vaderlands: zo is daar uit ontftaan, dat niet alleen de Arminiaanen, maar ook andere Polityken, toen op het welvaaren van het Vaderland een Conditie inftelden en dronken, onder de benaaming van den'Arminiaanfchen Dronk, den Waalwykfchen Dyk, den Vaderlandfchen Dronk, enz. daar mede aanduidende, dat zy dezelvde drinkbetuigirg inftelden, welke by de voorfebr. Arminiaanfche Predikanten aan den Waalwykfchen Dyk zo hartig en welmeenendgedronken was; endeezeconditie is zedert in Nederland doch wel inzonderheid in Holland onder de weidenkenden in gebruik gebleeven. Htt Glas toen aan den Waalwykfchen Dyk, tot de gemelde hartelyke dronk gebezigt, is zorgvuldig ter gedagtenis bewaard, en had ten tyde van de Heer K. v. Alkemade een wyle berust by den Heer Paulus Loef Burgermeester te Gouda, een groot Kenner van'sLands Gefchiedenisfen. Wy geeven om de zonderlingheid, het Afbeeldzel van dit merkwaardig Glas, getekend na dat van genoemden Heer Alkemade, op Fig. 3. van Plaat T. Van binnen en buiten is het zelve met zeer kleine gefleepene ruitjes, van verre eenige linien verwonende, en van onderen zonder Voet, 't geen met een Oogie eindigt. ARMOEDE. Door het woord Armoede verftaat men een gebrek aan 't Noodige. Ontwyffelbaar iszy een van de jammerenswaardigfte en verfchrikkelykfteRampfpoeden, die door het zedelyk Kwaad op den Aardbodem gebragt en onder het Menfchdom verfpreid zyn. Met' recht is 'er elk voor vervaard, met recht wordt ieders hart met fchrik vervuld, op deszelvs gevreesde aannadering , dewyl 'er waarlyk niets beklagenswaardiger kan verzonnen worden, dan een arm, een nooddruftig Menfch; die, aan alle dingen, gebrek lydende, zonder den meedogenden onderftand van zynen Naasten, gevaar loopt, om wegens behoeftigheid te zullen omkoomen. Dan dit' mangel aan het Nooddruftige is flegts een gering gedeelte van den last der Noodlydende, het minfte der rampen waar voor de Behoeftigheid bloot ligt,  28o ARMOEDE. ligf. Een Arm Menfch gevoelt nog anJere moeilykbeden, die met het Gebrek gewoönlyk gepaard gaan, en het gewigr zyner Rampfpoeden raetkelyk verzwaaren, hoe zeer hy ook fchynt genoeg te draagen te hebben, om te moeten bezwyken onder de drukkende last der Nooddruftigheid. Men heeft juist niet volftrekt nodig, met eene angstvallige bekommering den aart van een wezentlyk geluk te bepaalen; noch te onderzoeken, of de ftaat der onvol naaktheid wel voor zo een groot en uitgeftrekt goed gefchikt zy; men behoeft, zeg ik, zich wegens een al of niet beftaan van zulk een geluk hier op aarde, niet eens te bekommeren, om den ftaat van den eenen Menfch gelukkig, en die van eenen anderen ongelukkig te noemen. Ik durf gerust vast (lellen dat aan ieder Menfch, gelyk ons de ondervinding genoegzaam bevestigt, in deeze Werelt omftandigheden bejegenen, waar uit hy genoegen, of ongenoegen raapt, naar gelang van den aangenaamen of verdrietigen invloed, welken zy op het hart hebben. Indien nu de fchakel der aangenaame aandoeningen onzer Ziele verbroken wordt, door onaangenaame voorvallen; en het gemoed, in plaats van het voorgaand genoegen, eene pynelyke en knaagende aandoening gevoelt; wie zal my dan tegenfp.reeken, wanneer ik den (laat van zuik een Menfch ongelukkig noem; en hem in tegendeel gelukkig fchat, by wien de tegenovergestelde omflandigheden plaats hebben? Zo wy dan, volgens het al¬ gemeen gevoelen, recht hebben iemant Ongelukkig te noemen, wien toevallen bejegenen, die een fmertelyken en verdrietelyken invloed op zyn Geest hebben, gelyk dit noodzaakelyk moet gebeuren,aan Menfchen, welke aan alle nooddruftigheden deezes leevens gebrek lyden ; dan mogen wy ook, uit kragt van teger.ltelling, dezulken Gelukkig noemen, dien, in een veel minderen graad, de lastige aanvallen deezer onaangenaame gewaarwordingen treffen. Dan mag men, naar het algemeen denkbeeld, dat de Menfchen gewoon zyn van Geluk en Ongeluk te vormen, noodlydende Menfchen met recht ongelukkig noemen;, en hoe veel te meer zal dan zulk een' dubbel beklagenswaardig zyn, en een gepast voorwerp van ons hartelyk medelyden worden, als wy zien dat zyn ftaat daar en boven vergezeld is van omftandigheden, die denzelven nogelendiger maaken? En dit is,in der daad het lot der behoeftige Menfchen. Want in 't midden van alle de jammeren, alle de moeijelykheden en lasten der kwynende Armoede, leeven de zulken niet zelden onder de veragting van het overige Menfchdom : eene omftandigheid in der daad, waar op men doorgaans weinig agt geeft; doch die egter hun lyden grootelyks verzwaart. Het is een Arm Menfch; en dit alieen is genoeg, om biootgefteld te worden, aan de ulterfte veragting, aan allerleye verfmaading, en veelerhande foorten van ruuwe bejeegeningen. Het is een Am Menfch; hierom vind men wel dra de billykfte reden, om allen omgang met h-.nn te myden , zich van hem af te zonderen , alle gemeenfehap met hem at, te fnydén , en hem als uit de Maatlchap. ydt-r Menfchen teftooten; even als hadde hy op eenmaal alie menlchelykheid uitgefchud, en als ware hy gep'aat t onder den laagflen rang der Schepzelen. Z ) ftr omen de vtrfmaading en verguizing van alle zyden met gewdd op hem aar; zo wordt hy in 't oog van .'e werdt ee" voorwerp van > er^gting: en men zou het eer voor eene misdaad re! enen, hem als een redenmagtig wezen te befchouwen, dan htm aan ARMONIA KZOUTEN. te merken, als iemant, die, door zyne Armoede, tege» lyk met zyn aanzien in de werelt , alle redeiykheid heeft afgelegd. Aan zulke en foortgelyke bejee- gingen, ftaat de Behoeftige Menfch bloot; een gedrag voorwaar zo hard en ruuw, dat de bloote overdénking roy een koude rilling door de leedenjaagt! " Men „ zou fchier waanen, zegt ergens de beroemde Brit,, fche Zedemeester, dat alle de hoedaanigheden, wel,, ke den Menfch agtbaar of veragtelyk maaken , inden „ Rykdom, of in de Armoede, gelegen zyn. Rykdom „ geeft agting, verdienften en aangenaamheid aan zy,, ne bezitters. De Armoede in tegendeel baart verag,, ting voor allen, die er onder zugten; zy brengt den ,, Behoeftigen nadeel en ongeluk aan in alles, wat hy ,, onderneemt. Een Arm Man heeft noch verftand, ,, noch handen, noch mond, om zich zeiven, en zy„ ne vrienden te helpen. Hy is in den zelvden ftaat, „ als een Kranke, met dit verfchil, dat de Armoede ee» ,, ne befmetting heeft, die elk vliet. Niemant wil de ,, ziekte der Armoede verligten, en zo men het doet, „ toont men meer veragting, dan mededogen voorden „ zieken, en de werelt ziet in den Arts meer hoog,, moed, dan mede.iogen met den Lyder. In deezen „ droevigen toeftand zyn de verdienften, de deugden „ het verftand onnut. Al bet goed, dat een eerlyk „ Man, die arm is, verdient, kan hem niet genaaken; „ het kwaad, dat hem dreigt, treft hem onvermyde,, lyk. Iemant, die onder den last der Behoeftigheid ,, zugt, ipreekt vol fchroom; hy onderneemt al bee« ,, vende, en alles wat hy uitvoert, mislukt. Hy worde ,, van elk over het hoofd gezien, of veragt. Eikfchuuwt ,, hem als de pest, en houd zyne deur voor hem ge,, floten. Hy wordt overal befpot, gehoond en uitge- ,, kreeten ". De trekken van dit Tafereel zyn door deezen Menfchkundigen zeer leevendig afgemaald ; en men ziet 'er uit, hoe ny de veragting van eenen Behoeftigen aanmerkt, ais het voornaamfte deel van deszelvs lyden. Elk Mei fch behoorde dierhalven , terwyl hem, door de gunftige befchikking van zynen genadigen Formeerder, altes rykelykis toegedeeld geworden, wel degelyk in overweeging te neemen, dat hy moigen voor die zelvde plaagen en rampen, welke eene uitflooting van onder de zaamenleeving der Menfchen, tot een onvermydelyk gevolg hebben, dat hy, zeg ik, morgen voor die zelvde piaagen en rampen bloot (tiat; nademaai men van de behoudenis zyner aardfche bezittingen geen oogenblik kan verzekerd zyn; en dat hy dan ook die zelvde verftnaading en verguizing van zynen Evenmenfch, welke wy in deopgegeeven tekening vinden afgebeeld, zbu te wagten hebben, Maar vooral behoort men te gedenken, dat het gantfche Menfchdom uit éénen bloede geformeerd is; en dierhalven, dat wy allen Schspzels zyn van gelyke beweeginge, als alle Behoeftigen en Nooddruftigen; en da: wy daarom ook aan alle die toevallen, en aan dezelvde nukken eener wangunflige fortuin onderhevig zyn, als zy, op welken wy nu maar al te dikwils met een oog van verfmaading neer zien. Dierhalven betaamt het een ieder. zich, omtrent deeze ongelukkige Voorwerpen van Me.ielyden, gevoelig te betoonen, om dezeiven in hun lyden te onderfteuncn; in hunnen druk te bulpe te komen , en in hunnen wanhoopigen ftaat mtt een' vaardigen onderftand te vertroosten. ARMONIAKZOUTEN. Deeze Zouten welke de Schei-  ARMONIAK-ZOUT. Scbeykandigen onder de onzydige Zouten betrekken, v/orden genoegzaam aan geene zelvftandige delfbaare ftoffe befpeurd, doch zy hebben egter gelyk alle Zouten, ook haaren invloed op allerleie Delfftoffen, Planten en byzonder de Dierlyke uitwerpzelen. En fchoon dit aart van Zouten juist zo bepaalde Kryftallen niet maaken, komen die egter meer of min in de Natuur voort, en verdienen dus eenige aanmerking. Het Lugtzuur, naamelyk, dat zo overvloedig dient tot voortbrenging van de Aluinzouten, Vitrioolen, van de Salpeter- en Kalkzouten, als ook van Zwavels, Gypfen en dergelyke Stoffen, verbindt zich niet alleen met vaste, maar ook met vlugge Loogzouten, en teelt dus een nieuw middelzout, dat is, het Vitrioolfch- ofGlaulers geheim Armoniakzout. Dit fchiet, in zuiver water opgelost zynde, fyne Naalden of fpitfe Kryftallen. Het is wat fcherp van fmaak en vervloeit ligt in de open lugt: verdwynt, op Kooien geftrooid zynde, in een witten rook, en maakt met alle brandbaare ftoffen een foort van Zwavel-Lever. Men vindt het wel niet zuiver in de Natuur, maar graauw van kleur, met Yzer Vitriool en Zwavelhoudend gemeen Armoniakzout vermengd, en op zyn Oppervlakte met fraaije Kryftallen van rood Rottekruid bezet, is het door den Heer Sage in de Solfatara by Napels gevonden. In deeze vermenging heeft het een natmaak als inkt, beflaat en fmelt in de Lugt en vervliegt in 't vuur met een fterken Zwavelreuk. Van dit Vitrioolifch Armoniakzout is het Zwavelige alleen daar in verfchillende, dat het vlugge Loogzout hier vermengd is met Zwavelvuur, het welke aan het middelzouc een grooter trap van vlugheid geeft , en zich door andere MineraaleZuurenuitdryven laat. Dus komt het overvloedig in de Kolken der brandende Bergen voor, als ook in de Engelfche Steenkoolen-Mynen. Van de eerstgemelde groeiplaats heeft het. den naam , vallende geelagtig, zwart of ook groen van kleur. Sal Ammoniacum in Glebas igne fubterraneo concretum. Sal Ammoniacum Vulcanorum. Wall. Syfi. Min. II. p. 78. t Somwylen vereenigt zich dat vlugge Loogzout met Salpeterzuur, en daar uit komt de ontvlammende, vlugge of Armonikaale Salpeter, of een Salpeterig Armoniakzout voort. Dit wordt alleenlyk door uitloogingvan fommige aarde verkreegen. Het heeft verfcheide eigenfchappen, die de Salneterigheid aantoonen; gelyk dat het met"brandbaare Lighaamen in 't vuur poft, en, in geflotene vaten, uitgedroogd zynde, van zelv' in brand vliegt. Maar overvloedigst vindt men dit vlugge Loogzout, ook in de Natuur, met het Zuur van gemeen of ZeeZout vereenigd: waar door het gewoone Armoniakzout gebooren wordt. Sal Ammoniacum in Flores vel Lamu nas concretum. Sal Ammoniacum cruflofium. Wall. Syft. Min. II. p. 77. Dit heeft verfcheide eigenfchappen mer het Vitriool fche, voorgemeld, en fommigen ook met het. Zee-Zout gemeen, en is inzonderheid bekend, doordiefi het, met bymenging van een vast Loogzout, een fcherpen, vluggen, Loogzoutigen Geest uitgeeft. Volkomen zuiver zynde, heeft het eene witagtige kleur, en vereifcht, tot zyne oplosfing, bykans zo veel water als hei gemeene Zout. Het fchiet wel naaldvormige, doch door Sublimatie ook fomtyds teerlingfe Kryftallen , en heeft de bekwaamheid van zwaare Lighaamen , gelyk Yzer en Koper, mede op te heffen Het ontbindt die beiden, en neemt daar van een fchoone groe- VUL Deel. AKMUiMAK-ZOüT. a8ï ie of biaauwe kleur aan. Met Salpeter in 't Vuur geiragt, maakt het een flag en fpringt da3r mede weg. '' Dit Zout is van een zeer algemeen gebruik. In de Geneeskunde wordt het voor een der beste oplosfende, 'erdunnende, prikkelende middelen, gehouden. In ekere omftandigheden is het ook een voornaam Koortsmiddel. De vlugge Geest van 't zelve ftrekt tot verbeteingder koude, flymige, verzuurende vogten, indefynte vaatjes van het Menfchlyk Lighaam. De Cbymisten naaken 'er byzonder veel werks van, zo wel als de dineralogisten, tot het onderzoek van Ertzen en Meaalen. Ook wordt dit Zout, door de Konftenaars, ot vertinning en glad fchuuren van Koper- en Yzerperk, met veel voordeel gebezigd. Het grootfte deel van 't Armoniakzout wordt door tonst bereid. „ Men maakt het hedendaagfch, (zegt , Boernaave in Elem. Ckem. Vol. II. 329.), uit tien , deelen verdikte Pis van Dieren, inzonderheid van , Kemels die weinig drinken, twee deelen Zee-Zout , en één deel best Roet van Hout." Hy heeft zekeryk het Egyptifche bedoeld, merkt de Heer HoutruYN aan, van welks bereiding vervolgt hy de vlytige ïasselquist, een ooggetuige, die in 't midden deezer ïeuw dat land bezogt, een geheel ander bericht geeftv , De ftof (zegt die Reiziger) daar men het van maakt, , is Roet van gebrande Mest of Drek van allerlei vier, voetige Dieren, en zelvs van Menfchen. Best wordt , de Drek gekeurd van Beesten, die frifch kruid, ge, lyk een foort van Klavergras, aldaar hun gewoone „ voedzel, vreeten, (en dus, gelyk men hier zeggen , zou, die in 't land loopen, niet die op (tal ftaan.) , Het gemeene volk zoekt deezen Drek overal op en , laat ze droogen, om ze dan te branden uit gebrek , van hout, dat in Egypte byster fchaars is, en het , Roet van die gedroogde Drek, leveren zy, voor , geld, aan de Zoutftokeryen, welken'er op't Eiland 1, Delta, tusfehen de Armen van den Nyl, menigvulj dig zyn. Ieder Oven, van Tegels en weeke Mest „ gebouwd, bevat vyftig Kolven van Glas, die rond „ zyn, met een korten Hals, geluteerd met kley en „■ verder met Stroo bekleed. Zy worden met Roet ge„ vuld en dan ftookt men den Oven, allengs, met ge,, droogde Mest tot den hoogften trap, dien zy 't Hel„ fche vuur noemen, en drie etmaal aan den gang „ houden. Eindelyk befpeurt men, dat eenige rook „ uit de Kolven komt, en wordt een zuuragtige reuk „ gewaar. De gefielde tyd verftreeken en.de Oven „ verkoeld zynde, breeken zy de Kolven, als wanneer „ het Zout, daar in, gelyk wy het gewoönlyk beko„ men, in ronde ftukken, naamelyk, die aan de ééne „ zyde plat, aan de andere bolrond zyn , gevonden „ wordt. Het breeken van die Kolven fchaadt hun „ weinig; want zy hebben altoos daar nevens een Glas„ Oven, waar in de ftukken Glas geworpen worden, „ daar men op nieuws Kolven van blaast." Het meest te verwonderen is, dat men zo veel Mest in Egypte heeft, als tot dit ftopken vereifcht wordt; doch zulks zal toe te fchryven zyn aan de menigte van Vee, en dat zy 'er dien Drek niet nodig hebben tot mesting der landen; alzo dezeiven zonder eenige moeite gemest worden door de Overftrooming van den Nyl. De Stookery gefchiedt alleenlyk in 't voorjaar of in de voorzomer. Of zy nog niet iets by het Roet doen, zou men uit zyne befchryving mogen vermoeden. Maar Kaujeelen-Pis, zegtby duidelyk, heeft in N n die  zt$ ARMONIAK-ZOUT. die bereiding geen plaats. Ondertusfchen hadt on2e groote Boerhaave , zelv' Armoniakzout uit Roet alleen gebaald. Dus blykt, dat het op zich zelve daar toe genoegzaam zy. Men Rookt het hedendaagfch ook op eenige plaatzen van Duitfchland, voornaamelyk te Brunswyk en Tubingen. Behalve dit door konst verkregen, of door vuur geboren Anioniakzout, heeft men ook iets dergelyks gehaald, uit de Dierlyke Vogten én uit de Sappen van fommige Plantgewasfen. Buitendien hebben de Ouden gewag gemaakt van een Natuurlyk Armoniakzout, in fommige Landen gevonden wordende: gelyk het ook in eene Bergagtige Landftreek van 't Ryk van Tliibet, in Afie, groeijen zoude, alwaar veel Goud-, Zilver en Vitriool-Ertzen voorkomen. Overvloe ügst vindt men het by Vuurbraakende Bergen, doch dit komt meest met het voorgemelde zwavelige overeen, en is doorgaans van Mineraalen gekleurd. Het wordt in de Solfatara by Napels, zo wel als de Aluin en Zwavel, uit zekere waterige dampen , die uit gaten in de grond opftygen , verzameld, doordien het aan de daar opgelegde Tegels groeit. Ook heeft men uit witte aanflag van de ketels en ander vaatwerk, door den damp vangloeijende turfkolen, in ons land, veroorzaakt wordende, een wezentlyk Armoniakzout bekomen. Dat het Kalmukfche Zout, van dien aart, door den Heer Model befchreeven, een dergelyken oirfprong hebbe, is uit de leevendige Zwavel, welke men fomtyds daar aan en dikwils midden in de ftukken vindt, niet onwaarfchynlyk. Zo als hy het zelve waarnam, was het doorfchynend wit, en zonder bepaalde geftalte. Geen twee ftukken kon hy vinden , die malkander volkomen geleeken. Het hadt de eigenfchappen van Armoniakzout, doch was overladen met aardagtige deelen : aan eenige ftukken zat van buiten Kley of Leem, en het Landvolk verzekerde hem, dat het aldaar aan iteenen groeide. De Bucharifche en Kalmukkifche Karavaanen voeren dit Zout in groote meenigte naar Siberië, daar het van de inwooners als een Geneesmiddel en tot vertinnen gebruikt wordt. Misfchien is ook het Armoniakzout, dat wy uit Oostindie bekomen, niet ganfchelyk door konst gemaakt. Wylen de beroemde Hoogleeraar Gaubius, immers, heeft een zyner Vrienden verzekerd, dat de fchuim, welke een groot Meir omftreeks Ra-pal, niet ver van Tattena in 't Mogols Land, aan den Oever opwerpt, vergaderd en gekookt zynde, Armoniakzout; maar, wanneer men ze lang in de open lugt Iaat leggen, droog en hard wordende, Borax uitlevere, en dat de Indiaanen wezentlyk die fchuim tot deeze beide oogmerken gebruiken. Zo wel als 't Vitrioolzuur, komt in de Natuur ook een vlug Loogzout voor. Alcali volatile nudum, terris lapidibus inharens. Wall. Syst. Min- II. p. 68. Men Vindt het zelve in de meeste Kley- en Aardftoffen , in Tuffteenen, in Kryt, in de meeste, inzonderheid zwarte Kalkfieenen, in Stinkfteenen, Leyfteenen, in veele Aardbarften, voornaamelyk in eenige foorten van Steenkolen; ook tamelyk biykbaar in veele Verfteende zaaken, en het ontwikkelt zich daar uit door Deftillatie. Sommigen willen dat het dus ook een voortbrengzel van Vuur zy, anderen leiden het van de rotting van ZeeZout af. Dat zelvde Zuur, 't welk met het vlugge Loogzout bet Arraoniakzoui maakt, bevindt zich in de Natuur, ARMRINGEN-BOOM. voornaamelyk in 't Zee-Water en de meeste Pekelbronnen, nog met de eene of andere Aarde, tot een byzonder flag van Zout vereenigd, 't welk inzonder. heid voorkomt in de Moerloog der Zoutkeeten. Het heeft veel overeenkomst met het Natrum of Kalkzout, moetende aangemerkt worden als eene Kalk-Aarde, die met het Zout-Zuur is vermengd. Het is niet tot Kryitallizatie te brengen, en, bet gene men-daar van door uitdamping bekomt, heeft eene Kalkagtige gedaante, zynde zeer gemakkeiyk in water oplosbaar, zo dat het zelvs in de open lugt tot eene zogenaamde Kalk-Olie verfmelt. Men noemt het Kalkagtig Zee-Zout, of Vuurbeftendig natuurlyk Armoniakzout. By de gedagte Kalk-Olie of folutie van dit zout, Vitriool-Olie gietende, ftremt zy als Melk, en brengt een ware Seleniet of Gyps voort. Hier toe behoort ook*nèï zogenaamde Zout van Kryt, 't welk de Hoogleeraar Baldassari, zo wel in eene eigene Verhandeling, als in de Oedenkfchriften der Academie van Siéna, heeft befchreeven: hoewel het eenige eigenfchappen bezit, welken wy in het voorgemelde Kalkagtige Zee-Zout niet waarneemen. Hy vondt het zelve in het Gebied dier Stad, in een ftreek van Krytiand, welke zich van dezelve wel twintig en meer Italiaanfcbe Mylen uitftrekt. Ter plaatze daar dit Kryt door ingemengde Aardharst zwart is, en veele Steenkolen onder zich heeft, vertoont zich, inzonderheid by droog weder, de Oppervlakte als met ftof bedekt, en in de fpleeten als met wolligheid beflaagen , terwyl de holligheden fomtyds met een zeer witte korst bekleed zyn. Als de eigenfchappen van dit Zout geeft hy op; i. Dat het een afchgraauwe kleur heeft: 2. De Sublimaat wordt 'er, uit zyne folutie in water, met eene bruinroode kleur door nedergeftooten : 3. Het fmelt, in een gloeijende Tegel, taai en dik: 4. Het heeft een bitteren fmaak, die in 't zuivere Kalkagtige Zee-Zout niet is en ook na de gloeijing in dit Zout verdwynt: 5. In de Deftillatie geeft het een Bitumineuzen reuk: 6, Wanneer men de folutie in zuiver wa« ter, filtreert, blyft op het papier een vettige zelvftandigheid, welke, in 't vuur geworpen , als Aardharst flinkt. Nog is 'er een Pekelig Bitterzout, 't welk in veelerlei zoute wateren gevonden wordt, en fomtyds het gewoone Tafelzout bitter maakt. Dit onderfcheidt zich van het Kalkagtige Zee-Zout, doordien het: 1. In een fterk vuur, zonder by voeging, zyn Zoutzuur Iaat vaaren: 2, een bitteren fmaak heeft, als het voorgaande: 3. met Vitriool-Olie gedeftilleerd, uit bet overblyfzel een waar Bitterzout levert: 4. dat de Aarde, die door het bygieten van Loogzout uit de folutie nederflaat, gewasfchen en gedroogd, een ware Bitterzout-Aarde (Magnefa Alba) is. Deeze Armonikaale Zouten, door den Heer LinnjEUS niet befchreeven zynde, heb ik nodig geacht 'er by te voegen, om de Hiftorie der Zouten eenigzins volkomener te maaken, zegt de Heer Houttuyn,"wiens befchryving wy hier volkomen gevolgt hebben. ARMRINGEN-BOOM, is de naam die men aan een Westindifchen Heester heeft gegeeven , onder de Rangfchikking der Pentandria of Vyfmannige Heesters begreepen, en behoorende tot het Geflacht der Jacquinia, dus na den beroemden Heer Jacquin, een doorervaaren Kruidkundige, geheeten. Wy gaan tot de mei-  ARREMENTEN. ding van derzelver byzondere Naamen, en Befchryving van het Heester zeiven over. ; . Armringen-Boom. JacqniniaArmillaris, Jacqumia, die de Bladen ftomp met een Puntje heeft. Jaquvma Fohis obtufts cum acumine. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 253. p. 175- Jacq. Amer. Hifi. Si-Tab. 39- Chryfopkyllumfmtescens. Lgeff. It. 204, 277. De Spanjaarden noemen dit Pleester-Gewas Barbasco of Barvasco, en de Franfche Ingezetenen der Karibifche Eilanden Bois Bracelet, dat is Armringen-Boom, om dat de Wilden van de Zaaden, die rond, van grootte als een Peperkorrel en uit den geelen bruinagtig zyn, met een gaatje doorboord en aan een Draad pereegen, als van kleine Kraaltjes Armringen maaken , om zich te verfieren. De Heer Jacquin zegt, dat het een regtftammig Boompje is, dikwils zeer fraai, en dat zelden meer dan vier of vyf voeten hoogte bereikt. De Takken koomen, doorgaans vyf in getal, Kranswyze uit den Stam voort, en verdeélen zich op de zelvde manier, gelyk de Bladen ook Kranswyze beneeden de Knoopen groeijen, zo wel als aan het end der Takken. Deeze Bladen loopen, van een fmal begin, adengs breeder, en in een rond, ftomp end uit, doch altoos met een klein Puntje, zynde glad, ftyf en lederagrig. Uit derzelver midden, aan 't end der Takjes, koomen yle Trosjes voort, van kleine Bloempjes, die'een aangenaamen Jasmyn-reuk hebben, welken zy , fchoon afgefneeden, verfcheiden dagen behouden. De Bloempjes zyn wit, eenbladig, aan den rand in tienen Verdeeld, waar van de vyf buitenfte Lippen een Krans maaken om de vyf binnenfte, die korter zyn. De Besfen, als een groote Erwt, zyn Oranjekleurig rood, en 'bevatten een roodagtige pap of merg, daar de Vogeltjes veel van houden , en waar in de gezegde ronde Zaadkorrel zit. De gekneusde Bladen en Takken worden tot het vangen van Vifch, door denzelven dronken te maaken , zo men zegt , gebezigd. De Heer Loeffling, vondt dit Gewas aan de Kust van Amerika, omtrent een Mans langte hoog , en nam nog dergelyken waar met grooter Vrugt. De Heer lAcnuiNzegt, dat het op Kuras/au, Martique, by Kattagena^en elders groeit, doch nimmer ver van de Zee. • ARM-WYFjE. Zie VOLUUTEN. «. 20. ARNICA, Zie VALKRU1D. • ARREMENTEN. Dit woord is afkomftig van het Latyr.fche Arrhce, 't welk men by de Franfchen Erremens noemt; zeer' waarfchynelyk, om dat de Producten die men in een Proces doet, als een onderpand kunnen aangemerkt worden, die Partyen elkander geeven, tot de uVfpraak van Jt Proces toe, enz. Zodaanige Arrementen vinden in de Proceduuren plaats, wanneer het zy de Aanlegger of Verweerder, ftaande de I.itisconteftatie koomt te fterven, moetende als d^n derzelver Erfgenaamen geciteerd worden, ten einde te verklaaren, of zy'de Arrementen van den Procesfe willen aanneemen, en ingevolge de laatfte Retro;>aen verkiezen, voort te procedeeren, of liever daar van renunciatie en afftand doen; in welk laatfte geval zy verplicht worden, in de Conclufie van Party genoeaen te neemen , en alle de Kosten van het Proces te betaalen. En wordt op die wyze meest alr,yd, tegen een Erfgenaam van een Overleden Litigant geconcludeert. Zie verder hier over. A. Gail. I. 1. Obf. 109. n. 6. 7. Rejbufe. ad Conftit. Reg. Gl. 5. fl. 97« ARRESLEDEN. 083 in primo. Wieland. Prakt. Civ. temp. 7. c. Z.n. 1. W. v. Alphen Papegaay part I. p. 162. enz. ARRESLEDEN, of Narrefleden eigentlyk Tsfleden, is een Rytuig te wel en algemeen bekend, om 'er een meschanifche befchryving van te geeven. Met de Heer Berkhey gisfen wy, dat de benaaming van Arre- of Narreflede van de Bellen afkomftig is, die de Paarden deeze Sleden trekkende, gewoon zyn op hunne Tuigen te dragen; dewyl de Rederrykers Narren, of an-I dere Polichinellen Zotten, aan hunne Zotskappen en Klederen, altoos Bellen droegen, en dus gebeld op Wagens en Tooneelen op de Kermisfen fpeelden. In vroegere dagen, althands was de benaaming van Arre- of Narrefleden onbekend; men heette dit flag van Rytuigen toen flegts Ysfleden. Het gebruik deezer Sleden is mogelyk zo oud, als de bewooning van ons Vaderland; 't is ten minften zeer waarfchynelyk, dat het al vroeg heeft ftand gegreepen. Op dezelvde wyze als de menigvuldigheid van wateren, onzen Ingezetenen van den beginne aanleiding gaf, om zich toe te leggen op het Vaaren en Zeilen met Schuiten, even zo zyn ze door ons koud Luchtgewest, en het fterk bevroozen Ys, gebragt, niet alleen tot het ryden op Schaatzen , maar ook tot het gebruiken van fleepende Rytuigen over 't Ys. In vroegere tyden was men voldaan met eene eenvoudige vierkante Slede, gemaakt als een grooten Bak, waar in doorgaans" vier of zes Menfchen konden zitten. Naderhand wierden deeze Sleden , zo door vergulden als fchilderwerk, allengskens pragtiger. Ook verzon men wel dra een bankje agter op de fchenkels der Sleden, waarop de Voerman ftaan kon. Wyders hadt men oudtyds flegts een fchelletje op het Tuig, als zulks nog heden gebruikelyk is, in fommige Plaatzen op de Paardentuigen der Molenaars-karren. Men weet dat de Molenaars verpligt zyn, deeze fchellen op die Tuigen te voeren, om dat het bun vry ftaat te ryden met houten Wielen, welker geluid men niet gemaklyk hooren kan. Het dient dus den Voetganger ter waarfchouwinge ; om welke reden ook veelen onzer Boeren- en Bolderwagens, als nog, fchoon het fterk afneeme, onder, tusfehen de Asfen , twee koperen Bekkens hebben, die onder 't ryden op elkander rinkelen. Overeenkomftig hier mede, heeft men het nodig geoordeeld, zich op de Sleedetuigen over Sneeuw en Ys, van zulke Schelletjes te bedienen; vermits men anders de aankomst eener Slede, volftrekt niet hooren zoude. Hier uit nu zyn in laater tyden, de Bellentuigen ontftaan, die men al vroeg zeer zwaar, met eene groote meenigte van Bellen, gemaakt heeft, en welken van tyd tot tyd cierlyker geworden zyn. Voor twee Eeuwen reeds, hadt men Sleden , by wyze van laage Chaizen op omgekromde Schenkelen geplaatst. Dit fatfoen was van de Poolen en Moskoviten overgenoomen; van welker herkomst dit flag van Sleden ook nu nog Poolfche Sleden genaamd worden. Ten huidigen dagen zyn zy nog in gebruik, doch op veelerlei wyzen door de hand des Kunstenaars verfraaid. Dus heeft men 'er wiens Voordellen, Leeuwen, Herten, wilde Swynen, Tritons, Zwaanen en Stroomgoden of Godinnen , verbeeldden , die de eene uitfteekender gefchilderd verguld zyn dan de andere. De Friefen , welke de eerfte Leermeesters in 't ftuk van Harddraaverye zyn , hebben ook ten dien einde eene foort van ligter Sleeden uitgevonden; welke men mede N n 2 i»  a84 ARREST. in Holland by het toeneemen der liefhebberye voor 't Harddraaven, in gebruik gebragt heeft. Van hier hebben zeden naam van Friesfche Sleden ontleend, ook noemt men ze Prikfleden , om dat 'er agter op de Schenkelen zvvaare yzeren Prikken zyn, die in 't Ys fnyden; waar van men zich vervolgens insgelyks by andere Sleden heeft bediend. Het zyn kleine Sleden, flegts gefchikt om 'er een Menfch in te plaatzen, en altoos een agter op. Het is voor zodaanige Friesfche Sleden dat de Harddraavers worden gefpannen, en door de Liefhebbers tegens malkanderen gereden , om te beproeven wiens Paard 't fnelst op 't Y's kan loopen. Dit draaven gaat onbegrypelyk gezwind, en is dikwils zelvs niet zonder gevaar verzeld: daar by is het doorgaans een kostbaare liefhebbery, die veel gelegenheid verfchaft om geld te verteeren, en waar van Klaas Biuin ten aanzien van het Slederyden op den Amflel niet onaartig zegt. Het moedig Paard gefcherpt en voor de Sieé gebragt, Vliegt over 't Ys, en word genoopt, met zulk een kragt, Dat het in eenen dag genoeg heeft voor zyn lee\en; Doch winst genoeg,- wanneer men meester is gebleeven, Cints word een Wedloop van veel Narren aangefteld; Elk bied uit al zyn magt; 't ontbreekt bier aan geen geld, Daar Janoom u-el van vaart, voorpand van goude ringen, En menig Uurwerk, 't geen men vlugger weg ziet fpi'ingen, Dan 't ros op zynen draf door bellen opgewekt, 'r. Geen zvvygend Bet verftand van zynen Heer ontdekt. ARREST is iDgevoIge de Definitie die P. M-erula 'er van geeft, even zo veel als Reële Citatie, waar door een Perfoon wordt bekommert, over zulks Kommer-Recht: , of zyne Goederen toegeflagen , door dien Toe/lig genaamd, ten einde hy door 't verdriet van 't Arrest, en gedrongen zy voor den Rechter te compareeren enz. Voorts wordt het woord Arrest, in verfcheidene beteekenisfen gebruikt; .als r. Arrest op Perfoonen , uit kragte van welke iemant wordt geinterdiceert om uit de plaats daar hy is. gearrefteerd te vertrekken , ook wel tot meerder fecuriteit geapprehendeerd en in detentie gehouden, ter tyd toe dat hy voldoende cautie heeft gefteld. 2. Arrest op Goederen, waar door die Goederen worden aangehaald, in beflag gehouden en op kosten van gelyk en ongelyk bewaard. 3. Een Gewysde by Arrest, waar door een Vonnis werdt begreepen , dat by een Hooger Rechter is geveld , waar van men niet kan of mag appelleeren. Laaten wy deeze drieërlei verfchillende betekenisfen van het woord Arrest, een weinig nader ontvouwen. I. Perfoneele Arresten fundeeren Jurisdictie, ten dien effecte dat de Gearrefteerde verpligt is de Judicatuure te volgen, en terecht te ftaan op zodaanig een Plaats en voor zulk een Rechtbank, alwaar hy door zyn Par:y is gearrefteerd geworden. Weshalven in cas van Arrest, de declinatoire Exceptie van Renvooi geen plaats kan vinden, al wierdt iemant zelvs op last van een incompetenten Rechter gearrefteerd; dan de Exceptie van Litispendentie kan en mag door een Gearrefteerden, in Rechten met vrugt geproponeerd worden; dewyl ingevolge het eenftemmig gevoelen der Rechtsgeleerden, geen Arrest verleend kan worden over een zaak of gefchil, waar over elders formeele Litispendentie is geftendigt; om dat het een vaste regel is: Niji debitor ftfufpeilus de fuga, vel in alio cafu necesfitatis pro fecutitate Judicii quod alibi pend'et; zie hier over onder veelen, Bqrt Traü. van Arttiten, part. 3. n. 35. In de ARREST. Uellanifche en Zeeuwfche Steden, als ook op veele anlere plaatzen van ons Gemeenebest, is het in constant ;ebruik, dat Perfoneele Arresten gedaan mogen worden door een Stads Rode of Roedendraager, en ten platten Lande door een Onderfchout, Pander, Executeur of Gerechtsdienaar hoe ook genaamd, zonder voorafgaandekennisofqualificatie van den Rechter, voor zo veelde Vreemdelingen, en Ingezetenen van andere Provinciën en Steden aangaat, maar niet ten aanzien van Burgers tegens Burgers, van dezelve Plaats of Stad, in welk geval zodaanig Arrest by Request moet worden verzogt; zie hier over ten aanzien van Holland Mr. Sim. van Leeuwen Roomfch Holl. Recht, lib. V. part. 7. n. 31. en Friesland D. Hamerster over de Landsord. Dan de eerstgemelde Arresten, naamelyk die zonder voorgaande kennisfe en qualificatie door een Stads Bode of andere daar toe gequaliiïceerde Gerechtsdienaar aan ingezetenen van Steden en Provinciën, om Jurisdictie te fundeeren gedaan worden, blyven ten pericule en verantwoording van den Arreftant, die in cas van oppofitie aan de zyde van den Gearrefteerden , en als de oirzaak niet zeer wettig, en de fchuld niet liquide is, dikwils in de kosten van het Arrest verweezen wordt. Hier dient nog by te worden aangemerkt, dat Arresten van groot belang, als by voorbeeld op Perfoonen van diflinctie, fchoon hun domicilie in andere Provinciën of plaatzen is gevestigd, niet gefchied dan na voorgaande auctorifatie van de Regeering. Zie Merula manier van Proc. druk van 178r- /. Deel, bl. 243. Wanneer iemant bemerkt, dat Mandament of Appoinétement van Arrest op zyn Perfoon is verzogt en verleend, mag hy alvoorens het zelve aan hem is geëxploiéteerd , daar van appelleeren , mits hy ter Griffie zyn Appél laat aanteekenen: nam a futuro gravamine appellare Heet. C. bona 51. Decret de Appellat. Dan in gevalle het Mandament of Appoinétement aan hem geëxploiteerd mogte zyn, is hy verpligt by provifie in Arrest te blyven, in gevalle het verleende Appoinétement de volgende Claufule behelsd: " Tot dat ten dage dienende „ hy met kennisfe van zaaken ontflagen zy, of dat zo „ verre hy daar van appelleeren wil, 't zelve Arrest „ op zyne Grieven gerevoceerd zy ". Zie hier over Peckius de Jure Jiflendi, cap. 34. Masuer. tit. 35. n. 44. Guid. PAr. decis. 235. en 237. Loenius Decijien, Cas. 130. Ten aanzien van Perfoneele Arresten dient nog aangetekend, dat Buitenlanders onder den zelvden Rechter reforteerende, elkanderens Perfoonen en Goederen vryelyk kunnen arreiTeeren , wel te verflaan nogthands, indien de fchuld hier te Lande moet betaald worden. Doch twee Ingezetenen , of Burgers van eene en dezelvde Stad, kunnen malkanderen in een' andere Stad of Plaats niet arrefleeren, en op die wyze de jurisdictie van hunnen dagelykfehen competenten Rechter onttrekken, ten ware een van dezeiven een Bankeroetier, of anderzins voorvlugtig Perfoon was, die overal waar hy ontmoet wordt, naar Rechten mag worden geapprehendeerd. Zie Mr. Sim. van Leeuwfn , Roomfch Holl. Recht lib. V. part. 7. n. 15. Het gevoelen van fommige Rechtsgeleerden die als een generaale regel ftellen, dat in Holland Poorters van groote Steden ten platten Lande niet arrestabel zouden zyn, is door den PraffidefitBYNKERSHOEK Quast.Jur. Priv. lib. 1. cap. 15. breedvoerig betoogd, dat een louter verdigtfel is, en dat zodatnig Privilightm ie non atreflando alleen moet wou  ARREST. worden toegekend aan die Steden, welke door uitdrukkelyke Handvesten toonen kunnen, dat hun zulks vergund is, hoedaanige zyn de Steden Dordrecht, Delft, Leiden, Amfteldam, Rotterdam enz. Zie ten aanzien van Dordrecht, van de Wall Handv. I. Deel, bl. 41. Ten laatften dient men ten aanzien van Perfoneele Arresten nog te weeten : r. dat geen Gedeputeerden van eenig Generaliteits of Admiraliteits Collegie geduurende den tyd dat derzelver Commisfie duurt arreftabel zyn. Ook niet de Leden der Staaten van Holland, geduurende derzelver Vergadering , evenveel of zy in 's Hage woonen, of van efders komen , moetende in haare Perfoonen en Goederen onbekommert blyven , ingevolge Refolutien van den 4 Oftob. 1588 en 23 July 1653. 2. Ambasfadeurs of Gezanten van buitenlandfche Mogentheden, in s' Hage refideerende. Zie op AMBASSADEUR. 3. Ook zyn van Perfoneele Arresten over zaaken van gecontraheerde Schulden bevryd alle de Ingezetenen van de Provincie van Holland in Utrecht, en weerkeerig die van laatstgenoemde in eerstgemelde Provincie, in gevolge van zekere Conventie op den 23 Auguftus 1657 tusfehen die beide Provinciën gefloten. Zie Groot Placaatb. H. D. bl. 1159. Dit vindt ook plaats ten aanzien van Holland en Zeeland. In Overysfel zyn de Burgers en Ingezetenen van de drie Hoofdlieden Deventer, Campen en Zwol, niet arreftabel, ten zy van haare vryheid mogten hebben gerenuntieerd 'enz. Landr. van Overyf. I. Deel, tit. 5. art. 2. 2. Wat de Arresten op Goederen betreft, daar omtrent valt aan te merken , dat daar van fommige zaaken zyn uitgezonderd, dewelke uit hoofde van particuliere vergunningen, nergens in deeze Landen arreftabel zyn, en om welke wettige oirzaaken anderzints ook, door algemeene of wel byzondere Wetten verboden zyn te anefteeren; onder anderen behooren tot deeze Clasfe, Boeken van Studenten, Krygswapenen of ander Oorlogstuig ten diende van den Lande vereifcht, Bouwgereedfehappen voor 's Lands werken, Alimentatie of jaarlykfche onderhouds gelden; jaarlykfche Traftementen van Profesforen, van 's Lands Advocaaten, en van Predikanten niet meer als voor de helft, insgelyks kunnen de Traetementen van Militaire Officieren niet verder gearrefteerd worden als voor een derde, vid. D. Haiierster Verkl. over de Ordon. van Frieslmd, III. Deel, bl. 160. Doch de Soldyen van gemeene Ruiters en Soldaaten, mitsgaders de gages van de Appointés mogen in 't geheel niet bezwaart noch gearrefteerd worden , Po. bl. 161. Ook is in Friesland aan geen Arrest onderworpen, Penningen onder Commisfarien of Griffier van den Hove geconfigneert zynde. Ib. bl. 159.Voogden zyn ook niet arrestabel over fchulden van haar Pupillen, en is een dood Lighaam niet arrestabel, ten ware om een bevoorens begaane misdaad. Ook zyn Obligatien , Rentebrieven of In'resfen op 's Lands Comptoiren niet arrestabel ; als mede geen Gelden of Effecten in de Wisfeibank te Amfteldam, ingevolge het O&rooy van den 31 January 1609 en 16 Dec. 1670. Zie Groot Placaatb. IV. D. bl. 483. Zo ook niet op bet geen Ingezetenen van de zeven Provinciën in de Bank van Venetië hebben. Accoord tusfehen Venet. en Holland van den 15 July 1671. Geen Goederen van een overleden Schuldenaar , noch die van zyne Erfgenaamen mogen ter zaake van fchulden, binnen de negen dagen gemolefteerd of gearrefteerd worden, zie Auth. feq. ne- V ARSENAAL. ARTEMONITEN. 285 que Cod. de fepulcro viol. ten ware daar periculum in mora mogt zyn , of vehemente fuspicie dat den Boedel inmiddels beroofd en verkort zoude worden , gelyk Groenewegen ad d. Auth. num. 3, op folide gronden beweerr. Ten laatften zyn niet arreftabel de gagien en maandgelden van Perfoonen wezende in dienst van de Nederl. Oostindifche Compagnie , den tyd dat zy uitlandigzyn, ingevolge verleend Oftrooy de dato den 9 May 1674. Zie Merula druk van 1781. L Deel, bl. 239. In 't algemeen valt nog ten aanzien van Arresten of beflagneeming op Perfoonen en Goederen aan te merken, dat zulks moet gedaan en ter uitvoer gebragt worden door middel en adfiftentie van een Deurwaarder, Gerechtsbode, of ander Suppoost van de Juftitie; en dat Arrest op Perfoonen en Goederen gefchieden kan uit den naam en van wegen zodaanige Perfoonen, die ingevolge de dispofitie van 't befchreeven Recht bevoegd zyn, om voor zich zelve of als last hebbende, voor anderen in Rechten te verfchynen. Zo dat Arrest op Perfoonen en Goederen ook uit kragte van een Procuratie ad Lites mag worden te werk gefteld, om dat onder die Lastgeeving generaalyk alles is begreepen , 't geen tot het aanleggen en verweeren van een zaak wordt gerequireerd. Zie L. 62. ff. de Procurat. vergeleken met Peckius de Jure ftftendi part. 3 n 3. 3. Gewysde by Arrest, hebben wy gezegt dat een Sententie of Vonnis is, by een Hooger Rechter geveld , waar van het niet geoorloofd is te appelleeren. Menage is in zyn DiB. Etymologique van gedagten, dat het woord Arrest in deeze laatfte betekenis genoomen, afkomftig is van het Griekfche woord ««ss-ov, het welk zo veel wil zeggen als Decreet, vastgcftelde of bepaalde zaak, ook wel Placitum genaamd, waarvan het Franfche woord Plaiftr, zynde woorden die nimmer gebruikt worden dan door Souvereine en opperfte Recht' banken. Zo wierdt by voorbeeld het Parlement in Frankryk onder de eerfte en tweede Geflachtrekening van derzelver Koningen, Placitum genaamd; en nog huiden ten dage bedient de Koning van Frankryk zich in het flot van zyn Arresten van de woorden, car tel est notre Plaiftr; waar door men niet moet verflaan, want dit behaagt my zo, dewyl ingevolge Menage en anderen , het woord Plaiftr eigentlyk niet betekend welbehaagen of believen, maar wel 't geen»aldus is vastgefteld en gearrefteerd. Furetiere zegt in zyn DiSt. ed. de 1727. a>t. Plaiftr dien aangaande: les Edits & Lettres de Chancellerie fe terminent par cette claufe, car tel est notre Plaifir, c' est a dire, telle est la volonté du Roi. ARSENAAL of Tuighuis noemt men dat Gebouw in eene Vesting, waarin het Gefchut, verder Geweer en Wapens, benevens allerley Krygstuig bewaardt wordt. Een Zee-Arfenaal noemt men, waar in alle de voorraad die tot het uitrusten van Oorlogfchepen benodigt, te vinden is. Ook wordt het Gebouw, waarin het Gefchut wordt gegooten, doorgaans Arfenaal genaamd. ARSENIKAALE ZILVER-ERTS, zie ZILVERERTZEN. ARSENICUM, zie ROTTEKRUID. ARTEMONITEN dus genaamd naar zekeren Artamas of Artamon, was een aanhang van Christenen in de tweede Eeuw. Hunne gevoelens, zo ver die uit de beste berichten kunnen opgemaakt worden, komen hier op uit:—— " dat byde Geboorte van den Menfch N n 3 „ Ciuus,-  28;5 ARTIKELBRIEF. „ CaftiSTus eene zekere Godlyke kragt, of gedeelte „ der Godlyke Natuur, zich met hem vereenigde ". l'n of omtrent dien zelvden tyd was 'er te Rome eenen ïheodotus, die, fchoon een Lederbereider een Man van Geleertheid en een Wysgeer was, welke ook foortgelyke gevoelens leeraarde, 't Is uit hoofde van bet klein getal en de duifterheid der oude Gedenkftukken niet wel mooglyk, met eenige zekerheid te bepaalen, wie deezer twee gemelden, Artemon of Theodotus, de oudfte was; of hunne Leer volkomen overeen kwam , dan of zy in gevoelens verfchilden. Een ftuk (zegt de Heer Mosiieiai is zeker), te weeten dat de Leerlingen van beiden, de Stellingen der VVysbegeerte en zelvs de Wiskunde-gebruikten, in de verkiaaring van den Christelyken Godsdienst. ARTEFI, zie BOKSBAARD n. 6. ARTIKELBRIEF bevat de Ordonnantiën en Obfervantien Militair, en draagt denkelyk deezen naam, om dat by Artikels is opgeftel J. Dezelve moet alle Maanden aan alle Compagnien worden voorgeleezen, en aan een nieuw aangenoomen binnen vier en twintig uuren, by poene dat de Officieren zulks verwaarlozende, voor den tyd van drie maanden gefufpendeerd zullen worden van hunne Charges; men moet die Artikelbrief voorleezen, welke geamplieerd en gerenoveerd is den 9 May 1705. Volgens deeze Ordonnantie of Artikelbrief wordt een Krygsman, die met God of zyn Woord of met de Kerkendienaars den fpot dryft, voor de eerfte maal drie dagen te water en te brood gezet, en voor de tweede maal met eenen gloeijenden priem door de Tong gefteeken. Doodflag, Overfpel, Vrouwekragt, Brandftichting, Dievery, Straatfchendery, Geweld, Valfchheid enz. wordt, onder het Krygsvolk van onzen Staat, aan Lyf of Leeven geftraft. Die 't Geweer tegen zynen Overften aantast, moet zulks met de dood bekoopen. Alle overlast van flaan, ftooten, dreigen of op eene oneerbaare wyze aantasten van gehuuwde of ongehuuwde Vrouwen, wordt met agt dagen te water en te brood zitten of Lyfftraffe geboet. Zo een Krygsknecht eenen Inwooner der Vereenigde Nederlanden, of iemant, die onder vrywaaring of befcherming van den Staat is, in zynen Perfoon of Goederen beledigt, wordt hy aan Lyf of Leeven geftraft. De Spitsroede of zwaarder ftraffe heeft een Ruiter of Voetknegt te duchten, die zynen Huiswaard geflagen of geftooten heeft; en de Galg, zo hy eenig Vee geftoolen heeft uit de Landen, die onder de gehoorzaamheid van den Staat gelegen zyn. Stok en Vuistflagen worden met de Spitsroede of andere Lyfitraffe geboet Op het vrybuilen, de geweldige afperfingen en het rooven van Leevensmiddelen en andere Waaren, die naar 't Leger gevoerd worden, ftaat de Galg; en Lyf- en Leevensftraffe op het opkoopen van Leevensmiddelen , voor dat dezeiven ter gewooner Verkoopplaatfegebragt zyn, en op het berooven van Zoetelaars-tenten. Die tegens Land of Steden, of tegen derzelver Bevelhebbers famenfpannen, die'er hunne Stem toe geeven of ftilzwygen, terwyl zy 'er kennis van hebben, worden , zonder genade , opgehangen. Muiters, Aanregters en Bywooners vanonbehoorlyke Vergaderingen, vooral Officiers, worden van gelyken met de Galg geftraft. Die van Hunne Hoogmogenden, den Raad van Staaten of andere Overheden kwaalyk fpreeken, moeten 't met de Doodftraffe boeten. Gemeenfehap te houden met den Vyand, en met deszelvs Trommelflagers en ARTIKELBRIEF. Trompetters te fpreeken, is op Lyf- en Doodftraffe verboden. Die den Vyand de Leuze openbaart, wordt met de dood, en die'c gegeeven woord rugtbaar maakt, aan den Lyve geftraft. Men mag zich, op doodftraffe, zonder Paspoort, of verlof van den Capitein, niet verder dan een kanonfchoot van 't Vaandel of Kornet begeeven ; en niet zonder merkelyke ziekte onder den tros of op de Legerwagens. Die zyne Wagt, of eenigen anderen dienst, hem aanbevoolen, verzuimt, wordt aan Lyf of Leeven geftraft. Slaapende Schildwagten moeten hunne agteloosheid met de dood bekoopen. Die op hunnen Wagtdag dronken zyn, worden aan Lyf of Leeven geftraft, en zo iemant, befchonken zynde, iets doet, datveibo» den is, wordt hy, om zyne dronkenfchap, niet ver* feboont; maar te zwaarder geftraft. By dage langer dan twee uuren, en s' nagts eenigen tyd uit het Wagthuis te blyven, zonder verlof van den Rotmeester, kost eenen Krygsknegt het Leeven. De Kapiteinen en mindere Officieren mogen, buiten verlof van hunnen Overften of Bevelhebber, zo min als de gemeeneKrygsknegten, uit het Leger of de bezette Plaatfen vertrekken, op verbeurte van hun Leeven. Bevelhebbers, of Krygsknegten, die, door eenen ongewoonen weg, uit het Leger of eene bezette Plaats, gaan, of daar in komen, worden met de Galg geftraft. De Officieren, welken eenen Krygsknegt aanneemen, die geen wettig verlof heeft, van zynen voorigen Capitein , worden met fchande weggejaagd, en die eenen anderen deszelvs Soldaaten afronfelen , met de dood geftraft. Men mag, op Lyfitraffe, geenen oproer verwekken, buiten wettelyke reden, noch een Roer affchieten, of zyn Geweer trekken, binnen een beflooten Leger of fterke Plaats, na bezette Wagr. Die om geld roepen, byzonderlyk als't op een vegten gaan zal, worden met de dood geftraft, en Bevelhebbers voor anderen, zo zy't den gemeenen Krygsknegten, zonder tegenkanting, toelaaten. Zo de maandelykfche Soldyc, op den vervaltyd, niet betaald wierdt, zouden de Krygsknegten, met eene behoorlyke Leening, te vreede moeten zyn. Lyfgevegten onder 't Krygsvolk zyn ook op doodftraffe verboden, en een Officier, die twee Krygsknegten laat uitgaan, om Lyf om Lyf te vegten, verbeurt zyn Leeven. Een Krygsknegt, die ongelyk lydt, moet zynen Beleediger by den bevelhebbenden Officier van zyn Kwartier aanklaagen. Deeze doet recht tusfehen beiden, en veroordeelt den fchuldigen, om met biooten hoofde, in tegenwoordigheid van de volle Wagt, vergoeding van het gedaan ongelyk te doen. Hy kan hem, naar bevinding van zaaken, ook aan den Lyve doen ftraffen. Als 'er geene Getuigen van den twist zyn, doet hy Parthyen,-in zyne tegenwoordigheid, met malkanderen verzoenen, en zo zy een van beide of beide weigerig vallen, worden ze goeddunkelyk geftraft. Een Krygsknegt, eenige misdaad begaan hebbende, moet van zynen Kapitein, nevensfchriftelykebefchuldiging, binnen tweemaal vier en twintig uuren, aan 't Krygsgerecht overgeleverd worden. De Capitein verbeurt zyn Ampt, zo hy hier in verzuimig is. De Provoost, in wiens magt de Gevangenen zyn, mag dezeiven, buiten last van den Krygsraad, niet ontdaan. Niemant msg den Provoost of zynen Dienaaren, eenen Gevangenen zoeken te ontweldigen. Die den Capitein, of anderen Legerhoofden gehoorzaamheid weigert, die den Ser-  ARTIKELBRIEF. Sergeant Majoor, in het waarneemen van zynt Ampt, tegenftaat, of zich niet genoegen laat met de huisvesting , hem door den Kwartiermeefter aangeweezen, wordt aan Lyf of Leeven geftraft. Op 't maaken van alarm, moet elk zich onder zyn Vaandel en Kornet begeeven. Die 'er, buiten gewigtig belet, zo fpoedig niet zyn, als de Vaandrig, worden met de dood geftraft. De Krygsknegten, die de Wagt hebben, en zich, in vollen geweer, niet onder hun Vaandel laaten vinden, om op te trekken, moeten door de Spitsroeden loopen. Men moet het Vaandel befchermen, en zyn gelid niet buiten noodzaakelykheid breeken, op verbeurte van het Leeven. Die in eenen flag of ftorm het eerst de vlugt neemt, mag van elk dood geflagen worden: en zo men hem naderhand in handen krygt, wordt hy voor Schelm verklaard, en met de dood geftraft. Capiteins of Soldaaten, gefteld om eenige Bresfe , Schans of Loopgraft te bewaaren, mogen dezeiven, op verbeurte van 't Leeven , niet zonder gewigtige redenen , die by den Krygsraad goedgekeurd worden, verlaaten. Nremant mag, op gelyke ftraffe, den Vyand eenige Plaats overleveren, waar van hem de bewaaringe is aanbevolen. Die, in eene belegerde Plaats, hun Kwartier verlaaten, die onwillig zyn om te vegten, of die tot den Vyand overloopen Willen, worden met de dood geftraft. Dieeenen Krygsgevangen bekomen heeft, moet den zeiven, voorden avond, by den bevelhebbenden Officier van zyn Kwartier brengen, of hy verbeurt zynen Gevangenen en zyn Leeven daar en boven. Zo de Gevangen een Man van aanzien is, moet men hem terftond aan Hunne Hoogmogenden, aan den Raaden van Staate, aan"het Legerhoofd, of aan den Gouverneur der Plaatfe doen aanbieden en overleveren, mids daar voor, en voor alle andere -Gevangenen, welken Hooggemelde Heeren willen na zich neemen , eene redelyke vereenng genietende, gefchikt naar de magt, of het aanzien der Krygsgevangenen: welke vereering egter de fomma van vyf duizend Guldens niet overtreffen mag. De Gevangenen blyven daar na in de magt der Algemeene Staaten, en de vanger heeft'er geen het minfte recht meer op. Buiten verlof van den Generaal of bevelhebbenden Officier van het Kwartier, mag niemant, op Lyfitraffe, eenen Gevangen op los geld zetten, noch hem, na dat hy 't losgeld betaald heeft, laaten vertrekken. Die eenen Gevangen om 't leeven brengt, wordt met de dood geftraft. Zo iemant zynen Gevangen, buiten verlof van den Generaal of Bevelhebber, langs bet Leger of de bezette Plaats laat wandelen, verbeurt hy den zeiven, ten behoeve van den genen, die den zeiven eerst aangrypt. De gemaakte Buit moet den Generaal of Bevelhebber, drie uuren na dezelvs aankomst, aangebragt worden, op verbeurte van den Buit en Lyfftraffe. De Buit moet opentlyk in 't Leger of in de bezette Plaats verkogt worden. Die den zeiven agterhoudt, en elders verkoopt, wordt aan den Lyve of met de dood geftraft. Zo een Capitein de Monftering weigert te doen, wordt hy weggejaagd. Een Soldaat wordt, in gelyk geval, aan den Lyve geftraft. Ook mag niemant, op Lyfftraffe, onder eenen Verkeerden naam of met een geleend Paard of wapenen de monftering doorgaan: noch zich onder twee Compagnien op de Monfterrol laaten aantekenen. Die eenen Comraisfaris van de ARTIKEL. ARTILL. ARTISCHOKK. 187 Monftering aantast, of met woorden beledigt, verbeurt het Leeven. Niemant mag zyn Geweer krenken, verminderen, verpanden of verfpeelen; noch eenen anderen het Ge. weer met bedrog afhandig maaken, alles op Lyf- en goeddunkelyke ftraffe. Die iemants Geweer te pand neemt, verbeurt de dubbele waarde van het zelve. Elk Krygsknegt is verpligt zyn Geweer zuiver en fchoon te houden. Geen Officiers of gemeene Soldaaten mogen, in een beflooten Leger, zoetelen, zonder uitdrukkelyk verlof van den Generaal. De Zoetelaars zyn den Krygsraad onderworpen. Zy mogen niemant 's morgens voor Zonnen opgang, en 's avonds laater dan Zonnen ondergang eenigen Wyn of Bier tappen, op verbeurte van drie Guldens, de helft voor den Provoost-Generaal, en de helft voor den Armen. Daar is een afzonderlyke Artikelbrief voor het Bootsen Krygsvolk op 's Lands Vloot, waar van wy den inhoud reeds hebben opgegeeven onder het Artikel ADMIRALITEIT bl. 135 137- Zie aldaar. _ ARTIKELEN. Door dit woord verftaat men kleine gedeeltens of afdeelingen van eene Redevoering, van een Hoofdftuk, van een Gefchrift, of van eene Verhandeling. Inzonderheid is dit woord in de praktyk van Rechten by ons geburgerd , en betekend de Afdeelingen , waar mede eene zaak in de verfchillende Schriftuuren wordt voorgedraagen. Ingevolge Art. 6. van hen Reglement tot verkortinge van de Procesfen, van den 9 Maart: 1728, zyn aan de Advocaaten en Procureurs door den Hoogen Raade in Holland geinjungeerd, om geen excesfen in het veelvuldig Artikuleeren te begaan , enzèlvs verboden om fommige Schriftuuren Artikelswyze te ftellen. —^_ in Friesland zyn de Advocaaten verpligt om hunne Schriftuuren by Artikelen te diftingueeren; enin ieder Artikel zo wel in de Schriftuuren als in de Pofitien, niet meer dan een faiff. te ftellen; voorts mogen zy ante interlocutoriam zonder confent van den Hove, de Schriftuuren, niet verder als tot 100 Artikulen extendeeren, Statut, van Friesland, Boek III. tit. 4. art. 12 , 13 en 16. Ook noemt men Artikelen, de Vraagpoincten, waar op Getuigen worden gehoord; insgelyks de Interrogaaten, welke ter beantwoording aan Befchuldigden van hct'een of ander ftrafbaar feit worden voorgehouden. ARTILLERYE, verftaat men allerlei kaliber van Gefchut door, als Kanonnen, Mortieren, Houwitzers, Dubbelde-Haaken enz. ARTISCHOKKEN in het Latyn Cynara, is de naam van een Planten-Geflacbt, onder de Rangfchikking der Syngenefia of Samenftellige Kruiden geplaatst. Dit Geflacht onderfcheidt zich van dat der Doornen, dooreen rappige uitgebreide Kelk, met vleezige Schubben, aan 't end uitgerand en een puntje hebbende. Vier Soorten heeft men 'ervan, als volgt. I. Gewoone Artifchok. Cynara Scolymus. Artifchok met eenigzins gedoornde, gevinde en onverdeelde Blaten, de Kelkfchubben eyrond. Cynara Foliis fttbfpinóp ;vmatis indivifisque &rV. Linn. Syft. Nat. XII. Gouan. Monfp. 425. Roy. Lugdb. Cynara fylvestris latifolia. C. Bauh. Pin. 384. Scolymus Diofco. Clus. Hift. II. p. 153. Cynara Hort. Fol. non aculeatis. C. Bauh. Pin. utL Lob. Ic. II. 4- Dit  aS8 ARTISCHOKKEN. Dit Gewas dat men by ons onder de naam van Artifekkken In de Tuinen teelt, groeit op de Velden in ce Zuidelyke deeien van Europa. Buiten twyiTel zyn de Tuin-Artifchokken geteeld uit Zaad van de wilde,, by de Grieken Scolymus genaamd, die de Steng maar een of twee voeten hoog heeft. In de Tuinen komen uit het zelvde Zaad, gedoomde en ongedoornde Planten voor, waarvan de eerften, Kardons genaamd, alleen de Stengen of Bladftruiken eetbaar hebben; waar toe zy in Frankryk geteeld worden; voorts is 'er een ongemeen verfchil, maar den grond, mesting en behandeling, zo in de hoogte van de Steng, de meer of mindere infnyding der Bladen, derzelver breedte; als in de gedaante en grootte der Koppen, de plaatzingen ftekelykheid der Schubben en de Vleezigheid, zo van dezeiven als van den Stoel. Men heeft ze doorgaans grooter dan een vuist, als een Pynappel of KinderenHoofd, met uitfteekende, fpitfe en zelvs omgekromde Schubben: maar in Engeland vallen 'er, hoedaanig eene Lobel afbeeldt, die rond en byna effen geboldzyn, van boven plat, een omtrek hebbende van agttien of twintig duimen, en dus ieder een middelmaatigen Ketel vullende, wanneer men ze kookt. De Zeeuwfchen zyn alleen van de Engelfche onderfcheiden, dat zy r iet groot van Bol vallen, muntende anders ook in Vleezigheid uit. Sommigen hebben veel met de Artifchokken op, en noemen het een lekkere fpys, terwyl anderen en wel de meesten 'er weinig van houden, zeker is het een zwaar voedzel. Ten aanzien der Cultuur van de Artifchokken, hoedaanig de Planten 's Winters te bewaaren, en de verfchillende bereidingen die 'er in de Keuken van worden vervaardigt, vindt men omftandig in ons Woordenb. op dit Artikel, bl. 109——111. ■1. Kandiaafche Artifchok. Cynara Cardunculus. Artifchok , met gedoomde Bladen, die allen vindeelig zyn ; de Kelkfchubben eyrond. Cynara Foliis Spinofis, omnibus pinnatifidis, [fc. Gouan. Monfp. 425. tinara Spinofa cujus Fediculi efitantur. C. Bauh. Fin. 383. Scolymus aculeatiu. Tabern. Hift. 1075. p. 397. De Afbeelding van deeze Soort die van Kandia afkomftig is, door Tabernemont gegeeven, vertoont een aanmerkelyk verfchillend Gewas met het voorgaande. De Bloem is hoog blaauw, met graauwe Meeldraadjes. Het is een overblyvend Kruid-Gewas, zo wel als 't gewoone, dat ook de Winterkoude, gemeenlyk zonder dekzel hier te Lande niet verduurt. 3. Lange Artifchok. Cynara humilis. Artifchok, met gedoomde Vindeelige Bladen, die van onderen wollig zyn, de Kelkfchubben eisvormig. Cynara Foliis Spinofis pinnatifidis fjfc. Cynara fylv. Boetica. Clus. Car. 35. Card. Ting. Flore tnagno coeruleo (j'c. Pluk. Alm. 85. T. 81. ƒ. 2. Deeze blaauwbloemige Soort hoort te Tanger te huis; zy heeft fyn verdeelde Bladen, die van onderen wollig grys en fcherp gedoord zyn; de Steng is naauwlyks zo lang als de Bladen, die dus veel kleiner is dan van de voorige Soort, en egter veel grooter Zaaden heeft. 4. Ongeftengde Artifchok. Cynar. acaulos. Artifchok, zonder Steng, met gevinde ongedoornde Bladen, die van boven glad zyn. Cynara acaulos Foliis inermibus £fe. Cynara acaulos Tunetana, Taf ga diSa. &c. Till. Pis. 41. T. 20. ARTOTRYTEN. ASCHKRÜID. Deeze zonderlinge Soort groeit ook in Barbar:'e, zy heeft een groote welriekende Bloem, en is door Tilliüs afgebeeld, en op de volgende wyze befchreeven. „ In het Ryk van Tunis, zegt hy, de geheele ftreek „ van Utica tot aan het Meir na t Zuiden, wordt dee» , ze ongeftengde Plant Tafga genaamd, gevonden. Zy , heeft een dikken houtigen Wortel, byna zonder Ve„ zelen, met afchgraauwe, niet gedoomde Bladen, „ die gefnipperd zyn, van onderen grys, van boven „ groen; de Bloemen aangenaam van reuk. Zy groeit „ doorgaans op een droogen grond, dikwils op Heu., velen, en de Gewelven van die Kelders in de Ruit, nen van Kartago, welke eertyds tot Waterleidingen „ geftrekt hebbende, thands tot Wooningen voor de „ arme Mooren dienen, zyn 'er mede ais bekleed. „ Van dat ruuwe Volk worden de Bladen, tegen een „ ziekte der Paarden die van de hitte ontftaat, met „ Gerst gemengd ingegeeven. Of het eene der Le. ,, vantfche Muskus-Anifchokken zy van Tournefort, „ durve ik niet verzekeren." ARTOTRYTEN. Deeze naam voerde in de tweede Eeuwe eene gezindheid van Christenen, uit de Seéte van Montanus gefprooten. By het Avondmaal gebruikten zy Brood en Kaas, of dat het zelvde is Brood waar onder Kaas was gebakken; brengende ter verdeediging van dit gebruik by, dat de Menfchen inde vroegfte tyden van de Werelt , zo wel het Zuivel van hunne Kudden, ais de Vrugten der Aarde aan Go. de hadden opgeofferd. Ook verbasterden zy de H. Schrift, en lieten hunne Vrouwen mede bet Priesterampt bedienen. ASBEST, zie AMIANTH. ASBKST-ALCYONIE, zie ALCYONIËN. ASBEST-JASPiS, zie JASPIS n. 3. ASCENDENTEN. Verftaat men door, de opgaande linie van Ouders tot Ouders, en dus zyn alle onze Voorouderen Afcendenten van ons. Collateraale Aficendenten noemt men, üomen, Moeijen, Oud-Oomen en Oud-Moeijen, enz. ASCH, zie PLANT-AARDENS. ASCHKRÜID, in 't Latyn Cineraria, *is de naam van een Planten-Gellacht, onder de de Rangfchikking der Syngenefia of Samenfleelige Kruiden geplaatst/ De Kenmerken zyn, een naakten Stoel en ongeftamd Zaadpluis, een Kelk die uit veele Blaadjes beftaat, die niet over elkander leggen, en gelyk van langte zyn. De naam wegens eene zeer bekende fraaije Bloemplant, welke als geheel met Afch beftooven zich vertoont, daar aan gegeeven, past op veele andere Soorten, hoewel ook eenigen gladbladig zyn. 1. Rondbladig Afchkruid. Cineraria Ceifolia. Afchkruid, met takkige Bloemfleelen en nieragtige, byna ronde , eenigermaate gekwabde, getande , gedeelde Bladen. Cineraria Pedunculis ramofis, Foliis reniformibus rjfc. Linn. Syst. Nat. XII. Solidago Foliis reniformibus £fc. Hort. Clift. 410. Roy. Lugdb. 162. Jacobxa Afr. Hederar ter. folio, repens. Comm. Hort. II. p. 145. T. 73- Jacobaa Capenfis MaWa folio lanuginojo. Seb. Muf. I. T. 22. ƒ. 2. Berg. Cap. 289. 2. Hoekig Afchkruid. Cineraria Cymbalarifolia. Afchkruid , met lieragtige Bladen-; het oneffene niervormig met Tandjes; de bovenden aan de Steng, omvattende gekwabd en effenrandig. Cineraria Foliis lyrctis, impari renifiormi £?V. Linn. Amoen. Acad, TI. Afr. 81. As-  ASCHKRÜID. fier Flore luteo, Folio cymbalaria. Raj. Suppl. 138. Jacobaa. Afra GeraniiColumbini folio. Vaill. Mem. Deeze beide Soorten zyn kleine Kaapfche Plantjes; het eerfte in ons Land uit Zaad geteeld, is kruipende met rondagtige Blaadjes, byna als die van t Aardveil of de Maluwe; het andere geeft uit een Bolworte , een kruidig Stengetje, en heeft de onderfte Bladen heragtig, met het groote Endftuk niervormig getand. Veel Bloemfteeltjes komen aan 't end voor, die paarfch geftraald zyn. . . '' 3. Siberifch Afchkruid. Cineraria Sihrica. Cineraria Materna fimplici, Foliis cordatis obtufis Linn. Mant. 472. Othonna Foliis cordatis. Hill.J). 588. Jacobaaftrum Cacaiice folio. Amm. Ruth. 221. t. 24. Solidago Foliis cordatis fubrotundis. Gmel. Sib. II. p. 169. 4. Zeegroen Afchkruid. Cineraria glauca. AJchkruid, met een enkele Tros, fpatelagtig hartvormige eifenrandige Bladen, en een geheel enkelde Steng. Cineraria Racemo fimplici tfc. Soldago Flor. fpicatis, Fohis Subcoriatis ffc. Gmel. Sib. II. p. 166. t. 74- Deeze twee Soorten uit Siberië afkomftig, gelyken giootelyks naar eikanderen, doch de laatfte heeft de Bladen ongekarteld en zeer glad, hoewel zy inde andere ook effen zyn. In beide zweemen zy naar de Bladen van Zuuring of Milde, vallende een hand breed of een fpan lang; de Bloemen een duim of anderhalf breed, in de laatfte, ende Steng twee of drie Ellen hoog. Die van de andere blyft de helft laager. De Bloemen zyn welriekende, en het Kruid is wat fcherp doch aangenaam van fmaak, wordende gegeeten. De Bladen hebben de kleur van Zeekool zegt Linneus, zynde eenigermaate vleefchig en blaauwagtig, met de fteelen gerand fpatelvormig. 5. Uitgekookt Afchkruid. Cineraria Sonchijolia. AJcrikruid, met omvattende uitgehoekte ongelykvormige Bladen. Cinerea Foliis ampiexicaulibus finuatis Jacabcea Sonchi folio, Flor. purp.amplo, Africana. Beeyn. Proir. II. p. 31- T. 21. ƒ. I. Dit is een fierlyk Kaapfch Gewas, met groote paarfche Bloemen en Bladen, als van den Ganzen-Distel. Breynius heeft bet zelve naar Planten, aan de Kaap de Goede Hoope gefchilderd in Afbeelding gebragt. 6. Moerasfig Afchkruid. Cineraria palujins. AJchkruid, met getuilde Bloemen en breed lancetvormige getande uitgehoekte Bladen; de Steng pluizig. Cineraria Flor. corymbofis. Gort. Belg. 214. Othonna paluftris. Linn. Hert. Ciiff. 410. Roy. Lugdb. 192. n. 12. Gmel. Sib. II. p. 158 t. 72. Jacobcea Aquat. elatior. M0z.1s.III. S. 7. T. 19. f. 24. Conyza aquatica laciniata. C. Bauh. Pin. 266. Conyza media Sp- altera. Dod. Pemp. 52. Conyza Helenitis Foliis ladniatis. Los. Ic. 347- Afier paluftris lacineatus luteus, Tournef. Inft. 483- Deeze Plant groeit op Moerasfige plaatzen, inzon derheid Veengronden, door gantfchNoordelyk Europa. Rusland en Siberië; ook in onze Nederlanden hier er daar op broekige Landeryen. Zy pronkt 'er met eer dikke geelagtige Steng, van ongeveer een Elle hoog. tot boven toe bekleed met breede Bladen, die op waards verfmallen. Aan den top draagt zy een Tui van geele Bloemen, hebbende een niet onaangenaamei 7. Alpifch AJchkruid. Cinerea Aipina. Afchkruid, me een omwindzeld Kroontje, de gemeene Bloemfteel by na naakt, en langwerpige pluizige Bladen. Cinerea Urn bella involiicrata £?c. Solidago Foliis cordatis pètiolatï VIII. Deel. ASCHKRÜID. m ientatis. Rov. Lugdb. 162. Jacq. Vind. 286. Gouaw. Monfp. 444. Jacobaa Montana integro rotundo folio. Barr. Ic. 145/BoccoN. Muf. II. p. 61. t. 49- C Bauh. Prodr. T. p. 66 Jacobaa Apina laciniata Floribus buphthalmi. C. Bauh. Pin. 131. Jacobaa 3. latifolia. Clus. Hift. II. p. 23 Othonna Foliis lanceolatis &c. Linn. Spec. Plant. I. p. 925. Jacobaa Montana lanuginofa an*. gusti folia non laciniata. Moris. III. S. 7.T. 12 ƒ. 28. Jacobaa Montana polyanthos. Barr. Ic. 260- Solidago Foliis lanceolatis 6fc Gmel. Sib. II. p. 154- t. 71. Othonna Foliis lanceolatis integris fubdentatis fcfc- Gouan. Monfp. 464' . . De groeiplaats van deeze Soort, is op de hooge Gebergten van Europa en Siberië. Daar zyn vertcheidene veranderingen van. C. Bauhinus geeft de Afbeelding van eene met ronde gekorven Bladen, die zo hy zegt het tweede breedbladige St. Jacobs Kruid is van Clusius. De Heer Gmelin vondt 'er een in Siberië, wiens Bladen zaagtanding, ten eenemaalen onverdeeld waren; derzelver Bloemen groeijen kroonswyze en hebben een gemeen borftelig omwindzel, zynde geel van kleur. Deeze kwam Gmelin voor, zeer te gelyken naar de Conyza, welke Tournefort ruige AJter met Wollekruidsbladen heeft getyteld. De Heer Haller vondt een gelykfoortige Plant in Switzerland, üien. hv onder den naam van Breedbladig zaagtandig Kmiskruid heeft voorgefteld. Het fchynt zegt de naauwkeurige Kruidbefchryver M. Houttuyn, dat dit Kruid naar den Landaart, zich verfchillende Voordoet. 8. Goudkleurig Afchkruid. Cineraria aurea. Afchkruid. met getuilde Bloemen en lancetvormige zaagtandige van onderen wollige Bladen. Cineraria Floribus Corymbofis, Foliis lanceolatis ferratis fubtus tomentojis. Linn. Syst. Nat. fcfc Spec. Plant. II p. 1244- Deeze zegt de Heer Linmsus , heeft de geftalte van het Moerasfige Kruiskruid, maar de Bloemen zyn eens zo groot en geel, met een breede Straalkrans; de Steeltjes met eenige lineaale Blikjes; de Bladen egaal en duidelyk zaagtandig, van onderen wollig, van boven flaauw gepluisd; de Steng pluizig. 9. Middelanfch Afchkruid. Cineraria maritima. Afch' kruid, met Bloempluimen; de Bladen vinswyze verdeeld met uitgefneeden flippen, de Steng heefteragtig. Cineraria Floribus paniculatis, Foliis pinnatifidis tomento' fis. Lacünisfinuatis, Caule frutescente. LmN.Syfi. NatXII, Solidago Foliis pinnatifidis, Laciniis finuatis, Corymbis racemöfis. Linn. Hort. Clift. 140. Gron. Oriënt. 217. Jacobaa maritima. C. Bauh. Pin. 131. Tournef. Inft. 486, Marina Jacobaa &c. Lob. Icon. 227. Cineraria. Dod. Pempt. 642. Ger. Prov. 205. Van dit zo bekende Gewas,dat gemeen lyk den naam van Jacobaa maritima, by de Tuinlieden en by de Liefhebbers voert, vindt men byna geene Afbeeldingen. Do3 donjeus fpreekt 'er ter naauwer nood van, en de Affchetzing van Lobel, is door de kleinte naauwlyks kenbaar; waar is het, dat men by Weinmann eene vry goede Afbeelding ontmoet; doch de afchkleurige witheid der Bladen, waar van deeze Soort in 't byzonder den naam van Cineraria, dat is Afchruid voert, is daar geheel vergeeten. Het groeit aan de Oevers der Middellandfche Zee, zo wel in 't Gebied van Genua, als : aan de Kust van Provence, natuurlyk, en verdraagt ! onze Winterkoude wanneer die niet flreng is, doch • wordt meest in "potten geplant, en ftrekt dus tot verf fiering der Bloemperken. O 0 Dit  *po ASCHKRÜID. Dit Gewas komt, in Geftalte, veel met hetgewoo ne St. Jakobs-Kruid, dat hier in de Velden groeit overeen, waar van het ook den naam heeft, doch is, in alJe opzichten grover en zwaarder. De onderfte Bladen gelyken eenigermaate naar die der Eickeboomen; de bovenften zyn dieper' ingefneeden; allen van boven donker groen, van onderen, zo wel als de Stengen, met eene graauwagtig witte Wolligheid dik bekleed. Op den top draagt het geele Bloemen, die Pluimswyze famengehoopt zyn. Dient aangemerkt, dat deeze, zo wel als de vier overige Soorten, Heefter-Gewasfen zyn. ro. Kanadaafcfi AJchkruid. Cineraria Canadenfis. Afch"kruid, met Pluimbloemen, de Bladen vinswyze verdeeld en ruigagtig, met uitgefneeden flippen, de Steng kruidig. Cineraria Floribus paniculatis, Foliis pinnatifidis fiubvillofs laciniis finuatis, Caule h'.rbaceo. Jacobaa viaritina fel. Cineraria latifolia. C. Bauh. Fin. 131. Prodr. 69. Deeze Soort door de Heer Kalm in Kanada waargenomen, fchiet ingevolge bet getuigenis van den Heer C. Bauhinus, ftengen van een Elle hoog, die rond en met een witte Wolligheid bekleed zyn, de onderfte Bladen zyn rondagtig, mee Steelen van een voet lang, een hand breed, gefhipperdof diep ingefneeden, en op de kanten uitgegulpt, van boven groen en van onderen wit, even als in de voorgaande Soort; maar de Bloemfteng is uitgebreid, niet omgekruld, ende Kelk aan de Punten een weinig verfchroeid, zo de Heer LiNNffius aanmerkt. Voeg hier by dat dit een Jaarlykfeh Gewas is, niet overwinterende, gelyk de voorige Soort. 11. Vlafihbladig AJchkruid Cineraria, linifolia. Afchkruid, met eenbloemige Stengen en verfpreide Bladen, de Steng heefteragtig. Cineraria PeduvuHs uivfloris, Fo'-iis fparfis, Caula fruticofo. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 82. Deeze heeft een Heefteragtige Steng, die famengefteld is en ruuw, zeer digt bezet met fmalle groene Blaadjes en enkelde Bloemfteeltjes, die draadagtig zyn, iets langer dan de Bladen, met kleine geele Bloempjes. Dit Gewas groeit zo wel als de volgende Soort, natuurlyk aan de Kaan de Goede Hoop. 12. Gepurperd Afchkruid. Cineraria purpurata, Afchkruid, met de Steng bykans tweebloemig, de Bladen eenigermaate wollig en ftomp eyrond. Cineraria, Caule fubbifioro, Foliis obavatis fubtomentofis. Linn. Mant. 285. Deeze nieuw ontdekte Soort, heeft een enkele Kruidige Steng, van een voet lang, met wolligheid bekleed. De Bladen zyn eyrondagtig, gefteeld, vanboven ruig, van onderen wollig. Aan 't eind van de Steng komen twee zeer lange draadagtig dunne Steelen, die regt op ftaan, ieder een Bloem draagende, die paarfch gedraald is. Dezelve heeft een veelbladige Kelk, uit korte, ruigagtige, lancetvormige Blaadjes famengefteld; het Zaadhuisje is gepluimd, de Stoel naakt. 13. Blaauwflraalig Afchkruid. Cineraria Amelloides. Afchkruid, met éénbloemige Steeltjes, de Bladen ge- i paard, eyrond, naakt, de Steng laag heefteragtig. Cu neraria Pedunculis unifioris, Foliis oppofitis ovatis nudis, 1 Caule fujfruticofo. Berg. Cap. 290. Solidago Africanafiru- ] tescenscoerulea &c. Vaill. Mem. de 1720. p. 564. Afier : Afric. frutescens fjfc. Raj. Suppl. 158. Afier Caule ramofo 1 fcabro. Mili.. Ditt. t. 70 fig. 2. Tot deeze Soort, welke ongemeen wel naar de 1 ASCHTREKKER. Ameljus Lychnitis gelykt, is betrokken de Afrikaanfche blaauwe Solidago, die Heefteragtig is, met St. Jans Kruisblaadjes, van Vaillant. 't Is een Heefteragtig Gewas, met een ruuwe takkige Steng, en zeer kleine eyronde groene Blaadjes, geevende enkelde naakte Bloemfteelen uit , ieder met ééne Bloem, volgens Ray. Dat de geteelde Plant in deeze Soort niet weinig van de oirfpronklyke verfchillen, is door den Heer Bergius waargenoomen, als komende dus aan de Steng Bladen van twee duimen of langer, aan de Takken van een duim voor. ASCHTREKKER, Afch - Magneet, of Afchfteen, in 't Franfch Tire-Cendre, ook Tarpeline en Tourmalin', zynde deeze laatfte zegt de Heer Houttuyn, een verftaanbaare Franfche benaaming, welke zekerlyk aan deezen Steen, wegens iets Toverkragtigs, dat zich in dezelve voordoet, zal gegeeven zyn. .Immers wanneer een kragtige maar, op een met Afch bedekte Koole gelegd word, fpeelt hy.aandonds, door aantrekking en afltooting, zo als men van een bezield Lighaam verwagten zou kunnen. Alle werkingen, nu van dien aart, komen tegennatuurlyk, dat is toveragtig, voor In 't Hoogduitfch draagt hy de naam van grip; fommigen willen, dat het de Lyncurius der Ouden zyn zou, en dat hy reeds aan Plinius is bekend geweest, 't welk men uit een Plaats van dien Schryver zou kunnen befluiten, daar hy van Edele Steenen fpreekt, welke door de Zon heet gemaakt Elektrifch waten. Zie Hifi. Nat. libr. XXXII. Cap. 7. Men vindt vei fcheideneSchryvers die hem een voudelyk, Lapis Eletlricus, dat is ElektrifcheSteen, noemen; 't welk zyn voornaamfte Eigenfchappen aanduidt. Deeze wonderlyke Steen, welke door Linneus onder de Rangfchikking der Kwartzige of Kryflallyne Steenen is geplaatst, beeft men verfcheidene Veranderingen van, welke meest in de Indien te huis behooren. Hy is grootelyks berucht wegens zyne aantrekking en wegflooting, veel gelykende naar die der Elektneke Lighaamen; maar overtreft dezeiven in dat opzicht, dat hy die beide werkingen te gelyk oeffent. Aan den eenen kant heeft hy de afdootende, aan den anderen kant de aantrekkende kragt; het gene men in dezeivenpofitieve en negatieve Elektriciteit noemt, en die plaatfen zyn by hem als de Poolen in de Magneeten. De eene Pool krygt door 't verwarmen; ('t welk door wryving, door de hitte van vuur, van heet water van de Zonnefchyn, of anders gefchied;) een pofiiieve of afftootende; en door het wederom, verkoelen , (met hem fchielyk te leggen op een koud lighaam,) eene negatieve of aantrekkende: de andere Pool, in tegendeel , door het verwarmen eene negatieve, door het verkoelen eene bofitieve kragt. Wordt de eene Pool verwarmd, ende inder op den zelvden tyd verkoeld , dan krygen zy jeiden de zelvde Elektriciteit; dat is beiden trekken ïan, of ftooten weg. Niet alleen Afch van Turf, maar x>k van Metaalen; Goud-en Zilver-Blaadjes, Vezeltes van Papier, Vedertjes en allerlei ligte Poeijeragtige stoffen, zelvs Barnfteen, kleine Kogeltjes van Kurk, /lierpit, Biezen-Merg, en wat dies meer is, worden lus van hem aangetrokken of weggedreeven. Deeze 'ooien zyn in de eene Tourmalin op de zyden, in een indere in de kant, in anderen in de hoeken of tegen )ver elkander; en zy behouden altoos haare plaats. 3ie zelvde Elektriciteit vertoont zich, naar den zelvlen regel, ook in kleine brokjes of fplintertjes.  ASCHTREKKER. In veele opzichten komt wel deeze werking overeen , met die van alle Zelv-EIektrieke Lighaamen , ülas, Barnfteen, Zegel-Lak en Zyde, door wryving ontftaande; maar zy beeft dit byzonders, dat zy dikwils door een zeer kleine verandering van warmte wordt verwekt; verdwynende geheel, wanneer de Steen gloeijend in koud water geworpen, en ten deele wanneer hy te fchielyk verkoeld wordt; als wanneer hy ook gemeenlyk barften krygt en fomtyds uit malkander valt. In zekere omftandigheden geeft hy Elektrieke vonken, die knappen, (gelyk de Heer Wilke heeft waargenoomen,) zelvs zonder dat hy met fpitze Lighaamen aangevoerd wordt. Een groote Tourmalin, door wryving of ook over een gloeijende koole verwarmd, werpt, wanneer hy fnel met het handvat van een gladden Sleutel, verfcheide maaien na elkander, aangeraakt wordt, indien het vertrek wat duifter is, eenzichtbaarenglans van zich. Hy kan ook gelaaden worden, en deelt dan zyn Elektriciteit aan Glas en Metaalen mede; maar flrekt tot geen Afleider: des men hem zo wel tot een Voetftuk gebruiken kan, als Glas, Pek en andere ZelvEIektrieke Lighaamen. Hangt men een Tourmalin aan een fyne Zyden Draad op, en brengt een anderen, die aan een Glaspypje of Glazen Standertje vast gepekt is, daar by, dan dry ven depofitieve, zo wel als de negatieve Zyden, elkander af; maar de eene pojitieve trekt de andere negatieve aan: zo dat men dus ligt de hoedaanigheid deezer Steenen ontdekt. Brengt men naar zulk een verwarmde Tourmalin , die aan een Zyden Draad hangt, een gewreeven Pyp van Glas, zo trekt deeze de Zyde aan, die de negatieve, en een Staafje Zegel-Lak, integendeel, de Zyde, die de pojitieve Elektriciteit bezit. Deeze Waarneemingen zyn meest ontleend uit de Proeven van den Heer Bergman, op vyf zodaanige Steenen, welkende Koninglyke Sweedfche Academie der Weetenfchappen, nu omtrent twintig jaar geleeden, uit ons Holland hadt bekomen. De grootfte was omtrent als een Duimnagel, de tweede als een Vingernagel,de derde kleiner dan die van een Pink. Deeze drie waren Ceylonfche. De eerfte zwartagtrg bruin, byna'geheel ondoorfchynende, was ovaal, aan de eene zyde plat, aan de andere verheven en met Facetten gefleepen: de tweede bruingeel, en meestendeels doorfchynende, als een Bagge gefatzoeneerd: de derde bleeker, als een Tafelfteen, en dun. De twee anderen, wat kleiner, de andere blaauwagtig. Deeze vyf hebben gedagte Academie, met elkander, maar twintig Ducaaten gekost, dat zekerlyk weinig is. Een Tourmalin van middelmaatige grootte, geldt, zo de Heer Bruckmann nu tien Jaar geleeden aanmerkte, tien, twintig en meer Piftoolen. Dit komt daar van, dal egte, groote Steenen, van dien aart nog zo zeldzaarr zyn. De Heer Wilson heeft, tot zyne Proefneemingen, 'er een gebruikt, welken zyn Ed. van Doctor Heberden hadt, zynde ovaal, vyf kwartier duims lan| en een duim breed, platagtig, weegende ruim een hall loot. Deeze was derhalve byna eens zo groot, als d< grootfte van dè-Sweedfche Academie voorgemeld. Zo daanige Steenen zyn thands nog zeer raar. De Hee Brandt, voornaam Drogist te Amjleldam, bezit 'e (zegt de Heer Houttuyn) zodaanig eenen , die hart vormig is, aan de ééne zyde plat, aan de anderefchild vormig verheven met Facetten; taamelyk dik, ruin een duim lang en omtrent ee» duim breed, welke va ASCHTREKKER. api zyn Ed. op honderd Ducaaten gefchat wordt. Ook heeft hy een ongefleepen rondagtigen, ruim een half duimdik. Dééze:beiden zyn van boven op gezien zwartagtig, tegen 't licht bruin Hyacinthkleurig doorfchynende. Met de Splinters, die van de voorgemelde vyf Steenen, inzonderheid van den grootften, door het digt gepakt verzenden in een brief, van Holland naar Sweeden; afgefprongen waren, heeft de Heer Rjnmann, eenige Minneraalifche Proeven in 't werk gefteld, kortelyk, volgens den Heer Bruckmann, hierop uitkomende. De Ceylonfche Tourmalins, in de Vlam van de blaaspyp gloeijende gemaakt, krygen geen barsten; zy knappen en fpringen niet, gelyk Schirl, Kryftallen en Spaathen. Onder 't gloeijen bruinrood wordende, behouden zy nog haare Elektrifche kragt, door een fterkere hitte worden zy wit als Kryt en fchuimen zeer, waar uit eene witte, ligte, fchuimige Slak ontftaat, welke, by aanhoudende fmelthitte, tot een paarl» kleurig ondoorfchynend Glas overgaat, en op de koole, voorde blaaspyp, een ronde paarl wordt. De bruingeele kleur houdt ftand in verfcheide gloeijingen, tot dat de Steen fmelt, en, fchoon de buitenfte oppervlakte een fchuimig Glas is geworden, behoudt hy nog inwendig zyne kleur en Elektrifche kragt. Onder het fmelten, by 't eerfte fchuimen, wordt men 'er een Phofphorieken glans in gewaar. Na dat hy tot een Glas-Paarl gefrnolten is, kan men hem nog weder fmelten, doch, hoe langer hy in de fmelthitte gehouden wordt, hoe moeijelyker in 't vervolg. De Glas-Paarl uit verfcheide Paarltjes famengefmolten , was niet meer Elektriek. Jn'fcherpe Zuuren, gelyk Geest van Zout, Sterk-Water of Olie van Vitriool, gekookt, hadt zy geen aandoening. Met Borax tot Glas gefrnolten, werdt dit vervolgens in Sterk-Water opgelost, wanneer men het hard liet kooken, en dan zette zich eene Iilagtige ftoffe, als Lym, op'den bodem van het Glas. De blaauwe Brafiliaanfche fchuimde aanitonds met kleine blaasjes, en wierdt, na dat dit fchuimen opgehouden was, tot eene zwartgraauwe halv doorfchynende Slakke, weike zich niet verder tot vloeijeng brengen, of tot een Paarl liet fmelten; maar, met een weinig Borax daar by gedaan,"zonder fchuimen fmolt tot een helder hard groenagtig Glas. Met den Ceylonfchen bruinen, liet zich de blaauwe Brafiliaanfche naauwlyks te famen fmelten: waar uit het verfchil van fmeltbaarheid, in deeze beiden, blykt. De zwaarte van den een zo wel als van den anderen, is tusfehen Kryftal en Schirl; naamelyk, 'men heeft ze bevonden ongevaar driemaal zo zwaar' als Water. Van den laatstgemelden blaauwen Tourmalin, komen fomtyds eenige (tukjes onder de Brafiliaanfche voor, die, zo wel als deeze, volkomen Scbirlagtig zyn. Zulks is zeer biykbaar in de Groenen, hoedaanigen byna allen zyn, welken men van daar bekomt, en deezó zyn voorheen onder de Smaragden geteld geweest, hoewel zy daar van geenzins de echte kleur noch ook i den glans hebben. Immers een menigte derzelven, • die ik gezien en behandeld hebbe (vervolgt de Heer : Houttuyn), trekken veel meer naar het Glas-of Glasr groene, of hebben een Zeegroenagtige kleur, in de - dunfte doorfchynende ftukjes; terwyl de dikkere meest- - al bruinagtig groen zyn. Altemaal zyn ze ftaafagtig, 1 geftreept en dikwils aan de eene zyde plat of hol, ge1 lyk de meeste Schirl-Kryftallen. Men vindt ze fom- Oo 2 tyds  a92 ASCHTREKKER, tyds zo dun als een gewoone naald en dan zeer doorfchynende, ook fchooner van kleur en hooger groen. Endelings befchouwd zyn ze altoos ondoorzigtig. „ Men heeft my willen verzekeren, (zegt de Heer „ Bruckmann) dat ook onder de Saxifiche en Boheem- fche Schirl-Kryftallen zodaanigen gevonden worden , die des Tourmalins eigenfchappen hebben; maar tot „ dus verre heb ik van daar dergelyken niet gezien, „ noch kunnen bekoomen. In tegendeel heb ik uit „ Noorwegen, zwarte ondoorjchynende Schirls gekregen, die echte Tourmalins zyn. Zy hebben zeven en ne„ genzydige ftaafjes, die in een driekantige punt uit„ loopen, en haare Moer is een zilverkleurige Talk. „ Men heeft zodaanige Schirl meer dan een duim lang en drie kwartier duims dik. Terwyl zy nog in de „ Talk zitten, kan men ze niet zo goed doen werken, als wanneer zy, daar uit gebroken, op heete asfche ,, gelegd worden. In haare Werking zwak zynde wor- den zy verfterkt, door verfcheide maaien op een „ gloeijende koole gelegd en gloeijend heet gemaakt te „ worden. Ook kan men ze een poos op Kwikzilver „ laaten zwemmen; 't welk de Tourmalins in 't alge„ meen kragtiger maakt. Eenige van deeze Schirl, „ wel doorgegloeid zynde, krygt een bruinagtige Huid of dunne Schors, en, wanneer dezelve wordt afge„ fleepen, worden zy doorfchynend en groenagtig, be„ reikende als dan haaren hoogteen trap van Elektrici„ teit." Zeer gevallig werdt, in 't Jaar 1777, de Tirolfche Tourmalin ontdekt door den Heer Muller, Raad van het Departement der Mynen en Munten van Transfyivanie. Een hoog Gebergte, genaamd de Greiner, in Tirol, welks toppen altoos met Sneeuw en Ys bedekt zyn, beklimmende, kwamen hem aldaar, onder veele grootbladige Glimmers, Talk, Asbest en Schirls, Schirlblende, en Yzer-Granaaten, eenige zwarte Steentjes voor, naar Schirl gelykende, waar van hy de zitplaats waarnam in aders van een Potfteen, loopende door Graniet-Rotzen. Zy hadden eene Schirlagtïge gedaante, fommigen zeer dun zynde, anderen een half duim dik. Hier in ontdekte hy de Elektrieke eigenfchap, en befchreefze dus. De kleur was bruin, eenigzins naar die van Rinfe Harst trekkende: de figuur als ftaafjes, doorgaans negenzydig, zelden met een pieramidaale punt, maar meest dwars afgebroken: de zyden hadden zy zeer ongelyk van breedte, met eene glinfterende oppervlakte vol van dwarfe fcheurtjes, by welken zy zeer ligt afbraken; zo dat men ze zelden ter langte van drie duimen, welke zy in de Matrix hadden, bekomen kon. Doorgaans waren de ftukken niet boven een half duim lang. *t Gefteente, daar zy in zaten, was groenagtig of geheel wit. Hier in kwamen zy dikwils zeer menigvuldig, en als onder elkander gefmeeten, voor. Naderhand heeft hy ze ook bekomen in Hoornblende. Vervolgens op een ander Gebergte, Jurzagl genaamd, niet ver van 't Zillerthall, in een groenagtige fplytbaare en zeer weinig glinfterende Talk. Als ook op den Schneeberg, tot het Gebied van Hönzing in Tirol behoorende. De Kryftallen van deezen Tourmalin waren de grootften, niet doorfchynende, bevattende kleine Granaatjes; docb zeer weinig Elektriek. De volgende waarneemingen zyn door gezegden Heer «p deezen Tourmalin in 't werk gefteld. Aan *t ftaallag vonkt hy fterk; frydt Glas a!s een Diaraant, en ASCHTREKKER. laat zich wel polysten. Aan de blaaspyp kookt hy als Borax, en geeft, fmeltende, een Phosphorieken glans. Verfcheide maaien gloeijend gemaakt zynde, b houdt hy nochtands zyne doorfchynendheid en Afchtrekkende kragt. De zwaarwigtigheid is iets meer dan driemaal zo veel als water, en daar in komt hy ook met den Ceylonfchen Tourmalin overeen. Veelen zyn van denkbeeld, dat te Ceylonfche Tourmalins, zo wel als de Brafiliaanfche en Europifche, tot de Schirl behooren, of, even als in zwaarte, ook in zelvftandigheid een middelllag zyn tusfehen Kryftal en Schirl. Men heeft gefchreeven, dat zy op Ceylon ia 't zand aan de Zeekust gevonden werden, en dit is uit de eene Hand zeer getrouw in de andere overgegaan. De Wel Edele Geftrenge Heer Mr. J. C. M. Radermacher , thands Ordinair Raad van Nederlandfch Indie, te Batavia, heeft de goedheid gehad, my, nu vier Jaar geleeden, (zegt de Heer Houttuyn) 'een Verzameling van alle Edele Steenen en dergelyken op Ceylon voorkomende, zo ruuw als geÜeepen, toe te zenden, benevens de befchryving derzelven en van de manier, waar en hoe men ze vindt, dus luidende. „ Alle Soorten van Gefteenten, die op Ceylon, by„ zonder in de Matereefe Landen, vallen, worden, in „ de Valeyen en aan den voet van Bergen, in een „ mengzel van roode Bergftof en vette Kley Aarde ge„ vonden. Men vindt verfchillende foorten van Stee„ nen, in een zelvde grond en op de zelvde plaats, „ en, waar gemelde Steenen te vinden zyn, komen „ gemeenlyk ook zwart en wit Kryftal, mitsgaders „ Toremalies, boven aarde voor, die zekerlyk door „ Plasregens, of door 't afftroomend water, van de „ Bergen zyn afgefpoeld." Onder de gedagte Soorten van Steenen, door zyn Wel Ed. aan my ten dienfte der Natuurlyke Hiftorie bezorgd, vervolgt de Heer Houttuyn, bevinden zich vyfderlei van deezen aart: naamelyk een Geele, die de Inlanders Kaneke Teremalie heeten: een Groene, by hun Patje Toremalie: een Witte, Zoedoe Toremalie: een Blaauwe, Niel Toremalie; en een Roode of Bruine, Pane Toremalie genaamd De drie eerften heeten aldaar ook Matereefe Diamanten, en zy zyn het, zo wel als de vierde, die men gemeenlyk noemt Sargoen, Tiaar 't Franfche woord Jargon, of Ceylonfiche Diamanten. De laatfte is eigenlyk de gemeenlyk zogenaamde Tourmalin van Ceylon. In de andere heb ik geene werking kunnen befpeuren of eenig teken van Elektriciteit. Dewyl de vyfdc ook zeer klein en zwak van werking was; zo dat ik ongelyk beter en grootere Ceylonfiche, van kleur als roode Barnfteen, hadt, verzogt ik naderhand zyn Wel Ed. my van de echte Tourmalins nog te laaten toekomen, die ik wist dat op dat Eiland werden gevonden, en daar op is my naderhand een menigte bruinagtige Steentjes bezorgd, veelal naar Keizeltjes gelykende, meest doorfchynende en ziende uit den geelen, groenen of rooden, van grootte ongevaar als Turkfche Boonen of Erwten. Hier onder komen verfcheidene voor, welker figuur klaar aanwyst, dat zy van Kryftallifche afkomst zyn, meest zweeroende naar de figuur der Topaas-Kryftallen, dewyl ay aan de enden ftompagtig doch fcheef afgefneeden zyn; hoedaanig eene Kryftalfiguur ik heb onder myne Ceylonfche Kwarts Keizels. Daar komen ook onder voor, die eene volkomen vierhoekige gelykzydige fi-uur hebben, aan de enden op dergelyke manier afgefneeden, co  ASKETEN. inl3us meer Schirlagtig dan Kryftallyn. Zodaanig een dat doorfchynend bruinroodagtig is, heb ik in dubbele atmeeting. zie Nat. Hift. UI. D. 3. St. bl. 408. Ik wenfch (vervolgt dien zelvden Schryver) dat dit Bericht tot eenige opheldering mag dienen, aangaande den aart deezer Toumalinen, die zeker'yk niet alleen bruinrood of geelbruin, maar geheel zwart en ondoorfchynende, voorkomen; hoewel ik geloof dat dit flegts verfcheidenheden zyn, afhangende van de meer of minder bymenging van Bitumineuze of Aardharftige deëlen, die ik denk, dat een voornaame oorzaak der werkin'ge zyn. Men brengt, wel is waar, hier tegen in dat de gloeijing dcor 't vuur de kragt niet wegneemt van deeze Steenen: maar, dewyl dit flegts zo lang duurt, als zy hunne kleur behouden, die zelvs door 't vuur bruiner rood wordt: zo acht ik dit geen genoeg, zaame tegenwerping. Myn denkbeeld wordt nader daar door bevestigd, dat men de zwarte ondoorfchynende, onder de Ceylonjche, fterkst van werking bevindt, dergelyke ïirolfen zeer nabykomende. Immers is myne zwarte, hoewel kleiner, kragtiger, dan die byna een Hyacinthkleur hebben, 't Kan wel zyn dat derzelver grondflag, gelyk die der Zeolithen, eene Gipzige of dergelyke aarde zy; maar hoe zal men de Elektrikaale werkingen, en 't gedagte verfchil daar van kunnen afleiden? Noch minder fchynt een byzondere fchikking der deel jes, van den Steen de oirzaak van die werking te kunnen zyn; gelyk fommigen willen. Terwyl de Brafelifche Schirlagtige , natuurlyk, de Poolen in de enden hebben, hangt de verfchillende plaatzing der Poolen in de Ceylonjche, voorgemeld, van het flypen af, en dus dient in het fatzoei eeren van groote Tourmalins daar op gelet te worden. Zy worden gemeenlyk met Amaril, op een looden (cbyf, geIleepen, en met Tripel gepolyst op de tinnen fchyf. Men kan ze ook in ringen laaten zetten, om aan de hand te draagen; mids dat zy 'er dan uitgenoomen kunnen worden, tot de Proefneemingen. De Engelfche Heer Wilson, beeft dien aangaande veele Waarneemingtn gemarkt, en naderhand r>evo~den, dat 'er ook andere Steenen zyn, die dezeiven in Elektriciteit naby komen. De fraaifte, daar onder, was vanRobynkleur, de anderen bleeker, en één Oranjekleurig. Men meldt niet, van waar zy waren; doch allen kwamen zy, in glans en hardheid, naan aan de Topaazen. Ook valt in Nerike, dat tot Sweeden behoort, een fchoon roode Zeolith, die taamelyk digi is en 'half doorfchynende, van welke de as fche eenigzins aangetrokken en weggeftooten wordt. Daarente gen hebben andere Soorten van Zeolith, Schirls, gekleurde en ongekleurde Kryftallen, Rook-Topaazen 'Yslandfche Agaat, Granaaten, Vloey-Spaath en La zuurfteen, op dergelyke manieren onderzogt, niets ge toond van die Elektrieke werkingen. Een byzonder gebruik der Steenen, die men Tour tnalins noemt, is, buiten de befchouwing van de Won deren der Natuur, niet bekend. Dit alleen, inder daad, is genoegzaam, om dezeiven aan te pryzen, al Werktuigen tot verheerlyking van den Schepper, dii iulke verbaazende eigenfchappen in 't Geheel al ge legd, en wie weet hoe veelen nog voor ons verbor gen heeft, welke, 't zy in de tyd of in de eeuwigheid naderhand zich aan *t Menfchelyk verftand zullen open 1)33 rcr. ASKETEN, was de naam die men in de tweed; ASKETEN. 203 Eenwe en vervolgens gaf, aan Christenen, die belydenis deeden van eene meer dan gemeene Deugd en Heiligheid. Deeze Menfchen droegen den naam van Asketen, St»J«io<, 'ExAi*7«i , en Wysgeeren, en waren niet alleen door die naamen, maar ook door hun gewaad van de andere Christenen onderfcheiden. Het ftuk der Zedeleere, en, in de daad, de Christelyke Godsdienst over 't algemeen, leedt zeer veel door de dwaaling van den aanhang, in deezeEeuwe heerfchende; eenedwaaling, zondereenig kwaad oogmerk, maar nochthands zeer onvoorzigtig, gevolgd, en die, door alle Eeuwen der Kerke, de tegenwoordige niet uitge(looten, ontelbaare andere dwaalingen heeft voortgebragt , en de onheilen, waar onder de Christenheid zo dikmaals zugte , merkelyk vermeerderd. r- Jezus Christus fchreef allen zynen Navolgeren één en denzelvden regel van Leeven en Zeden voor. Maar eenige Christen Leeraars, 't zy gedreeven door een zugt, om de gewoonte der Volken, waar onder zy leefden, na te volgen, 'tzy uit eigen aart overhellende tot eene ftrenge en droeve leevenswyze, (welk zwak niet ongemeen is in Syrië, Egypten en andere Oosterfche Landfchappen,) beweerden, dat Christus eenen tweevoudigen regel van Heiligheid en Deugd, voor twee onderfcheidene foorten van Christenen, hadt vastgefteld. Een deezer Regelen was algemeen, de ander buitengemeen; de een van veel minder verhevenheids dan de ander; deeze gefchikt voor Menfchen, die in de woelingen der Werelt hunne dagen doorbragten; geene voor hun, die, in eene heilige afzondering, na eene grootere in heerlykheid in den Hemelfchen Gelukftaat (beefden. Ingevolge van deeze harsfenfchimmige veronderftelling, verdeelden zy al vroeg alle de zedelyke voordellen en leeringen , by gefchrifte of door overlevering ontfangen, in twee deelen. Eer.e deezer afdeelingen gaven zy den naam van Geboden, en de andere dien van Raadgeevingen. De Geboden waren de Wetten, die van alle Menfchen, zonder on» dertcheid, moesten worden waargenomen; de Raadgeevingen betroffen alleen de Christenen van hooger rang, die zich grooter en heerlyker einden voorftelden, en reikhalsden na een nauwere vereeniging met het Ob- perweezen. Wel haast bragt deeze tweevoudige Leer een nieuw (lag van Menfchen ter baane, die belydenis deeden van eene meer dan gemeene Deugd en Heiligheid, en hun voorreemen verklaarden om alle de Raadgeevingen van Christus te gehoorzaamen; ten einde zy hier op aarde reeds de nauwfte gemeenfehap van Gor> mogten genieten, en ook, na de ontflooping hunner Lighaamen, te gemaklyker tot hem opvaaren, en niets vinden, 't welk hun in *t naderen tot het middelpunt van Geluk en Volmaaktheid verhinderde. Zy merkten het gebruik van Vleefch en Wyn, het aangaan des Huwfr . lyks, bet dryven van Koophandel, en andere dingen, die . de overige Christenen vrylyk mogten doen , als hun . ongeoorloofd aan. Als een onvermydelyke pligt hiel1 den zy het kwellen des Lighaams doorwaaken, vasten, ; arbeiden, enz. In afgelegene en woeste plaatzen zich . te onthouden, en daar, door ernstige en geduurrge . poogingen, de Ziel boven de zienlyke voorwerpen en de zinnelyke lusten te verheffen, was by hun een zon- derling geluk. Mannen en Vrouwen beiden ftelden zich die moeijelyke taak, die harde leevenswyze, voor; 1 welk alles, ichoon 't gevolg van een goed oogmerk, O O | by  m ASKETEN. by den uitflag der Christenheid ten uiterften nadeel! was. Deeze Menfchen waren het die den naam vanA heten droegen , en zy waren niet alleen door di naamen , maar ook door hun gewaad van de ander Christenen onderfcheiden. Geduurende deeze Eeuv hielden zy, die deeze ftrenge leevenswyze verkoozen alle deeze kwellingen en doodingen van het vleefch voor zich zeiven, zonderde banden der zamenleevin ge te verbreeken , of zich de gemeenfehap der Menfchei te onttrekken. Doch, in vervolg van tyd, begavei zy zich na afgelegene oorden en woeste plaatzen, er maakten, nog laater, naar het voorbeeld der Esféen er der Therapeuten, zekere Genootfchappen. 't Valt zeer ligt de oirzaaken te ontdekken, di£ gelegenheid gaven tot deezen ftrengleevenden Aan hang. Eene der voornaamfte was de flegt beredeneer, de eerzugt der Christenen, om niet minder te zyn dan de Grieken en Romeinen en andere Volken, onder welken veele beroemde Mannen en Wysgeeren, zich van het gros des Volks afzonderden, door de grondregels, de kleeding en de geheele leevenswyze, die zy voor zich zeiven hadden aangenomen, en waar door zy groote eere en achting verworven. Men weet ook dat van alle deeze Wysgeeren by de oude Christenen' zo ten aanziene van Leere ais van Zeden, de Platonisten en de Pythagoristen den voorrang hadden. Deeze mi fchreeven in hunne lesfen tweederlei Regels van Bedrag voor; den eenen gefchikt voor de Wyzen, die ten toppunte der deugd zogten op te klimmen, den anderen enkel betreklyk tot het Volk, in de zorgen en beflommeringen des leevens ingewikkeld. De Platonisten fpreeken van 't gedrag, >t welk een Wysgeer moet houden, in deezer voege. „ De Ziel eens Wv„ zen moet zo veel mogelyk, van den befmettenden „ invloed des Lighaams worden afgehouden. En „ naardemaal het nederdrukkend gewigt des Lighaams! „ de kragt der begeerlykheclen, en de verkeering n „ eene verdorvene wereld, lynrecht tegen deeze hei- " ,?clne'P êt,ng,'°verftaan> beh°°» hy alle zinnelyke „ lusten zorgvuldig te vermyden; eene fchraale eet„ regel moet het Lighaam flegts in ftand houden of ,, liever verzwakken. De Eenzaamheid heeft hv als „ de verblyfplaats der deugd, te zoeken, en fteeds in „ befpiegehng te leeven, het beste middel om de Ziel „ zo vee mogelyk, in de verhevenfte vryheid te ftel„ len alle lighaams banden, te fJaaken, en edelmoe„ dig boven alle aardfche voorwerpen te verheffen ,, Wie op deeze wyze leeft, zal, zelv'in deezen te' „ genwoordigen ftaat, eene zekere maate van gemeenH fchap niet de Godheid genieten; en wanneer deeze „ ftoflyke klomp ontbonden wordt, terftond tot de „ hoogere gewesten van Geluk en Volmaaktheid opfty „ gen zonder door een ftaat van zuivering en benroe,, ving te gaan, die 't gros des Menfchdonïs wagt " t Valt ligt te begrypen, dat die ftrerge lee'venZ wyze het natuurlyk gevolg was van byzondere begrippen door deeze Wysgeeren en eenige anderen hun gelyk gekoesterd, wegens de Natuur der Ziele den Invloed van de Stoffe, ée Werkingen van de onzichtbare 11 eezens of Geesten, en de Wording der Werelt En daar deeze denkbeelden door de Geleerdften onder ' de Christenen omhelsd werden, was het zeer eigenaar • tig, dat zy ook deZedeleere, daar uit voorvtoKde, aarnamen. 'viucijen j ASPERGIES , is de naam van een Kruid-Geflacbt \ ASPERGIES. I door de Heer Lnwaüs onder de Rangfchikking1 def - Hexandna of zesmannige Kruiden geplaatst. Defzelvs BIc-Miis in zesfen gedeelt en opftaande, met de drie b.nnenfte Blaadjes aan de tippen omgeboogen; de Vrugt r eene Bes met drie holligheden en In ieder twee Zaaden ' dPr?hn7 ,Wy °P h£t ^rtikel ASpERSIE in ons Woor, denboek bl. m. enz. de verfchillende wyzen om deeze ■ lekkere Keukengroente, die genoegzaam het eerfte gefchenk van verkwikking is dat ons de Moestuin in het i Voorjaar oplevert, aan te kweeken, te vervroegen ln°°L?lZS TafdS °P eene fmaak,yke W tlbe Teil den, hebben opgegeeven; zullen wy ons hier vergenoegen om enkel de Soorten daar van te befchryven die uit dertien meest uitheemfchen beftaan ■ r. Gemeene Aspergie. Aspagarus officinalis. Aspergie met een opgeregte ronde kruid'ge Steng, borstelige Bladen en gelyke Stoppeltjes. Asparagus Caule herbacea tereUereao&c.Lwx. Syfl. Nat. XII. Asparagus fativa. C. Bauh. Pm. 489. supiragut maritimus crasfiore folio Asparagus fylvestris temuisfimo folio. C. Bauh. Pin lol Gouan. Monjp. 176. Ger. Prov. 134 49 De Griekfche naam van dit Kruidgewas, die Aspa«£fnlV mC" ëenoe^am by alle Natiën van Europa overgenoomen zo dat de Italiaanen dit KruidtHa nfrrV? E%e,fchen s^age, de Franfchen Asperge, de Duitfchers &patm / en wy Nederlanders A>Pergieex\ gemeenlyk Sperfie of ook wel Koraalkruid noemen De tamme of Hof-Aspergie , verfchilt zo de Heer LiNNasus zegt, alleen door de kweeking van de wilde Aspergie, die overvloedig in Velden aan denüAya en Donauw, als ook in 't Zand aan den Zeekant van Europa, geiyk in Engeland en onze Provinciën, ia zelvs in Sweeden in een Bofch van Schónen en aan de MiddellandfcheZet1 voorkomt. De wilde, nogibmds is fyner van Loof of 001; grover, en zoude, volgens Dr Gerard in Provence tweehuizig zyn, dat is op fommige Planten Mannelyke of onvrugtbaare, op anderen VrouwelyKe Bloemen hebben. Dit verzekert de Heer LinNfflus, dat in de Hof-Aspergies geen plaats heeft. Men ziet er egter onder, die geen Besfen draagen , terwyl anderen die m^n insgelyks na den fnytyd laat opfchieten met roode Besfen a's Kraaltjes fterk belaaden zyn. rJL fS ^ Jtf?*h-J Asparagus declinatus. As. pergie, met een ongedoornde ronde Steng, afgebogen Takken en borstelige Bladen. Asparagus Caule inermi, Ramis decltnatts, Foliis fetaceis. Roy. Lugdb 20 Deeze Afrikaanfche Soort van de Kaap de 'Goéde Hoop aan den Heer Linn/eus gezonden , gelykt naar de voorgaande, maar is hooger, met meer Bladen en die eens zo lang zyn. De Steng vergaat jaarlyks. Zy heeft enkelde, lancetswys-elsvormige Stoppeltjes van onderen met een vliezige punt. De Bladen zyn zeven of tienvoudig, draadagtig, uitgebreid. 3, Zeisfenbladigt Aspergie. Asparagus fakatus. Aspergie met enkelde omgekeerde Doornen, ronde Takken en Ze.sfenformig degenagtige Bladen. Asparagus Aculeis folitariis r ever fis, Ramis teretibus &c. Fl Zevl t?i Asparagus toliisfalcatis ex uno pun&o numerofis. ' Deeze Soort die op Ceilon groeit, is door den Hee[. Burmannus afgebeeld. 4-. Breektakkige Aspergie. Asparagus rctrofratlus. Asicrgie, met ronde Doornen, ronde*omgeboogené Veug gebroken Takken , en borstelige gebonddde Bla«>AspïraSus Aculeisfolitariis,everfis, Ramis teretius &c. Asparagus Frut. Foliis fetaceis teminalibtts gv. ' Linn.  ASPERGIES. Linn. Hort. Cliff. 121. Roy. Lugdb. 28. Asparagus Afric. tenuifolius'&c. Pluk. Anatth. 40. T. 375-ƒ• 3- De Bladen van deeze die zo wel als de volgende Soort aan de Kaap de Goede Hoop groeit, komen getropt en alsgeftemt, gelykerwys die der Lorkenboomen, op 't end der Takjes voort; deszelvs Takken zyn rond en gegaffeld; de Mikjes wrattig met een klein knikkend Doorntje. 5. Ethiopifche Aspergie. Asparagus JEthiopicus. Aspergie, met enkelde omgekeerde Doorens, de Takken hoekig, de Bladen lancetvormig lineaal. Deeze gelykt naar de derde Soort, maar heeft de Bladen kleiner; de Stoppeltjes geeven een agterwaards gekeetden Doorn uit; de Takken zyn bogtig, gehoekt, als Heesteragiig, groen. 6. Oostindifche Aspergie. Asparagus AJialicus. Aspergie, met enkelde Doornen, een opitaandeSteng, draadagtige Takken en getropte borstelige Bladen. Asparagus Aculeis folitariis, Caule ereclo, &c. Asparagus Aculeis alter nis, Ramis folitariis &c Linn. Hort. Cliff. 122. Roy. Lugdb. 28- Asparagus aculeatus minor farmentofus. Plukn. Am. 54. T. 15. f. 4. Asparagus ARaticus. Burm. Ft. Ind. p. 82. Onder den bynaam van Afiaticus is deeze, in Oostindie groeijende, door den Heer J. Burmannus voorgefteld, die daar toe de kleine gedoomde Aspergie van Madrafs, veine rankagtig groeit, volgens de Afbeelding van Plukenet beiri kt. 7. Witte Aspergie. Asparagus albus. Aspergie, met enkelde Doornen, geboek e bogiige Takken, en getropte driekantige, itompe afvallende Bladen. Asparagus Aculeis folitariis , Ramis angulatis Jiexuojis &c. Roy. Lugdo. 29. Asparagus aculeatis Spinis horridus. C. Bauh. Pin -,9c. Corruda tenia. Clus. Hift. II. p. 178. Asparagus Jylvestris tertius. Dod. Pempt. 704. Corruda tertia uufii. Lob. Ic. 788. Deeze W 1de Aspergie die op veels plaatzen van Portugal en Spanje overvloedig groeit, wierdt door Clusius, niet verre van de Taag boven Lisfabon gevonden. Het is een Heesten'g Gewas met witte Stengen, zich in Takken verdeelende, die bogtig en aan ieder bogt voorzien zyn met een enkelde, fterke, nederwaartsgeftrekte Doorn. Daar nevens geeven zy tropjes uit van vyf of zes opftaande Blaadjes , in welker midden aan dunne Steeltjes neerhangende Bloemen voortkomen , waar op een roode fappige Bes volgt, die driedeelig fchynt, doch gemeenlyk maar één, fomtyds twee Zaaden bevat. 8. Spitsbladige Aspergie. Asparagus acutifolius. Aspergie , met een ongedoornde hoekige heesterige Steng, de Bladen naaldagtig, ftyf, blyvende, gefpitst egaal, Asparagus Caule inermi angulato fruticofo, cïfc. Gouan. Monfp 176. Asparagus Foliis acutis, C. Bauh. Pin. 490. Asparagus fylvestris. Cam. Epit. 260. Cor ruda prior. Clus. Hift. II. p. 77. Hifp. p. 457. Ic. 458. De vermaarde Clusius vondt deeze die hy de eerfte Corruda noemt, in Spanje, alwaar men deeze wilde Soorten, door malkanderen, Esparragos, noemde, en byde Grieken, zegthy, Wilde Asperftes. De Steeltjes of Spruiten, voegt hy *er by, zyn ook eetbaar, doch bitter, en de Wortels overtreffen in Geneeskragt, die der tamme Af pergies. Het is een Heesteragtig Gewas en heeft van vyf tot zeven Blaadjes, die draadagtig dun, een weinig ftyf en ftekelig zyn. De Wortels hangen uopswyze aan den Stoel en zyn fpoelagtig dik, gelyk ASSIGNATIE. 4 2.9$ in de Affodilien; de Besfen zyn ryp zynde, afchgraauw. 9. Schroometyke Aspergie. Asparagus horridus. Aspergie, die ongebladerd is, heesterig, vyfhoekig, met vierhoekige famengedrukte geftreepte Doornen. Asparagus aphyllus fruticofus Asparagus Hifp. Aculeis crasfioribus horridus. Tournef. Inft. 300. De Heer Tournefort geeft aan deeze Spaanfche Soort, de toenaam van Schroomelyke, van wegens de ontzachgelyke Doorns welke dit Gewas heeft, van wel een voet lang. 10. Bladerlooze Aspergie. Asparagus aphyllus. Aspergie, meteen ongedoornde, hoekige Heesterige Steng, de Bladen eisvormig, geftreept, ongelyk en fpreiden* de. Asparagus Caule inermi angulato ftfe. Linn. Hort. Cliff. 122. Roy. Lugdb. 29. Asparagus aculeatus alter, tribus aut quatuor Spinis fjfc. C. Bauh. Pin. 490. Corruda altera. Clus. Hift. II. p. 178. Hifp. 457. Ic. 459. Asparagus fylvestris alter. Dod. .Pempt. 704. Corruda varietas &c. Lob. Ic. 787. Asparagus Cr et. fruticofus crasfioribus & brevioribus Aculeis, magno Fruüu. Tournef. Inft. R. H. Corol. 21. .Buiten de Doornen, die met hun drieën of vieren getropt voortkomen, heeft dit Gewas, dat op 't Eiland Sicilië in Spanje en Portugal groeit, geene Bladen. De Besfen hebben, ryp zynde een zwarte kleur. 11. Kaapfche Aspergie. Asparagus Capenfts. Aspergie, met viervoudige Doornen en vergaarde ronde Takken, die borstelige Bladen hebben. Asparagus fpinis quaternis 6?c. Asparagus Foliis quinis fetaceis £fc. Linn. Hort. Cliff. 12 v. Asparagus aculeatus triplici Spina furretHus , Pluk. Alm. T. 78. ƒ. 3. Asparagus rubicundus. Berg. Cap. 88- Corruda Africana, fpinis brevibus aduncis. Raj. fuppl. 359' De Wortel van deeze, die aan de Kaap de Goede Hoop groeit, is knobbelig of boiagtig;' de Stengen zyn draadig, bogtig, heesteragtig. Zy heeft vier uitgebreide, iets omgekromde,'zeer fcherpe Doornen, uit vier Oxelen draadagtige Takjes voortkomende, flap, ongedootnd, afvallende, met borstelige, fcherpe, korte Blaadjes, zynde de Takken, tusfehen de Takjes ftyf. 12. Rankige Aspergie. Asparagus farmentofus. Aspergie , niet enkelde lineaal-lancetvormige Bladen ; een bogtige Steng, en omgekromde Doornen. Asparagus Foliis Jolitariis lineari-lanceolatis &c. Flora Zeyl. 124. Asparagus acul. Zeyl. maximus farmentofus. Herm. Lugdb. 62. f. 63. Schada'-Veli Kelangu, Hort. Malab.X. p. 19. Burm. Flo*. Ind. p. 82. Dit Gewas groeit op Ceylon in de Bosfchen, en wordt aldaar van de Inlanders Hatawarija, van de Europeërs Schorzonera geheeten. De Wortels, daar van, in vleefchnat of melk gekookt, of met zout, azyn en peper, toegemaakt, zyn een lekkere verfnapering. 13. Gekranste Aspergie. Asparagus verticillatus. Aspergie, met gekranste Bladen. Asparagus Foliis verticillatis. Asparagus Orientalis Foliis Gallii. Tournef. Cor. 21. Buxb. cent. V. App. 47. T. 37. In de Levant, Klein Afte en verder Oost waards, heeft dit Gewas zyne Groeiplaats, zynde door Tournefort tot de Aspergies betrokken. ASPHALT, zie BERG-PEK. ASPHYXIA, zie BEZWYMING. ASSCHE, zie PLANT-AARDENS. ASSIGNATIE, is een enduitfeh woord, 't welk tydftelling, dagjlelling enz. betekend , en in den Koop. handel gebruikt wordt. Men verftaat 'er door , de fchrif-  296 ASSOCIATIE. ASSUMTIE. fchriftelyke ordre of verzoek, die de Schuldenaar aan zyn Schuldeisfcher doet, om zich door zekere Perfoonen uit zekere penningen in de Asfignatie uitgedrukt, te doen betaalen, of anders een enkelde overwyzing aan zyn Schuldenaar, om door dezelve zyn fchuld aan zynen Schuldeifcher die gelyke fomma van hem hebben moet, voor zyne rekening te voldoen. Met betrekking tot Asfignatien in 't algemeen valt op te merken , dat zy ingevolge de Rechten dat gezag niet hebben als Wisfelbrieven, als zynde enkel overwyzingen, die volgens Wetten en Coftumen niet verbinden, noch tot acceptatie, noch tot betaaling, vide L. 21. ff. de Novat.; ten ware de Geasfigneerde fomma door den genen op wien zodaanige Asfignatie getrokken was, uit eigen beweeging goedvond de voldoening daar van vrywillig aan te neemen en te presteeren. Zie §. 3- Injlit. quib. Mod. L. 11. ff. de Novat. Wanneer Asfignatien zelvs geaccepteerd zyn , verftrekken die tot geene betaaling van den Geever , zo lang 'er geen' daadelyke voldoening op volgt, ten zy dezelve door de Perfoonen aan welke die gegeeven wierden , pofitivelyk in betaaling en tot liquidatie van een fchuld waren aangenomen ; doch zonder dat niet ; zie Feckius over de Arresten, pag. 569 en 570. in notis. Ook is het niet noodzaaklyk, dat men een ongeaccepteerde Asfignatie doet prote-teeren; of die moeste in de vorm van een Wisfel zyn getrokken, en de acceptatie daar op gevolgd, als v'anneer in geval van wanbetaaling, het protest, even als ten aanzien van een onbetaalde Wisfelbrief gebruikelyk is, met gelyke formaliteiten gerequireerd worden. Voorts is 't effect van een ingetrokken, en betaalde Asfignatie hier in met die van een Wisfelbrief gelyk, dat zy betaaling probeert zonder quitantie. Verders wordt ten aanzien van Asfignatie voor een algemeene en vaste regel gehouden, dat iemant welke zich met den ontvangst van dien belast hebbende, naderhand op eige gezag, en buiten fpeciaale ordre of qualificatie van den Asfignant, een gedeelte van de geasfigneerde fomme van penningen op rekening ontvangt, en voor het nog onbetaalde gedeelte den termyn van voldoening verlengt , of deswegen uitftel van betaaling toeflaat, het restant van de Asfignatie, in zodaanig geval voor zyn rifico loopt. Zie Aller Inleid, tot een Beamptfichryver, Confi. p. 171. en verlangt men een uitneemend Advys van een voornaam Hollandfch Rechtsgeleerde nopende het recht van Asfignatien te leezen, men raadpleege Mr. Is. v. d. Berg Neerlandfich Advysboek I. Deel, bl. 494. vermeerderde en verbeterde druk in den jaare 1781 enz. te Campen by J. A. de Chalmot gediirkt. Hoedaanig een Asfignatie wordt ingerigt,Jtan men in ons Woordenboek op dit Artikel bl. 115. vinden. ASSOCIATIE , verftaat men een verdrag door, waar by twee, drie, vier of meer Perfoonen zich verbinden, om gezamenderhand en voor gemeene rekening het zy Kocphandel te dryven, een Schip te laaten uitrusten enz. en de winst en voordeelen die daar van komen, zamen te deelen, en de fchaaden ieder naar evenredigheid te draagen: dit noemt men ook Maatfchappye, zie op dat woord. ASSUMTIE, betekend zo veel als toevoeging, en is een recht dat by Testamentaire Dispofiiie aan een Adminiftrateur en Vocgd kan en mag gegeeven worden , om geduurende zyne Adminiftratie en Vocgdyfchap een of meer Perfoonen nevens hem tot n;ede-Ad- ASSURANTIE. miniftrateurs, en Voogden te Asfiumecren, duit istlch toetevoegen en aanftellen. Het woord Asfumtit wordt in meer gevallen in die zelvde betekenis gebruikt; wanneer 'er naamelyk twee of vier Arbiters zo veel als Scheidsmannen door Partyen zyn verzogt om hun gefchil te decideeren, en deeze kunnen het niet eens worden, wordt 'er doorgaans met goedvinden der belanghebbenden , een derde of vyfde Perfoon by geasfumeerd, ten einde de zaak door eene meerderheid té kunnen beflisfen. ASSURANTIE, betekend het zelvde als Verzekering , wanneer naamelyk iemant, mids genietende zeker voordeel, Premie genaamd, het gevaar van verlies welkeen ander loopt, ten zynen laste neemt. Deeze Overeenkomst heeft zedert omtrent derdehalve Eeuwe' hier te Lande inzonderheid te Amjleldam in zwang gegaan, en geen wonder voorwaar, dewyl dezelve zeer te pasfe kwam in een Land zo als dit, van uitgeftrek» ten Koophandel en Scheepvaart, daar veele Reeders in Schepen, en Verzenders of Ontbieders van Uitheemfche Waaren reden hadden, om zich, zo veel mogew lyk, te dekken tegen de gevaaren van de Zee, of van den Vyand, of tegen andere onvoorziene toevallen. Deeze Overeenkomst fchynt aan de Ouden geheel onbekend te zyn geweest; ten minsten is het zeker dat 'er in 't Roomfche Recht geen zweemzel van te vinden is. vid. Bynkershoek Quoest. Jur. pub!. I. I c. 21. p. 153. Zelvs maakt 'er 't zogenaamde IVisbuifche Zeerecht, welk, voor 't grootfte gedeelte, ons oud Nederlandfch Waterrecht bevat, en in de dertiende of vroeg in de veertiende eeuwe ontworpen is, in 't geheel geen gewag van; A. Verwers Zeerechten Voorr. bl. VIII. Het oudfte berigt, 't welk de Heer Wagenaar betuigd van de Asfurantie gevonden te hebben, is een Placaat op de Zeevaart van Keizer Karel den V van den 28 January des jaars IS49, te vinden in het Groot Placaatb. IV. Deel, bl. 1220. &c.; waar by blykt, dat zy toen, hier te Lande reeds in gebruik was. Gefch. van Amfi. XIII. St. bl. 40. 't Plakaat van den t9 July des Jaars issr, welk hierop volgde, en de Zeevaart betrof, maakt wel van groote Avarye, of gelyk men nu gewoon is zich uittecrukken Avary gros, maar nergens van Asfurantie gewag. Zy bleef, nochthands in gemeen gebruik, en werdt, by de vermaarde Ordonnantie van Filips dtn II. van den 31 Oftob. des Jaars 1553, op nieuws, geregeld. De Hertog van Alva zedert in 't Land gekomen zynde, en voor hebbende, een geheel nieuw Zeerecht in te voeren, verboodt by provifie, op den 31 Maart des Jaars 1568 alle Asfurantie, zonder onderfcheid; doch, hy befpeurde, wel dra, hoe zeer hy, hier door, den Koophandel benadeelde. Reeds in O&ober des Jaars 1569, gaf hy wederom verlof om Afuramien te mogen doen; egter met zodaanige drukkende en kwellende bepaalingen, dat 'er de Antwerp» fche Koopluiden heevig over klaagden, het welk ook zo veel uitwerking hadt, dat 'er, ten laatften een nieuw Placaat te voorfchyn kwam, gedagtekend den 20 January des Jaars 1570 By dit Placaat, werdt de Spanja-.rd, Diego Gonzales Gante, gemagtigd, om alle Policen van Asfurahtie, of zelv', of door zyne Gemagtigden, te Brugge, te Amjleldam, te Middelburg en elders, te doen registreeren; waar voor hem een vierde ten honderd betaald werdt, zie Groot Pluaatb. I. Deel, ll. 828 en 839. Sommigen zyn van gedagten, dat deeze fchikking, hier te Lande, niet aangenomen is ,  ASSURANTIE. is niettegebftaande 't bevel, op's Konings; naam, aan den Hove van Holland gedaan, om Alva s Placaat, j alomme, in Holland, af te kondigen, zie Verwers I Zeerechten U. 135. aannek. Dan behalven meer andere redenen die dit gevoelen onwaarfchynelyk maakt, ' voege mén nog, dat in de oudfte Ordonnantie voor de 1 Asfurantie-Kamer, het Placaat des Hertogs van Alva, ! zowel als de vorige Placaaten, in veele punten ge. volgd is: welke punten, zelvs in de tegenwoordige : Ordonnantie, gedeeltelyk, zyn overgebleeven Ook hewvzen de Spaanfche woorden Police, Despaches, Casco Restorno en anderen, in 't ftuk van Asfurantie gebruikelyk, genoegzaam , van waar reen hier de wvze van Recht pleeging in dit ftuk ontleend hebbe. De Gefchillen over 't ftuk v3x1 Asfurantie vallende, werden, in en voor dien tyd, te Amfteldam, voor Schepenen gebragt, die recht fpraaken naar de Placaaten van de jaaren 15Ó3 en 1570, en naar de Coftumen Df Gewoontens van andere Koopfteden inzonderheid van Antv/erpen. Dan de bloeifland des Koophandels, omtrent 't einde der zestiende Eeuwe, en 't aanhoudend verzoek van voornaame Koopluiden, gaf gelegenheid tot de opregting van eene Kamer van Asjurantie, f Goederen, doen verzekeren, mids zulks, in de Police, uitdrukkende, en, in geval van ramp of fchaade, ay ééde, verklaarende, dat men daar van onkundig geweest is: behoudens nochthands het recht des Asfuraleurs, om het tegendeel te bewyzen; in welk geval, je Geasfureerde niet alleen geen' eifch heeft op den Asfuradeur; maar zelvs tot betaaling van dubbele premie, boven de kosten, verweezen wordt. Men rekent', dat de Geasfureerde, van een' afftand van drie myle'n, in den tyd van twee uuren, kennis heeft konnen krygen van de fchaade, op verzekerde Schepen of Goederen gevallen: en hy is gehouden, zich met ééde te zuiveren, zo hy verklaart, daar van egter geene kennisfe gehad te hebben. Het gevaar van den Asfuradeurop Goederen, begint te loopen, van den tyd af, dat dezeiven gebragt zyn op de Kaai of Wal, om van daar, met Schuiten of Ligters, na.ar de Schepen gevoerd te worden; en duurt, tot dat de Schepen, ter beftemder plaatfe, aangekomen, en de Goederen wederom op de Kaai of Wal gelost zyn; doch zo men 't losfen, buiten wettige verhinderinge, nalaat, eindigt het gevaar des Asfuradeurs vyftien dagen na de aankomst der Schepen. Het gevaar op 't Schip begint, met het inneemen van Ballast of Koopmanfchappen, en eindigt met de ontlosfinge, of ten langften een en twintig dagen na de aankomst van 'tSchip; of, zo 'er verzekering op de uit- en t'huisreize gedaan is, na het afloopen der geheele reize. Zo 't Schip nog niet aangekomen is, ter plaatfe, van waar men zich, op het zelve, of op de Laadinge, wil doen verzekeren, moet zulks, inde Police, worden uitgedrukt. De Geasfureerden op Goederen , en de Geasfureerden op Schepen, Reeders of Eigenaars zynde, mogen de Schepen geene andere Havens doen inloopen, dan inde Police benoemd zyn; doch de Schipper mag zulks, egter bynood, doen. En zo hy 't, ookbuiten nood, doch zonder last van den Geasfureerde doet, blyft de Asfurantie van waarde: doch de Asfuradeur behoudt eifch op den Schipper. Voorheen, plagt alleenlyk zeven agtfte van 't Casco van een Schip met zyn toebehooren te mogen verzekerd worden; doch thands mag men de volle waarde, die men in de Police mag uitdrukken, met de Premie ingeflootcn , doen verzekeren: maar zo 't Schip van vuurenhout getimmerd is, moet zulks, volgens eene Keure van den zeven en twintigften January des jaars 1733, bï da Ordonnantie bevestigd, in de Police, worden uitgedrukt of de Asfuradeur is flegts, in de helft der fchaade gehouden. Verzekering op Goederen, teLande, ofover zoete Wateren verzonden wordende, of op Vaartuigen, die dezeiven voeren, moet gefchieden, overeenkomftig met de Ordonnantie. Men mag ztch, in t algemeen, op Goederen doen verzekeren,zonder dezeiven in 'c byzonder te benoemen; doch gemunt of ongemunt Goud en Zilver, Juweelen, Paarien en andere Kleinoodien, Ammunitie van Oorlog en Geweer moeten, r p b7'  2o8 ASSURANTIE. byzonderlyk, in de Police, zyn uitgedrukt. De Gaadje van Schippers of Bootsgezellen mag niet verzekerd worden; doch wel 't Rantzoen of Losgeld, welk zy zouden konnen behoeven, in geval, zy door Zeeroovers mogten genomen worden; welk Rantzoen de Asfuradeurs, tot de getekende fomma toe, voldoen moeten; wordende hun bet gene het zelve minder beloopen mogt, te rug gegeeven. De Vragtpenningen van een Schip; 't Rantzoen van Schip en Laading, en verbeelde winst op gelaaden Goederen mogen ook verzekerd worden; mids al het zelve fcbattende in de Police. Ook mag men zich, voor den tyd van een jaar, doen verzekeren voor fchaade, ontftaande uit Brand van Lynbaanen, Suikerbakkeryen, Branderyen, Molens, Huizen, Pakhuizen enz., beide buitens en binnens Lands. Penningen, op Bodemery of behouden Reis mede gegeeven, mogens insgelyks verzekerd worden, mids men zulks, byzonderlyk, melde in de Police, wordende den Geasfureerden de verzekerde fomma voldaan , tegen overgifte van zynen eifch op den Opneemer, wanneer 't Schip jaar en dag, vermist is. Zo de reis veranderd wordt, buiten toedoen van den Opneemer, blyft de Asfurantie van waarde. Doch zo de Schipper Opneemer is, en de reis, op last van de Reedery, veranderd wordt, moet de Geasfureerde met den Asfuradeur, ten overftaan van Asfurantie-Meesteren, of anderzins, wegens verbetering van Premie1, overeenkomen, of de Asfuradeur is in geene fchaade gehouden. Asfurantie , op Bodemerye gedaan, is vry van Avary grosfe, en vermindering van waarde door bederf in zich zeiven. Asfurantie op Goe¬ deren, die reeds ten vollen met Bodemery bezwaard zyn, is nietig en van onwaarde. , Alle Goederen zonder onderfcheid mogen, ten vollen, en met de Premie ingeflooten , worden verzekerd , zonder dat de Verzekerde, gelyk van ouds, verpligt is, 't gevaar van een tiende der waarde, ten zynen laste, te houden: moetende, alleenlyk, zulke Goederen, welker bedraagen niet met Inkoop-Rekeningen getoond kan worden, in de Policen, gewaardeerd worden. Van verzekerde Goederen, die nier verzonden worden, en van verzekerde Schepen, die de reis niet doen, moeten de Asfuradeurs de genooten Premie wederom uitkseren, 't welk men Restorno noemt, mids daar van inhoudende een half, of, zo de Goederen reeds van de Kaai of Wal, in Schuiten of Ligters , gelaaden geweest zyn, één ten honderd, en van de Schepen, insgelyks, éën ten honderd. Zo een Asfuradeur failleert, vermag de Geasfureerde mids hy den Curateur in deszelvs boedel de geflooten post, door den Bode der Asfurantie-Kamer, laate opzeggen, zich, op nieuws, op alle goede en kwaade tydingen, by anderen, laaten verzekeren. Volgens eene oude gewoonte, mogen de naamen van den derden en volgende Asfuradeurs, op eene en dezelvde Police, buiten bewilliging der genen, die voor hun getekend hebben, niet worden geroijeerd of uitgedaan, ten ware de Geasfureerde zelv', of iemant anders, voor de geroijeerde Asfuradeurs, wilde ftaan. Wanneer een verzekerd Schip onbekwaam geworden is, of zo verzekerde Schepen of Goederen genomen , bedorven, of zonder recht van herkryginge , verlooren geraakt zyn, mogen de Geasfureerden dezeiven, by fchriftelyke Arte, do-T den Bode van de Asfurantie-Kamer, abandtmeeren of overlasten aan de ASSURANTIE. Asfuradeurs, die gehouden zyn, hun, drie maanden daar na, de getekende fomma te voldoen. ■ Schepen , gefchikt naar Groenland of Straat-Davis , van welken men, zes maanden na de terugkomst van het laatfte Schip van daar; of Schepen, gezonden naar eenige plaats in Europa, of naar Barbarye, de Canarifche Eilanden, de geheele Middellandfche Zee, de Levant, en de Archipel of daar omtrent, van welken men, in zes maanden na hun vertrek, of Schepen, die verder Zeilen moeten, van welken men, in een jaar, taal noch teken vernomen heeft, worden zo goed als verlooren geacht, en mogen de Geasfureerden vraa. gen Confignatie van de getekende fomma ter AsfurantieKamer, die, met de Intrest, van vier ten honderd, te rug gegeeven wordt, zo de Schepen, naderhand, behouden aankomen. Doch zo zulks, najaar en dag, in 't eerfte, of, na twee jaaren, in het tweede geval' gefchiedt, houdt de Intrest op. Zo een verzekerd Schip, in Europa en de verdere befchreeven paaien, door uitheemfche Mogendheden, opgehouden of bekommerd worden mogt, moet men zes maanden; of twaalf maanden, indien 't buiten de gemelde paaien gebeurt, vertoeven, eer men het Schip en de verzekerde Goederen in het zelve, die geen bederf onderworpen zyn, aan de Asfuradeurs mag abandonneeren; welke zes, of twaalf maanden beginnen te loopen, van den tyd, waar in den Asfuradeuren, of het meerderdeel derzelven, te Amjleldam zynde, door den Bode der Asfurantie-Kamer, kennis gegeeven is; terwyl de Geasfureerden verpligt blyven, de fchaade aan Schip en Goed te voorkomen, en het ontflag van 't een en't ander te bevorderen. Doch grove en bedervelyke Goederen mogen, naar gelegenheid van zaaken, vroeger, en kort na dat de Asfuradeurs kennis van 't geval gekregen hebben, worden geabandonneerd. Eifch van fchaade en Avar.y gros, binnen Europa en de paaien boven gemeld, moet ten langde binnen één en een halfjaar; buiten die paaien, binnen drie jaaren, en te Lande, of over zoete Wateren, binnen de helft van den gemelden tyd, gedaan, en gerechtelyk vervolgd worden, op poene van verdek. De Asfuradeurs zyn niet gehouden in fcha.ade, die Schip of Goed, door bederf in zich ze! ven, overkomt. Iemant, zich op Goederen in 't algemeen hebbende doen verzekeren, kan geene fchaade onder tien ten honderd vorderen, zo bevonden wordt, dat het gevaar geloopen is op Wolle, Vlafch, Hennip, Stokvifch Haring, Graanen, rond of plat Zaad, Suiker, Erwten, Boonen, Kaas, Boeken of Papier. Doch zo hy eenige van deeze Waaren, uitdrukkelyk, in de Police genoemd heeft, is de Asfuradeur maar vry van befchaadigdheid onder drie tenhonderd. De Avary of fchaade wordt geflaagen over de bruto of ruwe fomma, die de Goederen, gezond zynde, ter plaatfe, werwaards zy gefchikt zyn, waardig bevonden worden. De Geasfureerden zyn verpligt, de Asfuradeurs ten fpoedigften kennis te geeven van de rampen en fchaade, den verzekerden Schepen of Goederen overkomende. De Premie of Prys der Verzekeringe moet terdond worden betaald. Zo de Asfuradeurs dezelve borgen, behouden zy alleenlyk eifch op de Makelaars of anderen, die de Asfurantie bezorgd hebben; doch zo deezen in ongelegenheid mogten geraaken, zyn de Geasfureerden, hun de Premie nog niet betaald hebbendé, verpligt, dezelve aan de AsfuuJeurs te voldoen. Tot vol-  ASSURANTIE. roldoening der Premie, wordt, voor Commisfarisfen Ier Asfurantie-Kamer, geprocedeerd van dag tot dag; ■n op bet tweede defaut, zonder uitftel, recht gedaan. De Makelaars of anderen mogen hunne Meesters die mn de uitgefchooten Premie weigeren te voldoen, agvaarden voor Commisfarisfen, en zyn niet verpligt, Ie Police uit te geeven, voor dat zy voldaan zyn. W mogen zeiven geene Asfuradeurs wezen, en genieeb, voor Makelaardy, een vierde ten honderd van 'Ikè reis: welk door de Asfuradeurs, betaald wordt, n waar voor zy, zo wel als de Geasfureerden, gehouden vn voor de Premie in te ftaan, mids de Asfuradeurs mn' volgens eene Keure van den 27 April des jaars 7A< voor het uitgaan der tweede week, na de week, /aar'in de Asfurantie geflooten, is, by asfignatie, etaaling der geborgde Premie afvorderen, waarna de dakelaars ook de Geasfureerden, in de volgende week, oor de voldoening der Premie, moeten dagvaarden, eide op zekere verbeurtenis, in de Keure voormeld. De Policen van Asfurantie moeten gefterkt zyn met et klein Zegel van den Lande, te weeten, zo de fom< na die daar op getekend wordt, minder beloopt dan we'e honderd guldens, met een Zegel van drie1 ftuivers; van twee honderd tot onder de vyf honderd gullens met een Zegel van zes ftuivers; van vyt honderd ot onder de duizend guldens, met een Zegel van waalf ftuivers; van duizend tot onder de tien duizend aildens, met een Zegel van vier en twintig ftuivers;. \n van tien duizend guldens en daar boven, met een Segel van agt en veertig ftuivers. Van elke ver¬ zekering, od byzondere Schepen, of op Goederen in rvzondere Schepen gelaaden , moet eene byzondere roli- -e worden gebruikt. Aan niemant isbetgeoorlooft sneezegelde Policen te verkoopen. De Makelaars jf anderen mogen geene Policen gebruiken, noch de asfuradeurs op geene Policen tekenen dan die beloorlyk gezegeld, en door den Secretaris der -<*/«"»■ Imlner getekend zyn. Allen, die Asfuranue bezorgen, Makelaars en anderen, moeten dubbeld houden van >t gene zy, in de gedrukte Policen .invullen om daar van, zo 't vereifcht wordt, affchriften te konnen leveren aan de Asfurantie-Kamer. üy de jonafte Ordonnantie op deeze Kamer, zyn vyt byzondere voorfchriften van Policen gevoegd, die hier ter Stede ftiptelyk gevolgd worden, als 1. Van eene verzekering op Jt Casco of Lighaam van t Schip. 2. Van eene verzekering op Goederen. 3- Van eene Lyftekening, of verzekering tegen OnchristenRoovers. 4- van eene verzekering voor twaalf maanden, tegen Jirand in Gebouwen. En 5. van eene verzekering op Goederen, te Lande, of langs zoete Wateren verzonden wordende. By alle deeze Voorfchriften beloo- ven zulke Asfuradeurs, die buiten der Stede Vryheid van Amfteldam woonen mogten, zich niet alleen, zo wel als de anderen, te zullen onderwerpen aan de recht fpraak der Kamer van Asfurantie en Avarye aldaar te Stede; maar kiezen ook Domicilium citandi & executandi, ten huize van den Secretaris dier Kamer; cm welke verbindtenis in de Policen te doen ftellen, Bureemeesteren en Regeerders van voornoemde Stad , te lelyk met die van andere Steden , alwaar AsfurantieKamers zyn, by Refolutie van 's Lands Staaten van den isjuly des jaars 1736, byzonderlyk geotlroyeerd zyn geworden. Voorts, zyn, by het eerfte Lid der Ordonnantie, alle bedingen in de Policen, die ASSURANTIE. apo net de Ordonnantie ftryden, voor nietig en van ontaarde verklaard. De Commisfarisfen der Asfurantie-Kamer, of Asftir ■antie-Meesters, die, by 't aanvaarden van hunne Comnisiie, by ééde, beiooven, niet te zullen verzekeren :n zich, zonder iemant gunst of afgunst te toonen, liptelyk, te zullen houden aan de Ordonnantie, verjaderen, op dezelvde dagen der weeke als Schepenen, >m alle Gefchillen, 't ftuk van de Asfurantie betreffen* le, naar de Ordonnantie, en gefchillen over Avaryt rros, zynde fchaade, ontftaande uit werpen of kappen, 'n tyd van nood, midsgaders, eenige andere fchaade of mkosten, die als Avarye grot worden aangemerkt, en waarin 't Schip en de Goederen moeten draagen, naar echt, reden en billykheid, af te doen; welker bsilerlei zaaken, ter eerfter aanleg, voor de Kamer van Asfurantie en Avarye, gebragt moeten worden. Voor uinne moeite, in 't afdoen deezer zaaken, genieten ;y en de Secretaris een derde ten honderd. De \vary gros wordt ook, door de Kamer, opgemaakt, :n over 't Schip en de Laading verdeeld, ten welken ïinde, de belanghebbenden, by Biljetten, die door den Bode worden rond gebragt, vermaand worden, om de waarde hunner Goederen ter Kamer te komen opgeeiren: welke opgaave zy, zo 't gevorderd wordt, by ééde, moeten bevestigen. Voor 't opmaaken der Avarye grosfe, genieten Commisfarisfen en de Secretaris famen een gulden van de duizend der Hoofdfomma, die in de Avarye draagen zal. Ook is hun een gulden van de duizend der getekende fomma, voor het afdoen der Gefchillen wegens gevorderde Premie, toegelegd. —. Commisfarisfen, bevindende dat, in geval van fchaade of bekommering van Schip of Goed, den Asfuradeuren behoorlyke aanzegging gedaan is, mogen hen, drie maanden daarna , verwyzen tot Namptisfement van de geëifchie penningen, of van een gedeelte derzelven, met toelaating van het genamptifeerde te mogen ligten onder borgtocht van het met de Intrest te vergoeden , indien zulks, naderhand, mogt bevonden worden te behooren: mids den Verweerder, op zyn verzoek, vooraf, Copy der befcheiden en dag om te antwoorden , gegeeven worde. ■ Tegen iemant, die , wegens fchaade gedagvaard zynde , niet verfchynt, wordt eerfte, tweede en derde defaut verleend, en dan, ten principaalen, of by provifie, gedisponeerd, zo als Commisfarisfen zullen oordeelen te behooren. Van de provifioneele Vonnisfen valt geen Appél; doch van Vonnisfen ten principaalen, en van de gedefpacheerde Avaryen grosfen kan aan Schepenen geappelleerd worden, binnen den tyd van tien dagen. De Asfuradeurs moeten de fchaade en Avaryen, in welken zy verweezen zyn, terftond voldoen, of Intrest betaalen De Defpachen of Vonnisfen van Commisfarisfen worden, op gelyke wyze, als die van Schepenen ter uitvoeringe gelegd. Tegen zulken die, wegens fchaade, gedagvaard zynde, niet verfchynen, wordt, van drie tot drie dagen, by defauten, geproce- deerd.' , en tegen Gedaagden en niet verfchynen- de wegens Avarye grosfe, van agt tot agt dagen; wordende, met het derde defaut, hun fed gewaardeerd uit het Manifest, waar van zy zich niet beroe- nen mogen. Kwaade Trouw of Bedrog, gepleegd, rheSnen of laaten tekenen van Policen van Asfu. rantie, wordt, volgens de Ordonnantie, aan den lyve, en zelvs met de dood geftraft, verwyzende Comm.sfa- Pp2 Ils"  300 ASSURANTIE. risfen, zo zy iet diegelyks ontdekken, Partyen aan myne Heeren van den Gerechte, welken zy alle Stukken en Befcheiden in handen ftellen. De Kamer van Asfurantie wordt waargenomen , door eenen Secretaris, daar toe byzonderlyk aangefteld, die eenen Klerk onder zich heeft. Wy hebben reeds aangetekend, dat hy in het inkomen der Kamer, uit de Vonnisfen en uit bet opmaaken der Avaryen, deelt met de Heeren Commisfarisfen. De Kamer wordt ook gediend door eenen Bode, die de Dagvaardingen, Aanzeggingen en Abandonnementen doet. Zie hier nu tot vervulling van onzen taak de Formulieren van de vyf opgenoemde Polken van Asfurantie, zodaanig die te Amfteldam ingevolge der Stede Keure moeten ingericht zyn, te laaten volgen. Formulier eener Police van Asfurantie, op 't Casco of Corpus van een Schip. Wy Ondergefchreevenen verzekeren aan U of die het anders in 't geheel of ten deele zoude mogen aangaan, Vriend of Vyand, niemant exempt, te weeten elk voorde Somma by ons hier ondergetekend, van °P 't Casco of Corpus van 't Schip, dat God bewaare, met zyn Gefchut, Munitie, Gereedfchappen en aankleven van dien, den voorfz. of iemant anders toebehoorende , genaamd daar Schipper op is of win in zyn plaats voor Schipper of Schippers zouden mogen vaaren Waar van wy de Rifïco, perykel en avanturen mits deezen ten onzen laste neemen te loopen, van de uure en dag af, dat het voorfz. Schip een begin met Laaden van Koopmanfchappen heeft gemaakt, of wel zyn Ballast voor voorfz. Voyagie zal hebben ingenomen, en eindigen 21 dagen, na dat het voorfz. Schip ter iaatfter gedestineerde Losplaatze zal zyn aangekomen, ofte zo veel eerder, als het zelve in 't geheel zal zyn ontlost; zullende 't voorfz. Schip mogen vaaren voor waards, agterwaards, wenden en keeren , ter regte, ter flinke, en aan alle zyden, als den Schipper of Schippers ten dienfte en nutte van de voorfz. Reize believen of goeddunken zal: beftaande de voorengemelde gevaaren in alle perykelen ter Zee Onweder, Vuur en Wind, Arresten van Vrienden of" Vyanden, Detentien van Koningen en Koninginnen, Pnncen, Heeren en Gemeenten, Brieven van Marqasn en Contramarquen, onachtzaamheid van Schippers en Bootsgezellen, ook Schelmery van de voorfz. Bootsgezellen, en alle andere perykelen of avanturen die dit voorfz. Schip, buiten toedoen van den Geasfuxeerde, eenigzmts zoude mogen aankomen, bedagt of onbedagt, gewoon of ongewoon, geen uitgezonderd; ftellende ons m alle zulke gevallen, in Uwe plaatze, om te betaalen aan u Geasfureerde of uwen Commis alle de fchaade, die gy zult geleeden hebben, te weeten, elk naar advenant van de Somma, die hy ondergetekend zal hebben, zo wel de eerfte als de laatfte Verzekeraar, en dat binnen drie maanden, na dat wy behoorlyk geadverteerd zullen zyn van 't verlies of fchaade: en m zulke gevallen geeven wy u Geasfureerde en alle anaere, volkomen magt, om zo wel tot onze fchaade als ( onzen profyte, de hand te mogen reiken m t falveeeren en beneficeeren van *t voorfz. Schip en tien aankleven van difn, om 't zsl, ASSURANTIE. ASSURANTIE. Ve ook te raogen verkoopen, en de Penningen te dis. tnbueeren, zode zaake zulks vereifcht, zonder ons confent of oorlof te vraagen; zullende wy ook betaalen de onkosten daar ommegedaan, midsgaders de fchaade daar op gevallen, 't zy dat 'er iets gefalveerd wordt of met; omtrent de Rekening van Onkosten zal men geloot geven aan den Eed van den genen, die dezelve gedaan zal hebben, zonder iets daar tegen te zeggenmits dat ons in gereeden gelde betaald worde voor den prys van deeze verzekering ten hon¬ derd. Onder verband en fubmisfie van onze Perfoonen en Goederen, prefente en toekomende, renuntieerende als lieden van eere, van alle cavillatien en exceptien, die deezen zoude contrarieeren. Submitteerende ons ter wederzyden om alle de quasstien, zo wegens de Schaadens, als Premien en Verbeteringen van dien, welke uit hoofde voorfz. zoude mogen ontftaan aan de Judicature der Kamer van Asfurantie en Avaryé deezer Stede, en kiezende, voor zo verre wy buiten de Jurisdiftie van dezelve mogten woonagtig zyn dowcitium cttandi & executandi, ten huize van den Secretaris derzelver Kamer in der tyd. Aldus geflooten in Amfteldam den En is deeze door ro? eeifte ondergeteekende Asfuradeur overgetekend Formulier eener Police vin Asfurantie opGoederen, Waaren en Koopmanfchappen, gelaaden of nog te laaden in een Schip. Wy Ondergefchreeven verzekeren aan U of die het anders in 't geheel of ten deel zoude mogen aangaan, Vriend of Vyand, te weeten elk voor de Somma by ons hier ondergetekend, van En dat op Goederen, Waaren en Koopmanfchappen, van wat foort of foorten dezelve zoude mogen wezen, bederflyk of onbederflyk niets uitgezonderd, gelaaden of nog te laaden in 't Schip het welke God beware, genaamd daar Schip¬ per op is of wie voor Schipper of Schippers in zyn plaats zoude mogen vaaren , of boe den naam van den Schipper of 't Schip anders zoude mogen geortbographeerd, gefteld of gefpeld worden; , , Waar van wy de Rifico, perykel en avanturen, mits deezen tot onzen laste neemen te loopen, van het uur en dag af dat de voorfz Koopmanfchappen by U of UE. Commis gebragt zullen zyn op de Kaije of Wal, om van daar gelaaden te worden in 't voorfz. Schip of Schuiten, Barquen of Ligters, om daar mede gevoerd te worden aan boord van het voorfz. Schip, en zal geduuren ter tyd toe dat het voorfz. Schip tot als boven zal aangekomen wezen en de voorfz. Goederen en Koopmanfchappen zonder eenige fchaade of verlies aldaar gelost, vryelyk en vredelyk op 't Land gebragt zullen zyn , in 't vermogen van u Geasfureerde voorfz. of iemant andeis Commisfie daar toe hebbende, mits dat de voorfz. ontlosfinge gefchiedde binnen 15 dagen na 'tarrivement van 't Schip ter gedestineerde plaatze, ten ware, dat door wettige verhindermge of obftaculede Losfinge in dien tyd niet hadde Kunnen gefchieden, bet welke in gevalle van ramp of fchaade beweezen zal moeten worden; zullende, t voorfz. Schip mogen vaaren voorwaards, agterwaards, wenden en keeren, ter regte, ter flinke? en aan alle zyden, en door nood of met wille aanneemen «IzUe. Havens en Reen, als den Schipper of Schippers,  ASSURANTIE. pers, tot nutte en vordering van de voorfz. Reize believen of goeddunken zal; en of door nood de voorfz. Goederen ontlaaden wierden , en herlaaden in eenig ander Schip of Schepen, klein of groot; (het welk zy doen zullen mogen uit haar zelvs aucthoriteit, zonder ons confent of toedragt te wagten) zullen wy loopen de voorfz. Riiico en avanturen, als of de voorfz, Goederen nooit ontlaaden waren geweest: beftaande wyders de voorenftaande Rifiquen in alle perykelen ter Zee, Onweder, Vuuren Wind, Arresten van Vrienden en Vyanden, Detentien van Koningen en Koninginnen, Princtn, Heeren en Gemeenten, Brieven van Marquen en Contramarquen, fchelmeryen en onachtzaamheden van Schippers en Bootsgezellen, en alle andere perykelen en avanturen, die de voorfz. Goederen eenigzints zouden mogen aankomen, bedagt of onbedagt, gewoon of ongewoon , geene uitgezonderd, Redende ons in alle zulke gevallen in Uwe plaatze, om U te guarandeeren van alle Verlies en Schaade, en te betaalen aan u Geasfureerde of UE. Commis, alle de fchaade die gy zult geleden hebben, te weeten, elk naar a.lvenanc van de Somma , die hy ondergetekend zal hebben, zo wel de eerfte als de laatfte Verzekeraar, en dat zonder korting, binnen drie maanden precys, na dat wy behoorlyk geadverteerd zullen zyn, van 't Verlies of Schaade: en in zulke gevallen geeven wy U Geasfureerde en alle anderen, volkomen magt, om zo wel tot onze fchaade als 't onzen profyte de hand te inogen reiken in 't filveeren en beneficeeren van de voorfz. Goederen , dezelve te verkoopen en de penningen te distribueeren, indien't van noden is, zonder ons confent of oorlof te vraagen , zullen ook betaalen de onkosten daarom gedaan , mitsgaders de Schaade daar op gevallen, 't zy dat 'er iets gefalveert wordt of niet: en zal men de iekening van onkosten geloof geeven op den Eed van den genen, die dezelve gedaan zal hebben , zonder iets daar tegen te zeggen; mits dat ons in gereden gelde betaald worde voor den Prys van deeze Verzekering ten honderd. Onder ver¬ band en fubmisfie van onze Perfoonen en Goederen, prefente en toekomende ; renuntieerende als Lieden van eer, van alle cavillatien en exceptien die deezen zouden contrarieeren. Submitteerende ons ter wederzyden om alle qutestien, zo wegens de fchaadens als premien en verbeteringen van dien, welke uit hoofde voorfz. zouden mogen ontftaan, aan de Judicature der Kamer van Asfurantie en Avarye deezer Stede , en kiezende, voor zo verre wy buiten de Jurisdiftie van dezelve mogten woonagtig zyn, domicilium citandi et executandi, ten huize van den Secretaris derzelver Ka. mer in der tyd. Aldus geflooten in Amjleldam , den En is deeze door my eerfte ondergetekende Asfuradeur overgetekend den Formulier eener Police van Asfurantie op 't Lyf van een vaar end Perfoon. Wy Ondergefchreeven verzekeren aan U cf die het anders zoude mogen aangaan, te weeten, elk voor de Somma by ons hier ondergetekend, van Mits overal en alomme onderweegen, de geheele Reize geduurende, op alle Plaatzen en Landen te mogen aanloopen , zeilen en verzeilen , voorwaards of agterwaards , ook leggen , losfen, laaden en verlaadeta, tot Schippers of Commis believen, bet zy met of zonder weeten van den Geas- ASSURANTIÉ. ioi ■ureerden of Commis, en dat op 'c Lyf van den Pe ft»n nn vaarende voor . op 't Schip (dat 3od lewaare) genaamd daar Schipper op is en indien het zelve Schip mogte komen te /ero-gelukken of de reize niet vervorderde, zo zullen jvy de rifico blyven loopen op al zulk ander Schip of Schepen, daar "de vooifz. zich in zoude mogen 3mbarqueeren om de bovengenoemde reize te volvoeren, het zy te Water of te Lande; en zullen wy de riiico alleen loopen voor het neemen van al zulke Natie ris het zoude mogen wezen, het zy Turkfche, Moorfche, Barbarifche , of andere Onchristene Roovers, waar van de vooifz. genomen, gevangen, weggevoerd, of gerandfoeneerd wierde ; dan indien zulks gebeurde, belooven wy elk onze volle getekende Somma tot zyne Verlosfinge of Rantfoen-geld, met de verdere onkosten daar op gevallen, prompt, zonder eenige kortinge, aan den Geasfureerden of Toonder deezes te betaalen , en dat zo haast als hier advys gekomen , en ons gebleken zal zyn, dat hy gelost is, ofte wel, dat de Penningen ten dien einde getrokken en de Wisfelbrieven geaccepteerd zullen zyn; of eerder, zo het blykt dat de geloste Perfoon vroeger in Christen Lande zal zyn aangekomen; edoch met dien verftande, dat het gene de rantzoeneering minder mogte hebben gekost, aan de Asfuradeurs gerestorneerd zal worden; des dat de Penningen van onze tekening alleen zullen dienen tot zyn rantzoeneeringe en vrykoopinge , en alle dependentiën van dien, en verder niet. Tot naarkominge van 't gene voorfz. is, verbinden wy onze Perfoonen en Goederen, prefente en toekomende, fubmitteerende ons ten wederzyde, om alle qusestien zo wegens de fchaadens, als premien en verbeteringe van dien, welke uit hoofde voorfz. zoude mogen ontftaan, aan de Judicature der Kamer van Asfurantie en Avarye deezer Stede, kiezende, voor zo verre, wy buiten de Jurisdictie derzelver mogten woonagtig zyn, domicilium citandi et executandi, ten huize van den Secretaiis derzelver Kamer in der tyd, alles ter goeder trouwe zonder arg of list, en hebben wy voor Premie ontvangen Aldus geflooten in Anjleldam den En is deeze door my eerfte ondergetekende Asfuradeur overgetekend den Formulier eener Police van Asfurantie voor Brand. Wy Ondergefchreevenen verzekeren aan U of die het anders in 't geheel of ten deele zoude mogen aangaan , Vriend of Vyand , te weeten, elk voor de fomma hier ondergetekend, op den Opftal, fzynde de Gronden of Erven onder deeze Verzekering niet begrepen ,) ftaande en gelegen mitsgaders op de Gereedfchappen tot gemelde behoorende, mitsgaders op den snbosdel en het gene verders in of op gemelde is, of zyn berustende, en geduurende deeze Verzekering daar in of op gebragt zullen worden; mitsgaders op Goederen, Waaren en Koopmanfchappen, van wat qualiteit of natuur dezelve zyn, geene uitgezonderd, dewelke reeds in of op de voorfz. zyn, of geduurende deeze verzekering, daarin, of op -zullen worden gebragt. En.zal het den Geasfureerden» vry ftaan, om telkens zo veele Goederen, Waaren en Koopmanfchappen, in of op te ftaan, en wederom af te leveren, als bet denze'ven gelieven zal. f p 3 Eb  $g ASSURANTIE. En zulks voor Brand, veroirzaakt het zy door On weder, eigen Vuur, Onagtzaamheid , Schuld of Schel jnery van eigen Bedienden, of van Buuren, Vyanden. Roovers, en nile andeten, hoe ook genaamd, op welk een wyze de Brand ook zoude mogen zyn ontftaan oi veroirzaakt, bedagt of onbedagt, gewoon of ongewoon, geene uitgezonderd; mitsgaders voor de fchaade, dewelke als een gevolg van de Brand moet worden genomen, aangemerkt of gehouden, als bederf of vermindering van het Verzekerde door het Water ter blusiing gebruikt, ook Dieveryen of het vermisfen van iets van het Verzekerde, geduurende de Brandblusfing en beredding. En zulks voor den tyd van maanden, aanvang neemende en eindigende beide des middags ten twaalf uuren. Wordende de Opftal getaxeerd op een fomma van ƒ de Gereedfchappen op een fomma van ƒ de Inboedel op de fomma van ƒ en de Goede, ren, Waaren en Koopmanfchappen op de fomma van ƒ waar mede wy genoegen neemen. En zal in cas van Schaade niet anders mogen worden geëischt, dan alleen deeze Police, nevens een bewys van de Schaade aan 't verzekerde door de Brand, en de pevolgen van dien (hier vooren befchreeven") veroirzaakt; zullende voor een voldoenend bewys van de gevallene fchaade worden gehouden. Met opzicht tos den Opftal en de Gereedfchap- pen, een' taxatie van twee neutraale Perfoonen, te committeeren by den Rechter, ter plaatze daar 't Verzekerde is gelegen; en indien aldaar geen Rechter zyn mogt, by den genen die aldaar eenige magt of gezag is hebbende of oeffenende, en deeze mede ontbreekende, eene verklaaring onder Eede van den origineelen Geasfureerden zelve, of van die geen of genen, dewelke de directie heeft of hebben gehadt, van het gene verbrand, verdorven of vermist is, en hoe veel 'er vereifcht wordt om 't zelve te brengen in zodaanigen ftaat, als het ten tyde van de Brand is geweest. En met opzicht tot den Inboedel de beëdig, de Attestatie van den origineelen Geasfureerden, of van den gene of genen, dewelke de Directie heeft of hebben gehadt. En met opzicht tot de Goederen, IVaaren en Koopmanfchappen, de Boeken, Aantekeningen, Lysten, of ander deugdelyk befcheid; doch by aldien dezelve door den Brand of by gelegenheid van dezelve zyn weg geraakt, (hetwelk door den Origineelen Geasfureerdens, en den gene of genen, die de Directie of Maniance der Affaires heeft of hebben gehadt, onder Eedezalmoeten worden verklaard,) zal geloof worden gegeeven aan de bcëedigde verklaaring van den Origineelen Verzekerden, of van den gene of genen , die de Directie of Maniance der Affaires heeft of hebben gehadt, wat 'ervan dezelve door de Brand en de gevolgen boven gemeld, is verlooren of verminderd. Aile welke fchaade door ons, ieder pro rato onzer Signatuure, zonder eenige exceptie zal worden voldaan , nevens alle de kosten op de beredding gevallen , een Maand na dat aan ons advertentie van het Ongeluk zal zyn gegeeven , zonder eenige kortlnge, mits dat ons in gereeden gelde worde betaald voor den prys van deeze Verzekering ten honderd ; zullende in deeze Verzekeringen geen Refiomo nog Abandonnement plaats ASSURANTIE. Verbindende voor de naarkominge deezes onze Perfoonen en Goederen, prefente en toekomende, renuncieerende als Lieden van eer, van' alle Cavillatien en Exceptien, die deeze zoude mogen Contrarieeren,fubmitteerende ter wederzyden alle de quacstien , welke uit hoofden voorfz. zoude mogen ontftaan, aan de Judicature der Kamer van Asfurantie en Avarye deezer Stede, kiezende, voor zo verre wy buiten de Jurisdictie derzelver mogten woonagtig zyn, domicilium citandi rjf executandi, ten huize van den Secretaris derzelver Kamer in der tyd. Aldus gefloten in Amfteldam den En is deeze door my eerfte ondergetekende Asfuradeur overgetekend den Formulier eener Police van Asfurantie op de gehnballeerde of gepakte Goederen, afgezonden of nog te zenden met ae ry dende Post, of gelaaden of nog te laaden in een Schip. Wy Ondergefchreevenen verzekeren aan U of die het anders in 't geheel of ten deele zoude mogen aangaan, Vriend pf Vyand, niemant exempt, te weeten elk voor de fomma by ons hier ondergetekend, van Op .Op bereids afgezonden of te bereids gelaaden ofte nog te zenden met de rydende laaden in 't Schip Post ofte geëm- ! vaarende van geëm- balleerd, gepakt in zodaa- ! balleerd ofte gepakt in zonigPacquet, Kas, Zak of- 'daanige Pak, Kast, ofte te Doos, gemerkt en ge- Fust, gemerkt en genornnommert als volgt.. Imertals volgt. Waarvan wyde rifico, perykel en avantuuren mits deezen ten onzen laste neemen, te loopen van 't uur e» dag af, dat het voorfz. verzekerde zal befteld ofte gebragt zyn aan het Post-Comptoir, Wagen, Schip ofte andere Plaatzen, daar men gewoon is de gemelde Goederen tot het verzekerde desfein te ontvangen , en ons daar van doen blyken: en zal deeze onze rifico duuren, tot dat het verzekerde tot als boven zal zyn gearriveerd, en zonder eenig verlies of fchaade vryelyk en vredelyk in 't vermogen van den Geasfureerden, deszelvs Commis, ofte ter zyner adresfe zal zyn afgeleverd; en zal de Geasfureerde geen nader ofte ander bewys van eigendom ofte waarde behoeven te vertoonen, dan alleen deeze bloote Police waar mede wy in cas van Avarye ofte Schaade volkomen genoegen zullen neemen, al waar het, dat de verzekerde Waaren minder ofte meerder mogten waardig zyn ofte gekost hebben, als zynde het zelve expresfelyk met wederzyds genoegen getaxeerd en geprifeerd op een fomma van ƒ welke by alle voorvallen tot reglement zal dienen , en zal men by alle Evenementen ofte Accidenten tot vervorderinge der Voijagien, met de verzekerde Goederen, zodaanige andere Routes, Voitures en Vaartuigen, mogen gebruiken en emploijeeren, als naar tyds omftandigheden, by dtn Geasfureerden en alle anderen ten meeften nutte en veiligheid zal geoordeeld worden te behooren, dezelve daar toe expresfelyk aucthorifeerende mits deezen, sis medeom de band te mogen reiken tot hetfalveeren en benifioeeren der voorfz. Goederen, dezelve te verkoopen ende penningen te distribueeren , indien 't van noden is zonder ons confent te vraagen, zullen ook betaalen dé on-  ASSURANTIE. Onkosten daaromme gedaan, mitsgaders de Schaade daar op gevallen, het zy dat 'er iets gefalveerd wordt of niet, en zal men de rekening van onkosten geloof geeven op den Eed van den genen, die dezelve gedaan zal hebben zonder iets daar tegen te zeggen; beftaande wyders de voorengemelde rifico in alle perykelen, zo te Water als te Lande, Onweder, Vuur en Wind, Arresten van Vrienden en Vyanden, Detentien van Komn. gen en Koningen? Princen, Heeren en Gemeenten , Brieven van Marquen en Contramarquen, Schelmeryen en onagtzaamheden van de Postillons, Comptoirbediendens, Schryvers, Scheepsvolk, Voerlieden, Herbergiers, Logyshouders, Parthyen, Roovers en Dieven, en alle andere perykelen en avantuuren, die de voorfz. Goederen eenigzints zouden mogen aankomen, bedagt of onbedagt, gewoon of ongewoon, geene uitgezonderd, (lellende ons in alle zulke gevallen in de plaatfe van den Geasfureerden, om denzelve te guarandeeren van alle Verlies en Schaade, die hy zal geleeden hebben, elk naar rato van zyne getekende fomma, zo wel de eerfte als de laatfte Verzekeraar, omme binnen drie maanden, na dat wy beboorlyke advertentie zullen bekomen hebben van 't verlies of fchaade , aan den Geasfureerden of aan zyn Gemagtigde te betaalen zonder eenige korting, mits dat ons in gereeden gelde betaald worde voor den Prys van deeze Verzekering ten honderd , onder verband en fubmisfie van onze Perfoonen en Goederen, prefente en toekomende; renuncieerende als Lieden van eere, van alle Cavillatien en Exceptien, die deezen zouden contrarieeren, fubmitteerende ons ter wederzyde om alle quastien, zo wegens de Schaadens, Premien en Verbeteringen van dien, welke uit hoofde voorfz. zouden mogen ontftaan. aan de Judicature der Kamer van Asfurantie en Avaryen deezer Stede, en kiezende voor zo verre wy buiten de Jurisdictie derzelver mogten woonagtig zyn, domicilium citandi &f executandi ten huize van den Secretaris derzelver Kamer in der tyd. Aldus gefloten in Amfteldam den En is deeze door my eerfte ondergetekende Asfuradeur overgetekend den De Schryvers waar uit men de beste leerwyze ontwaar kan worden, hoedaanig in materie van A jur anti e in ons Gemeenebest voor de refpective Zee-Gerechten te procedeeren zyn; Zymeus notit. Jur. Belg. tit. de Navig. in fin. Grotius inl. tot de Holl. Rechtsg. lib. III. part. 24. Sim. van Leeuwen Roomfch Holl. Recht, lib. IV. part. 9. A. Verwer Nederl. Zeerechten, Avarye en Bodemerye. F. Roccus over de Schepen en Vragtgelden, als mede over de Asfurantien, met Aanteekeningen van Mr. J. Feitema; en voeg hier nog by de Ordonnantiën, Flacaaten en Coftumen, op diverfe tyden, in de Steden Amfteldam, Middelburg en Rotterdam, ten aanzien van de Asfurantien gearresteerd en genomen; zynde die van de eerstgenoemde Stad zorgvuldig vergadert in de Handvesten,' Privilegiën en OBrooyen der Stad Amjleldam in het jaar 1743 door den beroemden Rechtsgeleerden Herm. Woordkerk op nieuw in't licht gegeeven, benevens de vervolgen daarop, loopende tot den jaare 1777. —— En verlangt men uitmuntende Advyfen van devoornaamfts Hollandfche Rechtsgeleerden over Questien van zeer veel belang wegens Asfurantien , men raadpleege Mr. Is. van den Berg Nederlandfih Advyslotk, de met notabele Advyfen vermeerderde, en van de zo veelvuldige Drukveilen gezuivsr- ASSURRITAANEN. ASTROLOGIE. 303 de Uitgave door J. A. de Chalmot bezorgd, en in den jaare 1781 enz. te Campen gedrukt, I. Deel, bl. 87, 346 en 359. II. Deel, bl. 292. III. Deel, hl. 47, 448 en 640. en IV. Deel, bl. 567- ASSURRITAANEN. Het was met deezen naam, dat men in de vroegfte Eeuwen na den Zaligmaaker, eene aanhang van Christenen beftempelde, die tot hunne voornaamfte Geloofsartikelen overeenkomftig met de Leer der Donatiste n, fielden: dat Jesus Christus de tweede Perfoon der Godheid in een laager rang moest geplaatst worden, dandeeerfte, naamelyk God den Vader; en, dat de derde Perfoon, zynde den Heiligen Geest, ondergefchikt was aan den Zoon. Ook herdoopten zy de genen, die hunne Gezindheid omhelsden; en waren van begrip, dat braave en deugdzaame Menfchen, alleen by hunne geloofsbelydenis moeften gezogt worden. ASTER, zie STERREKRUID. ASTERIEN, zie STERRESTEENEN. ASTERS op LEY, zie BLOEMVERSTEENINGEN. .. ASTROIETEN, zie STERRESTEENEN. ASTROLOGIE is een woord dat famengefteld is uit t£rff, Ster, en AÓy«s, Redevoering. Dus zou indien men de letterlyke zin van deeze uitdrukking volgde, dit woord de kundigheid van het Uitfpanfel en de zich daar in bevindende Sterren aanduiden: en zulks betekende het ook in zynen eerften oirfprong; maarthands geeven wy de naam van Astronomie, aan 't geen de Ouden Astrologie noemden, Door Astrologie verftaat men dan hedendaagfch, de Weetenfchap om toekoomende dingen , doordebefchouwing, gefteldheid en invloed der Hemel Lighaamen te voorzeggen, en hier om draagt het ook de naam van Sterre-Wychelary. De onverzadelyke begeerte om het Toekoomende te willen weeten, welke drift flegts een'Cicero, een'Horatius, en weinige vergenoegde Wysgeeren wisten te beteugelen, heeft ongetwyffelt den eerften grondfteen tot deeze Weetenfchap gelegt, die men tot fchande van de Menfchelykheid, zo lang Menfchen geleeft hebben, gewenfcht en geoeffend, ja, ten allen tyde zegenpraalend betwist is geworden, en nog boven alle Verdeedigers van het gezond Verftand, gezegepraald heeft. Wat helpt het, dat Cicero de fchande der Chaldeêrs ontdekt hseft, welken aan Pompejus, Crussus en Ju'l. Cjesar een hoogen en roemrugtigen Ouderdom voorfpelt hadden, en dat hy zyne verbaastheid en verwondering bekende, dat'er nog Menfchen te vinden waren, die aan zulke verregaande Dwaasheden konden geloof liaan? de Divinatione lib. II. - Zoude hy hedendaagfch het zelvde niet kunnen zeggen? Ook kan geen verftandig Man anders redekavelen ten aanzien van eene Weetenfchap, die daar in beftaat, dat men den Invloed der PlaneetenenGefternten, op een nieuwgebooren Kind wil bepaalen, daar die Invloed enkel op den Naam berust, welke deeze Planeeten en Gefternten draagen. De Heidenen naamentlyk noemden de Planeeten, met de naamen van hunne Godheden, en om deeze redenen eigenden de Astrologiften naderhand de Eigenfchappen deezsr Godheden aan dezelve toe, welke weder flegts ingebeeld, en willekeurig of verzonnen waren. Dusdaanig verkreeg Venus, onder de Planeeten, den Invloed in de Liefdesbedryven en Minnehandel, en Mars den Invloed in de Heldendaadtin  304 ASTROLOGIE. den van dappere Mannen, zonder dat zy daar toe een grouttr recht gehadt hebben, dan wanneer alle die gem n welken de naam van Eugenius draagen, voor Krygshelden wiiden gehouden worden, om dat zy eveneens als deez' grooten Krygsheld genoemd zyn. De Uitvinders van de Planeet-Uuren, hebben geen geringen ondienst aan hunne Kunst toegebragt, dewyl zy die daar door nog belachgelyker maaken. Zy beweeren immers, dat de Planeeten beurtelings een Dag lang regeeren, gelyk wederom geduurende den Dag, elk een Uur heeft waar over zy den Scepter zwaait. Zo is, by voorbeeld, de Zondag de dag der Zon, dan die regeert nog boven dat byeonderlyk, op htt eerfte uur van deezen Dag, naamelyk van de opgang van dat Hemellicht af aan te rekenen. Dus is de Vrydag, (zegt dan Geestigen Unzer) by den opgang der Zonne het Harders Uur, waar na zich het bekoorlyke Jufferfchap gelieve te richten. Maar wie kan altyd, en op ieder dag, en dat wel by Zonnen-Opgang, terftond by der hand zyn. Wanneer men derhalven, op een zeker uur des daags iets te cnderneemen heeft, en dat deeze dag van een ongelukkige Planeet beftierd wordt; moetmen het ongeval dat hier uit kan ontftaan, vermyden, met zyne Bezigheden ten minften in dat uur van den noodlottigen Dag waar te neemen, op welk de voor ons gunftige Planeet regeert. Het zoude vervolgt de Heer Unzer onbefcheiden zyn, zo ik dcgt, dat een van myne Leezers deeze Dwarsheden, waar van men flegts geen ééne waarfchynlyke Reden kan aanvoeren , gelooven zoude. Doch is het al niet erg genoeg, dat 'er evenwel Menfchen onder ons gevonden worden, die daar aan geloof flaan, en dat die zich over ons ergeren, om dat wy zo verre niet verlicht zyn om dergelyke Verhevene dingen te kunnen begrypen? De Heidenen pleegen aan ieder Dag in de week een Godheid toe tewyden, en juist aan deeze zelvde Godheden heeft men ook de beftiering der zeven Hoofd-Planeeten toevertrouwd. Zy konden derhalven wel gelooven, dat op deeze dagen de Gebeden aan die Goden destekragtiger zyn zouden, doch, in de Natuur zelvs, was de verkiezinge der Dagen voor deeze Godheden, niet in 't geringfte gegrond, dat egter noodwendig zodaanig zou moeten geweest zyn, indiende Heidenfche Ajlrologisten, iets voordeeligs voor zich daar uit te befluiten gezogt hadden. De Aftrologisten zyn gewoon om zonder eenige voldocnende bewyzen, voor de gegrondheid V3n hunne wetenfchap aan te voeren, met zich enkel te beroepen op de ondervinding, welke zeggen zy, door het nakoomen van hunner Voorzeggingen geftaafd zal worden. Dan het is te beklaagen dat men de ondervinding of de gebeurtenisfen der Menfchen, door geene nieuwe proeven be'haaien kan, en dat een enkele zo ligt bedriegt. Het is immers Natuurkundig onmoogelyk, dat twee Geboorte-Uuren elkander volkomen kunnen gelyk zyn; want ging dit door, dan moesten ook twee onderfcheidene Kinderen, bepaaldelyk op een en dezelvde plaats, en cp eenerlei oogenblik in de Werelt verfchynen. Zulks niet gebeurende, zoude de Zamer.hang der Invloeden noodwendig verfchillende moeten zyn; en hoe kunnen doch als dan de Planeet-Stellingen eenerlei zyn? En, dat de geheele Hemel weder in den zelvden voorgaarden ftand zoude koomen, wordt zulk een aantengefchakeldereeks van jaaren toe vereifcht, dat het tot dus verre niet mogelyk is geweest, dat twee Kinderen ATERLING. in eenerlei omftandigheden, zouden hebben kunne* gebooren worden. En ten aanzien van de enkele Voorzeggingen, ware het te wenfehen, dat van de meesten voldoenende bewyzen konden werden bygebragt; dat die of werkelyk gevolgd waren, of dat zy niet misfchien eerst na de werkelyk gebeurde voorvallen vervaardigd, en naderhand voor wezentlyk gebeurde voorvallen uitgevent waren. Geen enkel Getuigenis uit de Oudheid is ter toetze van het onpartydig oordeel gebragt, dat ftreek kon houden; geen Tiberius, noch Vitellius zullen de Aflrologisten, om dat hunne Voorzeggingen naauwkeurig zyn nagekomen, gedood en uit het Ryk gejaagd , noch de verftandigfte Wysgeeren hen deswegen zo zeer veracht hebben. Dit fchynt genoegzaam te bewyzen, dat men hen in den grond voor Bedriegers, of Guiten heeft aangemerkt, die van de eenvoudigheid der Menfchen hebben gebruik gemaakt , om zich zei ven te verryken, en anderen te bedriegen. Zie Valer. Maximus l. i.c. 3. Behalven dat, zyn alle de bekende beteker.isfen uit de Sterren zo biykbaar ongerymd en dubbelzinnig, of belagchelyk, dat het genoegzaam onmooglyk is, dat die zonder bedrog voor waarheid hebben kunnen worden aangenoomen. Men kan egter niet ontkennen, dat het zeer mogelyk is, dat eenige van zulke Voorzeggingen, nu en dan by geval eens zyn nakomen; dan het zyn juist die zelvde gevallen, waar van de Ajlrologhten zo veel ophef maaken, en dat de onweetende meenigte voor bewyzen uit de ondervindinge aanneemt; doen hoe veel duizenden van gevallen zyn 'er niet, daar de Voorzeggirg gantfeh tegenftrydig uitvalt, welke men egter voorzigtelyk verzwygt en vergeer, om de Kunst niet verdut te maaken. Het beste middel, om deeze Kunst, weike het Menfchelyk Verftand zo weinig eere aandoet, volkomen uit den weg te ruimen, zoude daar in beftam, dat de menfchen begreepen, hoe flegt zy metde Wetenfchap van het toekoomende gediend zouden zyn. In den onbezonnen Wenfch om zyn Noodlot vooraf te zien, legt evenveel trotsheid als kleinmoedigheid opgefloten. Deeze groote en ydele hoop van ons zelvs, ftryd tegens de vrees, dat het ons kwaalyker gaan konde, als wy het wenfehen; en dat begeeren wy vooraf te zien, wyl wy dwaas genoeg zyn, om te gelooven, dat wy het als dan zouden verhinderen kunnen. De geheele Kunst om den wenfeh naarpns toekoomend Noodlot te onderdrukken, beftaat derhalven in de vervulling der Regels, welke Horatius ons tot een Rigtfnoer van ons leeven beeft voorgefchregveD. Vertoon, in Voor en Tegenfpoed, Een zelvden Staat van uw Gemoed; En wees van Vreugd niet uitgehuten, Wanneer 't U wel gaat. ——< ATERLING, betekend eigentlyk een Bastaard, iel mant die in onecht is geteeld. — By overdr'agr, wordt het Woord Aterling, gebruikt, om daar medé eene vuifie, laage Ziel te betekenen, die om eigen belang, of de gunst eener Vorsts, tegens zyn ééd en pligt aan, het welweezen van zyn Vaderland en dat van zyne Medeburgers opoffert; in een woord , die tot bet pleegen van de fnoodfte misdryven in fta.t is wanneer die flegts tot bereiking van zyn doelwit kan verftrekken. Uit het hier volgende Tafereel zal men z'ch een volkomen denkbeeld van deeze Pesten der famenleeving kunnen vormen. „ Dccb  atheïst. „ Doch Aerlingen! het zal u mislukken, hoe ook < ,, de nood aan den man mogt komen! ■ De God c „ onzes Vaderlands is een God, die een grouwel heeft „ van ongerechtigheid en boosheid ! — Zyne Wraak c „ zal op uw hoofd nederdaalen! en zo Neder- i „ land, onder toelaating van 's Hemels wyze en on- c „ doorgrondelyke Voorzienigheid, het Slagtoffer moet 2 worden van uw Verraad en 's Vyands onrechtvaar- > „ digheid, zo wy moeten Vallen, zult gylieden 1 ,', geen triomf! op onze puinhoopen zingen! neen! gy- g i, lieden zult met, gylieden zult voor ons vallen; en \ „ uweeerlooze, ontzielde Lyken, zullen de Schanfen 1 zyn, agter welke wy den belagers onzer Vryheid ë „' het hoofd zullen bieden." Post van den Neder-Rhyn. t VI. Deel, bl. 1255* 1 ATHAMAMTA, zie BEER WORTEL, 2 ATHEÏST, is eene verduitfchte uitdrukking van At- f heus , of aJï«( welk woord famengefteld is uit de&pri- f vativum, gelyk men fpreekt, de ontkennende A, en uit 2 S-iosGod. Atheist, zegt derhalven letterlyk, een Menfch ( zender God, en dit woord wordt, gelyk men weet, ge- r bezigd, om de zodaanigen te betekenen, die het be- r (laan eener Godheid loochenen. Men heeft dikwils a die Menfchen voor Atheïsten gefcholden, die in eenen r God geloofden, en denzelven naar hun béste gewee- 1 ten poogden te dienen; dit was inzonderheid in de \ duistere Eeuwen, en is helaas' nogweleens, het loop- \ je van bedriegelyke Geestelyken, om ben, die zy s vreesden dat hunne listen ontdekken, of de duister- c beid en ongerymdheid hunner Leerftellingen aanwyzen ( zouden, by 't Volk gehaat te maaken, en uit den weg § te ruimen. Die zelvde foort van Geestelyken integen- r deel erkenden, om eene tegenftrydige reden, maar 1 welke op het zelvde punt, hun gewaand belang, hun t gezag, en heerfchlust uitliep, zodaanige Lieden, die 1 door hun gedrag op de duidelykfte wyze toonden, dat \ zy in geen God geloofden, of eenig werk van zyn \ Di'.nst maakten, maar die de Leerftukken, welke zy c voorfchreeven, eerbieden, of iefceenen te eerbieden, t erkenden, zeg ik, de zulke in veele Landen en Eeu- 1 wen, voor rechtzinnige Belyders en waare Geloovi- 2 gen. De befchaafdheid, de meerdere en algemeene c kundigheden onder een Volk, zyn de beste middelen v om dit kwaad te fluiten. c" Men heeft beweerd, dat 'er onmogelyk Godverzaa- e kers konden zyn, en dat 'er inderdaad ook geene ge- t vonden werden; men heeft van een anderen kant ftaan- v de gehouden, dat derzelver getal vervaarlyk groot wa- ( re. De eerften hebben de Godverzaakers befchouwd, I als befpiegelende Wysgeeren, die geen Menfch bena- v deelen, en die, even als andere Menfchen, recht heb- r ben op de befcherming der Maatfchappy; de anderen \ merken ze aan als Pesten van de Zamenleeving, als c Vyanden van 't Menfchdom, en tegen welken men niet 1 te veel geflrengheid kan oeffenen. Die verfchillende 1 gevoelens hebben veele anderen voortgebragt, en heb- r ben aanleiding gegeeven tot verfcheiden vraagen, welken men, voor zo verre het wezenlyke betreft, tot 1 deeze drie brengen kan. Te weeten, men mag vraa- r gen; Voor eerst, welke die genen zyn, die men met < recht Atheïsten of Godverzaakers kan noemen. Ver- 1 volgens, of 'er inderdaad Godverzaakers in de Werelt 1 zyn, of ooit geweest zyn. Eindelyk, of een Godver- | zaaker, door ;-.yne enkele hoedaanigheid van Godver- 1 zaaker, een misdaadigMenfch zy, een voorwerp, daar 1 VUL Deel. atheïst. 305 le Burgerlyke Wetten tegen behooren te waaken, en lie verdient geftraft te worden? Wat het eer/Ie betreft; men moet niet flegts de zoaanigen voor Godverzaakers houden, dewelke ontennen, dat deeze Werelt het gewrogt zy van een' mbegonnen Schepper, of ook dezulken, alleen, die yn beftaan ontkennen, maar ook hen, die dat beftaan an een eeuwig, oneindig, goedertieren God.vrugtdos maaken, om zo te fpreeken, door de betrekkinen te löchenen, welke tusfehen ons en het Opperwezen plaats hebben. Schoon men immers het beiaan van een Weezen, van de Werelt, daar wy een edeelte van uitmaaken, en daar wy toe behooren, sn eenemaal onderfcheiden erkenne; fchoon men toeia, dat dit Wezen de Schepper en Oirfprong van deee Werelt, in den uitgettrekften zin van 't woord, eweest is, byaldien men egter alle betrekkingen tuschen ons en het zelve weg neeme, by aldien men ter elvder tyd, dat men het aanwezen van deezen eerften )irfprong des Heelals erkent, beweert, dat wy niets iet onzen Maaker te doen hebben, dat hy zich geheel iet met ons bemoeit, dat ons lot geene de minfte verndering ondergaat; 't zy wy zyne gunst en goedkeuing al of niet verwerven; wanneer men dit tevens ;ert, zeg ik, zo ontftaat men in denzelvden adem, raar mede men zegt, daar is een God, den Menfch an alle gehoorzaamheid aan, van alle vrees voor, van 11e erkentenis jegens denzelven, en het is ten onzen pzichte even eens, als of men zeide, daar is geen Jod; want inderdaad is 'er in het ondeiftelde Systema een God voor ons. Dat een Wezen al of niet befta; ïits dat het zelve geen invloed hebbe op myn Nood3t, dat het zelve zich geheellyk met myn Gedrag niet emoeije, dat ik nimmer het voorwerp zyner opletteneid, zyner zorgen, zyner goed-of afkeuring ben, is oor my volftrektelyk het zelvde. Het zy men derhalen het aanwezen van een God reehtftreeks lochene, f dat men den grond, om zo te fpreeken, van zyn eftaan ten onzen opzichte vernietige, door de betrekingen tusfehen den Schepper en zyne redelyke Schepelen weg te neemen, men doet of men beweert in de aad dezelvde zaak, men ftaat, ten opzicht der uitwerkzelen, het zelvde Systema voor, men ontkent e Godheid, men is een Atheïst, men is zonder God, ïen verdelgt allen grond van Godsdienst, alle eeried, alle vrees, alle vertroosting, alle hoop, alle erpligtingen, welke het Geloof in eenen Schepper, )nderhouder, Beftierder, Wetgeever, en Rechter der flenfeben kan te weeg brengen. Dit is derhalven eene rezenlyke Godverzaakery , 'é n zy die zo denken , loeten volgens de eenpaarige en ftandvastige wyze an oordeelen, onder alle Menfchen aangenomen, tot en rang van Atheïsten gebragt worden. Wy kunnen en, volgens de natuurlyke en juiste bepaaling des Voords, in den beginne voorgefteld, geen anderen aam geven. Maar zonder het beftaan van God rechtftresks te ochenen, of zonder het zelve nutteloos voor ons te riaaken, kan men daarenboven ook de Godverzaakery an ter zyde leeren, door eene onveranderlyke noodattigheid voor te flaan, door de vernietiging der Ziel net die des Lighaams te beweeren, of andere zodaani;e Leerftellingen te gelooven en aan te dringen, dewel;e door haare onvermyde'yke gevolgen , fchoon zich tiet zo gereedelyk vertoonende, even eens ftrekken Q q oin  3otS ATHEÏST. om allen Godsdienst den bodem in te flaan, om alle betrekkingen tusfehen God en ons te verbreeken, alle Voorzienigheid van des Scheppers zyde, alle gehoorzaamheid en erkentenis van onzen kant te vernietigen. Dezelvde reden, welke wy ftraks, ter bevestiging van het eerfte gedeelte onzer bepaaling hebben bygebragt, ftrekken even eens om dit tweede gedeelte aan te dringen, en buiten alle tegenfpraak te ftellen. Maar eindelyk zyn 'er Menfchen, die zodaanige Leerftukken, welke ons, met rede, toefchynen, rechtltreeks tot de Godverzaakery te moeten leiden , met een dwaalend , maar oprecht geweeten , of liever, door eene ongelukkige verdraaijing en verwarring van Denkbeelden, maar met een eerlyk Hartvoorftaan, en terwyl zy, by aldien zy overeenkomftig met zich zeiven voort re ,'eneerden, Atheïsten fchynen te moeten worden, met hunne dwaalingen egter een onbegonnen Schepper , Ondeihouder en Beftierder der Werelt, een Belooner der Goeden, en een Straffer der Kwaaden erkennen ; zodaanige Menfchen in den rang van Godverzaakers te plaatzen, of Atheïsten te noemen, Zou de uiterfteonbillykheid en eene baatelyke heerfchlust of vervolgzugt wezen. Zy zyn het in de groote zaak met ons eens, en het is niet dan al te gemeen, dat de Menfchen met zich zei ven, in hunne redeneeringen zo wel als daaden, ftryden; dat zy ware gevol gen uit valfche beginzelen, of valfche gevolgen uit goede beginzelen afleiden; dat zy zodaanige gevolgen als ongegrond verwerpen, welke ons voorkomen op de blykbaarfte wyze uit hunne Leerftellingen te moeten voortvloeijen, en dit alles in de oprechtheid hunner Harten beredeneeren. Wil men derhalven allen, die niet beftaanbaar in den Godsdienst redekavelen , die niet juist denken en oordeelen, en dat wel naar onze gedagten, niet veroordeelen en verketteren, wil men zich zeiven niet tot Rechter over het Geweeten zyner Medemenfchen opwerpen, zo moet men gewisfelyk zulke Menfchen, hoedaanig hunne gronden dan ook wezen mogen, niet onder de Ahsisten betrekken. Edoch behalven de leerftellige of befpiegelende Godverzaakers, kan men dezulken ook nog als Atheïsten befchouwen, dewelke zonder eenige redeneering, zonder eenig onderzoek, maar eeniglyk door het uitwerkzel van ééne of meer woeste en ongeregelde driften verlangd hebben, dat 'er geen God mogt wezen, om niets met hem te maaken te hebben, om niet verpligt te zyn hem te vreezen of te eeren, om geenen Rechter te hebben , wiens Wetten zy behoeven te onderhouden , en wiens Straffen zy te dugten hebben. Men noemt deeze Menfchen , praktikaale of daadelyke Atheïsten. Maar men moet tot deezen Rang niet brengen een andere foort van Lieden, die, by gebrek van nodige onderrichting, niet flegts in 'tgeen den Godsdienst, maar ook in 't geen de gemeenfte Kundigheden betreft, die door eene allerongunstigfte opvoeding, waar in hunne verftandelyke vermogens gehsel niet ontzwagteld zyn, geen denkbeeld hebben van een Opperwezen, daar zy nooit van hebben hooren fpreeken, en God niet kennen, om dat men hen nooit tot denzelven heeft doen opzien. Deeze Lieden ontkennen zyn beftaan niet, zy zyn daar alleenlyk onkundig van , zy volgen, in alle hunne bedryven, den leiddraad hunner driften en behoeften; men moet ze meer als dom dan als boos en iaood befchouwen, meer beklaagen dan befchuldigen; ATHEÏST. sena genoegzaame ontzwagteling hunner vermogens, sene behoorlyke onderrechting , in tyds te werk geteld , zou hen op den rechten weg hebben kunnen leiden; men oordeelt hen te ftreng met hen Aheisten te noemen. Ik koorn tot het tweede Stuk, dat ons te onderzoeken ftaat. Zyn 'er inderdaad Atheïsten in de Werelt, en kunnen zy 'er wezen? Wy moeten hier eene noodige onderfcheiding maaken. Wat het beftaan dier Volkeren betreft, die geen denkbeeld van een God zouden hebben, of gehad hebben, en die, zonder deszelvs aanwezen te lochenen, nooit aan hem hebben gedagt, om dat niemant hen die allergewigtigfte waarheid voordroeg, daar zyn gewisfelyk fterke redenen, waarom zy in twyffel mogen trekken, of zy'er ooit geweest zyn, en derhalven nog zyn. Het is aan den eenen kant geheel niet waarfcnynlyk, het is niet overeenkomftig met de menfchelyke Natuur, dat een geheel Volk dit grootfeh, dit verbaazend Toneel van het Heelal geduurig voor oogen zoude hebben, de opvolgingen van Dag en Nagt, den ioop van Zon en Maan en Sterren, de veranderingen der Saizoenen , de verfcheide voortbrengzels van Land en Zee , of Rivieren en Meiren, befchouwen en genieten; dat het zulk een onverbretklyk verband van oirzaaken en uitwerkzelen, van oogmerken en gewrogten, als waar door het Heelal te zamen hangt, ik zeg niet gade flaan, maar geduurig ondervinden en voelen zouden , zonder dat een of meer leden van het zelve hunne gedagten tot eene onzichtbaare oorzaak , tot een Opperbeftierder, verheffen zouden! Het is niet overeenkomftig met de menfenelyke Natuur, dat zy zo dikwils Onweders en Stormwinden gezien zullen hebben, zonder dat zy door hunne hartstogt van vrees zelve zyn aangefpoord om hooger te denken, en aan den enen kant te beeven voor eene onzichtbaare werkoirzaak van die akelige verwarringen, aan de andere zyde te hoopen , dat die zelvde goede Geest, die hen zo lang het fchoone Weder heeft gefchonken, en zo veele andere blyken zyner gunst getoond, hen ook nu weder in zyne befcherming neemen zal. Het goede Weder volgt op den Donder en Stormwinden; de Natuur lagt hen weder, als te vooren, vrolyk toe, zy zien hunne wenfehen vervuld, hunne gebeden verhoord, en eene natuurlyke drift van erkentenis paart zich met hun belang en vrees voor volgende Onweders, om dat goede Wezen, door wien zy ondervinden, dat zy beftaan, te eeren en te dienen , om het, in nood, wederom met een goeden uitflag te kunnen aanroepen. Dit zeg ik, zyn aan den eenen kant aanmerkingen, welke even duidelyk door de Rede aan de hand gegeeven, als door de ftandvastige Ondervinding van alle onbefchaafde Volkeren bevestigd worden. Die Volkeren, ik erkenne het, denken weinig, dat is te zeggen, hunne opmerking bepaalt zich tot weinige noodzaakelyke voorwerpen, maar onder die weinige voorwerpen zyn 'er gene daar zy meer mede te doen hebben, dan met het geduurig veranderend Toneel der Werelt, met de verwisfelingen der Saizoenen, de opvolgingen van Stilte en Stormen, en van de onzichtbaare hand, waar door zy verwardelyk, maar fpoedig, begrypen, dat dit alles beftierd moet worden. Aan den anderen kant is het zeker, dat alles, wat men ons bericht heeft wegens Volkeren zonder Godsdienst, van genoegzaame bewyzen is ontbloot, en enkel fteunt op verhaalen, zonder ge-  ATHEÏST. genoegzaame kennis, zonder behoorlyk onderzoek gedaan , op verhaalen van Lieden, die de Taal deezer Volkeren niet verftonden, die hunne Zeden niet kenden , die niet wisten, welke denkbeelden zy aan zekere bedryven hegtten, met welke oogmerken zy zekere tekenen maakten , zekere klanken voortbragten ; op verhaalen van Reizigers, die hen flegts in het voorbygaan gezien, en nooit lang genoeg onder hen gewoond hebben, om eene getrouwe befchryving van te geeven; van Reizigers zelvs, die flegts hunne Kusten bezogt hebben, en even weinig in ftaat waren, om zich naauwkeurig van hen te doen verltaan, als hunne woorden en tekenen in dier voegen altoos te verklaaren, als zy daar mede bedoelden. Men weet thands met een volkomen zekerheid, dat de Kanadiaanen, de Hurons, de Brafiliaanen, deKaraïben, de Kaffers, de Hottentotten, en alle de Volkeren, met welken men omgang genoeg gehadt heeft, om hunne Taal en Zeden te leeren kennen, denkbeelden hebben van eene Godheid, van eene Voorzienigheid, van een toekomend Leeven, en, uit hoofde van dit alles, eenen Godsdienst onderhouden, Niets is minder beweezen dan de Godverzaakery der Geletterden in China. De befchuldiging tegen hen gemaakt is alleenlyk gegrond op gevolgen, die men uit eenige overnatuurkundige beginzelen afleidt, welke beginzels de Chineezen aanneemen, zonder de gevolgen te voorzien, welke onze Europifche Zendelingen daar uit trekken zouden, en welke gevolgen zy inderdaad niet even eens daar mede verbonden achten. Maar terwyl het beftaan van geheele Atheistifche Volkeren of Maatfchappyen meer dan twyffelagtig is, gaat het zekerer , dat 'er verfcheide byzondere Menfchen gevonden worden, die het geloof in eenen God en in de Voorzienigheid verwerpen. Daar zyn ongetwyffeld Aheisten, dewyl fommigen daar voor uitkomen , eer Hellen in deeze gewaande Wysheid, dezelve in hunne Schriften voordraagen en aanpryzen, en de verdeediging der Godverzaakery openlyk op zich neemen. Het getal dier Menfchen is ondertusfchen kleiner dan men gemeenlyk denkt, en men moet zich boven alles wagten, van het zelve, door eenen blinden verftandeloozen yver voor den Godsdienst, te vergrooten. Het Leerftuk, dat'er een God is, die ons zyne heilryke Wetten ten onzen nutte alleen heeft voorgefchreeven, die acht op ons geeft, die voor ons waakt en zorgt, en die ons eeuwig gelukkig wil en zal maaken, zo wy zyne Vriendelyke en Vaderlyke oogmerken niet weerbarstig verydelen; dit Leerftuk, zeg ik, is al te troostryk voor ieder Merfch in het byzonder, en van al te veel belang voor de Maatfchappy in 't algemeen , dan dat de Aiheistifche Schryvers ooit veele Leerlingen maaken, ooit eene School ftichten zullen. Wat de zulken betreft, die zich voor Godverzaakers uitgeeven, om dat zy wenfehen dat 'er geen God ware, en welken men praktikaale of daadelyke Aheisten noemt, derzelver getal is zekerlyk grooter dan dal der befpiegelende; maar men kan ze niet dan oneigenlyk onder de 'Godverzaakers brengen; met welk eene floutheid zy zich voor dit verfchriklyk Systema ver klaaren; men zou zich bedriegen, zo men meende, da zy het waarlyk gelooven. Zy braveeren de Godheic meer dan dat zy dezelve lochenen; zy haaten dezelvi meer dan dat zy derzelver beftaan kunnen wraaken; z\ zouden dezelve gaarne vernietigen, en zy kunnen he ATHEÏST. 307 zo verre niet brengen, dat zy het denkbeeld haarer vreesfelyke tegenwoordigheid uit hunnen Geest verbannen; konden zy het zo verre brengen, hunne haat zou verminderen, zy zouden onbezorgd in hunne ongeregeldheden voortvaaren; nu integendeel vergiftigt dit onwillig Geloof, geduurig beftreeden, en geduurig zegepraalende, hunne meeste vermaaken die zy veroor- t deelen, en dus nooit recht genieten. Zy zyn derhalven geene Atheïsten dan met woorden en wenfehen, men moet hen eer Booswigten dan Godloochenaars noemen. De Reuzen van de Fabel, die den Hemel wilden beftormen , Lucifer die zich der gehoorzaamheid van den Eeuwigleevenden en Almagtigen zogt te onttrekken , en de Dwaazen, die in hun Herte zeggen, daar U geen God; de Heere hoort onze redenen niet, hy merkt niet op onze daaden, zyn' allen V3n deeze foort, het zyn Rampzaligen om dat zy Godloos zyn, en Rampzaligen, om dat zy nog Godloozer wenfehten te zyn. Hunne onheilige fpotredenen, de afgryslyke uiterften, daar zy zich toe laaten vervoeren, wanneer zy dit oordeelen ftraffeloos voor de Menfchen te kunnen doen , zyn geenzintseen bewys voor hunne overtuiging dat'er geen God zoude zyn, maar veel eer poogingen om die overtuiging te verkrygen, veel eer doodfluipen van een Zieltoogend Geweeten, dat altoos weigert, te fterven. Hoe zouden die Ongelukkigen toch aan eene beredeneerde overtuiging komen , daar zy niets, tot dit onderwerp betreklyk, onderzogt hebben! Hunne Godverzaakery heeft hunne zedelyke ongeregeldheden niet voortgebragt, maar die Godverzaakery is daarentegen een louter uitwerkzel hunner zedelyke wanorders;de Ondeugd heeft byhen de Ongodsdienstigheid doen gebooren worden ; de Atheistery is een foort van Wykplaats, daar zy zich gehoopt hebben te kunnen bevryden voor de flaagen van hun folterend Geweeten, 't welk hen zelvs daar vervolgt, en martelt; zy voelen zich niet dan te dikwils door fchaamte, door vrees, door wroeging, in't midden hunner fchuilplaatzen overvallen, wanneer het denkbeeld van die Godheid, welke zy dugten en haaten , waar voor zy beeven, zonder 'er zich voor te kunnen verbergen, zich hunnes ondanks op eene leevendiger wyze dan naar gewoonte vertoont, en hen onder het gewigt van derzelver vervaarlyke tegenwoordigheid verplettert; geene drogredenen, geene onheilige fpotternyen zyn.hier tegen beftand , en geen heul of troost in die onzalige oogenblikken voor handen; onzalige oogenblikken, zeg ik, want geen yslyker ftaat dan deezen kan ik my voor een Menfch verbeelden; en deeze oogenblikken moeten noodwendig wederkomen, zo dikwils eenige tegenfpoed , eenige ziekte, eenig onverwagt toeval hen aan zich zeiven wedergeeft, hunne driften doet zwygen, en hen dwingt een opmerkend Oog op het Toekomende te flaan; akelig Toekomende, het welk aan hunnen verbysterden Geest niets dan de verfchriklykfte mogelykheden vertoond; alle de Godsdienstige Denkbeelden hunner jeugd worden als dan wakker, en komen met zo veel te meer kragt te voorfchyn, als zy zich, aan den eenen kant, de fterke poogingen die zy gedaan hebben om dezelve te verflikken, en de beweegredenen, welke hen daar toe dreeven, : duidelyker herinneren ; en , aan den anderen kant, [ geen beredeneerdBeginzel in zich vinden, waar mede > zy zich wegens de valsheid dier Denkbeelden overtuir gen kunnen. Dit zyn derhalven, ik herhaal het nogt maats, de ongelukkiglte Menfchen , die ik ken, en Q q 2 der-  -o3 ATHEÏST. derzelver getal is egter vrees ik, al te groot, inzonderheid als men 'er alle de zodaanigen onder betrekt, die voorbedagtelyk en met opgeheeven handen zondigen; maar het zyn eigenlyk geene Atheïsten, hetzynKranken, Dood-kranken , maar hunne ziekte heeft haaren zetel meer in het Hart dan in den Geest. Wat de befpiegelende Atheïsten betreft, die de eenige waare Godverzaakers zyn, dezelve zyn zeer zeldzaam. Zo eenige Phiiofophen van oud Griekenland tot deeze verbyftering van verftand vervallen zyn, derzelver getal is gewisfelyk weder veel kleiner, dan men het fomtyds maakt; en niets is onbillyker, dan 'er eenen Thales van Mileten, eenen Orpheus , eenen Socrates, Plato, Aristoteles, Zeno, en de meesten hunner Discipelen mede te befchuldigen. Zo men hunne Leerftellingen met eene gezonde oordeelkunde nagaat, en onpartydig beredeneert, zal men overtuigt worden , dat zy, die hen op den rang der Godverzaakeren gefteld hebben , dezelvde misdaad in hunne redeneerwyze begaan, als wy, ten opzichte van de Chineefche Geletterden, hebben opgemerkt. Dat is te zeggen, dat men uit zekere Beginfelen, welken zy aannamen, Gevolgen afleidt, die zy daar niet mede verbonden ; onze denk-en redeneerwyze , onze overnatuurkunde is geheel verfchillende van die der Oudheid; men moet de Leerftellingen der oude Wysgeeren niet naar onze maar naar hunne wyze beredeneeren, en hen niet ligt eene Leerftelling toefchryven, dan welke zy met zo veele woorden, en wel woorden, welker betekenis wy volmaakt verflaan, voordraagen. Men vindt onder de Romeinen niet één A'heistifch Philofooph; die welke onder de hedendaagfchen gevonden worden , zyn voornaamelyk te zoeken onder die Schryvers, welke na de herftelling der Weetenfchappen en fraaije Letteren gebloeid hebben. Men zag in de Xllde Eeuw, en vervolgens; AveroSs, Poggio den Florentyner, Calderen, Pierre Aretin , Bemhus, Bruno, Cardanus, Cesai.pinus , Campanella , Cremonin, pompona, faurelli, vanini, hobbes, politianus, Viviani , Spinoza , Matthias Knutzen , Casimir Leszinsky, te voorfchyn komen, allen van Atheistery befchuldigd, en allen, zo men 'er flegts twee van uitzondert; zonder genoegzaamen grond befchuldigd; ten opzicht van fommigen was 'er geheel geen grond; anderen hadden 'er aanleiding toe gegeeven door Ongodsdienftige Gefprekken, en ongebonden Zeden: Joannes Toland kan als een Discipel van Spinosa befchouwd worden, en zints korten tyd heeft men verfcheiden Werken zien verfchynen, welker naamlooze Schryvers vry duidelyk doen zien, dat zy voor hebben de Godverzaakery op de puinhoopen van allen Godsdienst te bouwen. Men kent vry algemeen een werkje van deeze foort, waar van de tytel is: l'Origine du Depotisme Otiental; of de Oorfprong der willekeurige Regeeringe in htl Oosten, waar in de Schryver, door eenige trekken uit de Gefchiedenis ontleend, en dooreen grooter getal andere welken hy veraert en onderftelt, gelyk als algemeene verbrandingen , verfchriklyke Overftroomingen, algemeene Vernielende Rampen enz. poogt te bewyzen, dat de Godsdienst en de willekeurige Regeering , dewelke, volgens deezen Schryver, altoos te famen gepaard zyn, haaren oirfprong gehad hebben in drukkende omftandigheden, daar geheele Volkeren in betrokken waren, en daar bekwaame Staatkundigen gebruik van hebben weeten te maaken, om de verflagen ATHEÏST. Geesten der domme Stervelingen onder 't jok te brengen. Een ander Schryver heeft in een werkje, waar van de tytel is; le Monde et Jon Origine; of de Werelt en haar Oorfprong; voornaamelyk poogt te bewyzen, voor de eeuwigheid der Werelt, en van het Menfchelyk Geflacht op de Aarde, vastte ftellen en aan te dringen, zonder dat hy juist het beftaan van eenen Schepper ontkent. Een ander werk , onder den tytel van Contagion Sacrée, ou Hiftoire naturelle de laSuperjlition: dat is; Heilige Befmetting, of Natuurlyke Hiftorie van hetBygeloof, poogt te bewyzen, dat niets minder nuttig is dan van een God te fpreeken , en dat niets fchaadelyker is voorde Maatfchappy dan een'Godsdienst, hoedaanig dezelve dan ook wezen moge; dat alle Ongelukken, die het Menfchdom drukken , hunnen oirfprong in den Godsdienst hebben; dat de grootfte dienst, welken men den Stervelingen zou kunnen doen, wezen zoude, alle denkbeelden van Gosdienst, alles wat 'er naar zweemt, uit de Maatfchappy te weeren, en het woord God, met alle anderen van dien aart, uit de taal te verbannen. Minder beflisfend heeft men ditgewigtig onderwerp behandeld in een werkje, 't welk men Hifloire de Ajaoniens heeft genoemd, waar in men het twyffelagtig fchynt te ftellen, of eene Maatfchappy gelukkiger zoude zyn met of zonder geloof in eenen God, met of zonder Godsdienst, maar waar in de Schryver egter duidelyk genoeg toont voor het laatfte, de ontkennende ftelling, te zyn; ten naderen blyke waar van hy eene Verhandeling agter dit kleine Boek geplaatst heeft, om te bewyzen, dat de fchaamte ons niet na» tuurlyk eigen is, en waar in hy eene taal voert, en fchilderyen voordraagt, die een zedig Menfch niet zonder bloozen leezen of zien kan. Daar zyn andere Schryvers en Werken, die de Godverzaakery, niet regelrecht voordraagen, fchoon zy zodaanige leerftellingen bevatten, waar uit dezelve, naar het oordeel van veelen, noodwendig moet voortvlosijen; zy worden dikwils op den rang der Atheisten geplaatst; ik wil hen daar egter, om de gemelde reden, niet onder betrekken; ik vrees hen zelvs te verongelyken met hunne Naamen en Werken tevens met die der Godverzaakers te noemen, Naamen en Werken die zeer beroemd zyn, en, in andere opzichten, met achting en erkentenis voor hunne goede dienften aan de Geleerdheid gedagt moet worden; maar daar is onlangs een Werk verfcheenen, onder den tytel van Syfiéme de la Nature, 't welk vooral gedagt moet worden. DeSchryver, in het zelvde voetfpoor treedende, op dezelvde gronden bouwende, en waarfchynlyk met dezelvde pen fchryvende, als de Autheur van de Contagion Sacrée, ou Hiftoire Naturelle de la Superftition, legt, even als in het voorige Werk, voor bafis, en geeft voor beweegreden op, die hem tot fchryven heeft aangefpoord, dat de Godsdienst niets dan kwaad heeft gedaan onder 't Menfchdom; dat het denkbeeld van eenen God nutte» loos en fchaadelyk is; hy poogt te bewyzen, dat 'er geen God is, dat 'er flegts een eeuwig, volmaakt, werkzaam Wezen zy, noodzaakelyk in zich zeiven, in zyne eigenfchappen, en in zyne uitwerkzelen, en dit Wezen is de Natuur. De Schryver, een Man van verftand, heeft de fouten van het Systema van Spinosa ,'t welk in den grond met het zyne overeenkoomt, zoeken te verhelpen, en de tegenwerpingen voor te komen, welken hy geoirdeeld heeft, dat daar tegen in te brengen waren. Het  ATHEÏST. Het is derhalven zeker dat 'er Godloochenaars geweest zyn, en nog zyn; Godloochenaars in den eigenlyken zin, Tamelyk befpiegelende Atheïsten; Menfchen, die door redeneeringpoogen te bewyzen, dat 'ergeen God is. Maar men mag vraagen, of het mogelyk zy, dat zy van de waarheid hunner verzekeringen ten deezen opzichte overtuigd zyn? Als men in aanmerking neemt, hoe verfchillend de Menfchen door dezelvde Waarheden en Beginfelen getroffen worden, niet flegts in Godsdienflige en Ovematuutkundige zaaken, maar zelvs in Hiftorifche en Natuurkundige ftukken; als men bedenkt, dat, in duizend gevallen, de een voor zekere Waarheid aanneemt, het geen den anderen als eene blykbaareValsheid voorkomt, zal men reeds beginnen over te hellen, om de befpiegelende, de redeneerende Godsloochenaars het voorrecht te vergunnen, dat zy, oven als andere Dwaalgeesten, van hunne rampzalige doolingen in goeden gemoede overtuigd kunnen zyn. Een enkel denkbeeld, kwaalyk begreepen, pf verkeerdslyk in onzen Geest geplaatst, en ter zeiver tyd diep in denzelven ingedrukt , kan eene reeks van andere Denkbeelden, Redeneeringen en Dwaalingen voortbrengen , die wy naauwlyks begrypen kunnen hoe verre ze uitloopen, of welke gedrogtelyke Stelzels ze voortbrengen zullen. Wy zien dit dagelyks gebeuren , wy zien de Menfchen in Dwaalingen vallen, welke een on bevooroordeelden Geest niet minder ongerymd , en met hunne beginfelen Itrydig voorkomen, dan het Systema der Godverzaakery is met alle gronden van befpiegelende en proefondervindelyke Natuurkunde, en met alle regels van bet gezond Verftand. Hier mengen zich de driften onder, waar door wy allen duizendmaalen in onze redeneeringen gezwaaid worden, zonder dat wy het weeten of vermoeden; de zugt om byzonder te zyn, om zich een naam te maaken, om voor een fterken Geest gehouden te worden, heeft veele ongerymde Stelfels voortgebragt; laaten wy ons voor onbil]yke oordeelen wagten; laaten wy het aan het onbedriegelyk oordeel van den Alweetenden Hartekenner overlaaten te bepaalen, hoe veel deel deeze zugt,hoe veel deel de vrees, of eenige andere hartstogt in de beklaagelyke Dwaalingen der befpiegelende Atheïsten hebbe ? Wat hier ondertusfchen van wezen moge, zeker is het, dat 'er, aan den kant der Godverzaakery, niet een eenig Bewys is, gefchikt om een waarheidlievenden Geest te overtuigen, en de verfchynfels van 't Heelal op een redelyken voet te verklaaren, even min als 'er eenig wezenlyk voordeel uit te hoopen is, waar door een gelukzoekend Hart derwaards kan overhellen , of waar door dit Systema zich, als voordeelig voor het OMenfchdom, zou kunnen aanpryzen. Wat nut doet my de Godverzaakery ten opzicht myner Kundigheden? Kan ik door dit middel eene netter of vollediger Natuurkunde krygen? Kan ik naauwkeuriger redenen geeven van de Verfchynfels, welke ik in 't Heelal ontdek? Integendeel, " Ik vinde zonder God, zegt de Heer „ de Voltaire ten deezen opzichte, niets dan een „ onbegrypelyken Afgrond. Het woord Natuur is voor „ my niets dan een woord; maar een verftandige Werk meester geeft my reden van 't geen myn Verftand ,, niet doorziet; mtt dit behulp begryp ik iets, zon,, der het zelve dwaal ik in eene dikke duifternis, zon„ der een God heb ik geen derkbeeld var, order, oog„ merk, of fchikking; zonder een God komt het my ATHEÏST. 3o9 „ onmoogelyk voor dat alles zo wel op malkanderen „ pasfen, zo geregeld faamenhangen zoude , als ik „ duidelyk zie, dat het Heelal in alle zyne deslen doet". Wat is inderdaad verwarder, duifterer, wanhoopiger, dan de befchouwing onzer eigen Lighaams- eD Zielsvermogens, zondereenen God? Wanneer een Aheht my zegt; eene blinde Natuur heeft u voortgebragt; geene wyze en vrye oirzaak heeft uw leeven en verordening bepaald; gy zyt uit den fchoot der aarde voortgekomen, en zult in den zeiven wederkeeren; wat leert, wat onderrecht hymy? Wat denkbeelden heldert hy my op? Verre van daar. " Het Schouwtoneel der Na„ tuur, zegt de Burger van Geneve, zo leevendig, zo ,) treffend, zo aangenaam voor hen, die eenen God „ erkennen, is doodsch en naar in de Oogen van een' „ Godverzaaker; en in deezen grooten Keten, in dee„ ze fchoone Harmonie van Wezens, waar in alles fa,, menhangt, alles van eenen wyzen Maaker fpreekt, ., bemerkt hy niets dan een blind geval, dan verwarring ,, en deelen, dan uitwerkzels zonder oirzaak. Van hoe „ veele troost en zoetheden is hy niet berooft, aan ,, wien de Godsdienst ontbreekt? welk een vermaak ,, verfchafi dezelve, als wy hem oprechtelyk gelooven „ en volgen! welk eene verligting in onzeMoeijelyk„ heden, welk eene verzagting onzer Smarten / hoe „ worden wy tot loffelyke Bedryven aangenoopt door ,, het denkbeeld, dat wy fteeds den Allereerwaardigften „ Aanfchouwer en Belooner onzer goede Poogingen „ aan onze zyde hebben I welk een Prikkel ter Deugd, ,, welk eene veilige Schuilplaats, welkeen Bron van Ge,, noegen! welk een Schild tegen dé vrees des Doods"! Op de duidelykfte wyze gemaakt en verordend voor de Deugd, hoe zullen wy dezelve egter betragten? hoe zullen wy aan deeze verordening onzer Natuur voldoen, zo wy God niet tot Wetgeever, tot Getuige, tot Rechter, hebben! Op de duidelykfte wyze gemaakt en verordend om in de Maatfchappy te leeven, en het welzyn myner Medemenfchen, daar ik als één Lighaam mede maak, te bevorderen, hoe zal ik, in de Godverzaakery, een prikkel vinden om myn byzonder geluk aan dat der geheele Maatfchappy op te offeren? " Bayle heeft zeer wel beweezen, zegt de reeds „ aangehaalde J. J. Rousseau , dat de Geestdryvery „ verdervelyker is voor eene Maatfchappy, dan de be„ fpiegelende Godverzaaking ; dit is onbetwistbaar; ,*, maar het geen hy niet gezegd heeft, en met geene „ mindere waarheid hadt kunnen zeggen, is, dat de „ Geestdryvery, fchoon bloeddorftig en wreed, egter „ eene grootfche en fterke drift is, die het Hart van „ den Ménfch verheft, die hem den Dooddoet ver„ achten, die hem verbaazende poogingen doet aanwendden, en welke men alleenlyk wysfelyk heeft te ,, beftieren, om baar tot de verhevenfte Deugden te „ leiden; terwyl integendeel de Ongodsdienftigheid, „ met den Menfch tot het tegenwoordige te bepaalen, ,, hem aan dit Leeven vasthegt, hem verflapt en ver„ wyfd maakt, de Ziel verlaagt, alle Hartstochten in ,, een bekrompen zelvbelang doet uitloopen, en, on„ zen Geest in een verachtelyk eigen ik befluitende, ,, allengs de grondflagen der faamenleeving, eene edel,, moedige liefde voor Land en Volk, eene verheven „ zugt naar Lof én Roem, ondermynt; zo de ,, Godverzaakery der Menfchen bloed niet vergiet, „ laat zy dit minder na uit Liefde voor den Vreede, dan „ uit Onverfchilligheid voor Waarheid en Valfchheid, Q» 9. 2 „voor  3io ATHEÏST. „ voor Nut en Nadeel. Die gewaande Wyzen bekreu,, nen zich niet, hoe de zaaken gaan, mits dat zy in „ hun Kabinet gerust blyven. Hunne beginzels zyn ,, niet de Menfchen te Dooden, maar zy be'etten ze „ Gebooren te worden, door de goede Zeden , de bron ,, der Voortteeling, te vernielen, door de Menfchen ,, van alle verpligting en verbindtenis te ontdaan, door „ hen te ontheffen van de Wet, daar alle andere Men,, fchen onder liggen, namelyk aan de oogmerken van „ hunnen Schepper te beantwoorden, en door alle ,, hunne nelgingen en daaden te bepaalen tot zich zeiven, tot een bekrompen baatzugtig Eigenbelang zo „ verJervelyk voor de Voortteeling als doodelyk voor ,, de Deugd. Die wysgeerige onverfchilligheid gelykt „ naar de gerustheid van een Staat onder eene Despo„ tieke Regeering; het is de gerustheid des Doods, ver„ dervelyker dan de Oorlog zelve ". Wat zou¬ den die Philofoophen zelve, die allen Godsdienst poogen te vernietigen , worden, zo zy het eenmaal zo verre brengen konden, om dien uit het Harte der Menfchen uit te roeijen! zo zy eenmaal Haagden om dien teugel te verbreeken, onder welken zy voorgeeven dat het domme Gemeen zugt! Ach! zy zouden het zich eerlang beklaagen der Werelt zulk eene verfchriklyke Wysheid te hebben medegedeeld, zy zouden beeven in 't midden hunner verlichte Schaare, en duizendmaal wenfehen, dat zy zich weder onder het zelvde domme, bygeloovige, maar eerlyke , Godsdienflige, Gemeen bevinden mogten, dan onder de wysgeerige, maar losbandige, baatzugtige, Ongodsdienftige Schepfels, welken zy 'er van gemaakt zouden hebben. Wy mogen gewislyk denzulken , die nog gelukkig genoeg zyn, om eenen Gor>, Getuige, Rechter, en Belooner hunner daaden te erkennen, met de woorden van Rousseau wel toeroepen. " Schuuwt hen, die onder voorwend,, zei van de Natuur te verklaaren, en het Bygeloof „ te weeren, troostlooze Leerftellingen in der Men„ fchen Harten zaaijen, en welker fchynbaare twyffe„ ling veel bellisfender en ftouteris, dan de vastdel,, lingen hunner Partyen. Onder het trotfche voor,, wendzel, dat zy alleen de wyze, de oprechte, de ,, eerlyke Lieden zyn , terwyl alle anderen zich zeiven „ misleiden, anderen bedriegen, of zich van anderen ,, laaten bedotten , onderwerpen zy zwakke Zielen aan „ hunne vermetele beflisfingen, doen hen de onbegry„ pelyke famenftellen, in hunne verbeelding gefmeed, ,, voor de waare beginzels der dingen aanneemen. „ Schuuwt hen, als uwe ergfle vyanden; alles, wat „ het Menfchdom voor heilig en eerwaardig houdt, „ omkeerende, vernietigende, met voeten treedende, „ ontdaan zy de Boozen van de teugels, die hen we„ derhouden konden, en beneemen den Goeden alle „ aanmoediging ter deugd en loflyke bedryven; zyont„ rukken den Elendigen den eenigen fteun en toeviugt, „ die hen overfchoot, en dompelen hen in een onher„ flelbaar ongeluk; zy laaten den toom aan alle woes„ te Driften los, zy verbannen de wroeginge der Mis,, daaden, vermeerderen de Zedeloosheid, bevorderen „ de Verwarringen 't Verdriet, en geeven nog voor, „ de Weldoeners van 't Menfchelyke Gedacht te zyn! „ Nooit, zeggen zy, is de Waarheid voor de Menfchen „ nadeelig; ik geloof dit met hen, en het is een dui„ delyk bewys, dat, het geen zy leeren, de Waarheid „ niet is ". Na deeze zo ernftige aanmerkingen, kan men den ATHEÏST. befpiegelende en leerflellige Aheisten geen wyzeren raad gaven, dan die, welken de Heer de Voltaire geeft, aan den Schryver van het Sy,téme de la Nature; „ Ik heb u een zeer gewigtige Bedenking voor te draa„ gen, zegt hy. Ik ben overtuigd, dat gy in een „ groote Dwaaling zyt, maar ik ben even zeer verze,, kerd, datgy dwaalt als een eerlyk Man;gy wilt, dat „ men deugdzaam leeve zonder een God te erkennen; „ dat Philofophifch gefchil zal flegrs tusfehen U en ,, eenige weinige Philofophen, door Europa verfpreid, „ plaats hebben; het overige gedeelte des Menfch,, doms zal 'er niet van hooren fpreeken. Het gros „ van 't Volk leest onze Schriften niet. Ik denk met ,, U, dat de Geestdryvery een Monfter is, veel ge„ vairlyker dan de Wysgeerige Atheistery. Spinosa „ heeft als een braaf Man geleefd ; Chatel en Ra„ vaillac, beiden bygeloovige Devooten, vermoord„ den Henrik den Vierden. De Wysgeerige Atheïst is „ byna altoos een bedaard Wysgeer, de Geestdryver „ altoos onrustig en woelziek; maar de Atheïst van 't „ Hart, de Atheistifche Vorst, zou de Geesfel van 't ,, Menfchelyk geflacht kunnen zyn. ■ Het on- „ geluk der Wysgeerige Atheïsten is, dat zy Atheïsten „ van 't Hart, fnoode Menfchen, maaken. Chiron „ voed Achilles op, hy geeft hem het merg van „ Leeuwen te eeten; Achilles zal t* eenigen dage, „ het lighaam van Hector rondom de muuren van ,, Troye fleepen, en twaalf onfcbuldige Gevangenen „ aan zyne wraak opofferen. God bewaare ons voor „ eenen afgryslyken Priester, die, met den Helm op „ 't Hoofd, en 't Harnas aan 't Lyf, in den ouderdom „ van zeventig jaaren, met zyne drie bebloede vin„ geren de dolle Excommunicatie van eenen Koning „ van Frankryk durft tekenen! Maar God bewaare ons ,, insgelyks voor eenen wreeden en barbaarfchen Det„ potas, die, in geen God geloovende, zich zeiven „ tot een God, en wel tot een kwaadaartigen God, „ zoude willen maaken; die zich de post, daar hy toe ,, verheven is, onwaardig zou maaken, met 'erdege„ heiligde pligten van te verwaarloozen, en zelvs met ,. voeten te treeden; die zyne Vrienden, zyne Bloed,, verwanten, zyne getrouwde Dienaars, zyn geheel „ Volk aan zyne driften zoude opofferen. Die twee „ Tygers, de een met een gefchooren Kruin , de ander ,, met een Kroon op 't hoofd, zyn even zeer te vree„ zen; door welken teugel zullen wy hen kunnen be- „ dwingen? Zo het denkbeeld van, en geloof „ in eenen God, deTiTussEN.de Trajaanen,deAn„ tonynen, de Marcus Aureliussen heeft voortge„ bragt,hoe verfchillende hunne begrippen van die van „ andere Wysgeeren wezen mogen, en zo 'er bet tegen„ deel van den anderen kant voldrekt te vreezen is, ,, zo men van die zyde niets dan woede en ysiykhe,, den heeft te wagten, meene ik myn zaak, of lie„ ver de zaak van 't Menfchdom, genoeg beweezen „ te hebben." Ik ga over tot het derde Stuk. Zo het beweezen is, dat de Godverzaaker een Systema zoekt vast te dellen, 't welk ten uiterften nadeelig is voor 't Menfchelyk Geflacht, moet dan de Burgerlyke Maatfchappy denzelven als een misdaadig Lid, als een fchuldigen, vervolgenen draffen? Om deeze Vraag te beantwoorden , moet men den Praktikaalen van den Befpiegelenden Godverzaaker onderfcheiden. De eerde is een Verftoorder van de gemeene rust, een Vyand der Wetten,  atheïst. ten, en der goede orde, een gevaarlyk Onderdaan, die de Maatfchappy in wanorde brengt, derzelver Banden vei breekt; een Onverlaat zonder overtuiging, zonder kennis , zonder ander oogmerk dan dat om de Ongebondenheid en Misdaaden te begunftigen. De Burgerlyke Wetten, moeten gewisfelyk tegen zulk eenen zorgvuldig waaken, die noodwendig wanordens veroorzaaken moeten. Maar het is niet even eens met Befpiegelende Godverzaakers gelegen. Zo zy hunne Gevoelens niet verfpreiden, zyn zy aan God alleen rekenfchap van hunne gedagten verfchuldigd; de zaak verandert van gedaante, zo dra zy zich tot Leermeesters opwerpen, en hunne Begrippen door Redenen of Gefchriften pogen voort te planten, zo dra zy Profelieten willen maaken , den Godsdienst trachten te vernietigen , en de Godverzaakery op deszelvs puinhoopen te vestigen. Als het uitgeeven van Schriften, die de Ongodsdienftigheid aanpryzen, eenmaalen door den Souverain is afgekeurd, omdat dezelve die Leer onbeftaanbaar oordeelt, of liever bevindt, met de rust der Maatfchappy te ftryden; zo dra die Leer, om deeze reden, door de Wetten verboden is, wordt het verfpreiden derzelve eene Oproerigheid, fchoon men zelvs zo veele zedisheid en gemaatigdheid in zyne Schriften toonde, als men deeze vereifchten in die Werken, die federt eenigen tyd zyn uitgekomen, weinig heeft betracht. Byaldien dan iemant door Godverzaakende Gefchriften of Gefprekken, het wettig gezag van den Souverein, ter handhaving der uitwendige Rust aangefteld, braveert en vertreedt, en als een Oproerige geftraft wordt, aan wien moet hy zich deswegen beklaagen? Het is niet over zyne Godverzaakery, dat de Wetten hem ftraffen; die Misdaad betreft flegts ieder Menfch voor zich zeiven, dit is een ftuk van 't Geweeten, daar de Wetten niets mede te maaken hebben; elk mag en moet vry Gelooven wat hem als Waarheid voorkomt, maar het is zyne Wederfpannigheid, 't is het aantasten der vastgefteide Wetten zyner Maatfchappy, 't is het omkeeren van alle Weiten der Samenleeving, waar over hy vervolgd wordt. Dit wordt een publieke zaak, dit wordt, naar de uitfpraak van den grooten Montesquieü, eene blykbaare Misdaad, daar de Wetten zich mede bemoeijen moeten. Ik zal fluiten met een fraaije plaats uit een Gefchrift, dat men niet verkiest te noemen, in het Aanhangzel op een voortreffelyk wysgeerig Werkje, onder den Tytel, Gods oneindige Grootbeid fchiiterende in het oneindig getal van Werelden, en my gelukkig ter hand gekomen, om myn dierbaar geloof in eenen God niet flegts kragtdaadig te verfterken, en te verleevendigen, en myn Hart met den allerdiepften eerbied voor Hem te vervullen, maar ook om my gelegenheid te geeven met de volgende plaats dit Artikel te eindigen. „ Gy begrypt wel, dat 'er onder ons niet één enke„ le Godverzaaker gevonden wordt; niet uit vrees van „ zich te openbaaren; wy zouden hem beklaagenswaar„ dig genoeg vinden, om hem geene andere ftraf, dan die van zyn eigen fchande, en eene billyke verach„ ting aller braave Lieden, aan te doen,.wy zouden „ hem alleen naar een afgelegener oord verzenden, „ wanneer hy, door de dwaasheid van zyne akelige Dwaalingen te willen voortplanten, en ons de dui„ delykfte, de trnostrykfte, de heilzaamfte aller Waar„ heden, den grond van al ons Geluk, te willen ont„ rooven, zich den Vyand der Maatfchappy betoonde. atlas. 311 „ Maar eer wy daar toe kwamen, zouden wy hem de „ Hemelen doen aanfchouwén, wy zouden 'er een „ Loop (Curfus) van Proef-ondervindelyke Natuurkun„ de op laai.cn volgen, en hy zoude, zo hy wel by „ zyne zinnen ware, zich overgeeven aan eene biyk„ baarheid, waar aan geen Redelyk Menfch kan we,, derftaan. Daar zyn zo veele verwonderlyke betrek,, kingen in deeze Weetenfchap, die zo verre van mal„ kanderen af fchynen, en ter zelvder tyd zo eenvou„ digzyn, zodra men ze ontdekt heeft; daar zyn zo „ veele Wonderen opgehoopt in dezelve, die te voo„ ren in haaren boezem verhooien laagen, maar zich „ thands in een helderen dag vertoonen; de Natuur ,, eindelyk hangt met zo veel konst aan een, alles past „ zo geregeld, zo verwonderlyk op malkander, alles draagt zulke blykbaare tekenen van overleg, van „ oogmerk, van fchikking en vernuft; dat elk, die ,, het aanweezen van een wyzen Schepper ontkennen „ wilde, niet flegts als een Dwaas, maar als een kwaad„ aartige en hoogst ongelukkige Dwaas befchouwd wor„ den zoude, en de geheele Bloedverwandfchap, ja „ alle de Bekenden van zulk een Menfch, zouden zich „ in diepen rouwe kleeden, o'm hunne alleruiterfte „ droefheid zynent wegen uit te drukken; maar, dank „ zy den Hemel! gelyk niemant onder ons de dwaas„ heid heeft, van door enkel byzondere Gevoelens te „ willen fchitteren, en roem te zoeken in het geen re„ gehecht, tegen het algemeen gezond Verftand des „ Menfchdoms aanloopt, zo zyn wy het allen eens in „ dit allergewigtigfte punt; en, dit vast houdende, volgen alle de pligten, die ons, en voor ons zel„ ven, en met malkanderen, aangenaam kunnen doen „ leeven, die ons in der tyd en in eeuwigheid geluk„ kig kunnen maaken, van zelve hier uit vooit. „ Men heeft my wel verteld van Chineefche Mandi„ ryns, die eene zuivere Zedeleer voordraagen en be,, tragten, en zich geheel aan het gemeene welzyn toe„ wyën zouden, zonder nochthands in een God te ge„ looven. Dit komt my voor, op 't minst, eene ge„ vaarlyke Deugd te moeten zyn; ik zou 'er my wei„ nig op durven te betrouwen; onze grondregel is: „ Vreest God, en daar na vrees niets, dan Hem, die „ God niet vreest." ATLAS. Deeze naam heeft men aan Verzaamelingen van Geographifche Kaarten gegeeven, welke alle de deelen der bekende Wereld bevatten. De reden voor deeze Benaaming kan men afleiden; of, om dat men op een Kaart de gedeeltens der Aarde in Prent ziet, zodaanig men die op den top van den Atlas, welke de Ouden voor den hoogden Berg van den Aardbodem hielden, wezentlyk befchouwde; of waarfchynlyker, om dat de Kaarten in een figuurlyke zin gefprooken, de Werelt draagen, eveneens als de Fabel-gefchiedenis ons verhaalt, dat die door Atlas Koning van Mauritanien getorfcht wierdt. Behalven de algemeene Alasfen, bevattende alle de bekende deelen van den Aardbodem; heeft men byzondere Atlasfen van de onderfcheidene Wereldsdeelen, Koningryken, Vorftendommen en Provinciën. Ook Atlasfen van de Zeen, enz. De groote Atlas van Blauw, is het eerfte Werk, dat onder dien tytel in het licht is gegeeven. Zedert zyn 'er verfcheidene van dien aart uitgekomen , als onder andere die van Sanson, Janssonius, Delisle, VOGONDY, HOMANN, SCHOTANUS, CT12. Om  11 ATTACHÉ. ATTENTAAT. Om een naauwkeurige Atlas te bekoomen, moet men zodaanige Kaarten daar toe verzaamelen, welke door beroemde Meesters in die Wetenfchap, op de plaatzen zelve zyn vervaardigt. Van dien aart was den Atlas, de kostbaarfte en naauwkeurigfte misfchien, die 'er immer in ons Land is geweest, en welke voor omtrent zestig jaaren, met een groot gedeelte van het Hótel, by den Graave van Tarouca, Ambasfadeur van den Koning van Portugal, in 's Hage verbrandde. Deeze Atlas, welke eene verzameling behelsde van de beste Landkaarten, Afbeeldingen en Giondtekeningen van Steden, Printverbeeldingen van Gebouwen en Gefchiedenisfen, geleerde en voornaame Mannen, Konftenaars, en van alles wat eenige betrekkinge tot de Ryken, Landen en Steden der geheele Werelt kan hebben, was met ongemeefie kundigheid, by een vergaderd door den Heere Theodorüs Boendermaker te Amjleldam, en in honderd en drie Stukken in Folio, in eene zeer goede orde gefchikt. Na zynen dood, werdt het, in den jaare 1722, by opveilinge, verkogt aan gemelden Graave van Tarouca, voor agt duizend negen honderd guldens; moogelyk zal 'er nimmer zulk een' uitgeleezene Verzaameling weder kunnen befchouwd worden. Zie Tcgenwoord. Staat van alle Folk. XVI. Deel, bl. 24. ATLAS-ERTS, zie OKERS n. 1$. ATLAS-KAPEL, zie NIMF-KAPÈLLEN n. li. en RIDDER-KAPELLEN n. 33! ATROPA, zie DOODKRUID. ATTACHÉ, is een onduitfch woord, het welk VerV'ndtertis of Verpligting betekend, eigentlyk een Band weike twee dingen aan malkanderen verbindt. In de praktyk van Rechten, noemt men Letteren van Attaché, een Aanhang-Brief van een Hof van Juftitie of Magiftraat van een Souveraine Stad, zodaanig in ons Gemeenebest de drie Hoofdlieden van Overysfel zyn, van wiets Vonnisfen geen Appél valt; waar by de Deurwaarders of Roedendraagers van zodaanig Hof of Magiftraat worden geauthorifeerd, om Sententien by andere Rechters geweezen, ter executie te leggen; dus zyn de Brieven van Attaché, zodaanige Bevelen , welke kragt van uitvoerige verleenen, en tot ftaavinge dienen, van andere Bevelen welke uic haar zelve geen magt hadden, om die te kunnen exploicteeren; ook mogen geen Sententien van andere Rechtbanken, op piaatzen daar die geen Jurisdictie hebben, zonder zodaanige Brieven van Attaché, door de competente Rechters verleend, ter executie worden gelegd; ook valt'er van Brieven van Attaché, door Hoven van Juftitie of Souvereke Regeeringen van Steden, door een ander Rechter geweezen, geen Appél. Voorts vermag den gerequireerden Rechter niet treden in 't examen of onderzoek van de zaak zelve, ingevolge Ref. van den Hove van Holland van den 30 Ottober 1715. Zie verder over As Brieven van Attaché, Loenius Decipen, Cafus 22, 52, 86 en 87. in nolis. als mede Boel op de gemelde Deciften n. 6. ad Caf. 04. in notis. Rebuff. ad Conjiit. Reg. traSt. de Litteris requiftoriis, Glosf. III. n. 10. Cancer. van Refol. part. 3. cap. 18. n. 61 & Leq. v. Alphen Papegaay, bl. 349. en inzonderheid Merula manier van Proced. I. Deel, bl. 36, 37, 38, 390 en 39r. de Druk van 1781. ATTEN, zie ETTEN. ATTENTAAT, is eigentlyk een Franfch woord, afkomftig van het Latynfche Atentatus, dat in onze ATTERMINATIE. ATTESTATIE. fpraak is overgenoomen , en waar door men verftaat een kwaade Toeleg op iets, en in 't algemeen, al wat ondernomen wordt tegens het gezag van den Souverain of bevel van de Juftitie. Byzonderder wordt 'er in de Rechtspleeging door verflaan, wanneer Laage Rechters van welkers Vonnisfe geappelleert is, of wel Partyen Litiganten in prejudicie of ter verkorting van de Appellatie, dat is, tegen de Claufule van Inhibitie, of anders tegens eenige bevelen pcenaal van de Hoven van Juftitie, iets aangedaan mogten hebben; in welk geval, zo wordt by den Impetrant in cas d'Appél ten dage dienende, verzogt eerst ende alvorens reparatie van Auentaaten by den Gedaagde, nadat, van des Impe« trants Appellatie gepleegd. Zie meer over Attentaaten by Merula manier van Procedeeren I. Deil, bl. 252. druk van 178:. ATTERMINATIE, is een Onduit.ch woord, dat zekere bepaaling van Tyd betekend; en wordt in de Prak. ryk van Rechten gebruikt, om daar mede een middel van Gratie aan te duiden, ten aanzien van een Debi» teur, die door famenloopende ongelukkige omftandigheden buiten ftaat is gefteld, om voor als nog zyne Crediteuren te voldoen , maar egter een vooruitzicht heeft, om zyne verloopen zaaken, dooreen provifio. neel Uitftel van Betaaünge te redresfeeren; ten dien einde verzoekt hy Brieven van Aeterminatie, om in drie, vier, of meerder jaaren zyne Schulden by termynen af te doen. Atterminatie wordt niet verleent dan mits binnen veertien dagen Cautie Hellende, welke tyd verloopen wezende, zonder daar aan te zyn voldaan, mag de Gedaagde werden geëxecuteerd, zonder dat de Impetrant gehouden is, zich na de de verzogte Atterminatie te reguleeren. Zie Zyphus Notit. Jur. Belg. ad Tit. de Dilation. p. 55. Iemant eens Atterminatie geno¬ tenhebbende, kan die voor de tweedemaal niet ver. zoeken noch obtineeren, maar wel Brieven van Refpyt. Neost. Decis. Car. Holl. 48. contra videtur faceret L. 3. D. de Re Jud. Atterminatien worden verleent door den Rechter aan wien het Committimus is geadresfeert; en niet toegeftaan, dan na dat iemant heeft aan«" getoond, de fchaade of verlies die hy buiten zyn fchuld heeft geleden, na voorgaand verhoor van zyn Crediteuren, ofwel het meerendeel van dien, niet zo zeer in 't getal als na de grootheid van de Schuld. Zie meer over Atterminatie , by Zanger. deExcept. part. 2. cap. 12. n. 2. Berlich. Decis. 235. part. 2. Thess. Decis. i8óï Grotius. Inl, l. III. p. 51. Vromans de Fore Comp. I. ƒ. cap. T. n. 40 v. Alphen Papegaay, p. II. cap. 17. en s'. van Leeuwen Roomfch Holl. Recht. lib. IV. part. 41. n'. 5 Êf feqq. ATTESTATIEN afkomftig van 't Latynfche woord Testimonium, betekend eigentlyk Getuigfchriften, Verklaaringen. 'Er wordt in de Praktyk van Rechten door dit woord, zodaanige Inftrumenten en Gefchriften aangeduid , waar by iemant ten verzoeke van een ander getuigd en verklaart, hetgeen hy gehoord, gezien en bygewoond heeft: welke Atteflatien of Verklaaringen gerecolleert en beëdigd zynde, in Rechten volkomen geloof verdienen. De Ateflatien waar van in Rechten gebruik wordt gemaakt, moeten worden opgericht voor een openbaar Notaris en twee Getuigen, of op plaatzen daar geen Notarieele Inftrumenten voor valide worden gehouden, zo als by voorbeeld in de Provincie van Overysfel; in de Steden voor een Secretaris en twes  ATTITUDE. AUBAINE. twee Schepenen, en ten Platten Lande voor den Scholdis of Richter met twee Keurnooten. Vyf boofdzaakelyke Requititen worden 'er inzonderheid tot het famenfteilen van een Atteftatie vereifcht, «Is i. de Naamen, Quaiiteiten, en Woonplaatzender Depofanten; 2. de Naamen Qtialittiten en Woonplaatzen der Requiranten, ten wiens verzoeke de Atteftatien genomen worden; 3. in een di- ftinft en waarachtig Verhaal van zodaanige Zaaken het gedeponeerde uitmaakende; 4, in de Siotrede- nen van Wetenfchap; 5. in de prefentatie van Eede. Dan in Overysfel maakt men in plaatze van Atteftatien, doorgaans gebruik van zogenaamde Kondfchappen, waar by den Requirant, Artikelen fteld, dien hy gtrechtelyk onder ééde Iaat beantwoorden, en dus het laatfte opgenoemde Requifiet tot atteftatien vereifcht, ten aanzien van Kondfchappen vervalt. Alle Menfchen zonder onderfcheid, kunnen tot het geeven van Getuigenisfe der Waaiheid, het zy by wyze van Atteftatien en Verklaaringen; of wel by wyze van Kondfchappen, dat is het beantwoorden van Interrogatorien, worden geconftringeerd, en by een abfolute onwilligheid, daar toe zelvs by Gyzeling worden gedwongen; als zynde zaaken behoorende tot het maïntien van de Juftitie, die niemant weigeren mag, en ter bevordering van welke een iegelyk gehouden is; ten zy zulks uit Wettige oorzaaken, het zy, uit Bloedverwantfchsp, enz. gefchiedde. Zie onder anderen daar over Wesemb. ad Pand. tit. de Teftib. n. 2. Ook wordt niemant daar van geëxufeert, om dat hy aan een ander beloofd zou hebben, de Zaaken waar over hy gerequireerd ftaat te worden, ooit te zullen releveeren, en ontdekken; en rog veel minder, om dat iemant by zich zelve gezwooren zoude hebben ten behoeve van Partyen Litiganten, geen getuigenis of Verklaaring in de zaak te zullen geeven. Vid. Christin. Decis Cur. Belg. Part. III. decis. 27. n. 24. en Gail lib. I. obf. 100. n. 3. ATTITUDE, is een onduitfch woord, afkomftig van bet Italiaanfche Attüudine, en betekend in de Beeldhouw- en Schilderkonst, het Postuur en de verrichting in dewelke de Afbeelding is geplaatst. ATTY ALU, zie VYGEBOOMEN. n. 6. AUBAINE, is een onduitfch woord, afkomftig van het Woord Aubain, het welk een Vreemdeling betekend, welk in een Land of Ryk woont, daar hy zich niet heeft doen Naturalifeeren. Een reizend Vreemdeling, of iemant die een Proces vervolgt, en ander■zints niet in het Ryk huisvest, wordt riet voor Aubain gehouden. In Frankryk is de Koning erfgenaam van alle de Aubains. Een Aubain kan van zyne Goederen ■door gifte onder de Leevende beftellen, maar geenzints by Uiterlle Wille. De Kinderen van een Aubain of Vreemdeling in Frankryk gebooren, erven van hunnen Vader, dewyl hunne Geboorte voor Brieven van Naturalifatie wordt aangemerkt. Nicod doet deeze naam voortvloeien van alibi natus; en Cujacius van Advena, want dusdaanig worien de Vreemdelingen in de Capitula'-ia van Karel de Groote genaamd. Du C/.nge doet Aubain afdammen yan Albanu'. Aubence (zegt hy Glosfar. Tom. I. p. 138..) iidem qui Albani, qui aiias Advena, Alienigena, Aiventitii; qUt videlicet ex dominorum fuorum vradiis. vel VUL Deel. AUDITEUR MILITAIR. 3r3 dominiis, in aliorum dominorum pradia vel dominia, veniunt, & in iis fedes fuas figunt Vreemdelingen of Aubains mogen in Frankryk alles doen, irgevolge hct Recht der Volkeren ; als Kooptn, Verkoopen, Huuren en Verhuuren, dan zy hebben geen genot van het jus Civile, itaque non habent Testamenti faüionem neque atlivam neque pasftvam, zo als de andere Inwooners of Vreemdelingen. Ket Recht van Aubaine is eigentlyk hetjus Fisci, cui Pcregrinotum in regno decedentium, bona' veniur.t. Dan by het twintigde Art. van het Kamerykfche Vrede Verbond, van den S August. 1529, werdt het recht van Aubaine, volgens welk, in Frankryk, en in een gedeelte der Nederlanden, niemant van zyne Naastbtdaanden Erven kon , dan die gebooren waf, in het Land, alwaar de Erfenis gelegen was ; voor de Nederlanders in Frankryk, en voor de Franfchen in de Nederlanden, afgefchaft. Zie Du Mont Corps Diplom. Tom. IV. p. 2. pag. 7—42. En, in gevolge een byzonder Tractaat door de Staaten met Frankryk gefloten, in dato den 31 Octob. 1596, is onder andere poincten bedongen, dat de oude Veraintenisfen omtrent het recht van Aubaine, in andere opzigten zoude dand grypen, zo verre zulks door het tegenwoordige Verdrag niet wierd verandert; en wegens dit recht 'van Aubaine, gaf de Koning van Frankryk in de maand Augustus van het volgende jaar, neg eene byzondere Verklaaiir.g, zie Wagen. Vad. Hift. VIII. Deel, bl. 451. Dan de Franfche Vlugtelingen en der¬ zelver Nakomelingen, wierden van deeze vetgunning uitgefloten. Zy konnen , op geeneilei wyze , vai hunneNabeftaanden in Frankryk erven, 't welk dan oolc de reden is geweest, dat de Staaten deezer Landen, in 't jaar 1709, reeds verklaard hebben, dat de ünderdaanen van Frankryk, uit de boedels van Franfchs Vlugtelingen hier te Lande, 't zy by verdeif, by erfftellirg of by maaking, niets altoos, genieten mogen. Groot Placaatb. V. Deel, bl. 74. AUDITEUR MILITAIR. Het woord Auditeur, is herkoroftig van 't Latynfche Auditor, of volgens de eigentlyke betekenis van Audire, een Aanhoorder of Opmerker aanduidende. Auditeur Militair, is een Ambtenaar, die in een Guarnifotn by da Krygsraaden de hoedaanigheid van Fiscus bekleed, als zynde aan derzelver bediening, het Jus ratione Officii agendi r verknogt, vid. Engelhard in Specim.Jur. Militar. natural. §. 1193. alwaar hy ha Ambt en 't Officie van een Auditeur Militair befchryvende, onder anderen zegt: Quod ftt Perfona, qua Judici Militari ad exercendam JurisdiElicnem & Procesfum dirigendum adjungitur: dat is; ,, een zodaanige Perzoon, diedenMüi,, tairen Rechter, tot het uitvoeren van de Jurisdictie, ,, en het bedieren van bet Proces wordt toegevoegd." De Heer J. J. van Hasselt in leeven Auditeur Militair te Arnhem, fchryft aan deeze Ambtenaar drie byzondere hoedaanigheden toe; 1. die van Raad; • 2. die van Fiskaal en 3. die van Stocaris. Want als Raad adfïdeerd hy de Krygsraad met ?yn Advys: als Fiskaal neemt hy In/ormatien en formeert de Aanklagte: en als Secretaris maakt hy de Appointtementen en Sententien op, en ondertekend die ter Ordonnantie van den Krygsraad. Zie zyn Traüaat de Judicio Militari, pag. 74. De Auditeurs Militair gaudeeren eveneens als andere Advocaaten Fiskaals, ingevolge de gemeene Recht *n, R r van  314 AUDITEUR MILITAIR. van verfcheidene Privilegiën en Immuniteiten; en zyn niet verpligt de Brieven of Berichten, welke de Gouverneurs of Commandeurs in derzelver refpective qualiteiten, en niet met en op de Krygsraaden, aan de Raaden van Staaten fchryven, ter hunner Ordonnantie te ondertekenen , ingevolge Refolutie van den 22 Otlo- ber 1722, by gemelde Collegie gearrefteerd. Hoe zeer ook by geen Reglement of Wet van de Hooge Overigheid, de rang van een Auditeur Militair precifelyk bepaald is, zo worden dezelve egter by ufantie en ingevoerde Praktyk, in égaliteic gefteld met een Kapitein in dienst van den Staat. Zie Mr. j. J. van Hasselt, in TraÜ.fup. alleg. pag. 81. Zedert het voor den Burger en Krygsman zeiven, zo gelukkig beteugelen van de Militaire Jurisdictie door de Heeren Staaten der byzondere Provinciën, in de jaaren 1783 en 1784, welke Jurisdiftie zedert het jaar 1748, een onbegrypelyk veld hadt gewonnen, en alles zo wel in 't Civile als Crimineele, aan zich hadt weeten te trekken, zich zelvs de Bediendens van de Militairen onderwerpelyk maakende, heeft zulks de Heeren Auditeurs Militair veel gemak verfchaft, fchoon zulks onbetwistbaar hunne inkomften heeft verminderd; dan wat fchaade hun wordt nu tyd gegund om zich op andere beezigheden toe te leggen, die hun wetliger voordeelen kunnen bezorgen, dewyl de Funétien aan hun Ambt verknogt, op een illegaale wyze, verre weg de paaien van magt, aan'" de Militaire Jurisdic tie behoorende overfchreedde; en dus enkel als pernicieufe inkruipzels, tegens de wil en intentie van de Souveraine Wetgeevers is ingevoerd, onder anderen biykbaar, uit de Publicatie der Heeren Staaten van Overysfel, de dato den 10 Decemb. 1783, waarin Hun Edel Mog. met ronde woorden zeggen: " Alzo ons is voorge„ komen, dat onder de goede Ingezetenen deezer Pro„ vincie eenige twyffelingen fchynen te fubfifteeren, „, omtrent de Jurisdictie aan de Civile Rechtbanken, „ over Militaire Perfoonen in deeze Provincie Guar,, nifoen houdende of inwoonende, competeerende; „ en het ondertusfchen zeker is, dat binnen deeze ,, Provincie nimmer eenige Militaire Rechtbank, noch 3, in 't Civile, noch in 't Crimineele, is erkend of „ toegelaaten, tot Prejudicie van de Voorrechten en „ Privilegiën, de refpective Territoriaale Richters, „ binnen deeze Provincie competeerende; maar dat in tegendeel Ridderfchap en Steden, zich tegen de s, oeffening van allen Militairen Rechtsdwang, van't ,, begin en ereftie van de Republyk af, binnen dezel„ ve ten allen tyde hebben verzet en voorzien. Zoo „ is't; dat wy hebben goedgevonden, tot naricht van „ een ieder te verklaaren, zulks doende by deezen; „.dat, uitgezonderd in 't geval van puure Militaire „ Delicten , waar over de kennisneeming, als van „ ouds, aan den Militairen Rechter wordt overgelaa„ ten, de Jurisdiftie over alle Militairen, zo wel als „ andere Perfoonen, zo in 't Civile, als in 't Crimi„ neele, alleen competeerd aan de refpective Recht„ banken, in deeze Provincie fubfifteerende; en dat „ wy nooit zullen gedogen, dat eenige, het zy hoo„ ge of laage Krygsraad, of iemant anders, wie het „ ook zoude mogen weezen, zich in deeze Provincie „ eenige Jurisdictie , hier mede ftrydig aanmaatige, „ of dat iemant onderneeme ergens anders, dan als „ voorfchreeven, recht te zoeken." AURELIA • KAPEL. AUDITIE-KAMER, zie REKEN-KAMER. AURELIA-KAPEL. Deeze naam geeL As Heet Houttuyn, in navolging van andere Natuurbefchryvers, aan een foort van Dag-Kapellen, door zyn Éd. onder het Gedacht der zogenaamde Nimf-Kapellen geplaatst, waar van drie veranderingen zyn , als volgt. 1. Groote Aurelia-Kapel. Papilio Polychloros. NimfKapel, die de Wieken hoekig en vuurkleurig heeft, met zwarte Vlakken, de voorfte, van boven, met vier zwarte Stippen. Papilio Nymphalis, Alis angulatis fulvis nigro maculatis, primoribus fupra puntïis quatuor nigris. Linn. Faun. Suec. 773. Aldrov. Inf. 246. ƒ. 7. Merian Europ. II. t. 2. Goed. V.f. 3. Frisch Inf. 6.' t. 3. Alb. Inf. t. 55. Pet. Muf. 34. n. 315. Reaum. Inf. 1. T. 23. f. 2. Raj. Inf. 118. n. 2.Roes.Inf. 1. pap. 1. t. 2. Wiïk. pap. 56. t. 3. a 5. De Latynfche bynaam , Polychloros, is ontleend van Aldrovandus, die zekerlyk, evenwel, daar mede een Kapel, en mooglyk de Nimweegfche bedoeld heeft; alzo die veel wit heeft, dat in deeze geheel ontbreekt, en de veelkleurigheid daar in ongelyk meer doorftraalr. De roodagtige geele grondkleur der Wieken , aan de bovenkant, doet 'er, op fommige plaatfen der Nederlanden, den naam van Gouden Vlinder aan geeven. By de Liefhebbers is deeze Kapel onder den naam van de Groote Aurelia bekend, die men wil dat van de Popjes der kleine, welke fomtyds geheel verguld zyn, zou afkomen. Aurelia is de algemeene Latynfche naam der Poppen. De Engelfchen noemen deeze de Groote Schildpad-Schulp Kapel, wegens de zwarte vlakken die de Wieken, op de roodagtig geele grondkleur, verzieren, en de Franfchen, la Grande Tortue, dat is, de groote Schildpad. De Rups, die, in volwasfenheid, de langte van ongevaar anderhalf duim heeft, is zwart van grondkleur, met geele Streepen en rondom bezet met geele getakte Doornen, die groot en zigtbaar zyn. Zy onthoudt zich op de Ypen- en Kerfe-, ja fomtyds ook op de Peerenen Wilgeboomen: zo dat zy zeer onverfchillig fchynt te zyn van fmaak. De jonge Rupsjes leeven eerst, eenigen tyd, in gezelligheid; doch verfpreiden zich, naderhand, over den geheelen Boom. De kleur van de Poppen is geelagtig vaal. Sommigen munten uit door zes zilverkleurige ftippen, op twee ryën, onder het Mom-Aangezigt, dat zy vertoonen, geplaatst: anderen hebben aldaar vier ftippen als van goud, en eenige weinigen in 't geheel niets, dan eenige donkere ftippen. De Kapel is vuurkleurig op de bovenkant der Wieken , die aan den voorften rand geel, en in den overigen omtrek zwart gezoomd zyn, met blaauwe Vlakken, welke zich meest op de agterfte Wieken vertoonen. De voorften zyn met eenige zwarte Vlakken getekend. De onderkant van de Kapel is graauw bruin, naar den omtrek toe geelagtig, en aldaar met een blaauwe ftreep gezoomd: het Lyf ook van onderen graauw, van boven geelhaairfg. De Poppen van de groote Aurelia of Gouden Vlinder, vindt men doorgaans hangen aan de Schuttingen en Muuren der Tuinen, of ook aan de takken van Boomen, zodaanig, dat zy eenigermaa'e voor den regen befchut zyn. Derzelver aartigheid niet zo zeer, als de verwagting om 'er een fchoone Kapel uit voort te teelen , doet de Liefhebbers deeze Poppen dikwils me-  AURELIA. mede neemen; maar vinden zich fomtyds in hunne verwagting te leur gefteld, aangezien 'er niet uitkomt dan kleine Vliegjes. De verandering gaat in deeze Soort viy fchielyk toe, gelyk in de meeste Dag-Kapellen. 2. Kleine Aurelia-Kapel. Papilio unica. Nimf-Kapel, die de Wieken hoekig en vuurkleurig heeft, met zwarte Vlakken, de voorften van boven met drie zwarte ftippen. Papilio Nymphalis, Alis angulatis fulvis nigromaculatis, primoribus fupra punÜis tribus punÜis tribus nigris. Linn. Faun. Suec. 774. Mouff. Inf. lol. f. 5, 6. Bradl. Nat. T. 27. ƒ. 2. Goed. Inf. 1. t. 21. 'Merian. Eur. I. 'F. 44. Alb. Inf. T. 4. 51. Blank. Inf. "3. T. 1. ƒ. L— Q. Swammerd. Bib. T. 35. ƒ. 12 Raj. Inf. 117. «. I. Reaum. Inf. I. T. 26. f. 6. 7. Robert. Icon. T. $. Roes. Inf. I. Pap. 1. T. 4. Hoesn. Pi8. 2. ƒ. iö. Wilk. Pap. 56. T. 3. a 3. fig. inf. Zo weinig verfchil is 'er in de kleur van de groote en kleine Aurelia, dat de Kenmerken, welke Linn^eus opgeeft, alleen het onderfcheid hebben van vier of drie zwarte ftippen, gelyk zyn Ed. de rondagtige zwarte Vlakjes gelieft te noemen, op de voorfte Wieken. Allergemakkelykst is deeze Soort, van de voorgaande,'te onderfcheiden door de kleinte; hoewel zy nog de breedte van twee duimen heeft: want de grootte der Oppervlakten, van de kleine en groote, ftaat tot elkander omtrent als twee tot drie. Haar kleur komt, bovendien, een weinig nader aan oranje, en zy heeft, op de voorfte Wieken, naby de tip, een witte Vlak, die men niet in de voorgaande vindt. Van boven, by het Lyf, zyn de agterfte Wieken bruiner, en van onderen verfchilt de tekening van het graauw eenigermaate: doch de Zoom is nagenoeg eveneens. De Rups verfchilt minder door de kleur, dan door haare Woonplaats, van die der groote Gouden Vlinder. Zy heeft, overlangs, beurt om beurt, een donker groene Streep met bruine ftippeltjes, en een bruine Streep met groene ftippeltjes: onthoudende zich menigvuldig op de groote Brandnetelen; zo dat deeze Kapt Hen, in ons Land, mooglyk wel de gemeenften zyn. Zy vliegen overal op allerlei Bloemen, en niet te min leggen zy de Eytjes wederom op dat verachtelyke Kruid, alwaar de Rupfen, nog jong zynde, ook eenigen tyd in gezelligheid leeven. De Poppen zyn, gemeenlyk, in 'r geheel of ten deele verguld, als gezegd is, en de Kapel wordt, van de Engelfchen en Franfchen, de kleine Schildpadkleurige getydeld. Sefp heeft 'er een zeer naauwkeurige afbeelding en befchryving van aan 't licht gegeeven. 3. Gehakkelde Aurelia-Kapel. Papilio C album. NimfKapel, die de Wieken gehakkeld en vuurkleurig rood heeft, met zwarte Vlakken; de agterften, van onderen, met een witte C getekend. Papilio Nymphalis, Alis angulatis fulvis nigro-maadatis; pofiicis, fubtus, C albo notatis. Linn. Faun. Suec. 775- Mouff. Inf. 103. ƒ. 2. Frisch. Inf. IV. t. 4. Aldrov. Inf. T. 244. f. 3, 4. Reaum. Inf. I. T. 27 f. 0, 10. Raj. Inf. 118. n. 3. De Geer. Inf. 1. T. 20. f. 9, io- Rob. Icon. t. 23. Roes. Inf. I. Pap. I. t. 5. Merian. Eur. L T. 14 ƒ. 259. Wilk. Pap. 57. T. 3 a 6. Alb. Inf. T. i. f. 3- De gehakkelde Vlerken onderfcheiden deeze Aurelia ruim zo veel van de anderen, als de laastgemelde tekening, die van fommigen een Gamma of Griekfche G genoemd wordt, doch genoegzaam gelykt naar een Duitfche C. Dezelve munt, door haare witheid, fierlyk uit op het graauwe van den onderkant. In 't AUTOGRAPHA. 315 Franfch wordt, dewegen, deeze Kapel Gamma of Robert le Diable; in 't Engelfch the Comma Butterfly , geheeten:' aangezien het zich fomtyds als een Comma vertoont. De bovenkant der Wieken is nagenoeg als in de kleine Aurelia, doch met meer ftippen en witagtig bruine, in plaats van zwarte Zoomen, in welken het blaauw geheel ontbreekt. Bovendien is zy ook wat kleiner. De Rups is, wegens de zonderlinge fchikking haarer kleuren, van Reaumurgetyteld la Bedaude; als of haar kleeding eenigermaate naar die van een gemantelde Roedraager of Pedel geleek. Zy heeft de Rug aan 't voor-end geel, aan 't agter-end wit, en den Buik Kaneelkleurig: zo dat zy grootelyks verfchilt van de Maskers der andere Aurelia's; doch is insgelyks bezet met een menigte van getakte Doornen. De kleur van de Pop is paarfch of purperagtig Violet, met vergulde ftippen en kromme Hoorntjes van boven. Ook is de gedaante van een Menfchen Aangezigt in 't klein, welke de Rug aan 't bovenend vertoont, in dezelve allerduidelykst waar te neemen. Op de Kruisbefieboomen en Hop, niet alleen; maar ook op de Brandnetelen fomtyds, komen deeze Rupfen voor, die ook wel aan Ypen of Olmen bladen aazen: doch zy zyn zeldfaamer dan die der andere Aurelia's, en leeven niet in gezelligheid. Zy zyn van middelmaatige grootte, en haar Kopje gelykt, eenigermaate, naar den Kop van een Kat. AUR1KEL, zie BEEREN-OOR. AUTOGRAPHA is een Griekfch woord, famengefteld van «V7Ó5, ipfie, en van ypdcpa fcribo. Autographa is dus een werk dat met de eigen hand van den genen is gefchreeven, die 'er de opfteller van is, ab ipfo autore fcriptum. Als of wy by voorbeeld de origineele Brieven door Cicero zeiven gefchreeven, in handen hadden. Van dit woord is afkomftig de benaaming van de driejaarige plegtige byeenkomst van de Predikanten in 's Hage, bekend onder de naam van Commisfie tot de vifie van de Autographa; van welke piegtigheid, wy het de moeite wel waardig rekenen, hier eene befchryving te laaten volgen. Het is om de drie jaaren, in de maand van May, • dat 'er uit alle de Provinciaale Nederduitfche Synoden deezer Landen, eenen twintig Predikanten, benevens éénen van het Walfche Synode, naar 's Hage worden afgezonden, om het Autographa of oirfpronkelyk Handfchrift der Handelingen van het Dordfche Synode, 't welk op de Treveskamer aldaar bewaard wordt, en om teffens een afdrukzel van de nieuwe overzetting des Bybels, door de Overzetters en Vifitatores zeiven nagezien, en op den kant verbeterd, te Leiden, op 't Stadshuis ter bewaaringe gebragt, te bezigtigen. Deeze twee en twintig Predikanten in de Kloosterkerk in den Haage byeen gekomen zynde, gefchiedt 'er een Gebed, dooreenen Predikant der Plaatze, die doorgaans een Lid der Vergadering is. Vervolgens treedt men, na 't leezen der Geloofsbrieven, tot bet verkiezen van eenen Profes en Scriba, en de handelingen van de jongfte Ccetus, zo noemt men deeze Byeenkomst, worden geleezen. Ondertusfchen hebben de Predikanten hunne aankomst reeds aan den Prasfident van de Vergadering der Algemeene Staaten laaten bekend maaken. Aan de Leidfche Regeering wordt ook met eenen brief kennis gegeeven van de aankomst der Predikanten in 's Hage. De ganfche Vergadering, met den Profes en R r 2 Scriba  3*0 AUTOGRAPHA. Scriba aan 't hoofd, begeeft zich daar op , twee aan twee, naar 't Hof. Ter Vergadering van Hunne Hoog. mogenden ingeleid zjwde, doet de Profes een gepaste Aanfpraak, in welke hy de zaak der Kerken, buiten en binnen 's Lands, den Staaten aanbeveelt, ende be. zichtiging der Sinodaale Handelingen verzoekt. De Prsfident van Hunne Hoogmogenden pryst den iever der Kerkelyken, en ftaat hun 'c gedaan verzoek toe; waar op zy wederom naar de Kloosterkerk keeren alwaar hun 't befluit van Hunne Hoogmogenden febriftelyk ter hand wordt gefteld. Des anderendaags begeeven ze zich, ter beftemder uure, wederom naar 't Hof. Zy worden inde Treveskamer geleid, en aldaar, door twee Afgevaardigden van Hunne Hoogmogenden, verwelkomd. Deezen plaatzen zich, aan 't einde eener lange Tafel, in Armftoelen; de Profes en Scriba en de andere Predikanten zetten zich insgelyks in hunnen rang. Len derzelven doet een Gebed, waar in hy God dankt voor het zuiveren der Kerke, door middel van het Synode; te gelyk biddende, dat deszelvs Handelingen nu even ongefchonden befchouwd mogen worden, als men ze voor drie jaaren gelaaten heeft. De Kist, ter bewaaringe der Sinodaale ftukken gefchikt en m de Treveskamer geplaatst, wordt met agt byzoidere Sleutels geopend; de Handelingen, die in zeventien Banden netjes gebonden zyn, worden 'er uit genomen en eerst aan de Afgevaardigden van Hunne Hoogmogenden , en vervolgens aan de Predikanten getoond. Na deeze bezichtiging, wordt 'er wederom een Gebed gedaan en men befluit de ganfche piegtigheid met eene Maaltyd. 's Daags daaraan, begeeven zich de Afgevaardigden van Hunne Hoogmogenden en alle de Predikanten, in twee Staaten Jagten, naar Leiden. Zy neemen hunnen intrek in den Burg aldaar. De Regeering kennis van hunne aankomst gekreegen hebbende worden zy, door eenen Burgemeester, verzeld van den Penflonans of Secretaris der Stad, verwelkomd en naar 't Stadhuis geleid. De Afgevaardigden der Staaten worden in Burgemeesters Kamer, en de Predikanten in de Vroedfchaps Kamer ontvangen. In het laatstgemeld Vertrek; wordt hun getoond de verbeterde overzetting des Bybels, de Aantekeningen, wegens de orde era wyze dier Overzetting en eenige Handelingen van de Overzetten, al het welke aldaar in eene Kist bewaard wordt. De Secretaris der Stad en de eenre Regent van het Staaten-Collegie openen de Kist ie. der met eene Sleutel. Voor en na de bezichtiging, gefchied er een Gebed en Dankzegging. De ganfche Vergadering wordt daar na wederom naar den Burg geleid, en aldaar op kosten van Hunne Hoogmogenden deftig onthaald. Onder de Maaltyd komt'er een itads Bode, d:e opeen zilveien Bekken klopt, en daar na aan de Afgevaardigden der Staaten, van Stads wegen, agt kannen Rynichen Wyn aanbiedt, zynde dit een ovcrblyfzel der aloude gewoonte van het fchenken yan Eerenwyn uoor aanzienlyke Gasten aan hunnen Gastheer In plaats van dit Gefchenk neemen de twee Afgevaardigden ieder vyftig Guldens van Stads wegen san, die zy egter, aan de Stads Boden en andere Bedienden, wederom weg fchenken. Na de Maaltyd begeeft men zich wederom naar 's Rage ; alwaar de (™'m ?\ Handelingen van de Catus, aantekend dat de bezichtigde ftukken zuiver, en van de Worm' Motte en Muizen ongefchonden bevonden zyn. De" AVER-OS. AZAROL-BOOM. AZING. Afgevaardigden van Hunne Hoogmogenden verflag van hunne verrigtmgen gedaan hebbende, worden de Predikanten voor hunne genomen' moeite bedankt, en keeren kort daar op wederom naar Huis. AVANTURINE, z:e GOUDSTEEN AVEROON, zie BYVOET n. 5 en 8. AVER-OS, in 't Latyn Urus, In 't Franfch Auroche, wordt een buitengemeen zwaare foort van Stieren genaamd die byna zo groot zyn als een Olyphant, en in Poolen, Pruisfen, Lyfiand en Moskovie gevonden worden. ° ™m5-^2£M' zïe WONDERBLOEM, n.2. ^VÓND-KAPELLEN, zie KAPELLEN. r iJtrAR?L-BOOM. Deeze Boom onder de Rangfenikking der Ifocandria of Twintigmannige Boomen geplaatst, maakt by de Heer Houttuin de negende Soort van het Haag-Appel-Boom Geflacht uit. Hy wordt aldaar omfchreeven Haag-Appel-Boom , met ftompe , byna tn drieën gedeelde, eenigermaate getande Bladen CretagusAzarolus. Cartagus Foliis obtufis fubtrifidis , fuUentatis Linn. S#. XII. Mespilus A ii folio lacini- T:,-?'r^UIT 45L M"Pilus Aronia vaerum. J. BAVO. H0, L p. 67. Mespilus Orientalis Apii folio, fubtus hirjuto. Poe. Oriënt. 180 t 85 Behalve den gemeenen Haagdoorn 'is 'er in Italië noe eene die Azarolo genoemd wordt, welke in alle opzichten grooter is , inzonderheid wat de Vrugt aareaat Men vindt 'er by de Ouden gewag van gemaakt o.der den naam van Aronii en hy wordt, wegens de Vru^ ten, ook betrokken tot de Mispelboomen. Hy bereikt omtrent de grootte van een gewoonen Appelboom, en is int wilde gedoomd, doch als men hem in de Hoven houdt en behoorlyk fnoeit, dan verliest hy byna alle zyne Doornen, en geeft Vrugten, weinig kleiner dan Mispelen, met drie Zaadkorrels of Steenen welke yan een aangenaamen rinfen fmaa'< zyn, en van de Italtaanen, niet alleen gekonfyt, maar ook raauw met fmaak gegeeten worden. Van de Frar fchen wordt hy Azeroher geheeten. y />£fM-efr/;LlN-NJÏtJSDbetrekt hier t03 den Oriëntaalfchen Mispelboom van Pocock met Sellerie-Bladen die Zlr^n j" rUiS:f5"1", De ve™"rde Tournefort vondt in Armew dergelyke Mispelboomen , welken hy voor den Mespilus Aronia verklaart, den Stam zo dik als E.cken hebbende, de Bladen zeer'dLp ingefnee- fchrg,1Z0,We'1fiS,de VruSten> die "^kleine Appeltjes geleeken, Meloenswyze geribd en van binnen met vyf Steenen, gelyk de Mispelen. Hy eeefr ïn zyne Reize de Afbeelding van dit Gewas (*). & "ïzSSAiiêsrs'.sBr,? rn semaakt- AZING. Het woord Azing zegt zo veel als Rechter; en het was m vroegere tyden zodaanig eenen Ambtenaar, die met eenige Buuren ter vermaaning van den %x°JSStM hec Vonnis wees- gro™ ™- heSeikTnhMn^ T^""* af "™Azen en an hunne Vaders, volgens de oude taal dier Volken als nog den naam van Aete, even als die Ier Sn aan hunne Moeders dien van Taetegeerek Ih^oeglS CO Zk Reize naar de LttuM II, Dcc!, 51. rj4.  AZING. „Jeeze Asten of Azingen by de Friefen, toen de VaderJvke Rechters der Buurten in 't algemeen, even gelyk in de eerste en alleroudfte tyden de Huisvaders de gewoonlyke Rechters der Huisgezinnen in het byzonder geweest zyn, zie Aloude Regeeringsw. van Holland, IV. Deel, bl. 176. Anderen doen het afftammen van het oude As , de Opperfte, de Godheid betekenende, zo dat Azing zo veel zoude zyn als homo divinus, een Godlyk Perfoon. ZieÜREYER SScrmifcf'. ?(&fano. ƒ/. S£f'ci( / 6r. 621 , 622 trt 681. Dan de Aantekenaars op de Oude Friefche Wetten I. Stuk, bl. 18 en 19, zeggen, dat die afleidingen hun zeer bederkelyk voorkomen; de eerfte, om dat de woorden van Azen en Aten hun nimmer in de betekenis van Rechten zyn voorgekomen, en de laatfte, om dat die wat ver gezogt is. Eenvoudig en natuurlyk zoude het woord Aesga hun bedunkens, kunnen worden afgeleid van het woord Ewa of Ee , Wet, Lex. Dat woord wordt in het Angl. Saxifch gefchreeven Ae, en daar van zyn in die Taal de woorden Aesillende, Aeladende Legislator, Aeswutol Legisperitus ,en Aeswiseste Jurisperiti. Benson vocaZ>. Zo dat Aesga of Azing dan betekent een Wet-oï Rechtkundige; het zelvde met het woord Eheer, in de genoemde Oude Friesfche Wetten I. Deel §. 61, en in het X- Deel J. 32. voorkoomende. Deeze afleiding fchynt begunstigd te worden, door den aart der Bedieninge, in welke een diergelyke kundigheid vereifcht wierdt, want in het HL Deel dier Wetten, leest men in de daar by gevoegde vertaaling: zo behoort hy {de Azing) dan te weeten alle rechtlyds zaaken, dat zyn Kesten en ' Landrechten. De Schout en de Azing worden in het X. Deel J. 32 van de opgenoemde Wetten, beide Rechters genoemd; maar zulks moet in zeer onderfcheidene betrekkingen worden opgevat, en om zich een juist denkbeeld van de Rechtspleeging van dien tyd te vormen , moet men den verfchillenden aart hunner Bedieningen wel onder het oog houden. Dit verfchil moet niet, (zo als Siccama ad LL. Frif. p. 102. Dreyer SS«mifcfte $$. ift 2#ci(/tL 681. en anderen gemeend hebben,) gezogt worden in de verfcheidenheid der Onderwerpen, zodat de Schout de Rechter over misdaaden, en de Azing de Rechter in burgerlyke en geldzaaken, zoude geweest zyn; maar in de Bedieningen zelve. De Schout, die door den Graav wierd aangefteld, oefende, in afwee« zen van den Graav, als deszelvs Gemagtigde, in 's Kor.ings naam, de Rechtsmagt en Rechtsdwang: by bande de Vierfchaar; deed de Befchuldigde dagvaarden ; vorderde het Recht; en bragt het Vonnis ter Executie. De Azing, die door het Volk gekooren wierdt, hadteen bloote Rechtfpraak, en wees alleen ter vermaaning van den Graav of Schout, het Vonnis. Zaaken die uit deeze genoemde Wetten alleszins klaar zyn: immers, de menigvuldige maaien voorkoomende woorden, met Sc heiia banne ende mit Aesghe doeme, drukken zeer eigenaartig uit het deel, het welk ieder van hun in de Rechtspleeging hadt. Dit was de gewoone Rechtspleeging in de Middeleeuwen , die genoegzaam overal plaats hadt, met dit onderfcheid, dat het gene hier door de Azingen gefchiedde, op andere plaatzen door Schepenen (die voormaals Rachenburgi, vervolgens ook goede Lieden genaamd zyn) verricht wierdt; gelyk in 't breede betoogd is, door Bouquet le Droit public de France éclairci, pag. 145 &c. waar by verdient gevoegd te worden, Dreyer'?Wn dien zin ook Baarden hebben. Dan wy zullen ons ten aanzien van den Baard, by het redelvke Wee zen den Menfch bepaalen; en aanmerken 7£t d ar men nu by genoegzaam alle de hefchaafde Volkeren gewoon is die glad af te fcheeren , dezelve eertyds de"heVeTi>WwaPs eS?heden' en laSt''ge fijnten" S deiheevig was. Athen^us merkt in navolging van Chrysippus aan, dat de Grieken voor de tyd van Alexander, altoos hunne Baarden bewaard hebben, en da de eerde Athen.enfer die de zyne afknipte, na dien tyd altoos op de gedenkpenningen"de gefhoorene, ™" rs genoemd. Plutarchus voegt 'er by, dat Alexander aan de Macedoniër* beval zich te doen fcheeren uit^vreeze dat de Vyanden hun by de Baard mo^n u/I*?0™ Idde T2" oudfyds een ftaat''S bezoek af by den genen, welke voor de eerftemaa! gefchoore, wierdt, en dien dag was een Vreugdedag. Plinius Ze2r dat het met geoorlooft was, zich\ Baard en bet hl te doen affnyden, als van de twintig jaaren af to op het negen en veertigfte toe, eri dat die tyd verftret ken zynde, zulks niet meer mogt gefchieden- no~ merkt den zelvden Schryver aan! da^ de Romeinen zich niet gewoon waren te fcheeren, voof het jaar 450 van Rome, wanneer P. Tiwnus hun een voorraad van Baardfcheerders uit Sicilien aanbragt. Zy waren gewoon hun eerfte Baard, in een klein zilveren of gouden Doosje op te fluiten, en aan d'een of Kere Godheid toe tewyden, inzonderheid aan Jupzter Ca eTo^ekenf &$fï ™ *« ich fffien rar T^T e£me Kei'Zers "eten SfóSSfa v°an Z t^d^wX ?"6.7"e «P^'gers tot aan Constant toe volgden em hier in na. Onder Heraclius, kwamen dl Baar li" rwederr'e voorfchyn, en zedert dien tyd nebben ie Griekfche Keizers die alle gedratren nL' rw£™ n'Siï™*0^ ma" aUeS SveIsDeto?d°e d raarrf^ te laaten groeijen, om hun van de Romeinen 'riesters dmt"" ?e oi:dfte Veren en Jood he r esters droegen lange Biarden. Ook wil men dat King*  BAARD. Kingson verzekert, dat de Tamaren voor veele jaaren, uit een Godsdienflig beginzel, een aanhoudenden en bloedigen Ooriog voerden tegens de Perjïaanen, dien zy met de naam van Ongeloovigen brandmerkten, om dat die hunne Baard en Knevels, niet volgens het gebruik der Tartaaren wilden fnyden en fatzoeneeren; ja wy vinden in de Gefchiedboeken der oudheid aangetekend, dat een aanzienlyk gedeelte van den Godsdienst onzer gryze Voorvaderen beftond, in de achtbaarheid , dat is langte en fchikking hunner Baarden. Somtyds wierdt aan de Geestelyken, in de eerfte Eeuwen der Christenheid geboden , en fomtyds verboden , hunne Baarden te laaten groeijen; en de Latynfche en Griekfche Kerken, zyn zelvs tot de zotheid vervallen, van malkanderen wederzyds over het draagen of niet draagen der Baarden, niet alleen te haairklooven , maar zelvs zeer gulhartig aan den Satan over te geeven. Zie J. Lepineux , Hifi. de la Barbe £? les fuperfiitions qui en font refultés, pag. 183. In fommige Landen, pleeg een lange Baard rouwe te betekenen, daar een gefchooren Baard in andere Oorden het zelvde aanduidde. De Rusfen waren gewoon hunne Baarden te laaten groeijen, tot de regeering van Pieter den Grooten, die niet baardfchgezind zynde, beval dat een ieder in het Rusfifch Ryk zich moest laaten fcheeren; dan hy hadt veel moeite om zulks tot ftand te krygen, en wierdt verpligt een groot aantal Bediendens aan te ftellen, om met geweld de Baarden van die genen af te fnyden , die niet tegenftaande zyn bevel verkozen met een ruige Kin te locpen. Wy befluiten dit Artikel met bet gezegde, van den geestigen Unzer, over dit onderwerp in zynen Artz of Geneesheer, HL D. I. St. bl. 34. enz. Een lange Baard onderfcheidde van ouds de Franfchen, van andere onder het juk gebragte Volkeren, en men droeg dien als een Eerteken. De jonge Lieden droegen groote zorg voor hunne Knevelbaarden; naar tegen 't einde der elfde Eeuwe, verklaarde de Aartsbisfchop Willem te Rouaan, het lange Haair en de Baarden den Kryg, en bragt het in eene algemeene Kerkvergadering, in 'tjaar 1096 gehouden, zo verre, dat alle die genen, die lang Haair droegen, voor altoos van de Christelyke Gemeenfehap zouden afgefneeden worden, en dat men na hunnen dood niet voor hen bidden zoude. Deeze gewigtige zaak liep egter niet zo geheel rustig af. De Baarden kreegen aanzienlyke Verdedigers tegen hunne vreesfelyke Vyanden, en de hitte des yvers rees zo hoog, dat men zich van beide kanten beroemen konde, 'eenigeMartelaaren voor de goede zaak te hebben. Het allerergst ondertusfchen in deeze geheele Historie was, dat Lodewyk de VIL zelve zich den Baard fcheeren liet, en dat zyne Gemalin Eleonora van Aquitanien hem deswegen verachte , en zulk een tegenzin en zelvs vyandfehap tegen Hem opvattede , dat zy zich van den anderen lieten fcheidden. Zes weeken na deeze Echtfcheiding, trouwde de Koningin met Hendrik Her tog van Nurmandye, die naderhand Koning van Engeland wierdt. Voor Bruids-goed bragt zy hem Poiclou en Guienr.e aan. Dit was de oirfprong van die langduurige Oorlogen , die Frankryk dertig jaar in vuur en vlam gezet hebben. Het koste meer dan drie Millioenen Franfchen het leeven, dat een Aartsbisfchop knorrig tegen zyn Baard was geworden, dat zich een Koning liet barbieren, en eene Koningin geen zin hadt aao EAARDBOOM. BAARDGRAS. 32Ï de gladde Kin van haaren Man. Allengskens raakten de Baarden utt de mode, en men zag 'er geene meer, tot dat Franciscus de Kte dezelve eindelyk wederom herftelde. Elk liet ze toen weder wasfen, en geene andere wierden meer gefchooren, dan de Parlementsleden en de Domheeren. Onder Henrik den IVden, droeg men Baarden van drie Vingers lang, die breed gefneeden wierden, en tevens ook een paar lange en ftyve Knevels, als de Katten hebben. Hier na vergenoegde men zich, met een kleine fpitfen Baard midden onder de Kin, en eindelyk bleef onder Lodewyk den XIV, niets dan eene kleine fteun-Knevel onder deNeus over. Thands is zelvs deeze weg geraakt, en is 'er riets van Baard of Knevel over. Saintfoix, Esfais Hifioriques. BAARD-AAPEN. Deeze naam wordt door fommige Schryvers, aan dat foort van Aapen gegeeven, welke anderzints onder die van Meerkatten, of Aapen met een lange Staart bekend zyn. Zie de naauwkeurige befchryving daar van in ons Woordenboek, op 't Artikel SIMMEN, bl. 3360. BAARD-ANJELIER, zie ANJELIEREN, n. r. BAARDBOOM, is de eenigfte foort van Boom, welke door de Heer Linnjeus, onder het Geflacht der Hugonia is geplaatst. Zy voert by de Schryvers de naamen van, Hugonia Myflax. Hugonia Spinis oppofitis revolutis. Linn. Syft. Nat. XII. JEgoceratos Arbor Zeylanica, Lauri fruBu, Cortice Costum olente. Raj. Dendr. 45. Myflax frutex Baccifer Malabaricus, Fructu calyculato, rotundo, monoptyreno. Raj. Hift. 1570'. Madera Canni. Hort. Malab. II. p. 29. T. 19. Burm. Flor. Ind. 144. Deez' Boom draagt in 't Malabaarfch de naam van Madera Canni, om dat de Takjes, waar aan de Bladen ftaan met eene Wollige ruigte als gehaaird zyn. Hy groeit op zandige plaatfen, Heesteragtig, twee mans largten hoog. Aan de Takken zyn, onder de Bladen, gepaarde, korte, ftyve Doorens; omgebooaen, zodat zy met den Tak evenwydig ftaan. De Wortel heeft een aangenaame kruidige reuk, en wordt, zo wel als de Bast, tot een zweetdryvend Geneesmiddel gebruikt. De Vrugten zyn ronde, geele Besfen. Linn/eus noemt . het een Boom, en verbetert de Kenmerken, door zyn Ed. te vooren uit den Malabaarfen Kruidhof opgemaakt, volgens de Plant zelve, dus. " De Bloem, die uit „ vyf, rondagtige, groote, gaapende Blaadjes beftaat, ,, heefteen Lederagtige Kelk, van vyf ovaale, holle, „ blyvende Blaadjes, 't Getal der Meeldraadjes is ,, tien, die eisvormig zyn, van het midden naar onde„ ren tot een Bekertje famen gegroeid, van langte als „ de Bloemkrans, met rondagtige, dubbelde Knopjes. „ Het Zaadbeginzel, binnen dat Bekertje vervat, is „ eirond, en heeft drie Draadagtige Stylen , van lang,, te als de Meeldraadjes, met geknopte Stempels." In bet Kruidboek van Hermannus ftaat vólgens den Heer N. L. Burmannus, aangetekend, dat de Bast van deezen Boom zeer bitter en kruiderig is, hebbende den reuk van Iris Fiorentina of liever van Vioolén, en wordende te Goa, in Oostindie, in plaats van Costus gebruikt. De monfters verfchillen, zo zyn Ed. aanmerkt, inzonderheid door de Bladen, welken de Javaanfche eyvormig heeft, van grootte als die van den Perfikboom; de Ceylonfche kleiner ovaal met een punt en uitermaate zwart, eri, die in *t Kruidboek van Petiver, lederagtig, als de Bladen van de BeeS s 2 ren  3^a BAARDGRAS. rendruif: doch in alle deeze moniters kwamen de gepaarde omgeboogen Doorens voor. BAARDGRAS, in 't Griekfch Andropogon, is de naim van een Planten-Geflacht, onder de Rangfchikking der Veelwyvige Grasplanten behoorende, en is dus genaamd wegens de gebaardheid der Aairen. Het gelykt veel naar het zogenaamde Vosfeftaarts-Gras Aleopecurus genaamd, doch verfchilt daar vandoor de Bloemen, waar van fommigen Tweefiagtig, anderen Mannelykzyn, hebbende éénbloemige Katjes en bet Blommetje aan den Voet gebaard, beiden drie Meeldraadjes, doch de eerfte twee Stylen bovendien, en een «nkel Zaad. Dit Geflacht bevat twee- en twintig byna alle uitheemfche Soorten , als volgt. 1. Snydend Baardgras, Andropogon caricofum. Baardgras met de Aair eenzaam, fchubbig en ruige Zaaden; zyn. 15. Eilands Baardgras. Andropogon infulare. Baardgras, met een losfe gladde Pluim, tweeiingfe ongebaarde Bloempjes, het ééne Steeltje korter, en gewolde Kelken. Andropogon Pan. laxogldbra, Flofculis geminis muticis, Pedicello altera breviore &c. Linn. Spec. Plant. 6. Andropogon avenaccim asfurgens £fc. Brown Jam. 365. Gramen avenaceum, Panicula minus [parfa &c. Sloan. Jam. 35- Hift l. p. 43. T. 14./. 3. J Dit, waar aan de Groeiplaats op Jamaica toegefchreeven wordt, was door den vermaarden Slonne, zo het hem wel in de gedagten lag, op 't Eiland Nieves ofMewis, digt by St. Chriftoffel gevonden. Hy merkt aan dat de Kafjes met een witte fluweelagtige wolligheid bekleed zyn., 16. Gebaard Baardgras. Andropogon barbatum. Baardgras met gevingerde Aairen, blyvende Kelken en kanthaairige Bloemmetjes. Andropogon Spicisdighatis,Cal. perfiftentibns, Corollis ciliatis. Linn. Mant. 302. Dit Baardgras groeit in Oostindie, het heeft een gewrichte Halm van een voet hoogte; drie grasagtige Bladen en tot tien gevingerde Aairen, gelyk van langte, uitwaards eenzydig, opgeregt, ongedeeld. In betKelkk3fje komen twee Bloemmetjes voor, een Vrouwelyk laager, een Mannelyk hooger, beiden met taamelyk lange Baardjes. Zy hebben witte Meelknopjes en paarfche Stempels. 17. Spike-Nard. Nardus. Baardgras met de Takken der Pluim meervoudig verdeeld , en Jongdraagende. Andropogon Panicula Ramis fupra decompofitio proliferis. Linn. Spec. Plant. Calamus odoratus Matthioli. C. Bauh. Pin. 17. Theitr. 263. Anmdo Zeylanica farcta, odore et fapore Calami aromatid. Burm. Zeyl. 15. BAARDGRAS. Terwyl de Celtifche Spike-Nard een Soort it van Valeriaan , kwam de Heer Linnmüs geen Plant meer naar de Indifche der Apotheeken gelykende voor dan het Welriekend Riet van Mattiiiolus, dat geagt wordt te zyn het Ceylonjche gevulde Riet, met den reuk en fmaak van Kalmus. Dit wordt, onder de Planten van dat Eiland, aldus befchreeven. „ De grootte is als van Riet. Uit de Oseis der bo. ,, vende Bladen, van de platte zyde der Halmen, ko„ men uit een Scbeede twee Steeltjes voort, waar van „ het eere korter uit zyn boezem eenige korte deeltjes „ urtgeeft , weder Kinderende ; het andere langere „ Steeltje is ook doorgaans van dien aart; zo daMbet „ te fimen een gemengde Pluim maakt met Kelkgely„ kende Blaadjes ". 1 ■ De Indifche Spike-Nard is kragtiger dan de Celtifche, doch andets byna van de zelvde hoedaanigheid. Zy komt over, als Aairen van bruine haairagtige Vezelen aan 't bovenend van een Halm of Worteltje zittende die als 't ware uit gedroogde Blaadjes bedaan. De fmaak is bitter, fcherp en kruiderig; de reuk niet onaangenaam. Van de Inlanders op 't Eiland Java, daar zy veel groeit, maakt men 'er in dekeukengebruik van om een geur te geven aan de Spyzen. Van ouds heeft men ze zeeraangepreezen, als een hartderkend windbreekend en tegengiftig middel. Uit dien hoofde komt zy nogin verfcheide, zo in- als uitwendige Winkelbereidingen; doch heeft, voor 't overige, in Europa weinig achting; dewyl men 'er kragtiger Speceryen kan bekomen. ' 18. Ongebaard Baardgras. Andropogonmuticum. Baardgras, met omtrent drie gevingerde Aairen, en Bloempjes overhoeks, die ongedeeld zyn en ongebaard. Andropogan Spicis digitatis fubternis, Flosculis alternis fes, filibus muticis. Lwx.Spec. Plant. 15. Deeze groeit volgens de Heer Linmsus zm de Kaapder Goede Hoope , heeft veel Halmen van een fpan lang. te, die een weinig haairig zyn zo wel als de Scbeeden en Bladen, die ingerold eisvormig zyn, drie of vier gevingerde Aairen, liniaal, gewricht, eenzydig: tweekleppige Kelken, die fpits zyn, aan de zyden gaapende, groen: Bloemblaadjes met den Kelk tegendrydig gekleurd, teder en geene Baardjes. 19- Hoenderpoot. Andropogon Ifchoenum. Baardgras, met veele gevingerde Aairen ; de Bloempjes ongedeeld, gebaard en ongebaard en gewolde Voetjes. Andropol gonSpicis digitatis plurimis Flosculis fesfilibus Ariftato muticoque; Pedicellis lanatis. Linn. Sbec. Plant 16. Mant Sco. Gouan. Monfp. 513. Andropogon Spicis villofts feptenis, Locuflis bifloris, Foliis alternis fesfilibus. Hall' Helv. N. 1414. Jacq. vind. 177.Ifchcemum Paniculadigitata , Spie. oppofitis disjuntlisve éfr. Dalic. Parif. 288. J Niet alleen in de Zuidelyke deelen van Eurona, maar ook in Switzerland en in het Ooftenrykfche, omd'reeks Weenen, is dit Baardgras op dorre drooge Heuvels en Velden , aan de wegen en kanten der Akkerlanden zeer gemeen. Te Montpellier noemt men het Pied de Poule, dat is Hoenderpoot, volgens Gouan, en die beaaammg is zekerlyk van de famengevoegde Aairen op den top der Halm, afkomftig, wier getal van vyf'tot zeven is, volgens Haller, die evenwel aanmerkt, dat dezeiven niet gevingerd maar getropt zyn, van een duim en langer, geheel wollig. De Halm is anderhalf of wee voeten hoog. De Bloempjes daan op twee ry- er ;  BAARDKNYPER. BAARDMANNETJE. en, in ieder Tandje van de Graat twee, het eene gebaard, bet andere ongebaard en grooter, zynde dit laatfte vrugtbaar. De Aairen hebben eene paarfchagtige kleur, 't welk mooglyk aanleiding gegeeven heeftom den bynaam Ifchcemum hier op toe te pasfen. 20. Gehandeld Baardgras. Andropogon fafciculutum. Baardgras met veele regtopftaande gewt iebte, gladde gevingerde Aairen; de Bloempjes wederzyds gebaard. Andropogon fpicis digitatis plurimis eretliusculis articulatis lavïbus Linn. Spec. Plant. 17. Gramen Datlylon Judicum, Sp. villofis rubefcentibus. Mor. S. 8- T. 3. ƒ. 15. Burm. Fl. Ind. p. 129. Andropogon, majus Panicula fparfa. Brown. Jam. 14. Hifi. I. p. 112. T. 69. f. 2. Dit zou zo wel in Oost- als mlVcstindie voorkomen, volgens Morison, die bet afbeeld onder den naam van Indifch Vinger-Gras, met pluizige roodagtige Aairen. De Heer Linnjeus , nogthands tekent aan, dat de Aairen glad zyn, en, volgens Sloane, zyn zy naakt en dik, dat baairloos zal willen beteekenen. 21. Veelvingerig Baardgras. Andropogon polydatlylon. Baardgras, met gebondelde Aairen , de buitenfte Bloemblaadjes gebaard; die van het onderfte Bloempje kanthaairig. Andropogon fpicis fafciculatis, Petalis exterior'.bus ariftatis {j>c. Linn. Spec. Plant. 18. Aidropogon polydatlylon asfurgens &c. Brown. Jam. 364. Gramen Datlylon elatius ,^-Sp. plurimis tomentofis. Si.oan. Jam. 33. Hift. I.p. III. T. 65. f. 2. Daclylus pwpurens Mrfutus Javanicus. Kleinh. Burm. Fl. Ind. p. 220. . Djt Gewas groeide ook overvloedig op Jamaika, ingevolge het getuigenis van den Heer Sloane, die het noemde Hooger-Vingergras met veele wollige Aairen die wel een vinger lang zyn, en geheel bezet met eene witte wolligheid. Het paarfche ruige Javaanfche Vingergras , door Kleiniioff waargenóomen, heeft de Heer N. L. Burmannus bier t' huis gebragt. 22. Geringd Baardgras. Andropogon annidatum. Baardgras, met de Aairen getropt aan den top der Halm, overhoeks, twee Bloempjes gepaard , het een Tweeflachtig gebaard en ongefteeld; het andere gefteeld en ong/'baard. Andropogon Spicis ad apicem Culmi confertis, alternis, Floribus geminuis; Ariftato fesfili Hermaphrodito, pedicellato mutico inani. Forskaoiil. Flor. SEgypt. Arab. ^33. Deeze Soort van Baardgras wierd door de Heer Forskaoiil aan de Oevers van de A7yZ in .Egypte gevonden. Hy noemt het zelve geringd, om dat de Hal-. men, twee voeten lang, verdikte ruige Knietjes had. den, als Ringetjes van haair. De Aairen waren drie duim lang, fomtyds tweelings, fomtyds eenzaam uitgebreid. De Bloempjes hadden zeer lange gedraaide Baardjes, doch by ieder was'er een, beftaande uit een geheel ledig Kelkje, zonder Bloem of Vrugtbeginzel. Dien zelvden Heer zyn nog drie andere Soorten van dit Geflacht in Arabie voorgekomen. BAARDKNYPER, in't La'yn Mya Volftlla. Mya Testa luingiformi, Cardine terminali depresfo Semi-orbiculato. Linn. Muf L. U. Rumph. Muf. T. 45. ƒ. A. Gualth. Test. tab. 90. Knor. Verzam. V. D. pl. 2. Deeze naam wordt aan een foort van Schulp-Doubletten gegeeven, onder.het Geil acht der Gaapers behoorende; men geeft 'er ook wel de naam van Peulof Boereboon-Doublet aan. De grootfte zyn zo de Heer Rumphius aanmerkt, drie en vier duimen lang, doch zo fraai niet als de kleinere, die beter naar een Targ of Chineefche Baardhnypcr gelyken. Deeze zyn een BAARDMANNETJE. 325 kleine vinger lang, wat krom als een Zabel, donkergraauw of aardverwig van kleur. Men vindtze in groote klompen , van zeventig of tagtig by één, door middel van een ruig Mos te zamen gegroeid zynde. BAARDMANNETJE, in 't Latyn Parus Biarmicus geheeten, Parus vertice cano , cauda corpore longiore. Linn. Syst. Nat. X. Parus Beardmannicus. Alb. Av I. p. 46- T. 48. Lanius minimus. Edw. Av. 55. T. 55. Overheerlyk is dit Vogeltje, zo wel Man als Wyf in het kostbaare Werk bevattende de befchryving der Nederlandfche Vogelen , door de Heeren Nozeman en Sepp, befchreeven en afgebeeld. Weinige, (zegt eerstgenoemden Heer bladz. 85.) van onze Vaderlandfche Vogelen, overtreffen de Baardmannetjes in fchoonheid van Gevederte. Van den Man ea het Wyfje, zyn de Nebben fraai oranje rood. Het uiteinde derzelven by het laatfte is eenigzints zwartagtig. De Oogkringen zyn geel. De Kruin, de Keel, de Krop, benevens de Wangen van de Mannen zyn grys, doch donkerer van boven dan beneden. In dit grys zondert zich rondfom de Oogen eene zwartere Plek af, die, by den Bek nog zwarter wordende, overgaat in lange en bogtige nedergaande Knevelen, de welken uit fpits uitloopende Vedertjes beftaan. By de Wyfjes vertoont zich dat zwart flegts flaauwlyker tusfehen de Nebben en de Oogen, terwyl zy op haare Koppen en Nekken geen grys, maar geelagtig Pluimaadje dragen. De Borst der Mannen en verdere Romp, heeft witter grys bekleedzel, meteen ffaauwen affchyn van zeer bleek rood; en by de Wyfjes zyn deeze deelen, van den flaauwen geelen Onderkin af, donkerer of bruiner geel. De Buik der Mannen en hunne Dyën zyn rosfer, en van dezelvde kleur als hun Rug tusfehen de fchouderen; van waar dit rosfe ongevoelig bruiner en donkerer wordr. De Rug, integendeel der Wyfjes, is uit den zwarten, hier en daar een weinig afgebrooken met rosgeele Vedertjes. Zeer fierlyk fteekt by het wit der binnenfte Slagpennen, het zwatt en bruin van 't Vlerkdek af. Aan de Mannen zyn de voorfte Slagpennen wit, met donker vaale randjes, en de agterften hebben eene nog donkerer bruine met zwart afgezette kleur, dan de bovenfte Rugvederen. De Staart, welks binnenfte Pennen gaandeweg korter worden, is bruin, en wordt van onderen door de Aarsvederen , die geheel zwart zyn, en in een punt uitloopen, een einde wegs onderfteund: hy beftaat uit twaalf Pennen, en is langer dan het Lyf des Vogels. Het Vlerkdek der Wyfjes, gelyk ook haare Slagpennen en Staarten, hebben die fterkte van kleur niet, welke den Mannen eigen is. By haar zyn deeze deelen bleeker; fchoon, op zich zelv', zeer keurlyk bont uit zwart, bruin vaal en wit. De Dyën en Buik der Wyfjes zyn vaal. In beide de Sexen zyn de Pooten zwartagtig; en fcherp genageld van Vingeren. De Baardmannetjes aazen op Infekten en Zaaden. Men vindt in de Veenen, daar Rietbanken zyn, Vogelaare.n die een Slagnet weeten te ftellen, welks deuren toeflaan boven op de Rietpluimen, in de welken de Baardmannetjes zich laaten vinden; om op het Zaad derzelven te aazen; en onder dit Net vangen zy deeze Vogeltjes, die gants niet wild van aart zyn. Zedert lang heeft men waargenomen, dat in de Kooyen waar in men een paar deezer Meezen houdrsn voedt,,des avonds >en nagts het Mannetie alleen voornaame'yk te zien is, dewyl het zyn Wyfje onder zyne Vlerk be-  326 BAARDMOS. bedekt. Deeze zorg, gevoegd by het natuurlyk fchoon der Vogeltjes zelv', maakt hen zo beminnelyk byzeer veelen onzer jonge lieden, dat zy zo dra niet ter markt gebragt worden , of zy zyn verkogt. Zelden egter heeft men 'er een lang aanhoudend plaizier van dewyl zy moeylyk in 't leeven zyn te houden. Zy maaken in Juny hunne Netten, in een foort van Water-Riet-Gras, aan de ruige kanten van moerasfige landen en poelen, en broeden in den Hooibouw. By nagt broeden Man en Wyf te gelyk, over d?g het Wyfje alleen; en *t Mannetje brengt de fpyze op het Nest aan zyn Egade. Dit Nest is een bakje van famengevoegd hooi, hier en daar voorzien, van tusfchsngevlcgten lokken wol en pluis; doch van binnen verder niet geftofFeerd met eenig haair, waar van anders het klein Gevogelte zich gemeenlyk in de Nesten b»dient. Zy leggen doorgaands vier of vyf flauw roodverwipe Eyeren, die met bruine fpatjes, vooral aan't dikfte einde : gefprenkeld zyn. Het Nest heeft de ruimte van binnen , die nodig is om beide de Vogelen gemakkeiyk te huisvesten. In den Herfst vliegen de Baardmannetjes by enkele paaren. BAARDMOS. De Heer Houttuyn geeft aan ze ker foort van Moffen, waar aan Linnjeus de Geflachtnaam van Fhaficum heeft gegeeven, die van Baardmos, wegens de Baardjes, die aan het Mondje van de gedekzelde Meelknopjes zyn. Het heeft een zeer klein Huikje, en bevat de vyf volgende Sooiten. i Gefteeld Baardmos. Fhaficum pedunculatmn. Baardmos dat ongefteeld is, met een gefteeld Meelknopje. Sphagnum ramofum repens, Adheris fecundis laterahbus. Linn. Spec. Fla t. Huds. Ang. 396. Sphagnum hetero, mallum polycephalon. Dill. Mufc. 248. F. 32.fi 6. Dit Mos groeit op rottige fpongieuze plaatzen, in femmige deelen van Engeland; het heeft doorfchynende Bladjes als van wilde Thym of onzer lievevrouwen Bedftroo, zo Dillenius aantekent; die het zelve tot t Geflacht van Bryum betrokken hadt. De Steeltjes en Knopjes zyn ten dee'e goudkleurig. 2. Ongefteeld Baardmos. Phafiium acaulon. Baardmos, die zo wel als 't Meelknopje, ongefteeld is, met ey. ronde fpitfe Blaadjes. Fhaficum acaule Jnthera jesfili, Foliis ovatis. Gort. Belg. II. p. 282. Linn. Flor. Suec. II n. 960. Sphagnum acaulon bulbiforme majus & minus. Dill. Mufc. 261. T. 32.fi n, 12. Mujcus acaulos trichodes minor latifolius. Vaill. Par. ia3. T. 27./. 2. Oed. Dan. 249./. 3. In fommige Velden, Tuinen en aan Graften, komt deeze Soort van Mos , in verfcheidene Landen van Europa voor. By ons heeft men ze om 't Huis Staverden en andere plaatzen op de Velvwe, op de Bergumer Heide, en aan de kanten van vogtige Greppels in Friesland. In Engeland is zy niet ongemeen, een zeer klein Plantje uitmaakende, niet grooter dan een Erwt, dat de Meelknopjes in 't laatst van 't jaar, naauwlyks zigtbaar voortbrengt, in 't midden der Blaadjes, niet veel grooter zynde dan Papaver-Zaad. 3. Eisbladig Baardmos. Fhaficum fübulatum. Baardmos, dat, zo wel als 't Meelknopje, ongefteeld is, met eisvormig borftelige uitgebreide Bladen. Phaficum acaule Anthera fesfili, Fol. fubulato fetaceis patulis. Huds. Angl. 397. Sphagnum acaulon trkhodes. Dill. Mufc. 251. T. 32. f. 10. Mtifcus trkhodes minor acaulos, Ca pillaceis foliis. Vaill. Paris. 128. T. 29.fi. 4. Oed. Dan. 249./. 1, 2. Act. Stokh. 1769. p, 248, BAARDSCHEERDER. BAARDSE. Deeze Soort van Baardmos, die men ook in de Zuidelyke deelen van Sweeden, in de Veengronden heeft waargenomen, is weinig grooter dan de voorgaande , en wordt ook by Plaggetjes gevonden , hebbende de Meelknopjes veel zigtbaarder, of de Zaadhuisjes, welke als Bolletjes, van grootte gelyk Zaad van Tabak, tusfehen de Blaadjes groeijen , by blyvende tot in de Herfst, en goudgeel zynde van kleur. 4. Gefieeld Baardmos. Phaficum caulefcens. Baardmos, dat gefteeld is en overendftaande, met lancetvormige Blaadjes overhoeks, Phaficum caulefcens erectum, Foliis lanceolatis alterius. Linn. Spec. Plant. n. 3. Sphagnum Fol. tenuibus Gramineis pellucidis. Dill. Mufc 550. T. 8S-/. is. 5. Kruipend Baardmos. Phaficum repens. Baardmos, dat gefteeld is en kruipt. Phoficum caulefcens repens. Linn. Spec. Plant. n. 4. Sphagnum vermiculare repens. [fc. Dill. Mufc 550. T. 85. ƒ■ 16". Van een half tot een geheelen duim hoog vallen deeze Mosjes, beiden uit Penfijlvanie gezonden aan den Heer Dillenius. Zyzyn, op ver na, niet zo digt gebladert als de voorgaanden, enkomen, buiten het verfchil van de opgeregte en kruipende geftalte, vry veel met elkander overeen. De eerfte groeit op den grond, de laatfte op de Schors van Boomen. Het ongefteelde Baardmos , volgens de befchryving van Sciimiedel , en het Elsbladige, volgens die van Schreber, draagen beiden een Huikje, zegt Linnsus, en zouden derhalven bekwaamelyk tot de Knobbelmosfeti kunnen betrokken worden. BAARDSCHEERDER is iemant wiens kostwinning beftaat, om voor'zeker bepaald loon uit Baard fcheeren te gaan, daarom worden zy ook Barbiers, van 't Latynfche woord Barba genaamd. Veelal maakt dit op de meeste plaatzen een tak der bezigheden van de Chirurgyns uit, het zy dat zy zulks zelvs oefFenen,of" ten dien einde Knegts en Jongens houden , welk laatfte meestal plaats vindt. Op traage Menfchen, die geen voortgang met hun ondernoomen werk maaken, kan men het Puntdicht van Martialis op den Baardfcheerder Eutrapelus , zeer eigenaartig toepasfen. Die arme Hals fcheen zyn werk zo traaglyk af te doen, dat de Baarden zyner klanten, weder moeften gefchooren worden aan de zyde waar hy begonnen was, wanneer hy de andere zyde afgepoetst hadt. Eutrapelus tonfor dum circuit ora luperci, Expungitque genas, altera barba fubit, BAARDSE. Voor omtrent vier eeuwen en Iaater v/ierdt hier te Lande de naam van Baardfen gegeeven, aan een Soort van Roeifchepen, welken tot het doen der Heirvaarten te water door den Graav zeiv' ingekogt (zie Ms. Rekening van Puil. van Dorp Thefiaurier van Holland zeden den 1 Maart i^oitot den 19 May 1408. ƒ0»'. 87- " By Pieter Butenwech , Geryt Lamsfoen „ betailt van twee Scouwen; die hem myn lieve Heer „ felve beval te copen jegens Monick Jacobsfoen ".)of, „ op deszelvs bevel eensdeels door de Steden vervaardigt, (ingevolge Ms. Charterb. van den HeerCoRN. Backer fol. 4. vfo. " By befloten Misfive heeft Hertog Aelbert, Grave van Holland opontboden de Steden van ,', Hollandt hem ten dienst te komen met feekere nom,', bre van Schepen , en die te proviandeeren man'„ nen en wapenen naar behooren enz. ") en andersdeels  BAARD VISCH. deels door verfcheidene Heeren der Heerlykheden in gevolge van hunne gedaane Manfchap geleeverd wierden, {zie de reeds aang. Rekening van Phil. van Dorp zedert den i Maart 1407 &c. ". Item uptie tyt, enen Boden gefent in Zeelant an Heren Clais , Heren Al,, brechsfoen, Heren Florys van Borfelen ende an die „ vanPoirtvlietmitbrieve roerende dat fyminen Lieven „ Heer elx hoir Baerdzen fenden fouden ") Deeze Vaar. tuigen waaren zeer ligt en by het ontftaan van eenen Kryg flegts van fchouwen of ingekogte ruuwe Wyn-fchepen met haast opgeflaagen, wierden ook alleen gebruikt om fchielyk de vereifchte kundfchap van den Vyand in te haaien, of wel om de ondiepe Wateren en Stroomen, door af- en aanvaaren, bet brengen van toevoer aan den Vyand te verhinderen. {Rek. van?n. van Dorp &c. fol. 85. „ Betailt van twee Schouwen, die hem Lief „ Heer felve beval te copen jegens Monich Jacobs„ foen, daar men in die Linge mede roeijen foude om „ te benemen, dat die Arkeifchen geen proviande in ,, die Stede van Gornichem bringen en foude.") Zulks nu de Leezer zal kunnen begrypen hoedaanige foort van Schepen die Baardzen geweest zyn, van welken men by Chron auit. J. de Beka apud Anth. Matth. in Anal. torn. III. p. 339. tdü. in 4to. gemeld vindt, dat eerst door Graav Willem den VI, in den Oorlog tegen Graav Reynoud , gebruikt zyn om deszelvs Gelder fche Kusten in te fluiten, even gelyk ook daarna roet gelykfoortige Schepen door de Hollanders, geduurende de Regeering van deezes Graaven eenige Dochter Jacoha, de Eem is bezet gehouden , om aldus Amersfoort, ware het mogelyk te dwingen, zie Mr. Ger. van Loon aloude Regeeringswyze van Holland Fl. Deel, bladz. 383- Op het jaar 1464 vindt men in deChronyk van Hoorn, door Th. Velius met aant. van S. Centen, bl. 76 geboekt, „ dat die van Hoorn den Graave van Char„ lois eerlyk onthaalt, en de volgende dagen deur, en „ om de Stad geleyd, om de felve te befichtigen: men „ bracht hem ook in de Stads Baerdze, zynde een Oor„ logs-Schip daer men mede feylen en roeyen macht, „ en waer niet vreemt dat hy ook uyt nieuwigheyt daer „ mede t'zee gegaen was." En, in die zelvde Chronyk op het jaar 1518. bl. 207. Deze Somer quam „ eerst van Edam tot Hoorn, het vermaarde Oorlogsj, Schip, dat men de Baerdfe van Hoorn noemde: het „ welke 's jaars te vooren en voort in den Winter tot „ Edam was getimmert, op gemeene kosten, foo van „ onze Stad, als van alle d'omleggende Dorpen, en „ dat ter oorzaek van 't Gelderfch Oorlog, om haar „ Stroomen en Kusten daer mede vry te houden. Het „ was zeer hoog op vertuynt, en ook lang en wyd „ naar behooren, en met veel Gefchuts en ander Oor„ Jogs-gereedfchap toegerust, en feylde boven alle an'„ der Schepen van dien tyd: want het was ligt, en on- diep gaande, en voerde veel zeyls, zynde ook an,, ders bequaern om met riemen geroeyt te worden in „ tyden van ftiftè. ï Dat Baerdfehuys ook eertyds Timmerwerf betekende, leert ons Heer Wagenaar uit emm'Schepenen-brief van den jaare 1456, zie Gefchied. van Anifl. I, Deel, pl. 76 in Bvo. BAARDVISCH, dusdaanig wordt door fommigen een Soorr van Vifch genaamd, onder het Geflacht der Meiryallen behoorende; zie de befchryving daar van in ons Woordenboek, Art. MEIRVALLEN n. 12. bl. 2019. ' VIII.'Deel BA ARENDE INSECT. BAARR. BAARS. 32-7- BAARDVOGEL, zie KOEKKOEK. BAARENDE INSECTEN. Hier door verftaat mets zodaanige Infecten, die in ltede van Eyren te leggen, waaruit hunne Jongen worden voortgebragt, dezeiven leevendig ter werelt brengen. BAAR RECHT in 't Latyn Jus Feretri, wierdt oudtyds een zekere Plechtigheid, of om beter te zeggen, Rechterlyke Beproeving genaamd; welke hier in beftond: dat iemant vermoord zynde, den genen welke men vermoedde dat de manflag begaan hadt, by de Doodbaar van den Gefneuvelden wierdt gebragt, en men hem aldaar over de misdaad waar mede hy wierdt beticht ernftig onderhieldt en vermaande, waar na hy de Vingers op de Navel en de Wonde van den Vermoordden moest leggen," en zeker fjrmulier van bezweering, dat hem wierdt voorgezegt, na fpreeken. Begost dan de aange» raakte Wonde te fchuimen of te bloeden, zo wierdt de verdagte Perfoon voor den waaren Moordenaar gehouden, en als zodaanig geftraft. Deeze oeffeningvan het Baarrecht is langen tyd by de Duitfchers in gebruik geweest, en nietten vollen opgehouden, voor en al eer de Geest van Wysgeerte aan de Menfchen de dwaasheid van dusdaanige bygeloovige plechtigheden heeft geleeraart. BAARSEN is de naam van een Visfchen-Geflacht, 't welk de Heer Linn.5eus aanmerkt, dat moeielyk te onderfcheiden is van de Gedachten der Zee- Braafems, Lipvisfchen en Ombervisfchen, dewyl het 'er alleenlyk van verfchilt, door de zaagswyze getandheid der Kieuwendekzelen. Evenwel merkt hy aan , dat in het Kieuwenvlies zeven Straalen zyn, daar zyn Ed. in dat der Zee-Braafemen maar vyf, en in dat der Lip- en Ombervisfchen zes Straalen gefteld hadt. Ook brengt hy de ftekeligheid der Vinnen onder de Kenmerken t'huis. De Heer Gronovius, die de Baarfen, door meer dan ééne Rugvin te hebben, van de voorgemelden onderfcheidt, geeft 'er de volgende Kenmerken van op. Het Lyf hooger dan breed , langwerpigagtig, niet fchraal: de Schubben gefcbalied, ruuw, fomtyds ontbreekende; de Navel in 't midden van 't Lyf, doorgaans een weinig digter aan de Staart: de Rug verheven, boogswyze krom, gekield: de Zyddreep zeer zigtbaar, evenwydig en nader aan de Rug, onafgebroken, van de Dek. zelen der Kieuwen uitgeftrekt tot aan de Staart. De Kop hooger dan breed, dikagtig, van vooren domp gefpitst; in fommigen geheel fchubbig; in anderen overal met Stekels of Uitdekken bezet: de Bek, aan de tip van den Kop, met kleine Tandjes: deKieuwendekzels fpits gedoomd uitloopende , veelal ongefchubd , fomwylen geheel met Schubben gedekt of met gedoomde Uitdekken gewapend. De geheele Omtrek van de hovende plaat der Dekzelen is in deeze laatden, doch in de anderen de onderde hoek alleen getand. Het Kieuwen-Vlies heeft in fommigen zéven , in anderen maar vyf Straalen. 't Getal der Vinnen is zeven of agt: op de Rug vindt men 'er een of twee, met eenige Beentjes fcherp: de Buikvinnen onder de Borstvinnen, hebben de voorde Straal gedoomd: de Aarsvin is enkeld, met eenige der voorde Straalenftekelig: de Staart breed. Dus heeft gemelde'Heer in het Geflacht der Baarfen ook de Zee-Scorpioenen betrokken, 't Getal der Soorten is by zyn Ed. thands zestien, die hy in twee afdeelingen brengt, naar dat zy de Rugvin enkeld of dubbeld hebben. De Heer Linn^eus heeft de negen en twintig SoorT t ten  .328 BAARSEN. ten, van zyn Baarfen-Geftacht, in drie afdeelingen onderfcheiden ; waar van de eerfte twee afgezonderde Rugvinnen heeft, de tweede maar ééne Rugvin met een onverdeelde, de derde met een gevorkte Staart. De eerfte bevat vyf, de tweede tien, de derde veertien Soorten, i. Rivier-Baart. Baars, die de Rugvinnen afgezonderd heeft; de agterfte met zestien Straalen. Perca pinnis Dorfalibus diftin&is : fecunda radiis fedecim. Linn. Syfi. Nat. Perca lineis utrinque fiex nigris, pinnis Ventralibus rubris. Arted. Gen. 39. Syn. 66. Spec. 74. Gron. Muf. I. n. 96. Perca fluviatilis. Willughb. p. 221. Raj. p. 97. Perca Berftcli. Jonst. Tab. XXIX.fi. 8. Deeze Soort onthoudt zich in de zoete Wateren , Meiren en Rivieren van Europa. De Italiaanfche naam Perfego, de Franfche Perche en de Engelfchen Peark, zyn, buiten twyffel, van den Latynfchen , Perca, af. komftig. In 't Sweedfch noemt men dezelve Abborre, in 't Deenfch Ahorn, in Noorwegen Tryde en ook wel Skiibo. De Hoogduitfche naam is SSatS of §3crftcfj. By de Autheuren komt deeze voor onder den naam van groote Baars, en niet te onrechte. Willoughby merkt aan, dat men 'er gezien heeft van negen duim of «en voet, ja fomtyds van vyftien duimen lang. Ik zelv', aegt de Heer M. Houttuyn , heb 'er wel van die grootte gevangen: doch van een elle lang, gelyk Gesnerus gehoord hadt, dat 'er in zeker Meir van Duitfchland, aan de Noordzee, waren, heb ik ze nooit gezien. De Baars is in 't zwemmen zeer vlug en fnel, ja weinig minder dan de Snoek, tegen wiens aanranding hy zich door zyne ftekelige Vinnen zodaanig weet te verdeedigen , dat die Vifchvraat 'er geen vat op heeft. Evenwel wordt het jonge Groei der Baarfen, wanneer de Beentjes der Vinnen nog flap zyn , veel door hem vernield. Aan den anderen kant verflindt de Baars ook de Jongen van andere Visfchen en zelvs die van zyn eigen Geflacht. Sommigen willen dat de Baars, in een Vyver geplant, de andere Visfchen, om die reden, het voortteelen belet. Wat hier van zy, 't is zeker, dat men in Wateren, die zeer ryk zyn van Baars, weinig Blei, Ruifch of Voorn, vindt. Van deszelvs gulzigheid getuigd de Heer Houttuyn het volgende voorbeeld gezien te hebben: een groote Baars, door zyn Ed. gevangen, en uitermaate dik van Buik, doorhem opengefneden zynde, vond hy daar in een volwasfen Kikvorfch, nog geheel; uitgenomen dat dezelve zyn eenen Poot verlooren hadt. Schwenckfeld bericht, dat men fomtyds Rivier-Kreeften, die nog geheel waren, gehaald heeft uit de Rob der Baarfen. Gesnerus bedriegt zich, waneeer hy zegt, dat'er in de Rhyn geen Baars zy. 't Is zelvs een fpreekwoord in Duitfchland, dat de Rhyn-Baars alle anderen in gezondheid overtrefte. Die der Rivieren , zegt men, komt in de Zee niet, en de Zee-Baars aart geenzins in de zoete Wateren. Veelal onthoudt de Baars zich digt aan den grond, en dit maakt dat men, in 't Hengelen, altoos den Hoek moet leggen op een bekwaame diepte! Het Aas, dat'er aangeflagen wordt, beftaat gemeenlyk in Aardwormen; doch men dient daar toe een byzondere foort, welken in de Gras-Zoodjes gevonden worden , die dun en rood zyn, uit te kiezen; ook zyn zy zeer greetig naar Garneelen, welke men ten dien einde leevendig aan den Hoek flaar. De Hengelaars gebruiken, tot het aanlokken van den Vifcb, nog ander Aas. Zy neemen ook wel Vorfchen-Poppen of Donderpaddetjes, wanneer bet in de tyd is: doch met die alles I BAARSEN. zal men hem zelden vangen, dan in warm weer of op een warme plaats. Daar is een Spreekwoord, dat de Baars niet aan den Hoek byt, voor dat de MoerbeziënBoom begonnen heeft te botten; dat is te zeggen. voor dat het Voorjaar genoegzaam gevorderd zy, om' geen ryp, veel min vorst, te vreezen te hebben. De Geftalte van deezen Vifch, die zo algemeen bekend is, zou ik door een omftandige befchryving meer , verduisteren dan ophelderen. De kleur verfchilt merkelyk naar den grond of 't water, waar zich de Baars onthoudt, en dit maakt, misfchien, ook verandering rn de zwarte Banden , welken hy dwars over 't Lyf heeft. Hier van tellen fommigen vyf of zes; doch men neemt, in fommigen, wel zeven, agt of negen, zulke Banden of breede dwarsftreepen waar. De Buikvinnen zyn rood, maar bleeker in de Kuiters dan in de HomBaarfen. Een zwart Vlakje wordt dikwils gevonden aan het agterfte van de voorfte Rugvin. Uit het getal der Beentjes van de agterfte maakt Linmjus zyne onderfcheiding: doch Gronovius vindt daar in fomtyds 14, gelyk in de voorfte; fomtyds maar 11 Beentjes. Voor 't overige verfchilt zyne telling weinig van die van Artedi en van Willoughby. Door hem naamelyk, zyn in de Borstvinnen 13, in de Buikvinnen 6. in de Aarsvin 10 of 11, en in de Staartvin 17 ftraalen gevonden. Men merkt ook aan , dat in de voorfte Rugvin fomtyds 15 ftraalen zyn; allen gedoomd de derde of vierde hoogst: die van de agterfte Rugvin'zyn flap, uitgenomen het eerfte Beentje, dat kortst is en ftekelig. In de Buikvinnen vindt men één, in de Aarsvin twee, ftyve Straalen. De Staart is, zo wel als de Buikvinnen, rood. De Schubben, hoe aanmerkelyk ook door haare ruuw- en hardheid, zyn weinig grooter dan die der Tongen. De Kieuwendekzels beftaan in de Baars, aan ieder zyde, uit twee of vier Beenise blaadjes en zeven Doornen, die een weinig breed en krom zyn, en door een Vlies te famen gevoegd, zynde de bovenfte derzelven grootst. Het bovenfte Blaadje is in de geheele omtrek getand; het onderfte loopt in een ftekelige fpits uit.' Deeze Blaadjes zyn met kleine Schubbetjes gedekt. Aan de Kieuwen is een dubbele ry van Knobbeltjes, die aan de drie onderden, wederzyds, byna egaal zyn of even groor; aan de bovenfte of grootfte Kieuw zyn de buitenfte Knobbeltjes drie of viermaal zo groot als debinnenften; fcherp en Beenig, op waards geftrekt. In de kleinfte Kieuw kan men de binnenfte Knobbeltjes naauwlyks zien. De vermaarde Swammerdam zegt, dat in de Baarfen , de Eyerftokken de plaats bekleeden van de Lyfmoeder en derzelver Hoornen; als ook dat de Hommen Zaadblaasjes zyn; by gebrek van Testikelen Het zelvde is op andere Visfchen toepasfelyk. In de Wyfjes Baarfen vindt men den Eyerftok of Kuit, lang cylindrifch en enkeld, vullende byna de geheele Buiks holligheid; doch de Zaadblaas of Hom is in deManneties dubbeld, of uit tweededen beftaande, die om laas aan Èlkander gevoegd zyn. De Lugt- of Zwemblaas is ?root, en enkeld, over de geheele langte des Buiks aan Je Rug aangegroeid. De Rob die taamelyk wyd is van de Darmen wel onderfcheiden, heeft drie grooté srormswyze Byhangzels, beneden 't Portier van de Maag. Het Buikvlies is zilverkleurig. De Hr. C. F. Lund bericht ons in Scr gtrt. ©cfjwcM.' :iraï. ïtx ^Möfcnfdiaftert %tyanïl au Sa* jabt 1761 6L 184-  BAARSEN. 184. dat de Baarfen niet gelyk de Voornen in Schaaren noch in Orde, noch op zekere Verzamelplaatzen: maar elk op zich zelv Kuit fchieten, onder of na den Rytyd der Voornen. Een Baars zoekt een fcherpen Tak of iets dergelyks, waar boven hy zich plaatst, en door wryving tragt het Vlies vast te maaken, dat de Vergaarplaats van zyn Kuit te famen houdt, en by de Navel begint uitwaards te dringen: zo dra hy bevindt, dat dit Vlies vast geworden is, doet hy een vlugge fprong, waar door de geheele Vergaarplaats, op eens, uit zyn Lyf gaat, en in 't water blyft hangen. Na dat, nu, zulks gefchied is, houdt hy zich niet ftil, maar flingert z ch her- en derwaards op andere plaatzen, aan de oppervlakte van het water; zonder twyffel omreden, dat het diepe water waar in by zich gewoönlyk onthoudt, te fterk op zyn Buik zou drukken, die door de ontlasting van zulk een groote klomp Kuit ledig en flap geworden is. Dewyl deeze Kuit allemaal in haar Vlies is beflooten, zo is dezelve grootelyks biootgefteld aan hetgevaar, om door Palingen, Mag-Aalen, Krabben of Kreeften en Vogelen ingeflokt te worden. Het komt maar daar op aan, dat dezelve zo lang in ruste blyve, tot dat het Vlies zich opene, en de kleine Diertjes 'er uit komen: want als dan zyn ze meer bevryd, en kunnen zonder verhindering groeijen. Het is aan een ieder bekend, dat de Baarfen een zeer gezond en fmaakelyk Voedzel opleveren, ja, by ons voorde beste Rivier-Vifch is te houden, inzonderheid de Hommers die de Kuiters veel overtreffen. Ook verfchilt de fmaaklykheid naar de wateren, waar in men ze vangt; naar't jaarfaifoen, en inzonderheid naar den ouderdom; want zeer groote Baarfen zyn taay en lymachtig. By fommigen vindt men deeze Vifch de Water-Patrys genaamd. In de Geneeskunde hebben de Beentjes uit den Kop veel naam gehadt; zo tot wegneeming van 't zuur in de Maag, als tegen het Kolyk. Ook hebben eenigen dezeiven tegen de Pleuris aangepreezen. Zy zyn van genoegzaam de zelvde kragt, als Kreefts-Oogen en dergelyke zuurbreekende middelen. Uitwendig heeft men het poeyer daar van, tot fchoonmaaken der Tanden, en het doen opdroegen van loopende zweeren aangepreezen. ?. Snoekbaars. Baars, die de Rugvinnen afgezonderd heeft, de agterfte met drie- en- twintig Straalen. Perca pinnis Dorfalibus difiinüis: fecunda radiis viginti trilus. Linn. Faun Suec. 285. Perca pallide maculofa, duobus Dentibus Maxillaribus utrinque majoribus. Art. Gen. 39. Syn. 62. Sp. 76". Lucio-Perca. Will. p. 293. Raj. p. 98. Schitut. Jonst. Tab. XXX. f. 35. Zie de befchryving van deezen Vifch in ons Woordenboek, VI Deel, bl. 3423- . 3. Ruuw Vifchje. Baars, die de Rugvinnen afgezonderd heeft, de agterfte met dertien Straalen. Perca pinnis dorfalibus diftintlis, fecunda radiis tredecim. Linn. Syft. ATat. X. Perca tineis utrinque 0S0 vel ncvem transverfis nigris. Art. Gen. 40. Syn. 67. Afiper Pisciculus. Will. p. 294. Raj. 98. Jonst. tab. XXVI.fi. 18. Gesnerus noemt deezen ruuwVifchje, naar een Gronfe}gelykende. Het wordt, te Lions ih Frankryk. Apron; ie Regensburg, daar het zeer gemeen is, Streber geheeten. Van Geftalte is het langwerpiger en dunner dan de Snoekbaars, hebbende ook op de Rug, van den Kop tot aan de voorfte Vin, een foort van hol groefje. Met agt of negen zwarte dwarsftreepen is het, op gelyke manier als onze Baarfen, getekend. De Rug BAARSEN. 325 is fchubbig, de Buik naakt. In grootte komt het, opver na, niet by den naast voorgaanden, daar het ook, in 't getal der Vinftraalen, merkelyk van verfchilt. De Heer Gronovius befchryft zodaanig een Vifchje uit den Donau, hem door den Heer Kramer vereerd; 't welk zyn Ed. vergelykt met het gene men te Regensburg, Zindel noemt, en dat een verfcheidenheid zou zyn van deeze foort. In de voorfte Rugvin van het zelve vondt hy 13 ftyve fcherpe, in de agterfte 18 ge-takte Beentjes; 14 in de Borst-, 6 in de Buikvinnen: de Aarsvin hadt 'er 13, de Staart 17. Zyn Ed. merkt aan, dat fommigen deezer Beentjes wel ftyf doch ftomp zyn; 't welk een byzonderheid is in dit Vifchje. Het hadt maar vyf of zeven zwartagtige fchuinfe dwarsftreepen op de Zyden. De Streber, die dunner is van Kop en Lyf, hadt S Beentjes in de voorfte Rugvin, 4. Zee-Snoek. Labrax. Baars, die de Rugvinnen afgezonderd heeft, de agterfte met veertien Straalen. Perca pinnis Dorfalibus diftinüis, fecunda radiis quatuordecim. Gron. Ace. Upf. 1750./». 39. t. 4. Perca radiis pinnae dorfalis fecunda undecim, Ani qnatuordecim. Art. Gen. 41. Syn. 69. Lupus. Will. p. 271. Raj. 83. Jonst. T. XXIII. f. 3. Zie de befchryving van deezen Vifch in ons Woordenboek, VII Deel, bl. 4323. 5. Nyl-Baars. Baars, die de Rugvinnen niet duidelyk afgezonderd heeft, de Staartvin onverdeeld. Perca pinnis Dorfalibus fubdifiinUis, Caudce integra. LiNNi Muf. Ad. Fr. II. Perca Nilotica. Hasselq. It. 359. n. 83- Zie de befchryving in ons Woordenboek, IV Deel, bl. 2304. 6. Zee-Baars. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, met vyftien doornagtige en veertien ftompe ftraa« len,' het Lyf bont geftreept. Perca pinnis Dorfalibus ünitis; radiis quindecim Spinofis, qwtuordecim muticis, Corpore lituris variegato. Linn. Syst. Nat. X. Perca lineis utrinque feptem transverfis nigris, DuUibus miniaciis coeruleosque in Capite & antica Ventris. Art. Gen. 40. Syn. 68. Perca Authorum, Perca marina. Will. p. 327. Raj. p. 140. Jonst. Tab. XIV. fig. 8. Zie de beichryving van deeze Baars in ons Woordenboek VII, Deel, bl. 4300. 7. Edele Baars. Perca nobilis. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart onverdeeld, het Lyf zilverkleurig met agt bruine Banden. Perca pinnis Dorfalibus unitis, Cauda integra, Corpore argenteo, Fasciis obto fiuscis. Linn. Syft. Nat. X. Deeze voert te recht, wegens zyne fierlykheid, den bynaam van Edele Baars. Men vindt hem in Noord Amerika, van waar hy in 't Kabinet van den Heer de Geer gekomen was. In de Rugvin vondt men 25 Straalen, en daar van r2 gedoomd, in de Borstvinnen 15: de Buik, Staart en Aarsvinnen nagenoeg als in de Nylbaars. De fcherpe Straalen van den Rugvin, waren aan de Zyden zilverkleurig. 8. Gefnaarde Baars. Perca polymna. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, het Lyf zwart met drie witte Banden. Perca pinnis dorfalibus unitis, Corpore nigro, Fasciis tribus albis. Linn. Muf. Acad. Deeze Indiaanfche Baars, die in het Kabinet der Akademie in Sweeden gevonden wordt, heeft de Kenmerken der Baarfen, Lipvisfchen, Zee-Braafems en Klipvisfchen, doch wegens de fteekeligheid der Kieuwendekzels is dezelve hier t'huis gebragt. In de Rugvin heeft men 26, in de Borstvinnen 18, in de Buikvinnen 6, doch in de Aars en Staartvin ieder 16 Straalen geTt 2 von-  33© BAARSEN. vonden. Elf gedoomde waren in de Rugvin, één in de Aars- en Buikvinnen. g. Knorhaanagtige Baars. Perca cottoides. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart onverdeeld, alle de Vinnen met twee geftippelde Streepen. Perca pinnis Dorfalibus unitis, Cauda indivifa, Pinnis omnibus lineis duabus punüatis. Linn. Syfl. Nat. X. De woonplaats van deeze Soort, is onbekend. Men heeft in de Rugvin geteld 20, inde Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 5, in de Aarsvin 10, in de Staartvin 12 Straalen. Van de Rugvin waren 'er veertien, van de Buikvinnen één, van de Aarsvin drie gedoomd. 10. Penfylvanifche Baars. Perca Philadelphica. Baars, die de Rugvinnen famengegroeid heeft, met elf doornagtige en negen ftompe Straalen. Percapinnis Dorfali'lus connatis; radiis undecim fpinofis, novem muticis. Linn. Syst. Nat. X. De bynaam duidt aan , dat deeze Soort afkomftig is van Philadelphia, de Hoofdflad van Penfylvanie. In de Borstvinnen zyngevonden 16, in de Buikvinnen 6, in ■de Staart 11 Straalen: de Aarsvin bad 'er 8 en daar van drie gedoomd. 11. Middellandfche Baars. Perca Mediterranen. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de overigen goudgeel en zwarte vlak aan de Borstvinnen. Perca pinnis Dorfalibus unitis, reliquis fulvis, Macula nigra ad Pectoralis. Linn. Muf. Ad. Fr. 11. Van deeze zo wel als van de volgende Soort, die beidein 't tweede Deel der Befchryvinge van het Kabinet zyner Konirglyke Sweedfche Majefteit komen, is de woonplaats onbekend. In de Rugvin heeft men geteld 25 Straalen, en daarvan 16 doornagtig, in de Borstvinnen, Aars- en Staartvin, ieder 13. Van die der Aars vin waren drie gedoomd, van de 6 der Buikvinnen één, als gewoönlyk. 1 . 12. Gefnoerde Baars. Perca vittaiat Baars, d'e de Rugvinnen vereenigd heeft, op het Lyf, overlangs, vyf witte en bruine Banden. Perca pinnis Dorfalibus unitis, fasciis quinque longitudinalibus albis fu. cisque. Linn. Muf. Ad. Frid. II. In de Rugvin van deeze, gelyk ook in de Borstvinnen, zyn geteld 18 Straalen, waar van in de eerfte twaalf gedoomd. Voor 't overige was 't getal der Vinttraalen, nagenoeg, als in de Nylbaars. 13. Geflippelde Baars. Perca puntlata. Baars, die de Rugvinnen vereenigd beeft, de Staart onverdeeld, het Lyf met bloedkleurige ftippen gefprenkeld. Perca pinna Dorfalibus unitis, Cauda integra, Corpore coeruleo punetato. Linn. Syfl. Nat. X. Perca marina puniliculata. CaïEsb. Carol. 2. p. 7. T. 7. ƒ. 1. . De gedaante van deeze Vifch , zweemt volkomen naar die van een Baars: de langte is gemeenlyk van zes tot tien duimen: de kleur donker bruin, met kleine blauwe Vlakjes gefprenkeld. De Oogkringen zyn rood, de Bek is wyd met fcherpe Tanden, de Staart aan't end rond. Deeze Soort onthoud zich, gelyk de volgende in Amerika. 14. Gefprenkeide Bairs. Percaguttata. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart onverdeeld, het Lyf met bloedkleurige ftippen gefprenkeld. Percapinnis Dorfalibus unitis, Cauda integra, Corpore punBisfanguineis adfperfo. Linn. Syfi. Nat. X. Cuyupugvacu. Marggr. Braf. 169. Sloan. Jam. II. p. 230. T. 247. ƒ. 2. '. Will. Uht. 303. T. 1. Raj. Pifc. .127. CATisg. Car, '■ II. p. $4. T. 14. ^ BAARSEN. Tot een Soort van Baarfen, die op de Rug maar ééne Pin, den Kop ongewapend, fpitsagtiggefihubd, met drie Doornige Jchubbige Kieuw endekzele-i en de Staait rondagtig heeft, wordt van den Heer Gronovius niet alleen een Vifchje t'huis gebragt, dat hy te vooren geplaatst had onder de Spaaren, en 't welke geftreept is; maar boven dien betrekt zyn Ed. daar toe, drie verfcheidenheden van gefprenkeide Baarfen, welker eene de Stippen blaauw, de andere rood, de derde zwart zou hebben. Den eerften merkt hy aan als de bruine Jakob Evertfen van Valentyn, de rood gefprenkeide als de roode Jakob Evertfen, in Brafil PiraPiranga, en by de Nederlanders Gatvifch genaamd. De geftippelde Baars van Catesby maakt zyne eerfte , en de Cunapu-Guacu, van Piso, zyne laatfte verfcheidenheid uit, die met zwarte ftippen is gefprenkeld. De Vifch, welken de onzen, aan de Kaap, Jakob Evertfen noemen, is een zeer lekkere en geachte ZeeVifcb. De Hottentotten vangen ze menigvuldig met den Hengel, en weeten ze, naar men verhaalt, door fluiten en een groot geraas, aan te lokken. Men kan ze 'er, gelyk het vleefch en andere leevensmiddelen, voo'r weinig gelds koopen, en, gezouten zynde of gedroogd, worden zy wel mede genomen tot voorraad op de Schepen. In 't algemeen noemt men deezen Vifch roode Braafem, waar van twee Soorten zyn. De eene heeft de Huiden Schubben rood, met blaauwe Vlakken; doch midden aan den Buik is hy goudkleurig, en, over 't geheele Lyf, bleekrood van grond. Hy heeft de Oogen groot eorood, met zilverkleurige kringen; den Bek klein, met fcherpe Tanden. De andere Soort verfchilt weinig, dan dat hy giooter zy, en onder aan de Keel donkerrood. Omtrent den oirfprong van zynen zonderlingen naam, vindt ik zegt de Heer Houttuyn het volgende aangetekend. Zeker Scheeps Capitein, genaamd Jakob Evertsen, die aan de Kaap woonde, hadt een roode Tronie, zodaanig gefchonden door de Kinderpokken, dat men hem nooit fcheeren kon, zonder in de kuiltjes Haairen over te laaten van zyne Baard, die zwart was. In deeze ft3at geleek zyn Aangezigt genoegzaam, ten opzicht van de kleuren vlakken, naar den rooden Braafem. Om die reden was, door een Spotboef, op zekeren vrolyken maaltyd, de naam van den Capitein aan deezen Vifch gegeeven. De Cugupu-Guacu, die van de Portugeezen, in Bra.' fil, Meros, en van de Nederlanders Jakob Evertfen geheeten wordt, zegt Willougby, wordt fomtyds ontzaglyk groot. Men vangt 'er van vyf en met de Staart van zes voeten lang; zynde anderhalf voer breed, en meer dan vier voeten in de omtrek van het Lyf. Hy heeft den Bek groot, rond en Tandeloos; de Oogen middelmaatig met geele Kringen; de Schubben klein; de Staartvin byna vierkant. De Kleur is afchgraauw met omber gemengd, naar de Rug toe wat donkerer, jan den Buik witagtig; alle de Vinnen en de Staart bruin. Over de geheele Kop, Rug en Zyden, is hy met menigvuldige kleine ftippeltjes gefprenkeld; doch lan den Buik en de overige Vinnen, als ook aan den Staart niet. Volgens die befchryving zou deeze Vifch ran den Kaapfchn aanmerkelyk verfchillen. 15. Geletterde Baars. Perca fcriba. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart onverdeeld, de Borstvinnen en Staartvin geel, den Kop geletterd. Pera pï'nn's Dorfalibus unitis, Cauda integra, pinnis Cauda  BAARSEN. ■3/t PeBoraliba'que flavis, Capite fcripto. Linn. Muf. Ad. Frid. II. ■ ' . In de Rugvin van deeze heeft men 25 Beentjes, en daar van 10 gedoomd, en de Borstvinnen 13, in de Aarsvin 10 en drie fcherp, in de Buikvinnen 6 en één fcherp, in de Staart 15, byna gelyk in de Zee-Baars, gevonden. ' 16. Fenynige Baars. Perca vemmofa. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Borstvinnen aan de tippen geel, de Staart halfmaanswyze; het Lyf met bloedkleurige flippen. Perca pinnis Dorfalibus unitis, Petloralibus apice flavis, Cauda lunata, Corpore punüis fanguU neis. Linn. Syft. Nat. X. Perca marina venenofa puntiata. Catesb. Car. II. p. 5- T. 5- Onder de Visfchen van Carolina, wordt deeze door Cvtesby voorgefteld, met den naam van geftippelde en venynige Zee-Baars, in 't Engeifch the Rockfish. Men vindt dezelve fomtyds twee of drie voeten voeten iang, doch gewoönlyk omtrent één of anderhalven voer. De geheele Vifch is zwartagtig bruin op 't Lyf, aan den Buik wit; het Oog donker rood gekringd. Deeze Vifch wordt voor zeer venynig gehouden in deBahama-Eilanden, zegt Catesby; doch ik weet niet, voegt hy 'er by, of dezelve op fommige plaatfen ook niet goed zy om te eeten; gelyk men daar een merkelyk verfchil in vindt tusfehen fommige Visfchen. De Ingezetenen weeten dit veelal te raaden, doch fomtyds bedriegen zy zich op een deerlyke wyze. - 17. Zwartfiaartige Baars. Perca melanura. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, He Staart gevorkt, zwart met witte randen, het Lyf met geele ftreepen getekend Perca pinnis Dorfalibus unitis, Cauda bifida nigra margine albo, Corpore lineis tüteis. Linn. Syft. Nat.X. Perca marina Cauda nigra. Catesb. Car. II. p. 7. T. ?. ƒ. 2. Deeze Soort van Baars is, door den zelvden Autheur, in Amerika gevonden. Hy merkt aan, dat de grootte doorgaans zy, als die van zyn geftippelde ZeeBaars. 18. Bultige Baars. Perca gibbofa. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart gevorkt, den Buik bleek geel, de Kieuwendekzels geftreept met zwarte en hoogroode tippen. Perca pinnis Dörfalilus unitis, Cauda bifida, Abdomine luteo, Operculis ftriatis, apice nigiofulvoque. Linn. Syft. Nat.X. Percafluviatilis gibbofa , Ventre luteo. Catesb. Car II. p. 8 T. 8. ƒ 3. Veele van deeze Visfchen vindt men in K'irolina en Virginie, alwaar zy zich doorgaans onthouden, inMolentogten en andere ftilftaande Wateren. Sommigen noemen ze Grond-Baarfen, om dat zy in de modder of 't zand weg kruipen. Zelden bereiken zy de grootte van een Mans hand. De zwarte en roode tip der Kieuwendekzels, is geen onaartïg merkteken van deeze Soort. ,. . _ 10 Springer. Perca faltatrix. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart gegaffeld en aan 't end rood, den Buik geel met graauwe ftreepjes. Percapinnis Dorfalibus unitis, Cauda bifurca-lineato. Linn. Syft. Nat. X. Perca marina Saltrix. Catesb. Car. II. p. B.'I. 8 f. 2 De Heer Catesby merkt aan, dat dit Vifchje, 't welk hy fpringende of da'fende Zee Baars tytelt, en niet langer is dan anderhalven Vinger, zich hept aan het Roer der Schepen, die den Atlantifchen Oceaan doorvaaren, en, hoe fnelook de voortgang zy, altoos BAARSEN. 331 dezeiven weet te volgen; zoekende naar 't fchynt ?.yn voedzel, in de vuiligheid en 't flibber, dat aan de Schepen groeit. 20. Gemerkte Baars. Perca fiima. Baars, diadeRnreele ftreepen, Perca pinnis Dorfalibus unitis, Corpore Uneis-luteis. Linn. Syft. Nat. Sparus lineis longitudinali' bus luteis varius, aculeis undecim in pinna Dor/i. Gron. Muf. L n. 88. De Heer Gronovius betrekt thands deeze, benevens de dertiende en veertiende Soort van Ltnnïeus, tot eene Soort van Baarfen, daar de Jacob Evertfen onder begreepen zyn. Zyn Ed. hadt deezen te vooren genoemd Sparus, die door overlangfe geele ftreepen bont is, en in de Rugvin elf Doornen heeft. Het zou de bruine Jakob Evertfen zyn van Valentyn. In de Rugvin van 't zelve, vondt zyn Ed. 26 Beentjes, in de Borstvinnen 13, 6 in de Buikvinnen, 11 in de Aarsvin en 18 in de Staarr. 22. Geftreepte Baars. Perca ftriata. Baars, die de Rugvinnen vereenigt heeft, de Staart gevorkt, het Lyf geftreept. Perca pinna Dorfalibus unitis, Cauda bifida, Corpore ftriato. Linn. Syst. Nat. X. Dit voorwerp 't welk zich in 't Kabinet van den Heer de Geer bevondt, was uit Noord-Amerika afkomftig. Het heeft de Kieuwendekzels eenigermaate getand; de tweede Straal van de Aarsvin zeer ftyf en fterk. De Staart niet zwart en daar door verfchilt het van de Zwart-Staart. In de Rugvin zyn geteld 28 Beentjes, waarvan 13 doornagtig, inde Borstvinnen 15, inde Buikvinnen 6 en één, in de Aarsvin 11 en drie fcherp, in de Staartvin 17 ftraalen. 23. Gelinieerde Baars. Perca lineata, Baars, met da Rugvin gefnazeld, het Lyf met witteen bruine ftreepen. Perca pinna Dorfali ramentacea , Corpore lineis qttinque albis fuscisque. Linn- Syft. Nat. X. Scicena fasciis quinque longitudinalibus,albis fuscisque alternis. Muf. Ad. Fr. 'I. p. 66. li de Rugvin van deeze, die den bynaam ook van zyne ftreepen heeft, zyn 33 Beentjes geteld en daar van 17 gedoomd, in de Borstvinnen 15, i" de Staartvin 16: de anderen even als in de geletterde Baars. De Kieuwendekzels zyn gefchubd, doch de Rug- en Aarsvin niet. 24. Ruitagtige Baars. Perca rhombaidalis. Baars, met zeven bleekgéele ftreepen, de Vinnen hoog geel, de Staart gevorkt. Perca lineis feptem luteis, Pinnis flavis, Cauda Hfurca. Linn. Syfi. Nat.X. Perca marina rhombodalis fasciata. Catesb. Car. II p. 4. T. 4- Sparus firiis longitudinalibus varius, Dentibus anterioribus latioribus compresfis oequalibus acutis. Brown. Jam. 146. Ruitagtige en gebandeerde Zeebaars, was deeze in 'C werk van Catesby getyteld. Browne heeft 'er een, genaamd Spaar, die met overlangfe ftreepen bont is, de Voortanden breeder, famengedrukt, egaal en fcherp. Die beiden worden, door Linnjeus, tot deeze Soort T t 3 be'  3$? BAD, BADSTOOF, BADEN. betrokken. Men noemt hem the PorkFish. Hy Is bree en kott, afcbgraauwagtig blauw gefchubd, met geel ftreepen overlangs. In de Bahama-Eilanden , word deeze voor een goede Vifch tot fpyze gehouden. 25. Po/ch. Perca cernua. Baars,, die de Rugvinnei vereenigd heeft, met 27 Straalen en 15 Doornen, d< Staart gevorkt. Perca pinnis Dorfalibus unitis, Radii. 27, Spinis 15, Cauda bifida. Linn. Faun. Suec. 286 Perca Dorfo monopterygio, Capite cavernofo. Art. Gen 40. Syn. 68. Spec. 77. Gron. Muf. I. n. 94. Perca mi nor quïbusdam Cernua. Charl,. p. 161. Perca fiuviatili minor. Jonst. Tab. 28. Cernua fluviatilis. Will. p 144- Zie de befchryving van dit Vifchje in ons Woordenboek, VDeel, bladz. 2837. 26. Schra-tfer. Baars, die de Rugvinnen vereenigc heeft, het Lighaam met zwarte ftreepen. Perca pinnis Dorfalibus unitis, lineis Corporis nigris. Linn.' Syft. Nat. X. Perca Dorfo monopterygio , lineis utrinque longitudinalibus nigris. Art. Gen. 40. Syn. 68. Schraitfer Ratisbonenfibus. Will. p. 335. Raj. p. 144. Zie de befchryving in ons Woordenboek, VI Deel, bl. 3315. 27. Zilververwige Baars. Perca argentea. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart gevorkt, de Neusgaten pypagtig. Perca pinnis Dorfialibus unitis, Cauda bifida, naribus tubulofis. Linn. Muf. Ad. Fr, II. In de Rugvin van deeze, zyn 12 ftyve en 10 flappe Straalen geteld; ru'n de Borstvinnen, en voorts byna als in de gewoone Baarfen. De woonplaats was onbekend. 28. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft de Staart gevorkt, en 't Lyf met vier bloedkleurige ftreepen overlangs getekend. Perca pinnis Dorfalibus unitis, Cauda bifida, fasciis longitudinalibus quatuor fanguineis. Linn. Muf. Ad. Frid. II. Perca lituris flavis violaceisque variegata. ibid. Als eene verfcheidenheid wordt, door de Heer Linn/eus, tot deeze Soort nog een Voorwerp betrokken, 't welk bont geftreept is met geel en violetkleur. In de Vinftraalen is ook weinig of geen verfchil: de Rugvin heeft 'er 24 en tien daar van gedoomd , de Aarsvin 10 en 3, de Buikvin 6 en één daar van ftyf, de Staartvin in de een 16, in de andere 17; de Borstvinnen verfchillen't meest, hebbende die van de eerfte 16, die van de andere 14 ftraalen. De afkomst van deeze beide is onbekend. 29. Rad-Vifch. Radula. Baars, die de Rugvinnen vereenigd heeft, de Staart gevorkt, het Lyf met witte ftippen gelinieerd. Percapinnis Dorfalibus unitis, Cauaabifiaa, Corpore punclis albis lineato. Linn. Syfl. Nat. X. Labrus immaculatus, pinnce Dorfali radiis decem Spinofis. Linn. Amoen. Acad. I. p. 315. Zie de befchryving in ons Woordenboek, V Deel bl. 2888 BAARSJE VAN VERONA, zie VERSTEENINGEN VAN VISSCHEN. BAATZUGT, zie EIGENBAAT. BABYLONISCHE TOOREN, zie SPILLEN n- 2. BACASSAN DOUBLET, zie TELLINEN, n. 5. BACCHARIS, zie ROERKRUID. BAD, BADSTOOF, BADEN. Door het woord Baden wordt onverfcbiilig zo wel de plaats waar men zich baad, als het vogt of de ftoffe zeiven, die men daar toe gebruikt verftaan; dan Badfioof wordt alleen bet vertrek door begreepen, waar in bet Bad of de Baden zyn geplaatst. BAD, BADSTOOF, BADEN. u 1 Men moet de Baden, in Natuurlyke en Konst-Baden j onderfcheiden. De natuurlyke Baden zyn of koud zo : als het rivier Water, of warm zo als de mineraale Wateren, welke laatstgenoemden dienftig zyn, omverfchei1 dene kwaaien te geneezen. ■ De Konstbaden, die eer voor de zindelykheid van het Lighaam, als voor de Gezondheid verftrekken . beftonden byde Ouden, uit Gebouwen die voor het algemeen, of wel voor byzondere lieden gefchikt wa- • ren. De openbaare Baden zyn in Griekenland, en te Rome in gebruik geweest: fchoon de Oosterlingen 'er zich voor dien tyd ook van hebben bediend. By de Grieken waren reeds de warme Baden, ten tyde van Homerus al bekend , zo als zulks uit verfcheidene plaatzen van de Odysfea blykt; en zy waren gemeenlyk gevoegd by die Schooien, alwaar veelerley lighaams oeffeningen , als worftelen , rennen , enz. wierden verricht, om dat men na die lighaams oefFeningen, gewoon was het Bad te gebruiken. Vitruvuis heeft een omftandige befchryving van dat Soort van Baden gegeeven, waar door het fchynt, dat zy uit zeven verfchillende vertrekken famengefteld waren alle van maikanderen afgefcheiden. Deeze zeven Vertrekken waren: 1. het koudeBad, Frigida lavatio, in t Griekfch xnrpi,-. 2, het Elceothefium, dat is, de kamer daar men met Olie wierdt gewreeven- 3. de Verkoelplaats Frigidarium: 4. het Propnigeum, dat is de ingang of het poortaal van het Hypocauflum of Kachgelkamer: de Verwulfde Stoof, of het Dampbad om te doen zweeten, Tepidarium genaamd; 7. het Warmwaters-Bad, dat zy Calida lavatio noemden; waar by men nog zou moeten voegen, het Apedyterion of de Kleedkamer. Wat de Baden betreft, die niet by zodaanige Oeffenfchoolen gevoegt waren, blykt het uit de befchryving die Vitrüvius 'er van geeft: r. dat die Baden gemeenlyk dubbeld waren, de eene voor de Mannen, en de andere voor de Vrouwen; ten minften by de Romeinen, die ïn dat ftuk, meerder de welvoeglykheid in acht genomen hebben als de Lacedemoniers; by wien de beide Sexen onder een vermengt het Bad gebruikten: 2. dat de warme Baden, digt by een geplaatst waren, op dat men die door een en het zelvde Fornuis koste verwarmen: 3. dat het middeifte gedeelte van die Baden of Badftoven, bezet was met een groot Bekken , waar in het water door verfcheidene pypen liep en waar in men door middel van eenige trappen in kost neerklimmen: 4. was rondfomme dit Bekken een Baluflrade of leuning, agter het welk een foort van Gallery rond liep, deeze droeg de naam van Schola, en had eenegevoeglyke breedte om de Menfchen tekun nen omvatten, welke moesten wagten tot dat de eerstgekomenen het Bad uitgegaan waren: 5. dat de beide Stooven Laconmm en Tepidarium genaamd, famengevoegd waren, enz. Ten aanzien van de plaatzing of fchikking, van die verfchillende vertrekken tot de Badftooven behoorende, zie hier wat men 'er van weet: in de eerfte plaats was er een groot Bekken of Vyver, in 't Griekfch *»*vpG*i,« en1 in 't Latyn Natatio& Pircina genaamd, welke aan de Noordzyde geplaatst was, en waarin men zich met alleen kost Baden, maar zelvs met veel gemak inzwemmen. In de Badftoven der Particulieren, vondt men fomtyds ook dusdaanige Vyvers, zo als blykt door die van Plinius en Cicero. Het Gebouw der Badfioof,  BAD, BADSTOOF, BADEN. /loof, was doorgaans in het Zuiden geplaatst, eri hadt een zeer groote omtrek en uitgeftrektheid, met zodaanige Vertrekken voorzien als wy hier boven hebben befchreeven, en deeze Vertrekken famen genoomen, wierden algemeen lyk met de naam van Balnearia betekend. De Zaal of het Vertrek van 'tv/arme Bad, was eens zo groot als de andere Vertrekken, ter oorzaake van de groote menigte menfchen welke daar famenvloeiden , en het lange verblyf dat men 'er doorgaans deedt. De Oude Latynen betekenden gemeenlyk, door het woord Balneum, de Badftooven die ieder Particulier in zyn eigen huis hadt, en zy maakten van het woord Balinees gebruik, om daar de openbaare Baden tot een ieders gebruik, mede aan te duiden : Balineas, quod plures effent,, que is uterentur, multitudinis pttius , quam ftngulari vocahdo; balneum vero, ubi domi fuae quisque lavaretut , veteres appellasfe, zegt Varro. De Baden waren inzonderheid noodzaaklyk inden Ouden tyd, daar het gebruik der Schoenen niet bekend zynde, men gewoon was barrevoets te gaan, ook het dragen van Linnen niet algemeen zynde, men verpligt was om zich veelvuldig te was fchen, ten einde eene behoorlyke zindelykheid in acht te neemen. Ook zien wy dat de gewoonte om zich te Baden, van ouds her is in zwang geweest: maar men baadde zich zonder veel omflag in de Rivieren of Beeken, en hier. van ontmoeten wy een voorbeeld, in de gryze Oudheid ten aanzien der Dochter van Piiarao, die zich ingevolge Exodus II: 5. In den Nylftroom ging wasfehen. Homerus geeft ook geen ander Bad, dan eenen vlietenden Stroom aan de Princes Nausica. Het is bewysbaar dat de Grieken de eerften zyn geweest, welke het in de gedagten kreegen om Baden, tot hun byzonder gebruik aan te fchaffen, en dat de Romeinen, die hun in alles na volgden, niet verzuimden om dit van hun over te neemen, en in 't vervaardigen daar van, hun verre weg in kostbaarheid overtroffen. Alvorens zy hunne ftrenge en harde leevenswyze hadden vaarwel gezegd, kenden zy geen ander Bad dan den Tiber , waar in zy zich wasfehten en in het zwemmen oeffenden. De Badhuizen die voor ieder open ftonden, waren in verfcheidene Vertrekken verdeeld, waar van de beide eerften voor het gemeene Volk waren, en 't geen een ieder daar voor zyn hoofd betaalde, bedroeg naauwlyks de waardye van een Oortje onzer Munt; en zelvs wierden 'er de jonge Kinderen voor niet in genomen; in de andere Vertrekken vermeerderde de prys, na maate men 'er bediend wierdt. Men vondt 'er warme, lauwe en koude Baden, en men kost na zyn goeddunken kiezen. Het was niet geoorlooft om op alle tyden van den dag bet Bad te gebruiken, maar alleen op zekere bepaalde uuren, die door het luiden van een Klok aangekondigd wierden, en Vitruvius zegt in 't algemeen, . dat het van den middag af tot 's avonds toe was: Tempus lavandi a meridiano ad vesperam eji conjlitutum. Keizer Adriaan verbood door een bevelfchrift, de Baden eerder als twee uuren te openen, of het moest in geval van Ziekte zyn : ante otlavam horam in publica , neminem nift egrum lavari jusfum eft. Ook maakten de Romeinen doorgaans geen gebruik van het Bad, als na den middag, wanneer zy van debeflommeringen der bezigheden ontheven zynde, maatighadden gegeeten. Als dan begaven zy zich tot de rust, of tot lighaaras-oeffe- BAD, BADSTOOF, BADEN. 333 ningen, waar na zy in het Bad gingen, om daar door gefchiktheid te bekomen, van met fmaak te avor.dmaalen, dewyl zy zich vastelyk verbeeldden, dat het Bad de fpysverteering bevorderde. Die welke hunne maag met te veel Vleefch overlaaden hadden, en voorts daar op de Baden gebruikten , bekwam het veeltyds zeer kwaalyk, zo als het Juvenalis zegt: Poena tarnen prafens, cum tu deponis amittus, Turgidus cif crudum pavtnem in balnea portas. De Gasten en Vreemdelingen hadden vryheid, om zonder iets te betaalen van de publyke Baden gebruik te maaken, en de Ouden waren 'er zeer op gefteld, om die wet van herbergzaamheid, naauwkeurig in achtte doen neemen. Die welke aan eene geregelde leevenswyze gewoon waren, gebruikten het Bad doorgaands voor het avondeeten, en geen anderen dan wellustigen Baden zich na dien tyd. By het uitgaan van 't Bad, lieten zy zich met welruikende Olie of Balzem, door zekere bedienden die Alyptce of Unüuarii genoemd wierden wryven. Ingevolge het Bericht van Plinius , waren de Baden te domein geen gebruik als ten tyde vanPoMPEjus, wanneer de Bouwmeesters hun werk maakten, om 'er verfcheiden te doen rtichten. Dio Cassius verhaalt in de Ieevensbefchryving van Augustus, dat Mecenas het eerste Bad ten aigemeenen gebruike deedt bouwen; en Agrippa liet 'er in 't jaar van zyn Bouwmeesterfchap zeventig oprichten. Op zyn voorbeeld, hebben Nero, Vespasiaan , Titus , Domitiaan , Severus , Gordiaan, Aureliaan, Diocletiaan, en byra alle de Keizers, welke gezogt hebben om zich by het Volk aangenaam te maaken, Badftooven uit het allerkostbaarfte Marmer doen vervaardigen, alwaar zy vermaak fchepten om zich met het gemeene Volk te Baden: men wil dat 'er tot £od toe van die Gebouwen binnen Rome geftaan hebben. De afzonderlyke Baden, fchoon minder ruim en uïtgeftrekt als de openbaare, waren op de zelvde wyze getimmert, maar veeltyds pragtiger en gemakkelyker, vercierd met kostbaare meubelen, Spiegels, Marmer, Goud en Zilver. Men kost 'er zich op alle uuren van den dag in gaan baden; en men verzekert dat de Keizeren Commodus en Galiènus, vyf of zes maaien 's daags het Bad gebruikten. Mém. de VAcad. des Belles Lettres de Paris, torn. I. £f /ƒƒ. Befchryving der Baden en derzelver Oorzaaken onderzogt. De Bronnen zegt de Heer Lulofs (Befch. des Aardkloots, bl. 326.) die heet water uitgeeven, komen doorgaans voor onder den naam van Baden, hoedaanigen in veele Gewesten des Aardkloots gevonden worden. Wy zullen ons niet verleedlgen, met een geheele reeks van warme Baden voor te ftellen, maar flegts alleen de voornaamften tot voorbeelden aanbaalen. Portugal alleen en zelvs in een ftreek lands, die 18 mylen lang en 12 mylen breed is, vindt mén volgens het getuigenis van Vasconsellus by Kircherus. Mund. Subterr. lib. V. Cap. 3. Stee. vyf en twintig duizend Bronnen, waar onder veelen warm water uit geeven. In Spanjen en Frankryk, heeft men een menigte van Baden omtrent dePireneefche Gebergtens, waar onder die genen, die by het Dorp Dax zyn, 6oven anderen uitmunten; vooitsjzyn in Frankryk de Benrbonfe Baden, en de kooken-  334 BAD, BADSTOOF, BADEN. kende Bron by Perovi niet verre van Montpellier aanmeikelyk. Zie do Hamel, fVIémoir. de VAcad. Roy. de l'an 1700. p. 572. Philof. Tranf. Abridg. Vol. II. p. S40- èfc- in Duitfchland heeft men ten groote menigte san de-ze Broijneu, waar onder de Péper-baden, de Carelynfchen in Be-hemen, en voornaamelyk de Akenfchen uitmunten, by welke men die van Ojfen, of garfa, en die van Schemnitz zoude kunnen voegen, om nu van een rhèWigte andereii niet te fpreeken, die de Heer Scheuch/.er heeft befchreeven, .en die alleen in Sv/tizeriand gevonden worden. Italien fchynt genoeg .zaam het echte vaderland der Baden te zyn, dewyl men bynaar overal en in alle deszelvs gewesten, een menigte van dezelve vindt: dus zyn de Baden van Napels , waar van Strabo reeds gewag heeft gemaakt, zeer aanmerkelyk, by welke men de naby gelegene van Pouzzole en Pithecufe met recht voegen kan, welke befchreven zyn door Cornelius. zie Aft. erudit. Lipf. Sup' pl. Tom. I. p. 176. Toskanen alleen heeft 'er meer dan vyftig volgens Kircherus. Een geheele menigte vindt men by Padua, welke befchreven worden by Kircherus en Gratiaan. In Engeland heeft men in het Graavfchap Sommerfet negentien mylen van Londen het vermaarde Brth, ziePhilof. Transact, n. 43. of Abridg. by I.ov/Tiioiip, Vol. II. p. 336. En zodaanige beete Uronnt-ti vindt men niet alleen in de Zuidelyke gewesten san Europa, maar ook in die genen, welke naby hec INoorder-Aspunt liggen, en naauwlyks wegens de koude bewoonbaar zyn. In Tsland heeft men een Bron, 'welks water kookend heet is, die men befchreeven vindt by Varenius , doch voornaamelyk by Zorgdraacer. Groenl. Visfchery, bl. 36-47, die deeze Bron naauwkeurig befchouwt en onderzogt heeft, gemigende, dat 'er niet édne, maar verfcheide heete Bronnen by malkander gevonden worden: in een van die Bronliên wieip hy een ftuk fchaapen vleefch, het welk na verloop van een half uur gaar en blank gekookt, en bekwaam was om te eeten. En niet alleen vindt men zodaanige heete Bronnen in dit ons wereldsdeel, maar ook in Afie, (voornaamelyk in Japan, alwaar fommige Baden zo heet zyn, dat zy ten tyde van de vervolginge der Christenen tot pynbanken geftrekt hebben, gelyk men zien kan in de Hedendaagfche Historie van alle Volken, I. Deel, bl. 129.) in Africa en in America. Aanmerkelyk is hef, dat Vader Labat verhaalt, van de kookende Fonteinen in de Baai van Ferri op het Eiland Guadeloupe, zie Nieuwe Reize naar de Franfche Eilanden van Anetika, I. Deel, bl. 331 &fc- Men toonde hem daar kookend water op 5 of 6 fchreeden in Zee, doch het zelve kookte het fttrkfle naby het ftrand, alwaar hy 'tr eenige Eyeren, in kookte: hy ging vervolgens aan land, alwaar de oppervlakte van zand niet warmer was dan op andere plaatfen; doch met de hand een kuil. in.de aarde gemaakt hebbende, wierdt hy, eer hyzes duimen diep gekomen was, een merkelyke vermeeKdering van hitte gewaar, en hoe dieper hy de kuil maakte, hoe meer de hitte ook toenam, zo dat hy, op de diepte van een voet gegraaven hebbende, de hard niet meer daar in konde houden. Na dat hy met een fchop nog een voet dieper b de sarde had doen graaven, vondt hy brandend zand, dat rookte, gelyk de aarde, die het hout, waar uit men kooien maakt bedekt, hebbende de rook een onverdraaglyken zwavelagtigen reuk. Niet verre van daar vondt hy een Meir, dat kookend water uitgaf, het welk zwavelagtig van fmaak was. BAD, BADSTOOF, BADEN. Deeze voorbeelden zullen genoeg zyn, om te doen zien , dat de heete Brtmnen over den geheelen Aardkloot als verfpreid zyn;.het zal nu -vervolgens wel de moeite waardig zyn, dat wy eens kor elyk onderzoeken, welke de oorzaaken zyn van detze verfchynzelen. Wy zullen ons niet ophouden met de verfchillende meeningen der Natuuikenneren, omtrent dit ftuk breedvoerig voor te Hellen en ter toets te brengen, maar alleen de voornaamften kortelyk befchouwen. Kircherus, Cornelius en anderen zyn van gedagten, dat dit water zyn warmte verkrygt door de onderaardfche vuuren ; welke meening wel het allerbeste naar de algemeene vooroordeelen gefchikt is. Het is wel waar, dat men veele heete Bronnen vindt naby brandende Bergen, en derhalven is het niet onwaarfchynlyk, dat die Bronnen ten ty^'e, als die Bergen werkelyk aan het branden zyn, aan derzelver hitte mede deel krygen, doch aan de andere kant is het zeker, dat alle overige heete Bronnen, op zodaanig een wyze niet gebooren worden, want: -1. De eigentlyke gezegde onderaardfche Vuuren, fchynen voor het grootfte gedeelte maar verdigtzels, dewyl men door duizenden van proeven heeft bevonden, dat 'er geen Vuur branden kan, zo'er de Lucht geen vryen toegang toe heeft; daar en boven zoude het alleen door den opftygenden, doch befloten Damp moeten uitgedoofd worden : ja zo die Damp de minfte veeragtigheid hadt, zouden de gewelven, waar mede deeze vuurfteden overdekt zyn, eindelyk moeten berden. 2. Daar zyn veele heete Bronnen op zulke plaatfen, alwaar nooit brandende Bergen of onderaardfche vuuren befpeurd zyn, gelyk uit het gene te vooren gezegt is, blyken kan. Men kan niet zeggen, dat het aanwezen der onderaardfche vuuren uit de hitte van het water betoogd werdt: want de vraag is hier niet, of dc hitte van het Bronwater uit een onderaardfche hitte, maar of dezelve uit de werkinge van onderaardfche vuuren, die werkelyk aan het vlammen of aan 't gloeijen zyn, voorkomt. 3. Het warme Bronwater wordt vee! langzaamerkoud dan gemeen kookend water. Men zie maar eens het warme Bronwater te Aken, het welk ten minften twaalf uuren moet ftaan, eer het kan gebruikt worden, om 'er zich in te baden; en zelvs in het Keizersbad worden wel vyftien of agttien uuren daar toe vereifcht. Anderen hebben zich voor deezen ingebeeld, dat deeze Wateren haar warmte ontfangen, door een fterke beweeging en een geweldige fchuuring der deelen tegens malkander; doch deeze meening is geheel en al drydig met de ondervindinge: want dan zouden 'er veel. meer heete Bronnen zyn, dan 'er nu gevonden worden , dewyl 'er veele koude Bronnen zyn, die met grooter fnelheid hun water uitwerpen, dan de hee'e Bronhen; ook hebben de proeven doen zien, hoe bezwaarlyk men aan water éenige warmte kan geeven door fchuuring, of wryving. Zie Boerhaave Elem. Chemiie, Tom. 1 p. 74. De vermaarde Franfche Natuurkenner du Clos, WÜ de warmte der Baden afleiden van den rook tn de dampen , die in groote menigte in diepe onderaardfche holen worden gevonden, gelyk die genen ontwaar worden , die in de Hongarifche Mynen arbeiden : het water nu , dat door deeze holen doorgaat, mengt zich .met die dampen, en blyft de hitte be-  BAD, BADSTOOF, BADEN. Behouden, welk gevoelen van du Clos , men voorgefteld vindt by du Hamel, in Hift. Acad. Regie, lib.I.Setc. 2. Cap. 4. Doch, om nu niet te zeggen, dat de bewyzen die du Clos voor zyn gevoelen by brengt, van zeer weinig kragt zyn; zo zullen we alleen maar in bedenken geeven, vooreerst, of het wel waarfchynlyk is, dat mineraale Dampen zo een grooten trap van hitte zouden krygen, in de diepfte onderaardfche Holen, dat daardoor het Water, dat alleen maar zyn weg door die Holen neemt, zo eene groote hitte zoude kunnen ontvangen? immers weet men, dat de lighaamen doorgaans heeter worden, naar evenredigheid van hun digtheid of byzondere zwaarte; ten anderen, of dat Water, zo het al eenige warmte op die wyze mogt verkregen hebben, aie warmte niet alleen zoude behouden, terwyl het nog door een menigte van onderaardfche Buizen doorloopt , eer het aan de oppervlakte des Aardkloots komt, maar ook geduurende 12, 15 of 18 uuren, in welke het, gelyk wy boven gezien hebben, zyn Hitte behoudt, na dat het reeds uit de Bron is opgeweld? En zo men al deeze geheele ftelling van du Clos toeftondt, zoude men nog niet veel gewonnen hebben: want dan zoude men wederom kunnen vraagen, waar van daan die Dampen haar warmte ontfangen? De bewyzen, die hy voor zyn gevoelen by brengt, zyn minder gefchikt, om zyne meeninge door te dringen, dan wel om te toonen , dat de warmte der Baden, niet zo zeer aan onderaardfche Vuuren, als wel aan de Mineraalen, die met het Water vermengd zyn, haar oirfprong fchuldig is. Ondertusfchen moet men aan den Heer du Clos toeflaan, dat de warmte, die in deeze Wateren befpeurd wordt, van eenen anderen aart is, dan die gene-, die door het gemeene Vuur wordt verwekt, niet alleen om dat dit Water zyn warmte veel langer behoudt, gelyk wy reeds gezien hebben, maar ook om dat het niet eerder kookt, dan of het gemeene Water koud op het Vuur gezet wierdt; zelvs geeft het die aandoening en branding cp de tong niet, als wel het gemeene Water, dat tot dezelvde trap van warmte door ons Keuken-vuur gebragt is. Veele voornaame hedendaagfche Natuurkenners komen hier in over een, dat het zeer waarfchynlyk is, dat de hitte der Baden daar uit voorkomt, dat haare Broraderen hun doortogt neemen door Zwavelagtige, en Ertzagtige gronden, die of door haar onderlinge vermenginge in een heete gistinge zyn, of door de byvoeginge van het Water, in een heete gistinge gebragt worden, welk gevoelen door de ondervindinge eenigzins waarfchynlyk wordt: want 1. Alle heete Baden hebben een menigte van Zwavel, Calmeifteen, Yzer, Oker en andere Ertz met hunne Wateren vermengd, en men vindt genoegzaam overal, daar heete Bronnen zyn, een menigte van deeze foorten van Ertz onder den grond verborgen. 2. Als men neemt 25 pond versch Yzer-vylzel en 25 ponden geflooten Zwavel, en men brengt dit mengzel door byvoeging van gemeen Water tot een Deeg, dat men anderhalf voet diep onder, den grond graaft, de aarde boven op fterk aantlampende, ziet men na verloop van een korten tyd een dikke Damp opkomen, en na verloop van weinige uuren, berst 'er een Vlam met groot gekraak uit den grond. 3. Als men een ftukje Calmei-fteen in een zuuren Geest legt, veroirzaakt het een' zo groote hitte, dat men het Vat, waarin het beflooten is, niet in de VIII. Deel. BAD, BADSTOOF, BADEN. 335 hand kan houden. Men kan een geheele verzamelinge van fraaije proeven vinden, by den Heer Mussciienbroek , in Additam. ad Experim. Florentina. Part. II. p. i.3ö. &?ƒ«?., welke aan deeze zaak veel licht kunnen byzetten. Schoon nu op deeze wyze hetallergevoeglykfte de oirfprong van de warmte der Bronnen kan verklaard worden, egter wil ik niet ontkennen zegt de Heer Lulofs, dat ik 'er nog een' zwaarigheid in vinde, die men zo gemakkeiyk niet kan wegneemen. Laat ons eens ftellen, dat het zodaanig.onder den Grond gefteld is, als wy in de bygebragte Proeven gezien hebben, zo zullen we gemakkeiyk begrypen, hoe men op zulke plaatfen voor eenen korten tyd warme Bronnen kan hebben; doch die heete gisting moet in een en dezelvde ftoffe, flegts een korten en bepaalden duur hebben; hoe kan het dan zyn, dat de bitte van die Bronnen, niet zedert een geruimen tyd heeft opgehouden? Misfchien zyn 'er fommige heete Bronnen, die hun warmte fchuldig zyn, aan de vermenging van tweederlei foort van Mineraale Wateren, die met malkander gemengd zynde in een warme gistinge geraaken, het geene de meening is van den Heer Behrens. Doch het waarfchynelykfte van allen is, dat 'er nog een menigte van wegen niet alleen in de Natuur zy» kunnen, maar ook daadelyk in wezen zyn , door welke zodaanig een warmte in het Water kan gebragt worden: want wie zoude zo vermetel zyn, dat hy zoude durven verzekeren, dat hem alle de wegen, waar door warmte kan veroirzaakt worden, bekend zyn. De befpiegelingen der Gistingen en Opbruizingen is nog zeer onvolmaakt , fchoon 'er reeds veele fraaije dingen in ontdekt zyn, door de Heeren Geoffroy, Slare, Homberg, Boerhaave, Musschenbroek en meer anderen; wy kennen nog weinig van den aart, van de eigenfchappen en werkingen der Onderaardfche Lighaamen, en al het binnenfte van de Aarde is voor onze Oogen verborgen, zonder dat wy eenige hoope hebben, om ooit daar omtrent waarneemingen en proeven te kunnen doen. Eer wy van de heete Bronnen affcheiden, moeten wë nog kortelyk die Bronnen onder het oog brengen, wier Wateren vlam vatten. Onder deezen zoude men in de eerste plaats de Bron van den Dodoneefchen Jupiter, zó men op Plinius ftaat konde maaken, met recht kunnen rekenen, welke uitgebluste Fakkels aanfteekt. Hift. Natur. Lib. II. Cap. 103. In Poolen in het Palatinaat van Krakau vindt men een' Bron, waar van wy boven gefprooken hebben, wiens Water, als'er een brandende Fakkel naby gehouden wordt, in brand vliegt, gelyk Brandewyn, du Hamel, Hifi. Acad, Reg. 1699. pag- 537- in Dauphins vier uuren van Grenoble is een plaats, die men voor deezen voor een vlam-vattendo Bron gehouden heeft, doch de Heer Dieulamant vondt een ligte endwaalende Vlam, als van Brandewyn, die zig hegt aan een foort van vergaane Leifteen, Hift. de l'Aad. Roy. 1699. p. 16 {ƒƒ«(>. Vyf mylen van Bergerac is een Beek, die vlamvattend is; de Vlam is blaauw, en wordt verwekt, als men aangeftooken Stroo by het Water brengt op die plaatzen, daar de grond oneffen , en met holen bezet is. Dus is 'er een Meir in Tsland, dat brandt geduurende 15 dagen en zulks drie maaien des jaars. In Italië is een Fontein, PorreEta Nova genaamd, welke men beeft doen loopen door een Leeuwen-bek, waar by zo men een brandende Kaars houdt, het Water in brandt vliegt, en de vlam dryft op de oppervlakte; dat doet zy niet, alwaar he Vv Wa-  33« BAD, BADSTOOF, BADEN. Water ftil ftaat, maar daar het bewogen zynde, eenigen damp van zich geeft, volgens de waarneemingen van Laurenti, in Comment. Bononiens. pag. 119. feq. In Engeland by Brefeley in Sckropshire, is een Welle ontdektinhetjaar 1711, welke men toegedekt heeft met een yzeren dekzel, waar ineen gat is: wanneesmnen by dit gat een brandende Kaars brengt, vliegt het Water aanftonds in brand, en vat vlam als Brandewyn, doch de*lam gaat uit, indien men het dekzel opligt. Phitof. Transatl. Jbridg. Vol. IV. p. 2. p. ipï, fjfc. De fcitte van deeze Vlam is grooter dan van het gewoone Keuken-vuur, doch zo dra de Vlam is uitgegaan, kan men de hand in het Water fteeken zonder zich niet alleen te branden, maar zelvs zonder eenige hitte te gevoelen, en men vindt het Water even zo koud, alsof 'ernooitvuur omtrent geweest was. Het is aamerkelyk, dat deeze brandende Bron verfcheide jaaren, als verlooren is geweest, tot in May 1746". wanneer wederom een rommelend geluid onder den grond gehoord wierdt, en het Vlam vattend Water 30 yards (of 90 voeten) nader by de Rivier deSevem uitborst dan te vooren. Deeze Bron is 4 of 5 voeten diep en 6 of 7 voeten wyd, .doch in den Bodem is nog een ander kleiner gat, waar nit het water komt opborrelen: als men drie vierde voet van het Water een brandende Kaars houdt, vat het Vlam, die met geweld op ryst ter hoogte van anderhalf voet: een Theeketel met Water daar boven op gezet, kookt in 9 minuten: als de Vlam uitgedoofd is, verneemt men een zwavelagtigen reuk. Fhil. TranJ. n. 482. p- 37 &c. Men ziet gemakkeiyk, dat de eigenfchappen van deeze Bronnen, voornaamelyk van de verbrandbaare Dampen afhangen, gelyk bitumineufe, zwavelagtige, •enz. welke uit den grond opklimmen en door het Water heen gaan. Dit blykt i*oornaamelyk in die van Porretla Nova en Brafeley: want als men de Kaars een weinig verder van den Leeuwen-bek afhoudt, fchoon men het Water by na' raakt, wordt men geen Vlam gewaar, het geen een zeker teken is, dat 'er eenige verbrandbaare dampmetbet Water vereenigd is geweest, die fchielyk in de lucht vervlogen is; dit Water wordt afgeleid in kleine Putjes, om'er zich in te wasfchen; als'er nu eenige blaasjes hier en daar uit dit Water opkomen, en men houdt naby de zelve ook een brandende Kaars, volgt'er aanitonds een Vlam, doch als 'er geen blaasjes opkomen, wordt 'er geen Vlam befpeurd; het welk wederom het gezegde bevestigt. Dat het dus mede gefteld Is in de laastgemelde Bron, blykt uit de verdwyninge van de Vlam, als het dekzel wordt opgeligt: want dan vervliegen de Dampen op eenmaal uit de geheele oppervlakte , die anders alleen naby het gat vergaderden en daar door ontfnapten, en dus met vereenigde kragten aan de Vlam voedzel gaven. 'Over de Nuttigheid der warme enliouie Baden, en 'het Misbruik dat men daar van maakt. Hes Baden fchynt een -natuurlyke drift van veele DieTen te zyn. Veele Vogelen en viervoetige Dieren; ja zelvs Infekten, die-in de Lugt leeven, zoeken nu en dan het Water om zich te reinigen en te verfrisfen, en de Menfchen hebben insgelyks, al van oude tyden af, de gewoonte gehad., om zich na eens in koud, dan eens in warm gemeen Water teBiden. "Niet alleen de zindelykfceld en reinigheid, maar ook -de gezondheid was het oogmerk van dit Baden; want men kan den Baden hunnen asïgiigen itsvlcedop de gezondheid niet wel bet wis- BAD, BADSTOOF, BADEN, ten. Tacitus meldt van de oude Duitfchers, datzyzfch des Zomers in koud, des Winters in warm Water gebaad hebben. Als des Winters de zweetgaten door de koude geftopt waren, en de Uitwaasfemingen zich in de geüooten Vaten ophoopten, zo opende het warme Water dezelve weder, door ze flapper te maaken, en men zuiverde, door dit middel, de Huid van de onreinigbeden, die de zelve verdopten. Als, daarentegen, des Zomers, de Uitwaasfeming al te fterk was, en het Lighaam afmattede, zo trok het koude Water de al te flappe Vaten weder zamen, belettende het al te fterke zweeten en ftevigde de Vezels en vaste deelen. Hier door voorkwam men alle de Ziektens, die van eene in wanordegebragteUitwaasfeming voortkwamen, en welke ontelbaar zyn. De warme Baden waren een even zo zeker middel, tegen de met krampen aangedaane Vaten en Ingewanden, als de Koude tegen de verflapte deelen. Als , door de verftopping der Vaten onder de Huid, de wederftand des Omloops zo groot wierdt, dat het Hart meteen onnatuurlyk geweld moest werken, om denzelven te onderhouden, zo konden de warme Baden, deezen arbeid aan het Hart gemaklyker maaken, naar dien zy de kleinfte Vaten van hunne verftoppingen bevrydden, en de uitwaasfeming weder herftelden. Hierom preezen de Geneesheeren dergelyke Baden in Koortfen aan, en de Egypte naar en gebruikten ze daadelyk in deeze ziektens. Men bevondt, dat de warme Baden de Verftoppingen wegnamen, detaaye vogten ontbonden, de fcherpe uitlokten, de krampen en pynen ftilden, dé natuurlyke ontlasting van bet bloed, het zweet, en de pis bevorderden, en magere, dorre, melancholieke Perfoonen , inzonderheid als zy zich tevens vry ven lieten, ongemeen voordeelig waren. Zelvs de natuurlyke dood, welke by oude Lieden van de ftyf heid der vaste deelen, en van de uitdrooging veroirzaakt wordt, konde door de bevogtende en weekende kragt der warme Baden vertraagd enverfchoven worden; en Ovidius meldt van de Baden van Medea, dat 'er Msos weder jong door was gemaakt. In dit opzicht konde Philostratus beweeren, dat de Lieden oud wierden, die veel Baden gebruikten. De koude Baden, vermeerderden de kragten van het vermoeide Hart, en der vaste deelen, en verfterken de flappe Vaten. Zy bevrydden het Hart van de overflelping, waar onder het van den last, van het derwaards ftroomende Bloed zoude hebben moeten bezwyken, byaldien het koude Bad niet alle de Vezelen, door derzelver famentrekking, meerder kragten gegeeven hadt, om den omloop desBloeds te bevorderen. Hierom kan Eustaciiius gelyk hebben , als hy het Griekfche woord pcthaniet hier van afleid, dewyl het Bad de bsnaauwdheid des Harten verdryft. Om deeze eigenfchap, om de Leevenskragten te verfterken, dompelden de Lacedamoniers, de oude Duitfchers., de Celten, en dompelen nog heden de Tartaaren. hunne Kinderen in koud water, om hunneLighaamen in tyds te harden; en Johan Floyer gelooft zelvs, dat zedert den tyd, dat de Kinderen niet meer door indompeling gedoopt werden, naamelyk zederthet jaariooo„ in Engeland eerst de Engelfche-Ziekte der Kinderen voortgekomen is, tegen welke Ziekte het beste middel het koude Bad is. Seneka. draagt 'er roemop, dat hy zelvs in den Winter het koude Bad gebruiken dorst, en 'tgeen nog heden de Rusfen doen , als zy naamelyk uit hunne Kachel-Kamers .eensklaps in 't Water fpringen, daar'fc;t Ys in dryft, dat deeden .voormaats de JRomeU  i BAD, BADSTOOF, BADEN. nen, en Galf.nus zelve keurde dit gebruik niet af. D< Geneesheer Antonius Musa, fchynt bet zelve eerst» Rome ingevoerd te hebben; want na dat hy Augustus die geduurig met Zinkingen gekweld was, dooreen kouc Bad herfteld hadt, zo wilde hy vervolgens alle ziektens door dit zelvde middel geneezen. Op zyn raad verliel Horatius de warme Baden te Bajis, dewyl dezelve vooi de ontileeking zyner Oogen nadeelig waren, en ging naai Clufiutn en Gabios, om daar, zelvs midden in den Winter, ter verwondering van alle de Inwoonderen, het koude Bad te gebruiken. Deeze mode wierdt naderhand zo gemeen, dat men, ten tyde van PuNrus oude Burgemeesters zag, die, gelyk hy zich uitdrukt; „ door ,, hunne verwaandheid zo verre vervoerd wierden, dat „ zy van koude verftyfden." Dit alles was zekerlyk te ver getrokken, -en men moet, naar myn oordeel, den regel van Alpinus volgen, die wil, dat men zich allengs, door trapswyze vermindering van de warmte, aan de geheel koude Baden gewennen zal. Door eene trapswyze aanwenst kan men inderdaad met koude Baden groote dingen doen, of men moet ook in het koude Bad zo werken , dat men daarvan zweet. Dit gefchiedt door zwemmen; en zekerlyk is de beste manier, om koude Baden te gebruiken, dat men in een Vloed zwemt ? Zodaanig waren de koude Baden der oudeDuitfchers gefchikt, van welken Pomfonius Mela niet alleen hunne onvermoeidheid, maar ook hunne byzondere konst en vaardigheid in 't zwemmen met nadruk roemt; en aan deeze konst hadden zy gewlsfelyk een groot gedeelte hunner fterkte en het nut, welke zy door 'tBadenin dellivieren kregen, ten grooten deele te danken. Waren zy fteeds by dit gebruik gebleven, en waren zy niet door de weeldeen wellust verlokt geworden om warme Baden te gebruiken, zo zoude hen Marius niet by de vermaakelyke warme Stxtilifche Wateren gefla gen hebben, alwaar hy hen ten deele in 't Bad, en ten deele in Gastmaalen aantrof. Maar zo gaat het met alle nuttige dingen, dat men ze eindelyk in een wellustig misbruik verandert, 'twelk veroirzaakt, dat zy geheel afgefchaft moeten worden. Deeze wellustigheid der Duitfchers in 't byzonder, duurde tot cp de tyden van Carel den Grooten , welke in zyne laatfte jaaren fomtyds zyne geheele Familie, ja wel over de honderd perfoonen met zich in 't warme Bad nam. Zulk een overmoed heeft het gebruik der Baden allengs afgefchaft. De Grieken en Romeinen waren voor de Duitfchers reeds in dezelvde ongeregeldheid vervallen; en hetBaden, 't welk eerst een fteun voor de Gezondheid was, wierd wel haast eene enkele gewoonte, een vermaak', eene wellustigheid, en eene zotte pragt. Men Baadde' dagelykfch, zonder dat men 't nodig hadt, én zonder dat men zelvs wist, waarom men het deedt. Als 'er eene algemeene droefheid was, of algemeene rampen den Volke troffen, zo wierden de Baden geflooten, en het laaden wierdt als dan voor zeer ongeregeld gehouden. De Boetvaard-'gen mogten zich noch' baaden noch wasfchen; en men ziet uit dit alles, dat het eerste meer tot vermaak en uit weelde, dan voor de gezondheid gefchiedde. Eindelyk kwam'er, gelyk ik zeide, pragt, en veitooning by. Keizer Titus bedorf zich hiermede; terwyl Augustus integendeel, uit hoofde zyner zwakheid, het Baden op eene verftandiger wyze en minder kostbaar overleide. Nadien het den Menfchen altoos boven alles moeye- BAD, BADSTOOF, BADEN. 337 : lyk fchynt te zyn de middelmaat te houden, zo vallen : zy doorgaans van het eene uiteifte in het ander; en ge yk men voormaals de Baden overmaatig gebruikte, zo bedient men er zich heden te weinig van. HetBad van gemeen Water, is by ons geheel uit de mode geraakt. Doch er is nog een overblyfzel der oude Gewoonte ge bleven, en dit is het gebruik der Baden van Mineraal Water; welke laatften nog jaarlykfeh van veele voornaame lieden bezogt worden. Ik moet van deeze Mineraale Baden noodzaakelyk ook iets zeggen. Schoon de meeste kragt der Baden in het Water beftaat, zo kan het zelve egter ook, naar dien het ir. de kleinfte vaten der Huid dringt, aan het Lighaam eenige in het Water ontbondene vreemde deelen van Mineraalen, Plantenen Dieren mede deelen, welke in het Lighaam hunne Artzeny-kragten oeffenen. Ik zal van elk deezer drie foorten van Bad-Water in 't byzonder iets melden. Onder de Mineraale Wateren, welke to: Bitden gebruikt worden, zyn eenigen voornaamelyk met Zout, anderen met Zwavelagtige, anderen met Metaalagtige" deelen voorzien. Ik verflaa hier onder de zoutagrige, zwavelagtige en metaalagtige Wateren, zulken, in welken eene deezer ftoffen de overhand heeft, fchoon ik wel 'weet, dat de meesten uit meer zulke deelen te gelyk beftaan, maar in welken ftaat van vermenging ik dezelve hier niet betragten kan. Tot de zoutagtige Wateren behooren voor eerst de zulken; waarin het Zee-zout de overhard heeft. Het Zee-water-Bad wordt in verfcheiden Huidziektens, byzonderlyk de Schurft en Melaatsheid, gelyk ook in Zwelling en Pynen der leden, en voornaamelyk in de Watervrees aangepreezen, welke laatfte ziekte de Heer Morin, in eene jonge Dogter van twintig jaaren, door het baden in Zee-water, gelukkig herfteld heeft. Deeze Ba. den reinigen ook vuile Zweeren, (tillen de Krampen en verleevendigen de verdoofde en verlamde deelen weder. Andere Wateren bevatten een Zout, dat Loogzoutig is, en naar het Wynfteen-zout gelykt, en deeze worden gemeenlyk Salpeteragtige Wateren genoemd. De warme Salpeteragtige Baden verdryven de Gezwellen en verharding der Klieren, openen de verdopte Zenuwen r, en geneezen de Verlamming. Men gebruikt ze niet alleen als Wafch- of Dompel- maar ook als Druip-Baden, door ze van eene zekere hoogte, warm op de zieke Leden te laaten afdruppen. De^zwavelagtige Mineraale Wateren worden uitwendig even eens gebruikt voor ziektens der Huid, voor beeving der Leden, voor uitteering derzelven en voor Verlamming, in 't byzonder voor de Engelfche Ziekte der Kinderen. Onder de Metaalagtige Wateren zyn de Yzeragtigede gemeenden, en men bedient zich van deeze Baden, in 't byzonder tot verfterking der Leden, en in alle Ziektens, welke uit zwakheid voortkomen. Men ziet ligtelyk, dat het gebruik van alle Mineraale Wateren, eigenlyk alleen voor Zieken gefchikt is, en dat'derzelver Dietetifch gebruik, of hunne nuttigheid in den Leefregel, voor Gezonden niet in aanmerking komt. Als men zich derhalven met voordeel en zonder gevaar daarvan wil bedienen, zo moet men de byzondere eigenfchappen van dat Water, 't welk men tot gebruik verkiest, eerst in aanmerking neemen, en met den ftaat en gefteldheid van den Lyder vèrgelyken, en V v a ■ daar  p 338 BAD, BADSTOOF, BADEN. daar behoort eene taamelyke uitgeftrekte kundigheid en overweeging van veele byzonderheden toe, om de waartfchynlyke werking der verfcheidene Baden, by eiken Zieken met grond te vermoeden, of te voorzeggen. Dit is de reden, dac ik wegens het gebruik der Mineraale Baden, verder niets met nut kan zeggen, dan dat zy in veelerleye Ziektens grooteArtzeny-kragten hebben, en dat men wegens derzelver gebruik en keus, het oordeel van een bedreven en verftandig Geneesheer moet innee. men. Dewyl de meeste Mineraale Wateren een fynen Geest by zich hebben, waar van hunne werking g>ootendeels afhangt, zo kan men dezelve door de kunst Jiiet zo gelukkig na maaken, als de Heer Geoffroy in zyne Materia Medica gelooft. Ik zal derhalven ook deeze Voorfchriften agter houden, en ga liever tot andere foorten van Baden voort, die niet enkel als Medicinaal hefchouwd moeten worden, maar veel meer ook tot een ■dagelykfch of Dietetijch gebruik dienen kunnen, Zodaanigen zyn de Vegetabüifche en de Dierlyke Baden. Even gelyk het zeker is, dat men zich in zyne Levens-ordening, fomtyds van eenige Geneesmiddelen bedienen kan, die tot de Huis-Apotheek der Gezonden behooren, zo kunnen de omftandigheden ook zodaanig wezen, dat men fomtyds, door een medicinaal Bad, de .gevolgen van zekere Ongefteldheden kan verhoeden, welke volkomene Ziektens worden zouden, als menze niet in haare eerste geboorte fmoorde. Dewyl nu de JBaden in 't algemeen, in de Gezondheids- of Leefregelen der Menfchen een wezenlyk gebruik hebben, en dit • nut aan het Lighaam wordt uitgewerkt, alzo het Water het Lighaam omvangt of omvloeit, zo kan men ook ligt begrypen, hoe men de eigenlyke kragt van 't Water door de konst dikwils vermeerderen kan , door aan het zelve de kragten van zekere Kruiden en Planten mede te deelen, en het met nieuwe deugden te verryken, die voor de byzondere gefteldheid van deezen of geenen Menfch dienftig zyn. Diezieh, by voorbeeld, van het Waterbad bedient, om de uitwaasfeming der Huid weder te herllellen, die kan den toevloed der vogten naar den buitenften omtrek des Lighaams aanzetten, door ■ Afch of Keuken-zout in 't Water te werpen, waar door de Huid meer geprikkeld, en hier door de vogten meer derwaards gelokt worden. By aldien het op de Zuivering der Huid aan koomt, zo moet men eene Zeep in het Water vermengen, om de olieagtige fmeerigheid desLighaams, des te gereeder met hetzelve te verbinden. Is de verfterking der Leden het doelwit, zo kan men Water met groot voordeel, eerst met verfterkende Kruiden opkooken; en dit was het geheim van het Dampbad, waarmede de Heer van Reitzenstein, enkel om Gods wil, en zonder geld of andere Geneesmiddelen, zo veel aanzien maakte. Wil men, door het .Bad, de geringe Huid-ziektens verdryven, welke uit eene fyne fcherpheid der vogten voortkomen, zo kookt men het Water met balfaraieke Kruiden, gelyk de Kamillebloemen, en zo veele andere bekende Planten zyn. Op dezelvde -wyze,kan men met weekmaakendè Kruiden, de Krampftillende kragten van het Bad vermeerderen, - de famengetrokken Vaten des te beter openen, en de verharde Huid zagt en leenig maaken. Men kan met famentrekkende en verfterkende middelen, metBrandedewyn, met Wyn, met gloeijend Yzer, *t welk in Wafer gelefcht wordt, of met Kruiden, die daar in gekookt worden, de ILppe Vaten verfterken, en den swakken Leden hunne kragten wedergeeven. M«n kan m BADHOORENTJE. BAD-ZOUT. BAECKEA. door ontbindende Kruiden de kragt van het Bad, om deVogcen in de kleinfte Vaten te verdunnen, en door zulke, die eene ftremming of verdikking maaken, het tegen overgefteld vermogen, om naamelyk dezelve te verdikken, vermeerderen, enz. Als een Deel van het Lighaam boven andere deelen, het voordeel van het Bad van nooden heeft, zo kan men de werking van het Water,'door even die zelvde middelen vermeerderen en aanzetten. De Voetbaden met Afch en Zout, trekken de Vogten veel fterker van de bovenfte deelen af, dan het bloote Water alleen. Hoe dienftig ook het gemeene Water is tot handen wasfchen, by uitflag der Huid, zo is evenwel het Tabaks-water, en ander Water, daar men foortgelyke middelen tegen de Schurft in afgekookt heeft, veel kragtiger. Als wy de Keel met*fchoon Water fpoelen, zo verdryven wy daar mede de Bruin niet zo vaardig, dan of wy dit Water bezwangeren met Artzeny-kragten van Planten , die tegen dat ongemak werken. De Hypochondrist fpoelt zyne Darmen met groot voordeel met Suiker-water; andere Clysteeren daarentegen, zyn voor andereZieken van veel meer nut. Een nugtere Gnatho fpoelt zyn volle Maag met Water uit; een dorre magere Scharminkel zal beter doen, met zyn toevlugt tot het vette Koorn-water van een goed Brouwer te neemen; en een zwakke Sukkelaar heeft de hulp van den Wynftok daar toe nodig. In 't kort, gelyk de Bad-kuuren eene der algemeenfte dingen in de Leevens-ordening zyn, zo zouden zy even ondienftig wezen, als alle univerfeele middelen, indien men niet in allen het Water alleen tot voermiddel (Vehiculum) nam, en aan het zelve door een konftige toebereiding grootere Artzeny-kragten mededeelde, dan bet van natuure bezit. Unzer. BADHOORENTJE. Turbo thermalis. Maanhoren, die de Schaal gefnaveld, langwerpig, ftomp heeft, met de Gieren rond en effen. Turbo Testa umbilicata oblen* giuscula obtuja, Jnfraüibus teretibus lavibus. Linn. Syfi. Nat. XII. Dit zeer kleine Hoorentje, het welk niet grooter is dan een Koolzaadje en wit van kleur, met een ronde opening en klein Naveltje, is by de Baden van Pifa in de zoete wateren gevonden. BAD-ZOUT. Muria Thermalis. Pekel-zout, dat bloot is , uit Baden. Muria nuda Thermalis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen, 16. Spec. 4. Dit Zout waar van men by Wallerius geen gewag gemaakt vindt, maakt by de Hr. Linnjeus een byzondere Soort uit, en met reden zegt de Heer Houttuyn. Men vindt het naamelyk in veele warme Baden, 't zy zuiver of met vreemde aardige of zoutige deelen vermengd,- gelyk in het Heilbronfche Bad in Beijeren, in het Wisbader in 't Nasfiauvifiche, in 'tHirfichbad, Wildhad, Zellerbadj Canfiatter en Badtner Bad in Zvaben, als o jk in verfcheide warme Wateren van Italien. Meestal is het in't water opgelost, doch in eenigen, gelyk in dat van Baden, overtrekt het fomwylen als een Tuf, de geuten en pypen der Waterleidingen. Men ontdekt ook fpooren van dit Zoat, in veele koudeGezondbronnen, voornaamelyk in de Niederbmnner en KerstenhoU zer in de Oppe.r-Elsas, als ook 'm'tDmnfteinerwater, ia het Keuls. BAECKEA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder dj Agtmannige Heesters (Oftandria) behoorende. Derzelver Kenmerken zyn een vyf bladige Bl .em, rervat in een (jegteragtige vyftandige &elk, boven het Vtüjp*  BAGGE-GRAS. Vrugtbeginzel, dat een Befie wordt met vier holligheden , die gekroond is. Daar is maar één Soort van, die haar Geflachtnaam heeft van den Heer Baech , Lyf-Arts van den Koning van Sweeden, en door de Heer Osbeck in China is waargenomen als een Heestei'.je, dat ongevaar een vierendeel Elleboog wordt, naar de Averoon gelykende en van een aangenaamen reuk. De Takken van het zelve zyn als Roedjes, met enkelde korteZytakjes, hebbende gepaarde, fmalie, gladde, fpitfe Blaadjes, en enkele Bloemen, op Steeltjes, in derzelver Oxelen. De agt Meeldraadjes, waar van zes gepaard en twee enkeld, zeer kort en 'geboogen, hebben kleine ovaalagtige Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel is rond; de Styl draadvormig korter dan de Bloem; de Stempel geknopt. DeCAineezen noemen het Tjong-ma, en het dient om droog in dekasfen te leggen, bewaarende de Klederen voor de Mot. BAGATELLEN, zie BETJSELINGEN. BAGGE-GRAS, is de naam die de Hr. Houttuyn, aan een Grasplanten Geflacht geeft; waar van de Latynfche Unicola, mogelyk wel eer een KnoopigGras betekende. Men heeft het in 't Hoogduitfch ©pitëgïtó getyteld (Planer (gattmtg. t>« tao|en/ Q5otya 1775. V' 57-) > ^och ^e benaaming is veel te onbepaald. De Kenmerken zyn, een gefchubde veelkleppige Kelk, eyronde, gekielde Aairtjes maakende. Vier Soorten van dit Gras vindt men opgetekend, waar van hier de befchryving volgt. 1. Gepluimd Bagge-Gras. Unicola paniculata. BaggeGras, dat gepluimd is, met eyronde Aairtjes. Unicola paniculata, Spiculis ovatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 85. Veg-XII. p. 99. Gron. Virg II. 14. Gramen Myloicophorum oxyphyllum Carolinianum. Pluk. Mn. 173- 'D 32. 32. ƒ• 6. Avena maritima. Catesb. Carol. I. p. 32. Seligm. Vog- I.Deel, T. 64. Dit zonderlinge Gras kwam den Heer Catesby, aan den Zeekant in Karolina, en nergens anders voor, hy noemde het deswegens Zee-B av er gr as. Het groeide 'er op de Duinen, zo digt aan Zee, dat het dagelyks met «en hooge Vloed befpoeld werde van 't Zee-Water. Gemeenlyk wierdt het zelve vier of vyf voeten hoog. Zeer fraai is de Pluim, met een Blad door hem in Afbeelding gebragt. De Heer Plukenet verbeeldt zich, dat het ook op Kurasfou voorkome, en in Virginie is het insgelyks gevonden. 2. Tweevinnig Bagge-Gras. Unicola bipinnata. Bagge-Gras, met een byna geaairde Pluim en gevinde Trosfen, om laag op eikander leggende. Unicola Panicula fuhfpicata , Racemis pinnatis fubtus imbricatis. Linn. Spec. Plant. II. p. 104, Briza bipinnata. Linn. Syft. Nat. X.p. 875- Amoen. Acad. IV. p. 450. Volgens bericht van den Heer Hasselquist, koomt dit ongemeen fraaije Gras in Egypte voor; het heeft Halmen zo groot als die van Tarw, en een enkelde Tros, van een voet lang, uit eenvoudige Steeltjes begaande, ieder met een platagtig Aairtje als van het Cypergras. De Kafjes zyn famengedrukt, gekield, fpitsagtig, eyrond. 3. Ge/pitst Bagge-Gras. Unicola mucronata. BaggeGras, met een tweezydige Aair, eyronde Aairties en eenigermaate gebaarde Kelken. Unicola Spica difticha , Spitulis ovatis, Calycibus fubariflatis. Linn. Spec. Plant. IL p. 104. Burm. Fior. Ind. p. 28. De Heer Burmannus heeft deeze als een Oqftindifc& BAGGEL. BAKEN. BAKKELJ. BAL. 339 Soort aangetekend, entevens opgeteld onder de Kaapfche Planten. De Halm was een voet lang, met frnalic gladde Bladen, en eeneAair, beftaande uit elf of twaalf byna ongefteelde, eyronde, tweezydige, gladde zevenbloemige Aairtjes. De Kelk was byna baardig gefpitsr. 4. Geaaird Bagge-Gras. Unicola fpicata. Bagge-Gras, dat byna geaaird is, met ingerolde ftyve Bladen. Un'cola fubfpicata, Foliis invelutis rigidis. Linn. Spec. Plant. II. p. 104. Gron. Virg. II. p. 14. Gramen parvum maritimum Jpicatum Foliis involutis rigidis. Clayt. 507. Aan de Zee-kusten van Noord-Amerika, komt dit Gras voor, *t welk de Halmen maar een fpan hoo* heeft, met overhoekfe ftyve, door inrolling gefpitfte Bladen, en een zeer kleine dunne Aair, die over eene zyde helt. De Kelk beftaat uit gekielde Kafjes met vier Blommetjes. BAGGELAAR, is het zelvde als Bagger-Turf, naamentlyk, Turf van zodaanige Veengrond vervaardigd, die door Baggering uit het Water wordt getrokken, zie ons Woordenboek, op het Artikel TURF, VI. Deel, bl. 3720, enz. BAGYNE DROL, zie TOLLEN, n. 1. BAILJUW, zie BALJUW. BAKENAAR, is de naam van een Amptenaar in Zeeland, die elders Bakenmeester wordt genaamd. Zyn pligt is om de Stroomen, welke geftadig in die Provincie hunne dieptens, droogtens en zanden, door de zwaare opperwaters en fnelloopende Ebbe, onftuimigheid der Zee, en 't affchuuren en aanwasfen van de een en andere Landen, veranderen en verloopen, met nodige tekenen die men Bakens noemt, aan te duiden en kenbaar te maaken, tot veiligheid van de .Scheepvaart. De bezolding van den Bakenaar, zo van de Wester- als Oester-Schelde, en andere Wateren is van tyd tot tyd veranderd. En na dat de voordeelen, die zy van de Schepen trekken, welkè de Zeeuwfche Stroomen bevaaren, door de bloey van den Koophandel, grootelyks zyn vermeerdert, zo heeft men de AmptgeL den der Bakenaars niet alleen ingetrokken, maar zy hebben reeds zedert lang, eene jaarlykfche recognitie aan 's Lands Kas moeten opbrengen. Zie Smalleganöe. Kronyk van Zeeland, I. Deel, bl. 170, enz. BAKKELJAUW, dus wordt de Kabeljaauw wel genaamd, naar de Basques een Volk uit dat gedeelte van Spanje, tusfehen Bajonne en Bilboa, 't welk aan Frankryk grenst, en 'er nog ten deele onder behoort, Biskaaije genaamd. Dit Volk beeft allereerst op den Walvifchvangst gevaaren, en, by die gelegenheid, ook de Kabeljaauw-Visfchery, aldaar in trein gebragt. Zie de befchryving hier van in ons WOORDENBOEK, HL Deel, bl. 1385. BAKOVENS, zie PISANG, n. 2. BAKOVENS-STEEN, zie PUIMSTEENEN, n.6, BALANS oiWeegfthaal, verftaat men een Werktuig door, dienende om de zwaarten van Lighaamen te Weegen. Het beftaat uit het Juk, het welk ook we* haare twee Armen genoemd wordt: de Dwarsbalgwaar op de Balans draait, is de As geheeten; voorts heeft zy een buisje daar de Tong of Evenaar zicfi in beweegt; en Schaalen. Men zegt dat de Balanr in evenwigt is, wanneer de Beweegingskragten der Gewigten, wederzyds aan de Armen hangende, aan malkander gelyk zyn, zo dat de Ralaas in rust is. Bjtildien de Balans aan hiar eene einde eenzwaatVst j dst  34° ' BALANS-VISCIL der Gewigt heeft hangen, dan aan haar ander einde; zullende beweegingskragten, deezer aanhangende Gewigten ongelyk zyn; en om dat de beweegingskragten aan die zyde, waar aan het zwaarste Gewigt hangt, de grootfte zyn, moet deeze arm der Balans neergedrukt, de ander opgeligt worden, en tot zo lang toe, tot dat de Balans in een Ioodregten ftand op den Gezichteinder koomt. Dit zal gefchieden, fchoon de Balans aan eene zyde maar een weinig meer bezwaard wierdt, dan aan de andere zyde. Hier uit ziet men, dat eene Balans wiskundig gemaakt, ondienftig voor 't Menfchelyk gebruik zou zyn: dewyl men, zullende de zwaarte van Lighaamen weegen, van te vooren niet weet, hoeveel Gewigt men in de Schaal, tot tegen-of evenwigt van -de Lighaamen hebben moest, maar dit langzaamerhand moet zoeken: plaatfte men te weinig Gewigt, deSchaal zou aan den eenen kant ganfch omflaan; plaatfte men 'er te veel in, de andere Schaal zou omflaan : waaiom men de Ba'ans anders heeft moeten maaken, en als eenigzins bederven, om te beter ten nutte te zyn. Wanneer men aan eene Balans, wederzyds zwaare Gewigten hangt, zullen de Armen na beneden gebogen worden, en de Balans onmoogelyk regt blyven: hier door ryst het middelpunt van beweeginge iets hooger op, en de Balans wordt onbeweeglyker dan voorheen. En fchoon de As, en het huis waar in de As draait, van gehard Staal gemaakt worden, niettemin, om dat de As fcherp moet aanloopen tot de ligte beweeglykheid, gaat de fcherpte eenigzints in het metaal van het huisje, en wel zo veel te dieper, hoe de Balans zwaarder gelaaden is,- waar door de Balans wederom onbeweeglyker wordt; ook wordt de As ftomp door dit drukken, hy begint om te liggen, het geen wederom onbeweeglykbeid veroirzaakt. Als men derhalve veel zeer zwaare lighaamen zal weegen, is het veel beter weinig te gelyk te neemen, dewyl'dan alle de aangehaalde redenen van onbeweeglykbeid ophouden. Men moet ook wel letten, dat de As wederzydfch regt m 't midden van het Huisje ligge, en niet fcheef want dan is 'er een groote onbeweeglykbeid; dewy'l dan de As begreepen moet worden, uit een plat van onderen te beftaan, zo breed, als de afftand van den As van eene lyn is, midden door het Huisje gaande en waar op de As liggen moest: hier uit leert men dat eene Balans een konftig Werktuig is, en dat 'er al groote oplettenheid en handigheid moet gebruikt worden om accuraat te weegen. Daar is nog een andere Soort van Balanfen, welke om dat zy by de oude Romeinen veel m gebruik was, Ae Roomfche Balans genoemd wordt by ons draagt zy de naam van Onfel oïUnfler. Zie 'er de befchryving van op Unfter. De Schryvers die 't btst overdekte gehandeld hehben, zyn Leupold Theatr Stat. p. r. Leutman in Afl. Acad. Betrap. Vol. II. Desauguliers Proefonderv. IVysbegeerte, I.Deel, en P v Mussciienbroek, Beginzels der Natuurkunde'. BALANS-VISCH. De naam van deezen Vifch die onder het Geflacht der Haayen behoort en doorgaans Knnshaay wordt genoemd, om dat hy, zegt de Heer Houttutn, de gedaante, byna, van een Crucifix ver. toond, is afkomftig van de zonderlinge gedaante van den Kop, die eenigermaate naar het Juk gelykt, waar de Evenaar van een Balans op rust. Hierom noemden de Grieken hem Zygaina, en de Latynen Libella, eeJyk hy by de Italiaanen Ciambetta heet, en by de Éngelfchen theBalance-Ffch. Squalus Capite latisfimo, trans- BALJUW. verfo moilifomL Arted. Gen. 67. Syn. 96. Lnm. Muf. Af.i'rid. I. 52. Zygwna five Libella. Bell. Pifc. 60 Zygma. Robd Pifc. 389. Gesn. Pifc. 1050. Willugb. unt. 55. Raj. Ptfc. 20. In Frankryk geeft men aan deeze Vifch de naam van Marteau dat is Hamer of Mooker: te Rome noemt men hem Jambetta, elders Martello, en in fommige Jwhaanfche Oorden, Pefce Baleflra. Die van Marfeille Plegen denzelven ook wel Jood-Vifch te noemen, om dat zyn Kop naar dat Hoofdekzel gelykt, 't welk van me Natie, aldaar, wel eer gedragen werd. In Amerika, daar hy zo wel als in de Noordzee voorkomt, noemt men hem, om welke reden weet ik niet, Pantouffiier. De Negers aan de Kust van Afrika, weeten 'er zich met behendigheid meester van te maaken; intusfchen is het een zeer verflindende Vifch, daar onze Visfchers bevreesd voor zyn. Andere Visfchen en zwemmende Menfchen, kan by door een ftoot om ver werpen, en nyisin t byzonder happig naar Menfchen- Vleefch. Opr-iANus vergelykt zyne kragten by die van den Leeuw. De Balans-Vifch heeft het Lyf lang en rond, met groote fterke Vinnen gewapend; de Huid is zo ruuw met als die der gewoone Haayen, van kleur afchgraauwagttg. Zyn Bek vol van zeer fcherpe Tanden, heeft hv onder aan den Kop, die, uit een dwarsftuk beftaat. dat van vooren een weinig krom loopt, en aan ieder end een groot Oog heeft, zydelings uitziende. BALISIER-BOOM, zie PISANG n. III. BALJUW of Bailjuw, is in zynen oirfprong geen Duitfch maar een Franfch woord, dat egter al van zeer oud gebruik in onze taaie geweest, en ten vollen gebur- gerd is. De Heer F. Burman, in zyne nieuwe aanmerkingen over de Nederl. Taal, enz. zegt 'er van dat hy niet gelooft dat men het by ouder Hollandfche Schryvers, als Melis Stoke zal aantreffen; ook merkt hy aan, dat het woord Baljuw door laatstgenoemden Schryver, van geen Graven die Jan den I. en Jan den II zyn voorafgaan, wordt gebezigd. Hetwelk hem doet denken, dat het met Jan van Avennes, Graav van Henegouwen, die na dat Graav Floris de V. vermoord, en zyn Zoon Jan nog jong en in Engeland was, de Voogdye van Holland aannam, wel zou kunnen in Holland gekomen zyn. Waar is het, dat men in van Balens befchryving van Dordrecht, bl. 7 en 8, eenige weinige Baljuwen van Zuidholland opgeteld vindt, die voor den tyd van Graav Jan geweest zyn. Doch'ik'geloof wel vervolgt de Heer Burman, dat die dit Ampt bekleed hebben, dan twyfFcle zeer, of die den tytel van Baljuw voerden: welke van Balen , die geen kennis droeg van den oirfprong van dit woord, aan allen gegeeven beeft om dat hunne opvolgers dien gehad hebben. Ook vind men in den zeiven van Balen, W.717 dat Florens de broeder van Koning Wiliem landen tyd geweest was Drost van Holland, welk men ook°by anderen vindt; doch die de Heer Burman begrypt dat van Zuidholland geweest is, fchoon by in dat Register niee gevonden wordt; zynde van Balen volgens zyne gedachten van denkbeeld geweest, dat hy daar toe niet behoorde, om dat hy met den tytel van Drost, in plaats van Baljuw worde beftempeld; dan hy kan niet denken dat eenig Drostampt in dien tyd, met den naam van Holland kan genoemd zyn, dan dat van Zuidholland. Ook vtndt men na dien tyd geene Drostampten meer in Holland, met den tytel van Drost, dan alleen m Midden: welken het egter waarfchynelyk is, dat allen  BALJUW. len die'er toen waren, gehad hebben, doch in 't vervolg met die van Baljuw zyn verwisfeld. De naam var Drost is alleen overgebleeven in fommige Eeerlykbeden, die eigen waren aan byzondere Landfchappen, en niet aan den Graav van Holland, als in het Land van Arkel, Heusden, Vianen, Leerdam, Tsfeljlein, enz. welke naam van Drost of Dros/aart, juist het zelvde betekenende, ook gebleeven is in Braband, Gelderland, 't Sticht van Utrecht, Overysfel en andere Gewesten , in welke de naam van Baljuw onbekend is, als zynde nimmer onder de heerfchappye van zodaanige Vorsten geweest, welker moedertaal de Franfche was. Ingevolge du Cange in Glosf. zoude Baljuw, van het Latynfche woord Bajulus, het welk een Lastdrager betekend , afftammen. Zie hier zyne woorden: Ballivos autem a voce Bajulus, diüos omnino conftat, non verê d Baal, idoio, ui Jïbi fomnia finxere Sanjulianus. in Hifi. Burgund. pag. 176. Golutus in Hift. Comit. Burgund. lib. II.'cap. 42. £? J. Guyonius in disfert.de Magijlratibus Auguftodunenfis fori &c. De Heer Burman zegt in zyne boven aangehaalde Verhandeling, dat het woord Baljuw afkomftig is, van Bail of Bans, welk eenen Voogd of Opzichter overKinderen betekend; en zulks bewyst hy uit oude Franfche Schryvers; verders betoogende, dat van hier ook de Regenten, die in tyden van minderjaarigheid of uitlandigheid der Vorsten , de Voogdy en het beftier over de Landen hadden, Bail en Bailly genoemd wierden. Zo zyn ook, zegt hy, in de Duitfche Orden, de fmaldeelen der Landfchappen, in welke de goederen van die Orden gelegen zyn, Balien genoemd, dat is, Voogdyen' en de opperfte Beftierer van ieder Balie, wierdt genoemd Balier, dat is Voogd; 't welk ten vollen blykt uit de Chronicon Equestris ordinis Teutonici te vinden by A. Mattheus Analecla, Tom. V. pag. 631. cif feq. edit. in 4S0. Thands wordt dezelve genoemd Landkommandeur. Hertog Albrecht van Beyeren, die in de Hollandfche taal Ruwaard genoemd werd, droeg in 't Franfch de naam van Bailly en Baillif. Dan genoeg over de Naamsoirfprong van het woord Baljuw: dewaarfchynelykften daar van, hebben wy onze Leezers medegedeeld; zonder 'er meer aan te voeren, die minder fteek kunnen houden, gaan wy liever ter vervulling van onzen taak over, om te onderzoeken, waar in eigentlyk deeze Bediening beftond; en dan vinden wy in de eerste plaats by du Cange in G/e far. daaromtrent ten aanzien van Frankryk aangetekend : Ballivi, noftris, Bailltf, ditli, quibusjuftitice inProvinciis £? majoribus Civitatibus adminftrands cura d Principe demandata erat, qua notione pasfimin Conjtitutionibus Regum noftrorum. Hier ftrookt vry wel mede over een, het geens ons de Heer Korn. van Alkemade, in zyne Behandeling over 't Kamp-Recht, bl. 42, «?iz. ten aanzien der oirfprong van dit gewigtig Ambt, onder het beftier der Graaven van Holland in dat Landfchap mededeelt; dit zyn zyne woorden: „ Daar na hebben de Graven, die niet alleen opperfte Rech.,, ters, maar ook's Lands opperfte Veldheeren waren, „, in magt, en heerfchappye toeneemende, ingewik„ keld in veele Oorlogen, met buitenlandfche Krygs,„ tochten, en andere gewigtige bezigheden beflom„ merd, konnen goedvinden, om aan zekere hunner „ Stadhouders,-onder de benaamingen van Ruwaard, „ Drost, Bailjuw, Schout, -endiergelykeAmbtluiden, „, enRechtvoideraars, ihetfLechters-Ambt over tegee. J3ALJUW, 34ï „ ven; ten einde dat elk deezer Bedienden, binnen „ den omtrek van deszelvs Landfchap en Gebied, uit „ naam van den Graav het Recht vorderen, de Vier„ fchaar fpannen, de zwaare Misdaaden mee Doodfhaf„ fe vervolgen, en dezelve zouden doen ui'voeren." Het zal niet ongefchikt zyn ter opheldering, de aanteekening van P. van der Schelling, bl. |4. hier te laaten volgen. „ Deeze Bailjuwen of Graavelyke Stad„ houders, (zegt dien Heer) over geheel en byzonde„ re Landfchappen aangefteld, ahRhynland, Delflmd „ en Kennemerland, enz. fpanden niet alleen hunne hoo„ ge Vierfchaaren, maar hadden ook de hertellingen over „ alle de deelen des Rechts, eri derGraavIykheidsdien„ ften, en befchryvingen; beftaande, in het aanftellen „ van Schouten en Schepenen op alle plaatzen binnen „ hun gebied; en daar op fommige plaatzen zulks door „ den Ambachtsheer gefchiedde, hadden zy 't recht „ van den Schoutenban, dat is, de bevestiginge van „ zodaanige door byzondere Heeren aangeftel de Schou„ ten. Daar en boven, hadden ze nevens hunne Wel„ geboren Mannen, 't recht tot befchouwinge derGe„ doodden en Verdronkenen, de Inteugelingen van ,, Kwistgoeden, en Dollen; de zorge en Oppervoog„ dye over de Weezen ; den Yk van maaten en gewig„ ten; 't maaken van Wetten en Keuren over alle dee-, „ ze, en andere zaaken; het handhaaven van't Recht, „ en 't heil der Burgerftand betreffende: alle welke „ zaaken te vooren den Grave waren aanbevolen." De Heer G. van Loon tekent aan, dat -niet tegenftaande alle de Baljuwen der Heemraadfcbappen en der Halsheerlykheden in Holland, ais de Welgeboren Lieden in rechten, wegens begaane misdaaden, moetende aanfpreeken, daarom ook ten minften Welgeboorene Mannen moesten weezen, ter oirzaake hier te Jande niemant dan door zyne Evenknie, dat is zyns gelyken behoefde te.recht te ftaan, zo hadt egter Graav Floris de V., aan die van Kennemerland, op vrydag na Halfvasten des j3ars i2Qr, by zyne Handveste bedongen, om in zyne plaats, tot het uitdingen van het begonne Graavsgeding, aldaar eenen Baljuw , welke Ridder was, te mogen aanftellen. Zie Lams Handvesten van Kennemerl., bl. 2. Invoegen de Ridders, ingevolge deezer Graavlyke Voorwaarde, het Baljuws-Ampt aldaar, even gelyk ook in alle de andere Baljuuwfchappen, tot in 'net jaar 1666, met uitfluiting van alle anderen, geene Ridders zynde, bekleed hebben. Dan als de Heer van Merode het fterfelyke had afgelegd, en vervolgens de Heer van Duivenvoorde , om in des overledenens plaats aldaar Baljuw te zyn, door de Ridderfchap, ingevolge van dat beftendig gebruik, aan de Stemhebbende Steden van Holland was voorgeflagen, beftonden Burgemeesters en verdere Magiftraat van Haarlem, aan de gemelde Steden van Holland eene bezending te doen, om iemant van hunne Vroedfchap, met deeze aanzienelyke bediening begiftigd te zien. De Ridderfchap zogt dit wel te keer te gaan, en zond ten dien einde een Brief aan alle Vroedfchappen der Stemmende Steden van Holland; dan het was te vergeeffch, doordien hunne Ed. Groot Mog. de Staaten van dat Gewest.. aan 't gedaan verzoek van de Regeerders der Stad Haar* Urn te wille waren; door den aangepreezen Heer iJa■cob Druyvestein, 'Oud Burgemeester dier Stad, tot Hoogbaljuw van Sennem-'.rland, In de -plaats V3n ,den voorgeflagen Ridder, aan te ftellen. Waarfchynelykem ;geene,omiare beweegreden , dan om dat .Graav ïicïif ris  342 BALJUVV4BALLENGIERS. in zyne voorengemelde Handvest, het mogen en niet het altyd moeten van eenen Ridder tot Baljuw van Kennemerland, beloofd hadt. zie G. v. Loon, aloude Regeeringswyze, V. Deel, bl. 491, enz. Ingevolge Refolutie der Staaten van Holland, van den 19 van Lentemaand des jaars 1692 > vermag geen Baljuwsplaats, uitgezonderd die van Rhynland, Delft, Kennemerland en Schieland, door een Stedehouder bediend worden. By den Baljuw worden ook de ééden wegens Neeringen en Bedieningen gedaan, en door hem geftadigd Of bevestigd. Ook is aan denzelven, volgens Ordonnantie van den 31 vanBloeymaand 1651, toegevoegd de derde Penning, in de Boeten van alles wat by hen lieden zal berecht worden, als mede de zesde penning, van het gene door den Procureur Generaal, by hen aanrjegeeven, berecht zal worden; voorts voor elke Capitaale Juftitie, van ieder Perzoon, naar maate van de Straf. De eene Baljuw geniet egter meerder van de Civile Boeten in zyne Rechtsban voorvallende, dan den anderen. In de Polityke Regeering van den Briel, enz. geboekt by K. v. Alkemade, befchryving van de Stad Briel, bl. 224. vindt men de volgende eigenfchappen in een Baljuw vereifcht. Hy zal wefen abel, ende cuifch van gehoude (gedrag), loftich van ghelate (deftig, rtreng), fingulair van ghefelfcap; want hy is des Heren Stedehouder. Item, fal hy wefen gheftadich, ende eenveudich, dats, dat fyn woirden fyn w er eken ghelikenen fullen; •want, Vir duplex animo inconftans, est in omnibus opcribus fuis, dat is te feghhen: Dat een dubbel man van finnen is in al finewercken ongheftadich, en de ongefiadicheit is een al te vullen onduecht, Enz. Bern, fal die Rechter wefen coilfinnich, ende hem wachten voir gramfcip, ende torn, op dat hy wt hitten fiyns bloets, ende toorn fyns herten niemant en overvolle met onrecht, want fint Jacop die Abo.tel zeit, ira viri jufticiam non operatur, een gram man en werkt niet die gherechticheit Gods. Enz. Bern, fal die Rechter wefen ontfermhertich, ende goedertiren dengenen, die, om last, ende nootfaken wil, hem f elven te befcudden, brokich worden, ende niet wt inghefetter er.de voirdachter quaetheit en mifdoen; want die in fulke maniere comen tot brueken, al wair 't vanmanfiachte of defgelycx, en verboren niet altoes hair lyf: Men is echt, van Gods, ende rechts weghen, fuiken perfonen fculdich gonfikh te wefen in hairen recht, ende hem te helpen lichten, als die wairheit dat bevonden heeft. Enz. BALJUWSCHAP, zie BALUAGE. BALLENGIERS. Dusdaanig wierd eertyds een foort van Vaartuigen genaamd, biykbaar uit het geboekte by de Heer Wagenaak, befchryv. vanAmfi. St. II. bl. 239, alwaar men leest: ,, Het ftremmen van de vaart op de ,, Oostzee veroorzaakte, midlerwyl, groote duurte in ,, de Graanen te Amfierdam, en door 't gantfche Land. „ Men was derhalve, op middelen bedagt om deOos„ terlingen, door de wapenen tot reden te brengen. „ De Ridderfchap beflooten in Bloeimaand des jaars „ 1438, na 't houden van verfcheidene Dagvaarten, „ om alle groote Schepen als Hulken, Kraaijers, Bal„ i.engiers, Buizen, Koggen, Evers en anderen, ten ,, Oorloge toe te rusten, en daarenboven omtrent tag4, tig nieuwe Baardfen te timmeren." enz. BALLETJES-STRUIK, zie GUILANDINA n. 1. BALLINGSCHAP, in 't Latyn Exilium, Proscriptio, Rclegatio, is eene zeer oude Straf-oeffening, waar van fommigen de oirfprong tot 's Wereks jongden tyd doen BALLINGSCHAP. opklimmen, wanneer namelyk het getergde Opperwezen, Adam en Eva uit den Hof Eden verjoeg, enKAÏN over den gepleegden Broedermoord ftrafte, hem verwyzende om op den Aardbodem te dooien en om te zwerven. Dan zonder tot zulk een' gryzen tyd zyne toevlugt te neemen, kan men zeggen, dat deBallingfchap van ouds her, onder alle Volkeren is in gebruik geweest, wanneer men naamlyk tot nut van het algemeene best, of tot ftraffe van euveldaaden, Onderdaanen, die den Staat door hunne wederfpannigheid tot last verftrekten, of die eenig misdryf begaan hadden, uit hun Vaderland verjoeg. De Heracliten wierden door Euristheus uit Argos verjaagt. De Wet van de tienjaarige Ballingfchap (Oftracismus), by de Athenienzers in gebruik, verwees tot Ballingfchap eenen Burger, die door zyne al te groote magt, verdagt wierdt gehouden, eene aanflag op de Vryheid van het Gemeenebest te zullen onderneemen. By de Romeinen, betekende het woord Exilium of Ballingfchap, een Verbod van Water en Vuur (aqua £? ignis interdiètio), waar van het natuurlyk gevolg was, dat den genen die hier toe was veroordeelt, verpligt wierd zich naar eenen anderen oord te begeeven, dewyl onmooglyk die beide Hoofdftoffen tot leevens onderhoud koste derven. Ook tekent Cicero ad Herenn. aan, dat het Vonnis niet eigentlyk het woord exilium bevatte, maar enkel aqua & ignis interdictie. Dezelvde Schryver doet ons opmerken, dat de Ballingfchap eigenlyk genoomen geen ftraffe was, maar veel eer eene foort van toevlugtneeming en ontduiking vanftrenger ftraffen: Exilium non esfe fupplicium, fed perfugium portusque fupplicii. Cicer. proCwcin. Hy voegt 'er by, dat 'er geene misdaaden waren, die by de Romeinen zo als by andere Volkeren, met Ballingfchap geftraft wierden: maar dat de Ballingfchap eene foort van toevlugtneeming was, waaraan men zich vry willig onderwierp, om gevangenis, naamfchending, gebrekenz. te vermyden. Plet was in der daad zo, want den Schuldigen ging fomtyds vrywillig in Ballingfchap, om het Vonnis voor te komen, 't welk hy wist dat men tegens hem zoude vellen; en deeze voorzorg ftelde de toeftand van den Balling in een gunftiger licht, en was minder hoonende voor hem; om reden, dat wanneer hy zich vrywillig aan zyn Vaderland onttrok, hy zynen rang als Raadsheer niet verloor, en dat hy zich overal waar zulks goed dagt eene fchuilplaats kost verkiezen ; daar in tegendeel de uitfpraak van het Vonnis, hem van zyne waardigheid beroofde, en aan een ieder wie het ook mogt zyn, verbood, om hem in de gantfche uitgeftrektheid , die door het Vonnis van zyne uitbanning bepaald wierd, te huisvesten, of hem eenige hulp van wat aart te bewyzen: dit Ieeren wy van Cicero die, in zyne Redevoering pro domo, van zich zelv' zegt: ne turn quidem, cum exul esfem negare poteras esfe me Senatorem ; ubi enim tuleras ut mihi aqua £ƒ igne interdiccreturl De Balling behield geene vryheid, om over zyne goederen by uiterfte Wil te befchikken, erffenis te ontvargen, of eenig voorrecht te genieten 't welk tot het Burger-' lyk Recht behooit; intusfchen behield hy de vryheid, en alle de Privilegiën van het Recht der Volkeren. Men fchreef hem gene plaats tot zyne Ballingfchap voor, maar hy behield de vryheid om zodaanigen oord te verkiezen, welke hem 't meest behaagde: Fncultatem re» esfe datam, zegt Polybius , Exilii fuo arbitratu deligendi. " 1 — De weelde der Romeinen, ftraalde zeKs door  BALLOTÉ. door by het vertrek van hur.nne Ballingen, waar van fommigen uit Romen vertrokken, omringd met alle de pragt en toeftel van eene Zegepraal. Seneka klaagt over die buitenfpoorigheid: Eo tempore, prolapfa est luxutia, ut majus viaticum exfulumfit, quam olm patrimonium divitum : en Augustus hadt die ongehoorde weelde reeds door een bevel beteugeld, waar by aan de Ballingen verboden wierd, om zich door meer dan twintig, zo Slaaven als Vryen te doen volgen. De Ballingfchap is om kort te gaan, van alle tyden en by alle Volkeren in gebruik geweest, en byde meesten als eene Straf-oeffening aangemerkt. Zie ook BANNIS- SEMENT. , . , ,. . BALLOTÉ. in 't Latyn Ballota, is de naam die algemeenlyk aan een Kruid-Geflacht is gegeeven, waar van de Kenmerken zyn: een trompetagtige Kelk, die vyftandig is met tien Streepen , en de Bovenlip van du Bloem gekarteld, holrond. De vyf volgende Soorten worden in dit Geflacht opgeteld. 1. Zwarte Balloté, Ballota nigra. Balloté, met hartvormige onverdeelde zaagswyzsi Bladen en gefpitfte Kelken. Ballota Foliis cordatis indivifis ferratis, Calyc. acuminatis. Linn. Syft. Nat. XII. Gort. Belg. 170. Kram. Juft. 174. Hall.' Helv. 648. Gouan. Monfp. 283. Ger. Frov. 255. Balloté fc. Marrubium nigrum. Dod. Pempt. 90. Lob. Ic. 518. Marrubiaftrum Ballota , Prasfiumfoetidum. Tabern. p. 540. Dit Kruidgewas het welk in onze Nederlanden, ja door geheel Europa groeit op fteenige en zand-gronden, aan Hagen en Wegen, meent men te zyn de Balloté der Ouden, gemeenlyk zwart Malrove olftinkend Andoom genaamd, in 't Franfch Balloté, in 't Engelfch Black Horehound. Het heeft een Steng van omtrent een elle hoog, met rond hartvormige Bladen , die wel zwarugtig of donkergroen, doch ook eenigermaate ruig zyn en getand, in wier Oxelen Kransjes voorkomen met paarfchagtige Bloemen. De Stank onderfcheidt het duidelyk van de" Malrove. Men houdt het dienftig tegen de opftygirg, en het aftrekzei wordt van fommigen tegen 't Voeteuvel aangepreezen. 2. Witte Balloté. Ballota alba. Balloté, met hartvormige onverdeelde zaagtandige Bladen en byna geknotte Kelken. Ballota Foliis cordatis acum. ferratis, Calyc. fubtruncatis. Linn. Flor. Suec, II. n. 530. Balloté. Cam. Epit. 572. Balloté Flore albo. Tournef. Inft. i85- Vaill. Par. 20. Zeer zeldzaam komt dit Kruid met witte Bloemen voor, hoewel het dus m.Sweeden, in Frankryk, en volgens Boeshaave ook hier te Lande is waargenoomen. Zulks zou maar eene verfcheidenheid zyn , indien de Kelken ook niet verfchilden. 3. Gewolde Ballotté. Ballota lanata. Balloté , met palmswys' verdeelde getande Bladen en gewolde Steng. Ballota Foliis palmatis Caule lanato. Balloté Foliis Geranii Batrachioides. Amman. Ruth. 47- Phlomis Foliis multifidis. Gmel. Sib. III. p 241- T. 54- < . Deeze Soort groeit in Siberië, naar den kant van China; deszelvs Bladen zyn byna als die der Aalbesfen, half in drieën of in vyven verdeelt, van boven glad en v blygroen, vat onderen met eene zilverkleurige wolligheid. De Bloemen zyn zeer groot, van binnen bleek geel, van buiten wit en uitermaate haairig, de bovenfte Lip lepelswy^e uitgehold, de onderfte hartvormig, aan de zyden twee uitgerande byhangzels of oorlappen hebbende, en met paarfche Streepen getekend. De VIII. Deel. BALOTAGE. BALSAMINE. 343 Kelk is een weinig ruig. De Zaaden zyn bruin, naar een driehoekig Prisma gelykende, met kuiltjes uitgehold en ruuw. 4. Welriekende Balloté. Ballota Suaveolens. Balloté, met hartvormige Bladen, gebladerde Aairen, geknotte Kelken en Iiniaale Baardjes. Ballota Foliis cordatis, Spicis foliofis. &c. Jacq. Amer. 172. Mefopharum hirfutum. Êfc. Brown. Jam. 257. T. 18./. 3- Marrubiaftrum maximum, Flor. coerttleo, Nardi odore. Sloan. Jam. 64. Hift. I. p. I7ï. T. 102. ƒ. 2. In de Westindien groeit deeze Soort, welke de Heer Jacquin aanmerkt, zeer welriekende te zyn, wordende van de Inwooners op St. Domingo in baadingen gebruikt. Schoon 'er fomtyds maar twee Zaaden in een Kelk aanrypen, dat Browne meende altoos plaats te hebben, heeft zyn Ed, 'er meest vier in waargenomen, gelyk in de meeste kransbloemige Kruiden. 5. Tweezydige Balloté. Ballota difticha. Balloté, met gehalveerde, tweedeelige, balf geaairde Kransjes. Ballota vertic. dimid. bipartitis femifpicatis. Monat da floribus verticillatis &c. Marrubium odoratisfimum Betonicat folio. Burm. Zeyl. 153. T. 71./. 1. Stachys Indica procerior, Betonica;folio. Raj. Hift. 1872. An Marrubium Indicum'i Burm. Flor. Ind. p. 127. Deeze Oostindifche Soort is niet minder fterk en aangenaam van reuk, leeverende op Ceylon een Olie en Water uit, daar men tegen opftygingen en Moederkwaaien gebruik van maakte. Zy gelykt naar de Betonie of naar het Kattekruid, hebbende een vierhoekige Steng en hartvormige zaagtandige Bladen. BALOTAGE. Baloteering. Deeze uitheemfche bebenaamingen, welkebyons genoegzaam geburgertzyn, zedert de oprichting van die Gezelfchappen, indemeeste Steden van ons Gemeenebest, onder de naam van Sociëteiten bekend; verftaat men door, dat iemant om tot Lid van zodaanig Gezelfchap of Sociëteit geadmitteerd te worden, alvoorens eene Stemming door kleine Balletjes moet ondergaan. Dit gebruik fchynt afkomftig van dat der verkiezing eener Doge te Venetien, 't welk door gouden en zilveren Balletjes gefchied, er, aldaar Ballotazione wordt genaamd, BAL-ROÜSEN. Deeze naam wordt we! aan dat Soort van Viome gegeeven, algemeen bekend by de mam van Gelderfche Roos, zie 'er de befchryving van in ons Woordenboek, op het Artikel VIORNE n. 7. bl. 3S74. BALSAMIEK DUIZENDBLAD, zie DUIZENDBLAD n. 2. BALSAMINE. Deeze fraaije Bloem onder het Geflacht der Springzaaden behoorende, wordt omfchreeven: Springzaad met éénbloemige vergaarde Steeltjes en lancetvormige Bladen, de bovenfte overhoeks; de Honingbakjes korter dan de Bloem. Impatiens Pedunculis vnifl. aggregatis, Foliis lanceolatis &c. Linn. Hort. C'lijf. 428. Roy. Lugdb. 431. Gouan. Monfp. 467. Lacca Herba. Rumi>h. Amb. V. p. 474. T. 90. Balfamina foemina. C. Bauii. Pin 306. Balfamina. Dod. Pempt. Balfamina foemina Perficifolia. Lob. Ic. 317. Dit Kruid zynde een zaayplant, is zeer gemeen in de Bloemhoven van ons Wereitsdeel, alwaar men het fchoon uit Oostindie afkomftig, reeds meer dan twee eeuwen geteeld heeft. Men geeft het by ons, en in 't algemeen, den Latynfchen naam Balfamina, en dus is het aan ieder een bekend. Het heeft fonderlinge dikke, fappige Stengen en Takjes, en een byzondere manier van gewas. De Bladen werden, niet oneigen, X x door  344 BALSEM- BALSEM-AP. BALSEM BLO. door Lobel, by die van den Perfikboom vergeleeken. Het voert ook den naam van Balfem-Appel Wyfje, als naar het Kruid dat men Balfem-Appei noemt, of ook naar het Bingelkruid gelykende. Sommigen geeven 'er den naam van Springkuid of Kruidje roer my niet, aan; om dat de Haauwtjes, ryp zynde, geen aanraaken veelen, zonder dat 'er het Zaad uitfpringe Behalve de verandering, van roode, paarfche, vleefchHeurige, witteen gemengelde of bonte Bloemen, die het oog vermaaken, heeft de tuinierkonft dezeiven wonderlyk weeten te verdubbelen; zo dat zy haar gewoone figuur verliezende, als Roosjes zich vertoonen en tot een zonderlingefieraadftrekken, zo wel in buizen, portaalen, veniters en prieelen, als in de Bloemperken; dewyl men ze in Potten overal naar believen plaatft. Om ze volkomen te hebben moeten zy in Broeibakken geteeld worden, in een wel bereide grond. Wat de Kweeking van dit fraaye Bloemgewas betreft, men zie ons Woordenboek, op het Artikel BALSAMINE, bl. 128. BALSEM, is van veelerleyeSoort en behoort onder de Olyngtige Sappen, en dus van eenen ontvlambaaren aart, zy veifcbiiien van malkanderen eensdeels door derzelver meerdere of mindere taaiheid, en anderdeels door de onderfcheidene kragten welke men 'er aan toefchryfr. De onderfcheidene Soorten, zal men hier beneden befchreeven vinden.' BALSEM-APPEL, zie SPRINGVRUGT n. 2. BALSEM-APPELBOOM. Dusdaanig wordt een zekere Boom, ingevolge de Heer Plukenetius genoemd, die op 't Eiland Barbados groeit en een balfamiek Sap oplevert, zie de befchryving daar van op het Artikel LYMBOOM ». 3. BALSEMBLOEM, in 't Latyn Erinus, is de naam van een Plamen-Geflacht, onder de Clasfe der Tweesnannige Kruiden of Didynamia geplaatst. De Kenmerken zyn een vyfbladigen Kelk, en den rand der Bloem in vyf byna gelyke deelen gefneeden, met uitgerande Slippen; de Bovenlip zeer kort en omgebogen: het Zaadhuisje tweehokkig. Men heeft 'er vier Soorten van, als volgt. 1. Europijche Baljembloem. Erinus Alpinus. BaljemHoem, met getroste Bloemen en fpatelagtige Bladen. Erinus Floribus racemofis, Foliis fpatidatis. Linn. Syjl. Nat.XII. Erinus. Roy. Lugdb. 629. Gouan. Monfp. 306. Hall. Helv. 629. Ageratum ferrat. Alp. glabrum Fl.purpureo. Tournef. Inft. 651.T 4.22. Ageratum purpureum. Dal. Hift. 1184. Ager. minus jaxatile Flore albo. Barr. Kar. 23. T. 1192. Deeze, op de hooge Gebergten der Zuidelyke deelen van Europa groeijende, is Glad Alpifch Ageratum, met paarfcb.2 Bloemen, van Tournefort genoemd geweest, die ook de Bloem en Vrugt In afbeelding heeft gebragt. Dit paarfche hebben fommigen Mofchateliina getyteld, wegens den aangenaamen geur der Bloemen, niet te kort fchietende by dien der Violen, en deswegen noem ik dit Geflacht zegt de Heer Houttuyn , Baljembloem. De Wortelbiaden van dit Kruid, op den grond Roosjes maakende, zyn allen liniaal fpatelvormig, ruigagtig, met eenige Tandjes wederzyds by de punt. Het heeft verfcheide Stengetjes van een handbreed boog, opflaande, rond, ruig, met fmalle Blaadjes overhoeks. Deeze zyn overhoeks bezet met Bloempjes, uit een vyfdeeJigen Kelk voortkomende met een lang Pypje, waar in BALSEMBOOM. vier Meeldraadjes en een rondagtig Vrugtbeginzel met een zeer korten Styl, den Stempel geknopt hebbende met twee rondagtige Oortjes, tegen over elkander. Het komt ook met witte Bloemen voor, en veel ruiger, zo van de eene als van de andere kleur. 2. Afrikaanfche Balfembloem. Erinus Africanus. Balfembloem, met zydelingfe ongefteelde Bloemen en lancetvormige eenigermaate getande Bladen. Erinus Flor. lateraiibus fesfilibus, Foliis lanceolatis dentatis. Buchnera Foliis obtufts ferratis. Linn. Hort. Clif. 502. Roy. Lugdb. 300. Lichnidea villofa &c. Burm. Afric. 139 Euphrafia Ethiopica. Pluk. Mant. 73. Erinus umbeilatus. Burm. Prodr. Fior. Capens. Deeze op de zuidhoek van Afrika natuurlyk groeijende, bevondt zich in de Hollandfche Kruidhoven onder den naam van Burhnera, zynde door den Hoogleeraar J. Burmannus Lychnidea geheten, om dat de Bloempjes veel naar die van de Lychnis zweemen. Men heeft het met ftompe en fpitfe Bladen, gelyk uit het Werk van den Leidfchen Hoogleeraar A. van Royen blykt: De laatfte zo het de zelvde is, heeft de Bloemen in een Kroontje vergaard by den Heer Burmannus. 3. Peruviaanfche Balfembloem. Erinus Pcruvianus, Bah Jembloem, met lancetvormige eyronde zaagtandige Bladen. Erinus Foliis lanceolato-ovatis Jerratis. Lichnidea Veroniece folio, Flore coccineo. Feuill. Per. III. p. 36. Vader Feuillóe vondt dit Kruidje aan den noordelyken Oever van de Rivier dela Plata, in Paraguay, kunnende derhalven niet met reden Peruviaanfch genoemd worden, te minder daar het ook aan de Kaap der Goede Hoope groeit. Het Stengetje dat eenigermaate haairig is, met gepaarde Bladen als die van de Eerenprys bezet, verheft zich tot negen duimen, en draagt op 't end een Hoofdje van getuilde Bloempjes, fchoon bloedrood van kleur, cp welken een langwerpig Zaadhuisje volgt. 4. Geflipperde Balfembloem. Erinus laciniatus. Balfembloem, met gefnipperde Bladen. Erinus Foliis laciniatis. Lychnidea Verbena tenuifolia folio. Feuill. Perm. III. p. 35. Dit Kruidje wierd door Pater FEuiLLéE, in Chili op by de veertig Graaden breedte waargenomen. Het groeit flegts een half voethoog, en heeft een rond, groenkleurig Stengetje, dat zo wel als de Blaadjes een weinig haairig is. De Bloemen als een Kroontje, op de top groeijende, waren vleefchkleurig, en hadden het Pypje een half duim lang, aan den mond zich ter zelvde breedte uitbreidende, op de manier van de Bloemen der Primula Veris. BALSEMBOOM. Dit Boomen Geflacht, 't welk onder de Klasfe der Agtmannige Boomen of Otlandria is gefchaard, heeft de Latynfche of Griekfche Geflachtnaam Amyrns bekomen, van wegens de balfamieke vogtigheid of Gom-Harst, welke de meeste Boomen hier onder geplaatst, uitgeeven. De algemeene Kenmerken van deeze Boomen zyn, dat zy een Bloem hebben uit vier langwerpige Blaadjes beftaande, die in een viertandige Kelk zyn vervat; de Stempel is vierhoekig, en de Vrugt vertoond een pruirnagtige Beüc-. Agt Soorten zyn "er in dit Geflacht geplaatst, die fchoon niet allen hooge Boomen zynde, en fommigen daar van met recht onder de Heesters zouden kunnen geplaatst worden, egter uit hoofde van de onderlinge overeenkomst, niet behoorlyk van malkanderen kunnen  BALSEMBOOM. afgefcheiden worden, en dus laaten wy 'er bier de befchryving van allen volgen. i. Bofchminnende Balfemboom. Amyris fylvatica. Balfemboom, die drievoudige, gekartelde, fpitfe Bladen ■ heeft. Amyris Foliis ternatis crenatis acutis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 474. p. 266. Elemnifera Foliis ternatis. Hort. Cliff. 86. Jacq. Amer. 170. Frutex trifolius refi■nofus fj?c. Catesb. Car. II. T. 33./. 3. De Heer Jacquin zegt, - dat aan deeze Boom, te onrecht de naam van Elemxifera is gegeeven, dewyl het Gewas wel is waar een Terpentynagtig Sap bevat, van eenen fterken onaangenaamen reuk, doch egter de Gom ■Elemni niet uitlevert. Het is de driebladige harflige Heester, met vierbladige witte Trosbloemen, van Catesby. Het groeit tot vyftien voeten hoogte in de digte Bosfchen, aan den Zeekant, by Karthagena, zo gedagte Heer aanmerkt, en geeft een Vrugt van grootte als een Erwt, die rood is, en rood-fappig, doch aan den Boom uitdroogt tot een lederagtigen Bolfter. 2. Zeekantige Balfemboom. Amyris maritima. Balfemboom, met drievoudige fyne gekartelde ftompe Bladen. Amyris Foliis ternatis crenulatis obtufts. Linn. Syft. Nat. Jacq. Amyris fruticofus minor, gV. Brown. Jam. 209. Deeze door de Heer Jacquin by de Havana, op 't Eiland Kuba in de rotsagtige ftreeken aan de Zee gevonden, is maar een kleinen Heester, doch draagt Vrugten die wel eens zo groot zyn als van de eerste Soort ; dezelve zyn zwart, en met een purperkleurig Sap vervult, het welk niet onaangenaam van reuk is. 3. Zwartfappige Balfemboom. Amyris toxifera. Balfem'boom, met gevinde Bladen, de Blaadjes platen gefteeld. Amyris Foliis pinnatis, Foliolis petiolatis. Linn. Sy/i. Nat. Elemnifera Foliis pinnatis. Hort. Cliff. 486. Toxicadendron Foliis alatis £Pc Catesb. Car. I. T. 40. Seligm. Vogelenw. II. Deel, bl. 64. Plant. 80.. Dit is de Giftboom dien de Hr. Catesby op de Bahamaas-Eylanden vondt, een Sap zo zwart als Inkt uitgeevende. De Vogels eeten niet te min de Besfen, die peergedaantig en purperkleurig zyn, bevattende een harden Steen. Men wii thands dat hy niet vergiftig zy. Zie Linn. Amoen. Acad. Vol. VII. pag. 66. 4. Welriekende Balfemboom. Amyris balfamifera. Balfemboom, met twee paaren van Bladen. Amyris Foliis bijugis. Linn. Syfl. Nat. Amyris arboreus. Brown. Jam. 208. Lauroaffinis &C. Sloan. Jam. 137. Hift. 2./>. 24. T. iö8./. 4. Raj. Dendr. 88. Lucinium Arbor Tilia foliis hiinoribus Americana. Pluk. Alm. 228. T 201.f. 3. Uit de bepaaling, Foliis bijugatis, van Browne afkomftig, begryp ik zegt de Heer Houttuyn , dat 'er twee paaren van Bladen aan een Rib of Steel ftaan zouden, doch de Laurier gelykende met gewikte Terpenthynbooms-Bladen van Sloane, wordt gezegd wel drie of vier of meer paaren van Bladen te hebben aan één Steel, zonder oneffen Blad aan't end. De Boom, die wel twintig voeten hoog valt, heeft den Stam van dikte als eens Menfchen Been, met een bruine Schors, en is fomtyds met korte Doorens gewapend. De Bloemen, aan 't end der Takken tuilswys' groeijende, gelyken naar die van Vlier, zynde wit en driebladig; waar op een peperagtige Bezie volgt, met een rond, zwart Zaad, dat byna den reuk van Laurierbesfen heeft. Het Hout van deezen Boom is inzonderheid geacht wegens zyne witheid, gladheiden aangenaamen geur, die bet verbrand wordende geeft: weshalve de Planters van JamaiH het zelve Roozenhout noemen. Anders gee- BALSEMBOOM. 345 ven de Engelfchen 'er, om dat het zo ligt is, den naam van Light-Wood aan. Plukenetils verbeeldt zich, dac de Indiaanen 'er daarom tot hunne Kanoes gebruik van maaken zouden, en wegens den reuk tot Afgods-Beelden. Het een en andere is niet onwaarfchynlyk; doch hce zyn Lucinium met kleine Lindebooms-Bladen tot deeze Soort behooren kan , is duister, of ook de naar den Popelier gelykende Tocobit van Brafil, die een Harst, witter dan Wierook, zou uitleveren, om zyne welriekendheid het Gewenfchte Hout genaamd. Anderen willen, dat Licht-Wood een lichtgeevendeBoom zou betekenen, gelyk Ray van een zodaanigen Jarmikafchen fpreekt, welke de Boom der Lichtende of Vuurvliegen van Johnston misfchien zou kunnen zyn. 5. Balfem van Gilead Boom. Amyris Gileadenps. Balfemboom, met drievoudige effenrandige Bladen en éénbloemige zydelingfe Steeltjes. Amyris Foliis ternatis integerrimis, Pedunculis unifloris lateralibus. Linn. Syft. Nat. XII. Disf. de Opobalfamo. Amoen. Acad. Vol. VIL P> SS- Met den bynaam van deeze Soort fchynt Linnjeus den Boom, die den zo berugten Balfem van Gilead voortbrengt, te willen betekenen. Gilead, een Gebergte in Judea, was oudtyds vermaard, wegens't voortbrengen van een voortreffelyken Wond-Balfem. Men bragt vsn daar denzelven, die deswegen den naam ook voerde van Balfem van Judea of Joodfche Balfem, als een Koopmanfehap, in Egypte. Naderhand, toen deeze BalfemBoomen in 't Beloofde Land, door deszelvs verwoestingen, misfchien uitreroeid of verwaarloosd waren, heeft men dezeiven op zekere beflooten plaats in Egypte aangekweekt; doch dit is ook door den tyd vervallen: misfchien, om dat men den Balfemgemakkelyker, door middel der Reistochten van de Turkfche Karavaanen mar Mekka, van de Arabieren kon bekomen. Dus heeft dezelve dan ook, federt, den naam van Balfem van Mekka gevoerd. Aangaande den oirfprong van deezen Balfem, Is men nu onlangs eerst wel onderricht geworden. Zyne tegenwoordige Deenfche Majefteit, goed gevonden hebbende eenige Geleerde Mannen af te zenden naar Arabie, ten einde, door een naauwkeurig onderzoek van dat Gewest des Aardbodems, verfcheide duisterheden, die 'er nog in de Natuurlyke Hiftorie van den Bybei zyn, waar 't mooglyk, op te helderen, zo werdt deS weedfche Heer Forskaohl, een groote Natuurkenner, tevens in de Oosterfche Taaien zeer ervaaren en totHoogleeraar te Koppenhagen verheven zynde, daar in betrokken. De Groote Linneus, nu, niet minder ieverig tot opluistering van de Natuurlyke Hiftorie in 't algemeen, en de Hiftorie der Geneesmiddelen in 't byzonder, hadt gedagten Sweed, zynen waardigen Leerling, verzogt, zich ieverig toe te leggen, om nader kundigheid aangaande den echten Balfem-Boom, van ouds tot heden vermaard, te bekomen. De Heer Forskaohl bleef hier omtrent niet in gebreke ; maarzondt, eenige dagen voor dat hy 't ongeluk hadt in de Arabifche Woeftynen te fneuvelen, een Brief, met een takje van den Echten Balfemboom, daar Bloem en Vrugt aan was, den Ridder toe, dus luidende. „ Aangaande'tGeflacht van den BalfemboomvanMek„ ka, hebt gy begeert dat ik u, terwyl gy nog leeft, ,, zekerheid zou bezorgen. Een waar bericht dien aan„ gaande, vertrouw ik thands UEd. daar van te kunnen „ geeven, 't welk ik nogthands uit het binnenfte van X x 2 „ myn  34<5 BALSEMBOOM. „ myn Harte hoop, dat gy nog lange jaaren gelukkig ., overleeven zult. Dezelve behoort tot het nieuwe Geflacht van Browne, 't welk men Amyris noemt. I, Ik heb den Boom met Bladen, doch zonder Bloe„ men, te Gidda gezien. De Bladen waren allen drie- voud'ig en derhalve fcheen de afbeelding van Alpi,-, kus , niet naauwkeuriger ten opzicht van de Bladen „ dan de Vrugt te zyn. Ieder Takje verfpreidde, wan„ neer men het kwam te breeken, een zeer fterken „ geur van den Baljtm van Mekka. De Boomen groei„ jen, in eene zeer groote menigte, van zelv', naby „ Medina, waar alleen men uit de zeiven Balfem ver „ gadert. Hier, by Temen, heb ik een Boom gevon„ den, dien de Arabieren Abufchdm, dat is de Welrie„ kende, noemen. Deeze kwam in Bladen en reuk vol„ maakt met den Balfemboom, te Giddi gezien, over„ een, uitgenomen dat alle Bladen gevind waren, en de Vrugten volftrekt naar het Karpobalfamum gely„ kende, even als Alpinus hem wel voorgefteld heeft. „ Ik heb de Bl lemen daar van gezien , die de Kenmer,, ken van 't Geflacht van Amyris volkomen hadden. Nog een andere Sojrt van dat Geflacht is hier by ' Temen, waar van bet Hout, tot m Egypte toe, om „ Drinkbekers en Lykbusfchen geurig te maaken, ver„ zonden wordt." . Uit deezen Brief blykt, dat 'er in Arabie tweederlei Balfemlioomen zyn, waar van da eene drievoudige, de andere gevinde Bladen heeft, en mooglyk eenderde, met drievoudige en gevinde Bladen, gelyk in de afbeelding van Alpinus. De eerste komt hier voor, onder den naam van Amyris Gileadenfis of Balfem van Gileadboom, en deeze wordt aldus befchreven. Het is een Heester met paarfcbagtige Takken, die eenigermaate geftreept zyn, en uitpuilende Knoppen, •welken tioppen uitgeven van Bladfteelen, ieder met drie effene ongefteelde, niet gekartelde, lancetswyze, fpitsagtige Bladen, het ongepaarde wat grooter dan de anderen, en eenigermaate wigagtig. Drie Bloemen komen uit de gezegde Knoppen, tusfehen de Bladen , voort, ftaande ieder op zyn eigen Steeltje, dat korter dan het Blad is, onder fcheedagtig. met een zeer klein, byna tweedeelig Lovertje. De Kelk is éénbladig,'halfrond, effen, viertandig; de Tanden ver van elkander en zeer kort. De Bloem heeft vier ovaale ongefteelde .Blaadjes: in het midden een Vrugthuisje, dat gerand, holrond , paarsagtig is. Agt elsvormige Meeldraadjes, die zeer kort zyn, komen uit den rand van het Vrugthuisje voort, hebbende langagtige, dubbelde, rolronde Knopjes, die re^t op ftaan en geel zyn. Het Vrugtbeginzel in het Vrugthuisje, binnen den bodem van de Kelk, heeft een kegelvormig cylindrifchen paarfchen Kiy', en een ftompagtigea Stempel. De groeiplaats is in Gelukkig Arabie. 6. Balfemboom met gevinde Bladen, de Blaadjes ongefteeld. Amyris Opobalfamum. Amyris Foliis pinnatis, Folielis fesfilibus. Linn. Syfl. Nat. XH. Balfamum, Bellon. ic. no. Alpin. Egypt. p. 48 T. p. 60. Opobalfamum fin Balfamum Judaicum. Geoffr. Mat. Mei. II. h 473- „ , Dat de Bladen van deeze Soort ongefteeld zyn, is hier in de bepaaling gebragt, om dezelve re onderfcheiden van de derde Soort, welke gevinde Bladen met gefteeldeBlaadjesheeft: zowelalsdeeffenrandigheid inde bepaaling der voorgaande dienen kon, om dezelve van t!e mete en tweede Soort te onderfcheiden. Ten aan- BALSEMBOOM. zien van de naast voorgaande zoudeongefteeldheidgeen Kenmerk van verfchil zyn. De Heer Linneus bedoek hier den Balfemboom der Ouden, en haait de afbeelding van Alpinus aan, doch twyffelt of het wel verfchillende Soorten zyn, fpreekende aldus. ,, De nakomeling„ fchap zal mooglyk zien, of onze Amyris Gileadenfis ,, dooi nieuwe voortteeling geene gevindeBIaden uitgee„ ven kan; zo dat deeze twee, als Verfcheidenheden, „ ondereen zouden fmelten. Want het is zeker, datge„ vinde en drievoudige Bladen zeer na vermaagtfehapt „ zyn, brengendede meeste Planten, die gevinde Bla„ den hebben, 'er eerst drie aan één Steeltje voort. „ Zo dit gebeurde, dan zou de afbeelding van Alpi,, kus zeer valfch zyn , als waar in de Bloemen trosag„ tig gepluimd voortkomen aan het end der Steelen. „ Tot dit denkbeeld, nu, hel ik te meer over, om dat „ Alpinus niet duidelyk zegt, van waar zyne Afbeel,, ding is ontleend. Met één woord: de Vrugten van ,, den Balfem van Gileai- en van den Opobalfiamum-Boom „ van Alpinus zyn volmaakt de zelvden; de Blaadjes „ elkander zeer gelyk, en de Knoppen van beiden gee„ ven Balfem uit. Het is waarfchynlyk, dat Alpinus ,, de Bloemen nooit gezien heeft, maar dat dezeiven „ 'cr, uit het verhaal van anderen, bygevoegd zyn. „ Hier uit maaken wy op, of dat het Planten van een „ en de zelvde Soort zyn , of dat 'er niet meer verfchil ,, in plaats heeft, dan tusfehen de Jasminum officinale „ en grandiflorum, of tusfehen de wilde en tamme Ni„ gella, en dat zy beiden den zelvden Balfem, in meer „ of minder veelheid, voortbrengen." Het is nochthands naauwlyks te gelooven, dat die afbeelding van Alpinus valfch zou zyn, wanneer men derzelver overeenkomst in aanmerking neemt, met de befchryving, welke hy daar van geeft; te minder, dewyl Forskaohl, in zyne brief, de echtheid van die afbeelding hevestigt. „ De Balfem (zegt Alpinus) is een ,, Rankdraagend Boompje, 't welk ter hoogte van de ,, Elhanna of Liguster of Cybifus opgroeit, draagende ,, zeer weinige Bladen naar die van Wynruit gelyken,, de, doch niet, gelyk Dioscorides zegt; witter dan ,, dezeiven, maar veeleer naar de Bladen zweemende ,, van den Maftil.boom, te weeten, witagtig groen „ en nooit verwelkende. Deszelvs Hout fchynt .gom,, mig en ligt te zyn, van buiten roodagtig, welke „ kleur ook de Takjes hebben, die lang en dun en regt ,, zyn, met weinige Bladeren zonder orde bezet. Drie „ vyf of zeven Blaadjes ftaan aan een Middelrib, op de „ wyze der Bladen van den Maftikboom. De Takjes ,, zyn welriekende en zo gommig, dat zy, wanneer ,, men ze behandelt, vast aan de vingers kleeven. Hy „ draagt kleine witte Bloemen, zeer gelykende naar „ die van de Acacia, drie by elkander als een zonne„ fchermpje, zeer welriekende, doch die geur is kort „ van duur. Hier op volgen geele Zaaden, in rood,T-agtig zwarte Blaadjes vervat, niet minder welrieken„ de, en vanbinnen een Honigagtig geel vogt bevat„ tende, dat bitteragtig van fmaak is en een weinig „ fcherp op de tong. Zy hebben de gedaante en grootte „ der Vrugten van den Terpenthynboom, zynde in 't „ midden dik en aan deenden puntig. Zy hebben den ,, reuk van Opobalfamum, 't welk in de Zomer uit de „ infnydingen van den Bast zypelt, en in de eerste op„ flag wit is van kleur, wordende vervolgens groen, „ dan goudgeel en eindelyk eene honig kleur aannee„ mende, Uitzypelende is het dun, wordende verra vol-  BALSEMBOOM. volgens troebel, dan wederom helder, en eindelyk „ door den ouderdom zo dik als Terpenthyn." Hasselquist, die in Palejïina en Egypte geweest is, den echten Balfem van Mekka of Opabajfamumbekbryvende, zegt: „ dat deszelvs kleur geelagtig doorfchy,, nendeis, de reukHarstagtigbalfamiek, zeer fterk en „ aangenaam: de zelvftandigheid zeer taai, de vingers vast aan elkander doende kleeven: men kan haar in „ lange draaden uittrekken, en dezelve wordt, in het Klimaat zelvs van Natolie, door de hitte van de Zon „ naauwlyks ooit vloeibaar." Hy hadt dien Balfem dus, door een Turk regtftreeks van Mekka aangebragt zynde, gezien en befchreeven, en vernomen;,,, dat men ,, denzelven onder deTurken voor een groot piaagverfter„ kend middel houdt, tot drie greinen daar van innee,, mende, en voor een uitmuntend Wondmiddel, mids eenige Druppels daar van laatende druipen in een „ verfch gemaakte Wonde, die daar door in 't kort tot .„ Heeling gebragt wierde." Maar, hoe dit gefchieden kan, als deeze Balfem zelvs door de hitte van de Zon niet vloeibaar wordt, veiftaa ik niet. 't Is waar, men zou ze ten dien einde door Vuur kunnen fmelten, doch dan moet die zyne voornaamfte kragt verliezen, en hy laat 'er op volgen, hoe men de proef van de echtheid deezes Balfemsneemt, zeggende; ,, men laat een drup„ pel daar van in een glas met zuiver koud Bronwater „ vallen; indien deeze druppel op ééne plaats blyft, „ dan is de Balfem van weinig waarde: maar zo dezel„ ve zich op het oogenblik der invailing als een vlies ,, uitbreidt, en men kan ze met een Haair of zyden draad „ van het water zodaanig afneemen, dat hetzelve even „ helder als te vooren blyft, dan is men verzekert, den „ oprechten Balfem te hebben." Alpinus ondertusfchen hadt aangemerkt, dat het waare Kenmerk van deezen Balfem daar in beftond, dat het water, waar in men hem liet druipen, troebel en melkagtig wit daar door Wierd. Het een en andere kan men over een brengen, wanneer men op een andere plaats van dien Autheur leest; „ dat deeze Balfem, wegens zyne dun en ligtheid, in , 'teerst niet onder't water zakt, maar zich op de op', pervlakte ui breidt, en vervolgens door de koude „ verdikkende zinkt: dan kan men ze met een ftokje „ geheel daar uit neemen, doch het water blyft melk„ wit en troebel." Voorts vindt men by Geoffroy uit de Brieven van Lippus, die ook in Klein Afie geweest is, aangemerkt, dat 'er heden drie Soorten van Opobalfamum zyn : de raarfte zo dun als water, die door infnydingen van den Bast uitzypelt, doch naauwlyks te bekomen is: een tweede die men door kooking van de Takjes en Bladen des Balfiembooms in water krygt, welker du; fte ook ten diende van de Vrouwen der Turken, om het aangezigt en het haair te zalven, gebruikt wordt, maar de dikfte tot den Uitvoer naar Europa ftrekt. Mooglyk, egter, zou het wel kunnen zyn, dat men, by wyze van gefchenk, of over Perfie ook iets van den besten Balfem kreeg. De Opobalfamum, Balfemvm Mekka, of van Gilead, is onder de Europiaanen thands weinig in gebruik, nu men Westindifcke Balfem:, gelyk den Peruvianum, Go■payva en Tolmmum heeft, die beter echt te bekomen, minder kostbaar, en mooglyk ruim zo kragtig zyn. Men kan ze nochthands zeer wel ingeeven tot een Borstmiddel. De Carpobalfamum, dat de Vrugten zyn van èsn Balfemboom, dienen tot de zelvde oogmerken, en BALSEM COPAYV.E BOOM. 347 het Xylobalfamum, zynde deszelvs Hout, is van dergelyken aart, doch veel minder kragtig. Het eerste komt in de Theriaak, het andere in de Mithridaat en in zekere Koekjes, die ook in de bereiding van de Theriaak plaats hebben. 7. Oostindifche Balfemboom. Amyris Protium. Balfemboom, met gevinde Bladen, de Blaadjes gefteeld en aan den rand gegolfd. Amyris Foliis pinnatis, Foliolis petialatis undulatis. Linn. Mant. 65. Tingulong. Rumph. Amb, VIL p- 54. Protium Javanicum. Burm. Flor. Ind. p. 88. Dit Oostindifch Gewas, 't welk Rumphius onder den naam van Tingulong befchryft en afbeeldt, was onder den Geflachtnaam van Protium voorgefteld door den Heer N. L. Burmannus, van wien de volgende befchryving door Linn^us ontleend is. De Bladen zyn gepaard, gevind, uit vyf of zeven gladde, gefteelde, Laurieragtige Blaadjes famengefteld. De Bloemen maaken een veelvoudige Aair uit. Zy hebben een viertandige, ftompe, blyvendeKelk: vier ongefteelde, ovaale, fpitfe Blaadjes: agt elsvormige Meeldraadjes, die korter dan de Bloemblaadjes zyn, hebbende langwerpige, als vierdubbelde , Meelknopjes. Tusfehen de Meeldraadjes is het Vrugthuisje, dat een eyvormig Vrugtbeginzel bevat, met een rolronden Styl, en een enkelen Stempel: zynde dit Vrugtbeginzel nog begreepen in een bekeragtig Honigbakje. 8. Brafiliaanfche Balfemboom, Amyris elemifera. Amyris, met gevinde Bladen, die uit drie of vyf Blaadjes, van onderen wollig famengefteld zyn. Amyris Foliis ternatisjuinato-pinnatisque, fubtus tomentofis. Linn. Syft. Nat. XII. Cornus racemofa trifolia £? quinquefolia. Plum. Ic. 100. Icicariba. Maro. Brafi. 98. De drie-en vyfbladige Kornoeljeboom van Plumier wordt thands betrokken tot deeze Soort, welke de Iccicariba van Marcgraaf is, een BrafiliaanfJie Boom, die eene Gom, naar de Gom Elemni gelykende, uitlevert. Deeze Boom groeit hoog, doch is niet dik van Stam, en heeft byna de geftalte van den Beukeboom: doch de Bladen, by drieën en vyven aan eene Middelrib, zyn dikalsParkementen groenglanzig, ovaal. Uit de Óxels der Bladen komen Trosjes van Bloemen voort, die uit vier groene Blaadjes beftaan met eenige geele Meeldraadjes. De Vrugt is van grootte als een Olyf, van kleur als een Granaatappel, hebbende van binnen een zelvftandigheid van dergelyke reuk als de Traanen van den Boom. Want de gekwetfte Bast laat in ééne nagt een Harst uitzypelen, die den reuk van vers geftampt Dille-Zaad uitgeeft en de dikte heeft van Manna, zynde uit den groenen bleek geelagtig van kleur, en kunnende zeer wel behandeld worden. Deeze Gom-Harst zegt Piso de Gom-Elemni te zyn, en op dien grond heeft Linnjeus dezelve 'er ook voor te boek gefteld. 't Is zekerlyk een uitmuntend Wondmiddel en ook Hart-of Maagfterkend, wanneer zy in Pleister opgelegd wordt; kunnende aan het gebruik van de gezegde Gom in alle opzichten, en misfchien kragtiger zynde dan die; doch voor den eigentlyken Gom Elemni-Boom wordt thands een ander Gewas gehouden. BALSEM COPAYV^E BOOM , is de naam van een Geflacht, onder de Clasfe der Tienmannige Boomen of Decandria gerangfehikt. De Kenmerken zyn, vier Bloemblaadjes zonder Kelk, het Zaadhuisje een eyvormige Haauw,, waar in een Zaad met een beiie-agtige Pit. Het Geflacht heeft zynen , naam van het uitleveren lx 3 ci.-r  348 BALSEM COPAYViE BOOM. der Balfem Cofayva, door de eenigfte Soort daar in bekend, welke door Marcgraaf, in deszelvs Natuurlyke Iliflorie van Brafil, befchreeven wordt en van Ray genoemd Balfi.mgeevende Brafiliaanfche Boom, met de Vrugt éénzaadig. Copa'Jera. Linn. Syfi. Nat. XII. Gen. 548. p. 302. Copaiva. Mat. Med. 513. Jacq. Amer. 133. T. 86, Copaïba. Marcgr. Braf. 130. Pis. Braf. 118. Raj. Hifi. 1503. Deeze Boom is taamelyk hoog, hebbende een regten zeer dikken Stam, het Hout hoog rood en van hardheid als Beuken-hout. De Bladen zyn ovaal, vier of vyf vingerbreeden lang, met uiipuilende Ribben en Aderen; de Bloemen , aan 't end der Takken troswys' voortkomende, vyfbladig; waar op langwerpige ronde Peulen volgen, die ryp zynde door drukking het Zaad uifgeeven, dat de grootte en figuur heeft van een Hazelnoot, van buiten bekleed met een zwartagti? Huidje, waar binnen een geelagtig Vleefch en een Pit, die hoornagtig taai is , zynde een lekkerny voor de Aapen. Deeze Boom groeit in dig?e Bosfchen van Brafil, binnenlands, als ook op 't Eiland Maranhon en de nabuurigen, alwaar, in 't heetfte van den zomer, door middel van diepe Infnydingen, een Olieagtige Harst uit den Boom vloeit, die in 't eerst helder is als verfch gedistilleerde Terpenthyn-Olie, doch vervolgens dikker en uit den witten geelagtig wordt. Een dergelyk verfchil heeft ook plaats in het begin en end der vloeijing, wrrdende die eerst uitkomt voor den besten gehouden. Wanneer de Boom op den regten tyd en diep genoeg ingefneeden wordt, kan men in drie uuren wel twaalf ponden Balfem daar uit bekomen, en, dan de Wond met wafch of klei digt ftrykende, zo loopt 'er, als men dat wegneemt, na verloop van omtrent veertien dagen, wederom een aanzienlyke veelheid van 't gedagte vogt uif. De Heer Jacquin vondt zodaanig een Boom op Martinique, en geeft een zeer fraaije afbeelding van een Tak daar van met de Bloemen, doch de Vrugten hadt hy niet ryp gezien. Hier uit blykt dat de Bladen gevind zyn van drie of vier paaren zonder oneffen Blad aan 't end, lancetswyze ovaal, glanzig, fterk geaderd: de Bloemen als gezegd is, wit van kleur. „ De Boom „ groeit, (zegt zyn Ed.), overvloedig by de Stad To„ lu, dertig mylen vanKarthagena af, vermengd onder „ die Boomen , daar de Balfamum Tolutanum, Peruvi„ anum en anderen, uitzypelen. De laastgemelde, na„ melyk, heeft zynen regten naam niet, als nergens ,, in Peru vallende, maar in Terra firma, van waarmen „ hem derwaards gebragt, en uit Peru wederom inEu„ ropa overgevoerd heeft: weshalven de Europeaanen „ meenden dat het zelve zyne groeiplaats was. Dit kan ik op 't bericht der Ingezetenen van Karthagena ver„ zekeren. Tot myn leedwezen had ik geen gelegen„ heid, om die Boomen op de plaats zelve te gaan on,, derzoeken, hoe naby ik my ook daar aan bevond." Aangaande den Balfem Copaïvce merkt hyaan, dat door het inwendig gebruik van denzelven, door middel van Eyer-Doyer met water gemengd, en infpuitingen van den louteren Balfem in de Waterwegen, de Amerikaanen zich op veele plaatzen van eenen vuilen Zaadvloed weeten te geneezen. Dergelyke dienst van deezen Balfem is in Europa ook niet onbekend, doch men oordeelt deszelvs menigvuldig gebruik niet altoos veilig; dewyl hy dikwils te fcherp bevonden wordt en dus fchaadelyk in plaats van heilzaam, zo lang 'er nog een fcherpheid BALSEMKRUID, plaats heeft in het Wateren, die men eerst verzagtec moet. Voor het overige kan deeze Balfem ook in Borstkwaalen en tot zuivering van Verzweeringen gebruikt worden. Het Hout van deezen Boom is wegens zyne fraaije roode kleur niet alleen tot Schrynwerk, Befchot van Kamers en ander Timmerhout bekwaam, maar men gebruikt het ook tot Verfftoffe, Of het nu eigentlyk dat gene zy, 't welk men Fernambukhout noemt, dan een andere Soort van Brafilie-Hout, durf ik niet zegt de Heer Houttuyn verzekeren. Het zou, volgens Marcöraaf, een kleur hebben die naar Menie trekt, welke ik niet vind-in de my bekende Verfhouten; doch 't is mooglyk eH5Zelvs niet onwaarfchynlyk, dat de kleur door 't droogen aanmerkelyk verandert; zo dat het evenwel 't gewoone Fenambukhottt zou kunnen zyn. BALSEMKRUID, in het Latyn Ocymum, is de naam van een Kruiden Geflacht, onder de Klasfe der Tweemagtige Kruiden of Dydinamia, door de HeerLiNïimus geplaatst. Dit Geflacht beftaat meest uit vreemde Planten, welken een welriekende geur en Aromatieke hoedaanigheid hebben, waarom zy gemeenlyk den naam draagen van Bafilkum, en in 't Nederduitfch Bafilik of Balfemkruid genoemd worden. Sommigen willen zelvs dat men Ozimum zou moeten fchryven, als die benaaming afleidende van den geur. De Kenmerken, behalve die van deeze Klasfe, beftaan daar in, dat de Kelk een ronde Bovenlip en vierdeelige Onderlip heeft; de Bloem, die als 't ware agterover legt, de eene Lip vierdeelig, de andere onverdeeld; en de buitenfte Meeldraadjes hebben van onderen een uitfteekzel. Dertien Soorten, meestal Oost- en Westindifche Kruiden , zyn 'er in begreepen en thands in dseze Orde geplaatst door den Heer Linneus. 1. Pluimbloemig Büfemkruid. Ocymum Thyrcifiorum. Balfemkruid, met pluimswys' gebandeerde Bloemen en een zeer takkige Steng. Ocymum Floribus paniculato-fasciculatis Caule ramofisfimo. Linn. Syfi. Nat. XII. Eenopgeregt, houtig Stengetje, van anderhalf voet hoog, geheel in Takjes verdeeld, die aan 't end digte Bloem-Airen hebben, en dus met malkander een Pluim maaken, onderfcheidt deeze Soort uit Oostindie afkomftig. Dezelve heeft gedeelde, ovaal lancetvormige Bladen , wederzyds groen en kaal, flaauwelyk getand. De Takjes, Blikjes, Bloemen en Stampers, zyn paarfchagtig, doch de Onderlip, zo wel als de Meeldraadjes wit. De Reuk is als van Wynruit. 2. Balfemkruid, met ongetande Meeldraadjes, die beurtlings aan den Voet gebaard zyn. Ocymum Monaehorwn. Ocymum Stammibus edentulis , alternis bafi barbatis. Linn. Mant. 85- Ocymum Caryophyllatum Monachorwn. J. Bauh. Hifi. III. p. 260. Acinos Dioscoridis. Column. Phyt. T. 7. Kruidnagelig Balfemkruid der Monnikken was deeze genoemd, om dat de Monniken, zo zy voorgaven, eerst het Zaad daar van te Rome gebragt hadden; doch van waar is onzeker. Columma verbeeldde zich, dat het zelve zou zyn het Acinos van Dioscorides, een Kruid, dus genaamd, om dat 'er de te fterke Afgang door gefluit worde. Onder de Thym voert ééi.e Soort, welke daar voor van veelen gehouden wordr, dien bynaam. Het Acinos geleek veel naar het Ocymum, doch was ruiger van Takken en Bladen en zeer welriekende, wordende tot Bloemruikers, en tot Keuken-gebruik, van  BALSEMKRUID. van de Egyptenaaren gezaaid, zo Plinius verhaalt. Columna zegt, dat de Wannoeziers jaarlyks dit Kruid in 't Napelfche of den Kerkelyken Staat zaaiden; noemende hetzelve, wegens de ruigte van het Loof, Urticella, dat is, Brandeneteltje. Het hadt een zeer fterken reuk, als van Kruidnagelen, welke op het aanraaken de hand bybleef en tot groote verfrisfching ftrekte, wanneer men die aan de neus bragt. De hoogte van de Steng is een voet of meer, geevende Aairen uit met Zy-Takjes, gelyk de voorgaande Soort, maar niet zodaanig gepluimd. 3. Alleraangenaamst Balfemkruid. Ocymum gratisjimum. Balfemkruid, met eenheesteragtigen Steng, lancetvormig eyronde Bladen, en fpilronde Trosfen. Ocyinum Caule fuffruticofo, Foliis lanceolato ovatis, Racemis ieretibus. Linn. Mant. 414. Ocymum Zeylanicum perenne odoratisfimum latifolium. Burm. Zeyl. 174. T. 80. ƒ.1. Burm. Fl. Ind. p. 120. Deeze Soort, in aangenaamheid van reuk uitmuntende, is een Heesterige Oostindifche Plant, met enkelde, houtige Stengen, van by de drie voeten hoog, en lancetswys'eyronde Bladen, die zaagswys'getand, van on. deren ruuw zyn. Eenige ronde gedeelde end-Trosfen, uit zesbloemige Kransjes famengefteld, met liet afvallende Blikjes, maaken de Aair uit. De Bloemen zyn wit met geele Meelknopjes. Aan den Wortel heeft het rondagtige, ook gefteelde Bladen. 4. Witbloemig Balfemkruid. Ocymum album Ocymum, met eyronde ftompe Bladen, de Kransjes der Trosfen digt by elkander, tegen 't bloeijen vierhoekig en de Bloempjes gekarteld. Ocymum Foliis ovatis obtufis &c. Linn. Mant 85. Deeze Soort groeit op Java, en is een Zaay-Gewas, dat de Steng een voet hoog, de Bladen breed en dik heeft, met lancetvormige Blikjes en zeer groote witte Bloemen. 5. Gemeen Balfemkruid. Bafiiicum. Balfemkruid, met eyronde gladde Bladen en kantbaabige Kelken. Ocymum Foliis ovatis glabris, Calycibus ciliatis, Linn. Hort. Cliff. 315. Roy. Lugdb- 322. Gouan. Monfp. 293. Ocymum Caryophyll. majus. C. Bauh. Pin. 226. Ocymum. Cam. Epit. 308. Ocymum latifolium maculatum feu crifpum. Barr. Ic. 1053 , 1064. Bajilicum Indicum hortenfe. Rumph. Amb. V. p. 263. T. 92./. 1. Lor. Ic 503. Dit Kruid, in de Hoven van Europa algemeenlyk bekend , voert in 't Franfch den naam van Bafilic, in 't Engelfch Basf.l, in 't Hoogduitfch SBafüim; altemaal benaamingen van den Latynfchen of GriekLhen Bafili. cum, dat een Koninglyk Kruid betekent, afkomftig. In Oostindie, daar het, zowel als in Per/ie; wild groeit, noemen de Maleyers het zelve Sulasft, doch de Europeaane'n Vleefihkruid, zegt Rumphius, ofDoodkruid. De eerste benaaming heeft daar van zyne afkomst, dat men het 'er veel by vleefch kookt, de andere van het gebruik, dat 'er de Indiaanen van maaken, met her zélve op de graven te ftrooyen of daar in te planten , ten einde de Zieltjes der Overleedenen door den geur, zo zy waanen, te verkwikken. Men heeft het'er bruin, wit en zwart, naar de kleur van 't Loof dus genaamd, dat men aldaar in de Tuinen zaait. Zo zyn in Èuropa,< ook Verfcheidenheden van deeze Soort, een grooter naamelyk, een met gevlakte of gekrulde Bladen, en een groen Balfemkruid, dat de Bladen hobbelig heeft, bekend. De gemeene Baflik groeit omtrent een voe« hoog; de BALSEMKRUID. 349 Groote heeft wel Stengen van een elle en daar boven. De reuk is naar dien van Kruidnagelen , of ook wel van Citroenfchillen en zelvs van Anys trekkende. Men maakt 'er by ons zo veel gebruik niet van als elders. In Italië is hec zeer gemeen, dit Kruid in potten te houden in de Venfteren en in de Vertrekken, als ook in de Bloemhoven, om den aangenaamen geur. Niet minder werks maakt men van deszelvs aankweeking ïn Egypte en Arabie , alzo de Oosterfche Natiën ongemeen verzot zyn op deszelvs reuk. Men noemt het 'er Zatarhendi of Indifche Thym; alsook den Indifchen oirfprong erkennende van dit Balfemkruid, of van die Soort met vleezige ftyve Bladen, welke Forskaohl, onder anderen, aldaar waargenomen hadt, wordende'er uit de bergagtige Landen van Afie te koop geveild. De Wortels daar van hadden zo fterken reuk, dat de Ingezeetenen gewoon waren die, met Moskeljaat, Zivet en andere fterkruikende dingen aangewreeven, by zich te dragen, om altoos aangenaam te ruiken. Zeker is 't, dat men in die heete Landen, alwaar de uitwaafeming des Lighaams zeer ftinkt, zulke hulpmiddelen meer, dan in ons Wereltsdeel, nodig heeft. Hier van't gebruik der Reukwerken by de Ouden. 6. Zeer klein Balfemkruid. Ocymum minimum. Balfemkruid, met eyronde elfenrandige Bladen. Ocymum Foliis ovatis integerrimis. Linn. Hort. Upf. 169. Gouan. Monfp. 193. Ocymus Foliis ovatis incanis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 322. Ocymum minimum. C. Bauh. Pin. 226. Moris. Hifi. HL p. 407. 5. II T. 20. f. 17. 't Gezegde betreft het Tamme Balfemkruid, dat in die Landen zo wel gezaaid wordt als in Europa; het Wilde behoort tot eene volgende Soort, zo wel als het kleine, 't welk deeze Soort uitmaakt. Dit is een zeer klein Plantje, in groeijing veel naar deQuendel gelykende en zeer aangenaam van reuk. De hoogte is naauwlyks een handbreed, volgens Morison; zo-dat het zelve, ook bovendien uit de Geftalte, die bekend is, het Citroen-Ocymum van Rumphius en Bauhinus, 't welk men 'er toe betrokken heeft, dat ruim zo groot als het gemeene wordt, niet kan zyn. 7. Heilig Balfemkruid. Ocymum fantïum. Balfemkruid, met langwerpige ftompe, zaagtandige gegolfde Bladen^ een ruigeSteng en hartvormige Blikjes. Ocymum Foliis obioïgiusculis , obmfis, ferratis undulatis &c. Linn. Mant. 85- Dit Oostindifche, uit Zaad in de Upfalfche AcademieTuin gewonnen, hadt een regte gearmde rondagtige Steng, van anderhalven voet hoog, donker paarfch, met witte Haairtjes. De opftaande End-Trosjes waren van dergelyke kleur, het hadt naauwlyks eenigen reuk. 8. Amerikaanfch Balfemkruid. Ocymum Anericanum*: Balfemkruid, met byna lancetvormige gefpitfte omtrent zaagtandige Bladen, ronde Trosfen en eene bykans kruidige Steng. Ocymum Foliis fublanceolatis, acuminatis jubfetratis cjfc. Linn. Amoen. Acad. 17. p. 276. Dit Amerikaanfche heeft een opgeregt Stengetje van een voet hoog, dat rond is en ruuw, met gepaarde gefteelde Blaadjes en haairige Bladfteeltjes. De EndTrosfen beftaan uit ronde zesbloemige Kransjes me£. witte Bloemen , 't is ook een Zaay-Gewas. 9. Kleinbloemig Balfemkruid. Ocymum tenuifiorum, Balfemkruid, met eyrond- langwerpige zaagtandigeBladen^ hartvormige omgebogene holronde Blikjes en draadag;tige dunne Aaken. Ocymum Foliis ovato-sblongis ferraiif  350 BALSEMKRUID. &è'. Oly mum' maderas patanum frutescens {Je. Plukn. Alm. 263. T. 203 ƒ• 4- Bafdicum agreste. Rumph. Amb. V. T. 92. f. 2. Mentha Zeylanica fpkata pufilla &c. Burm. Zeyl. 158. T. 7c ƒ. 2. Burm. Flor. Ind. 129. Dat de hier aangehaalde Kruiden allen tot één Soort behooren zouden, is niet waarfchynlyk. De kleinte, immers, van die Ceylonjche Munte, weike de Hoogleeraar J. Burmannus afgebeeld heeft, ftrydt tegen de grootte van het Wilde Balfemkruid van Rumphius, welks onaangenaamereuk, wederom, met dien by uitftek lieffelyken geur, aan het Heesterige Ocymumvm Madrajs door Plukenrt toegefchreeven, niet bet allerminile ftrookt. „ De Steng (zegt de Hr. Linnjeus), is één of twee „ voeten hoog, rondagtig, paarfchagtig, gearmd, yl „ befprengd met Haairtjes, en kort getakt, met lang „ eyronde, ftomp zaagtandige, zagte, lang gedeelde „ Bladen. Het heeft drie lar.ge, fmalle, gedeelde „ End-Aairen, met gepaarde, gladde, hartvormige, „ holle Blikjes, digt omgeboogen. Drie Bloemen ko„ men uit ieder Blikje, byna ongefteeld, met gladde „ vyfdeelige Kelken, die de Bovenlip vlak, groot, „ niervonnig fpits hebben, bet Bloempje klein en paars„ a"tig; welks Bovenlip vierdeelig is, de Onderlip en-„ keld. Het heeft vier Meeldraadjes, waar van twee ondereen byhangzeltjehebben. De Styl is tweedee,-; lig, langer dan de Bloempjes, die zo klein zyn, dat men ze naauwlyks met het blooie oog kan zien, be,, giiJicnde te bloeijen aan den top der Aairen." Het regte Wilde Bafilicum of Ocymum agreste van Rumphius, in de Landtaal SulasJiUtan genaamd, fchynt iriy datgene te zyn, zegt de Heer Houttuyn, waarvan ik etn Tak, byna anderhalf voet lang, uit Oostindiebe!;orren heb. Dezelve, nsamelyk, is zeer Heesterig en Houtig, van onderen rond, de Takjes van boven hoekig; de Bladen aan de kanten wat gekerfd, een vingerlid" lang, om laag mooglyk breeder, en ongeveer vier of zes Bloempjes in een Kransje hebbende, wier Kelken, het Zaad aanrypende, een zonderlinge figuur bekomen. ïo. Veelaairig Balfemkruid. Ocymum polyftachion. Balfemkruid, met vierdeelige Bloempjes en ongebladerde Trosfen aan de toppen knikkende. Ocymum CorollisquadrifidisRacemis aphyllis apice nutantibus. Linn. Mant. 567. Mukr. Comm. Gott. nov. T. III. p. 71. 'F. 3. Lange ongebladerde opftaande Oxel-Trosjes, over ééne zyde, met vyfbloemige Kransjes, vyfdeelige Kelken en witagtigeBloempjes, onderfcheiden deeze Soort, een Oostin'difch Kruid, datoverblyft, een gearmde takftige Steng hebbende van twee voeten hoogte, met gepaarde eyronde, grof getande, geftreepte Bladen. De Bloempjes zyn vierdeelig en gelyken naar die der Munte, doch de Meeldraadjes zyn neergebogen. it. Muntagt'g Balfemkruid. Ocymum menthoides. Balfemkruid, met lineaal-lancetvormige zaagtandige Bladen. Ocymum Foliis lineari-lanceolatis ferratis. Flor. Zeyl. 229. Mentha Zeylanica anguflisfimo folio dentato. Raj. Suppl. 284. Burm. Fl. Ind.p. 129. Deeze, op Ceylon groeijende, is een zeer klein Plantje, naar de Munte gelykende in geftalte. De Bloemen hebben hier een vierdeelige Bovenlip, en een enkelde fmalle Onderlip, met vier neergeboogene Meeldraadjes. Het greeit omtrent een voet hoog. 12. Ilelmkruidagtig Balfemkruid. Ocymum fcutellaritides, Balfemkruid, met zeisfenagtige Bloemen, die tak- BALSEM van TOLU-BOOM. BALT1M0RE. kige Steeltjes hebben. Ocymum Corollis faicatis, Pedicellis ramofis. Linn. Mant. 84. Majana rubra. Rumph. Amb. V. p. 291. T. 101. Deeze Soort groeit, volgens Rumphius op alle MaleitfeEilanden, wordende aldaar Majani geheeten. Daar is een witte van en een roode, die niet alleen in de kleur der Bloemen, zodaanig, verfchillen, maar ook in het Loof, dat de eerste hoog groen , de andere donker en als bloedkleurig heeft of donker bruin groen. Ik heb 'er een Tak van zegt de Hr. Houttuyn, die de bepaaling aan deeze Soort volkomen uitdrukt, en de Bladen zodaanig heeft, gelyk ook de Aairen, a's in de afbeelding van dien Autheur, volgens wien het 'er niet dan in de Hoven groeit. De Kelk, merkt Linnjeus aan, gelykt byzonder naar dien van 't Helmkruid, en de Bloem verfchilt grootelyks van die der andere Soorten: wantzy heeft de Bovenlip zeer klein en opftaande, de Onderlip zeer groot en zeisfenvormig, waar in de Meeldraadjes en Styl bewonden zyn. De Hoogleeraar N. L, Burmannus brengt hier de Vergulde Majana der Ambonfe Eilanden t'huis, welke tot fieraad in de Hoven te Batavia gehouden wordt, als fchoon bonte Bladen hebbende, in't midden bruinrood met goudgeele randen , die kleverigzyn, ruikendenaar Terpenthyn. De Vrugtmaaking egter van deeze, die naauwlyks Bloem geeft, was niet zeer bekend. 13. Leggend Balfemkruid. Ocymum projlratum. Balfemkruid, met leggende Takken en ovaale geftreepte Bladen. Ocymum Caulibus projlratis, Foliis ellipticis lineatis. Linn. Mant, 566. Deeze Soort, ook Oostindijch, heeft een opgeregte Steng van een fpan, die zeer wyd gemikte leggende Takken uitgeeft, en Bladen heeft, als gezegd is, een duim lang. Langwerpige End-Trosfen, van Kransjes gemaakt, beftaan uit zeer kleine blaauwe Bloempjes. Dus vinden Wy ver de meeste Soorten van Balfemkrui.l uit Oostindie afkomftig; terwyl men op 't Zuidend van Afrika noch geene Soort, in't wilde groeijende, heeft gevonden; maar in Arabie beeft de Heer Forskaohl'er verfcheidene waargenomen, onder welke de Zatarhendi reeds gemeld, welke eenig verfchil hadt in de Meeldraadjes, die met hunne kromte aan de Bloem vast gegroeid waren, enz. BALSEM PYNBOÓM, zie PYNBOOMEN n. o. BALSEM van GILEAD BOOM, zie BALSEMBOOOM, n. 5. BALSEM van MEKKA, zie BALSEMBOOM» 5. BALSEM van TOLU BOOM. Zie de befchryving van deezen Boom, in ons Woordenboek op het Artikel TOLU-BOOM, bl. 3657- BALTIMORA , is de naam van een Planten-Geflachf, tot de Klasfe der SamenfleeligeKruiden of Syngenefia behoorende; dus genoemd na de Stad Baltimore in Maryland, by welke het groeijende is gevonden. De byzondere Kenmerken daar van zyn: een kaffee Stoel, geen Zaadpluis; een Cylindrifche veelbladige Kelk, een vyfbloemige Straalkrans. Daar is maar eene Soort van, Stokkige Baltimera getytelt. Baltimora. Linn. Mant. 288. Veg. XIII. Gen. 1323. p. 657- Chryfanthemwn Americanum Caule alato, amplior. Foliis binatis &c. Plukn. Mant. 46. T. 342 ƒ. 3. Dit Kruidgewas lykt byzonder wel naar de Milleriaas; doch derzelver Kenmerken met naauwkeuri^heid gadeflaande, befpeurt men ras bet onderfcheid datTdaar tav  •BALUAGE. ,^-chcn fcèèïfehf. Van de Engefche Kolonisten wordt Het Stickéeiil dat is Stokkruid geheten, zegt FlukeÜiT ; waarfchynlyk om dat de Stengen tot Wandelttokken gebruikbaar zyn, of we! om dat hstStokkiggroeit.De Steng was in de Upfalfche Tuin, alwaar het gekweekt werd, maar twee voeten hoog, vierhoekig, aan de zyden diep gefleufd, met korte Zytakjes; de Bladen gepaard, gedeeld, eyrond gefpitst, zaagtandig, iyn gehaaird. Aan 't end draagt het kleine Tuiltjes van geele Bloempjes, en gelykt veel naar het Kruid, dat men Bidens roem'. • BALUAGE ook Baljuwfchap genaamd, wordt het diftrict door begreepen , daar de Baljuw ingevolge zyn Ambt gezag voeit en recht oeffent. De eerste Baluage dif eenige aanmerking verdient, is die van Zuid-Holland, waar door egter niet het gantfche Zuiderkwartier van 'die Provincie, maar alleen deszelvs Zuidelyk gedeelte moet begreepen worden; in het vervolg van tyd, is die naam aan het gantfche Kwartier gegeeven. Het is d-eze Landftreek die bepaaidelyk voor hu oude Gebied der Graaven van Holland wordt gehouden, die het van tyd tot tyd verder hebben weeten uit te breiden, naar maate, de Edelen, de eertyds aan hun toebehoolende vrye Goederen , daar inne gelegen , aan genoemde Graaven ter Leen hebben opgedragen. Het is ook in dit gedeelte, dat het beruchte geval met den Baljuw ten tyde van Willem den III, die uit oorzaak van zyn eulhartigen inborst en ongekrenkte rechtvaardigheid, de Goede wierd getyteld voorviel, en't welk wy by van Balen, bejck. van Dordrecht, bl. 735 en 73(5. en meer andere Schryvers als wezentlyk gebeurt, te boek gefteld vinden. , . . Ten tyde van genoemden Graav, was er in zutaJlolland een Baljuw, zo als de berichten melden uit bet Geflacht van Queekel gefprooten, een menfch van ontembaaren hoogmoed, die door zyn geweldaadiggezag, niet alleen het grootfte aantal van zyne Raaden, maar zelvs de gantfche Regeering van Dordrecht, aan zyne wil en willekeurige beveelen hadt weeten te onderfch;kken. Na veele fchreeuwende onrechtvaardigheden te hebben gepleegd, achterhaalde hem de getergde Godlyke wraak, en gaf hem loon naar werken. Zie hier het geval: hy wist op een behendige wyze eene buitengemeene fchoone en rykelyk melkgeevende Koe, die aan een Landman toebehoorde, en welk 'er een groot gedeelte van zyn beftaan uit genoot, op eene bedrieeelyke wyze uit de Weide te neemen, eene andere van gelyk haair, doch oneindig minder van waarde daar voor in de plaats ftellende. De Landman hier over met het grootfte recht misnoegd, nam te vergeefch zyne toevlugt tot de Regeering; hier dan geen heul vindende, trok hy op raad zyner naastbeftaanden naar Valenchyn, alwaar Graav Willem ziek te bed lag, en verklaagde de onrechtvaardige Baljuw aan denzelven, wegens het ontrooven van zyne Melkkoe. De Graav kreeg ingevolge zyne beginzelen van rechtvaardigheid, medelyden met den behoeftigen Landman, en zond terftond bevel aan den Schout van Dordrecht, om oogenblikkelyk met zynen Neef de Baljuw van Zuid-Holland, ten Hove te komen. De Schout den brief welke dit behelsde ontvangen hebbende, gaf 'er kennis van aan zyn' Neef en vroeg hem, of hy zich ook kost herinneren iets tegens 's Graaven eer te hebben bedreeven, 't welk aanleiding tot dit bevel kost geeven, dan deezen antwoordde, niet met al, dan dat ik aan een LandVJIL Deel. BALUAGE. 351 man tegens zyne wil een ub )one Koe. ontnoomen hebbe, en eene andere van minder waarde hem in de plaats hebbe gegeeven. De-Schout cis onrechtvaardigheid als eene geringe beuzeling, en de aandacht van den Graav onwaardig befchouwende, re.st daar op zeer gemoedigt met zyn' Neef naar Falenchyn; ten Hove en in tegenswoordigluid van den zieken Graav gekomen' zynde, vroeg deezen aan den Baljuw, hoe het in Holland ftond, en of niemant aldaar over het hem aanbetrouwde beftier klagtig viel? de Baljuw zyn antwoord was: Genadige Heer alles is daar in rust en vreede, en niemant myn's weetens klaagt; zulks is onwaar, hernam de Graav, dewyl gy die Baljuw en Rechter zyt, geweld pleegt, en een arm Landman, tegens zytt wil en dank een fchoone Melkkoe hebt ontvreemd. Hier op trad de Boer op bevel van den Graav binnen* die verders aan den 3aljuw vroeg, of hy deezen man wel kende, en hoe het ten aanzien van de Melkkoe gefchaapen ftond? DeBaljuw befpeurende datde kaart vergeeven was, antwoordezeer beteuterd, mynen Heere, ik hebbe hem een' andere Koe in de p'aats gegeeven. Zo, fprak de Graav, meent gy daar door uwen euveldaad geboet, en den Landman door eene Koe te geeven, die veel minder waard is, dan die gy aan hem op eene onbehoorlyke wyze hebt ontroofd, voldaan te heb. ben? naar myne gedachten in 't geheel niet; en dus ben ik als Graav verpligt, deeze zaak te berechten, en het fchreeuwend ongelyk, door uw deezen armen Landman aangedaan, te beteren; dit deed de Graav ook op het zelvde oogenblik; en fprak tot Vonnis: dat de Schout van Dordrecht, zo dra hy te huis zoude zyn gekomen, uit des Baljuws beste en gereedde goederen, aan den verongelykten Landman moeste betaalen honderd goude Kroonen, met verbod, om den fchamelen Boer immer over deeze zaak moeijelyk te vallen. Baljuw en Boer beide, waren wonderlyk wel in hunnen fchik met deeze uitfpraak; dan dit genoegen duurde niet lang by den eerstgemelden, dewyl de Graav verders tegen hem zeide, de Landman is nu voldaan, en gy zyt dus met hem bevredigt, maar geenzints met my; op we'ke woorden eenen Biegtvader binnen trad, die na den Baljuw zynen biegt gehoort te hebben , voor den Scherprechter plaats maakte, die op bevelvan den Graav, denBaljuw, in deszelvs tegenwoordigheid het hoofd affloeg. Na deeze uitgevoerde rechtspleeging, zeide de GraaV tot den Schout van Dordrecht, gy kunt uwen ontzielden Neef mede neemen, en hem begraven; wagt il voorts, om geene gelykfoortige daaden te pleegen, op dat u niet het zelvde wedervaare. Veelen egter twyffelen aan de waarheid deezer Gefchiedenisfe, en gronden zich inzonderheid daarop, dat de Graav geen magt zoude gehad hebben, om zonder uitfpraak van den Rechter, op die wyze de juftitie te oeffenen. Wat 'er van mag zyn, laaten wy het onderzoek over aan die gene welke 'er lust toe hebben; en tekenen voorts aan, datditfla/juw/c/js;} voorhetjaar 1421, een gantfeh andere gedaante dan na dien tyd heeft gehad, wa.nt een aanmerkelyk gedeelte daar van, beftond als toen ineen groote Waard, die tusfehen de Rivieren da Maas en de Merwe beflooten was, en om die reden, de ZuidHollandfche Waard, of ook deDordfche Waard genaamd werd. Onder dit Baljuwfchap behooren verfcheidene aanzienlyke Doipen, welke het zy door uitfterving van voorige bezitters, of anderzins eerst aan de Graavlykheid zyn getrokken, en naderhand als AmbachtsheerY y w  352 BAMBOES. Jykheden verkogr. De Diftricten onder deeze Baluegi behoorende, zyn het Eiland Dordrecht, en den Biesfco/c/i overvaarende, de Langeftraat: voorts behoort aan de overzyde van de Maas nog tot deeze Baluage, de Zwyndrechter, en Rieder-Waard, ook is daar onder betrokken de Alblasferwaard, en eindelyk Krimpener- •waard. Verders heeft men de Hooge Baluages van Schieland, De ftand. Rhynland, 't Land van Foor ne, Kennemerland, Amflelland, enz. welke alle aanzienlyk en zeer uitgebreid zyn. BAMBOES, in *t Latyn Ar-undo Bambos. ArundoCaFycibusmultifioris, fpicis ternis fesfilibus. Linn. Syft. Nat, XII. Arundo Arbor. C Bauh. Pin. 18. Royen. Lugdb. t57 Tabaxir Mambu arber. J. Bauhin. Hift. I- p. S22. Raj. Hift. II. p. 1315. Burm. Zeyl. 35. Burm. Fl. Ind, p. 30. Dit Gewas komt onder den naam van Boomagtig jRiet, Mambu en Bambu genaamd , by Plukenetius voor. Gemeenlyk noemt men het Bamboes-Riet of Bamboezen. De Malahaarfche naam is Ily. Die van Ceylon noemen het Unagh'as, dat is Koortsboom; om dat de Cinghalers verzekeren, dar die genen met de Koorts bevangen worden, welke zich in wateren baden, waar in de Bloemen van dit Gewas gevallen zyn. De Sreel of Stam der Bamboezen verheft zich tot twee of drie mans hoogten, eer hy Takken uitgeeft, en dan bereikt het Gewas, verder, dikwils de hoogte van vyftig of zestig voeten. Jong zynde beftaan dezeiven als uit een Merg van fyne Pypjes, met een naauwe Pyp in 't midden, doch ouder wordende vergroot die binnenfte holligheid zodaanig , dat de Bamboezen als hoüe Buizen zyn. De Stam en Takken zyn rond, met een groenen Bast bekleed , en geeven aan de knoopen der Leden langwerpige ftyve Doornen uit, zynde aldaar ook met een houtig middelfchot geflooten. Dit maakt, dat de Indiaanen zeer bekwaamlyk, de ftukken van dikke Bamboezen tot Vaatwerk gebruiken kunnen, om eenig vogt, gelyk den Palmwyn, te ontvangen en "te bewaaren. Clusius befchryft een ftuk van een Bamboes, dat zeven en twintig en een halven voet lang was, en van onderen twintig duimen in den omtrek hieldt, dat is meer dan een balf voet in middellyn of dikte. Aan de Knoopen komen Bladen voort, van een fpan lang en een vinger breed, fpits toeloopende, en dus veel naar de Bladen van het gewoone Riet gelykende, aan de kanten ruuw en groen. De Bloemen groeijen cok by Aairen, naar die van Tarw gelykende, welke tropswys' aan de Knoopen der Steelen zitten. Maar voor het bloeijen zegt men dat dit Gewas zyn Bladen vallen laat. Bejaard zynde heeft het de wanden houtig en is van buiten geel. Als de Bamboezen nog jong en groen zyn, worden zy van de Indiaanen krom geboogen, om te beter tot het dragen der Palankins, waar in voornaame Lieden zich laaten vervoeren, te kunnen dienen. Van de Stammen maaken zy, op eene zeer eenvoudige manier, Schuitjes, waar in twee Menfchen, aan ieder end één, kunnen zitten. De Bamboes wordt flegts doorgefpleeten, «n dan by twee Knoopen zodaanig afgehakt, dat deenden, door de gezegde middelfchotten, geflooten blyven. Hier uit blykt dat de Stam wel twee voeten dik moet vallen, en de tusfchenwydte der Knoopen byna met den omtrek over een komende, gelyk men wil, lo kunnen die Schuitjes de langte hebben van meer dan zes of ook van twaalf voeies. Ij gebruiken de Bam- BAMISMARKT. boezemeer veel tot Paaien, Stylen en Balken, in het bouwen van hunne Huizen of Hutten, tot het zetten der Fuiken, het uitfpannen der Netten in de Vifch vangst en wat dies meer is. Het aanmerkelykfte, welk dit Riet heeft, is het uitloopen van Melkagtig vogt, dat door opdrooging hard wordt, en den Ouden reeds, onder den naam van Tabaxir, is bekend geweest, welk woord byde Perfiaanen eene Verrteenende Melk betekent. Het fchynt zyne afkomst te hebben van die zoete vogtigheid, welke in dit zo wel als in 't gewoone Riet plaats heeft in de jonge Spruiten, wordende deeze van de Indiaanen greetig uitgezoopen. Men zegt dat zy de grondflag zyn van het bekendeAtchiaar, 't welkom zyne lekkerheid zelvs in Europa vermaard is. 't Gewas nu oud wordende, verandert dit Sap in kleur, fmaak en zelvftandigheid» ftremmende en verhardende aan de Knoopen zodaanig, dat het naar Puimfteen gelykt, en een byzonderen fmaak, die: eenigzins famentrekkende is, omtrent als van gebrand V/voor, verkrygt. De Inlanders noemen het dan Sacar Manibu of Bamboezen-Suiker. Deeze is in AraHe en Perfie, tot Medicinaal gebruik, in zo veel achting, dat men ze wel opweegt tegen Goud of Zilver. De Indiaanen gebruiken ze tot Wonden van de Testikelen en Mannelykheid. Tegen in en uitwendige pynen, zo van Kolyk als van de Waterwegen, de Roode Loop en wat dies meer is, beeft zy veel naam, Het afkookzel van de Bast en Bladen acht men dienftig om Bloed, dat in het Lighaam uhgeftort is, op te los.en en uit te dryven, Door 't verbranden komt 'er een zeer vrugtbaare afch van, doch 't is onverbeeldelyk welk: een geraas de Bamboezen maaken onder 't branden: door dien de lugt, in de Pypjes haarer zelvftandigheid beflooten , dezeiven met geweld doet barsten. Zy groeijen gemeenlyk aan de Oevers der Rivieren, en op de zandige Zee-Stranden van Oostinaie. BAMISMARKT, dus noemde men eertyds een jaarlykfche Markt, welke te Dordrecht pleeg gehouden te worden, en ingevolge een Handvest van Graav Willem den IV, van den 27 van Slagtmaand des jaars 1342 was vergund. Zy droeg de naam van Bamismarkt, om dat ze, volgens genoemde Handvest, den tienden dag na Bavendag inviel. In vroeger Eeuwen werd deeze Jaarmarkt van veele vreemde Koopluiden fterk bezogt. Dit verdroot de neeringdoende Inwooners van Dordrecht, en ftrekte zekerlyk tot merkelyk nadeel van hun beftaan en kostwinning. Zy deeden daarom in de afgeloopen Eeuw, een Verzoek aan den Oudraad, dat 'er voortaan niet meer dan ééne Jaarmarkt, jaarlyks, zoude gehouden worden, en dat zulks voor eene onverbreekelyke Wet, mogte worden vastgefteld: doch dit Verzoek werd in gevolge Refolutie van den 15 van Wynmaand des jaars 1675 van de hand geweezen. In het jaar 1684 befloot de Burgery daar toe een tweede Verzoek te doen, 'tgeen, nader in overweeging genoomen zynde, op den twaalfden van Wiedemaand van het jaar 1685, by den Oudraad istoegeftemd, wanneer da Bamismarkt voor altoos afgefchaft werd. P. H. v. i> Wall, Handv. van Dordr. bl. 184. BAN, is een oorfpronkelyk Duitfch Woord, dat verfcheide betekenisfen heeft. BANNis(zegt J. G. Wachter , in Glosf.) punitio, poene irrogatio, fenfu tatisfimo, qui omnespoenarum fpeciescorporalem, pecuniariam, proscrip, tionem &c. ambitu firn compleüitar. Dicitur primo de mulctd in genen. Hint Lex FrifionurnXFIIinfcribitur de Banno^ . ■ bot  BAN. toe eft de mulcla, quam pendere legibus debent ii, qui vel lites in exercitu exitant, vel hominem occidunt, vel dammun aliquodfaciunt. Secundode poenacorporali & capitali. Tertio de Prqfcriptione. Quarto de exommunicatione, fiveprofcriptione Sacra, quce proprie eft attus Pontificis. Hodie quoqiie Bann eftexcommunicatio a coetu fidelium &? interïiitlio Sacrorum a Principe Ecclefta fatla, £? Reihs-Ba.mn prefcriptio imperii Alii Bann & Acht ita diftingw.tnt, ut Acht fit pr ofcriptio faecularis, Bann ecclefiaftica cjfc. Hoofdzaakelyk heeft het woord Ban twééerley betekenis, als i° zo als wy hier boven uit Wachter hebben aangetekend, een Boete of Poenaliteit; en 2° een Gpontbod, komende van dit laatfte de woorden Heriban, het Placaat betekenende waar by de Krygsknegten worden op ontboden, om in de Wapenen te verfchy. nen, en Arriban, dat is ArriereBan, betekenende eene Schatting welke aan den Heer ter zaake van een Oorlog opgebragt wordt. Eranc, Hotomannus Comment de Reb. Feud. zegt: Bannus of Bannum betekend twee zaaken, het Placaat naamelyk waar by de Vafallen Leenhouder te Paard, in volle Wapenrusting in het hoofdkwartier (comitatus) op ontboden wierden ; en dan ten tweeden de Sanctie, dat is de poenaliteit tegens hem, die aan het op ontbod niet gehoorzaamde. CapiTül. Carol. „ Zo hy daar aan niet zal hebben voldaan, „ zal hy zyn Leen verbeuren, en die geen Leen zal ,, hebben, betaalen den Ban;" en op een andere plaats: „ Hy die dat gedaan zal hebben, zal zo veele maaien „ den Ban betaalen, als hy Slaven (Mancipia) zal heb■tf ben verkogt, en zo hy daar toe onvermogend is, zo ,, zal hy zich zeiven overgeeven, ter tyde en wylen ,. toe hy dezelve Bannen zal hebben voldaan." Greg. Turon, Lib. V. cap. 26. „ Hy heeft bevolen dat de „ Bannen zouden worden ingevorderd, wegens dat zy „ in het Leger niet verfcheenen waren." Het woord Heriban heeft ook eene tweeledige betekenis. In't algemeen betekend bet allerleye foort van Boeren, welke aan den Heer wordt betaald, even als of het was Her en Ban: dan in 't byzonder betekend het : die Boete, welke wegens Defertie of het Verlaaten Van den Krygsdienst wierd gegeeven. In de Wetten der Franken leest men Lib. IV. cap. 71. ,, Dat ieder ■ „ Vry man die tegens den Vyand is Gebannen (op ont„ boden) en niet zal zyn gekomen, die zal den vollen „ Heirban betaalen, te weeten zestig Solidi, of zo hy ,, niet in ftaat is die Som op te brengen, zo zal hyzich ,, zeiven tot een Waarborg (Wadium) in Slaverny aan „ den Prins moeten overgeeven , ter tyd en wyle toe „ den Ban zal zyn afbetaald, en die zich wegens den Heirban in Slaverny heeft overgegeeven , zo hy „ fterft, zyn zyne erfgenaamen den Ban niet onder„ worpen." Hier uit is ligt af te neemen, dat de zodaanigen die onvermogende waren den Heirban te voldoen, en om die reden tot Slaverny wierden verweezen , of om die te ontgaan de vlugt hadden genoomen , gezegt wierden, gebannen te zyn of onder den Ban te leggen; en dewyl de Straf der Defertie of overlooping naar den Vyand een Capitaale of Doodftraf was, zo is ligt te begrypen dat het Placaat, waar by zodaanigeen' voor Doodfchuldig wierdt verklaart, een Ban is genaamd, en zo van langzamerhand tot de betekenis is geraakt, welke men 'er nu aan hegt. By de Romeinen vondt een twééerley Ban plaats; te weeten 't geen zy Exilium noemden, daar de Deportatie nog wierdt toegevoegd; en de Relegatio, Het woord Exilium wordt by ons niet genomen in den zin van de L. 5. ft: de rnlerd (freiegat. alwaar Marcianus het gebruikt voor een Gellacht-woord, betekenende allerley foort van Bannisfementen, maar bepaaldelyk met den Rechtsgeleerden Paulus in deszelvs waare en eigen betekenisfe, voor een zodaanige Ban, waar by iemant Water en Vuur wierd ontzegt, en na deBurgerwet voor geheel Dood wierd gehouden, L. 2. §. 1. ff. de public judiciis. Zo zegt Cicero; ,, alle aan wien het gebruik „ vanJVater en Vuur ontzegt wordt, zyn Gèexïleer,, den." lib. II. Rhetor ad Herenn. cap. 28. Eu zo was Ovidius niet in exiiio maar in relegatiene door Augustus gezonden, welke Keizer op het aanraaden van zyne Huisvrouw Livia, by dat Exilium rog de Deporiatio heeft gevoegt, om dat zy die eenvoudig in Bading* fclnp (in exilium) gezonden waren gints en derwaards zworven, naar hun eigen genoegen eene Verblyfplaats uitkiezende, en zulks gantfeh niet zonder gevaar voor de rust van den Staat fcheen, zo beeft gemelde Keizer, dusdaanige Ballingen aan ketenen doen hegten en naar een Eiland doen voeren, vid D10 Cassius, lib. 55. Schulting. Jurispr. Anttjufi.pag 47 (j> Seqq. Heinecmus ad Brisson. de Verb. fignif. verb. Deportatie Deeze Ban wordt nog genoegzaam op de zelvde wyze in Duitfchland geoeffend, volgens de aanteekening van den fchranderen Rechtsgeleerden A. Gail, over den Landvreede. Cap. I. Het tweede Soort van Bannen wierd zo als boven is ;ezegt, by de Romeinen Relegatio genaamd, en wordt ioor :/Elius Gallus by Festus befchieeven te zyn, sene Straf of Smaading waar door hy die gereleeeerd was, genoodzaakt wierd zich uit de Stad Rome of eenig inder territoir te onthouden, en wierd hem door eene Wet, Raadsbefluit of geftreeken Vonnis van de Magi[fraat opgelegt. Het merkwaardigfte onderfcheid dat er tusfehen deeze eenvoudige Ballingfchap en de Detonatie of Ryksban plaats vondt, beftond hier in, dat je eerstgenoemden het Romeinfch Burgerrecht, de Valerlyke magt, het recht om by uiterfte Wille overzyie Goederen te befchikken, niet zo als de anderen /erlooren; maar alle zodaanige goederen en rechten hemelden, welke hun niet fpeciaal ontnomen waren, en jus wierden zy niet aangemerkt als leevendig dood te zyn, maar behielden hunne vryheid en Burgerrecht. EL t formulier van een zodaanig Vonnis vind men in da L- 7 §■ 17-ff- de interdict. £P releg. Ten tyde der eerste Christen Kerke ceffende men ■eeds het Techt, om van dezelve, als mede alle deelgelootfchap aan de heilige Plechtigheden en Inftellingen /an het Euangelie, de zodaanigen uit te fluiten, die zich fchuldig gemaakt hadden aan eenige zwaare overreedingen, en omtrent welke de herbaalde vermaanin^en tot bekeering en leevens verbetering, vrugtloos waren te werk gefteld; zulks noemde men indenBandoen, tw dit recht wa.- aan de Kerk, van den eerften tyd af> loor de Apostelen gegeeven, en werd door elke Geneente, omtrent de Leden daar toe byzonder behoorende, gehandhaafd. Zie C. M. Pfaffius de Originibus Juris Ecclef. p. 10-13. 71. 08. De Beftuurders of Leeraars verklaarden doorgaans, welke Perzoonen zy der voorrechten van deKerklyke Gemeenfehap onwaardig oordeelden. Aan het Volk ftond het vry dit oordeel te bekragtigen, of te verwerpen, 't zelve ftreek een beflisfend Vonnis. Dit Vonnis was egter niet onherroepelyk: wantzy, die duidelyke kenmerken gaven Yy 2 van  354 BAN. van hrunne oprechte bekeering, en hun ernftig voorneemen betuigden, om, in het toekomende, hun gedrag te verbeteren, werden ten minften op de meeste plaatzen , weder tot de Kerkelyke Gemeenfehap toegelaaten, hoe groot hunne misdryven ook geweest waren; maar als zy weder af vielen, werd de deur van wedertoelaating onlosmaaklyk geflooten, Zia Jon. Morinus., Comm. de Disciplina Poenitentice, Lib. IX. Cap. X1A. ?' Het'voornaamfte uitwerkzel van deezen Ban, heftond in 't affluiten van den Ferbannenen uit.de gemeenfehap ■der Geloovigen, en hem het recht te ontzeggen van in de Vergaderingen derGodsdienst-oeffeningen te komen ; het aannaderen tot des Heeren Tafel te beletten, tot •degemeene Gebeden niet toegelaaten te worden, noch toteenigen pligt, waar door de Christenen onderling verbonden waren tot een lighaam, en tot eene gemeenfehap. Een Banling wss by de andere Geloovigen, als een Heiden en Tollenaar, ingevolge de woorden van •den gezegenden Zaligmaaker Matth. XVIII. vs. 17. maar egter was hy niet ontheven van de pugten, die Jiy als Menfch, als Burger, als Vader, als Echtgenoot vólgens het recht der Natuur, verfchuldigd is, en vcflsens het Recht der Volkeren en Burgerleeven betrachten moet. En daar de Heilige Apostelen beveelen geen gemeenfehap met Banlingen of Verwatenen te hebben, met hem niet te eeten, hem niet te groeten, moet dat alleen ten aanzien van Burgerpligten veiftaan worden , die men bewyzen en ook nalaaten kan, maar gecnzints van natuurlyke verbintenisfen, en verplichtingen die op de Natuur of het Recht der Volkeren gegrond zyn. Dan de Kerkelyke Ban zo eenvoudig en pryzenswaardig in zyne beginzelen, verbasterde wel haast, en wierd een middel in handen van heerfchzugtige Kerkelyken, om al'es na hunnen wil te doen buigen; want in de tyd van Constantinus den Grooten , ging die reeds in alle deelen der Christen Wereld, verzeld van veele onaangename gevolgen, nogthands waren deszelvs grootfte eisfelykheden en verfchrikkingen alleen aan Europa bepaald, alwaar hy terecht een verfchrikkelyk en afzichtelyk aanzien hadt. In de agtfte eeuw werden denzelven nog andere en nieuwe verfchrikkingen toegevoegd; invoegen 'er, zints dien tyd, een weezenlyk verfchil plaats hadt tusfehen den Ban, zo als dezelve ïn Europa en in andere deelen van 't Christendom gebruiklyk was. Perzoonen, die onder den Ban lagen, werden, in de daad, over al aangemerkt als voorwerpen van afgryzen, beide by God en byde Menfchen: doch zy werden, om deeze reden, niet beroofd zo als wy boven gezien hebben, van de burgerlyke Voorrechten, noch van de rechten der Menfchelykheid; veel minder werden de Koningen en Prinsfen, welke het eenen onbeichaamden Bisfchop hadt gaed gedagt buiten de gemeenfehap der Kerke te fluiten, geacht, uit dien hoofde, hunne Kroonen, of onderhoorige Landfchappen verbeurd te hebben. Doch, zedert deeze Eeuw, ftonden de zaaken ganfch anders in Europa gefchaapen; de Ban werd met die helfche magt bekleed, weike alle Verbintenisfen in ftukken fcheurde : zo dat de genen, welke de Bisfchoppen of hun Opperhoofd buiten de Kerkelyke gemeenfehap flootten, tot den rang der wilde Beesten werden vernederd. De Koning, de Heer, de Echtgenoot, de Vader, ja, zelv'deMenfch, welke onder dit affchuwelyk Vonnis zugtte, verbejr- BAN. den alle hunne rechten, alle hunne voordeelen, dewettige eisfehen der natuur, en de voorrechten der Maat.fchappye. Welke mag toch de oirfprong zyn van zulk een onnatuurlyk magt, aan den Ban toegevoegd ? Geen andere, zonder twyffel, dan deeze: toen de Barbaarfche Volken tot den Christlyken Godsdienst bekeerd werden, ve/warden deeze nieuwe en onkundige Geloofsleerlingen den Ban, die onder de Christenen in gebruik was, met dien, van welken zich de Priesters der Goden, in de tyden van 't Heidendom, bediend hadden, en waren, overzulks, van gedagten, dat de Christlyke Ban van dezelvde natuur was, en de eigenfte uitwerkzels hadt. De Roomfche Pausfen waren, van den anderen kant, al te listig, om deeze dwaaling niet t2 doen ftand houden en aan t« moedigen; en ftelden, om die reden, allerlei middelen te werk om een gevoelen gezag by te zetten, zo gefchikt om aan hunne eerzugt te voldoen, en, in 't algemeen, den luister der Bisfchoplyke waardigheid te vergrooten. Dar deeze de waare oirfprong geweest is, van den uitgebreiden en veifchriklyken invloed van den Pauslyken Ban, zoals dezelve in Europa in gebruik was. zal eenen iegelyk, ten duidelykfte blyken, die zyn Oog vestigt op de volgende aanhaaling uit Jul, Casar de Bello Ga'dico, lib. FL cap. 13. „ Si qui autpublicus, aut privatus Druidum ,, decreto non ftetit, Sacrificiis interdicunt. Hcec poena „ eft apudeos gravisftma. Quibus ita eft interdiÜum, ii „ numero i'npionim £f Jceleratorum habentur, iis omnes „ decedunt, aditum eorum fermone-nque defugiunt, ns „ quid ex contagione incommodi accipiant; neque iis pe,, tentibus jus reddhur, neque bonos ullus communicatur-" Zie ook Mosh. Kerk. Gefch. 111. Deel, bl. 114 enz. Wy behoeven hier naauwelyks by te voegen, dat in de voortrolling der Eeuwen, de menfchen verlichter geworden zynde, dit verfoeyelyk gezag der Pausfen en Bisfchoppen ten eenemaalen is gefnuikt, en zich genoegzaam niemant langer over de bedreigende vloekftem van het Vatikaan bekommert. Door Banverftond men eertyds ook een gemeen gebruik dat toen in zwang was, om naamelyk aan fommige Misdaaligen, by Vonnis op te leggen, van naar deeze of gene Landen en Plaatzen , by voorbeeld naar JerujUem, naar St. Jacob in Gallicien, naar de H.drie Koningen te Keiden, of naar elders, eene plechtige Bedevaert, tot boete vaogepleegdemisbedryven, tedoen. Zie hier van voorbeelden in Mieris Charterboek, IIT. Deel, bl. 92, 133, en 410. De Stads Registers van Dordrecht, met den naam van Klepboeken, geeven da3r van menigvuldige bewyzen. zie P. H. van de Wall Handvesten, bl. 370. In Amfteldam was deeze foort van Strafoeffening ook niet buiten gebruik, men vindt aangetekend, dat in het jaar 1492 aldaar ter Stede een Ingezeten Burgemeesteren onbehoorlyk gedreigd en gefmaad hebbende, veroordeeld is, om in bedevairt naar de H. Drie Koningen te trekken, en honderdduizend Fegtfchen Steen te verbeuren. Het verwyzen tot diergelyke Straffe was dus gant fch niet ongemeen in die Stad. De oude Registers welke nog voor handen zyn, leveren'er verfcheide voorbeelden vanuit. Men vindt, dat fommigen, nog in dit zelvde jaar, veroordeeld geworden zyn , tot eene bedevaart naar onze Lieve Froime ter Ttnfell (te Rysfel) of naar de H Drie Koningen te Keulen. Zie Waoenrar Bejchryv. van Anft. II. Deel, bl. ^83. m Zvo. Z.e ook ACHT. BANANNEN-GEWAS, zie PISANG n. 1 en 2. BAN-  BANCAL-BOOM. BANDEN. BANCAL-BOOM. is de naam van een Boom, het gantfche Geflacht der Nauclea bevattende, dezelve groeit in Oostindie, zynde onder de Ceylonjche Planten aangetekend by den naam Cephalantus, om dat de Bloemen zekere Hoofden of Bollen op 't end der Steelen maaken; waar van ook de benaaming Platanocephalos, door Vaillant, afgeleid is, als zynde deeze.Bollen met die van den Platanus overeenkomftig. De Kenmerken zyn, een éénbladige tregterswyze Bloem, met één twee huizig Zaad, daar onder, en het gemeene Huisje van beiden klootrond. Zie hier de naamen welke de Kruidkundigen 'er aan hebben gegeeven. Nauclea orientalis. Linn. Syfi. Nat. XII. Cephalanthus foliis oppofitis. Fl. Zeyl. 53. Sp. Plant. I. p. 95. Platanocephalos Citri Foliis bijugis, Capite majore. Vaill. Mem. de 1722 ï).259. Arbor Indica Frutlu aggregato globofo. Raj. Hifi. 1441. Katu-Tsjacca. Hort. Malab. III. p. 29. T. 33. Bancalus. Rumph. Amb. II. p 84- T. 55. De Bancal is een Boom, rond en dun van Stam, met eene digte Kroon, in veele korte rysjes verdeeld. De Bladen zyn elfen en glad, gelyk van rand, ovaal met een punt, naar de Citroenbooms-Bladen gelykende, vierof vyf duimen langen tweeof drieduimen breed. Zy ftaan eenigermaate vinswyze tegen elkander over aan de Takjes, van drie tot zes paaren, die fomtyds een fchuins kruis maaken. Op 't end der Takjes ftaat een Bloembolletje, naar de Hoofdjes der Scabioja of Ghbularia gelykende, en als in een Kelk van veele fchubbetjes een menigte van Bloempjes bevattende, welke het Hoofdje wollig maaken. Deeze wolligheid kleeft nog de Vrugt aan, die de groote van een Kers heeft, bevattende in zyn Vleefch een menigte van zandig Zaad. De Vrugten ieder op het end van een Takje zittende, zyn wegens haar bitterheid niet eetbaar: de Bladen, ook bitter, worden tot verkoeling in Koortfen, om het lighaam daar mede te wasfchen, gebruikt, en het hout van oude Stammen, mooygeel, digt en fyndraadig, is tot Schrvnwerk bekwaam. BANCUDIE-BOOM , Zie BRAAMBOOZENBOOM n. 1. • ■ BANDEN. De betekenis van het woord Banden, is aan een ieder al te wel bekend, dan dat het zoude behoeven om 'er eene befchryving van te geeven; wy zullen 'er maar alleen van zeggen, dat onze Voorouders de oude Duitfchers zodaanig aan het Taarllngfpel verflaaft waren, dat men zelvs een Voorbeeld van eenen ouden Gryfaard vindt opgetekend, die na eerst al zyn goed, en daarna zelv'zyne dierbaare Vryheid verfpeeld te hebben, zich door den Overwinnaar hoewel maar een' jongeling zynde, om aan deezes nieuwen Meesters bevelen voortaan te gehoorzaamen, ais deszelvs Dienstbaaren zich met banden liet binden. Laaten wy hier het eigen gezegde van Tacitus de Morib. Gejmm Cap. XXV. byvoegen „ Aeam (quod mirere) Sobrii inter feria „ exercent, tai.ta lucrandi perdendive temeritate, ut cum ,', omnidefecerunt, extremo ac novisfimo jatïu de liberta- te &? 'le Corpore contendant. Vitlus voluntariam fervi- tutemadit. Qjiamvis junior, quamvis roUiftiot aliigaga„ rife ac yenire patkur, ea eft in re perviccia: ipfifidem vacant. Dat het dragen van Banden het waare teeken der Dienstbaarheid is, is te over bekend om 'er hier tot ftaaving voorbeelden van aan te voeren; genoeg zyhet, hieraan te tekenen , dat alle zulke Perzoonen, welken htt zy in 't Leger, het zy in de huizen der Heerfchappen dienst genomen hebben, daarom, naar BANDEROLLEN. BANDEROTSEN. 355 dit oud gebruik, de Nestelingen of Banden (Epaulettes, en wat meer van dien aart), als waare tekens van hunnen aangenoomen dienst, als nog op hunnen rechteren Schouder draagen. zie V. Loon, aloude Regeeringsw. III. Deel, bl. 32 en 33. BANDE, Zie BANDEROTSEN. BANDEROLLEN. Wanneer 'er by de aloude Graaven eene Heirvaartgefchiedde, wierden de Schildknaapen door den Graavlyken Schatmeester hier toe op ontboden; als wanneer de verwittigde Schildknaapen zich op hunne eigene kosten, tot het doen van eene geboode Landweer aanftonds, en, na veertien nagten tot het bywoonen van eenen buitenlandfchen en door hen zelvs eerst ingewilligde Krygstocht, by de te Veld trekkende Ridders te paard, en in volle Wapenrusting met hunne Schilden, Daggen, Slagzwaarden en Speeren, ten koste des Graavs, moesten vervoegen. Zie Handv. van Graav Florents de V. gegeeven des Vrydags na Halfvasten I29r. by Lams, bl. 3. en Guill. Briton Philippidos, vs. 731. De onderfcheidene Schildknaapen op deeze wyze ten diende der opontbodene Riddeis, by den anderen zynde gekomen, wierd vervol, gens aan het boven einde van iedere Speer, doch even beneden derzelver punt, een zyde Wimpeltje met een of ook wel met twee Staarten gehegt; op 't welke ter wederzyden des Graaven wapen of zinnebeeld gefchilderd was: na dat deeze Wimpels tot het doen van iederen tocht door 's Lands Schatmeester ten koste van den Graav, om aan de faamengefchoolde Ridders en Schildknaapen te worden overhandigd, vooraf vervaardigd waren. MS. Reken;ng vm Phil. van Dorp, van den i Maart 1407. tot den 19 Mey 1409- fol. 128. ,, Betailt Dirc die Mailre inden Haeg, van LXXXII „ Wimpelen die hy gemaict hadde en den Ridderen en ,, Knapen oplevert worden, als fy den Grave vanCle„ ve ten dienfte, an hoir Glaifer te hangen." En het zyn deeze zyde Wimpels, welken by de Franfchen onder den naam vanPiGNONS, byons onder dien van Banderollen bekend zyn , Anth. Matth. nota; ad Anale cl, torn. I. p. 288. Pingion (Pignon of Pingen) hasta, qua in fummo infignia habebat Principis. Tu. de Rouck, Nederl. Herauld, fol. 16. Pennen, Pennonceart is idem quod Banderole. —— Deeze Banderollen nu, zedert de ondernoomene Kruisvaarten, naar het H. Land, reeds in gebruik geweest, zyn ten huidigen dage in navolging daar van, hoewel zonder eenig Zinnebeeld of Wapen, aan de Speeren der Uhlaanen gehegt. Zie V. Loon, aloude Regeeringsw. V.Deel, bl. 293 &c. BANDEROTSEN, Baanderheexen, Banner-Heeren, in't Franfch Bannerets, zyn alle woorden van eenerleye betekenis, die het zelvdebeduiden, en waar van den oirfprong de volgende is. Onder de Ridders wierden eertyds eenigen gevonden, welken zodaanige wyd uitgeftrekte L^enen van den Graav bezaten, dat dezelve met hunne onderhoorige Vafallen ter heirvaurte trekkende, zoniet eene geheele, dan ten minfte eene fmaldeelingvan eene geheele Ridderlyke Ruiterbende uitmaakten, en daarom ook door het overleveren van de Bannier, met een zodaanig groot Riddermaatig Leengoed, door den, Graav waren verleid geworden. Zie Ciiristtn de Jure Belg. circa Nobilit. fel. 353- S 44- en du Cange it» Glosfi Tom. II col. 465. ed. Francf. 1710. Feudum vexilli aut Feudovexillum, quod asm Vexillo invelitur;. cujusmodi fint majoris dignitatis feuda, quce nofiriVtëfs deBarinier.es vocant, quod vexilla in achm cum Vafallw -Yy ? jftds  35<5 BANDEROTSEN. jirii educunt, qui ea posjident fcrV. By de Duitfchers wi> ren djsdaanige groote Leenen onder den naam van g-afntei/cn bekend, en hadden de bezitters derzelven het recht, om vervolgens de Bannier of het Standaard mei het Wapenfchild van hunne Baanrotsdye in de zelve geplaatst, onder de ee. ste fmaldeeling deezer aldus te veld gebragte Ridders te voeren. Rigordus in Vita Pmlipp. Aug. anno 1214. Qui tantae erant Nobilitatus, ut eorum quilibet Vexilti gauderet infignibus. Deezen dan hadden om het groot vermogen, en 't groote nut 't welk de Graav uit hunnen Krygsdienften trok, den voorrang boven alle andere Ridders, en zyn daarom in onze Graavlyke Historiën, als de Heeren van Haemstede, van Merwede, van de Lek, van Teylingen, van Brederode en anderen, Banderotjen genaamd. Zie Ant. Matth. AnaleSt. Vol. I. p. 614. Vol. II. p. 233 fcp 3oo. J. a Leidis de Gestis D. D. de Brederode, cap. 15. S. v. Leeuwen in Batavia illuflr. bl. 691. „ De „ Baanrots heeren of Baanderheer en, alzo genoemd van „ de Benden die zy leyden, waren luiden, die op hun „ eygen goeden eenige benden ten Oorlogh konden ,, brengen; dezelve wierden begiftigbd met een of meer Bannieren of Banderollen, in en met den naam „ van hetGoet en Territoir dat zy bezaten, en haar „ verder tot onderhoudt van dien wierd gegeeven. „ welke Banniere was een getuigenis van het gefag en ,, bevel, dat hy in het Veld hadde te gebieden. Tot „ onderhoudinge van welke Staat, deeze Baanrotshee,, ren in Engelend den derden Penning wierd gegeeven „ van de Inkomften haarer Provincie, daar zyde naam „ rf teyken van voerden, of trokken andeis een jaar,, lyk* Penfioen uit des Konings finantie. In Frankryk ,, moesten de zodaanigen vier Baronnyen onder haar „ hebben, daar van elke Baronnye tien Edelluiden tot „ Vafallen hadde. Deeze wierden genoemd Comités „ viinores, minder Graaven, ten opzicht van die Graa„ ven, dewelke met de Hertogen gelyk waren. Zo dat „ de Baanrotsheeren niet minder in achting en waren, ,, als de Markgraaven en Burggraaven, maar met de' zelve gelyk ftonden." Banderetfen is een Koppelwoord, uit Bande eenen Standaard, en uit Rot, eenen hoop Volks betekenende, Amengefteld. P. Warnefrid. de gejlis Longobard. Ub. I. cap. 20. Vexillum quod Bandum appellant. En van welk woord Bande ook dat van Benden by ons zyn herkomst heeft, als wordende vooreenen zo talryken hoop van Knegten genomen, dat dezelve eene Bande, dat is eene geheele Baniere of Vaandel met den anderen uitmaakten. In de Graavlyke Rekeningen wordt fomtyds een zodaanig Banderots ook wel Meesterridder genaamd; even gelyk men aldaar dien tytel aan den zo even gemelden Banderheer van Haemstede gegeeven vindt. Reken MS. van Ph. van Dorp, van den 1 Maart 1407 tof den 19 Mey 1408 fol. 88. „ Item wtgegeven „ ende betailt Heren Jan van Heemstede voor zyn „ recht, dat hy in den bezitte vcir Hageftein gehadt „ foude hebben, als een Miester Ridder, van huden ,, ende van fineer van IIC Vrancr. Cronen .... enz. En van welk Koppelwoord Meester Ridder, zo by verzetting der twee eerste, als by afknypinge van de laatfte lettergreep, het thands by ons zo zeer bekend zynde woord, Ridmeester of Ritmeester herkomftig is. En niet zonder rede, door dien zo wel de Ritmeesters tegenswoordig, evenals deMeesterridders oudstyds, het BANDEROTSEN. Meesterfchap of bevel over een geheel Rid of geheele Ruyterbendevoeren, en welke laatften indie overoude tyden, ten dienfte van den Graav, met hunne Ridderlyke Bende in het Veld zynde; in eene buitenlandfche tocht, omtrent het midden der veertiende eeuwen, van den zei ven twintig ftuivers Tournois dagelyks voor Gagie trokken , en daar en boven nog den afval van het fmeer en van de buyden der Osfen en Koebeesten hadden, welk Vee, by het ontftaan van eenen kryg, door de onderfcheidene Dorpen van Holland aan den Graav en door dien weer derzelver Vleefch aan zyne te Veld zynde Ridderfchap, geleverd wierdt, om aan de zeiven en haar Edel en Welgeboren gevolg tot fpys te dienen. Rekening MS. van Philips van Dorp als voeren, U. 16. Wanneer een zodaanig groot Leenman voor de eerstemaal, met zyne opgerolde Banderol of puntig Ridderlyke Wimpel, die gelyk wy in het voorgaande Artikel gezien hebben, in de Franfche taal Fenon, Fennon of Pingion wierd genaamd, aan 't hoofd zo niet van eene geheele Bende, dan eener fmaldeelinge yan vyftig of vyf en twintig zyner onderhoorige Ridders zynde Vafallen in het Veld verfcheen, wierdt hy door den Wapenkoning den Graav aangeboden; welke of zelv' of wel des Graaven Opperlegerhoofd vervolgens, door het affnyden der Staarten van de langwerpige Banderol , van dezelve dus eene vierkante Bannier maakende, den aangebooden Ridder tot den hoogen rang van Banderots, door het hem weer ter hand ftellen van dezelve, verhief. Pu. Morel la table des Armoires, chap. 10. „ Ayant prefente fa Banniere, ou „ fes armes, les Marckeaux coupoient les bouts, &lors „ il demeuroit Banneret." Hier door verkreeg hy het recht om zich niet langer onder de gemeene Ridderen ter wederzyden achter de Banderetfen op banken té plaatzen, maar nu nevens den Graav of deszelvs Stadhouder, en de andere Banderetfen, aan eene tafel zo in de Raadkamer des Hofs, by 't houden der Graa'vlyke Dagvaarten, als in 't bywoonen der Sraatsvergadederingen in die Zaal, Kamer of Vergaderplaats, welke daar toe in deeze of gene Stad afzonderlyk telkens vervaardigd was, op Stoelen te zitten. Zie v. Loon aloude Regeeringsw. V. Deel, bl. 540 £Pff. In Gelderland heeft men ook zodaanige Banderetfen gehadt, want voor de tyden der Nederlandfche Beroertens, werdt dien Oord behalve door den Vorst of Hertog, door Banderetfen of Bannerheeren, Ridderfrhsp en Steden gereaeerd. De Bannerheeren die alle in 'tGraavfchap Zutphen woonden, waren vieringetal, te weeten die van Bronkhorst , 's Heerenserg, Baar en Wisch. Zy maakten het eerste Lid van den Staat uit en hadden alleen zo veel gezags in 't beftier des Lands! als de gantfche Ridderfchap, die uit een onbepsald getal van Edelen beftond. Fr. a Sande , Gelrice Defcript post Confued. Feud. pag. miki 266. Doch in den Spaanfchen Oorlog, vielen zy den Vyand toe, en werden zedert geheellyk buiten de Regeering gehouden. Men befloot, op den 23 van Louwmaand des jaars 1595 geene Bannerheeren, in daadelyken dienst van den Vyand geweest zynde, geduurende de Beroertens, op Land noch Quartiers-dagen, te verfchryven. De Bannerheer van Bronkhorst alleen werdt, volgens befluit van den 22 van Bloeymaand des jaars 1603, op de Kwartiersdagen des Graavfchaps Zwphen toegelaaten; doch in 't jaars 1629 , verzogten Herman Otto en George Emïst, Graaven van Limburg en Bronkhmt, te ver- veef-  BAND WORMEN. veeffch, Om als Bannerheeren op de Landdagen te mogen verfchynen. 't Werd hun voKrrektelyk geweigerd. Zie J- Schrassert, Cod. Gelro-Zntph. Tit. Bannerh. §. V, VI, VII. bl. 61. Sederc beftaat de Regeering van Gelderland, alleen by Ridderfchap en Steden. Tegenw. Staat van alle Volker. XIII. Deel, bl. 134. BANDPENNEN, zie VOLUUTEN n. zo. BANDUILEN, zie PLUIMSPRIETEN n. 5, 6 en 7. BANDWORMEN, isvde Geflachtnaam welke de Heer Houttuyn aan die Wormen geeft, welken Linnjeus onder den Latynfchen naam Fasciola begrypt: hoewel zegt zyn Ed. deeze benaaming niet zeer toepasfelyk fchyr.t te zyn op de eerfte Soort. De Kenmerken beftaan in de platheid van het Lyf, dat een opening aan 't ende aan den Boik heeft. Drie Soorten zyn in dit Geflachc opgetekend, waar van de eerste in de Lever der Schaapen huisvest, en dezelve ongans maakt, de tweede in de Darmen der Menfchen, en de derde in die van eenige Zeefchepzelen. Wy kunnen niet beter doen dan hier de uitmuntende befchryving, weike den grooten Natuuronderzoeker M. Houttuyn van deeze zonderlinge Infecten geeft, hier te laaten volgen. 1. LeverWorm. Fasciola hepatica. Bandworm, die het Lyf ovaal heeft. Fasciola ovata. Linn. It. Goth. 182. 250. Faun. Suec. 2075. Limax ovatus lividus, margine acuto. Amoen. Acad. II. p. 86. Roes. Inf. III. p. ]99 T. 32. f. 5. ScjjAeff. Monogr. 1753. Fis. 1 17. a^fffllM. I / q>(. 1. Op Gothland kwamen den Heer Linnjeus in bet Water, onder Steenen, witte ovaale Bloedzuigers voor, die men dikwils zeer groot vondt in het Lyf der kleinfteV'ifchjes, inzonderheid der Stekelbaarfen. Hy geloofde dat de Wormen in de Lever der Schaapen, die de Boeren aldaar Har noemden, geen andere waren dan deeze Wormen; inzonderheid dewyl 'er de Schaapen meest van aangedaan werden, die in Moerasfige. Weiden loopen. Dit is een algemeene Waarneeming," ge'yk men weet, ook hier te Lande, alwaar de natte Zomers, op fommige plaatfen, aanleiding tot deeze Ziekte der Schaapen, die men Bottigheid of Botjes in de Lever noemt, geeven, en bovendien zyn fommige Landsdouwen daar altoos aan onderhevig. Hier van is gefprooken in het Woordenboek Vr. Deel, bl. 3239. Ik zal hier de befchryving mededeelen van deeze Wormen, naderhand onder de Slakken betrokken, zo als dezelve in de Verhandeling over den Lint-Worm, die in 't Jaar 1748 te Upfal verdedigd werdt, is uitgegeven. „ De ovaile blaauwagtige Slak, met een fcherpen ,, 'rand, is een van de kleinfte Diertjes, onthoudende „ zig zeer veel in onze Moerasfen, en op het Ruiters„ kruid voornaamelyk te vinden. Dit Diertje, dikwils „ op het Water zwemmende , is gewoon op zyne Rug „ te rusten, en dan is het ovaal, doch kruipende wordt 5, het langwerpig. Van boven is bet blaauwagtig, by,, na plat, met een langwerpige Vlak in 't middën; van „ onderen plat, bruin, insgelyks met eene hrgwerpi„ ge Vlak, maar die witagtig is, en van welke zich, „ naar de beide enden, een bleeke Streep uitilrekt. De „ bruine Kleur van bet Diertje wordt veroirzaakt „ door bruine Vaten, die 'er Takkig door heen loo,, pen, evenals in de Boomfteenen, doch niet komen „ in den witagtigen rand. Het Borstftuk is van het Ag- B ANDWORMEN. 357 ,", terlyf niet onderfcheiden. Twee Voelertjes heeft „ het aan het breedfte end, als twee uitpuilende zeer „ kleine Stippen. De Gang is volftrekt als die van een „ Slak, niet van een Bloedzuiger. In 't midden van „ de middelvhk kan waargenomen worden, boe zeker „ Mondje als een Stip zig opent, waar door het Dier „ de Vuiligheden indrinkt die op 'c Water dryven, en „ door het zelve Mondje fomwylen een zeer klein „ Blaasje uit laat, als ook de Vuiligheden daardoor uit„ werpt, 't welk tot een onloochenbaar bewys ftrekt, „ dat 'er onder de Wormen zyn, die een zelvde „ Mond- en Afgangs-opening hebben." Onze beroemde Hoogleeraar, P. Camper, in tegendeel befluit, uit de naauwkeurige befchouwing van het Diertje, dat de Mond voor aan het end, welk men volgens zyn Ed. den Kop kan noemen, en de Afgangsopening taamelyk ver daar van afftandig zy (Verhandeling over de Platte Leverwormen van het Vee. Agter het II. Stuk, van de Nieuwe Wyze van Landbouwen, Amft. 1768, bl. 314, &c). Zulks fcheen eenigermaate uit de opgegevene Kenmerken van dit Geflacht vin Bandwomen te moeten volgen (ook zegt Linneus thands: in latere inferiore, ubi Corpus coartlatur verfus Os, alter Porusest): doch het Vertoog van den Regensburgfchert Pastoor Schaeffer, die deeze Wormen zeer uitvoerig befchreeven heeft, bevestigt het voorig denkbeeld. Deeze Auiheur merkt aan, dat Gesnerus, Aldrovandus, Johnston en anderen, van deeze Wormen reeds gewag gemaakt, doch dat fommigen, gelyk Derham en Kratzenstein, dezeiven ten onregte met de Kauwoerd-Wormen , zogenaamd , verward hebben. Scha pen-Levers, die nog warm waren, in laauw Water gelegd hebbende, en het Watereenigen tyd laauw houdende, hadt hy gelegenheid, om deeze Wormen leevend te onderzoeken, en dus zag hy, hoe zy zich willekeurig uitrekten en famentrokken, verkortten ea vergrootten, verdikten en verdunden, fmal en breed maakten, zich naar den eenen en anderen kant, agteren voorwaards, bewee;;en konden : waar uit het ontwyfelbaar bleek, dat zy leevende Schepzels en geen Vliesies of Velletjes waren. Zy hadden een beweeglyk Halsie, dat in 't algemeen zeer fmal was, doch zich uitrekken kon tot ongevaar een derde deel der langte van den geheelen Worm Het liep Kegelvormig verfmallende in een ftompe punt uit, alwaar het een zeer zigtbaare Opening hadt, die rond en met een fyn, fmal, ringvormig Randje omgetven was. Hier door gaf de Worm dikwils onder 't kruipen , inzonderheid wanneer men hem aanraakte of drukte, een zwartagtig of Koffybruin Vogt uit, dat volkomen geleek naar de Gal, die men in de Galbuizen hadt aangetroffen. Onder dit Halsje, vlak op 't midden van de Rug, vertoonde zich, ook voo>- het bloote Oog, een witte Vlak. Het Lyf, met dit Halsje vereenigd, v%n vooren breed, liep agterwaards allengs fmaller, en eindigdein een rondagtige Punt. Het vertoonde zich, op't eerste aanzien, geheel plat, doch, by naauwkeurige befchouwing bleek, dat het in 't midden eenige «fikte had. Het was oogfchynlyk met zekere Adertjes doorweven, die haare afkomst van twee Stammen bidden, welke zich overlangs en van vooren agterwaards uitftrekten, zynde fommigen blaauw, anderen geelagtig. Dit alles vertoond* zich, wanneer de Worm op zyn Buik lag. Leggende den Worm op zyne Rug, zo vondt byvoor- eerst  j$t BAND WORMEN. - etrst op het midden van den Buik , geheel boven dair , de Hais aangehegt was, en regt onder den zeiven, in , eenigen eene witte byna Rolagtige verheffing, als htt , end van een dun Darmpje, uitlteeken: in anderen was , deeze uitpuilii g riet zichtbaar, blinkende op die plaa s , alleenlyk een helder witte Vlak door de Huid heen. , Onder deeze Vlak, of onder dat Uitfteekfel, wierdt , hy ee . tweede Opening gewaar, welke volkomen ge- j leek naar de andere, en de twee groote Aderen, bene- . vans derzelver Takswyze uitbreidingen, vertoonden \ zich vandeBuikzyde veel duidelyker en fraaijer, zwartagtig blaauw: ja men zag nog verfcheide andere bruine ■ Vlakken, onregelmaatig over den Buik ver'preid, die , Klompswyze boven en nevens elkander lagen. In 't algemeen febeenen deeze Wormen doorfchynendè of doorzichtig te zyn; doch meer of minder, raar dat zy met minder of meerder Vuiligheden waren opgevuld. De grondkleur der meesten, als zy vol Voedzel waren, fcheen bruin- en blaauwagtig zwart te zyn; doch hy vondt fomwylen, voornaamelyk op den bodem van de Galblaas, verfcheidene, die 'er zeer Melkagtig en wit uitzagen , en derhalven geen gekleurd Vogt in zich hadden. „ Het kruipen deezer Wormen, zegt hy, is van een „ byzondertn aart. Zy kunnen zich, als reeds gemeld „ is, niet alleen voor-en agterwaards beweegen; maar „ het is hun, ten dien opzichte, even 't zelvde, of „ zy op den Buik leggen dan op de Rug. Gemeenlyk „ ftrekken zy, eerst, hunnen Hals zolang uit envoor„ waarde, als hun mooglyk is: en beweegen denzel,, ven, een korte poos, naar alle zyden heen en weer, „ als 't ware om een plaats te zoeken, daar zy denzel,, ven bekwaamlyk kunnen vast zetten: dan laaten zy „ den Hals weder vallen en rusten, en trekken einde„ lyk het Lyf in louter breedbladerige en golfagtige „ Plooijen te famen en agter zich heen. Vervolgens „ laaten zy het Lyf rusten, en drukken het zelve door ,, haare Spieities of Vezeltjes, die zich aan de zyden „ bevinden, vast aan; fteskende als dan den Hals, ten „ tweeden maale, lang, en voorwaards uit, en trek„ ken eindelyk bet Lyf, even als te vooren, te famen „ en naar zich toe. Hervatten zy, nu, deeze bewee„ gingen verfcheide maaien agter een, zo is daar uit de „ geheele manier begrypelyk, op welke zy gewoonly„ ker wyze voorwaards kruipen, en hoe zy dus zeer ge„ makkelyk van de eene plaats op de andere kunnen ko„ men. Hier uit is van zelve biykbaar, dat het krui*, pen deezer Wormen zeer langzaam zy, doch tevens, „ dat zy zich nevens en door eikanderen kunnen hewee\, gen, zonder dat den een den anderen hinderlyk zy, „ en, dewyl zy zich, gelyk gemeld is, kunnen langer „ en dunner maaken, zo is hier ook ligt te begrypen, „ dat zy hun Lyf naar allerley ruimten kunnen plooi„ jen, om door de naauwfte Galbuis ook te pasfeeren en daar in te huisvesten. „ Menigmaal buigen deeze Wormen, in het krui„ pen, hunnen Hals z© krom, dat het fchynt, als of „ dezelve, door het daar over heen gaande Lighaam, „ geheel verdrukt zou worden; 't welk my doet den„ ken, dat dezelve hun, met en benevens deszelvs bo„ venfte Opening, in zekere Gevallen, vooral wan„ neer zy voorwaards kruipen, mede dienen moet om „ zich vast te zetten; of fchoon zy anders, inhetkrui„ pen door de gedagte golfagtige beweeging des LigM haams, met de Slakken volftrekt overeenkomen. Ver- BANDWORMEN. der nam ik, doch zelden, waar, dat zich de voorgemelde Rolagtige verheffing, op het midden des , Buiks, in het kruipen, van zelv'wat uit-en inwaards ', begaf. Ziet men deeze Wormen enkeld kruipen, dan hebben zy, zo wel in Geftalte als in Kleur, een ', volmaakte overeenkomst meteen verdord Boomblad, waar van de Steel door den Hals voorgelteld wordt, ', of nog beter met de Bladeren van dat Kruid, 'twelk , van de Kruidkundigen Sideritis glabra Arvenfis ge, noemd wordt. Ik wierp deeze Wormen in verfcheiderlei Vogten, , om te onder«oeken, in welken zy hun Leven langst of korst behouden zouden. In zeer koud of heet Water leefden zy twee of drie Minuuten. In laauwagtig Water hielden het veelen wel een Kwartier Uurs '„ uit, en hunne beweeging met den Hals, het Lyf-en „ het Staart-end was, in zulk laauwagtig Water, die ' zo genaamde S!angagti«e, welke men in alle Bloed'', zuigers gewoon is waar te neemen. In Water, met ,\ Zout gemengd, leefden zy naauwlyks eene Minuut. Het fchielykfte kwamen zy om, en vielen als oogen'„ blikkelyk dood op den Grond, wanneer ik ze in laau« '„ wen fterken Wyn- of Bier-Azyn wierp, en wel in zulken, dien ik vooraf met Zout voorzien had. Dergelyke uitwerking zag ik, wanneer ik ze in fterken Brandewyn liet vallen. In Olie leeven zy het lang"y (te, gelyk dit ook plaats heett met de Bloedzuigers." De'Heer Schaefeer vondt deeze Diertjes van verfchillende Grootte in een zelvde Schaapen-Lever. Eenigen waren een Duim, en daarboven, lang; anderen naauwlyks een Linie of een twaalvde Duims, en daar tusfehen kwamen wederom anderen voor, die van meer of minder Grootte waren. De oirzaak van dit onderfcheid leidt hy niet alleen van den Ouderdom, maar ook van meer of minder gezondheid en overvloed of gebrek van Voedzel af. Een zodanige Worm, volkomen ftil leggende of zo even eerst geftorven zynde, was van het eene end tot het andere zestien Liniën lang en daar van hieldt de Hals drie Liniën, zynde van boven één Linie breed en digt aan het Lyf twee Liniën: het Lyf, over dwars, op zyn breedfte agt Liniën, en by het Staart-end, dat is op zyn fmalfte, maar anderhalve Linie. Den Worm, zo veel mooglyk, uitrekkende, kon hy hem over de twee Duim lang, en tot twee Liniën fmal maaken. Leid' hy ze in Water, en liet ze daar een Nagt in, zo waren zy in langte en breedte uitgezet; doch in Brandewyn krompen zy wat in. De dikte van het Lyf was, aan den uiteriten rand, een vierde van een Linie, doch in het midden byna driemaal zo veel. Het Mikroskoop gebruikende zag de Pastoor, hoe de oppervlakte der Wormen geenszins zo glad en glanzig ware, als die zig voor 't bloote Oog vertoonde, maar dat de zelve als met fpitfe Schubbetjes was bekleed: daar, niet te min, de beide Aderagtige HoofdRammen zo wel, als derzelver zydtakken, zeer fchoon zwartblaauw doorblonken. De bovenfte Opening van het Halsje was, zeer duidelyk, door de roodheid en digtezelvftandigheid van haaren Rand, van de overige doorzigtige Vleezige deelen des Worms te onderfcheiden. Men zag dezelve zich nu verwyden dan famentrek* ken, nu openen dan fluiten. „ Dewyl ik ook (zegt ,, zyn Ed.) op geene plaats des Lighaams eenig Vogt „ of Vuiligheid hadt zien uitgaan of kunnen uitdruk„ hen, dan alleen uitdeeze Opening, alwaar dit met „ bei-  BAND WORMEN. „ beiden te gelyk gelyk gefchiedde,. zo fchynt het, dat „ deeze Opening de Mond en tevens de uitloop voor „ de Afgang zy: hoedanig iets van veele andere Die„ ren, inzonderheid van Water-en Zee-Wormen, als „ ook van Slakken, reeds over lang.bekend is en be„ toogd. Misfchien dient één der Aderagtige Hoofd,, ftammen om het Sap door den Mond in te voeren, „ en de andere, om het zelve door even de zelvde Ope„ ning weder uit te -werpen." Wy fpraken hier voor van eene Rolagtige verheffing als een dun Darmpje, by den Hals van deezen Worm. De Heer Camper (telt dat 'er tweederley zyn, met en zonder dit Krulletje; doch of zulks een verfchil in Soort, dan in Geflacht ware, durfde hy niet bepaalen. Zyn Ed. fchynt niet geweten te hebben, dat de Heer Sciiaeffer omtrent dit Lighaamsdeel, 't welk deezeeen Haakje noemt, tien Jaaren te vooren reeds nader ontdekkingen hadt gemaakt, waar uitbleek, dathetaan alle deeze Wormen eigen zy, hoe wel bet zich aan de minsten in de eerste opflag vertoont. Zie hier, wat gedagte Pastoor dien aangaande zegt. - ,, Wanneer ik zulk een Worm op den middelften Vin„ ger leide, drukkende met den voorften Vinger en „ Duim de zydlappen nederwaards en te gelyk naar den „ Hals toe: zo bragt ik hem zo ver, dat het verborgen „ Haakje uitkwam, en zich opwaards verhief. Dewyl „ ik het, op deeze wyze, by allen vond, en het in al„ len zichtbaar wierdt, zo befloot ik, dat het aan allen „ eigen zy, en deszelvs beftaanlykheid tot het Wezen ,, deezer Wormen behooren moeste. Als men dit Haak- je volkomen uitgedrukt hadt, bleef het niet zeer lang ,, regt uit geftrekt of opgeheven ftaan: het leiden.rol,, de zich veel eer aanitonds gelyk een Hoorntje, of „ Slakvormig, te famen. De Kleur van het Haakje ,, was doorgaans wit, doch het Haakje zelv' was met ., louter verdiepte Stippen overtoogen." In 't eerst, bekent Schaeffer, met andere boven aangehaalde Autheren, zelv' van Gevoelen te zyn ge weest, dat dit Haakje of tot vasthouding van deeze Wormen dienen mogt, of om zulk een prikkeling te maaken in de Galbuizen , waar door dezeiven genoopt werden, om haar Vogt des te fchielyker en te overvloediger van zich te geeven: te meer, dewyl de Lintwormen, zo wel als andere Darmwormen, dergelyk een gebruik hebben van hunne Haakjes en Stekelen; doch de Ontleeding der Leverwormen deedt hem het regte gebruik daar van bevroeden. Hy oordeelde, naamelyk, dathet zelve wel het Mannelyk Lid kon zyn, en dat, overzulks, deeze Wormen, zo wel als de Slakken, Hermaphrodieten waren, die elkander bevrugten, en beiden zo wel voortteelen als baaren konden. „ Een naauwkeuriger onderzoek, (zegt zyn Ed.) r, overtuigde my daar van nog meer. Dit Haakje of „ Hoorntje hadt, gelyk het Mannelyk Lid in de Slak„ ken, van boven een Infnyding. En, of fchoon wel de beide Teeldeelen, in de Aardflakken, door eene „ zelvde Opening aan den Kop, uitwaards gaan, zo „ bevond ik doch, dat Swammerdam aan eene Water„ flak ook twee byzondere Openingen waargenomen „ hadt, hoedanigen deeze Wormen te meer toekomen, „ alzo zy behooren tot de Waterdieren. Ja, het is my ,, eenige maaien gebeurd, een paar Wormen aan te „ treffen, wier Haakjes werkelyk in elkander geflngerd „ waren: hoewsl ik niet naauwkeurig konde zien, of VIII. Deel. BANDWORMEN. 350 „ een ieder ook eenig verband had met de onderfte ,, Opening van het andere." Die Opening, naamelyk, welke zich onder dat Haakje bevindt, waar van te vooren reeds gewaigd is, wordt, om dat hy'er geen gekleurd Vogt of Vuiligheid uitdrukken kon, van onzen Pastoor, voor de Vrouwelykheid van den Leverwormen gehouden. ,, Zy was, ,, gelykerwys de bovenfte Hals-Opening, meteenRing,, vormigen, Spieragtige Rand omzoomd. Men zag zeer ,, duidelyk, hoe zy van binnen met drie, tegen over ,, elkander geplaatrte, dikagtige Spiertjes voorzien wa,, re, van welken ieder in 't byzonder een Driehoek „ \ oor Oogen ftelde. Deeze Spiertjes, elkander aan„ raakende, flooten de Opening van binnen buiten„ waards, maar, als van buiten ingedrukt werden, zo „ ging dezelve open." Dus geleeken zy naar Klapvliesjes, en fcheenen vry wel met die van 't Menfchelyk Hart, welke men de Driepuntige (Valvulcetticuspidales) noemt, over een te komen. Of de Eijersn door deeze Opening ook uitgeworpen werden, kon hy niet verzekeren, doch het kwam zyn Ed. zeer waarfchynlyk voor, inzonderheid, na dat hy ontdekt hadt, hoe de bruine Klompen, die zich van buiten in het Lyf vertoonden, niets dan de Eijerftokken waren. Hier toe kwam hyniet, dan door het doorfnyden van den Worm, midden door het Vrouwelyke Lid, waar onder die bruine Klompen lagen, heen. Dus vertoonden zich de beide Openingen der Aderftainmen in de witte, kleverige en korrelige zelvftandigheid van het Lighaam. „ De bruine Klompen lagen wat naar ,, buiten, en, als ik dezeiven ttn vollen uitdrukte, „ hingen zy aan twee Draaden te famen, en waren, in „ verfcheiden Wormen van verfchillend getal en grootte: ,, ook in een zelvde Worm niet allen van de zelvde „ grootte, en van gedaante zeer ongelyk. De meesten ,, hadden een getal van ongevaar agt of tien zodanige „ Klompen, waar van eenigen drie vierden van een „ Linie lang ééne Linie breed; anderen grooter, an,, deren kleiner waren. Ieder Klomp, op zich zelvej ,, was in een Vliesje beflooten, daar ik een getal van „ meer dan duizend Eijeren uitperfte, en hier uit was „ biykbaar, dat deeze bruineKlompen niets anders dan ,, de Eijerftokken waren. De Eijeren zelv' waren lang„ werpig rond, wit en doorfchynende: zy lageninhun,, ne Eijerftokken taamelyk gefchikt, en by laagen, ne,, vens en boven elkander, doch buiten het Water vie„ len zy in plooijen te famen. „ Of fchoon het, nu, wel niet waarfchynlyk is, dit ,, onze Leverwormen buiten de twee Aderagtige Hoofd* „ ftammen, derzelver Takken of uitbreidingen en de „ overige van my befchreevene Deelen, niet nog snij deie Vaten, zo wel tot Ademhaaïing als tot andere „ Dierlyke eigenfchappen , hebben zouden; ben ik ,, doch, niet tegenftaande myn viytige nafpooringen, „ niet verder in deeze Ontdekking gekomen. Even„ eens is 't my gegaan, toen ik my de moeite gaf, „ om, in de lange ledige tusfehenruimte der twee Ader.,, ftammen, en tusfehen de witte Streeken, een Vat „ te vinden, 't welk de beweeging van het Hart na„ bootfte, hoedaanig een 'er in de Bloedzuigers fchynt „ te zyn. Misfchien zyn de Deelen van dit Vat te ,, klein, of dat ik deszelvs regte plaats of legging niet „ heb kunnen op fpooren." Na deeze befchryving van zyne Waarneemingen met Z z het  3öö bandwormen. het Mikroskoop en door Ontleedfng of Doorfnyding op de Leverwormen, gaat de Heer Schaeffer over tot het onderzoek, hoe zy in de Schaapen komen, en fchynt, met reden, .daar toe over te hellen, dat zy, ol derzelver Eijeren", met het Gras of eenig ander Kruid van dezeiven worden ingeflokt. Wat hier ook van mag zyn, de Heer Camper ftelt bedenkelyk, of zy niet wel afkomftig mogten zyn uit zekere roodagtige Diertjes, die rond waren, en welken zyn Ed. in menigte tusfehen de Tepels der Maag van een Schaap vondt zitten; door een foort van Geftaltewisfeling zo ik begryp, omtrent -als die der Infekten: want dat zulk een groote verandering te vergelyken zoude zyn met de aangroeijing in veele Dieren, of toe te fchryven aan het verfchil van Voedzel, is my niet geloofbaar. En, tegen het denkbeeld van deezen beroemden Hoogleeraar fchynt het my te ftryden, zegt de Heer Houttuyn , dat men zodanige Wormen, als de Leverwormen zyn, dikwils in Moerasfige Wateren of Poelen, aangetroffen heeft; jade Heer Schaeffer twyfelt niet, of menzou dezeiven over al in dergelyke Wateren kunnen vinden, indien men zich flegts de moeite gaf, van 'er naar te •zoeken. „ Hier tegen ftrydt niet, dat de Schaapenwormen, „ die uit de Lever genomen en in 't Water geworpen „ woiden, daarinniet lang leeven; het welk zy fchee„ nen te moeten doen, indien zy Natuurlyk Water), wormen waren. Men behoeft flegts in agt te nee„ men, dat, alzo deeze Wormen, zich, vermoede„ lyk, zeer gezwind voortplanten, de genen, die in „ zieke Schaapen gevonden worden, wel het tweede „ en derde Geflacht kunnen zyn. Ondertusfchen kun,, nen ook deeze Afkomelingen , gelyk het zelv' de Menfchen in hun Kroost wedervaart, door de ver- andering van Woonplaats en Voedzel in den Lever „ veel van den aart der genen, van welken zy hunne „ afkomst hebben, en die in 't Water alleen zich ont„ hielden, zyn kwyt geraakt. Hier by komt nog, dat ,, de Wormen, zo wel by het ingaan in de Lever, als „ by het uithaalen uit de zelve, op eenmaal een te „ groote en fchielyke verandering lyden." Onder den naam van Egsln, dat is Bloedzuigers, zegt Schaeefer, zyn deeze Wormen in 't algemeen bekendst, en de Vleefchhouwers hebben ze reed9 ten ty«de van Gesnerus aldus geheten, noemende dezeiven, ten minste in zyne Plaats, en in de nabuurfchap, nog kedendaags aldus. In Holland heeten, voegt hy 'er by, de Wormen van de Schaapen-Lever, volgens het getuigenis van Leeuwenhoek, Botten en in Normandie T>uves. Linn^us hadt dit Dier eerstelyk een Bloedzuiger, vervolgeas een Slak genoemd: doch onze Pastoor oordeelt den naam van(Jgelfdjnccfe beter, om dat zy als een middelflag fchynen te zyn tusfehen de Slakken en Bloedzuigers. Ook maakt Linn^eus, zegt hy, niet alleen van eene Hintdo-Limax gewag, maar Reaumur hadt reeds den naam van Sangfue-Limace gegeeven aan zekeie Wormen, die volgens de befchryving veel overeenkomst hebben met deze Schaapen Lever-Wormen. De Schaapen fterven eigentlyk door het by zich draai gen van deeze Wormen niet; maar het is bekend, dat da Bottigheid gemeenlyk vergezeld gaat met eene opzwelling van hun Lighaam door Water, en dat zy dus aan de Wateaugt omkomen. Wy hebben reeds ver- band wormen. haald, dat deeze Wormen in natte Zomers meest ge.r 'vonden worden, wanneer deovervleed van nattigheid, zo in als uitwendig, de eerste gelegenheid tot d e Kwaal geeft. Ten anderen wordt, door de huisvesting van deeze Wormen in de Lever. de bereiding en aficheiding van de Gal, en dus derzelver werking op deSpysverteering, verhinderd en bedorven. Hier by komt, dat zy den omloop der Vogten, in de Watervaten van de Lever, ftremmen, het welk dit ingewand allengs vol doet worden van Waterblaasjes, hoedanigen men, in dit geval, dikwils vindt in de Schaapen-Levers. Eindelyk doen zy ook wel de fyne Vaatjes barsten, waar door de Vogten worden uitgeftort in de holligheid des Buiks. Hier uit ontftaat eene dofheid der Oogen, gebrek van Eetlust, Loomheid, benaauwde Ademhaaïing en eindelyk de Dood. Schaeffer beweert verder, dat deeze Ziekte der Schapen, die men Bottigheid noemt, niet befmettende of aanffieekende zy; maardat, indien geheele Kudden daar van aangedaan worden, zulks alleenlyk daar uit voortkomt, dat deeze Schaapen op een ze/vde plaats weiden en een zelvde Voedzel nuttigen. Dat het Vleefch derzeken zonder gevaar of nadeel van de Gezondheid kan gegeten worden, is niet alleen uit zyne Ondervindingen, maar ook uit die van onze Landsgenooten, biykbaar. Zelvs kende hy Lieden, die de Levers, welken hy tot zyne Proefneemingen gebruikt hadt, en die vol Wormen waren, zonder nadeel hadden opgegeten. Dat het Zout een bekwaam behoedmiddel, tegen deeze Ziekte zy, wordt door hem ook erkend; maar als. een Schaap reeds, door de gezegde Kenmerken, geoordeeld wordt Bottig te zyn, zegt hy, dan moet men het dagelyks een Pintje warm Bier- of Wyn-Azyn in de Keel gieten, waar men een handvol Zouts in heeft doen fmelten. Hanov verzekert, dat door dit Middel een Vrouw het zo verre gebragt had, dat deeze Wonnen de Schaapen en Koeijen ter Mond en Neus uitkwamen. En, wanneer de Schaapen reeds Waterzugtig zyn, ftelt hy voor, dezeiven nog, door middel van Zout onder hun Voeder, te geneezen: ja, als de Waterzugt op 't hoogfte gekomen is, wil hv dat men, beven dien, het Water aftappe. Die buiten 't Zout nog een ander Middel gebruiken wil, zegt hy, neeme een grof Poeijer, 't welk uit een Pond Keukenzout, enuitRoet, Salpeter, Geneverbcsfen, van ieder een Vierendeel Ponds, beftaat, en geeve hier van iederziek Schaap-daaelyks drie Vierendeel Loots in, met verfch Water of Azyn bevogtigd. In de Levers van Hongarifche Schaapen, waar van eens een menigte de Stad Regensburg voorby Eedree-ven, en eenige honderden daar van door de Vleefchhouwers aldaar gekogt werden, vondt de Pastoor een Soort van Botjes, die veel kleiner waren, en den Hals veel langer hadden dan de gewoonlyke. Zy konden denzelven zodanig uitrekken, dat hy langer was dan het geheele Lyf, en maakten zich, onder het voortkruipen, dikwils zo dun als een Draad, hebbende als dan de gewoone geftalte der Bloedzuigeren. Inzonderheid verfchilden zy van de voorgemelden grootelyks door den Loop der Aderagtige Buisjes, die zich nitt in Stammen en Takken nederwaards verfpreiden, maar allen Slangswys' agter elkander lagen, en driederley Kleur hadden. De eerften, onder het Vrouwelyke Lid, waren zwarcsgtig: die daar aan volgden hoog geel en die rp de zyde lagen witagtig. Geen  BANDWORMEN. Geen van dseze Botjes was grooter dan een Gerfte koorntje. Hy vondt zodanigen , naderhand, ook in dt Lever van een Damhert, het welk men inde Graft diei Stad gefchooten hadt: waar uit dan bleek, datzynie; ■aan die Schaapen alleen eigen waren. Men zoude mogen denken, of Linnjeus ook dergelyken bedoelde, ■wanneer hy 't Werk van Roesêl aanhaalt, al waar van een Bioeizuiger der Visfchen gefprooken wordt, dien hy zelv' naderhand tot dé Bloedzuigers betrekt: doch het is te verwonderen, dat Linnaius, uit de Af beeldingen daar toe behoorende juist die aanhaalt, welke het agter-end van deezen Bloedzuiger vergroot voorftelt, en dus eenigermaate naar onze Leverwormen gelyke Het moet by een zonderling toeval of door verhaasting geweest zyn, dat hy zich dus heeft kunnen ^'ergisfen. De Lever-Botjes, zegt de Heer Houttuyn, die ik in Liqueur heb , zyn meest allen van verfchillende gedaante, langer en fmaller, of korter en breeder: -ook op de zyden meer of min geplooid. In allen openbaart zich boven de Opening der VrouwelykI.eid, boven gemeld, daar zich door het Mikroskoop "duidelyk de gedagte Klapvliezen in vertoonen, eenig blyk van het gedagte Krulletje of Haakje, het welk door drukking uitkomt, volgens Schaeffer doch de Takswyze fpreiding van Vaatjes is niet zichtbaar in deeze Leverwormen. De Afbeelding, welke daar van in de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen, op 't /aar 'J755- gegeven wordt, is zeer ruuw; maar de befchryving behelst eenige byzonderheden , als volgt. ,, On„ der de Ongemakken van het Vee, die voor de Boe,, ren zeer fchadelyk zyn, is een Soort van Waterzugt, ,, welke de Bunders en Schaapen overkomt. Deeze „ Dieren openende, wanneer zy aan die Kwaal geftor„ ven zyn, vindt men de Lever altoos aangeftoken. „ Een kleine platte Worm, naar een Tong gelykende, „ en dikwils een menigte derzelven, by de Vleefch» „ houwers Flooks genaamd, wordt in de Galbuizen ge. „ vonden. Het is de eigenfchap van deezen Worm, „ dat dezelve altoos een Steenen Muur bouwt tot zy,, ne befchutting, welke Muur met takken is, gelyker„ wys de Galbuis, waarbinnen hy geformeerd wordt. Deeze Steenagtige Wand, voltooid zynde, verftopt ,, de Galbuis en ftremt den doorgang van de Gal, wel- ke derhalve, de Buis overlaadende en de Mondjes '■„ der Watervaten verwydende, in het Bloed te rug „ keert, en die geele Kleur aan de Oogen geeft, wel- ke het eerste Toeval van deeze Kwaal is, gaande ge,, meenlyk voor de uitteering van het Vleefch en de „ zwelling des- Buiks. 't Is waarfchynlyk, dat al het gene, wat de fcherpheid van Ai Gal kan vermeerde„ ren, nuttig moet zyn om deeze Ziekte voor te ko- men; maar, wanneer de Steenen Buis geformeerd is, 4, fchynt geene manier bekwaam te zyn, om derzelver on'lasting of ontbinding te bevorderen; ,, Een andere Kwaal, genaamd the Husk, zyn dé .y jonge Runders zeer onderhevig, doch zelden komt t, zy de genen over, die meer dan een J^ar oud zyn. ,", Het Schepzel wordt bevangen van een korte drooge „ Hoest, waar van het geduurig geplaagd wordt, en „ waar door her uitteert en allengs verzwakt, tot dat het eindelyk fterve. Wanneer ik de Loggen van Kal- vers opende, die aan deeze Ziekte geftorvenwaren, ., vond ik de Lugtpyp en derzelver Takken beladen met ËAND WORMEN. 3r5r „ kleine Spilronde Wormpjes, omtrent twee Duimen ,, lang, die heen en weer kroop _m, fchoon het Dier ,, verfcheide Uuren was dood gsweest, en deBoer ver,, zekerde my, dat men altoos dieze Wormsn vond in ,, die Kwaal, en vvrst 'er geen manier van Geneezing „ toe. Ik zou echter veel hope hebben, dat berookin,, gen, 't zy met Kwikmiddelen, gelyk Cinaber, of „ met Hinkende Dingen , gelyk Tabak; bekwaamlykge. „ bruikt, van grooten dienst mogten zyn." Dusverre Doktor Nicholls. a Darmworm der Visfchen. Fasciola incefiinalis. Band\worm, die langen fmal is. Fasciola iinearis lênpa. LtnnFaun. Snee. 2076. Syfi. Nat. VI. p. 70. Tab VI. fig. 1.. Amoen. Acad. II. p. 71. Acl Stockholm. 174.7. T. V. fig. 6. Ligula intefiinorum. Plateri Praxis. p;j. Die zelvde Heer getugt, dat de Bley in de Theems, omtrent de Maand July, dikwils gepit,gi wordt van een langen platten Worm, welke, door de Lever van dien Vifch te bezetten en te verteeren, denzelven; belet z ch famen te trekken tot die noodige inkrimping van het L'ghaam, om door de toeneeming der zwa-irte ftil onder Water te kunnen blyven; zo dar hy op de op. pervlakte van de Rivier dryfe, tot dat hy of een prooy van zyne Vyanden worde, of, verdikt zynde, fterve. Hut zal dergelyke Worm geweest zyn, waar van in de Siokholmfe Verhandelingen, op Jaar 1747, de Afbeelding gegeven wordt. Hy was in een Bra3fem gevonden, en hadt de langte van drie vierendeel Elle en een Duim, zynde taamelyk breed en plat, doch zonder eenige afdeelingen, wit van Kleur, aan beide enden -ftomp. DeBraafems, waar in men zodaanige Wormen vindt, zyn altoos mager, zelvs op den tyd, wanneer zy anders vetst pleegen te zyn. Die, welke van Ruiscrr in onze Bley gevonden was (Obfervat. Anatomico-Chirurgic. LXIV. p. 84. C), htdt eenige weinige afdeelingen, doch verfchilde, voor't overige, genoegzaam van de gewoone Lintwormen, om tot een byzonder Geflacht betrokken te worden. Dit is dinook het denkbeeld van deö Heer Linnjsus",, door wien aangemerkt wordt, dat deeze Bandworm in dé Dannen der Visfchen en wel meest in die derBraafemen zich onthoudt. Het luidt, inmiddels, zeer vreemd, dat Doctor Rosen, zyn mede Lyf-Arts, denzelven in een gekookte en op Tafel gezette Braafem nog leevendig gevonden hadt. Deeze Bandwormen komen, zeer zeldzaam, in Merj-< fchen voor. 't Is wel waar dat men, onder de Lintwormen van Platerus, ééne Soort vindt, Ligula Intestir.orum of de Veter der Darmen genaamd, die naar een Vliesaatigen Band of Riem gelykt, en van zelvftandigheid isalsde inwendige Rok derdunneDarmen: doclï anderen merken aan, dat deeze Soort alleen van zyne andere of tweedeSoort verfchille, door deLeedjeskorter te hebben , en onder de vp-r Soorten van Lintwormen, welken deHede^daagfchen in navolging v^nLiNNffius, ftellen, komr 'er geene voor, die nietuitLeed* jes welke men Keauwoerd-W "me1 plantte noemen j ten minste uit menigvuldige afjeelingen beftaa\ Sommigen hebben den oirfprong 'erLintwormen, in de Menfchen , afgeleid van het veel t-eren van zodani» ge Visfchen, als natuurlyk dikwils bezet zyn met degemelde Bandwormen, gelyk F >reM-m, Z elt en Grundelingen. Dit zou niet on waarfchynlyk voorkomen . in. dien men denken mogt, datzyva- Kaauwoeri-Worment afkomftig waren, of liever van zodanigen als de Lever%z s, FTQr;  3(52 ' BANDWORMEN. wormen zyn der Schaapen. ,, Deeze Bandvtrm, in „ zyn eigen Element leevende, (zegt de Heer du „ Üois,) wordt zeer dikwils in de Beeken waargeno„ men, nevens de Steenen, hebbende het Lyf ovaal „ en naauwlyks grooter dan een Meloen-zaadje. In de ,, Stekelbaarfen is hy gemeen, wier Maag hy dikwils op vult, tot de groote van Kaauwoerd-Zaad aangroei„ jende. In het Kabinet der Akademie-ïuin wordt 'er „ een bewaard, die voor twee Jaaren uit een Braafem „ gehaald is, zynde byna een Elle lang: want, daarhy „ genoegzaam Voedzel vindt, gelyk in de Darmbuis „ der Dieren, groeit hy tot eene verbaazende grootte „ aan. Op dat men, derhalve, hem niet met denLint„ worm verwarre, waar van hy, door geenszins in „ Leedjes verdeeld te zyn of met Gewrichten voorzien, „ gemakkeiyk te onderfcheiden is, en ook een weinig „ vetter van zelvftandigheid: zo zie hier de befchry„ ving van zyne Geftalte." Het is een lange witte Worm, van egaale breedte, plat als een Lint en vetagtig; met de enden rond, aan *ie boven en onderkant met drie Streepen overlangs uitgegroeid. Hv heeft de zyden of randen ftomp en gedarteld, doch aan de enden zyn de randen fcherper. 3. Gebaarde Bundworm. Fa'ciola barbata. Bandworm, ■die den Bek met Bosjes van Tepeltjes heeft. Fasciola ■ore Papillis fascicwato. Linn. Syft. Nat. XII. Faun. $uec. 2077. Taenia hctruca. Pallas.- Zoophyt 415. Deeze, die, volgens Martin; in de Darmen van de "zogenaamde Spaantqhe Zeekat of Loligo huisvest, heeft, zo Linnzeus aanmerkt, het Lyf wit, langwerpig, van grootte als Komkommer-Zaad, platagtig, beftaande dikwils uit twee deelen, waarvan het voorfte, langen fmal, een Bek heeft, die met veele bondeltjes van Tepeltjes gebaard is, het agterfte ovaal zynde. Een zelvde Dier is 't, het welke de Heer Pallas voorftelt onder den naam van Ttenia hatruca, 't welk Kleefworm betekent, om dat het met de Vezeltjes van zyne Snuit'zich vast hecht aan het Gedarmte der Visfchen. De benaaming van Zuigertje, welke de Heer Boddaert gebruikt heeft, is veel te algemeen, en naauwlyks eigen. Zyn Ed. fchynt met de Vertaaling der Latynfche woorden continui en lineare zeer belemmerd te zyn geweest: weshalven hy die beiden overal •gelyk vertolkt, dat naauwlyks verflaanbaar en weinig ïoepasfelyk is op deezen Worm. Dezelve ie, volgens JPallas, zonder Leden en eenigermaate gerimpeld, met een Snuit die ingetrokken kan worden, en gewapend met agterwaards omgeboogen Stekels. Het Lyf is een Duim lang, Liniaal of van gelyke breedte, platagtig, flaauw gerimpeld, met een dubbelde ry van donkere dwarsftreepjes getekend. De woonplaats is in de Darmen van Kikvorfchen en van verfcheide Visfchen. Hy hadt deeze zonderlinge Wormpjes in Snoeken, Baarfen, Pofchen, Kabbeljaauw, doch overvloedigst in de Darmen der Forellen waargenomen, hebbende de Snuit zeer vast in de R■kken der Darmen gehegt; waar van zy afgerukt, en in koud Water geworpen zynde, aanitonds ftyf worden, en tot een Spilionde figuur opzwellen door het Water, dat binnen het uitwendig bekleedzei opgeflurpt wordt. Die men in de Forellen vindt, hebben, zegt hy, gemeenlyk ondoorfchynende Streepjes , welke zich hoogrood gekleurd vertoonen. BANJAANEN-BOOM, is de naam die men in de Indie gewoon is aan een Soort van Vygeboomen te geeven, welke .Rumphius Fitsjairs-Botm noemt, en waar BANILJES-KAPEL. BANISTERIA. van men de befchryving kan vinden in ons Woordenboek op het Artikel VY"GEBOOM, n. 4. bl. 4035. BANILJE, zie BOOMPLAAG n. 1. BANILjES-KAPEL, is de naam van eene Dag-Kapel onder de Nimf-Kapellen geplaatst. Zy werd omfchreeven: Nimf-Kapel, die de Wieken getand en geel met zwarte Vlakken heeft, van onderen met dertig zilveragtige Plekjes. Papilio Nymphalis Ais dentatis flavis k'gro maculatis, fubtus Maculis XXX argenteis. Meriaü. Sur. 25. T. 25. Sloan. Jam. 'F. 239./. 23, 24. Deeze Kapel onthoudt zich ingevolge het bericht van Juffrouw Merian, op de Baniljes-Boomen in Amerika. Van de zilveragtige Plekjes, die langwerpig zyn, vindt men ver de meesten op de onderfte Wieken, en omtrent een vierde deel op de bovenften. BANISTERIA, is de naam van een Heester-Geflacht, dus na den Kruidkundigen Banister genaamd, Het zelve heeft den Kelk in vyven gedeeld, van builen met Honinggaatjes: de Bloemblaadjes rondagtig, genageld; en brengt drie Zaaden welke Vliezig gewiekt zyn, voort. Zeven Soorten alle uitiandfche Gewasfen, zyn 'er cider dit Geflacht betrokken. 1. Hoekige Banifteria. Banifteria, met hoekig uitgegulpte Bladen. Banifteria anguloja Banifteria Foliis ftnuate angulofts. Linn. Syft. Nat. XII. Acer Scandens Folio angulofo. Plum. Sp 18. Clematis angulojo Folio, Aceris fruüu. Plum. Amer. 77. T. 92. Raj. Supp. 328. Deeze die op 't Eiland Dominika groeit is, volgens Plumier, eenGewas, beftaande uit lange Ranken, van weinig meer dikte dan een Schryfpen, die wederom dunnere Rankjes uitgeeven, en hier aan zitten de Bladen, tegen over elkander, op lange Steelen, byna een handpalm groot. Uit deizelver Oxelen komen Trosjes voort of Tuiltjes, van zes of zeven Bloemen, die uit vyf lepelagt'ge Blaadjes beftaan. De Vrugten gelyken naar die van de Schotfche Linden, en hebben een heldere taankleur. 2. Gevinde Ban'fteria. Banifteria, met eyronde Bladen en zydelingfe Aairen, de Ziaden overend. Banisteria pwpwea. Banifteria Foliis ovatis, Spicis lateralibus, Seminibus erebcis. Banifteria Foliis pinnatis {Je. Mill. Ditl. Acer Scandens Foliis Laurinis. Sloan. Jam. 137. Hift. II. p. 2(5. Raj. Dendr. 94. De byzonderbeid der Bladen, die gevind zyn, naar het Loof van de Basterd-Acacia gelykende, onderfcheidt deeze Soort veel meer dan de kleur der Bloemen, welke paarfchagtig is of purperkleurig. En is door Pater Plumier in Zuid-Amerika waargenomen. 3. Laurierblad!ge Banifteria. Banifteria, met langwerpig eyronde ftyve Bladen en Bloemcrosfen aan 't end der Ranken. Banifteria laurifolia. Banifteria Foliis ovato-oblongis rigidis, Racemis terminalibus. Mill, DiB. Acer Scandens Foliis Laurinis. Sloan. Jam. 137. Hift. II p. 16. Raj. Dendr. 94. Op 't Eiland Jamaika kwam deeze den beroemden Sloane voor, die fomtyds drie zodaanige Zaadhuisjes, als de Europifche Efchdoorn by elkander draagt, 't Gewas is, uitgenomen wat het Blad betreft, met de voorgaande zeer overeenkomftig. 4. Citrotnbladige Banifteria. Banifteria, met langwerpig eyronde gefpitfte Bladen, zydelingfe Trosfen en uitgebreide Zaaden. Banifteria Benghalenfis. Banifteria Foliis ovato-tblongis acuminatit, Racemis lateralibus, Seminibus patentibus. Flor. Zeyl. 176. Acer Scandens Fol. Citti, flore coeruleo Spicatf, Plum, Ic. i\. Acer Beng- ha-  BANKEROETIER. halenfts,-. Laurinis Foliis, Fruüuter gemino. Pluk. Alm. 7. T. 3. ƒ. 1. Burm. Fl. Ind. p. 106. De Bladen van deeze onderfcheiden zich duidelyk van die der voorgaande Soort, niet tegenftaande 'er de Laurieibladige van PlukeNet ook toe betrokken werdt. Dezelve wordt ook in Oostindie inzonderheid te Bengale gevonden, en by de Javaanen , Loo-Utan genaamd. 5. Windebladige Banifteria. Banifteria, met eyronde Bladen en gegaffelde Takken. Banifteria dichotoma. Banifteria Foliis ovatis, Ramis dichotomis ffc. Linn. Flort. Cl'ff. 169. Acer Scandens Convolvuli folio, Flore ex aureo coccineo. Plum. Spec. 18. Ic. 13. De Zaadhuisjes van deeze Soort zyn met hunne Vleugels uitwaards gekeerd. Plumier tyteld haar klimmende Efchdoorn, met Bladen van Winde en goudkleurig roode Bioemen. 6. Rondbladige Banifteria. Banifteria, met eyrondagtige, van onderen wollige, Bladen, gearmde Takken en Kroont jeswyze Bloemen. Banifteria fidgens. Banifteria Foiiis fubovatis, fubtus tomentofis, Ramis brachiatis Pedunciüus umbellatis. Linn. Hort. Cliff. 169. Banifteria Foliis orbiculatis. Brown. Jam. 231. Acer Scandens minus, Atiocyni facie. Folio fubrotundo. Sloan. Jam 138- Hifi. II. p. 27. T. 162. ƒ. 2. Triopteris Ameticana fcandens, FrutJu fulgente majore aureo. Pluk. Mant. 1S5. Dit Gewas heeft, volgens Browne, de Bladfteelen met twee Kliertjes; uit de Oxels komen de Bloemtrossen byna als Kroontjes voort, en de Zaaden zyn gerimpeld met déne Wiek. Hier wordt de klimmende Amerikaanfche Triopteris, met een groote goudglanzige Vrugt, van Plukenet, 't huis gebragt, zowel als de kleinere klimmende Efchdoorn, die de gedaante van Hondendood heeft, met rondagtige Bladen, van den Heer Sloane. 7. Smalzaadige Banifteria. Banifteria, met eyrondagtige Bladen, searmde Takken, en de Zaaden in waards fmaller. Banifteria brachiata. Banifteria Foliis fubovatis, Racemis brachir-tis, Seminibus introrfum anguftioribus. Linn. Hort. Cliff. 169. Banifteria Foliis ovatis acuminatis £fc. Mill. Diü. Deeze laatfte Soort heeft de Bloemen in losfe Aairen, en de Zaaden geeven inwaards geen Wiek uit. Het is mede een klimmend Rankgewas, dat in de Westindien valt. BANKF.ROETIER. In ons Woordenboek hebben wy op dit Artykel bladz. 142. eene voldoenende Definitie van zodaanige Menfchen welke met deeze tytel worden beftempeld, g-.geeven, en'er eenige aanmerkingen by geplaatst over de oorzaaken, welke doorgaands aan leiding tot dit kwaad geeven, wy vinden niet ongefchikt 'er nog het volgende, uit den Denker, I.Deel, bl. 205 enz. by te voegen. Men ontloopt zyn Meester, (zegt dit geachte zedekundig Tydfchrift) eer men kennis van zaaken heeft; men negotiee'd zonder verftand; men ontrekt een ander zyn Klanten, om veel omflag en rouleering van Geld te hebben, en men krygt de fchurfde natuurlyk eerst en meest. Voeg daar de gewoone Verteeringen en fraaije Gezelfchappen by, daar ds Jonge Lieden zich, door hunner Ouderen trouwe zorg, zo wel aangewend hebben , dat zy ze niet ontbeeren kinnen, 't jonge Wyfje inzonderheid kan, zonder onbeleefd te zyn, zo eensklaps niet afbreeken. Haare Msubilen en Klederen dienen derhalven ook fttak9 gefchikt ;e wezen, naar BANNERE,' 363 den rang en fmaak van die fatzoênlyke Lieden, daarzy mede verkeert. Elk heeft Saxifche Serviefen, en zy alleen zou zich met Chineefch Porcelein behelpen! Ook is haar in 't Speeljaar, gelyk men het eerste gewoon is te noemen, een Reisje van eenige weeken of maanden met geen fchyn van reden te weigeren. Het kan haar nu beuren, en 't mogt naderhand zo goed niet fchikken. Ook is men getrouwd, men is zyn eigen meester, men heeft geld om handen, men is ryk genoeg; twintig, dertig duizend guldens faam te brengen! daar kan nog al wat voor gedaan worden! Ja! als men Vaders Comptoir, en Moeders Keuken nog t'zyner dispofltie hadt; maar ik bid u, myn Heer, wat is twintig, dertig, veertig, vyftig duizend guldens, op zulk een wys beftierd en zo geweldig aangetast? Men koomt dan reeds op 't eind van 't jaar met zyne revenuen te kort; doch men troost zich, 't is 't eerste jaar, k zal naderhand wel beter gaan. Men teert dus in goeden geloove voorc De Man wil een volgend jaar zyn Vrouwtje niet te zeer bedroeven; 't mogt baar fchaaden : hy bewimpelt derhalven zyne zaaken; hy misleidt haar eerst, en poogt het naderhand zich zei ven te doen ; hoe gaarne zou hy zyne Oogen fluiten, als hy Balans moet maaken. Dat lastige Balar.s maaken! haatelyke Boeken! Zyn eigen goed is ondertusfchen al opgeteerd; nu is'er tog geen houden aan, nu moet men 'er een goeden brok van anderen by verteeren, en eindelyk het Bankeroet zo voordeelig maaken als men kan. Dit duurt, zo lang het den Crediteuren behaagt ftil te zitten ; deeze komen eindelyk op, en Myn Heer maakt een eerlykBa>;keroct. Het misfelyksr in dit alles, en daar ik my duizend maaien over verwonderd beb, is, dat zulk een Bankeroetier beweert zo wel een Confcientie te hebben als andere Menfchen , en zelvs in een God te gelooven; ik heb dit waarlyk, meer dan eens van hen gehoord; en men zal zich met my verwonderen, over de alleruiterste onbefchaamdheld, daar zulk flag van menf-hen toe kunnen vervallen. Dit zonderling geval mo.t 'er u van overtuigen. Twee voornaame Kooplieden, ziende iemant op de beurs gam, die meermaalen bankeroet g-:fpee!d hadt, kregen in 't vriendelyke verfchil over de verfcheiden maaien, die deeze knaap gefaljeerd was. Hier over deeden zy e n wed lingfehap van een Vrienden imaltyd; de een meende hy hid drie, de ander beweerde dat hy viermaal bankeroet geweest was; waar op zy refolveerden hem zeiven tot fcheidsman te neemen. Op de voorgeftelde Vraag antwoordde hy niet direct; maar toen hy van de maaltyd hoorde, veranderde hy van toon, en zei le, mits ik van de parthy zal wezen , zal ik u gefchil hêfligten; 't geen hem toegedaan wier 1; waarna hy met groote vriendelykheid tegen een der Heeren zeide : Myn Heer verliest de parthy, ik ben viermaalen bankeroet geweest; maar nu ben ik d.or Gods Zegen zo ver, dat ik niet denk, dat het meer nodig zal zyn. BANKET-HAMMETJES, zie HAM-DOUBLETTEN n. 3 en TELL1NEN n. 11. BANNl'N, zie BALLINGSCHAP en BAN. BANNERE. Deeze benaaming in de Oude Friefche Wetten voorkoomende, is afkomftig van het woord Ban, genoomen in de betekenis van Rechts-bevel, en zegt zo veel als Uitvoerder der Gerichts bevelen, zynde het zelvde met F ander, onder welken naam de Gerechtsdienaar» ten platten .Lande, in de Landrechten van Overysfelen Drenthe, nog bekend zyn. Dat het uitvoeren Zn der  354 BAPTISTEN. eer Gerichfs bevelen het werk van den Baimere is gew.est, blykt uit de aangehaalde Oude Friesfche Wetten: Hy moest de algemeene Gerichten aankondigen, volgens het IV. Deel, g. f, deezer Weiten; de Befchuldigden op bevel van den Schout dagvaarden, volgens I. Deel, jj. 55. en het IX. Deel, ij. 2. by het opzoeken van geftoolen goederen tegenswoordig zyn, volgens I. Deel, §. 66; en de Vei oordeelden binden, en ter Straf leiden, volgens het IX. Deel, $. 2$. Het was een openbaar perfoon, waarom 00a aan hem, wanneer iemant hem, in 't uitvoeren van zyn last, mishandelde, dubbele boete wordt toegelegd, I.Deel, §.60. Zie Oude Friefche Wetten, met eene Ned. Vertaaling en ophelderende Aantek. voorzien, door de Heeren P. Brandsma en P. Wierdsma, in de jaare 1782. by my gedrukt, bl. 72. BANDERETS, zie BANDEROTSEN. BANDERHEEREN, zie BANDERüTSEN. BANQUEROET1ERS, zie BANKEROETIER. BAPTISTEN. De Aanhang in Engeland, die de gewoonte, om Kinderen den Waterdoop toe te dienen, verwerpt, worden geen Wederdoopers, maar alleen Sap. tisten, dat is Doopers, geheeten. Het dunkt ons, nogthands, waarfchynlyk, dat zy hunnen oirfprongontleenen van de Hoogduitfche en Nederlandfche Mennoniten, en, in vroegeren tyd, ook met hun dezelvdegevoelens cmhelsden. *t Geen tegenwoordig ganfch anders gefteld is; want de Engelfche Baptisten verfchillen zeer veel van alle andere Mennoniten. Zy zyn in twee Aanhangen verdeeld. De een draagt den naam van Gineraale of Arminiaanfche Baptisten; dewyl zy zich aankanten tegen de Leer der volftrekte en onvoorwaardelyke Befluiten; de andere worden Particuliere of Calvinifche Baptisten geherten : uit hoofde van de gelykvormigheidhuns Godgeleerden Stelzels met dat der Pres* lyUriaanen, die Calvin aan't hoofd hebben. . De hiplisten, van den laastgemelden Aanhang, onthouden zich meest te Londen en in de Steden en Vlekken omftreeks die Hoofdftad. Zy zyn zo verre van de Leerstellingen hunner Voorvaderen afgeweeken, dat zy heden niets meer overig hebben van de byzondere gevoelens der Doopsgezinden, dan alleen het bedienen van den Doop by onderdompeling, en het weigeren dier Piegtigheid aan Kinderen en die nog niet tot jaaren van onderfcheid gekomen zyn. Gevolglyk hebben zy geene van die zwaarigheden omtrent het Eedzweeren, het Oorlogvoeren, en't Bedienen van het Overheidsampt, welke nog plaats vinden, ook onder het redelykfte gedeelte der Doopsgezinden. Zy onderhouden in hunne Vergaderingen dezelvde regeis van Kerkbeftuur, en volgen dezelvde wyze van Eerdienst, als 'er ftand grypt by de Presbyteriaanen, en hunne Gemeenfehap ftaat on. der he beftuur van Mannen, uitfteekende in Godsvrugt en Geleerdheid. Uit hunne Geloofsbelydenis, in den jaare 1643, aan'tlicht gegeeven, blykt, dat hunne begrippen over den Godsdienst toen dezelvde waren als tegenwoordig. De Generaale Baptisten, of, gelyk zy van anderen genaamd worden , de Antipadobaptisten, dat is, Tegenkinderdoopers, zyn in grooten getale door verfcheide Landfchappen van Engeland verfpreid, en, voor 't grootfte gedeelte, Menfchen van geringen ftaat en Ongeletterd. De laatfte byzonderheid zal niemanr bevreemden, als wy zeggen, datzy, telyk de Oude Mennonitsn, de Geleerdheid tn Weetenfchappen verfmaa. BARBAAR. den. Hun Godge-Lerd Stelzei is zeer ruim, en beftaat in zulke onbepaalde en algemeene beginzels, dat Chris, tenen van bykans allerlei benaamingen in hunne Gemeenfehap kunnen treeden. Overéérkomftig hier mede, verdraagen zy, met de daad, Perfoonen van welk eene Gezindheid zy ook mogen weezen, en ontvangen zelv' Sociniaanen en Ariaanen: in 't kort, zy fluiten niemant buiten, diebelydt een Christen te zyn, en de Heilige Schrift erkent voor de Regelmaat des 'Ge- loofs. Zy komen met de Particuliere Baptisten hier in overéén, dat zy alleen bejaarde Perfoonen tot den Waterdoop toelaaten, en die Piegtigheid by onderdompeling verrigten; doch zy verfchillen van hun in dit opzichte , dat zy de bediening des Doops herhaa'en aan de zodaanigen, die den zeiven in hunne Kindsheid, of flegts byBefprenging, ontvangen hebben: wantdeParticuliere Baptisten trekken dit ftuk, als men op de berichten mag veitrouwen, zo ver niet. De volgende Gevoelens, Plegtigheden enInftellingen zyn ook aan de Generaale Baptisten byzonder eigen. — 1. Volgens den fmaak der Oude Mennoniten, zien zy hunnen Aanhang aan voor de eenige waare Christthke Kerk, en vermyden dus, op het zorgvuldigst, de Gtmeenichap met alle andere Godsdienflige Maatfchappyen. —- 2. Zy dompelen de Dooplingen maar ééns, en niet driemaalen, onder, gelyk elders gebruiklyk is: zy ftellea het onverfchillig of iemant den Doop ontvange in den naam des Vaders , des Zoons en des Heiligen Geests dan in dien van Christus alleen. 3. De Leer van Menno wegens het Millennium, of de Duizendjaarige Regeering der Heiligen met Christus hier op aarde, wordt van hun omhelsd. 4. Veelen hunner ftaan met hem in het zelvde begrip over den oirfprong van Christus Lighaam. 5. Zy houden het verbod, door de Apostelen gegeeven, wegens de onthouding van het Bloed en van het Verdikte, voor eene Wet, die in alle eeuwen der Kerke moet ftand houden. 6. Hun gevoelen is, dit de Ziel, van 't oogenblik af dat het Lighaam fterft, tot de Opftanding tên laatften dage, in eenen ftaat van volftrekte gevoelloosheid blyft. 7. Het Laatfte 0,'iezel is by hun in gebruik. — En, om dingen van geringer gewigt niet aan te roeren, onderhouden 8. veelen hunner den Joodfchen Sabbath zo wel als den Zondag. Deeze Baptisten hebben drie foorten van Kerkbeftuurders, Bisfchoppen, Ouderlingen en Diakenen; de eerften, onder welken men verfcheide geleerde Mannen gehad heeft, noemen zy zedige Afgezanten en Boaden , 'gelyk Joannes in het Boek der Openbaaringe die Orden benoemd heeft. Mosheim, Kerk. Hifi. VIIDeel bl. 283, enz. BARBAAR, word algemeenlyk een zodaanigen door verflaan, die eene Vreemde on verftaanbaare taal fpreekt. De Jooden noemden alle de Heidenen Grieken; en dé Grieken alle die hunne taal niet fpraken, Barbaaren; bet zelvde deeden in 't vervolg de Romeinen, ten aanzien van zodaanige Volkeren die hun gebied niet onderworpen waren, of niet gewoon waren Latyn te fpreeken. Waar d.t woord zyn oirfprong van heeft, wordt verfcheidentlyk over gegist, en is veel duistererdan debetekenis zelve. Sommige doen het van 't Syrifcbe afdammen, in welke fpraak Bar, een Vreemdeling, een van buiten, een Uitlander betekend. Ander-n leiden het if van 't Chaldeeufch, daar Bar eene Woesteny, eene fchorre eenzaame plaats te kennen geeft. Scaucer en een>  BARBEELEN. eenige anderen, doen het van 'c Arabifche woord elbarbar voortkomen, dat mompelen, Jlamelen, wangeluid, flaan betekend. Zo onzeker nu als des naams oirfprong is, zo zeker is de beduidenis; want het wordt algemeen zo wel by de Gewyde als Ongewyde Schryvers genoomen, voor onverjlaanlyk, onbedreeven, woest, wreed, en kondigt zodaanigen Menfch aan, die tot de fchendigfte misdryven bekwaam, teffens van alle welleevendheid en befcbaafdheid ontbloot is. BARBADOS KERSSEN, zie MALPIGHIA n. r, BARBEELEN, is de naam van een Visfchen-Geflacht, dus wegens de gehaaidheid der voornaamfte „Soorten genoemd; in 't Latyn Mullus. Door Artedi zyn zy onder de Trigla betrokken. De Kenmerken van dit Visfchen-Geflacht beftaan, dat zy de Kop op zyde plat, fteil, gefchubd; het Kieuwenvlies met drie Straalen : het Lyf met groote Schubben, die 'er ligt afgaan, gedekt hebben. Het meest verfchilt dit Geflacht van dat der Trigla, zegt de Heer Gronovius, door den gefchubden Rompen Kop en de afwezigheid der gewrichte Beendertjes onder de Borstvinnen. Daar worden drie Soorten in dit Geflacht van gevonden, waar van de laatfte ongebaard is, volgens Lin- JXMVS. Tot het Geflacht der Salmen behoort eene Vifch die insgelyks wel Barbeel worde genoemd, en veelvuldig in den Lek, Ysfel en meer andere Rivieren voor komt: zie de befchryving daar van in ons Woordenboek op BARBEEL, bl. 144. I. Koning van Haring. Barbeel, met twee Baardjes, het Lyf rood. Mullus cirris geminis , corpore rubro. Linn. Syfl. Nat. X. Gen. 147. Trigla Capite glabro, cirris geminis in Maxilla inferiore. Art. Gen. 43. Syn. 71. Gron. Muf. 1. AT. 99- Zoöphyl. Gron. Fafc. 1. N. 285. Mullus. Willug. p. 285. Raj. p. po. Mullus Gesneri, qui minorSalviani dicitur. Jonst. Tab. XVII. f. 5. Deeze wordt van de Ouden, in 't algemeen, Mullus geheeten, of ook Mullus barbatus, en Trigla van de hedendaagfche Italiaanen. De Duitfchers noemen hem Rotbart en de Franfchen Rouget : welke laatfte naam zekerlyk afkomftig is van de fchitterende roode kleur, die 'er, door onze Visfchers, den naam aan geeven doet van Koning van Haring; alzo hy, in Geftalte, vry veel naar een Haring zweemt, doch by denzelven grootelyks uitmunt en ook zeiden gevangen wordr. Om dergelyke reden vindt men van den Koning van Ruifcb , van Voorn en van Afterling, gewaagd. Deeze Vifch, dien men niet alleen in de Middellandfche en Noordzee, maai ook, zo't fchynt, in andere deelen van den Oceaan ontmoet, wordt niet zeer groot. Zelden hebben zy de zwaarte- van twee ponden, hoe wel men ook van zes ponden gewaagd vindt. Seneka fchryft, dat 'er een van vier pond aan Keizer Tieerius vereerd zou zyn. Het kan dan wel waar zyn, dat men 'er van een elle lang vindt, gelyk Rondeletius wil: doch dat men 'er een van tagtig ponden gevangen zou hebben inde Roode Zee, gelyk Plinius wil, is ongelooflyk. Ongemeen waren de Barbeden, oudtyds, in achting onder de Romeinen. Men verkogt ze voor zo veel Zilver als zy woogen, en daar van is no? hedendaagfch een fpreekwoord in Italië: de Barbeel wordt van den genen, die hem vangt, niet gegaten. Zy munten, in- BARBEELEN. 365 derdaad, in lekkerheid en broofchheid uit, en hebben daar by nog die fchoone roode kleur, welke de Vifch, als 'er de Schubben af zyn, behoudt. De Schubben zyn grooter dan die van den Salm. Klein drukt zeer wel het byzonder Kenmerk van deezen Vifch uit, wanneer hy zegt, dat dezelve twee Baardjes onder de Kin heeft, die in een groefje van de Onderkaak zich verfchuilen. Indien de genen, dieRAY heeft afgtbeeld, ook tot deeze Soort te betrekken zyn, zie ik niet zegt de Heer Houttuyn, om wat ieder, de Baardjes thands aan de tip van de Onderkaak gezegd worden te zyn; gelyk ik dezeiven, in myn voorwerp, ook wezentlyk bevind: want de afbeelding van Ray heeft onder de Kieuwen twee gevorkte Baardjes. Die onze Koning van Haring aan de Kaak heeft, zyn van langte als de Kop: in de Rugvinnen, waar van'er twee zyn, telt men 7 Beentjes in de voorfte en 9 in de agterfte; in de Borst- en Staartvinnen 17, in de Buikvinnen 6, in de Aarsvin 7. Aan ieder deezer laatften werdt een doornagtig Beentje gevonden door den Heer Gronovius, die zegt, dat deeze Vifch menigvuldig is in de Noordzee. 2. Groote Barbeel. Mullus Surmuletus. Barbeel. met twee Baardjes, en geele Streepen overlangs. Mullus cirris geminis, lineis luteis longitudinalibus. Linn. Syft. Nat. X Trigla Cipite glabro, tineis utrinque quatuor luteis longitudinalibus. Art. Gen. 43. Syn. 71. Mullusmajor noster £? Salviani. Will. p. 285. Raj. p. I» Mullus major. Jonft. T. XVII. f. 6. Deeze wordt, van de Franfchen en de Cornwallers, Surmullet geheeten, om dat hy den gewoonen Barbeel in grootte overtreft. De Iaastgemelde Heer wil, dat het flegts eene verfcheidenheid zy van den zeiven; zo wel als die met de Rugvinnen geel en- fchn laken rood getekend, van Klein. Dit zelvde wordt ook van Willoughby gemeld, ten opzicht van dien van 14 duimen lang, welken hy gezien hadt; daar de kleine of voorgaande Soort de Vinnen wit en eenigermaate paarfchagtig heeft. De Schubben zyn in deeze dikker en zitien vaster op 't Lyf. Men heeft in de Barbeelen een zonderlinge verandering van kleuren opgemerkt, wanneer zy fterven; 't welk zo zeer niet te verwonderen is, aangezien de Schubben der Visfchen doorfchynende zyn, en dekleur alleenlyk plaats heeft in de flymagtigheid der Huid en daarom moeten zy ook, na het affehraapen der Schubben, hunne roode kleur behouden. 3. Ongebaarde Barbeel. Mullus imberbis. Linn. Syfl. Nat. X. Trigla Capite glabro, tota rubens, cirris carens. Art. Gen. 43. Syn. 71. Mullus imberbis Jive Rex Mullorum. Will. p. 286. Raj. p. gr. Trigla roet een gladden Kop, die geheel rood is en ongebaard, wordt deeze Soort van Artedi getyteld. Men geeft 'er op Maltha, by welk Eiland dezelve valt, den naam aan van Ré di Triglia, of Koning der Koningen van den Haring. Evenwel waren de genen „ welken Willoughby aldaar zag, maar klein, naauwlyks een handpalm lang, veel buikiger dan de Barbeelen; waar mede zy, voor 't overige, wel ftrookten. 't Is daarom zeer duister, gelyk hy aanmerkt, wat reden de Visfchers van dat Eiland hebben, om dezeiven Koning te noemen van de Barbeelen. In de voorfte Rugvin van deeze Soort, heeft men gevonden 6. in de agterfte 10 Straalen en daar van één ge».  266 BARDEN. -BARNlNCIi. BARDES. gedoomd; inde Borstvinnen 12, in de Buikvinnen 6, in de Aarsvin 10 en twee Doornagtig; in de Staartvin 20 Straalen. st. BARBERSKRUID, 2ie STEEN-RAKET ». 2. BARDEN. Onder de Oude Batavieren en Germaar.en, hadtmeneen foort van Zangers of Dichters, Barden gebeeten, die de dappere daaden der Oorlogshelden, op hunne wyze, den nakomeling in gezangen overleverden, welken in 't geheugen bewaard zynde, het eenigst flag van Jaarboeken onder dit Volk waren. Uit deeze Gezangen, wisten ze, voor het aangaan van den Stryd, ook goede en kwaade voorbeduidzels te haaien. Het fchynt zegt de Heer Wagenaar (Vad. Hift. I. D. bl. 28 ) dat deeze Bardzangen, naderhand toen de Schryfkonst onder de Batavieren in gebruik geraakt was, in Schrift gefteld zyn geworden. En vermoedelyk is hier aan toe te fchryven, dat onze oude Lands-Kronyken, dikwils in rym zyn opgefteld. Ook waren de Noordfche Volken, die deeze Landen óverftroomd hebben, zonderling gefteld op het bewaaren van de geheugenis der dappere daaden hunner Helden in berymde Gezangen, van welke Saxo Grammaticus, zich in zyne Deenjche Hiftorie bediend heeft. Vide S. j. Stepiian. ad Pref at Saxon-Grammat. p. h» Olaus Wormius heeft zulk een Noordfch Gedicht uitgegeeven: 't geen men ook by L. ten Kate, Aanl. tot de Nederd. Taal, I. D. bl. 79, leezen kan. EARNINCHOUT. Dit woord fomtyds in Oude Stukken voorkomende, als onder anderen in de Nadere Ordonnantie en Uitfpraak van Keizer Karel denV, wegens het Stapelrecht te Dordr. van 4 Juny 1541, betekend Brandhout; gelyk ons Kiliaan te recht in Etymol. Op het woord Barninchout verklaart; koomende van&arrin, hemen, dat byde Ouden branden betekende. •■ BARDESAANEN, is denaam welke de navolgers der Leere van zekeren Bardesanes droegen, die in de rweedeEeuw na 's Heilands Geboorte leefde. Deezen Bardezanes, te Edesfa in Syrië gebooren, was een fcherpzinnig vernuft en verwierf grooten roem door zyne Schriften, die veel in tal, en, van wegen de diepe geleerdheid daar in begreepen, hoog geacht waren. Verlokt door ingebeelde bekoorlykheden der Oosterfche Wy begeerte, omhelsde hy dezelve met drift; doch maakte, door 'er eenige verfchikkingen in te voegen, zyn Stelzel min buitenfpoorig dan dat der Marcioniten, tegen welke hy eene zeer geleerde Verhandeling fchreef. Zyne Leer kwam hier op uit. ,, Daar is ,, een Opperste God, Zuiver en Goedertieren, vol,, komen vry van alle kwaad en onvolmaaktheid; daar ,, is ook een Vorst der Duistemisfe, de oirfprong van ,, allen kwaad, wanorde en elende. De Opperste God ,, fchiep de Werelt, zonder daar in eenig kwaad te ., mengen; hy gaf het beftaan aan der zei ver bewoon,, deren, die zuiver en onbedorven, voorzien met he„ melfche Lighaamen en Geesten van dezelvde natuur, „ uit de hand des Scheppers kwamen. Maar wanneer, ,, met den tyd, de Vorst der Duistemisfe de Menfchen ,, tot zondigen verlokt hadt, liet de Opperste God i, toe, dat zy door het kwaad Beginzel bekleed wier,, den, met logf>een grove Lighaamen uit de bedorven „ Stofte gevormd; desgelyks ftondt hy toe het verderf „ en de wanorde, door dit kwaad Beginzel in de na„ tuurlyke en zedelyke Werelt gebragt; beoogende, „ met die toelaating, de verbastering en den opftand BARLERIA. ,, van een afvallig Geflacht te ftrafFen, en hier uit ont~ „ ftaat die geduurige ftryd , tusfehen de Rede en Harts„ tochten in der Menfchen gemoederen, 't Was om ,, deeze oorzaake, dat Jezus uit de hoogere gewesten „ nederdaalde, niet bekleed met een wezenlyk, maar „ een hemelfch en lugtgewestifch Lighaam, en het ,, Menfchdom leeraarde, dat Lighaam des verderfs, 't „ welk zy in dit fternyk leeven omdroegen, te onder ,, te brengen; door Onthouding, Vasten, en Befpiege„ ling zich te ontdaan van de dienstbaarheid en over,i heerfching van de fnoode Stoffe, welke de Ziel on,, derdrukte en haar tot laage genietingen deedt over„ hellen. Zy, die na de ftemme van deezen Godlyken „ Onderwyzer hooren en zich aan zyne Wetten onder„ werpen, zullen, na de ontbinding van dit aardfche „ Lighaam, tot de Woonplaatzen der Gelukzaligheid ,, opklimmen, bekleed met hunne lugtgewestifche voer. ,, tuigen of hemelfche Lighaamen." Van deezen inhoud was de Leer van Bardesanes, die naderhand het harsfenfehimmige gedeelte zyns Stelzels verzaakte en tot beter gedagten kwam; fchoon zyn Aanhang nog langen tyd in Syrië ftand hieldt. Hiftoria Bardefanis Bardsfaniftarum, Witteb. 1722. /ito. Beausorre, Hift. du Manich. Vol. II. p. 128. BARLERIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tweemagtige Kruiden (Dy linamid) gefchaart, en dus getyteld, ter gedagtenisfe van den vermaarden Pater Barrelier, die Geneesheer en een uitmuntend Kruidkenner was, gelyk uit zyn Werk van zeldzaame Planten, door hem in Spanje en Italië waargenoomen. biykbaar is. In 't uiterlyke aanzien hebben de Planten, daar in vervat, veel overeenkomst mee de Juftiiiaas, verfchillende daar van door vier Meeldraadjes, waar van twee zeer klein zyn, in de Bloem. Het Zaadhuisje is hier, zo wel als in die, en als in de Ruelliaas, tweekleppig en veerkragtig, in fommigen ook tweehokkig, doch vierhoekig en de Kelk vierdeelig, bevattende twee Zaaden. Onder dit Geflacht telt men zeven Soorten, waar van de meesten gedoornd zyn, en die alle in de Indien te huis hooren. 1. Langbladige Barlcria. Barleria longifolia. Barleria, met zes Kransdoornen en degenvormige zeer lange ruuwe Bladen. Barleria Spinis verticillorwn Jeuis &c. Linn. Syft Nat. XII. Gen. 785. p. 424. Anchvfa angujlifolia. Verticiilis longh aculeis armatis. Plukn. Am 30. T. 133 ƒ• 4- Deeze Soort die inOostindie groeit, en veel raar het Osfetong-Kruid gelykt, heeft vierhoekige Stengen die Stekelig zyn, de Bloemen in Kransjes die wederzyds met drie dikke geele Doornen bezet zyn. 2. BreedbladigeBarleria. BarleriaSolanifolia. Barleria, met Oxeldoomen en lancetvormige Bladen met kleine Tandjes. Barleria Spinis axillaribus, Foliis lanceolatisdenticulatis. Barleria aculeuta folani' folio anguftiore. Plum. Gen. 31. Ic. 43./. 2. Barleria Spinis axillaribus, Foliis lanceolatis integerrimis, Floribus verliciliatis Sesfilibus. Mill. Dift. 3. Deeze, die in Zuid-Amerika groeit, heeft een takkige gewrichte Steng, aan de Knoopen gedoomd, met kleine blaauwe Bloempjes orgefteeld, eenzaam in de Oxelen. 3. Kwetfende Barleria. Barlerh, met gepaarde en¬ kel-  BARLERIA. keiJe Osei-Doornen en effenrandige lancetswyze eyronde Bladen. Barleria Spinis axiUarilus geminis fmplièibuï {Jc. Lycium Indicum Spinis quaternis {Je. Seb, Muf. I. p. 21. 'F. 13./. I. Melampyro cognata Maderaspatana Spinis horrida. Plukn. Am. 243, T. 119. ƒ.5. Ihftrix Frutex. Rumph. Amb. VU. p. 22. t. 13. Van de volgende moest deeze, volgens de waarneeming van den beroemden Hoogleeraar D. van Rosten, afgezonderd worden, door de Steng niet lievig maar zweepig, de Takken by na vierhoekig, de Bladen wederzyds glad te hebben, en in de Oxelen gepaarde enkelde ongefteelde horizontaale Doornen. De aangehaalde die Rumphius de Tznvarken-Struik noemt, heeft volgens denzelven, aan ieder Knietje van vier, zes tot agt Doornen, en wordt, om dat men ze, gelyk onze Kriiisbezie-Boomen, naauwlyks aantasten kan, dus geheeten. 4. Voetangelige Barleria. Barleria, met vier voetan. gelige Oxel-Doornen en effenrandige lancetswys' eyronde Bladen. Barleria Spinis axillaribus pedatis quaternis {Je. Barleria Foliis integerrimis Spinis lateralibus. Roy. Lugdb. 291. Fl. Zeyl. 231. Prionhis. Linn. Hort. Cliff. 486. Coletta-Veetla. Hort. Mal. IX. p. 77. T. 41. Burm. Fl. Ind. p. 135- Deeze is genoegzaam het zelvde gedoornd als de voorige Soort, en heeft ronde en ftevigeStengen, met ruigagtige Bladen. 5. Palmbladige Barleria. Barleria buxifolia. Barleria, met gepaarde eenzaame Oxeldoornen en rondagtige effenrandige Bladen. Barleria Spinis axillaribus oppofitis folitariis {Jc. Barleria Americana fpinqfisfima frutefcens, Buxi folio parvo. Amman. Herb. 104. Borachulli. Hort. Malab. II. p. 91. T. 47. Dit is een zeer doornagtig Heestertje, met Palmbladen , 't welk tot de beide Indien behoort. 6. Gekamde Barleria. Barleria, met langwerpige effenrandige Bladen; twee Kelkblaadjes breeder en kanthaairig, twee liniaal fpits. Barleria Foliis oblongis integerrimis {Jc. Osb. Itin. 225. T. 8. Melampyro cognata Maderaspatenfis {Jc. Moris. Hift. III. p. 429. 'F. 23- ƒ• 7- Deeze vair in Oostindie, zo wel by Madrafs aan de Kust van Koromandel, als in China, daar Osbeck het een Heester bevondt te zyn, van meer dan drie ellen hoogte, doch niettemin zo zwak van Stam, dat zy, zonder fleun, zich niet overend kan houden. De Bloemen, zegthy, dieblauwzyn, vallen ligt af: de Bloempyp is geboogen en aan derzelver onderfte deel zitten de Meeldraadjes vast, waarvan, behalve een on vrugtbaar, twee zeer kort, en twee zo lang als de Stamper zyn. De bovenfte Lip is breed en ovaal, de onderfte vierdeelig met laage fcherpe punten. Twee Kelkblaadjes hebben eene kamagtige gedaante en zyn eenigermaate gedoornd, de twee anderen liniaal, fpits en effenrandig. Het Zaadhuisje is lang en puntig, met twee Kleppen en veerkragtig, bevattende in ieder Hokje twee platagtige Zaaden. 7. Hoogroode Barleria. Barleria coccinea. Barleria, die ongedoornd is, met eyronde, fyn getande, gedeelde Bladen. Barleria inermis, Foliis ovatis denticulatis petiolatis. Barleria Solani folio, flore coccineo. Plumier heeft deeze welke in Zuid-Amerika groeit, afgebeeld. Zy heeft een gewrichte, takkige Steng en kranswys vergaarde hoogroode Bloemen, met de Bovenlip uitgerand, de Onderlip in drieën gedeeld. VIII. Deel. BARM. BARNABITEN. 357 BARM, is een Celtifth woord het welk klein betekend. Men leest in Tit. IV. Leg. fal. Bracconem parvum, quem Barmbraccum vacant, dat is, h:t kleine Hondje, of Brakje, welke zy Barmlraccus noemen: want Bracco is een Blondje of Brak. Dit woord zegt Lindenbrogius in zyn Glosfarium, is nog te vinden in 't zamengevoegde bynaamwoord Barmhartig, pr%$l>*xj*'j kleinhartig of tederhartig, en wordt nu voor medelydend, mededogend en goedertieren genoomen. Ingevolge Kilian Etymol. betekend Barm of Baerm, Agger een opwerpzel van aare'e, een Aardhoop: men zaeide Voetangels op de Bamte, Hoofd Ned. Hift. bl. 434. Langs deBarndt van de zoomen, Vond. Herfchep. van Ovid. V. Boek, bl. 154. Meyer in zyn Woordenfchat, fpelt het Barm en Baarm, en legt bet uit door ophoopzel, hoop. ook wel een golf, baar, om dat die zich als op elkander hoopen, en zo zeggen de Gelderfchen een Barm of Baarm hoois, metafoeni, een hoop hooi, een hooi-opper. In Zeeland fchynt dit woord genoegzaam in dien zelvden zin gebruikt te worden, want men vindt by G. Outiiof Verhaal der Watervloeden, 2de druk , bl. 61$ aangetekend, hoe men op Walcheren, de Duinen met een Barm weder trachte zamerj te hegten. BARMHARTIG, zie GOEDERTIEREN. BARNABITEN. is de naam die zekere Orden van Klooster Geestelyken draagt; en dus genoemd zyn, naar de Kerk van den H. Barnabas , te Milaan, hun in den jaare 1532 gefchonken. Ook dragen zy de naam van Regiüiere Klerken van St. Paulus , dus geheeten , om datzy dien Apostel tot hunnen Befchermheilig gekoozen hadden. Deeze Orden, door Clemens de» VII, in de jaaren 1531 goedgekeurd, en, omtrent drie jaaren daar naar, door Paulus den lilde bevestigd, werd oirfprongelyk gefticht door Antonio Maria Zacharias, een Edelman van Cremona, Bartholomeus Ferrari en Jacobus Antonio Morigia, Edellieden van Milaan. De Leden waren in den beginne „ verpligt volgens de wyze der Theatinen te leeven, verzaakende alle wereldfche goederen en bezittingen, 'C geheel laatende aankomen op de vrywillige giften der liefdaadigen, om hun dagelyks onderhoud te krygen. Doch z/ werden het wel haast moede dus van de hand in de tand te leeven, en namen des, in gevolge van tyd, de vryheid om voor hunne Broedeifchap zekere bezi'tmgen te verkrygen, en haar vaste inkomften te bezorgen. Hunne voornaame bezigheid is, gelyk de Apostels , van plaats tot plaats te gaan, om da Zondaars te bekeeren en de Overtreders tot de paden van berouw en gehoorzaamheid te brengen. Z\e Mosiieim, Kerkl. Gefchied. V. Deel, bl. 301, en de aldaar' aangehaalde geleerde Franfche Schryver Hipp. Helyot, Hiftoire de Ordres Monaftiques, Tom. IV. Chap. 12. pag. 71. BARNSTEEN, wordt in Frankryk genaamd, Ambra jaune; in Engeland, Amber; in Italië, Ambra gialla, hoewel men daar 't woord Succino ook gebruikt, dat van het Latynfche Succinum afkomftig is. Dus is zy gemeenlyk bekend; maar veelen gebruiken het woord Carabe der Arabieren en EleSrum, van de aanlokkende kragt welke de Barnfteen heeft, afgeleid. De Grieken hebben ze ook Bemikee of Berenike geheeten, waar mede de naam SScruftcin derDuitfchereneerigzins fchynt te ftrooken; hoewel die buiten twyfel zo veel zegt, als een brandende Steen. Deeze noemen het ook gjont» A a a ftciB  363 BARNSTEEN. ftduën'SjjtlKin/ welk laatfte, als van Agaat afkomftig of van Gagates, meest op den Zwarten past. In Sweeden wordt hy Raf of Glys getyteld. De echte Barnfte-en wordt gevonden aan de Kusten der Noordelyke Landen, zo van Europa als van Afte. TLy wordt opgeworpen aan de Oevers van Schotland, van Sweeden, Denemarken en Finland, zelvs aan de Oostkust van Siberië en aan de Ts-Zee. Men heeft ze ook voormaals aan onze Kusten , inzonderheid aan het Eiland Urk in de Zuiderzee, in aangefpoelde Veenbonken, tamelyk veel gevonden, zynde helder geele (tukjes , doch naar 't fchynt niet groot. Een ftuk van vyfthalf lood, aan 't Groninger Zeeftrand voor eenige jaaren opgeraapt, zich in 't Stadhouderlyk Kabinet bevindende, muntte in deezen uit. Tegenwoordig komt niet dan roode doorfchynende Barnfteen aan onze Stranden en by uitftek zeldzaam voor, zo de Heer Berkhey aanmerkt, hebbende een geelrooden gloed van binnen, maar eenigzins ruuw van buiten zynde. Eenige Heeren, in 't laatst van November des jaars 1783, tot vermaak een Reisje naar Schokland, 't welk beoosten Urk, digt aan de Kust van Overysfel, in de Zuiderzee 3egt, gedaan hebbende, bragten my zegt de Heer Houttuyn, van daar te rug twee fraaije (tukjes Barnfteen. Het eene is geelagtig en tamelyk helder met eenige onzuiverheden, byna een vingerlid groot: het andere platter, breeder, rooder, doch minder helder; van buiten mét vezelige indrukzels, welke misfchien de groeijing of Rolling in 't Veen aanwyzen.. Dit heeft de langte van anderhalf, de breedte van één, de dikte van een vierde duims; zynde dus vierkantig, meer dan een duim lid groot. In Europa is het Koningryk Pruis [en, inzonderheid deSamlandfe Kust, beoosten de StadDantzig", tusfehen Pillau en Memel, een Bogt van de Oostzee uitrrfaakende, vol Ondiepten of Schorren en Banken; de groote Voorraadfchuur van den Barnfteen. By Koningsbergen is een (treek van omtrent tien Duitfche Mylen langs deeze Kust, welke het allermeeste uitleevert. Hier wordt dezelve of onder andere opwerpzelen der Zee, Zand , Steenen , Schulpen, Wier en Zeegewasfen, door daar toe aangeflelde Kamerdienaars en Strandknegten, waar van ieder zyn Diftrikt op zekere tyden des jaars moet omgaan, opgezameld en aan de Koninglyke Barnfteen-Kamer geleeverd: of onder opzicht van zulke Kroonsbedienden, door de Srrandboeren en Visfchers, by ftormig weer en als de Wind bedaart, met zogenaamde Ketfchers, dat kleine Netjes zyn aan langeftokken, gevifcht. Dit Volk gaat met de grootfte hoope, wanneer de Baaren veel Zee-Mos aan Strand dryven, voornaamelyk in de Inhammen der Zee, wel vyftig, honderd en meer fchreeden in 't Water, en houd dan zyne Netjes tegen de Baaren en Brandingen, omdeninfpoelende Barnfteen te ontvangeD. Op de meeste plaatsen zyn zy met Westen, op anderen met een Noorden Wind gelukkiger. Dit noemt men Zee-Barnfteen, welke ook langs de geheele Zuidkust der Oostzee, in het Mecklenburgfe, in Pameren, in Kourlandj Lyftand, ja zelvs in Lithauwm en Samogitie, tot byna aan Petersbug toe, nu en dan gevonden wordt. Ook vifcht men ze fomwylen in zoete Wateren of Meiren, die 'er aan de zelvde Kusten hier en daar zyn, alwaar de Barnfteen met het Water-Mos en allerlei flibber te gelyk wordt opgehaald. In die zelvde Landen komt insgelyks dezelve in bet Aardryk BARNSTEEN. als een Delfïtof voor. Men vindt ze meestal by grooter of kleiner ftukken, fomtyds ook veelen in Nesten by elkander, en zeer zeldzaam laagswyze, wel allermeest in Zand, voornaamelyk in Stuifzand, in AgterPameren, by het Dorp Darkow; of in Zandige Kleiklompen, by Danlzig, Oliva , Neuckan en elders in West-Pruisfen. Door geheel Pruisfen, Poneren en in het Brandenburg fche, komt de Barnfteen hier en daar voor, in Zandige Kleyige Heuvels, in en onder Zand, blaauwe Kley en verrot aardharftig, vitrioolifch Hout, dat men Gegraaven Hout noemt; onder eene bitumineuze , vitriool- en aluinhoudende Houtbedding, by Schmideberg niet ver van Torgau in Saxen: in Leem-of Potaard-Groeven voor de Hallifche Poort te Berlyn : in de Moeras-Yzer-Ertzen, die tusfehen Veen-Aarde en Zand leggen, in Voor-Pomeren en het Keur-Brandenburgfche, alwaar men den Barnfteen op verfcheide plaatzen vindt: zo wel als in Bohemen, inde Ukraine, in het Hanoverfche, in 't Wurtembergfche, enz. Voor.skomt de Gegraaven Barnfteen ook in de Zuidelyke deelen van Europa voor. Hy valt by Wisholtz, in het Switzerfche Kanton Schaf'haufen, taamelyk overvloedig, zo wel in een Gtbergte van Languedok, Bitcharach genaamd, alwaar het Landvolk hem in de Lampen brandt, in plaats van Olie; als ook in de Spieeten der Rotfen in Provence: zo mede in'Afturie, dat toe Spanje behoort; op Sicilië, voornaamelyk by Catanea, aan den mond der Glaretta, in vry groote ftukken; op het vaste Land van Italië en elders daar de grond met Bitumineuze Stoffen vervuld is. In zeker Landgoed, by Koppenhagen, kwam, nu ruim een Eeuw geleeden, onder 't ploegen een ftuk te voorfchyn, van groDtteals eens menfchen hoofd. By ons is zulks zeldzaam; egter werd, voor weinige jaaren, hier te Lande, in de Beemfier, een (tuk Barnfteen opgegraaven. De Barnfteen valt zelden in ftukken die zwaarder dan een pond zyn: des het al iets byzonders was, dac een arme Boer in Noord-Jutland, op het zogenaamde Netteftrand, nu omtrent agttien jaar geleeden, in 't voorjaar, een ftuk vondt, dat elf duim lang was, negen duimen breed en zes duimen hoog, weegende 302 loot, dat is meer dan negen pond. Evenwel zou ook aan de Kust van Ysland een ftuk gevonden zyn van 27 ponden. De veelheid is zeer groot; want bet gene daar van jaarlyks te Koningsbergen alleen, aan de Koninglyke Kamer komt, wordt gefchat op honderd tot honderd twintig tonnen. Voorts heeft hy zeldzaam eene bepaalde geftalce; hoewel men ftukken vindt, die zich als Kogelen, Nooten, Raapen, Druiven, enz. vertoonen, of drie, vier, vyf geregelde hoeken hebben, of Takkig of als Dropfteenen gevormd zyn. Zeer dikwils vindt men hem gegroeid op Schulpen, Hout of Boomfchors, als ook met Zeegewasfen daar op of aan dezeiven, en zeer dikwils met een rond gat doorboord, als of zy om Riet of Takken gedold waren. Zelden komt de Barnfteen voor, by geheel zuivere ftukken; dewyl 'er doorgaans eenige andere zaaken in zyn, die de helderheid bezwalken of ook den zeiven raarder maaken. Hy bevat of Waterdruppen, Zandkorrels, Kley, Mergel, Vitriool, Bladen en Vrugten van Denne, Lorken of Pynboomen, Takjes, Schorfen, Wortels, Hooy, Gras, Riet, Mos, Blaadjes; ook fomtyds, doch zeiden, Zaadkorrels, van Tarw , of Gerst; maar dikwils veelerlei Infekten en deelen daar van; naameiyk Spinnen, Mieren, Boomwantfen, Vliegen, Muggen, Wes • ' pen,  BARNSTEEN. pen, Minders,.Houtkevers, Mey-Kevers; veel zeldziamerByën, Krekels, Sprinkhaanen en Water-Infek- fen, Eenige Autheuren fpreeken ook van Kreeften, Adders, Haagdisfen, Kikvorfchen, Vifchjes en derzelver Kuit, welke in den Barnfteen ingeflooten zyn gevonden. Hoewel het mooglyk is, dat de zeiven 'er door konst, tusfehen twee p'atte ftukken Barnfteen, ingebragt waren, is egter uit het postuur doorgaans te ontdekken; te meer, dewyl men de famen voeging dier Hukken ligt kan waarneemen. Uit dit alles is taamelyk biykbaar, dat de Barnfteen weleer een vloeibaare ftoffe zy geweest, en zulks is nog waarfchynlyker, door dien men hem fomtyds geheel week en kneedbaar heeft aangetroffen, 't welk inzonderheid p'aats heeft in de Gegraaven Barnfteen, welke doorgaans veel weeker is, dan die in Zee gevifcht wordt; zodaanig dat men den Gegraavenen, om hard te worden, dikwils een poos in Zeewater legt. Men heeft voor eenige jaaren, in 'tPoolfche, aan de Oostzee, gezien, dat hy, by het in den grond booren, als Gom aan 't Yzer kleefde. Ook vindt men 'er fomtyds indrukzels van Bladeren in. By het maaken van nieuwe Graften te Koppenhagen, nu ruim een Eeuw geleeden , werden ftukken Barnfteen gevonden van verfeheiderlei grootte, die aan Eiken-Schors of aan zwart geworden Hout vast gekleefd zaten; doch zy vonden dien Barnfteen niet, voor dat zy tot de diepte gekomen waren van de Oppervlakte der Zee. Voorts komt hy insgelyks ie de Zuidelyke deelen van Europa, natuurlyk, gelyk in Languedok en Provence; ja zelvs in Spanje verleend of gemineralizeerd, voor. Immers zodaanigen hadt de Heer Bowles, omtrent vyftien voeten onder de oppervlakte des Aardryks, niet ver van Alikante, in de Rots vast zittende, ontdekt. Dit laatfte, ook, geeft veel aanleiding om te denken , dat de Barnfteen eigentlyk van een Harst van Boomen oirfpronglyk zy; welke, by een groote omwente1 n;; van des Aardkloots oppeivlakte, 't zy door overftrooming of anders, in haare nstuurlyke gefteldheid is bewaard gebleeven, en niet, gelyk op veele andere plaatzen, verbrand tot fteerkolen. Immers, dat 'er jfroote Bosfchen, in over-oude tyden, door zulke toevalligheden bedolven zyn geraakt of door de Zee verflonden, is wereldkundig. De overblyfzelen-, die men dtar van vindt, toonen zulks. Wanneer men onderftellen wilde, dat in die Noordlyke Landen, welke hedendaagfdi met Bosfchen van Dennen, Pyn en andere Harstdraagende Boomen vervuld zyn, oudtyds geen dergelyke Bosfchen geweest waren: dit zou ongerymd zyn.' De overvloed van Hars', welken zy in hadden, moet ercens zyn beland. En van de uitgebreidheid zuiker Bosfchen kan men niet oordeelen. Wie zal ons zeggen , of niet weleer de geheele Oostzee door eenen geweldigen inbreuk van den Oceaan gevormd zy, en dat dus onmeetelyke" Bofchen in derzelver afgrond bedolven zyn geraakt? Dus ftrydt de groote veelheid van Barnfteen, weike in zo veel honderd jaaren reeds in Pruisfen ingezameld is, niet tegen dit denkbeeld; het welke men dient te ombelzen, om de inwikkeling der gezegde Vliegende Infekten en Mieren in deeze ftoffe te begiypen. Zulks, immers, was, indien men den Barnfteen acht uit'eene allengs verharde Aard-Olie, ook zelvs uit den bodem der Zee opwellende, geboren te zyn, onverbeeldelyk. Ondertusfchen is de vraag, of die BARNSTEEN s<& Aard.OIie niet wel een dergelyken oirfprong kan hebben? Hier by komt, dat men hem "dóórgaans, by zo kleine brokjes vindt; dat hy dikwils gekleefd zit aan BoomfchorsofHout, of metgaten, die aanwyzen, dat hy rondom Riet of Takjes geftold zy, en dat hy fomtyds indrukzels heeft van Boombladen, als gemeld is. JJe Heer Linn.eus heeft ook dit gevoelen begunfti»d wanneer hy van den Barnfteen zegt: hy ij geboren°uit rek; „ (misfchien ook uit.Aardharst), door langheid „ des tyds verhard in 't zoute Zeewater; en hierom is ,, hy fomtyds vol Infekten." Te Rafturida in Schónen zelvs, werdt hem Barnfteen vertoond, uit den grond gegraaven, welke half uit Harst fcheen te beftaan. Do Ouden noemden zeSuccinum, als van een uitvioeüend Harstagtig Sap, en wel van Pynboomen, zo Pi.imus wil afkomftig. Evenwel begrypt zyn Ed., dat hy misfchien ook een Bitumineuzen oirfprong hebbe en inderdaad het is niet onwaarfchynlyk, dat die Boomharst, in zodaanige gronden, 't zy op 't drooge of in de Zee, zulk een reeks van jaaren'leggende, iets daar van na zich neeme. Dit kan, in de eerste plaats , dan veroirzaaken die verfchillendheid van kleur, en van zuiverheid of ook van doorfchynendheid, welke'er in voorkomt: in de tweede plaats het verfchil, ten opzicht van de Grondbeginzelen, in welken de Barnfteen door de Scheidkunde wordt ontbonden, welken hem van de Harsten onderfcheiden. Dus kan hy zyne Bitumineuze Olie grootendeels uit de Aarde- en zyn Zout uit het Zeewater hebben aangenomen. Maar wy zullen deeze ftoffe in haare hoedaanigheden nu nader hefchouwen. Het zyn ftukjes van allerlei grootte, en van geene bepaalde figuur, doch dikwils aan de eene zyde rond aan de andere ais afgebroken. De Gegraavene hehben doorgaans een ruuwe, als zandige endoorfchynende maar fomtyds ook helder roode Bast of Schors. Nooit Vindt-men 'er Mineraalen • in, maar by Kisternits in de Ucker-Marck, komt hy wel in zwartagtige Giaskop voor. Hy is, volgens Mitsciienbroek, omtrent een vyfnehde gedeelte zwaarder dan zuiver Water: weshalve hy ook daar in zinkt; dóch dryft, volgens Wjulerius , in fterke Pekel. Derhalve moet hy in Zeewater zeer ligt worden opgenomen en aan den Wal gefpoeld. Op 't gevoel is hy niet koud, en heeft ook geen reuk, dan wanneer hy gewreeven, gefrnolten of In brand gedoken wordt; als wanneer hy een niet onaangenaamen Harstigen geur verfpreidt. Op 't uiterlyke aanzien heeft hy met de Harsten der Plantgewasfen zo veel overeenkomst, dat.men 'er hem dikwils ter naauwer nood van onderfcheiden kan: dan alleen, doordien by minder kleeverig en bioofcher is, glad en glanzig op de breuk, by na als Glas, laaiende zich derhalve ook zeer fraai bewerken , flypen en polysten. In Water gekookt, deelt de zuivere Barnfteen naauwlyks reuk of fmaak daar aan mede. Even zo weinig aandoening heeft hy van Loogzouten-Vogt enPlantzuuren; van den Salpeter-en Zout-Geest zelvs, hoe fterk ook zynde, wordt hy niet ontbonden: maar de Vitriool-Olie lost hem volkomen op en wordt daar mede een mengzel van hoog paarfche kleur, dat egter niet lang helder b'yft en met geenerlei vogt zich mengen laat, zonder nederploffing. De allerzuiverfte Wyngeest, Alcohol genaamd, ontbindt den Barnfteen geenzins, wordende flegts wat rood daar van, indien deszelvs Poeijer niet vooraf, met een fcherp Loogzout, wel gewreeven zy; als wanneer men 'er een volmaakte Aaa 2 Tinc-  s7o BARNSTEEN. Tinauut van krygt. Welriekende of gedistilleerde Oliën voeren meer uit, inzonderheid wanneer het tyne Poeyer van Barnfteen, met dezeiven, in geflooten flefchjes lang gefchommeld wordt. Hetgemakkelykfte ontbindt hy zich in vette uitgeperste Oliën, als ook in ïerpentyn en Balfem Copaive; wanneer men eens zo veel daar van grof geflooten Barnfteen giet , en dit mengzel, agt dagen lang, in een geflopte Phrooi of Ampulle, door een maatige warmte zagtjes kooken- deDoor dit middel wordt de Barnfteen volmaakt opgelost en deelt zeer fraaije kleuren mede aan die Olieagtiee Stoffen. Met Balfem Copaive en Terpentyn hadt het mengzel een donker roode kleur, en wierdt, verkoeld zynde, een broofche klomp. Met Laurier-Olie was het uit den paarfchen rood, en bleef vloe.baarer dan die Olie gewoönlyk is. Met Olie van Olyven en van Nooten wierdt het fchoon hoog rood. Met PapaverOlie eefmolten was de kleur uit den rooden geelagtig, en geheeTgeel met Raap- en Amandel-Olie: Goudgeel met Lyn-Olie. De Olie van Rosmaryn en van Cajapoeti op dergelyke manier behandeld, werden te vlug bevonden om iets uit te werken. . De Barnfteen, zodaanig toebereid, mengt zich gemakkelvkmet Olie van Terpentyn, en wordt dus ge maakt tot een goed, hard Vernis, 't welk men zwart, rood of anders kleurt. Men kan ook het Poeyer van Barnfteen, met Lyn-0 lie begooten tot een zwart mengzel fmelten, dan op een vogtigen Steen uitgieten, koud geworden fyn wryven en wederom in kookende LynOhe ontbinden. Nog beier flaagt dit .Vernis, als vooraf in de Lyn-Olie wat Goudglit is gefrnolten, en dan eenige Terpentyn-Olie daar wordt by gedaan. Dus kan men ook ftukken Barnfteen, of enkel met Lyn-Olie, warneer men den Barnfteen, een weinig aan het Vuur houdt of met een mengzel vanMaftik, Lyn-Olie en Goudglit, famenlymen. noi ,iv Door een maatige hitte fmelt de Barnfteen en geeft een welriekende damp uit, doch verliest zyne kleur digtheid en doorfchynendheid, wordende een bruine ot zwartagtige fpongieuze klomp, Doodkop van Barnfteen genaamd. Het Poeyer van Barnfteen, met tweemaal io veel Salpeter wel onder een gemengd en in een eloeijende kroes geworpen, detoneert geweldig. In de open lugt aangeftooken, brandt hy met eene taamelyk heldere witte Vlam en weinig rook, zeer weinig bruine aarde overlaatende , die meer overeenkomst met de Keizei-Aarde dan met Kalk-Aarde toont. In beflooten vaten, uit een glazen Retort, gedestilleerd, geett de Barnfteen eerst, door eene hitte weinig grooter dan die van kookend Water, een dunne heldere Oliedry. vende op een waterig vogt, dat eenigzins zuuragtig is: vervolgens een dikkere geele Olie en door vermeerderins van Vuur tevens een witten damp, die zich aan den Hals der Retort aanzet als Zout. De veelheid van dit Zout was, uit een pond van twaalf oneen, ruim e=n loot Door het Vuur tot den hoogflen trap te verkerken, komt 'er een zwarte dikke Olie over, naar Terpentyn gelykende, en daar blyft in de Retort een hard fpongieus zwart klompje, 't welk met dan door een lang aanhoudende allerfterkfte hitte te overmeesteren is laatende als dan eene glasagtige aarde met zichtbre Yzerdeeltjes over. Van Olie, alles te famen genomen heeft men byna agt oneen of zestien loot bekomen en van den waterigen Geest omtrent vyf loot, BARNSTEEN. uit een pond zuiveren geelen Barnfteen. De flegte roode gaf byna de helft minder Zout, doch ruim zo veel Olie en iets minder vogt. vid. H. de Neuforn, Disf. de Succino, in Sandifort Thef. Vol. I. p. 243. Deeze Stoffen, uit den Barnfteen gehaald, fchynen de overeenkomst van den zeiven met de Boomharsten nog nader te bevestigen; inzonderheid zyn vlugge Zuure-Zout, het eenigfte wel van dien aart in de Natuur bekend, doch aangezien de Terpentyn, die hier byzonder in aanmerking komt, ook veel zuur Vogt door destillatie uitgeeft, kan men 't zelve in de Barnfteen als geconcentreerd aanmerken. Evenwel verfchilt dit Zout aanmerkelyk, zo van de Plantzuuren, als van het Zuur van Zee-Zout en van het Vitrioolifch Zuur; gelyk uit de Proefneemingen van den Heer Monro blykt; doch zou het niet door vermenging veranderd kunnen zyn ? Gezuiverd maakt het driehoekig Prismatieke Kryftallen , aan de enden als fchuins afgefneeden. Door den kundigen Baker zyn de Configuratiën van dit Zout zeer fraai in plaat vertoond. Nuttig Geb. van 't Mikroskoop, Amft. 1756. Pl. V. bl. 141. Wat de Bamfteen-Olie aangaat, deeze, van eenige Aardagtige of Loogzoutige Stoffen verfcheide maaien overgehaald, wordt zo helder als water, met een zeer aangenaamen kruiderigen reuk. Zy vereenigt zich gemakkeiyk met gedestilleerde Oliën van Plantgewasfen , als ook met Natuurlyke Balfems; verhit zich geweldig met den rookenden Salpeter-Geest, en wordt na de vermenging tot een Harst, welke naar Muskus ruikt: met Loogzouten kan men ze ook, door lang wryven, tot een Zeepagtige ftoffe brengen, en zy wordt door Vitriool-Olie opgelost: maar zy vereenigt zich niet met den allerzuiverften Wyngeest, Alcohol genaamd, dat een aanmerkelyk verfchil van de Oliën der Planten aanduidt. Hier uit willen veelen befluiten, dat deeze Olie nader met de Steen-Olie en Naphtha overeenkomftig, en dus van een Mineraalen oirfprong zy. Zy vermengt zich, ondertusfchen, zeer gemakkeiyk en volmaakt met de Terpentyn-Olie; 't welk ook een groote overeenftemming aanwyst. En, dewyl men in de Kaspifche Zee, alwaar de Steen-Olie zo overvloedig is, dat zy die Zee dikwils verfcheide Mylen bedekt, geen Barnfteen vindt, en de zelve in tegendeel zo overvloedig is op plaatzen waar dergelyke Olie niet voorkomt, is gezegde oirfprong nog zeer twyfelbaar. Hier by komt dat de Barnfteen zich door zyne kleur en helderheid zo zeer van alle de Bitumineuze Stoffen onderr fcheidt. Behalve tot Vernisfen wordt de Barnfteen, als bekend is, ook gebruikt tot veelerlei Werkflukken, zo in't klein als in 't groot. De Oosterfche Volkeren, Chir.eezen, Japeneczen, zyn ongemeen verzot op den helderen geelen Barnfteen, dien zy boven Goud en Ju. weelen fchatten, tot Hoofd-en Armfieraaden. Zo brengt de zeldzaamheid een ding in waarde, dat, ter plaatze daar men 't overvloedig heeft, weinig geacht wordt. In Europa, egter, worden Kandelaars, Rottingknoppen en Meshechten van Barnfteen ook geenzins verfmaad; hoe wel men met Snuisteryen van dien aart, in 't byzonder Bamfteenen Koraalen, zo veel niet op heeft als weleer. Door famenfteiling maakt men 'er keurlyke Kistjes en Kabinetjes van, welken de verfchillende kleur der ftukken zeer verfraait. Ook is hy veel in gebruik geweest, toe ingelegd Werk van Kasfen, Tafels en Kabinetten. Men  BARNSTEEN. Men heeft den Barnfteen van Terpentyn en SteenOf Aard-Olie willen na maaken; waar in fommigen taamelyk zyn geflaagd. Ten dien einde laat men die Stoffen, door een maatige allengs vermeerderde hitte, tot kooker.s toe gebragt, onder elkander fmelten. Andederen verhaalen, dat zulks, met Vitriool-Olie en AnysOlie onder een te mengen, kan gefchieden. Het een zo wel als 't andere kan tot niet weinig bevestiging van gemelde afkomst, en uit het Planten- en uit het Steenryk, ftrekken. In de Geneeskunde is het fyne Poeijer van Barnfteen, met andere middelen gemengd, niet ondienftig totverzagting van fcherpheden in de Ingewanden, en dus ook tegen den Buikloop. Uitwendig dient dit Poeijer tot geneezing van Barsten, Klooven en kleine Kwetzuuren der Huid, even als dat van Harst. De Tinctuur is nuttig in veelerlei Zenuwkwaaien, Opttygingen, Jichtpynen, enz. De Olie van Barnfteen is een ongemeen oplosfend, prikkelend en pyijflillend middel, zo inah uitwendig gebruikt. Het zo vermaarde Eau de Luce heeft daar van zyne voornaamfte kragt. Het Zout, dat ongemeen vlug, fcherp en doordringende is, bevordert de Waterloozing ongemeen. Liknjkus ftelt maar ééne Soort van Barnfteen, in kleur verfchillende, maar Wallerius heeft dit beter, Hellende in de eerste plaats. I. Oosterfche Barnfteen. Succinum Balticum. Barnfteen, die harder is, Europifch. Succinum durius Europaum. Wall. Syst. Min. II. p. 108. Eleürum diaphanum folidum. Linn. Syst. Nat. Bitumen folidum durum nitidum fuaveolens. Carth. Min. 48. Succinum pellucidum aut opacum. Wall. Min. 200, 201. Succinum. Cronst. Min. Vog. tfc. De Heer Linneus hadt deezen Elektrifche Barnfteen genoemd, wegens derzelver hier voor befchreeven aanlokkende kragt. Ik noem het, zegt de onvermoeide Natuuronderzoeker de Hr. M. Huuttuyn, Oosterfche als uit de Oostzee komende, 't welk de gewoone naam is, om hem van den Westerfchen of Westindifchen, die volgt, te onderfcheiden. Men heeft 'er zeer veele verfchillendheden van, zo ten opzichte van de grootte en deugd der ftukken, als van de helderheid en van de kleur; daar ik nu van zal fpreeken. Sortement noemt men de vaste, heldere eenkleurige ftukken, die meer dan zes loot weegen en als Koopmans-Goed, zelvs naar Turkye en Oostindie, verzonden worden: Tonnenfteen noemt men de onzuivere ftukken, die door een zeef van Yzerdraad, met gaten een kwadraat-duim wyd, heen vallen. Die kleiner zyn, endoor de tweede zeef fchieten, goed en zuiver, worden Vernis-Barnfteen, genoemd, en al het flegte, onzuivere, kleine goed, noemt men Afval of Zandfteen, waar van meest om Zout en Olie te deftilleeren gebruik gemaakt wordt. Schluck, eindelyk, bieten de groote, onzuivere, donkere, fpongieuze en meestal witte ftukken, welken men voornaamelyk tot geneesmiddel voor Paarden, en de bonte, die men om te verwelken bezigt. Ten opzicht van de Helderheid valt de Barnfteen of geheel of half doorfchynende, of wolkig en als gewaterd, of gevlakt, hebbende in een doorfchynende grond ondoorfchynende melkwitte vlakken. Ook is hy fomtyds geaderd, met geele doorfchynende ftreepen ineen donkere witte grond. Somtyds valt hy geheel ondoorfchynende, gelyk inzonderheid de Boheemfch-3 en de BARNSTEEN. 371 meeste andere Gegraavene Barnfteen. Men wil dat deeze laatfte helder gemaakt kan worden; 't zy, door hem, in een papier gewonden, by de twee etmaalen in een Water- of Zandbad tedigereeren; 't zy doorhem twee dagen lang in Raap-Olie te kooken. Sommigen willen, dat dit ook met Lyn-Olie, Pekel, Vleefchnat en wat dies meer is, gelukke. Omtrent de kleur heeft men meer verfchillencheden. Hy valt graauw of wit en dan meestal ondooiLhynende: hoewel 'er ook een helder witte is, byna als Kryftal. De geele Barnfteen, die meest doorfchynende is, heefc eene Honig, Wafch, Wyn, Zwavel, Citroenof Goudkleur, en deeze laatfte, de allerfchoonfte, zal waarfchynlyk het Chryfelektrum zyn der Ouden. Roods Barnfteen is doorfchynende of onderfchynende; gelyk ook de bruine die 't allerminfte geacht wordt. De zwarte, zeer zeldzaam, wordt dikwils verward met den Gagates of zwarte Agaatfteen. Somwylen, doch zeer zeldzaam , komen itukjes voor, die groen of blaauwagtig zyn en ook wel uit den paarfchen zien, of eenen weerfchyn hebben, als de Opaalen: ma3r dewyl 't genoegzaam algemeen bekend is, dat dergelyke en meer kleuren door Konst aan den Barnfteen medegedeeld kunnen worden, is 'er, inzonderheid by zeer hooge kleuren van dien aart, voorzichtigheid noodig, om zich niet te laaten bedotten. Veelkleurige Barnfteen heeft men gezien, die naar een doorgefneeden Muskaatnoot geleek, of die gewolkt was, als een Agaat of Jaspis, beiden ondoorfcbynende. Hier moet men ook de voorgemelde Gevlakte en Geaderde t'huis brengen; waar van ik zegt de Heer Houttuyn een fchoon ftukje heb, als een Hart gefatzoeneerd, dat goudgeel is met melkwitte ftreepen en vlakken. Ook valt hy wit, graauw en rood; graauw en goudgeel gemarmerd, wit en geel gewaterd en geel met graauwe golven; allen ondoorfchynende. Voorts komt hier alles in aanmerking (vervolgt den genoemden zo naauwkeurige Natuurbefchryver), dat ik van den Barnfteen in 't algemeen, hier voor, gezegt heb; gaande thands over tot de andere Soort. 2. PVestindifche Barnfteen. Succinum Occidenta'is. Barnfteen, die weeker is uit Indie. Succinum mollius Indicum. Wall. Min. II. p. 110. De Heer Wallerius merkt aan, dat deeze een weinig weeker is van zelvftandigheid , laatende zich derhalve zogoed niet polysten, doch komende, voor 't overige, in kleur, byzondere zwaarheid, Elektriciteit en reuk, met den Europifch en overeen. Men vindt hem, zegt hy, in 't Landfchap Benin in Guinét, en dus inAfrika, in 't zand begraaven. Derhalve moet hy wel onderfcheiden worden van de Gom Copal, gelyk Lehman gedaan heeft r daar niet te min zyn Ed. hem met die Gom fchynt te verwarren, alzo hy 'er den naam aan geeft van Copal, Deeze Barnfteen kwam eerst in groote veelheid van de Kust van Afrika, voorgemeld, maar tegenwoordig vindt men hem over al in de Westindien. Hy is raarder en duurder dm voorheen. Ik heb 'er fchoone groote ftukken van zegt de Heer Houttuyn, die goudgeel zyn van kleur en zo helder als Kryftel. Hy is begaafd met Elektriciteit of aanlokkende kragt, wanneer hy maar een weinig wordt gewreeven, doch geeft byna geen reuk. In fmeltbaarheid, door de gedagte Oliën en Balfems, overtreft hy den gewoonen Barnfteen en is derhalve bekwaamer tot het maaken van Vernisfen: Aaa j maar  57* . BARON. mat tot bewerken is hy zo diecflfg niet, omdat \ door zyne ngttaeld den glans te ligt iwyt raakt en d< wordt. Door Deftillatie heeft men 'er een groote vee beid Olie uit gekregen, zodaanig dat een once mei dan zes en een half drachmen uitleeverde; terwyl c andere maar zestien Tempels gaf uit een once. Ook %V wa? Kleverig op 't gevoel onder 't wryven. Gee Zout heeft men 'er uit bekomen en de gerectificeerd O ie mengde zich volmaakt met Alcohol. Hier u fchynt te blyken, dat deeze Barnfteen Plantaartiger zy hebbende waarfchynlyk door 't Zee-Water de gedagt verandering niet ondergaan. BARON, is een naam van waardigheid, en eene uil drukking over wiens eerste betekenis en oirfprong mei het op verre na niet eens is. Sommigen willen dat he oirfprongelyk betekend «'«>, Man; anderen een Held een dapper Man: deezen Libertinus een vrygelaatene anderen een groot Man een ryk Man; nog anderen eei ■Leenman, enz. De Heer A. Matthjeus de Nobilit. L. IV. c. 7 p 011. zegt : Barones ordo Nobilium, qui Comiti quiden cedimt Jed Equitibus praeponur.tur. „ Baronnen zyn eer ,, O. de van Edelen, die wel voor eenen Graav wy „ ken, maar boven de Ridders worden gefteld " Ingevolge S. van Leeuwen, R. Holl. Recht, I B O. V. bl. 45- en Batavia illuflr. bl. 666. „ waren Ba„ romen Vryheeren, welke het hoogfte Rechtsgebied „ in haare Heerlykbeden oeffenden, en welkers Heer,, lykheden vry waren van der Graaven beden." En bladz. rj?i zegt hy 'er dit volgende van: „ Baronnen „ zyn eigentlyk zodaanige, de welke eenig territorium „ of rechtsgebied van den Prince bezitten , met de „ waardigheden van Vryheeren , mede brengende " jjÊf-'\mi^deIbaai;een laage jurisdictie, en magt om „ de Misdaaden teftraffen, pardonneeren, en Vrvse ., ley te geeven. Bald, ad cap. innotuit extra de Elttl. „ Alciat de fmgular. certamine, Cap. 31. Die ook „ daarom in Oude tyden den tytel van Genade plagen „ te voeren, ende was tusfehen de zeiven en de Graa., ven of Hercogen weinig onderfcheid, uitgenomen V vooiranë-" Zo zegt Bes'oldu!™ Jert detomitibus, Cap IV. $. Comiti Baro.aequiparatu nullumque mtereos cenfetur effe -di:aimen, ni) quod Bar'o non est mveftitus de Comitatus, qui tarnen aliis in rebus juscipienau, hononbusque adminijtrandis haudqu~auam Comité wfénor cenfetur. „ Zo de Baronnen zo veel ee„ zag over haare Landen en onderhorigen gehad heb„ ben, als wanneer zy Markgraaven, Burggraaven " Graaven of Henogen zyn geworden, zy hadden in „ den Oorlog een byzonder Vexillum of Banderolle „ Dit was ook een erflyke waardigheid, dewelke op „ de naaste van dat Geilacht overerfde " By P. y. d. Schelling, Holl. Tiendrecht, I.D'cl bl 120. vindt.men dit volgende geboekt. „ De Batavit„ ren hadden ook hunne Principes, Vorsten of Hoof- " i^a l CJ5 eC" Se, £e!te van de Natie °nder hun „ beft:er hadden, welk gedeelte, groot zynde een „ Krats, en kleinder een Vlek genaamd wierd. Tul. „ Cjesar de Bell Gall. I. Iv. Deeze wierden in hun,, ne Staatsvergadering verkoren uit de Edelften vol„ gens verhaal van Tacitus de Mor. Germ. Cap XIII „ Infigms nobilitas, aut magna patrum merita p'rincipi's ' ., dignatiaiem etiam adolefcentulis asfignant. „ Om uit„ mun tenden Adel of groote verdienften der Vaderen ' „ word ook de waardigheid van Vorsten den jongelin- 1 BARTSIA. ff " faeni°nC5e!e!d- 7TT, En der«'v« Rechtsgebied, f „ angen tyd in edele huizen geduurt hebbende? is ten I- „ laatften erfelyk geworden. En deeze hebben e " nPlenh3?d deVa3m Van ^atnen, Vryheerel' en e „ Edelhtden verkregen." Vid T M4t™,,.m, i- s drice defcriit. I. I. de Clasf. Nobilii. > f** 1 r P-j Hcei S' v- le£uwen, maakt ook te recht onder- t mf ee" Barm en baanderheer iTBatal' ; ffiUo^sEN.691-en hier voor «* *et *m ï Uit al het bovenftaande kan men op maaken dat een wezentlyk Baron tot een zodaanige KlaTfevan Edt 3 len behoor iets minder als eenen Graav, en meerder als eenen Rrdder, die van den Prins een Landgoed! t onder den eernaam van Baronnye, met hoog, middel : tlV 7^eChT°lb[^ "«betaankleevenvaTdien, , bezit Zie hier de befchryving die S. v. Leeuwen in ■ zyn Roomjch Holl Recht, % Boek, 9. Deel b7 J'vin eelej7'Ve f6fC: " °^*™nnye behoorden het „ hoogfte Recht te mogen voeren, zo in Civile als Cri ,, m.neele zaaken, en daar toe te mogen houden eene " ?n P,Tr V'er V0C£en °f %,eD' dat wy noemen g2 „ en Put te voeren; te mogen hangen, branden flee„ pen ontbaifen, brandmerken, Ooren af te fnyden „ te bannen, het recht van goederen aan te flaan en " ISlK verkiaaren' openbaare Markten opfteNen „ den vyfden pennmg te trekken van alle boeten daar " Jrff.nl Zv k°gt ve?binden, by gefchrift of brieven, " mee™S" bastaarden' nalaatenfchap, en wat dies _ Wy noemden 20 ftraks een wezentlyk Baron, en het is aan deezen alleen dat de opgenoemde prerogativen SS'' W3nt de meCSte Baromen die me" in tyd vindt, zyn van vry minder kaliber, en kan men flegts als eene tytel aanmerken, die aan hun of hunne Voorzaaten door den Keizer van het Duitfche Ryk voor Geld is verkogt of gefchonken; bier van daan, dat men geeneenen Ede man in de Ridderfchappen v n Ge™" land en Overysfel befchreeven, in het Regeeringsboek. praaTeï °Pgete,Sencl' die niet met de« tytel vJTJort BARONNYE, zie BARON BARRILLA, zie BATIS. BARTSIA , is de naam van een Kruidseflacbt door de Heer Linn^us aldus genaamd ter eere van^den Pruisfilchen Doktor Baktsch, die als Geneesheer va» de Socetert naar Surinaame was vertrokken, om de beoeffening der Natuurlyke Hiftorie voort te zetten. Het zelve behoort tot de Rangfchikking der Tweemagt,ge Kruiden (Didynamia); en heeft tot KenmefllV T 'weekwabb'gen, uitgeranden, gekleurden Kelk; de Bloem minder dan de Kelk gekleurd, met de Bovenlip langst; het Zaadhuisje, tweehokkig. Vier Soorten, meest Europifche, komên 'er in voor, als 1. Hoogroode Bartfa. Bart/ia Ceccinea. Bartfxa met J^S' 6 li,aden; die wtde^Vds tweetand? 10c c l f A//',Cm' 739. p. 404. Hort. cSk m f L hUaUlaff- rtrgmana. Pluk. Alm. 283. T. 'ils. Jv;.|rjS?t<$c"m*!f*ti9-> Virs-Mowl Dit Kruid in Virginie en Niemv-Jork groei iende ?n» Ben voor een Soort van Smmj^SlSd aan" zien  BASALTEN. zien. Het heeft Stengen van een voet hoog, met BIa den die als 't Hertshoorn verdeeld zyn, en een Bloem hoofdje dat zich rood vertoond, door dien de Kelker hoogroode randen hebben, zynde voor't overige groen maar ieder omvat met een dn'edeelig Blikje, dat op 'i laatfte ook rood wordt. De Bloem is vliezig en bleek, hebbende de Bovenlip gewelfd , de Onderlip driedeelif en nauwlyks zichtbaar kort. Het Zaadhuisje is rond, ftomp, tweehokkig, tweekleppig, fpringende in twee deelen open, en dan zeer fyne glanzige Zaadjes uitwerpende. 2. Bleeke Bartfia. Bart/ia pallida. Bart/ia, met overboek fe lancetvormige effenrandige Bladen, die by de Bloemen eyrond en getand zyn. BartfiaFoliis alternis lanceolatis integerrimis {Jc. Bartfia Foliis aiternis bidentatis. Linn. Amoen. Acad. II. p. 356. Deeze die na de voorgaande veel gelykt, is door de Heer Gmei.in in Siberië waargenomen. 3. Lymerige Bartfia, Bartfia viscofa. Bartfia, met de bovenfte Bladen overhoeks, zaagtandig, de Bloemen afftandig, zydelings. Bartfia Foliis fuper. alternis ferratis tjc. Huns. Angl. 233. Ger. Prov. 283. Enphrafia lutea paluftris. Pluk'. Alm.141. r.27. ƒ 5. Aleclorolophus Italica luteo pallida. Barrel. Rar. 209. T. 665- Niet alleen in Italië, maar ook in Provence, ja zelvs in Normandie en Bretagne, als ook in Engeland, groeit deeze Soort, op vogtige plaatzen aan Beekjes. Ray die ze in Comwall en elders in Engeland hadt gevonden , tyteld ze, Geel breedbladige Oogentroost der Moerasfen. De Steng wordt een voet hoog , zynde ruig en lymerig, met gerande rimpelige Bladen, vry groote Bloemen en langwerpige Zaadhuisjes. 4. Alpifche Bart/ia. Bartfia Alpina. Bartfia, met gepaarde hartvormige ftompe zaagtandige Bladen. Bartfia Foliis oppofitis Cord. obtttfe ferratis. Linn. Hort. Cliff. 325. Roy. Lugdb. 298. Ger. Prov. 283. Euphr. rubr 'a Westmorelandia. Raj. Angl. 4. p. 312. Pedicularis Genus montanum. Oed. Dan. T, 43. Clinopodium Alpinum hirfutum. Pluk. Alm. 110. Tab. 163 ƒ. 5. Teucr. Alp. Comd purpuro-coerulea. C. Bauh. Pin. 247. Stachelinia. Hall. Helv. 621. Op de hooge Gebergten der Zuidelyke deelen van Emropa niet alleen, maar zelvs derNoordelyken , tot in Lapland, groeit deeze Soort, die tot verfcheide Geflachten is betrokken geweest. Haller hadt ze, naar eenouden Kruidkenner, Stachelinia getyteld. Zy heeft een Stengetje van naauwlyks een fpan hoog, met korte, ongefteelde, eyronde .getande Blaadjes, en een ruig gebladerd Hoofdje van vry groote paarfche Bloemen. BASALTEN, ook ZuUfteenen genaamd , door de Heer Linnjeus onder het Geflacht der Drupfteenen of Stalatiiten geplaatst, is by de Natuurbefchryvers bekend onder de naam van Stalacïiet die kantagtig groeit. Stalatiites prismatice Concre'us. Houtt. Nat. Hist III. D. 2 St. bl. 290. Lapides Bafaltici. Wall. Syft. Min. I. Bafaltes. Cronst. §. 72. Stannum Chryftallis columnaribus nigris. Linn. Syft. Nat. VIII. 181 n. 1. Borax lapidofus Columnaris politus cjc. Syft. Nat. XII. Tom. 111. Gen 15. Spec 3. Hier door verftaa ik de Baf alten in 't algemeen, (zegt de door kundige Heer Houttuyn), en in 't byzonder die, welken met geene gevoeglykheid tot de Borax of tot het Tin kunnen t'huis gebragt worden. Zodaanige, naamelyk, zyn de fteenen die den Reuzen- BASALTEN. 373 ■ Dyk, aan 't Noord-end van Ierland, vormen; een der ■ wonderen van de Natuur. Zodaanige zyn ook die, 1 daar men in de befchryving van Ysland van gefproken vind, onder den naam van Bautufteen: als ook die groote Steen-Kolommen in Duitfchland, en de ftukken Bajalt waar van men zo veele Beelden gemaakt vindt in Italië, Die allen, immers, kunnen naauwlyks tot de Borax worden t'huis gebragt, en fchoon eenigermaate op de wyze der Kryftallen gegroeid, hebben zy haaren oirfprong, waarfchynlyk, wel zo veel aan *t vuur en de Lugt, als aan Water, te danken. De 01de Natuurbefchryver Plinius heeft den naam van Marmor Bafaltes gegeeven aan een harde glanzige Meenfoort, naar den Toetsfteen gelykende. Hier van is denaam afkomftig, die hedendaagfch gebruikt wordt c welk volgens Wallerius, groenagtig is of zwart, altoos Yzerhoudende, veel by elkander voorkomende, dikwils in kloven der gebergten, en met andere Soorten fomwylen tot Rotsfteenen famengegroeid. Het is door vuur niet ligt fmeftbaar, maar gaat dan over tot een fchuimige donkere of Zwartagtige klomp. Van deeze Bafalt plaatst zyn Ed. in de eerste plaats een digte of vaste, van onbepaalde figuur: ten tweeden een fpaatagtige, die uit Teerlingfe of Ruitswyza glanzige vlakten beftaat en ook in zulke ftukken breekt, harder dan Kdfpaath, fomtyds in fterk water opbruifchende en gemakkeiyk fmeltbaar door Vuur. Deeze, gemeenlyk Schirl genaamd, valt wit of groenagtig' bruin, zwart, in Sweeden. Ten derden fpreekt hy van eene Bafalt, die eene zuilagtige figuur heeft, met ongeregelde kanten. Hy noemt ze Gekryftaliizeerde Bafalt , onder welken naam de Schirl-Kryftailen door Chonstedt mede begreepen worden, die 'er byvoegc van roodagtig bruine kleur; „ hoedaanig ook de Ba„ zelfche Tuffteen is (zegt hy,) die uit twee zeskanti„ ge Schirl-Kryftallen, dwars over elkander leggende, „ beftaat, zo dat hein de Roomfchgezinden voor een „ kruis draagen, wordende dezelve Lapis Crufifer ge„ heeten, Cronst. Mineralogie. p, 50. „ Deeze Bafdtfteenen (zegt Wallerius) zyn zuilag„ tig, elders grooter, ja de grootften, welken de Na,, tuur heeft voorgebragt; elders kleiner, doch allen „ prifmatiek , veeltyds geworteld en als aan de een of „ andere zyde uitgehold, ook dikwils overdwars ge,, fpleeten, en derhalve uit onregelmaatige zyden, van „ vier, vyf tot negen toe, famengefteld. In dunne „ brokjes hebben zy dikwils eenige doorfchynendheid. ,, In fterk Water geeven zy een Solutie, die door Loog. „ zout ftremt, gelyk de andere Bafalten. In 't Vuur „ fmelten zy, op zich zelv', tot een zwarte flakke. De „ betrekkelyke zwaarheid, tot die van Water, is on,. gevaar als 3 drie 5de, of 3 vier 5de, tot 1." Wall. Syst. Min. Tom. I. p, 334. Tot deeze zuilagtige Bafalt, nu, die ook in Sweeden wit, zwart, bruin en groenagtig, voorkomt, betrekt hy de gemelde groote ftukken; waar onder die van den Reuzen-Dyk in Ierland wel de aanmerkelykften zyn. Zy maaken een zeldzaame beftraating uit,, dieop den Noordoostelykften hoek des Lands, in't Graaffchap Antrim, ongevaar vier uuren gaans bewesten Kaap Fair, drie uuren van het Vlek Coloraine ten Noorden gelegen is. Dezelve heeft eene byn3 driehoekige figuur. Van het Zuiden, tot eene gaaping vsn den Oosthoek; is de langte omtrent vier honderd voeten, en vandaar, tot aan hetend der Noordpunt, tusfehen de  37+ BASALTEN. de zes en zeven honderd. Aldaar loopt zy , met eene fiaauwe fchuinte In Zee, wordende tot by de twee honderd voeten door den Vloed bedekt, en met de Ebbe kleine Waterfprongen maakende. Van daar te rugwaards, tot aan het end der Zuidpunt, is negen honderd voeten, maar die zyde is door de Zee als in drieën gedeeld. Dacosta Natural, Hift.. of Fos'fds. p. 253. Men kan hier mede de afbeelding, Phil. Transact. Vol. XLVIII. Tab. XI. p. 238, vergelyken. De Klippen zyn daaromftreeks zeer hoog, en 't geen eigentlyk de Dyk genoemd wordt is een laag Hoofd, dat zich van den voet der Klippen in Zee uiiftrekt, en daar in weg loopt, zo dat men het end niet kan zien. Maar, men vindt deeze Steenen ook door het Land verfpreid, tot den afftand van wel vier <. f vyf uuren gaans. Zelvs de Rotzen aan de Zee-Kust, van Kaap Fair af, tot aan Coloraine, vertoonden zich als Pylaaren, en in derzelver Inhammen maakten dezeiven hier en daar een fierlyk gezigt als van verfcheide Gaanderyen boven elkander, als Gothifche Gebouwen of als Orgelwerk, hoedaanig één, uit eene ry van zestig Pylaaren beftaande, men omtrent honderd roeden beoosten gedagten Reuzen-Dyk vernam, die van den Eerw. Heer Pococke, Aarts-Diaken te Dublin, (door wien dit wonderbaare Gevaarte meer dan een week lang waargenomen is, ) aldus befchreven wordt. De Dyk beftaat uit verfcheide duizenden (oneevaar dertig duizend volgens den Heer Deury, wiens Zuster het zeer fraai in afbeelding gebragt heeft:) hoekige Pylaaren, meestendeels loodregt geplaatst en zeer digt aan elkander; zodaanig, dat hoe ongelyk van hoekigheid zy ook zyn, geen ruimte daar tusfehen overblyfr. Sommigen zyn hooger dan de andere; eenigen kort en afgebroken; eenigen, een groot end ver, van gelyke hoogte; zo dat haare toppen als een egaale Straat of Vloer uitmaaken. Verfcheidene zyn onvolkomen, gefcheurd en onregelmaaug, anderen geheel en gaaf, van een fraai aanzien. Hoe diep zy in de aarde ftaan, is onbekend, maar zeker Heer heeft agt voeten in 't ftrand Laten graaven en vondt ze van de zelvde gedaante onder als boven den grond, zonder het end te ontdekken. De Pylaaren zyn uitwendig effen, zonder eenige Streepen, Ribben of Sleuven, en van verfchillende hoogte; fommigen maar drie of vier, anderen tot twintig, dertigen de Orgelpypen, voorgemeld, tot veertig voeten, of daar omtrent. Haar dikte is gemeenlyk by de twee voeten, of eigentlyk van de vyftien tot zes en twintig duimen over 't kruis, en ieder Pylaar blyft van boven tot onderen even dik, als ook eveneens gehoekt. Zy komen van drie- tot negenzydig voor; maar die van diie, vur, agt en negen zyden, zyn zeer zeldzaam. Men vindt, in de Dyk, maar omtrent een half dozyn Pylaaren van vier of agt zyden, en eenige weinigen van drie of negen in het Land. De zevenhoekigen zyn onder de overigen zeldzaamst en de vyfhoekigen veel menigvuldiger dan de zeshoekigen. Die zyde van een Pylaar, welke tegen de andere aankomt, is van gelyke breedte daar mede; hoe wel men in een zelvde Pylaar byna nooit twee volkomen gelyke zyden aantreft. Dus heeft ieder Pylaar 'er zo veelen rondom zich als zy zyden heeft, uitgenomen de buitenlten, die het geheele Werk zich doen vertoonen. Geen Pylaar beftaat uit een geheelen Steen, maar uit verfcheidene, fommigen tot veertig Leden, dat is, uit BASALTEN.' zo veele Steenen, die als Wervels van een Ruggegraat in elkander fluiten. Deeze Steenen zyn, gelyk men ligt begrjpt, van breedte als de Pylaar dik is, en van dikte ongelyk; doch gemeenlyk omtrent agt duimen. Men vindt 'er van zes tot dertien duim dik, en fommige Pylaaren fchynen, twee of drie voeten lang, uitéén ftuk te be(taan: ja men heeft 'er, in de Dyk, één gevonden van twaalf voeten, met eene enkele verdeeling of Naad. Zelden komen, in een zelvde Pylaar, Leden van de zelvde dikte voor, aan elkander volgende , of in twee Pylaaren op de zelvde manier. De bovenfte Steen zal, by voorbeeld, zes, de tweede agt, de derde elf, de vierde negen duimen dik zyn, enz. Zy fluiten, ondertusfchen, zo digt in malkander, dat de Naad naauwlyks zichtbaar is, zo dun als een draad, zonder dat zy aan malkander kleeven. En deeze fluiting wordt veroirzaakt door eene ronde uitpuiling in de eene en daar op pasfende holte in de naastvoigende Steen. Wanneer men op den top van een Pylaar zulk eene uitpuiling aantreft, zullen doorgaans alle de Leden daar van opwaards uitpuilen en nederwaards uitgehold zyn; het tegendeel, wanneer de bovenfte Steen eene uitholling heeft. Eenige weinigen hebben twee uitpuilingen, of ook twee holligheden; daar dan de Steenen boven en onder wederom naar gefchikt zyn. Men vindt ook, doch zeldzaam, Steenen, die wederzyds byna plat zyn, en volgens fommigen zouden de bovenfte Steenen, der geheele Pylaaren, eene platte of byna platte bovenzyde hebben. De uitpuiling, zo wel als de uitholling, is altoos cirkelrond, en verheft zich of duikt twee of drie duimen; zynde de ronde omtrek ook byna zo ver af van den hoekigen buitenkant. Doftor Molyneux heeft waargenomen, dat de onderfte Leden der Pylaaren doorgaans langer zyn dan de bovenften : alsook, dat onder de inlandfche veelen voorkomen , met platte Leden. 't Gefteente (zegt Dacosta) is van een diep zwarte kleur, kunnende zeer glad gemaakt en met een fchoonen glans gepolyst worden, 't Geweefzel is fyn, zeer fterk, digt en eenvormig, niet van helderheid ontbloot, 't Is uitermaate zwaar en zeer hard, fterk vuurende aan't flaalflag. Een uur gebrand, kreeg het flegts een roestig beflag, maar in een geweldig Vuur wordt het Glas; en met Loogzout heeft men'er, in een Glasblazery, zwarte Glazen bottels van gemaakr. 't Verftrekt tot een goeden Toetfleen voor Metaalen, maar de overgroote hardheid maakt het voor den beitel onbekwaam, tot Beeldhouwers-werk of tot den Huishouw. In een afgebrand Huis van den Graaf van Antrim, evenwel, te Ballimagarri, twee uur gaans bewesten den Dyk, aan den weg naar Coleraine, zag de Heer Pococke, dat men 'er tot het Muurwerk van gebruikt badt. Wat denkbeeld, nu, zal men van dit Gevaarte maaken? Zouden de Puinhoopen van Palmyra in Per/ie, naar welken gedagte Heer, hst zelve van verre door een Oogglas bekykende, dagt dat het veel geleek, wel met meer recht voor een verwoeste Stad gehouden worden, indien men niet wist dat die'er geweest ware, dan dit voor 't overblyfzel van eenig Werkftuk ? Zou het wel onmooglyker voorkomen , dat deeze Reuzen-Dyk door Menfchen handen gemaakt ware, dan de Stone-Henges, zo menigvuldig in Engeland en Schotland, uit Steenen van verbaazende grootte en dikte, op anderen gelegd, in 't midden van Heyen, daar men niet be- g'ypt  BASALTEN. grypt hoe zyn gebragt of opgerigt hebben kunnen worden ? Terwyl die Steenen, niet te min, uit de plaatzing en 't gene men 'er by gevonden heeft, buiten twyfel tot Heidenfche Tempels gediend hebben. Voeg hier by de Hunne Bedden in Drenthe, van verbaazend groote Steenen: de Waterleidingen en Bruggen door de Romeinen gemaakt: de Pieramieden, door hun uit Egypte overgevoerd en opgerecht. Uit dit alles blykt, dat die Reuzen-Dyk, met zynen aanhang, zeer wel een Werk van Menfchen handen zyn kon, en, lag hy op een andere plaats, men mogt het voor een overblyfzel van den Tooren van Babel houden. Waar vindt men, naamelyk, in de Natuur een Werkftuk van die regelmaatigbeid? Pylaaren, die loodrecht ftaan, digt tegen elkander; de tusfchenwydte, daar zy nog overblyft, met brokken Steen gevuld en naauwkeurig geflooten. Pylaaren, die uit Geledingen beftaan, zo net in malkander gevoegd, als men zich kan •verbeelden; vast zonder eenig Sement, en onwrikbaar voor den alles verflytende en verwoestende tyd. Py- x laaren, nevens elkander op,een ry geplaatst, bovenop etn Rots, nagenoeg van gelyke boogte, die zo verbaazende is, dat men op 't Schotfch Eiland Staffa 'er vindt van zeventig voeten. Pylaaren, wier Geledingen zo verfchillende zyn als ik heb gemeld en dus buiten kyf niet door eene zelvde oirzaak voortgebragt. De Heer Wallerius by brengende, dat fommigen het ook voor eenigen Heidenfchen Tempel of deszelvs overblyfzelen houden; vindt geen beletzel, om ze als natuurlyk te befchouwen; dewyl zy aan elkander famengelymd zyn en derhalve ook famengegroeid, en 'er zeldzaam een gekryftaliizeerde Bafalt voorkomt, die geene Spieeten over dwars heeft. Dat zy in verfcheide deelen verdeeld zyn, en het verhevenronde gedeel- , te van den bovenden Steen in de holle Oppervlakte , van den volgenden fluite, hangt, volgens zyn Ed., j buiten twyfel, van de fplyting des Steens, onder 't , droogen , af, gelyk men voorbeelden heeft, dat ande- j re Steenen, onder 't droogen en fplyten, in bolletjes , van eikander breeken. Syst. Miner. Tom. I. p 335. . Meermaals heb ik getoond zegt de Heer Houttuyn , , dat die Mineralogist, voetftoots over de dingen heen , loopende, door onoplettendheid in groote misdagen vervallen zy. De voorgemelde Engelfche Heeren, wel- f ke deeze Pylaaren zo lang en zo aandagtig befchouwd 1 en veele ftukken daar van, gelyk Pococke, mede ge- 5 bragt hebben, die hy in zyn Tuin, te Dublin, opge- < recht heeft; verhaalen ons, dat de Steenen, waar de- s zeiven uit beftaan, alleenlyk in malkander fluiten en f. niet famengehegt zyn: zo dat men ze met weinig ge- , weid van elkander fcheiden kan, als wanneer de brok- , ken, op fommige plaatzen daar tusfehen zittende, als , voorgemeld, van zelvs afvallen. Eenigen flegts, die , wat vast tandswyze in malkander zitten, kunnen ver- , draagen, dat zy te famen opgeligt worden. De platte , Leden zelvs hangen alleenlyk aan elkander, door de , drukking van hun gewigt. Wat overeenkomst, nu, , heeft dit, met aan elkander gelymd en famengegroeid ', te zyn, gelyk Wallerius verhaalt en 't gene hem tot , een bewysredenzou ftrekken? Wat overeenkomst, bid ik u, heeft die overkonftige fluiting der Geledingen n van deeze Pylaaren, met toevallige fplytingen, door e het barsten van een Steen onder 't droogen? Waarlyk h die Sweedfche Heer hadt beter gedaan; in plaats van d op zulke denkbeelden een onderftelling te vestigen, g VIII. Deel. BASALTEN. 375 zich te houden aan zyn Iaatde gezegde: „ misfchien „ kunnen degenen, die op de plaats zelv'deeze Kry„ ftahen onderzoeken, ons een beter denkbeeld aan„ gaande derzelver vorming verfchaffen." Reeds twintig jaaren en langer voor d'ie laatfte nieuwe, verbeterde Uitgave van zyn Samenftel, waar in zyn Ed. dit te berde brengt, was zulks reed- uitvoerig gefchied. Zie Dacosta^ Nat Hift. of Fosfils,Lond. 1757. Die Heeren nogthands houden ze ook voor een Werk der Natuur. Ten opzicht van de Leden der Pylaaren hoedaanig een Natuurlyk Werkftuk men misfchien nergens anders vindén zal, onderftelt Pococke, om de volgende redenen; „ dat de verfcheide deelen deezer „ Pylaaren in 't eerst gevormd waren; of in de geftal„ te van een Cylinder, met het opperste end, zo niet „ de beide enden, van eene klootfche figuur; of dat ,, de zeiven klootfch waren of platagtig holrond. „ Want, (zegt zyn Ed.) het is waarfchynlyk, dat toen „ de Steenige ftoffe zich in een vloeibaare ftaat be„ vondt, en de bedding van de Rots geformeerd „ werdt, waar op zy groeide, het vogt, dat aan de „ Rots raakte, nog in beweeging bleef; maar dat, na „ verloop van tyd, eenige deeltjes der ftoffe, die dee,, ze Pylaaren famenftelde, ontwikkeld van de water„ deeltjes, ophielden te beweegen en de deelen deezer „ Pylaaren, die digtst aan de Kots zyn, in Cylindri„ fche of Klootfche Lighaamen vormde. Zoveel, nu, „ op eenmaal, of in een zeer korte tyd, gevormd zyn„ de, als tot de eerste Geleding zich uitftrekte, werdt , misfchien, door verandering van het Saizoen of , eenig ander toeval, de Stoffe zo veel verdund, dat , de vorming ophieldt; maar dezelve vervolgens op „ nieuws beginnende, door vermindering van 't Wa, ter, eefchiedden andere bezakkingen van de Steeni, ge ftoffe, op gelyke manier, tot aan de tweede Ge, leding, en dus al voort, tot dat de geheele Pylaa, ren gevormd waren. De top nu, van het laatst ge, vormde, verheven zynde, moest, waarfchynlyk, , het gene daar op gevormd werdt hol werden, 't zy , door zyne zwaarte of door meerder weekheid. Door , zydelingfe aanperfing der omleggende was inmiddels , de hoekigheid van deeze Steenen te weeg gebragt." Hier moet dan zulk een Steenmaakend vogt onderleid worden op een Rotzigen grond ftil geftaan te heblen, en dus als in eene Kom vergaard te zyn geweest, onder aanfpoeling of gemeenfehap met de Zee. Hy' mderftelt, dat het zelve van natuur geweest ware om eszydige Kryftallen en driezydig Spaath te vormen, emengd met een zeer fyn zwart zand. „ Toen de Kry, ftal en Spaath zich vereenigden, en een onregelmaa, tig lighaam vormden, vulde het fyne zwarte zand de , tusfehenruimten en maakte zodaanige Cyündrifche , of Klootronde Lighaamen, tot nog toe zagt; maar in , dunne Horizontaale plaatjes gelyk Talk, hoedaanig , meestendeels fchynen te zyn, en, indien men groot , geweld gebruikt, fcheiden zich de Steenen tusfehen de Geledingen in zodaanige plaatjes, welke zich ook in de verweerde deelen van deeze Pylaaren openbaaren." Phil. Tranf. Vol. XLVIH. part. I. 230. Indien de Steenen, die de Leden der Pylaaren uitlaaken, plat waren, zou men die Plaatswyze vorming enigzins begrypen kunnen; maar wat overeenkomst eeft dezelve met Kryftalfchietingen, en deeze, weerom, ftrooken weinig met bezakkingen van Aardagtie deelen, tot het vormen van Klootfche Lighaamen , B b b om-  376 BASALTEN. omtrent van hoedaanigheid als Leem of Potaarde, bekwaam om door de drukking der zwaarte een bolronde of holronde oppervlakte aan te neemen. In die verklaaring is dan alles door malkander gemengd, ten einde het een of andere te verkiezen. En, alles wel in aanmerking genoomen zynde, zou het nog meer met een ruuw Werk van Menfchen Handen, door een geweldig Vuur verglaasd fchynen te fhooken. Ook is het opmerkelyk, dat men aan de Haven van Dunbar en elders aan de Kust van Schotland, dergelyke Pylaaren vindt. Phil. Ttcmf. Vol. LH.p. 98, 103. Merkelyke opheldering acht men aan dit Onderwerp toegebragt te zyn, door andere ftukken van dien aart. Te Stolpen, een Kasteel den Keurvorst van Saxen toebehoorende, aan de Grenzen van Boheemen, omtrent drie mylen van Dresden, vindt men een groote tropPylaaren, doorgaans anderhalf voet dik en veertien voeten hoog of hooger, op een gedeelte van welken dat Kasteel en de nabuurige Huizen gefticht zyn. Zy ftaan zeer digt aan elkander, op ryen, loodrecht; zynde meestendeels zeven en zeskantig, hoe wel men 'er ook vyfkantigen onderaantreft, maar vierkantigen zeerzeld. zaam. Uitwendig zyn zy glad, zonder eenige Streepen, van eene dof zwarte kleur, zo hard, dat men ze naauwlyks met een mooker kan in ftukken flaan, en zwr.arwigtig. Om ze tot Aambeelden te maaken voor Boekbinders en Goudflagers, moeten zy met een ongetande Zaag, door middel van nat Zand, afgezaagd wor. den: waar mede voor één ftuk wel agt dagen tyds verloopt. Ook is het een zeer goede Toetsfteen. Gesn. de Hg. Lapid. p. 20 {Jc. ^ Meer plaatzen zyn 'er in Duitfchland, daar dergelyke Pylaaren voorkomen. Agricola, en na hem Lachhund , gewagen van een Heuvel tegen over 't Kasteel van Marienburg in 't Hildesheimfcht, vol Steenen Balken, die hier en daar uitfteeken, ook tropswyze geplaatst , naar zwar: Marmer gelykende. In Silefie vindt men ook zodaanigen en by Eifenbach in Thuringen is een Heuvel, genaamd Billftein, daar een menigte Steenen worden uitgegraaven, van diie tot agt voeten lang, en van een hal ven tot byna een geheelen voet dik, die mees'al fcheef vyfhoekig zyn. Men heeft 'er halve Cirkels van dergelyke Pylaaren, digt tegen elkander Schouwburgswyze geplaatst. Sommigen ftaan recht, anderen fcheef. Zy zyn harder dan Kei, niet aandoenlyk voor fterk Water, van kleur uit den hjaauwen zwartagtig. Ook vallen dergelyken in het Keulfihe en elders in Europa; zelvs in de Rhyn, van Andernach naar Unkel vaarende, komen troppen voor van hoekige Pylaaren of Kantzuilen, die in 't Water ftaan. Strabo verhaalt, dat de Bafalt der Ouden by dergelyke Kantzuilen in Egypte voorkwam. Veelen hebben ook de gedagte Europifche voor een zelvde foort van Steen aangezien, en zy verfchilt 'er, inderdaad, weinig van. De zwaarigheid alleen, hoe men 'er zo groote Beelden van heeft kunnen maaken , als nog heden te Rome gevonden worden. Hierom hebben fommigen gedagt, dat de Bafalt der Ouden laagswyze zou gegroeid zyn; maar aangezien op 't Schotfch Eiland Staffa Zuilen van Bafalt zyn, van vier of vyf voeten dik en zeventig voeten hoog, vervalt die bedenking t'éénemaal. Gmelin, Natur.Systema.il. Th. p. 124. De meeste Orientaalfche Bafalt is zwart of zwartagtig graauw, doch verfchilt ten opzicht van de ingefprengde Stoffen. Men heeft 'er met kleine witte .BASALTEN. Schubbetjes, die vermoedeh/k Sehirïagtig zyn, en op de breuk zich vertoonen als Aderen van Kwarts. Deeze is de gemeenfte. Een andere heett, in het zwart, digt ingeftrooide, zeer kleine witte, Graaaatagtige Kryftalletjes, en zwartglanzige Schirlblaadjes daar tusfehen verfpreid. Een andere is golfswyze zwart en wit gemarmerd. Men vindt 'er ook met Granietagiige banden, of breede Streepen van roode klein-korreligc Graniet en eene, waar in de brokjes Kwarts, Veldfpaathen Glimmer, die de Graniet famëoftellen, los verfpreid zyn. Een andere zwarte bevat groote Granaatvormige SchirlKryftallen, en een' allerzwartste groenagtige vlakken van Hoornblende Deeze wordt van de Steenhouwers Egyptifche of Nephritifche Steen geheeten. Van een geheel groene vindt men op het Kapitool voortreffeiy-e Beelden. Daar is, eindelyk, ook een groene, digtbefprengd met kleine Kryftallyne Schirlltippen, van grootte als een Speldenkop , welke de.Steenhandelaars noemenPedochiofo, dat is, Luizige Bafalt. Feraer , 3>rii'fc. ftoppcrttï. XavU 1774. 1 scwa iiat#. 74. Daar is op veele plaarzen verzekeren deeze Reizigers, aan de Oevers inzonderheid, van Ysland, eene foert van Zuilagtige Steenen, van eenige vademen , hoog en drie of vier voeten dik, welke in 't w'terlyke BASILICA. 377 f,ahv?Pn'ni'lkleUï e" eltamerglan», deeze Baulufieenen fchynen naby te komen, doch zy verfchillen daar van, zo zy oordeelen, vooral door den oirfprong: alzo zv denken dat de laastgemeiden uit heet Water geboren tlnATV m620 ^W"™» hebben de eigenfch.p H,?nnf r êagef °!erkorsti"der heete Bronnen. Hunne Grondftof achten zyeene uitgeloogde aarde te zyn welke, na dat het Zetzel en het Water daar van geicheiden is, meer door eene inwendigeen onderaard* Iche, dan door eene van de Zon en Lugt veroirzaakte warmte,- is gedroogd en verhard geworden. Dit meeneVyi °ev7stdeuinvendigegaatige fchors, welke, na dat de ftof in hoekige deelen was gefcheiden, door de hitte des Vuurs, fterk in de reeten werkende, tot die geftalte was gekomen. De Kryftallizatie willen zy hier niet erkennen; want, zeggen zy, men weet, dat de meeste, onder Water gedaan hebbende Aardfoorten, die niet tot Lei worden, door uitdroogins in zulke hoekige figuuren barsten, waar van men by Zomer een voorheeld vindt, aan de uitgedroogde Leemputten. „ Zo is 't ook op Ysland: (vervolgen zy) komt „ men ter plaatze waar gedagte Steenfoort aan den ,, Oever gevonden wordt, boven op de klippen die „ gemeenlyk effen zyn; dan ziet men, dat de réeten „ der Zuilen boven wydst en met aarde gevuld zyn, ,, wordende, hoe nader aan den voet, hoe kleiner' „ Boven op de hoogde Bergen van dat Eiland komen „ deeze klippen voor, waar dikwils een Myle gaans „ geen Kruiden groeijen, en de Zuilen veel dikker dan „ de gemelden zyn." Mooglyk zyn deeze Steenen, die men tot Grafpaalen en andere gebruiken bezigt, door het geweld des Vuurs nog niet tot die gefteldheid gebragt als de voorgemelde Bafah-Zuilen. Men vindt op Ysland ook Kegelvormigen van dergelyke kleur, doch barder en zwaarder en met te min veel poreufer, aan den voet van gedagten Berg Baula, zynde waarfchynlyk afgebrookene Drupfteenen. In een merkwaardig Hol op dit Eiland natuurlyk in de Lava zo 't fchynt gevormd, vonden zv Drupiteenen, die door het Vuur meer of min verglaasd waren; gelyk door hun een Klipftuk, met zulke gefmoL tene Stalaftietèn, in afbeelding is gebragt. Houttuyn, Naturl. Hifi. BASELLA, zie BEETKLIM. BASILIAANEN, zie BOGOMISEN, BASILICA, is de naam welke men aan eene Verzameling van Wetten en Ordonnantiën der Oosterfche Keizcs heeft gegeeven. Het woord gevormt van het Griekfche Bacr,*,*^, 't welk Vorstelyk of Keizerlyk wil zeggen, in die zm welke de Griekfche Keizers aan dat woord gewoon waren te hegten; want zy eigenden zich den naam van ^.— Twee Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, als volgt. 1. Italiaan/die Bastaard Lotus. Diospyros Lotus. Basterd-Lotus,^ die de Bladzyden van verfchillende kleur heeft. Diospyros Foliorwn paginis discoloribus. Linn. Syfl. Nat. XII. Mill. DB T. 1115. Diospyros Foliis utrinque bicoloribus. Royen. Lugdb. 441. Lotus Africana latifolia rjf anguft, feu foemina. C. Bauh. Pin. 447. BASTAARD-LOTUS. 5f, Pfeudo-Lotus fjp Lotus Afrhana altera. Cam. Epit. jsö 157- Guajacana. Tournef. Inft. öoo. ' Door Theophrastus vindt men den Kerfeboom vergeleeken by een Gewas, Diospyros genaamd, dat 'er alleen door de hoedaanigheid der Zaadkorrelen van ver. fchilde. Die naam is doir Linnjeus gegeeven aan den Basterd-Lotus van Matthioi.us of Camerarius, waar van gezegd wordt, dat een hooge Boom is, met breede, langwerpige, ftyve en fterk geaierde Bladen; een Vrugt als de Sebesten hebbende, maar veel kleiner, die door de rypheid blaauw van kleur wordt, van bin'nen met Steentjes en niet onaangenaam van fmaak. Deeze Boom was vreemd in Italië, en wordt van C. Bauhinus de Afrikaanfche breedbladige Lotus getyteld ,behalve welken 'er nog een ander is, die hy noemt fmalbladige of Wyfjes Afrikaanfche Lotus. Deeze is, volgens Camerarius, mede een hooge Boom, die Besfen draagt van dergelyke figuur, kleur en inhoud, op de zelvde manier, ongefteeld, in de Kelkjes aan de Takke.i zittende. Deeze kwamen ock wel in Italië voor, doch waren 'er van elders gebragt. Hy merkt aan, datzy, zeer ten onrechte, van de Haliaanen voor Pokhoutboomen gehouden, en deswegen Ligno Santa getyteld werden. Linnjïus zegt, dat de Woonplaats van deeze Soort is io Languedok , Italië en Barharye. 2. Firginifche Bastaard-Lotus. Diospyios Firginianus. Basterd-Lotus, met de Bladzyden event ens gekleurd. Diospyros Foliorum paginis concoloribus. Kalm. It. II. p. 200, 255, 437. Dyospyros Foliis utrinque concoloribus. Linn. Hort. Cliff. 146. Royen. Lugib. 441. Diospyros Floribus dioicis. Gron. Virg. 156. Fl, Firg. 162. Gujacana Loto arbori affinis Virginiana Pishamin diBa. Pluk. Alm. 180. T. 244./. 5. Raj. Hifi. 1018. Guajacana. Catesb. Car. II p. T. 76. Tournf. Inft. 6co. Loti Africana fimilis Indica. C. Bauh. Pin. 448. De kleur der Bladen, die aan beide zyden eveneens is, onderfcheidt deeze, welke de Mannetjes-enTweeflachtige Bloemen op byzondere Stammen heefc. De Mannetjes hebben zestien Meeldraadjes; agt onder de anderen. Men vindt ze Guajacana getyteld door Catesby, en Parkinson verzekert dat het de Pishamin der Virginiaanen zy, die zeer gelykt naar den Pokhoutboom. Het wordt een groote Boom, die het Hout witagtig, hard doch broofch, met een dunnen groenen Bast gedekt heeft, maar de Schors der dunne Takken isgrysagtig, en hier aan komen veele fchoone breede groene Bladen, zeer naar die van den Pokhoutboom gelykende. De Vrugt trekt in grootte naar een Dadel, met een zwart Huidje gedekt, en heeft een zoet Vleefch, waar in drie of vier groote, dikke, platte Steenen of Zaadkorrels. Deeze Vrugt zit in een Kelk met vier ftyve punten, even als die van de voorgaande Soort. De Heer Kalm vondt deezen Boom , in Penfylvanie en Nieuw-Jork, overvloedig op vogtige Velden en aan de Water-Beeken. Dezelve werdt van de Engelfchen Perfimon, en van de Sweeden, aldaar woonende, Mispelboom geheeten. In de Herfst wierden eerst deszelvs Appeltjes ryp, doch zy waren te wrang en bitter om te eeten, eerzy van den Vorst doordrongen waren geweest ; dan wierden zy zo fmaakelyk, dat men 'er zelvs gebruik, van maakte onder de Nageregten. Waarfchynlyk hebben zy den aart van onze Mispelen, dat zy naamelyk eerst tot een beginzel van rottigheid moeten komen, eer zy eetbaar zyn. Men auigt ooi; het Vleefch  382 EASTAARD-OLYPH. BASTAARD-POL. Vleefch af, en werpt de Steenen weg. Van deeze Appeltjes, zegt hy, werdt, met byvoeging van Mout, Biergebrouwen, dat zeer aangenaam was, en ook Brandewyn geftookt. Het Hout van deezen Boom is tot allerlei Werktuigen dienftig; doch men moet het niet lang in de lucht, aan Zonnefchyn en Regen biootgefteld, leggen laaten, of het verrot, 't Gewas loopt op een Akker fterk voort, en kan van Stek worden aangekweekt, maar het is niet zeer beftand tegen de koude. BASTAARD-MUUR , zie HOORNBLOEMEN b. 4. BASTAARD-NARCISSEN, zie NARCISSEN n 2. BASTAARD-OLYPHANTJES, is de naam vaneen Infeften Geflacht; waar van de Soorten op het Artikel OLYPHANTJES (BASTAARD) bl. 2363 in ons Woordenboek zyn befchreeven. BASTAARD-PAPIERBOOM, zieLOTUS-BOOM 11. 2. BASTA ARD-POLYPEN, is de naam door den beroemden Natuurbefchryver de Heer Houttuyn, aaneen Geflacht gegeven onder de Plantdieren behoorende. — De Bastaard Polypen (zegt zyn Ed.) komen met de Dierplanten wel in dit opzicht overeen, dat zy ergens aan gehecht zyn, en zelden op zich zelv' zwemmende verfchynen ; doch hunne Geftalte is Tierlyker dan die der Korallynen zelvs, en men zou ze niet zo ligt voor Plantgewasfen aanzien. Ook is haar overeenkomst met de Polypen te groot, dan dat men ze daar van zo ver zou mogen affcheiden. Voegt hier by, dat men de meeste Soorten, van dit Geflacht, niet in Zee-maar in Zoet-Water aantreft. De Heer Pallas hadt dezeiven eerst, onder den naam van Brachionus, die egter de Polypen niet minder toekomt, daar van afgezonderd. LiNNiEus geeft 'er den Latynfchen naam van Vorticella aan, om dat veelen als een draaikolk maaken in het water. Gedagte Eigenfchap maakt een der voornaamfte Kenmerken uit. De Armen van deeze Schepzels formeeren leevende Bloemen, beftaande uit een Kelk, die aan den Rand zekere Vezelen als Ooghaalrtjes heeft, welke den Mond omringen. Zy zyn boven dien, door ergens op vast te zitten, van de echte Polypen, veelal onderfcheiden. Onder de veertien Soorten, welken Linnjeus in dit Geflacht geplaatst heeft, zyn maar vyf die in de Zee huisvesten; de overigen treft men in de Zoete-Wateren aan. l. Lelygtige Bastaard-Pe'ypus. Vorticella Encrinus. Bastaard-Polypus, die famengefteld is, met Bloemen van agt Straalen, en een geheel enkelen beenigen gedraaiden S'eel heeft. Vorticella compofita, Floribus otloradiatis, fiirpt fimplicisfima, contortc-osfid. Linn. Syfi. Nat. XII. Hydra marina Arüica&c. Ellis Corall 96. T. 37. Zöophyton Groenlandicum. Myl. Monogr. Ouatt. c. fig. Phtl. Transact. Vol. XLIH. p 305, T. r£ Aft. Petropol. 1766. p. 425. T. 11. ƒ. 7. Pennatula Encrinus. Pall. Zöoph. 21a. Noordfiche Zee-Po'.ypus. Lyst der Plantd. bl. 455. In den Jaare 1752, werden in de Noorder Oceaan, op de breedte van 7Qgraaden, en wel 25 mylen van de Kust van Groenland, op eene diep'evan 236 vademen, met het dieplood twee zelzaame Schepzels opgehaald, die naderhand veel gerugt gemaakt hebben. De Heer Ellis gaf de befchryving daar van aan de Koninglyke Sociëteit van Londen, uit wier Werken dezelve met de BASTAARD-POL YPEN. afbeelding ontleend is, en gebragt in het eerste Deel der UitgezogteVerhandelingen, te Amjleldam, in 'tjaar 1757 uitgegeeven. De Heer Mylius gaf over het andere een byzonder Gefthrift uit, daar men den Inhoud van vinden kan, op 't end van 't eerste deel van Knorr, over de Verfteende Zaaken. Zy komen beiden in veele opzichten overeen, en gelyk Mylius het onder de Dierplanten plaatst, zo noemt Ellis het zelve een Tros Poly us. Linnsus hadt bet bevoorens tot de Koraalen betrokken, alwaar de Zee-Palmboom der Westindien nog zyne plaats bekleedt; maar thands brengt zyn Ed. dit Zee-Gewas alhier, onder de Bastaard-Polypen, t'huis. Door dien men geenzints twyfelt, of de zogenaamde Steen-Lely, Encrinos genaamd, is de Verfteende Top van dit Schepzel, geeft hy 'er dien bynaam aan. Dit is een Zee-Gewas van taamelyke grootte. Het beftaat, naamelyk, uit een beenigen dunnen Steel, van eenige voeten lang, die eenigermaate gedraaid is, doch vierkantig, en aan 't onder-end fteekende in een kraakbeenige Scheede Deeze Steel of Stam verdunt naar den Top, alwaar op den zeiven een Tros ftaat van twintig, dertig of meer, Vleezige Lighaamen, dievolmaaktelyk de geftalte hebben van Polypen, Zy zyn rolrondagtig en gerimpeld, hebbende aan 't end eene opening, rondom welke zich eenige Armen uitfpreiden. Door één van deeze Lighaamen overlangs open te fnyden, bevondt Ellis het zelve te beftaan uit een fterke Spier, die golfswyze in kleine krinkels was famengetrokken, in welker Holligheden zyn Ed verfcheide kleine naar Zaad gelykende Lighaampjes zag, welken hy zich verbeeldde mooglyk het Zaad van 't Schepzel te zyn. Men denkt, dat deeze Tros-Polypus met het onderfte van den Steel ergens op gezeeten heeft, en daarom wordt zytot dit Geflacht betrokken. De Heer Pallas geeft 'er een plaats aan onder de Zee-Pennen, en dus moet zyn Ed. onderfteld hebben, dat dit Plantdier los door't Water zweefde, 't welk nog niet beweezen en ook niet zeer waarfchynlyk is: want hoe zouden 'er dan juist twee blyven hangen aan de lyn van een en 't zelvde dieplood. Men zoude kunnen zeggen, dat zy mooglyk in Paaring waren geweest, doch dit is wat ver gezogt. 2. Veranderlyke Bastaard-Polypys. Vorticella Polypim. Bastaard-Polypus, die famengefteld is, met aaneengefchakelde Bloemen, en eenen vingeragtig gepluiniden Steel heeft. VoiticeVa compofita, Floribus conc tei.atis, ftirpe paniculata fiubdigitatd. Linn. Syft. Nat. XII. Corallina omnia minima. Ellis. Coroll, p. 25. n. 22. Tab. 13- ƒ■ 6 rjfc Brachiomus ramefisfimus. Pallas. Zo'öph. 55. Tros-Polypus. Lyst der Plantd. bl. 122. Gelyk de voorgaande Soort in grootte, zo munt deeze in kleinte uit onder de Bastaard-Polypen. Linn^eus hadt ze te vooren tot de Korallynen betrokken, met den zelvden bynaam. Ellis noemt zede allerkleinflc, en geeft 'er afbeeldingen van in haare veranderingen, zeggende, dat hem onder bet waarneemen van andere zaaken, door het Miskroskoop, een hoopje van kleine Bolletjes voorkwam, aan een Takje van Korallyn. Dit verhefte zich eensklaps, en breidde, zich, onder zyn oog, tot een Plant- of Boomagtige figuur uit, 'met regelmaatigè Takken en Steelen, aan welken peeragtige Blaasjes zaten. „ Ieder van deeze Blaasjes (zegt hy;, „ met zyn Polypus daar in, fcheen onafhanglyk voor „ zich zelv'werkzaam te zyn: want, ik nam waar, dat 51 ie-  BASTAARD-POL YPEN. ,, ieder zeer druk rondom fruffelde, tot het op zoe- „ ken van zyn Aas, zo ver als de langte van bet Steeltje toeliet. Ook ftond ik zeer verbaasd, in minder „ dan eene minuut de geheele troep, als met gemeene ,, toeftemming, op eenige waarfchouwing daar aan ge„ geeven, te zien nederzakken en zich zelv farnentrek „ ken , tot de geftalte van een Moerbezie of bos Drui„ ven, en, nadat zy eenige feconden in deeze plaat„ zing gebleeven was, zich wederom verhtffcn en uit„ breiden, houdende daar mede zo lang aan, als de „ waarneeming duurde." Mtt reden kon ik zegt de Heer Houttuin, aan deeze Tros-Polypen dan den bynaam van Veranierlyke geven. 3. '1'ros-Potypus. Vorticella Anaftatica. Bastaard-Polypus, die fimei gefteld is, en eenen ftyfagtigen Steel niet veele Bloemen, van eene kloks wyze figuur, heeft. Vorticella compofita, Floribus campanulatis, Stirpe muHflora rigiscente. Linn. Syft. Nat. XII. Ifts Anaftatica. Faun. Suec. 222r. Am-en. Acad. H. p. 67. N 4, 5. Trem.il. Phil. Tranf. Vol. XLIV. p. Ö37. T. 1. ƒ. 7 8 , 9- Bradly. Phil. Tranf. Vol. XLIX. p. 248. T 7. ƒ! 1-6. Needham. Mie. T. 7./. 3, 4, 5. de Geer AU. Stockh. 1747. T. 6. f. 4, 5. Scii^ff. Monogr. 1754. T. 1. ƒ. 3, 4. Pall. Zoöph. 56. De Thlaspus-Bloem. Ly t der Plantd. 123. De Geftalte van dit Plantdier, gepaard met de Eigenfchap van zich uit te breiden en weder famen te trekken, gelyk de Roos van Jericho, heeft 'er Linnjeus den bynaam van Anaftatica aan doen geven; zelvs toen by het; zeer oneigen, tot de Koraalen t'huis bragt. De Roos van Jericho is door zyn Ed., onder dien naam, in een byzonder Geflacht geplaatst, en heeft dus geen betrekking meer tot de Thlaspi of derzelver Bloemen, naar welken dit Plantdier ook in 't geheel niet zweemt. Het behoort tot die Diertjes, waar aan men , om dat zy als een BoomagtigGewasje uitmaaken, den naam geeft van Tros-Polypen, doch welken de Heer Trembley Polypes a Bouquet geheeten hadt. De Heer Baster vondt, op een Vezeltje van groen Zee-Mos, een zeer klein flag van Polypen, die door zyn Ed. zyn afgebeeld, en ten bewyzeftrekken, dat de Klokdiertjes zich fomtyds tot een Takkig Gewasje famenvoegen; doch deeze zoude eigentlyk tot de voorgaande Soort, die in Zee-Water voorkomt, behooren. Dergelyke, egter, heeft ook Roesel in Zoet-Water waargenomen, en in afbeelding gebragt, by zwermen zittende aan Steeltjes of Worteltjes van Eende-Kroos; zonder dat het in 't zekere blykt, of het flegts toevallige vergaaringen, dan of het volftrekte famenwooningen zyn van dergelyke Klokdiertjes; het welke zich veel blykhaarder voor deedt indie, welken de Heer Brady, Lyf-Arts van zyne Hoogheid, Prins Karel van Lotharingen, in 't Water by Brusfel ontdekte. Hy befchryft bet Schepsel, in een Brief aan den Secretaris der Koninpjyke Sociëteit van Lenden, aldus. ,, Het Plantje, daar ik u de ingeflooten afteekening „ van zend, komt by Zomer in allerlei foort van Graf„ ten of ftaande Wateren voor. Deszelvs kleur is wit „ en het doorfchynend Lighaam, met het bloote oog „ gezien , heeft flegts de langte van tusfehen anderhalf ,, en twee lynen, dat is, tusfehen een agtfte en zesde ,, duims: maar, met een goed Mikroskoop, welks „ brandpunt van omtrent agt lynen of twee derden „ duims is, bekeekeh zynde, dan vertoont het zich als „ in de afbeelding, met Takken, Bladen en Vrugten, VIII. Ds.iL. BASTAARD-POL YPEN*. 383 en het is met zulk eene gevoeligheid begaafd, dat ,, het, op 't minfte geraas in het vertrek, of zo 'er „ iemant aan den tafel raakt, waar 00 uw Mikroskoop „ ftaat, of hec Water, waar in het'legt, in 't aller„ minfte bewoogen worde; zich zeer gezwind en vlug „ fameritrekt en ftrengdr. De uitrekking gaat lang„ zaamertoe, en 't vereifcht omtrent een half minuut, ,, dat het eene Kroon kryge van figuur als een bos „ Druiven, die zich vervolgens in Takken uitfpreidt. „ In zyn eigen ftaande Water kan het agt of tien-da,, gen leeven, en dan ziet het 'er uit als een Boom, die zyne Bladen verlooren heeft. De Klokjes, daar „ afgevallen zynde, leeven nog eenigen tyd, gelyk uit „ derzelver bsurtelingfe famentrekking en uitzetting „ blykt. Het getal der Takken is onbepaald, maar ge„ meenlyk tusfehen zes en twaalv bevonden. Wy beb„ ben niet onderzogt, of het niet, afgefneeden zyn„ de, weder aangroeit, gslyk de Polypen: doch dat ,, 'er een groot verfchil zy, tusfehen dit en de Tros„ Polypen, waar van Trembley gewag maakt, is ,, klaarblykelyk." De Heer Linnjeus begrypt in deeze Soort verfcheiderley Tros-Polypen, en dus mede de laatstgemelde, zo wel de genen, die allen aan Steeltjes van byna gelyke langte zitten, als" die de geheele Tros vervullen. Zodaanig eene was ook door Trembley ontdekt. Driederlei flag van Tros-Polypen is door den Heer Baker voorgefteld en befchreeven, die wel in gedaante der Klokjes verfchillen, doch over een komen in de algemeene eigenfchap van een Tros of famenwooning uit te maaken, welke op een Steel of Stam rust: waar in men, volgens de waarneemingen op die van Brusfel, een foort van Maag of Gedarmte hadt waargenomen; doch dat zy met een Schyfje in de Planten vast zitten zouden, gelyk de Heer Boddaart, of dat de Stam met zyn platte end, byna als een Bloedzuiger, aan de Planten kleeven zou, gelyk de Heer Pallas verhaalt, dat Brady zegt of fchryft, vind ik niet alleen by gedagten Autheur niet, maar het ftrydt zelvs klaarblykelyk tegen deszelvs gezegde, daar hy van dit zogenaamde Plantje getuigt. „ Het heeft boven dien geene onder„ fchraaging van eenig vast punt, maar is altons zwem„ mende in het Graftwater, en toont geen fterke plaat„ zelyke beweeging. Wy zagen 'er andere JnLkten ,, opaazen, die naar kleine Varkentjes geleeken, en „ zeer druk bezig waren in het afeeten van de Bla„ den: 't welk waarfchynlyk de oirzaak is, dat het „ Gewas, dood zynde, zo bleek en witagtig zich ver,, toont." Zekere Bolletjes, in figuur naar Oranje-Appelen gelykende, waren door Trembley ook in dit Plantdier waargenomen, welken de Heer Pallas aanmerkt, met de Eyernesten of Blaasjes der Korallynen overeenkomftig te zyn. Die Bolletjes, welke in het afgebeelde by Brusfel voorkwamen, hadt de Heer Mitchill, Groot Brittannifch Minister op hét Congres aldaar, gezien, een Soort van Ketting om zich te hebben, welke draaide gelyk de Kroontjes of Kransjes om den rand der Kelkjes of Klokjes, waar door de Plantdieren van deeze Soort een Draaikolk maaken, daar zy den Geflachtnaam van hebben, als gezegd is. Tot deeze zelvde Soort worden die kleine Waterdiertjes betrokken, welken de Sweedfche Kamerheer de Geer, zo beroemd door zyne waarneemingen op verfcheiderlei Infekten, aan de Zakdiertjes ontdekte. Ccc ' Eeni-  584 BASTAARD-POL YPEN. Eenigen derzelven hadden 'er zulk een menigte van op het Lighaam, daf zy daar door wei eens zo groot als «nders zich vertoonden. Met een Hand-Vergrootglas dezeiven beziende, zou men gezegd hebben, dat zy met een foort van fchimmel begroeid waren, doch door tiet Mikroskoop openbaarde zich aan hem derz /ver weezentlyke Geftalte. Zy haidcn eene Peeragtige figuur, van boven "pi t, en zaten troswyze aan 't end van zekere Takjes, die met een Steeltje op het Lighaam van deeze Diertjes als g?p'ant waren. ,, Alle deeze Takjes, benevens derzelver Besfen, (zegtzyn s, Ed.) zyn wit eu doorfchynende als water. Wanneer „ het Infekt zwemt, volgen de T\vygen de beweeging 3, des waters, alzo zy zeer buigzaam zyn. Op zich „ zelv' hebben deeze kleine Lighaampjes of Diertjes, welke met het bloote oog naauwlyks zichtbaar zyn, „ tweederlei beweegingen. De eene beftaat daar in, „ dat zy het bovenfte end ten -deele in het Lighaam #, inwaards trekken, zo dat aldaar een holligheid komt ,, gelyk een Schaaltje. Deeze beweeging gefchied? zeer. fl, vlug; doch hunne voorige Geftalte neemen zygantfch ,, langzaam weder aan. Dit heb ik ze zeer dikwils it zien verrichten. De andere beweeging beftaat daar in, dat zy plctslings en met een ruk zich naar het lighaam des Infekts werpen of buigen , -en zich dan 9, weder in haaren voorigen ftand htrftellen; doch hier „ mede gaat he' ook zeer langzaam toe. De eerste be3, weeging vertoont zich zeer aartig, en als of een ms,, nigte van kleine Hamertjes ten zelvden tyde op des j', Infekts Lighaam floegen. Wy leeren 'er uit, dat deeze Twygen weezentlvke deelen van derzelver „ Lighaam zyn, en eigentlyk aan deeze Diertjes toej, behooren; anders korden zy geene zodaanige bewee„ ging marken, welke flegts door middel der Takken „ gefchiedt. En hier uit blykt ook, dat deeze zonder,, linge Takkige Lighaamen weezentlyk Dieren zyn, „ die een langwerpig rond lighaam hebben, het wel„ ke door een Staart van verfcheiderlei langte aan het „ Lighaam van andere Water-Infekten is vastgemaakt." Dt Afbeelding, aldaar in Plaat gebragt, vertoont dee2e Tros Polypen, zo als dezeiven aan het lighaam van eene Waterluis door den Heer de Geer waargenomen ïyn, en dus oogfchynlyk zeer veel verfchillende van die, welken men in de ftaande- Wateren by Brusfel gevonden hadt, als ook van die van Roesel, door den Heer Pallas aangehaald, en van die, welken de Heer Boddaart, met de allerkle'nfte Korallyn van Ellis overeenkomftig, in Plaat gebragt heeft. Het verfchil beftaat egter meest in de geftalte der Lighaamen, die in de eene figuur als Klokjes of Kelkjes, in de andere als Besfen zyn. De Heer de Geer vergelykt ze by de Eijeren van de Gaasvlieg. door Reaumur voorgefteld, doch de vrywillige bewetging deedt hem zien, dat het geen Eijeren konden zyn. Hy nam zelvs eene eigene beweeging in deezeEyvormige Lighaampjes waar, zeggende. „ Met de punt van een mes fcheidde ik eenige zuli, ke Deeltjes van het Lighaam des Infekts af, en zag, „ dat hier docr de langwerpig ronde Lighaampjes, al„ leenlyk, van de Takken afgingen, blyvende de Tak„ ken aan het Infekt zifen, cp eenige weinigen na, ,, welken Ik afgtfneeden hadt. De afgezonderde Deelt„ jes befchouwde ik naauwkeurig met een vergrootglas, „ en zag met verwondering, hoe zy met veel vaardig„ heid in 't water op en af zwommen, beweegende BASTAARD-POLYPEN. ,, zich menigmaal waterpas in't ronde, als een draai,, kolk, doch fomtyds ook als een rad, loodregt, en, ,, gelyk men zegt, over 't hoofd tuimelende: het welk ,, zeer aartig was- Buiten dien vertoonden zy aan my ,, nog hunne voorheen gedagte beweeging, dar zy naa,, melyk hun Lighaam ten dee e introkken, en hier uit ,, volgt ontegenzeggelyk, dat zy weezentlyk Diertjes „ zyn. Hoe naauw ik toe keek, egter, kon ik niet ,, befpeuren, dat zy Pooten of eenig ander Werktuig ,, om te zwemmen hadden: doch wierd alleenlyk, aan 't ééne end, een zwartagtig vlakje daar in gewaar." Vervolgens merkt de Heer de Geer aan, dat hy verfcheide zulke Waterluizen gevonden hadt, die met Steeltjes bezet waren, zonder Polypen of Knopjes aan de enden; zo dat die Diertjes zich daar van dan ook zelv' moesten afgefcheiden hebben; of mooglyk door eenig ander Deeltje nfgegeeten zyn, gelyk de Heer Brady meldt: zo dat Linnsus van deeze Tros-Polypus iii 't algemeen kon zeggen. ,, Hy onthoudt zich in de ,, Zoete wateren, op Schaaldieren en Plar.ten, waar „ van derzelver ruuwheid na het affteiven der Diert,, jes, blyende de Stammetjes ftyf en Koraalagtig „ over, gelyk in de eerste Soort, hoewel Takkig en ,, Haairagtig dun." 4. Penfeelagtige Bastaard-Polypus. VonicAli conglomerata. Bas aard- Polypus, dfe fam ngefteid is, heb» bende den Stam ter dikte ven een Duive-Veder-Schaft, met vetle Bloemen die uitgeknaagd getand zyn. VortU cella compojïia, Floribus erofo-dentatii, ftirpe multiüora crasfitie Penna: Columbina. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 257. Ti 3 ƒ• i- De Heer Pallas heeft het Schepzel uit de Verzameling van Lagerstroom, 't welk het onderwerp is van deeze Kenmerken, tot het Penfeel-Koraalmos t'huis gebragt. De Heer Linn^us merkt het als een der grootfte Polypèn aan. Het is uit de Oostindifche Zee-wateren afkomftig. 5. Peeragtige Bastaard-Polypus. Vorticella pyraria. Bastaard-Polypus, die famengefteld is, hebbende een takkigen Stam, met bot eyrondagrige Bloemen, en een paar dubbelde Puntjes aan den Rand. Vorticella compo~ fita, Floribus muticis obevatis, Tentaculis ftirpe ramofd. Linn. Syft. Nat. XII. Roes. Inf. III. p. 6o5- T. 98. ƒ. 2, d, e. Pall. ZoSph. 59. Lyst der Plantd, hl. 127. De peeragtige Geftalte van de Diertjes, die deezen Bastaard-Polypus famenftellen, geeft 'er den bynaam aan. Linnsjus badt ze te vooren, met verfcheide der volgende foorten, tot het Geflacht der Polyrusfen be« trokken. Pallas geeft 'er den naam van Brachionus Pyriformis aan, en zegt dat men ze in flooten van ftilftaande wateren vindt. Roesel heeft dit Plantdier aan de Hoorntjes en Staart van de Waterluizen, in zoetwater , waargenomen en afgebeeld. Men kan hier op uit maaken, hoe klein het zelve zy. Het beftaat uit een bos van dunne Steeltjes, die uit een Stammetje voortkomen, het welke aan eenig Diertje of Waterplantje gehecht is. Op het end van ieder Steeltje zit eenjangwerpig eirond lighaampje, doorfchynend geelagtig, 't welk dunner is en helderer aan 't end by het Steeltje, dikker aan het andere end, alwaar het een gerand Mondje heeft, met twee puntjes of Vezeltjes aan ieder zyde. Deeze Vezeltjes zyn in geduurige beweeging en wipperen als de Tong van een Adder." Ook kan het den Mond naauwer toetrekken, en dan verdwynen deeze Vezeltjes. Door-verkorting van het Lighaam  BASTAARD-POL YPEN. haam zuigt het zyn Aas in, en kan ook een draaikolkje in 't water maaken, gelyk de anderen van dit Geflacht. Gezegde Eigenfchappen toonen genoegzaam aan, dat deeze foort van Bastaard-Polypus van een Dierlyken aart zy, en het gene zulks verder bekr3gtigt is, dat die eyronde Lighaampjes fomtyds van de Steeltjes afgaan en door 't water zwemmen. Als dan zou men ze voor volkomen Dieren moeten houden, doch haar zitten op degedagte Steeltjes toont aan, dat het Plantdieren zyn, en de figuur des Lighaams onderfcheidt ze van de andere Tros-Polypen. 6. Moerbefie-Infekt. Vorticella crataegoria. BasterdPolypus, die famengefteld is, hebbende een takkigen Stam, met bot klootronde Bloemen en twee Voelfpitsjes. Vorticella compofita , Floribus muticis globofis, Tentacu'ris bitlis, ftirpe ramofa. Linn. Syft Nat. XII. Baker Mikrosk. p. 357. T. 13./. 15. Roes. Inf. III, p. 601. T.g. S. ƒ. 2, 4 enf. 3. Lederm. Microsk. T. 28. /'. 0, p. Pall. ZoSph. 58. Ly-t der Plantd. bl. 26. Baker heeft aan dit Plantdier den naam van Moerbezie-Infekt gegeeven; doch Linnjeus vergeiykt het by de Besfen van Sorbenboom, gemeenlykLysterbesfen genaamd, die egter doorgaans wat ronder zyn. Roesel merkt aan, dat, hoewel de Lighaimpjts die 't zelve famenflellen, eenigermaate naar de Bloemen van de Druii'-Hyacinth zweémen, dezeiven doch nader overeenkomst hebben met een tros Cimengebondene Arlesbeenn, een foort van Besfen, die in 'teerst geelagtig rood, doch ryp geworden bruin zyn. Mooglyk verftaat hy daai de Vrugten door v?.n den wilden Sorbenboom. By malkander gevoegd maaken zy inderdaad een Moerbezieagtig Plantdier, uic verfcheide rondagtige Diertjes famengehoopt, die ieder aan een Steeltje hangen, doch vtel digter by elkander gevoegd zyn, dan in het voorgaande. Zy hebben ieder op den rand ter wederzyden een puntje of voelfpitsje, als haairtjes. „ Welken het Diertje nu uitfteekt, dan weder intrekt, „ en daar mede ook dikwils wippert. Buitendien wordt „ men aan dezeiven een geduurig zuigen ge\vaar, als „ of zy zich te rug trokken, en dit gefchiedt niet zo „ zeer dcor inkorting van den Steel, als veeleer dcor ,, famentrekkug des Lighaams: gelyk ik danookwaar,. genomen heb, hoe zy, in dit zuigen, de door de ,, verdiepte indrukking ontftaande opening , welke mooglyk hunne Mond zal zyn, verkleinen; de daar in bevindlyke Haairfpitsjes te rug trekken, fluitende ,, eindelyk de opening 't eenemaal, die zy als weder ,, openen en zich tevens op nieuws uitrekken; waar door altyd in 't water, even als door meer dergely„ ke Schepzelen, een draaikolk verwekt wordt. Ein„ delyk hebben ook nog deeze Bastaard-Polypen die Dierlyke beweeging, door middel van welke zy zich van de eene plaats naar de andere begeeven kunnen. Op zekeren tyd, naamelyk (ik weet niet of ik zeggen mag, wanneer deeze Schepzeltjes tot hunne ryp'j, heid zvn gekomen;) gaat de eene voor, de andere na, van de Steeltjes, waar op zy gezeeten hebben, af, en laat dezeiven aan den ho- fdftamzi'ten, zwem,, mende dan in 't water op verfcheiderlei manieren; „ fomtyds in een regte, dan in eene kromme of flangs» „ wyze: ja in deeze laatfte draaijen zy fomtyds rond, mi t eene zeer vlugge beweeging. 7. Dekzel-Dierrje. Vorticella opercularia. Bastaard-Poly^us, die famengefteld is , hebbende een grtakten &tain, met bot eyvormige Bloemen. Vorticella compofi- BASTAARD-POLYPEN. 385 ta, Floribus muticis ovalibus, ftirpe ramofa. Linn. Syft. Nat. XII. Baker Mikrosk. p 351 'F. 13. fig. 73, 14. Roes. Inf. III. p. 609. T. gü.j. 5, ó Lederm. Mikrosk. Tab. 88./. v. Pall. Zoöph. 62. Bastiard-Polypus met een Dekzel. Lyst der Plantd. bl. 13:. Dergelyke Diertjes, onder de Tros-Potypen, als de Heer Bakfr in Engeland ontdekte, en die men, ge-vceglyk, De\seldiertjes noemen kan, vondt Roesel ook in Duitfchland, en inemt dezeiven Gedekzelder Bastaard-Polypen. Nooit hadt hy dezeiven aan Waterlu zen of anlere Diertjes, maar altoos aan Gewasfen, of aan cie zyden van het glas, waargenomen. De zynen, even vel, waren zo largwerp g niet als die van Baker, en langer gefteeld of ook Trosagtiger. Zelvs» geleeken zy, den Mond fluitende, naar een OtroenVrugt; doch denzelven openende ftak ie Ier Diertje door middel van een foort van Steel een Dekzekje daar» buiten, rondom gekranst met fyne Haiirtjes. Dit Dekzeltje is rond, en, wanneer net zelve terug gehaald wordt, dan fluit het eerst de opening, en maakt dat het Diertje zich als met puntjes gekroond vertoont; doch het DeEzeltje, verder ingetrokken wordende, verdwynt geheel, en dan gelykt het Infekt, zo Ledermuller afbeeldt, naar de Klokdiertjes. Men kan 'er in kyken, als een gerand bekertje, 't Gebruik van dit Schotteltje of Dekzeltje mogen wy derhalve, met Roesel, wel onzeker achten en onbepaald laaten: hoe wel het niet onwaarfcbyolyk is, dat het zelve dieneii zal tot inhaaling en voorftuwing van het Aas. De ejger.fchap van een draaikolk te maaken, en zich van de Steeltjes af te begeeven, om vryelyk in 't water te zwemmen, is hun met de anderen gemeen. De kleur van hun lighaam, is ook geelagtig wit, doch minder doorfchynende dan in ds voorgainden: want in 't midden hebben zy een troebele Vlak, welke beweeglylc is, ansdaja* nevens eenige donkere korreltjes, welken Roesel, wegers de ongelyke veelheid, voorEijeien hieldt van deeze Bastaard-Polypen. 8 Zo'nnefiherm-Diertje. Vorticella imbellata. BastaardPo'yius, die famengefteld is, met Bloemen klootrondagtig bot, gehaaird, een Z innefcherm maakinde op het Stammetje. Verticella compofita, Floribus ciliatis globofis muticis, flirpe umbellatd. Linn. Syft, Nat. XII. Tremb. Phl. Tranf. Vol. XL III p. 171. T. 11. ƒ. 5, 6, 7- Baker. M'krosk. p. 348. T. 13. f. 6, 7. Ror.t. Inf. III. f,674. T. 1.00 Ledermull. Mikrosk. T. 88. f. c. u. Brachionis acinofus. Pall. Zoöph. 57. Kerndragende Banaatd-Polypus. Ly>t der Plantd. bl. 125. Een geheele Plaat he^-ft Roesel ursegeeven vin deeze Soort, welke hy de Mispel ■•or.nige Bastaard-Polypus, tytelt. De Heer Pallas geeft 'er den naam van Korreldraagende aan, onen zy zich ronder dan in de naast voorgaande, doch weiniii ronder dan in de zesde Soort. De plaatzing op het Stammetje, taamelyk naar een Zorne» fcherm gelykende, heeft 'er Linneus d'en byn.'am aan doen geeven; doch of deeze plaatzing haar rltoos " van de andere Tros-Polypen onderfchvidt, zou nog te onderzoeker ftaan. In de aangehaalde afbeelding van Baker, immers, en in die van Ledermuller, gelykt dezelve 'er weinig naar. Roesfl, deezs Basterd Polypen ontdekkende, nam 'er ee st bgt en vervolgens omtrent vyftig wair, opden top van één Stammetje, 't welk met een dikk-n Wartel C cc a aan  396 -BASTAARD-POLYPEN. aan de blnnenzyde zat, van zyn glas met water. Het ronde Lighaampje was geelagtig wit en doorfchynende, geftippeld als Sagryn; doch daar in kwamen hem eenige korreltjes voor, byna gelyk de Zaadkorteltjes in de Kruisbesfen. Hydagt, dat deeze wel Eijeren konden Zyn. Tusfehen dezeiven was niet alleen een klein wit rond Vlakje, maar boven dien een wit Slangswyze gedraaid Lighaampje te zien, 't welk hy in allen waarnam, en derhalve voor een Lighaamsdeel van ditScbepzeltje meest houden. De opening van den Mond was omringd met een krans van haaittjes, doch, als het den Mond geflooten hieldt, was daar van niets te zien. Het kon denzelven, wederom, zeer wyd openen, en dan hadt het eene klokswyze figuur; gelykende, met een geflooten Mond, naar eene Citroen. Ook fcheiden deeze Diertjes zich dikwils van de Steeltjes af, en gingen dan in verfcheiderlei rondag'ige Geftaken door het water omzwemmen. Zo de afbeelding van Baker hier toe insgelyks behoort, dan verwekken zy in 't wa. ter een dergelyken maalftroom als de andere Basterd■Polypen. 9. Berberisfen-Diertje. Vorticella Berberim. BastaardPolypus , die famengefteld is, met bot eyvormige Bloemen aan een takkigen Stam. Vorticella compofita, Floribus ovalibus muticis, flirpe ramefd. Linn. Syfl. Nat. XII. Polypus bipertiens alter. Trems. Phil TranJ'.Vol. XLIII. p. 179. Roes. Inf. III. p 673. T. 99. Ledermull. Mikrosk. T. 88-ƒ q, f. Brachionus Berberiformis. Pall. Zoöph-6 . De Berberis Polypus. Lyst der Plantd. bl. 128. Den naam van Bcrberis-Besfen gelykende Bastaard-Polypus heeft Roesel aan eene Soort gegeeven, die hem aan het agterfte van een bruine Water-Tor voorkwam. Het geheele Plantdier vertoont zich als een trosje van zodaanige Beiiën, die deLighaampjes der Polypen zyn, even als in de voorgaarde doch het getakte Stammetje verfchilt daar in van de anderen, dat de Steeltjes naar om laag verdunnen. Zy komen met hun twee, drie, vieren uit een Steeltje voort, waar van verfcheidene famergevoégd het Stammetje uit maaken. In 't midden des Lighaams van ieder Polypus vertoont zich eene grojte, ronde, witteVlak, weluedeswegen zeer zichtbaar is, dat het overige als gegranuleerd voorkomt, even als in de anderen. Ook hebben deeze Berberisegtige Polypen, zo wet als die, de eigenfchap om zich van de Steeltjes los te maaken , en heromte zwemmen, doch of zy zich, by gelegenheid, naderhand daar weder aanvoegen, dan wat 'er van haar worden mag, fchynt nog niet waargenomen te zyn. Dit is zeker, dat de Steeltjes, na dat 'er de Diertjes afgegaan zyn, aan 't boven-end zich byna als de Steeltjes, daar men Kersfen afgeplukt heeft, vertoonen. 1 o. Peperhuis-Diertje. Vorticella digitalis. BastaardPolypus, die famengefteld is, hebbende de Bloemen cylindrifch, met ééne Sleuf, en half geflooten, aan etnen takkig Stammetje. Vorticella compofita, Fioribus rylindr.icis unifulcatis fiemiclaufis, flirpe ramofd. Linn. Syft. Nat. XII. Roes. Inf. III. p. 607. T. 98. f- 4. Brat hianus digitalis. Pall. Zoö\ h. 61. liet Peperhuisje. Lyst der Plantd. bl. 129. Aan zekere Bastaard-Polypen geeft Roesel den naam van Peperhuis-ag'.ige, welken Linn^us, door Pallas nagevolgd, in Digitalis, dat is vingerhoedagtige, veranderd heeft. Volgens de Afbeelding gelyken zy zo wel naar Vingerhoeden als naar Peperhuisjes. Hy vondt ze, In 't voorjaar en de herfst, op de Waterif'zen of 1 BASTAARD-POLYPEN. Zakdiertjes, waar op zy of by trosfen en als aan boomagtige takjes of enkelden verft; ooid , voorkwamen. Haar Lighaam fcheen Cylindrifch te zyn, doch eindigde, aan den Steel, kegelagtig, en de Mond hadt een uitfnyding, waar door hy eenen hartvormigen omtrek kreeg. Gedagte uitfnyding liep nederwaaids voort. Het Lighaam was byna viermaal zo lang, als de middellyn desMonds, waar in geene Wipperhaairt jes voorkwamen, doch niet te min kon het Diertje denzelven Biet alleen, gelyk de anderen, wyder en raauwer maaken, maar ook eenen maalllroom verwekken in het water. De zuigende werking des Lighaams was 'er ook in waar te neemen, en de vetkorting of verlangtrg van het zelve hadt het met de andere Bastaard-Polypen genteen. Deeze Sooit bezit ook, zo Roesel aanmerkt, de eigenfchap om zich los te maaken van de Steeltjes, en in 't water heen en weer te zwemmen, met een geduurigen maalftroom. Aan de overblyvende Steeltjes kon hy geene de minfte beweeging waarneemen. Hy dagt of 'er ook nieuwe Bastaard Polypen aan groeijen mogten, doch hoe naauwkeurig hy de Waterlu.zen, aan welken zulke Steeltjes zaten , in byzondere glaasjes befchouwde, kon hy dit 1 iet waarneemen. Zy (lierven altoos koit diarpa, en zulks hadt hy in alle leevende Diertjes, waar aan hy dergelyke Bastaard-Polypen zitten vondt, waargenomen 11. Klokdiertje. Vorticella convallaria. Bastaard Polypus, die enkeld :s en by troepen woont, hebben Ie een botte kkotswyze Bioem, met twee pajren van Voelfpitsjes: de Steeltjes aangehecht. Vorticella fimplex gregaria, Fiore campanulato mutico, Tentaculis bigeminis; ftirpe fixa. Linn. Syfl. Nat. XII. Tremel. Phil. Transaiï. Vol. XLIII. p. 474 Baker Mikrosk. p. 339. T. 13. ƒ. \.d, e. Roes. Jnf.III.p 597. T. 97. Ledermull. Mikrosk. T. SS. /. /. Brachionus campanulatw. Pall. Zoöph. 54 Klok-Polypus. Lyst der Plantd. bl. vlo. Hier woidt het Klokdiertje van Baker t'huis gebragt, 't welk egter, volgens dien Heer, met ontelbaare Vezeltjes aan den rand voorzien zoude zyn; doch het is mooglyk, d.it deeze Heer, door het fnel omdraaijen van deszelvs Mond-opening, hier in bedroogen zy, geweest. Roesel, immers, beeldt dezeiven, zo wel als Ledermuller, alleen met twee paaren van deeze Haairtjesof Voelfpitsjes af, gelyk aldaarop Pl. I. fig. 2. kan gezien worden alwaar dit Klokdiertje dcor fterke vergrooting, en in twee postuuren is vertoond; zo als dezeiven met hunne Steeltjes by elkander doorgaans zitten op eenig lighaam. Het eene postuur is, gelyk zy hun Steeltje uitftrekken en 't Lighaam uitbreiden, om hun Aas te vangen: het andere gelyk zy hunne Steeltjes, op eene fchielyke manier, intrekken, inet inkrimping van het Lighaam, als menze tergt of plaagt. Deeze Soort was, onder de Bastaard-Polypen, aan Roesel aliermenigvuldigst voorgekomen. Hy vondt ze nooit in frifch en zuiver, maar in vuil en (tinkend water, alwaar zy zich dikwils als een wolkje vtrtoonen. Men vindt ze aldaar niet aileen aan leevende Schepzeltjes maar ook aan allerlei leevenlooze dingen hangen, en zy teelen in korte tyd zeer fterk voort. Zy gelyken veel naar de Bloemen der Lelietjes van den Dale, wair van dus o >k de Latynfche bynaam is afgeeid, of ook naar die der zogenaamde Klokjes Plant; loch immer zo veel naar een Bekertje of Thee-Kopje, ;n hy no;iaC ze, de wegen, de Kleine Gezellige Beker. vor-  BASTAARD-POLYPEN. ftrmigt Bastaard-Polypus. Geheele zwermen van zulke Diertjes kwamen hem voor aan de Wortels van Water-Linzen of Eendekroos. Hy h'tfefc ook een aai tig gedoomd klein Ammons-Hoorentje voorgefteld, dat met menigte van deeze Klokdiertjes bezet was, die 'er dikwils zich atnzetten, wanneer het Slakje daar in nog leeft; doch dan doen zy het zelve weldra fterven. Het Lighaam deezer Diertjes beftaat uit een witte doorfchynende flym, die uit louter fyne korreltjes fchynt famengefteld te zyn. Wanneer de Mond wyJst gaapt, dan komt 'er iets, dat naar een tong gelykt, uit -te voorfchyn. Voorts hebben zy twee paaren van puntjes, die geftadig wipperen, tegen over elkander aan ,den rand zitten. Het Dier kan dezeiven, naar believen , uitfteeken en weder intrekken. Het heeft een langen Steel, die door de fterkfte vergrooting zich niet dikker dan een hoofdhaairtje vertoont. Deezen Steel verlaat het niet, maar gaat daar mede zwemmen, als wanneer dezelve zich gelyk een Staartje voordoet, zynde wel twaalfmtal zo lang als 't Bekeragtige Lighaam. Deeze Klokdiertjes hebben voor 't overige de eigenfchap, van of op zich zelv', ofby troppen, of op Boomagtige Stammetjes, gelyk de Tros-Polypen, te kunnen leeven; doch deeze manier van famenwooning fchynt hun niet gemeen te zyn. Als zy dus op Boomagtige Steeltjes zitten, dan zyn zy zo aandoenlyk, dat, wanneer een hunner aangeraakt wordt, de anderen •zich altemaal, op 't oogenblik, mede intrekken. Buitendien zyn zy ook anders in geduurige beweeging, .dewyl van een trop, die ergens aan gehecht zit, zich altoos eenigen te gelyk uitftrekken en anderen weder te rug trekken; dat haar taamelyk naar een leger in flagorde doet gelyken, 't welk by pelottons vuurt. De intrekking of verkorting van den Steel gefchiedt fchroefswyze en zeer fnel, doch de uitftrekking langzaam. Ook fcheiden 'er fomtyds zich eenigen af, die dan door 't water zwemmen, en, na verloop van zekeren tyd, naar de zwerm re rug keeren, en zich weder vast zetten met hu-ne Staart. De manier van Vcortteeling of vermenigvuldiging hadt hy daar in niet kunnen ontdekken; doch hun voedzel oordeelde hy uit de Deeltjes van rottende Planten te beftaan. 12. Kruikdiertje. Vorticella urceolaris. Bastaard-Polypus , die enkeld is en gefteeld den Mond met Tandjes hebbende. Vorticella jlmplex pedunculata, Ore dentato. Linn. Syll. Nat. XII. Baker Mikrosk. p. 307-/. 7-i°. 'ScHiEFF. Monogr. 1755. T. 2. ƒ 7-9. Brachionus Cap■fultfiorus. Pall. Zoöph. 47. Lyrt der Plantd. bl. 113. ,, De andere Soort van Diertjes, die ik aan de Wa,, ter-Vlooijen gevonden heb, (zegt Scileffer, ) noemt meergemelde Heer Baker Schaalige Rader„ diertjes. Zy zyn van hem zo omftandig befchreeven, .„ dat ik maar van het een en andere gewag zal maaken. ,. De Schaal van deeze Diertjes is langwerpig rond. ,. Van boven loopt dezelve in zes punten uit, waar „ van twee voor, twee agter en twee op zyde ftaan. „ Van .onderen heeft dezelve een vierhoekige infny„ ding. De Spitsjes van boven, en deeze infnyding, „ vertoonen zich dan het duidelykfte, wanneer het ,, Diertje dood is, of zich geheel binnen de Schaal in„ getrokken heeft. Alzo deeze Schaal ongemeen door„ fchynende is, wordt men, als het Diertje zonder „ eenige beweeging rust, daar in vanbinnen drie voor,, naame deelen gewaar. Van boven zyn eenige Vlies„ jes, die den Mond en Hals uitmaaken. Daaronder BASTAARD-POLYPEN. 387 „ ziet men een paar donkere Lighaamen , die zich ge „ duurig tegen elkander beweegen, en zonder twyfel ,, het Hart zyn. Nog verder onder dit Hart vertoo,, nen zich twee andere bruine Klompjes, welken ik ,, aanzie voor de Ingewanden. Wanneer het Diertje „ vreeten of zich ergens heen begeeven wil, dan komt „ eerst boven, tusfehen de punten, een rondagtig ,, Blaadje te voorfchyn, dat zich zeer fchielyk in twee „ verdeelt, wier geheele omtrek bezet is met kleine „ puntjes, welke zich als Pooten beweegen, en 'er, „ door de vlugheid, den febyn aan geven, als of het ,, radertjes waren, die gezwind om hunnen as rond ,, draaiden. Tusfehen deeze twee raderagfige blaad,, jes ftaat in 'c midden een fyn Tongetje, 't welk bui,, ten twyfel de Zuiger, of een foort van Sruitje of ,, een Voelfpitsje is. Van onderen ziet men, tot de ,, hoekige infnyding," de Staart uit en ingaan, welke ,, het Diertje, gelyk de Honden, over alle zyden bui,, gen, krommen en beweegen kan. Het uiterfte van ,, de Staart is gefpleeten, en daar mede zet het zich „ aan allerlei foort van Lighaamen, inzonderheid op ,, de Water-Vlooijen, zeer vast. Bezyden de Staart „ hangt uitwendig, daar de hoekige Opening is, een ,, zwart bruin eivormig klompje, 't welk de Eyerftok ,, zou kunnen zyn. Menigmaal ziet men 'er ook twee „ zulke Eijerftokken aan." „ Alzo de Heer Baker van een ander raderagtig „ Diertje, dat hy de Draaijer noemt, het byz:>r,dere ,, en ten deele verbaazende verfcbynzel meldt, dat het ,, zelve, gedroogd zynde, en in deeze uitgedroogde „ toeftand een langen tyd gelegen hebbende, fchielyk, ,, ja in de tyd van een half uur weder leevendig wor„ de, wanneer men daar water op giet; zo dagt ik, „ dat het met het zo even befchreevene fcbaalige Ra„ derdiertje te gereeder eveneens zou gaan , hoe meer zy naar elkander gelyken; doch fthoon ik veelen „ maar een half uur heb droog gelaaten, is 'er doch ,, geen één , wanneer ik 'er op nieuws water op goot, ,, weder leevend:g geworden. Met de Water-Vlooijen ging de Heer Screffer het zelvde onderzoeken. Hy nam 'er eenigen, en wel alleenlyk zodaanigen, die ten deele Eijeren, ten deele Jongen in 'zich hadden, uit het water, en liet dezeiven op het glas uitdroogen. Na verloop van zes uuren deedt hy ze weder in frifch Bronwater, hoopende dat zy mogten herleeven. Met de Ouden gelukte het niet, die geheel dood bleeven , doch na verloop van vier dagen zag hy een menigte Jorgen in 't glas op en neder huppelen, en vondt de Ouden altemaal van Eijeren en Jongen ontledigd. Zou 'er niet zegt de Hr. Houttuyn ten opzicht van de Raderdiertjes, daar de Heer Baker van fpreekt, iets dergelyks kunnen plaats hebben? Mooglyk worden de Eytjes van die ontzaglyk kleine Schepzel;jes, naauwlyks met het bloote oog zichtbaar; welke nog ongelyk kleiner, en dus volftrekt onzichtbaar zyn zonder Mikroskoop, droog zynde als ftof door de lugt gevoerd; het welk de Heer Baker van de Diertjes zelv' fchynt te onderftellen: hoe wel hy niettemin derzelver Eijertjes, zo hy meende, hadt gezien. De Heer Pull as geeft aan het Schaalige Raderdiertje, dat met deeze fiort bedoeld wordt, den naam van in een Doosje bloei jende Bastaard- Polypus. Linn/eus noemt het Kruikvormig, om dst de Schaal eenigermaate naar een kruik gelykt. Het onthoudt zich, zegt hy, in de Meiren van Europa, Pallas hadt het zeer overvloeCcc 3 dig  3S8 BASTAARD-POLYPEN. '!ig in het Brakke Meir van Rockanje, op 't Eiland V-om, waargenomen, alwaar het water tusfehen de 'i'ufagtige Steeenen, te geiyk met Vederbofch-Polypen en *f rccb.erdiertjes, zegthy, daar van krielt. 13. Stemdienje. Vorticella Stellati. Bastaard-Polypus, die enkeld is en kruipende met draac'agtige Steeltjes en Sterswyze Bloemen. Vorticellaftmplex repens, Flore decemfido, Stirpe filiformi. Linn. Syft. Nat. XII. Volgens de Heer Linn^us is dit een kruipend, wit, overblyvend Gewasje, dat zelden meer dan een of twee Takjes uitgeeft, ter dikte van een Hoofdhaairtje. Het Steeltje van het Diertje is een vierde duims lang en zagt, regt opftaande. Deszelvs L'ghaam gelykt naar een Klokje en is over 't midden Sterswyze in tienen verdeeld, zo groo; ais een Thymzaadje. Dit Plantdier onthoudt zich in de Afrikaanfche Oceaan, op Plantgewasfen onder de oppervlakte der Zee. 14. Eijerdier. Vortkellaovifera. Bastaard-Polypus, die op zich zelv' leeft, met een geheel enkelde ruuwe Stam, en eene eyvormige Bloem. Vorticella ftmplex folitaria, Flore ovali, ftirpe ftmplicisfimd fcabrd. Linn. Syft. Nat. XII. Animal Ptanta. Edw. Av. 'F. 350". Dit Plantdier heeft een enkelen ruigen Steel, van een voet lang, ter dikte van een Srroo-Halm; aan wiens end deszelvs Kroost zit, dat eirond is, van grootte als een pruim, aan den Top gaapende met een gekruiste Ster. Het heeft een zydelings gat, nevens den grondfteun van zyn Kroost. De woonplaats is in Amerika. BRSTAARD-PURPERSLAK , zie STEKELHORfiNS n. 50. BASTAARD-RUPSEN, zie BLAD-WESPEN. BASTAARD-SAFER AAN, zie SAFFLOER n. 1. LASTAARD-SENNA, zie CASSIA n. 30. BATSAARD-STRIK-DOUBLET , zie KOUSDOUBLETTEN n. 34. BASTAARD-WEDERIK is de naam van een Kruiden-Gedacht, onder de Agtmannige KruHen {Octandria ) gerangfehikt; in het Latyn draagt het de naam van Epilobium, aa duidende, dat de Bloem op het langwerpige Vrug-beginzel of Haauwtje groeit. Den naam van Bastaard-Wederik is 'er in 't Nederduitfch aan gegeeven , om dat veel naar het Wederik geiykt. De Kenmerken zyn dat de Kelk vierdeelig is met vier Bloemblaadjes en het onderfte van het Bloemfteeltje wordt een rolrond Zaadhuisje met gepluisde Zaaden. Het bevat zeven Soorten, waar van de twee eerften de [Meeldraadjes afgebogen, de overigen derzelven recht opftaande en regelmaatig, de Bloemblaadjes in tweeën gedeeld hebben. r. Smalbladig Bastaard-Wederik. Epilobium anguftifo'ium. Bastiard-Wederik, met verfp-eide liniaal-lancetvormige Bladen en orge'yke Bloemen. Epilobium Foliis fparfts lineari-lanceolatis■ &c. Linn. Syft. Nat. XII. Gouan. Monfp. 193.Lyftmachia Chamcenerion diüla angustifolia. /S. lat folia: y. Aipina. C. Bauh. Pin. 245. Prodr. 116. Gmel. Sib- I. p. 218. Hall. Helv. 408. Tournf. Inft. p. 302. T. 187. Aan de kanten van Graften, Slooten, Moerasfen, Meiren en andere wateren zo in onze Nederlandenah door gantfch/;i;»-(!/)3, tot in Lapland toe Is dit Kruidgewas gemeen. Hetkomtmetbreed r of fmallerBladen voor, en gelykt zeer veel naar het Wederik in geftalte. Het groeit zohoog, datmendeHuttenderBofch-Lappen, dikwils, ■ als met eene Bofchagie daar doo' omringd vindt, die dezeiven, wanneer het met zyne fchoone purpere Bloe- BASTAARD-WEDERiK. men praalt, zich als Paleizen doet vertoonen, zo LiRNffitus aanmerkt. Men zal zich hier over niet verwonderen, wanneer men zich erinneit, hoe de Mestvaalten, Vuilnishoopen en Wiidernisfen, hier te Lande, 'er dikwils door verfierd worden. Hoe fraai moet dan die Landftreed in Switzerland, (door de verwoesting van het Bofch Bremgarten, daar de Denneboomen, in 't jaar 1720, aan een kwaal geftorven zyn,-) welke 'er vol van is, met dit Onkruid praaien. Op de Alpen komt gene verfcheidenheid voor die kleiner is, naauwlyks een voet hoog, met zeer fmalle korte Blaadjes, naar die van Rosmaryn gelykende, zo Bauhinus aanmerkt. Het gewoone Kruid deezes naams, heeft een regte ftyve, gebladerde, niet takkige Steng; bezet met langwerpige, tpitze, weinig of niet gekartelde Bladen, die van boven glad, van onderen wollig zyn, en uitloopende in een pluim van paarfche Bloemen, met Kelken van dezelvde kleur. Van de vier Bloemblaadjes laaten de twee onderlten door een groote gaaping den Styl door, die dus nederhangt of knikt, gelyk de Meeldraadjes: bet welk door Tounefort zeer wel in afbeelding is vertoond. Men vindt ze ook met witte en met bonte Bloemen, ten minfte wat de kleine Alpifche aangaat, die door den Heer Haller is afgezonderd. _ 2. Breedbladige Bastaard-Wederik. Epilobium latifolium. Bastaard Wederik , met overboekte, lancetvormig eyronde Bladen en ongelyke Bloemen. Epilobium Foliis alternis lanceolato ovatis, Floribus incequalibus, Oed. Dan. 565. Gmel. Sib. I. p. 218. Deeze, die in Siberië groeit, verfchilt van de voorgaande niet alleen door de Bladen veel breeder, overhoeks en niet verfpreid, wederzyds met eene zagte wolligheid bekleed te hebben; maar ook, door dien de Bloemen eens zo groot zyn. Het Merg of Pit der Stengen wordt door de Ingezetenen van Kmfchatka, op den Oostelyken uithoek van Afie, voor een lekkerny gehouden. Aanmerkelyk verf hrllen deeze twee foorten van de volgende: want zy hebben de Bloemen ongelyk met geh ele Blaadjes; de Meeldrajdjes om laag naar den Styl hellende, den Stamper neergebogen; de Bladen overhoeks en by 't uitbotten omgekruld: 't welk in de anderen geen plaats heeft. 3. Ruige Bastaard-Wederik. Epilobium hirfutum. Bastaard-Wederik, met gepaarde lancetvormige zaï^swys* getandeBIaden, die afloopende de Stens omvatun. Epilobium Foliis oppofttis lanceolatis ferratis &c Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Ger. Prov. (Jc. L-:ftmarhia Wou* fa krjuta magno flore. C. Bauh. Pm. 215. Lyünach:a purpurea. Fucus. Hift 491. Icon 279. Lvftma h> 1 'Ui. quofa lnrfuta parvo flore. Hall. Helv. 403 Oed. Dan. 326. De ruigheid der Bladen maakt deeze, die overal onder de eerste of cp de zelvde plaatzen groeit , t' verkenbaar. Zy wordt ook, zo wel als die, Herba A.taniana van fommigen genoemd, 't wek men St Anthoriïs-Kruid vertaaien kan, en misfchien afleidi-lyk 'svan de kragt tot verdryvirg van vergiftige Diere- o! booze Geesten, welke 'er aan totg.fchreeven wordt, De Duitfchers noemen het, om die leden, UnfoiDca-dat is Toser-Kruid. Het zou ook daar op kunnen z.en, dat de Bloemen, op Azyn gezet, dienftig g,.acht wor'en tot verdryving van de Roos, genaamd St. Antkonis, Vuur.  BASTAARD-WEDERIK. Vuur. Anderen noemen ze beiden FiHtis ante Pat rem, dat is, 't Kind voor den Vader; 't welk meer eigenfchap heeft, als daar op zinfpeelende, dan de Haauwtjes zich eer vertoonen dan de Bloem. Dit Kruid is ruigagtig en heeft den voet der Bladen in 't midden hooger dan aan de zyden. Het komt voor met grootere en kleinere Bloemen, en van dit laatfte heeft men een grooter Soort, wel twee ellen hoog en een kleine, maar een voet hoog opfchietende, volgens Bauhikus. -Haller merkt die met groote Bloemen als de hoogfte van allen aan, groeijende. aan den waterkant, wel eens mans langte hoog. De Bioem van deeze is een duim breed en donker paarfch, die der andere bleek rood. Beiden komen zy ook voor met witte Bloemen. 4. Bergminnende Bastaard- Wederik. Epilobium montanum. Bastaard-Wederik, met gepaarde eyronde getande Bladen. Epilobium Foliis oppofitis ovatis dentatis. Linn. Hort. Cliff. Ror. Lugdb. &c. Lyfimachia filiquofa glabra major. C. Bauh. Pin. 243. Pfeudo Lyjimachium purpureum primum. Dod. Pempt. 85. Kruidb. 115. 5. Vierhoekige Bastaard-Wederik. Epilobium tctragonum. Bastaard-Wederik, met lancetvormig gekartelde Bladen, de ondeiflen gepaard; de Steng vierhoekig. Epilobium Foliis lanceolatis denticulatis, imis oppofitis, Caule tetragonp. Gouan. Monfp. 194. Lyfimachia filiqüofaglabra minor. C. Bauh. Pin. 245. Raj. FJiJl 801. Chamcenerion glabrum minus. Tournef. Inft. 303. Willugh. Obf. 69. 6. Moerasfige Bastaard-Wederik. Epilobium paluftre. Bastaard-Wederik. met gepaarde lancetvormige effenrandige Bladen; de Bloemblaadjes uitgerand; de Steng regt op (taande. Epilobium Foliis oppofitis lanceolatis integerrimis (Jc. Linn. Flor. Suec. Roy. Lugdb. 251. Ly» ftmachia filiquofa glabra anguftifolia. C.Bauh. Pin. 24$. 7. Alpifche Bastaard-Wederik. Epilobium ülpinum. Bastaard-Wederik, met gepaarde eyrond lancetvormige effenrandige Bladen, ongefteelde Haauwtjes en een krui. pende Wortel. Epilobium Foliis opp. ovato-lanceolatis integerrimis (Jc. Linn. Fior. Suec. Epilobium Foliis ell. ebtufe lanceolatis toium lave. Hall. Helv. 409. Chamanerion Alpinum, Aftnes foliis. Scheuchz. Alp. 132, 332. Lyfimachia filiquofa nana Prunellx foliis. Bocc. Muf. IL p. 161. 'T. 89. De Heer Haller oordeelt, dat alle deeze vier foorten, die in ons Wereltsdeel, hier en daar en daar, zo op Moerasfige plaatzen, als" op Zandgronden, in de Hoven en op Gebergten voorkomen, enkele verfcheidenheden zyn, misfchien door de groeiplaats of door vermengde bevrugting, gelyk in meer andere wilde Kruiden plaats heeft, veroirzaakt. De Kleine Gladde, met een vierhoekige Steng, is in de Hoven, by ons, zeer gemeen en beeft zelden meer dan een voet hoogte: de Groote Gladde komt meer op verhevene zandige gronden voor: de fmalbladige in vogtige Duyn-Valeijen, en de laatfte, in Beekjes der Alpen groeijende, niet zeer kleine Blaadjes, is in Friesland, aan ruige ge wallen, dcor Meese waargenomen. In allen zyn de Bladen glad en zy maaken een zeer lastig Onkruid uit, door middel van de gepluisde Zaden zich alom verfpreidende. BASTAARD-WENTELTRAP, zie MAANHOORENS. n. 28. BASTAARD-WESPEN, Is de naam welke de Heer Houttuyn aan dat Infekten-Geflacht geeft, welke de BASTAARD-WESPEN. 38y Heer Reaumur door den tytel van Guepes Ichntwnons onderfcheiden heeft, van dat der Rupsdooders dien hy Mouchss Ichneumons noemt. Linneus noemt hen Sphex. Men zou haar ook de naam van Rupsdooiers kunnen geeven, dewyl ze dikwils Rupfen dooden en in haar nest llecpen: Sulzer had ze om die reden SfKï"9ïau« rpento&tcï / dat is Bastaard-Rupsdooders getyteld. Deeze Infekten maaken doorgaans in de Aarde haar» Nesten, iederéén, dat een langwerpig gat is, op welks bodem haar Jong huisvest, het welke zy met doode of leevende Diertjes, van allerlei foort, tot zyn Aas voorzien. Men vindt 'er ook wej, die het zelvde doen in holle boomen, of in uitgeholde Boomtakken, ja in gaten van een muur. In doode takken van Eikeboomen, die ten deele verrot waren, vondt Reaumur een menigte Nesten van zodaanige Wespen, met Rupfen, Vliegen en andere Infekten gevuld, benevens verfcheide Maskers of Wormen in fommigen, in anderen Poppen, uit welken by Bastaard-Wespen kreeg. Ziehier, wat hy dien aangaande zegt. ,, Het Hout, dat deeze Wespen uit te hollen heb,, ben, is zo week, dat men het met de hand, over,, langs in ftukken kan verdeden, en de hardde plaat,, zen laaten zich, met een ftomp mes, gemakkeiyk „ fnyden. Als men de Nesten heeft bloot gemaakt, „ die daar in beflooten waren, vindt men die, naar „ den, ouderdom van den Worm, welke daar in ge* „ huisvest is, meteen meer of minder getal van In> ,, fekten gevuld. Men ziet 'er niet meer dan de rud„ fen van in die gaten, alwaar zich de Worm een ton,, netje heeft gefponnen, en deeze rudfen zyn aanmer,, kelyk in de Nesten, die met Vliegen zyn gevuld ge„ weest. De Wieken, Pooten, Koppen, 't Borstftuk, ,, daar van , vindt men 'er dikwils ongefchonden. De „ bodem van ieder hol is glad, en zodaanig als het ,, Hout dien uitleevert, maar verder dan de nodige ,, ruimte, om den Worm en zynen voorraad van voed- zei te bevatten, wordt men een prop gewaar van „ zaagzel, waar mede zy de opening toeftoppen. Zulks „ dient; 't zy om den Worm te bewaaren voor de aan„ doeningen der lugt of den aanval van vyanden, 'tzy ., om de gevangen Infekten het wegvliegen te belet„ ten en 't bederf van het Aas voor te komen: of fom„ tyds ook om twee Nesten van elkander af te zon„ deren. „ Onder de Bastaard-Wespen, die het Agterlyf met „ een lang Steeltje aan het Borstftuk gevoegd hebben, „ zyn 'er zekerlyk, die Holen maaken in een zandigen grond. De Heer Baron, Doctor te Lucon, gaf my „ voor eenige iaaren bericht, dathy in zulk een grond, „ die hooger lag dan de ryweg, verfcheide zulke gaten „ ontdekt had, welken openende hy bevondt uit te „ loopen in een kamertje, dat wel niet wyder was dan „ het gat, 't welk derwaards liep, maar een regten ,, hoek daar mede maakte. In fommige kamertjes vondt ,, hy een tonnetje van geelagtige zyde, dat een halsje ,, hadt, het welk geflooten was. Hier vondt hy een ,, witagtig Wormpje in, het welk zich zulk een Ton„ netje gefponnen , en te vooren geleefd hadt van Muggen; gelyk hy uit de overblyfzelen d.iar van, „ die in het Nest waren, befloot." Drie zodaanige Tonnetjes, metde Wormpjes, daar in, aan Reaumur gezonden zynde, kwamen de Wespen wel niet uit, doch by meende uit het Werk van Valisnieri, alwaar men dergelyke Tonnetjes afgebeeldt vindt, met zekerheid  393 - BASTAARD-WESPEN. heij te kunnen befluiten, dat het zodaanige Wespen motsten zyn. ,, Sommigen van deeze laatften kan men ondcrfchei,, den by den naam van Metzelaars, hoe wel haarMet„ zetwerk niet is dan van klei of aarde. Haare Nesten ,, beftaan uit veif.heide Celletjes of Hokjes, als die ,, der Honigraaten, waar in zy de Jongen opvoeden. „ Ik heb zodaanige Werklieden, of derzelver Nesten, „ omftreeks Patys nog niet gevonden; maar zy zyn my „ van Av'gnon toegezonden, en ik heb de Wespen, „ zo vel als derzelver Nesten, in goeden ftaat, van „ St. Domingo gekreegen, uit AeWet-; zo wel als van ,, l'Isle de France, uit de Oostindiën. „ De Stof, waar uit deeze Nesten beftaan, is een graauwe aarde, die droog zynde, wryfbiar wordt. ,, Ieder Nest is uit een menigte van Buizen famenge, fte!d, allen aan eikander evenwydig, en de klomp, ,, daar van geformeerd, vindt men dikwils aan de zol, deri'g van eene kamer gehecht: want de Wespen, ,, die ilteze Nesten maaken, komen onbefchroomd in ,', de huizen. Alle deeze Celletjes hebben haare ope,, ningen nederwaards , en doorgaans in een zelvde ,, vlakte: zo dat hunne fchikking aan de klomp, die „ zy famenftellen, eenige gelykenis geeft naar het In- ftrumer.t, dat bekend is onder den naam vsn Ketel" boeters Fluit: maar een Nest heeft fomtyds wel zo veel Gaten, als twee van deeze Inftrumenten, tegen „ elkander aangevoegd, zouden hebben: ik wil zeg,, gen, dat zulk een Nest twee ryen van gaten heeft, „ anderen mooglyk drie en fommigen niet meer dan „ eéne ry. De opening van ieder gat is de ingang van „ ten Buis of Celletje: zy zyn door de Wesp agter ,. een gemaakt, en het fchynt dat ieder geformeerd zy ,, v>an ftrengen aarde, tegen elkander aangevoegd, of ,', liever van een enkele ftreng, die, van den bodem ,, af tot den ingang toe, als een fchroeftrek is opge,, wonden. ,, In verfcheide van deeze Hokjes heb ik Tonnetjes ,, gevonden, waar de Wespen, ra de verandering, ,, uitgekroopen waren. Deeze Tonnetjes zyn bruin ,, en broofcher dan men uit baar geweefzel, het welk van Zyde is, zoude fchynen te moeten befluiten. Ik heb 'er ook eenige Wespen in gevonden, die, de ,', kragt niet hebbende om haar Tonnetjes te openen, " daar in geftorven waren. Zy hebben den eerften ,, Ring van haar Lyf met een geelen Draad gezoomd, en een kleine Vlak van die zelvde kleur cp het Borstr' ftuk; fomtyds ook anderen , die nog kleiner zyn , rp )\ den Kop; al het overige is zwartagtig bruin. Dit , is de kleur van die van St. Domingo; doch degenen, welken ik van l'Isle de France heb ontvangen, zyn ';\ geheel zwart, zonder eenig geel. In beiden is het Agterlyf met een zeer lang Steeltje, als een draad, [, aan het Borstftuk gevoegd." De eerstgemelden hegten h3are Nesten aan allerlei vaste Lighaamen en zelvs aan klederen, waarfchynlyk die men aan Kapftokken hadt opgehangen, volgens de waarneeming van den Heer de Jussieu. De anderen zyn, volgens het bericht van den Heer Cossigni, die dezeiven van l'Jsle de France aan hem gezonden hadt, niet minder onbefchroomd. Zy hebben de ftoutheid van haare Nesten te maaken in de meest bewoonde vertrekken, alwaar zy die, even als de Zwaluwen, tegen een balk, in de hoek van een glasraam of zelvs in die van twee muuren, aanvoegen; geevende aan het Nest BASTAARD-WESPEN. de figuur van een Kaatsbal en de grootte van een vuist. Het is gemaakt van aarde of klei, welke door de Wesp met haare Nypers der waards gebragc en dear aan geplakt of geftreeken wordt; liet welk by oneindige herhaalingen moet gefchieden. Deeze Bal is een verzameling van twaalf of vyftien Celletjes, dan meer dan minder. Naar maate ieder Celletje voltooi I zy, brengt de Wesp, daar in, zekere veelheid van kleine Spinnekoppen, welken zy vervolgens daar in befluit met bet Ey, waar uit de Worm zal voortkomen, die zich daar mede voeden moet. Alle de Celletjes der Nesten, die voltooid waren, von:,t de Heer Cossigni, dus, met Spinnetjes gevuld, waar van de meetten nog leefden. Uit een Nest, dat hy f.eheel in een Suikerglas befloot, zag hy vervolgers vyftien Wespen voortkomen, uit een roodagtig zeer fyn Huidie , 't welk haar Tonnetje fcheen te zyn, daar zy de verandering hadden in ondergaan. Van gemelden Heer werden aan Reaumur de waarneemirgen medegedeeld, omtrent een andere fooit van Bastaard-Wespen, meer naar de gewoone Wespen gelykende , om dat zy het Steeltje veel korter hebben. Haar gedaante is ongemeen fcbraal en dun , doch de kleur maakt ze tot voorwerptn van opmerking. ,, Zo „ van boven als van onderen heeft derzelver Kop, ,, Borstftuk en Agterlyf, eenen weerfchyn van groen ,, of hemeifchblaauw, naar de plaatzing in welke zy „ befchouwd worden; doch haar glans overtreft altoos ,, dien van het keurlykfte Vernis. Haare Sprieten zyn „ zwart, de Oogen feuiljemort; de Pooten, die digt aan het Lyf gebronst zyn, hebben in het overige en „ grootfte deel der langte eene Violetkleur. Deeze ,, Wespen, op't Eiland Bourbon taamelyk zeldzaam, ,, zyn op l'Iile de France zeer gemeen. Zy vliegen ,, met groote vlugheid. Voor de Menfchen hebben zy „ geen fchroom; zy komen van zelv* in huis, en vlie- gen op de Venfter-Gordynen of Chasfir.etten, waar „ opzittende men haar gemakkeiyk kan vangen, doch ,, niet zonder gevaar, van vrecdyk geftjoken te wor. „ den door haaren Angel, dien zy veel verder uit het ,, Lyf kunnen doen komen , dan de gewoone Wespen. In de Bosfchen en op het vlakke Land van / Isle de „ France vindt men geene tamme Byën; daar men de,, zeiven op Bourbon menigvuldig heeft, die veel Wafcb ,, en Honig uitleveren. Dit zou de eerstemaal niet „ zyn, dat de Byën uitgeroeid waren door de Wespen. ,, De Heer Cossigni is wel geen Ooggetuige daar van ,, geweest; doch heeft een ander blyk van derzelver ,, onvertzaagdheid waargenomen, die ten nutte ftrekt „ van den Menfch." Het zyn deeze Weq.en, die de Kakkerlakken den Oorlog aandoen, waar van men de wyze hoe zy zulks uitvoeren, kan nazien op KAKKERLAKKEN n. 6- De Heer Reaumur merkt, by deeze gelegenheid, aan, dat de Bastaard-Wespen een groot voordeel boven de meeste Infekten hebben door haare vlugheid en doo delyk wapentuig: waar by dan komen de ontzaglyke grootte van fommigen, zo is bet te denken, dat 'er naauwlyks Infekten zyn, die haaren aanval kunnen wederftaan. Immers hy hadt 'er een van St. Domingo ontvangen , die hy afbeeldt, en welke inderdaad wel de Reus of Koning mogt genoemd worden van de BastaardWespen. De langte van het Lyf, met Kop en Borstftuk, was twee duimen; gelyk ook byna die van ieder voorfte Wiek: de dikte van het Agterlyf een half, en des-  BASTAARD-WESPEN. deszelvs langte meer dan een duim: die der Pooten naar evenredigheid. Behalve de Wieken, die helder Kancelkleur waren, en aan 't end een weinig bruin, en de Oogen, was het geheele Lyf en de Pooten zwart. Wen moet aanmerken dat deeze, zo wel als die andere van 't zelvde Eiland aan hem gezonden, van weinig minder grootte des Lighaams, doch korter van Pooten en Wieken en zeer ruig, tot die afdeeling der BastaardWespen behoort, welke het Agterlyf zonder Steeltje, en digt tegen 't Borstftuk aangevoegd hebben. Onder de Infekten, naamelyk, welke tot dit Geil :cht betrokken zyn, vindt men 'er die, als reeds aangemerkt is, grootelyks in figuur verfchillen van de eigentlyke Wespen, en meer overeenkomen met de zul ke die het Agterlyf met een Buisje aan het Borstftuk gehecht hebben. Zodaanigen zyn 'er, onder de Rupsdooders ook veelen: doch in dezeiven is dit Buisje zelden zolang als in fommigen van deeze Bastaard-Wespen, daar het een Steeltje uitmaakt, fomtyds langer dan het Agterlyf. Dewyl haar Lyf van vooren dikwils dun en geel, van agteren ïond en breed is en zwart, zo maakt dit een gedaante, die aanleiding heeft gegeeven, om de genen, welke dus gefteld zyn, Zak-Wespen te tytelen. In andere en wel de meeste foorten van dit Geflacht, is dit Buisje, zo kort dat men 't naauwlyks een Steeitje kan noemen; hoewel zy, in andere opzichten, met de eerste Soorten overeenkomftig zyn. In dit Geflacht vindt men een grooter verfcheidenheid van kleuren, wat het algemeen betreft, dan in dat der Rupsdooders, en, fchoon de meesten zwart zyn, hebben zy doch veelal eenig rood of geel, dar, haar doet uitmunten; en de Wieken praaien, in eenigen, met een fchoonen weerfchyn. indien men, in 't byzonder, acht geeft op de genen, welke Goud-Wespjes genoemd worden, zal men bevinden, dat'erdie naam, niet oneigen, aan gegeeven is, en dat derzelver fchoonheid, wegens de grootte, nog meer doordraait, dan die der bvs'er kleine Rupsdoodertjes. De'Bastaard-Wespen hebben, gelykerwys alle de andere Wespen, een Bek met Nypers zonder blykbairen Zuiger, en vlak leggende Wieken: doch, hetgenehaar vsn de eigentlyke Wespen, verfchillen doet, is, dat haaie Wieken niet geplooid zyn, in geen van beide Stxen. Om ze van de Rupsdooders of Ichneumons te onderfcheiden, moet men letten op den Angel, die in haar niet buiten 't Lighaam uitfteekt, maar ingetrokken en uitgeftoken kan worden, als in de eigentlyke Wespen. Men kan ze van de Mannetjes der Rupsdooders derhalve, naauwlyks, onderfcheiden, dan door deLeevensmanier, welke 'er merkelyk van verfchillende is, aangezien het Jong of Masker niet in leevende Infekten, maar in Holen woont, waar in het Aas voor het zelve door de Wesp is opgeftapeld en als leevendig met het Ey begraavèn. De Heer Linmüs heeft vyf en twintig foorten in dit Geflacht opgetekend, waer onder agt uitheemfche, zynde in twee Afdeelingen verdeelc, namentlykmetfteï Agterlyf byna zonder Steeltje aan het Borstftuk gevoegd zynde, tot welke de laatfte zestien foorten behooren. 1. Nieuw-Jorkfe Bastaard-Wesp. Sphexargillacea Bastaard Wesp , die roestkleurig is; hebbende het Agterlyf aaneen Steeltje van één Lid, dat omgekromd is; de Sprieten geknodst, en de Nypers uitfteekende. Sphev ferruginea; Abdominis petiolo uniarticulato curvato, An tennis clavatis, Maxillis porreüis. Linn. Syjl. Nat. X. VUL D£Ei. BASTAARD-WESPEN; 3rjr Volgens Rolander woont, in Suriname, het Masker of Wormpje van deeze Wesp in kluiten van Kley. Haare Kaaken fteeken Tandeloos uit, omringende den Bek; die uit twee Klepjes bt.ftaat. '2 Spinnedooder. Sphexfabulofa. Bastaard-Wesp, die zwart is en ruig, met het Steeltje van 't Agterlyf tweeledig: den tweeden enderden ring roestkleurig. Sphex nigra hirta, Abdominis petiolo biarticulato, fegmento fecundo tertioque ferrugineis. Frisch. Inf. II. T. i. ƒ.6, 7- Het is de eigenfchap van deeze Wesp, die men de Spinnedooder noemt, na dat zy in zandige grond een kuiltje, op de manier der Honden, met de voorpooten gegraaven heeft, daar in een half doode Spinnekop of Rups te begraaven , met een Eytje daar by gelegd, en dan fluit zy het gaatje toe. Zy onthoudt zich in ons Wereltsdeel. Haar Bek, die ingetrokken kan worden, is tweekleppig, de Tong bevattende. De Wieken zyn maar half zo lang als 't Agterlyf, dat zéér dun is. 3. Oostindifche Bastaard Werp. Sphex AJïatica. Bastaard-Wesp , die roestkleurig is, met het Borstftuk bont; het Steeltje van het Agterlyf wederzyds met een geele Vlak aan 't Gewricht. Sphex ferruginea, Thorace variegato, Abdominis petiolo maculd utrinque ad baftn flavd. Linn. Syfl. Nat. Deeze bevondt zich in *t Kabinet van haare Koninglyke Sweedfche Majefteit. 4. Egy;tifcheBastaard-Wesp. Sphex jEgyptia. BastaardWesp, die zwart is, met het Steeltje van 't Ag'erlyf' en de Leedjes der Pooten, ten halve geel. Sphex nigra , petiolo Abdominis pedumque articulis dimidiatis flavis. Linn. Syfi. Nat. X. Door Hasselquist is deeze in Egypte waargenomen. 5. Heete Bastaard-Wesp. Sphex fervens. BastaardWesp, die zwart is, met het Agterlyf dat een Steekje heeft, roestkleurig, de Wieken blaauwagtig. Sphet nigra; Abdomine petiolato ferrugineo, Alis coerulescentibus. Linn. Syft. Nat. X. 6. Surinaamfche Bastaard-Wesp. Sphex Inda. Bastaard» Wesp, die zwart is, het Agterlyf aan een Steeltje, de Wieken uit den zwarten biaauwagtig, met een dunnen glasagtigen rand. Sphex atra; Abdomine petiolato. Alisnigro-coerulescentibus, margine tenuiore hyalino. Linn, Syft. Nat. X. Deeze twee uit het Kabinet van de Koninginne van Sweeden, waren in gedaante overeenkomftig. 7. - Knodspoot. Sphex clavipes. Bastaird-Wesp, die zwart is, met het Steeltje van 't Agterlyf roestkleurig, eenledig, geknodst, en geknodfte Pooten. Sphex nigra; Abdominis petiolo ferrugineo uniarticulato, clavato, Te- dibus clavatis. Linn. Syft. Nat. X. Dit is een heel klein Beestje. d.Schroefdraaijer. Sphexfpirifex. Bastaard-Wesp, die zwart is, met het Borstftuk ruig; het Steeltje eenledig, geel, zo lang als 't Agterlyf. Sphex' atra; Thorace hirtoi petiolo uniarticulato, flavo , longitudine Abdominis. Reaum. Inf. VI. T. 28. ƒ. 5. Deeze van omtrent een duim langte, hadt de Heer de Reaumur uit de Zuidelyke deelen van Europa als mede uit de Westindie ontvangen. o. Kleykneetier. Sphex figulus. Bastaard-Wesp, dia zwart is, met een klein Steeltje aan 't Agterlyf, de kanten der Ringen glinfterende. Sphex ; Abdomine fubpetiolato, marginibus fegmentorum lucidis. Linn. Syft. Nat. X. D d d De»-  392 BASTAARD-WESPEN. Deeze is naauwelyks grooter dan een Mug, langwerpig fmal, hebbende de Wieken bruinagtig. Zy onthoudt zich te Upfal, in de gaten der houten Wanden, door de Maskers of Wormen van andere Infeéten gemaakt en verlaaten, welke zy eerst fchoonmaakt en in 't ronde afknaagt, vervolgens den bodem met kley bekleedende, waar zy een Spinnekop op zet, en daaraan een Eytje toebetrouwd; 't welk gefcbeidt zynde, het Nest van haar met kley toegeflopt wordt. Het Masker dat geen Pooten heeft, en bleek is van kleur, gelykende naar de Wormen der Byën, weeft, na dat het den Spinnekop beeft op^egeeten, een geelagtig bruin Vlies, dat zeer bekwaam is voor het tedere Popje. Eene Moer-Wesp maakt verfcheidene zodaanige Nesten, en befteedt doorgaans niet meer dan twee dagen in het voltooijen van ieder Nest, en het bezorgen van het gene daar toe behoort: alles volgens de waarneemingen van den Heer Bergman. De Wieken van deeze Wesp zyn korter dan het Agterlyf, 't welk e.n Steeltje heeft en zwart is, met de ramen der Ringen glinfterende, indien men dezeiven van den Kop fchuins btfchouwd. ïo. Verwonderlyke Bastaard-Wesp. Sphex viatica. Bastaard-Wesp, die zwart is, met de Wieken bruin; het Agterlyf van vooren roestkleurig, met zwarte Gordels. Sphex nigra, Alis fuscis; A:domine antice ferrugineo, cingulis nigris. Linn. Faun. Suec. 977. Vespa miraculofa. Raj. Inf. 254 n 9 Frisch. Inf. II. T. i.f. 13, Deeze foort wordt de Verwonderlykegenoemd, wegens de bekwaamheid die zy heeft en de ongemeene kragt, welke van hiar geoefend wordt, om haar Jong van onderhoud te voorzien. Het is nu meer dan een Eeuw geleeden, dat de vermaarde Ray, in gezelfchap met Doctor Willougiiby , het wondei baar vernuft, van dit Infekt ontdekte. „ Den 23 Juny van 't jaar 1667 ,, (fchryft hy) zag ik één van de grootfte Wespen van „ dit Geflacht een groene Rups, die driemaal grooter ,, dan zy zelve was, voortfleèpen. Deeze Rups, in „ myn tegenwoordigheid en onder myn Oog, ongevaar „ ter langte van een roede, Engelfche maat, dat is „ vyftien en een half voet ver, gebragt hebbende, Iei,, zich zy die neder naby de opening van het kanaal, ,, dat zy zich eerst in de grond hadt uitgehold , en ver,, volgens het kluitje aarde, waar mede die opening door haarwas toegeitopt geweest, weggeruimd heb„ bende, daalde zy eerst zelv'in het holletje, en, na „ een kort verblyf daar in, klom zy 'er weder uit. „ Toen voerde zy die Rups met zich in het kanaal, en, „ dezelve daar in gelaaten hebbende, kwam zy terftond „ alleen terug, en rolde eenige ronde kluitjes aarde, „ het een na bet andere, in het holletje. Daar op, „ met de Voorpooten fchraapende, gelyk de Konynen ,, enHonden doen , wierp zy losfe aarde in hetgat, Dit „ werk werdt beurtelings van haar, nu met ftof, dan met kluitjes, agtervolgd, tot dat het kanaal 't eene„ maal gevuld was. Ondertusfchen ging zy zelv* fom,, wylen daar in, 'om den grond, gelyk het my toe„ fcheen, neer te drukken en vast te maaken, vliegen„ de ook nu en dan eens op een daar naby ftaande ,, Pynboom; misfchien om harst van daar te haaien, „ tot famenlyming van de aarde, en om grooter ftevig,, heid te geeven aan het werk. Het gat gevuld, en „ met de oppervlakte van den grond gelyk gemaakt „ zynde, zo dar men den ingang niet langer onderfchei„ den kon; nam de Wesp twee niet ver van daar kg- BASTA ARD-WESPEN. '„ gende Pynboom-blaadjes, en plaatste die, nevens „ den mond van het hol, waarfchynlyk om de plaats te „ kunnen weder vinden. Wie moet over dit alles zich „ niet verwonderen en verbaast ftaan? Wie zou zo,, daanig een arbeid aan een bloote Machine kunnen „ toefchryven ? " Deeze waarrleeming van Ray, kante minder in twyfel getrokken worden , nu de Heer Rolander , in Sweeden, even 't zelvde heeft zien doen door deeze foort van Wesp, die evenwel de grootfte niet is van haar Geflacht, zelvs niet onder de Europifche Bastaard-Wespen. De Heer Houttuyn geeft de Afbeelding van zodaanig eene welke in langte niet alleen nagenoeg overeenkomt, met de aangehaalde Figuur van Frisch maar ook met de langte, welke Doctor Scopoli aan deeze verwonderlyke Bastaard-Wesp geeft, zo wel als Geoffroy, die egter grootelyks verbysterd is, wanneer hy dien aangaande dus fpreekt. ,, Haar Masker maakt „ gaten in de grond, daar in de Rupfen begraavende, ,, welken zy gedood heeft, om daar haare Eyeren te „ leggen, en vervolgens deeze gaten weder toeftop„ pende." De kleur, welke het voorfte van het Agterlyf, dat allermeest uitmunt, in dit Wespje, heeft, fchynt eenig verfchil onderhevig te zyn. LinnjEus hadt ze roestkleurig ros, of bruin ros genoemd: anderen noemen ze roodagtig of rood, en Doétor Scopoli zelvs goudgeel of oranjekleurig. Behalve deeze, die het Borstftuk eenigermaate ruig heeft, is in Sweeden een andere foort, aan de wegen en op de zandige velden, niet minder gemeen zynde, ontdekt. Zy heeft de Nypers ook een weinig kleinder, doch is, voor 't overige, aan dezelve zeer gelyk. Te Calmat heeft de Heer Modeer een Bastaard-Wesp waargenomen, die de Geknevelde getyteld wordt, de gedaante, hebbende van een gewoone Wesp, en niet rood maar geelagtig geringd aan 't Agterlyf, met de Pooten roestkleurig. ■ 11. Kampootige'Bastaard-Wesp. Sphex peüinipes. Bastaard-Wesp, die glinfterend zwart is, hebbende het Agterlyf van vooren roestkleurig en de voorfte Pooten gehaaird. Sphex nigra glahra. Abdomine anteriore ferrugineo; Pedibus primariis cili.tis. Linn. Syft. Nat.X. 'Opde zandige Heuvelen door gantfch Europa, wordt deeze gevonden, die de Schenkels der voorlte Pooten, aan de buitenzyde, digt met Haairtjes bezet heeft, en kleiner is, doch het Agterlyf van boven rood heeft, gelykerwys de Verwonderlyke zo even befchreeven. 12. Bonte Bastaard-Wesp. Sphex variegata. BastaardWesp, die geheel zwart is, hebbende de Wieken met witte Vlakden. Sphex nigra tota, Alis albo maculatis, Linn. Syft. Nat. X. Deeze wordt insgelyks in Europa gevonden. 13. Kaapfche Bastaard-Wesp. Sphex Indica. BastaardWesp, die zwart is, metde Pooten en Sprieten roestkleurig, de Wieken blaauwagtig zwart. Sphex atra, Pedibus Antennisque ferrugineis, Alis atro coerulescentibus. Linn. Syft. Nat. X. Het fchynt aan de Heer Houttuyn toe, dat tot deeze foort betrokken kan worden, die groote BastaardWesp, aan zyn Ed. door den Heer Burman, uit een laadje met Infekten, onlangs van de Kaap gekomen, medegedeeld, en door eerstgemelden Heer in zyneNatuurl. Hift. I. D. 12 St. Pl. 95. fig. 14. afgebeeld, en waar van hy zegt, dat een blaauwen weerfchyn heeft op  Ba STA AR D-WE SPEN. cp de zwartagtig bruine 'Wieken, zvnde geheel zwart van Lyf, doch met de Pooten, en Sprieten helder Kaneel-of vuurkleurig ros. F>e Pooten zyn aanmerkelyk:, doordien de Schenkels een'grooten Doorn hebben, ten minften in de agterfte paaren, ordtr by 't Gewricht. . H. Nieuw-Jorkfche Bastaard-Wesp. Sphex trapica, Bastaard-Wesp, die zwart is, met de Oogen wit; den ïweeden Ring van het Agterlyf breeder en roestkleurig. Sphex nigra, Oculis albis; Abdominis fcgmento fecundo latiore ferrugineo. Likn. Syfl. Nat. X. Deeze wordt mede in opgenoemde Werk van den Heere Houttuyn fig. 16. afgebeeld, én heeft het Lyf, de Sprieten en Pooten zwart, en de Schenkels niet minder fterk gedoornd, als de hier vóór befchreevene van de Kaap: maar op het Agterlyf is de tweede Ring breeder en voor een groot gedeelte vuurkleurig of oranje-geel, even als de Pooten en Sprieten van laatstgemelde. Ge ■dagte kleur komt nagenoeg over een met die, welke door de roestkleur aangeweezen fchynt te zyn in de Verwonderlyke en de volgende Wesp. 15- Sweedfche Wesp. Sphex Colon. Bastaard-Wesp, die zwart is, met de Pooten en Sprieten roodagtig, het Borstftuk groen, de Wieken met twee zwarte Vlak. ken getekend. Sphex nigra, Pedibus-Antennisque rufis, Thorace viridi; Alis maculis duabus nigris. Linn: Syfl. Net. X. t ~ Deeze is'm Sweeden, doch zeldzaam, waargenoomen, zynde weinig grooter dan een Luis, met den Kop en 't Borstftuk goudgroen, en het Agterlyf blaauwagtig. 16. Bultige Bastaard-Wesp. Sphex gibba. BastaardWesp, die zwart is met het Agterlyf roestkleurig, bruin geflipt, de voorfte Wieken aan de enden zwartagtig. Sphex nigra; Abdomine ferrugineo apice funo, Alis prU moribus apice nigricantibus. Linn. Syft. Nat. X. Deeze heeft maar alleen de twee laatfte Ringen van het Agterlyf zwart, zynde ook in Sweeden gevonden. 17. Roodpoot. Sphex rufipes. Bastaard-Wesp, die zwart is, met de Ringen van het Agterlyf wit gevlakt, de Wieken aan de tippen bruin , de agterfte Pooten rood. Sphex atra, Abdominis fegmentis utrinque maculd albd; Alis apice fuscis, Pedibus pomcis rubris. Linn. Syft. Nat. X. De kleur van de?ze, die zeer gemeen is in Sweeden, fchynt zeer wel uitgedrukt te zyn. De grootte van deeze en de voorgaande was middelmaatig. 18. Zandige Bastaard-Wesp. Sphex aremria. BastaardWesp, die vier geele Banden heeft om het Agterlyf, den eerften Ring met twee geele ftippen. Sphex Abdominis fasciis quatuorflavis; primo fegmento duobus punctis flavis. Linn. Faun. Suec. 994. Deeze, die de grootte byna heeft van een Honigby, onthoudt zich by de Kapel te Fahlun, nevens den gemeenen weg, maakende Loopgraven in het zand en aldaar troepswys' woonende. In Schonen heeft de Heer Solander twee nieuwe foorten ontdekt, beiden maar de grootte hebbende van een Wier. De eene, die zwart was, hadt het Agterlyf met een Steeltje, de agter-Pooten geknodst, getand," en ros. Dezelvekrygt, ik weet niet van waar, den bynaam van' Lispes. De andere, Semi-auratt genaamd, heeft het Borstftuk glinflerend goudgroen , het Agterlyf roestkleurig, vaal of roodagtig, doch aan 'tend zwart. 19. Graaver. Sphexfosforia. Bastaard-Wesp, die het Borstftuk ongevlakt, den Bek verzilverd het Agterlyf wederzyds met vier witte Vlakken heeft, Sphex 27/e- BASTAARD-WESFEN. 393 race immarulato, Ore nrgenteo; Abdomine maculis utrinque quatuor albis. Link. Syft. Nat.X. Zo wel als de volgende foort wordt deeze gezegt haare woonplaatze in de Duinen of zandige Heuvelen van Europa te hebben. 20. Witmond. Sphex leucosthoma. Bastaard-Wesp, die glinflerend zwart is, met de Lip verzilverd en de Voeten der Voorpooten bruin." Sphex atra glabra, Labi» qrgenteo, Palmis fuscis. Linn.' Syft. Nat. X. Deeze die kleinder is dan de voorgaande, heeft de "gedaante van een By. : ) 21. Zwerver. Sphex vaga. Bastaard-Wesp, die het' Borstftuk met twee Stippen, het Agterlyf met drie geele Banden heeft, waar van de voorften afgebroken zyn: de Schenkels geel. Sphex ■Thorace bipunttato, Abdominis fasciis tribus flavis, primis interruptis; Tibiis flavis. Linn. Faun. Suec. 997. Deeze is in Sweeden, taamelyk gemeen. 22. Blaauwe Bastaard-Wesp. Sphex ceerulea. BastaardWesp, die blaauw is, hebbende de Wieken roestkleurig, aan 't Gewricht zwart. Sphex coerulea; Alis ferrugineis, boft nigris. Muf. de Geer. Deeze, in het Kabinet van den Heer de Geer zich bevindende, is uit Zuid-Amerika afkomftig. Zy heeft de Wieken boven dien, aan de Tippen witagtig: de Sprieten van onderen zwart, aan 't end roestkleurig. De grootte is als die van een Horfel. Aan de drie volgende foorten van dit Geflacht , geeft Linnjeus den bynaam van Chryfis, die men derhalve ook, zegt de Heer Houttuyn, bekwaamlyk en niet minder gepast-, Goud-Wespjes kan tytelen, om dat zy veel al een fchitterende glans en luister hebben, als van Goud; zy komen in geftalte aan de Wespen zeer naby, en verfchillen ten dien cpzichte merkelyk van de Bastaard- of Zak-Wespen. 23. Vuurglanzige Bastaard-Wesp. Chryfls ignata GoudWespje, dat fterk glinfterende is, met het Borstftuk groen, het Agterlyf verguld en aan de tip vierpuntig. Sphex glabranitida , Thorace viridi, Abdomine aureo; apice. quadridentato. Likn. Faun. Suec. 1004. Frisch. Inf. IX. T. 10 f. 1. De fchitterende glans niet minder verwonderlyk in dit fchoone Wespje, dan de verfcheidenheid van de hoogfte kleuren, welken het zelve met een onverbeeldelyken luister vertoont. Om kort te gaan: alle de kleuren van den Regenboog zyn daar op, in volmaaktheid, afgefchilderd. Op het Agterlyf vindt men rood, oranje en geel; op het Borstftuk groen, blaauw, purper of paarfch violet. Alle deéze zeven hoofdkleuren verdwynen als in elkander en maaken een voorwerpj dat ongemeen fraai is, wanneer het befchouwd wordt met een gewapend Oog. Bovendien heeft'er een weerfchyn in het zelve plaats, die de kleuren doet veranideren, naar dat men 't zelve van boven op of van ter zyde ziet, en op verfchillende wyzen tegen 't licht houdt. Frisch noemt het zelve, de Bonte of Hoogkleurige Leem-Wesp. Dus kan men ze noemen, zegthy, dewyl ze in Leemen Wanden , ieder paar op zich zelve, haare gaten en Nesten maaken. Zy onthouden zich meest aan die zyden der wanden of muuren, welke tegen 't Oosten ftaan. De oirzaak der veranderende kleuren, in dit Infekt, meent hy te zyn, dat de oppervlakte, vol is van ontelbaare kuiltjes, diede kleur, welke zy van binnen hebben, meest in zekere plaatzinD d d 2 , gen  394 BASTAARD-WOORDEN. gen voor 't oog brengen : even als dit in de WeerfchynKapelien door den ftand der Pluimpjes of Schubbetjes veroirzaakt wordt. Zy fteeken en kwetzen als de Byën. 24. Vergulde Bastaard-Wesp. Chryfis aurata. GoudeWespje, 'dat fterk glinfterende is, met het Borstftuk groen, het Agterlyf tweetandig en verguld. Sphex glabra nitida, Thorace viridi, Abdomine aurato bidentato. Linn. Syjl. Nat. X. Deeze foort wordt gezegt viermaal zo klein te zyn als de voorgaande. 25. Hemelfchblaauwe Bastaard-Wesp. Chryfis cyanea. Goud-Westje, dat fterk g'inlterende is, met het Borstftuk en Agterlyf hemeifchblaauw, aan de tip drietandig. Sphex glabra nitida, Thorace Abdomineaue coeruleo, apice tridentato. Linn. Syjl. Nat X. Deeze foort, die in Sweeden huisvest in de Houten Wanden of befchotten, gelykt veel naar de fchitterende, doch is een weinig kleinder, en geheel glinflerend blaauw. Frisch geeft een half duim langte aan de grootften van deeze Goud-Wespjes: twee kLinere foorten, van dergelyke vuurkleur, hieldt by voor de Mannetjes, en dan was 'er nog een kleine foort, geheel blaauw groen, 20 wel aan het Agterlyf als aan het Voorlyf. De Heer Sol ander heeft, in Sweeden, een dergelyk Goud-Wespje gevonden, dat geheel glinflerend groen is, maar den eerften en tweeden ring van het Agterlyf goudglanzig rood, en het Borstftuk, van boven, verguld heeft. Het onthieldt zich in demuuren, en wordt, niette min, Groenagtig getyteld. Een andere foort, te Upfal gevonden, ook het Agterlyf vierpuntig hebbende, heeft den eerften en tweeden ring hemeifchblaauw , en alle de overigen fchitterend goudglanzig. Dit zouden misfchien wel verfcheidenheden kunnen zyn, of verfchillen van de Sexe, in deeze Diertjes, zegt de Heer Houttuyn. Geoffroy, immers, heeft een dergelyk denkbeeld, ten opzichte van de glinflerend blaauwe en groene Wespjes, die zeer klein waren, door hem omftreeks Parys waargenomen, en van de grootere, met het gebronfte Agterlyf, heeft hy aldaar eene verfcheidenheid gevonden, die ook kleiner was en van agteren niet getand. Voorts ontdekte hy 'er eene., die het Borstftuk goudglanzig hadt, en het Agterlyf vaal en zwart. Deeze was met een vry grooten Angel voorzien. Behalve het eerstgemelde vuurig fchitterende GoudWespje, heeft Doctor Scoroi.i, in Karniole, 'er een waargenomen, dat geheel glinfterend violet was, met het Agterlyf, van agteren, rond, niet getand, van onderen groen. Een ander, dat hy het Edele noemt, was door hem hem op de Bloemen van het Duizendblad gevangen. Dit hadt de Pooten, Kop, en 't Borstftuk van agteren, groen; het Agterlyf goudkleurig, aan de tip rond en niet getand. De langte was een zesde duims. BASTAARD-WOORDEN. Door Bastaard-Woorden, verftaat men in alle fpraaken, zodaanige woorden, die niet oirfpronkelyk tot die fpraak behooren, maar uit andere Spraaken zyn overgenomen en ontleend. Wel verre van de zodaanigen te willen verdeedigen, (om my van de woorden van de Heer van Effen te bedienen) die een laf mengelmoes van vreemde woorden onder hunne Spraak mengen ,■ is enkel myn inzigt om te doen zien, dat de redelykheid en'tgemeen gebruik van alle andere Volkeren, ten aanzien van onze Spraak hier eenen middelweg aanwyst, en zich aankant < legens 't verwerpen van Woorden,, die, hoewel van , BASTAA RD-WOORDEN. een vreemden oirfprong door langheid van tyd het Nederduitfch zyn ingelyft, en, zo dra zy worden, voortgebragt, zonder de minfte dubbelzinnigheid, zich doen verdaan. Hoe is't mogelyk, vervolft dien Zedefcbryver, dat het opzet van onze Taal volftrekt te zuiveren in gezonde harfenen ooit is opgekomen? Wat zuivere Taal is 'er ooit in de werelt gefproken, alleen die van de eerste Menfchen, dewelkeook, buiten twyfel, om die reden zelvs zeer arm moet geweest zyn ? Die zuiverheid kan ook niet larg ftand gehouden hebben , wanneer het Menfchdom van zyn Woitel affcheidende, zich in verfcheiden Takken heeft verfpreid. Wie weet niet dat onderfcheidene Volken, zo door noodzaakelykheid en gelegenheid hunner Landen, als eigen aart, zich op verfcheidene dingen hebben t )egelegt, en byzondere vindingen, die haare naamen mee zich fleepten , voor den dag hebben gebragt. Gemeenlyk wordt de Sterrekykery den Chaldeèn, de Scheepvaart den Pheniciers, de Wysgeerte den Egyptenaaren toegefchreeven. Leeren de reden en ondervinding niet, dat gebuurige Volkeren, de zaaken zich toeëigenende, de benaamingen ook tot zich zullen getrokken hebben; alleenlyk met eene verandering van draai, naar de natuur hunner Taaien gefchikt? Is het gelooflyk dat de Egiptifche wysheid door Moses geleerd, en buiten twyfel aan de Israëliten medegedeeld, derzelver Taaie meteen merkelyken aanwas van woorden niet verrykt hebbe? Kan men zich verbeelden , dat wanneer de Jooden van hunne gebuuren de Tyriers, in de Scheepsbouw onderweezen wi r!en, Salomon de verftandigfte van zyne Onderdaancn zal hebben uitgekipt, om aan ieder gedee'te van die Gevaartens een behoorlyken naam toe te pasfen? Niets is minder waai fchynlyk. Woorden worden door den bank niet gemaakt, maar door eSn ongevoelige gewoonte ingevoert. De Pheniciers zullen zekerlyk elk ftuk van een Schip in hunne fpraak , naar maate zy dezelve den Leerlingen vertoonden, hebben uitgedrukt, en dejoodfche Werklieden, zullen t'effens de Kunst en de Kunstwoorden overgenomen, en die benaatningsn in hunne taal ingelafcht hebben. Om verder te gaan, de Griekfche taal, met welkers overeenkomst met de Nederduitfche onze Letterzifters zo veel op hebben, is die Wel recht zuiver en kan ze het wel weezen? Bochart en andere doorgeleerde Mannen hebben op de baarblykelykfte wyze aangetoond, wat een groot getal van uitdrukkingen en fpreekwyzen in de zelve uit de Oosterfche taaien is overgebragt. Geen wonder, de Grieken hebben de Konsten en Wetenfchappen van de Pheni:iers en Egiptenaaren tot zich getrokken, welkers Landen hunne Geleerden, om zich met Wysheid te verrysen, doorreisden; en welke door verfcheidene Volkplantingen, zich met hen hebben vereenigd. 't Zelvde voordeel hebben de Romeinen den Grieken antleend. In hun eerste opkomst, door de gelegenheid /an hun land, omringt van ftrydbaareieverzuchtige en ieleedigde Nabuuren, hadden zy noch tyd, noch lust, am opKonsten Geleertheid te denken; allehunnezielsirermogens fpanden zy in om tot onmydelyke Oorlogen ;a nodige Overwinningen zich bekwaam te maaken; loch wanneer hunne gelukkige wapenen zich t'allen zylen uitftrekten, en ook Griekenland vermeestert nadien, verfierden zy zich met dier Overwinnelingen, .ionitensn Wetenfchappen, hunne Taaie met eenen door de  BASTAARD-WOORDEN. éfe uitdrukkingen derzelver verrykende. Hier door is de Latynfche fpraak met Griekfche woorden als opgepropt. Ieder een, die maar eenige kennisfe van beide die taaien heeft, kan niet anders als daar van overtuigt zyn. Meest alle de Konstwoorden van alle de wetenfchappen zyn door de Romeinen den Grieken ontleend. De Dichtkunde (om maar een voorbeeld te gebruiken) van 't eene tot het andere Volk overgebragt, heeft alle de uitdrukkingen daar toe behoorende, als met zich gefleept. 't Woord Dichtkunde, zelvs Gedicht, Hel dendicht, Puntdicht, Hekeldicht, Treurfpel, Btyfpel, Dichtmaat, Lierzang, Min-dicht, Grafaicht, (Poëfis, Poëma, Poëma epicum, Epigramma, Satyra, Tragoedia^ Comoedia, Metrum, Ode, Elegia, Epitaphium) en verfcheidene andere zyn van die natuur. Het Latyn is derhalven zeer onzuiver: egter wenfchte ik wel dat de Heeren zuiveraars, indien zy die Taal verflaan, myeens geliefden te zeggen, wat 'er doch aan dezelve ontbreekt, om een van de volmaakflete zyn, die ooit tot nut en aangenaamheid der menfchelyke zamenleeving zyn gebruikt geweest? Hebben onze Liefhebbers wel eens recht onderzogt, waar in de waare natuur en volmaaktheid van een Taal beftaat? Dewyl deszelvs oogwit is, 't geen men denkt en voelt, van d'eene ziel in d'andereover te brengen, is het vast, dat deszelvs grondregel beftaat in verdaanbaarheid. Indien men daar by voegt duidelykhcid , kracht, overvloed, zoetvloeiendheid, gefchikte buigzaamheid, om zich naar alle doffen te vleijen , en dezelve met haate eigene kleuren af te zetten; he^ftmen dan niet al het geen van een Taal vereifcht wordt? Het Latyn ontbeert de minfte deezer eigenfchappen niet. Niettegenftaande haare onzuiverheid, die noch deugd, noch ondeugd in een Taal is, wanneer zy dezelve niet onverftaanbair maakt, is ze immers, zonder omwegen duidelyk; kragtig zonder hard te zyn; zonder flyfheid is zy deftig; zonder opgeblazentheid verheven, kort en bondig'zonder duifterheid, zonder lafheid eenvoudig ten overvloede voorzien van verfcheidenheid , om niet door herhaaling der zelvde klanken lastig te vallen, niet verwyfd door te grooten t' zamenlooping van Vocaalen, noch fluitende door 't gekners van tegen-eenflootende Mede-klinkers; tot Poezy en Profa, in een woord tot allerlei flag van welfpreekendheid even bekwaam en gevoegd. Wil men egter, zonder bewys, ftaande houden, dat de onzuiverheid in dezelve een wezentlyk gebrek zy, dan moet ik bekennen, dat het te beklagen is, dat zo veel groote Schryvers te bot zyn geweest om zulks te merken, of te lui en te liefdeloos voor hunne Moedertaal, om 'er in te voorzien. Is 't niet fchande dat een'Cicero , een'Lmus, een'VirgiLius, een'Horatrs, zich vergenoegd hebben met in zo eene Bastaardtaal onnavolgelyke werken voor den dag te brengen? en was het niet veel pryfelyker geweest, Griekenland zyne uitgediende woorden weer na 't hoofd te fmyten, en zich uit liefde voor 't Vaderland aan de dorre bezigheid te onderwerpen, van wat oude Hetrurifche benaamingen uit het ftof op te raapen , of van aaneengelafchte woorden een goed getal jesqmpedalia verba toe te ftellen? Onze zuiveraars zyn wel andere goede Patriotten. 't Geen ik van de oude Taaien gezegd heb, heeft ook in de hedendaagfche volftrektelyk plaats. Ieder Landaard is ryk in uitdrukkingen van zaaken, waar op zy *t meest zich- heeft toegelegd t en deelt aan anderen BASTAARD-WOORDEN, 2oj Van dien rykdom mede, zonder 'er by te verliezen. Wy Hollanders zyn, om zo te zeggen, de Pheniciers der laatfte tyden geweest, en hebben meer, als ooit eenig ander Volk, de Scheepvaart en Koophandel behartigd, en wyd en zyd uitgeftrekt. Onze Taal is ook in benaamingen en uitdrukkingen van al het geen daar toe behoort, overvloedig, en onze Nabuuren hebben in 't minst geen zwaarigheid gemaakt, om verfcheidene derzelve in hunne fpraak over te neemen. Wie ziet niet, by voorbeeld, dat de volgende woorden door de Franfchen gebruikt: Mat, Qjiille, Hisfer, Bord, Babord, Stribord, Toucr, en veel anderen, oirfpronglykNederduitfch zyn? 't Uitvinden van het Bufch-pulver heeft de ganfche Krygskunde en Vestingbouw verandert, en nieuwe Zaaken hebbennieuwe Naamen voor den dag gebragt, die van geheel Europa zyn aangenomen, en alle Taaien, met eenige gefchiktheid naar derzelver aart, ingelyft. Wy hebben dezeiven, nevens anderen, largen tyd met veel gerustheid gebruikt, en 't is maar zedert een korten tyd , dat fommige onder ons die, zonder reden, tegens zo gez;gd zuiver Duitfch hebben willen verwisfelen. 'tls ook natuurlyk te begrypen, dat onze onderwerping aan vreemde Vorften, en voornamentlyk aan 't Huis van Bourgondien, vreemde en wel meest Franfche woorden, het Nederduitfch zal hebben toegevoegd, 't Gebruik, aan 't welk alleen Horatius en de reden 't recht van woorden, in te voeren, opdroegen, heeft dezelve bevestigd, en Duitfch gemaakt: ieder erkend ze, verftaat ze, bediend'er zich van; zy hebben in onze fpraak hun burgerrecht verkregen, zy verzagten, vercieren, en verryken dezelve. Wat fchyn van reden kan ens aanporren, _otn die te verwerpen? Hoor eens Heeren zuiveraars,' is het wel billyk, dat wy viezer vallen op eenige klanken onverfchiliig in haar natuur, als op da Menfchen, die met ons Mede-leden van 't zelvde Gemeenebest zyn? Wat zouden de Heeren zeggen , indien eens iemant voorfloeg, dat het onze Landaard t de llrekt, vermengt te zyn met zo veel lieden van andere Volken afkomftig, dat het land van zulken moest gezuiverd worden, door oirfpronglyke Nederlanders alleen bewoond; wat zou je zeggen, indien men aan 't uitvoeren van zo een fraai voorneemen teeg. Hier jy, je Voorvaders waren Schotten, je hoort hier niet, en gy vrind, jy zyt van Waaien afkomst, pak cp je goedje, en gaat waar je van daan gekomen zyt, enz. Zouden de Heeren zulks niet van de uiterfte onredelykheid en belachgelykheid vinden, dat men zo veel eerlyke en braave lieden, en die zo veel tot het welzyn, en tot den gelukkigen toeftand van 't Vaderland, toebrengen, orrr zo eene dwaaze beweegreden verjoeg en verfchopte? Brengt zulks doch eens over tot uwe Taai-zuivering, je zult zien, dat'er dezelvde dwaasheid, en befpottelykheid volmaaktelyk in fteekt. Maar laaten wy eens verder gaan. Hoe komen de Heeren doch aan het recht van zxh Meesters van onze Taal te maaken, en'er mee te fpeelen, als Jan Potagie met zyi Muts. Hebben de Staaten hun daar toe in behoorlykeforma last gegeeven ? Is 't hun als door eene ftilzwygende overeenftemming der Medeburgeren toegedaan ? Of heeft de natuur zelvs hun een zo ongehoord gezag gegeeven, Is 't zo met de zaak gelegen , zo zoude ik vermeinen dat ik, en honderd duizend anderen met my 't zelvde voorrecht hebben-. Kom aan dan, lustig, allegaar aan 't zuiveren, en aan 't woorden fmeeden. Jy verfchopt zo eene uirD d d 3 druk-  296 BASTERLA. BATE MENT. BATIS. drukking, om dat dezelve van Frankryk, of van Rome komt, en je maakt een ander in de pJaats: 't is wel maar ik met het zelvde recht vind goed, die opening met een van myn maakzels te floppen. Een derde gebruikt zyne aangebooren magt om met een van de zynen, dit gebrek te vervullen, 't Gaat wonderlyk wel hier hebben wy een Haaltje van Babelfche fpraak verwerrmg. Wy genieten ieder de eer van een Taal op ons eigen hand te hebben, maar met onze gemeene Taal is het vo ftrektelyk uit; en ik weet geen ander hulpmiddel, als dat door 't gezag van onze wettige Overigheden een Woordemaakers Gild werde opgericht, met verbod aan alieOnderdaanen van eigens anders als inde geprevihgeerde Winkel hun voorraad van nieuwe Woorden op te doen. BASTAARD ZEETON, zie VLEUGELHOORENS, n. 27. BASTERIA. Uit achting voor zynen Vriend de Heer Job Baster, heeft de Heer Houttuyn deeze naam gegeeven aan een Kaapfch Heestertje uit zyne verzaameling; waarvan de Kenmerken zyn: eenbloemige Kelkjes: de middelden Tweeflachtiga Blommetjes bevattende, die met Vrouwelyke omringd zyn ; en ong*. kuifde Zaadjes, ieder in een vliezig Celletje befloten. Gedoomde Bajleria. Bajleria acukata. Höutt. Nat. Hifi. Tl. D. 6. St. bl. 158. Het Gewas h.eft een ronde, aschgraauwe, taamelyk gladde, doch overlangs een weinig uitgegroefde houtige Steng, die zich gaffelswyze in Takjes verdeeld; welke Takjes overhoeks en zeer ruim, bezet zyn met lancetvormige gladde Bladen ongevaar een duim lang, geribd, tamelyk dik, wederzyds begroeid met weinige, zeer lange, geelagtige, ftyve fpuze Doorntjes. Op 't end der Takjes koomt een Bloem voort, of Bloemhoofdje; welks Kelk fchubswyze beftaat uit Blaadjes van de zelvde kleur, ieder in een dikken grooten Doorn, die mede geel is, uitloopende. De Hokjes of Celletjes, welke de Zaaden of , Vrugtbf-ginzels bevatten zyn vliezig, en breiden z;ch , van boven uit tot een tamelyk grooten Kelk voor het • Blommetje, dat'er met zyn Pypje byna geheel in ver- i vat is, doch met zyn Trechter of Mondftuk ver daar buiten uitfteekt. De gedagte Blommetjes , die ten ge- 1 tale van elf of twaalf, rosgeel van kleur, in dit Hoofd- ] ie zitten, waren allen tot over't midden in vyVen gedeeld. . 6 BAST van PERU, zie KINA. \ BATATAS, zie PATATTEN. BATATTES, zie DIOSCOREA, n. r en 6. BATEMENT, dus wierd eertyds zeker Spel of Sne- "t> len genaamd, die door de Rederykers wierden geóeffenrf. Dus vindt men aangetekend, dat in'tjaar 1522 v negen Rederykers te Amjleldam een Batement gefpeeld' z hebbende, waar in diverfiche Spitichedenop Geestelyken e werden gevonden, door het Gerecht veroordeeld wer- fl den om eene Bedevaart naar Rome te doen. En gaf d hun gedrag gelegenheid tot eene Keur, waar by verbo- * den weid, eenig openbaar Batement te fpelen, zonder % dat her, vooraf, door het Gerecht, onderzogt en toe- w gelaaten was. Wag. befchr. van Am/1. III. Deel bl a te BATHENGKL, zie GAMANDER, n 26 \\ BATIS , is de naam die de Heer Linn/eus aan een d> flanten-Gtflacht heeft gegeeven, onder de Tweehuizi- B ge Heefters (D:oikia) behoorende. De Kenmerken zyn , dat de Mannelyken een Kat dl hebben die viervoudig gefchubd is: de Vrouwelyken w BAUHINL4. eyronde Katten, met een Tweebladig omwindzel. Ia beden ontbreekt zo wel de Kelkals Bloemblaadjes. De laatften hebben een tweekwabbigen ongefteelden StemBesfen0 VrUêt vierzaadiSe femengegroeide Daar is maar eene Soort van, waar aan door de Kruid. befchryvers de volgende naamen zyn gegeeven. Batis. Linn. Syst. Nat. XII. Jacq. Amer. Hifi. 260. T. 40. f. 4. Batis maritima ereüa ramofa {fc. Brown. Jam. «ff. Ka.i Jruticojum coniferum fiort albe. Sloan Jam. 50. Hist. I p. 144. J J De Heer Jacquin merkt aan, dat dit Gewas, 't welk door Sloane is genoemd Heesteragtig Kali dat Pynappeltjes draagt, met een witte Bloem,de zandige kusten beflaat van de meeste Eilanden en het vaste Land in Westmdie, wordende van de Spanjaarden te Karthagena en elders, die yan de Asch gebruik maaken tot bet Glasblaazen, Borrüla getyteld. De fmaak zegt by van het geheele Gewas, is uitermaate zout. Het komt als een Heester voor, van vier voeten of minder hoogte, die de oude Stengen houtig broofch afchgraauw, zeer takkig en leggende beeft: de jongen vierhoekig groen met vier Sleuven, recht'op ftaande. De Bladen zyn vleezig en fappig, dik, aan beide enden fpits en naar die yan fommige Soorten van Huislook gelykende, naauwlyks een duim lang. De Vrugt is uit den groenen geelagtig of geheel geel. Sloane fchynt de Stempels, die wit zyn, voor Bloempjes te hebben aangezien. - 13ArUHINIA, is de naam van een Boomen- en tefens Heefter-Geflacht, onder de Tienmannige CDeeantrta) behoorende; dusdaanig genaamd, ter eere van de wee yoortreffelyke Broeders, weergalooze verzameaars der Planten en Befchryvers derzelven, Jon en Dasp. Bauhinus. De Kenmerken daar van zyn; eene veelbladigeBloem , ut langwerpige, wyd gaapende, genagelde Blaadjes fa' aengelteld, waar van het bovenste meest afftandig is Hen in1 de Kelk vervat, die in vyven is gedeeld en af' 'alt. De Vrugt een Peul of Haauw. Agt Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, waar 'an de vier eerften tot de Heeftets, de overigen tot de 'oomen behooren. 1. Klimmende Bauhinia. Bauhinii fcandens. Banhini, met een klauwierdrasgende Steng. Bauhinia Caule -irrhtfero. Linn. Syfi. Nat. XII. Loefl. Itin. 218 Clemxs Indica cjc. Rat Süpp. 328. FeUum Lingua. Rumph. imb. V.p. 1. F. 1. Naga-Mu-Valli. Hart. Malab.VIII. , 57- T. 29. Burm. Fl. Ind. p 94. Deeze Soort zegt de Heer Houttuyn , fchynt zo 'el m Amerika als in Afia te huisvesten, Loefling nam 2 inKumana waar en de Naga-Mu-Falli van Malahar in Heester, met Ranken van een duim dik, die zich mgswyze om de Takken van Boomen winden, wordt lar toe betrokken. Hier mede komt overeen het Ton'■-blad van Rumphius, die ten opzigt van de Bladen mmerkt dat dezelve naar verdeelde Tongen gelyken • eshalve de Predikanten dikwils daar van gebruik maak-' n om de figuur der verdeeld* Tongen van het Pinxr-yuur aan de Indiaanen af te fchetzen. Deeze vereng der Bladen maakt mede een Kenmerk van de mhmaas uit Zy behoort tot da Bofichtouwen, en aagt groote platte Haauwen, waar in de Zaaden als tbbeltjes, met een zilveren rand. Weinig gebruik srdt 'er van gemaakt. 6 %  BAÜHINIA. 2. Gedoomde Bauhinia. Bauhinia aculeata. Bauhinia met een gedoomde Steng. Bauhinea Caule aculeato. Linn. Hort. Cliff. 156. Tab. 14. Roijen Lugdb. 4153. Loefl. It. 219. Bauhinia aculeata, Folio rotundo & emargina'.o. Plum. Gen. 23. Ic. 44. ƒ. 1. Jacq. Amer. Hist. p. 119. T. 177.f. 2. In plaats van Klaauwieren is deeze met menigvuldige Doornen bezet, zynde een Heester van Mans langte, welken de Heer Jacquin omftreeks Karthagena , in de Westindien, in 't Kreupelbofch waarnam. Dezelve h;dt de Bladen rondagtig en tweekwabbig; de Bloemen groot, onaangenaam van reuk, met witte Bloemblaadjes, vyf in getal en tien Meeldraadjes, de Vrugt eene langwerpige platte Haauw, met dergelyke Zaaden. 3. Wydkwabbige Bauhinia. Bauhinia divaricata. Bauhinia met eyronde Bladen , wier Kwabben wyd van elkander zyn. Bauhinia Foliis ovatis, Lobis divaricatis. Bauhinia Foliis quinquenerviis &c. Linn. Hort. Cliff, 156. T. 15. Roy. Lugdb. 464. Bauhinia non aculeata, Folio ampliori (j> Mcorni. Plum. Gen. 23. Ic. 44. ƒ. 2. Bauhinia Foliis ovato-cordatis, Lobis longisftmis parallelis. Mill. Diü. T. 61. Deeze Soort die geen Doorns heeft, is een Amerikaanfch Heester, met groote en als tweehoornige Bladen , door Plumier afgebeeld, tot welke die vanMiLler, met hartvormig ovaale Bladen, welke zeer lange evenwydige Kwabben heeft, als eene verfcheidenheid is betrokken. 4. Gehoefde Bauhinia. Bauhinia ungulata. Bauhinia met eyorde Bladen, de Kwabben evenwydig. Bauhinia Foliis ovatis Lobir parallelis. Linn. Syfi. Nat. Bauhinia Foliis ovatis oblongis reüa lined bifidis. Hort. Cliff, *57- Deeze Soort die ook uit Amerika afkomftig is, heeft zich zo wel als de beide voorgaanden, in de Kliffortfche Tuin bevonden. 5. Bontbloemige Bauhinia. Bauhinia variegata. Bauhinia, met hartvormige Bladen, die de Kwabben ftomp en famengevoegd hebben. Bauhinia Foliis cordatis, Lobis adunatis oltufis. Linn. Syfl. Nat. XII. Arbor ft. Thotnce five Asfitra. Zanon. Hifi. 26. T. 15. Chovanna-mandaru. Hort. Matab. I, p. 57. T. 32. Raj. Hift. 1732. Burm. Flor. Ind. p. 94. Zie de befcbiyving van deezen Boom in ons Woordenboek. VI. Deel, bl. 3651. cp het Artikel THOMAS-BOOM. 6- Paarfchbloemige Bauhinia. Bauhiniapurpured. Bauhinia, met byna hartvormige, in tweeën gedeelde rondagtige, van onderen wollige Bladen. Bauhinia Foliis fubcordatis, bipartitis rotundatis, fubtus-tomentofis.Lwx. Syft. Nat XII. Chovanna-mandaru fecunda. Hort. Malab. L p. 59- T. 33. Mandarujecunda Jpecies. Pluk. Am. 240. Burm. Flor. Ind. p. 94. Dit is een taamelyk hooge Boom, die aan de Kust van Malabar op zandige plaatzen groeit. Hy verfchilt van den voorigen, doordien hy de Bladen grooter tn dieper ingefneeden heeft. De Bloemen hebben fmaller Blaadjes, en zyn zeer hoog purperrood, uit een groenagtig geele Kelk, die van onderen gevenfterdis, voortkomende. De Meeldraadjes zyn dikkeren de Zaadpeulen zeergroot, wel anderhalf of twee Span lang. Men maakt van de Wortelen, Bast, Bloem en Vrugten, zo uit als inwendig gebruik. Indien het de zelvde is die op bet Eiland Antégo, in West indien, groeit, zo noemende Engelfchen hem Hoopwood, om dat men de Takken daar van, gefpleeten, tot Hoepels om het Vaatwerk bezigt. BAVIAANEN. BDELLIUM GUMMI. 397 7. Ruigbladige Bauhinia. Bauhinia tomentofa. Bauhinia, met wollige Bladen, die hartvormig zyn, dekwabben halfrondagtig. Bauhinia Foliis cordatis, Lobis femi-orbiculatis tomentofis. Linn. Syfi. Nat. XII. Bauhinia Foliis cor dato-fubrotundis laciniis rotundatis. Hort. Cliff. 157. Hort. Upfi 99.Fl Zeyl. De Hoogleeraar J. Burmannus geeft, in zyn Ed. Thefaurus Zeylacicus, eene Afbeelding van deeze f jorr, die onder den naam van Chanfena-pau in de Malabaarfche Kruidhof, als de vierde foort van Mamlaru, befchreeven wordt, zynde een Boom van by de twee mans langten hoog, met den Stam byna een half voet dik, en eene zeer uitgebreide Kroon. De Bladen zyn veel kleiner dan in de voorgaanden, zeer zagt en wollig, fterk van reuk, en fluiten zich by nagt met de twee Kwabben tegen elkander aan te trekken. De Bloemen zyn bleekgeel, hebbende één der Bloemblaadjes, dat overend ftaat, een paarfche vlak aan een Nagel. De Heer Burmannus zegt, dat de Bloem geelagtig en geftreept is, met tien Meeldraadjes voorzien, en deSyl byna de helft larger hebbende: zynde deeze Bloemen zeer groot en over de eene zyde hellende, gelyk in de foorten van Senna, waar toe dit Gewas in het Kruidboek van Hermannus betrokken was. De Peulen van taamelyke langte, bevatten zeer kleine Boontjes. Deeze foort komt voor in de Europifche Kruidhoven. 8. Spitsbladige BaiMnia. Bauhinia acuminata. Bauhinia, met ovaale Bladen-, de Kwabben gefp iist en half ovaal. Bauhinia Foliis ovatis, Lobis acuminatis, femi-ovatis. Linn. Syft. Nat XII. Bauhinia Foliis biiobis £yV. Brown. Jam. 286. Sennie fpurise aut Aspalatho affinis £fc. Sloan. Jam. 150. HUL Lp. 51. Velutta Maniaru. Hort. Mal. I. p. 63. T. 35. Deeze fooit verfchilt van de anderen meest door de figuur der Bladen, Zy wordt elders genoemd Bauhinia, die onge loornd is, met hartvormige ten halve gedeelde Bladen, de flippen fpits-ovaal regt opftaande en gaapende. Browne zegt, dat zy losfe Aairen aan 't end der Takken heeft. Sloane maakt van dergelyken Boom gewag, die naar de Bastaard-Senna of Aspalathum gelykt, met zodaanig verdeelde Bladen, dat zy zich als twee op één Steeltje vertoonen. De Velutta Mandaru, van den Malabaarfchen Kruidhof, behoort hier toe. Dezelve is laager en kleiner vari gewas dan de voorgaande, een mans langte hoog, met den Stam een arm dik, de Bladen fterk geribd, en zeer diep ingefneeden, maar met fpitfe punten; de Bloemen zeer wit, ongevlakt en zonder reuk, zeer fyn geftreept; de Peulen of Haauwen kort doch ook plat en een weinig krom, met Boontjesdie wat minder plat zyn en geelagtig van kleur. Voor 't overige wat de kragten aangaat; komt deeze met de anderen overeen. Men noemt ze volgens Sloane Berg-Ebbenhout. BAVIAANEN, dusdaanig wordteen foort van groote Aapen genoemd, waar van men de befchryving kan vinden in ons Woordenboek, VI. Deêl, bl. 3360. BDELLIUM GUMMI. Voeg by 't geen wy over deeze Gom in ons Woordenboek, L Deel, bl, 148 gezegt hebben , het volgende. Ten aanzien van de Gom-Harsi die de Ouden Bdellium noemden, heeft men weinig zekerheid wat eigentlyk is. Sommigen ftelden, volgens Matthiolus, dat het niet anders dan Myrrhe zy geweest. Dioscorides maakt'er drie, Bauhinus zes foorten of verfcheidenheden van. Volgens Plinius kwam zy van een Boom, van  323 BEDDING der RIVIER. BEDEDAGEN. van grooe als de Olyven, met Bladen als der Eicken enz. Dezelve groeide in Arabic, Indii en Medie. Plukf.net beeld een Bdeüium- draagende Amerikaanfche Boom af. Pomet zegt, dat men aan de Gom Animeen anderen dien naam geeft. Het gene wy in de Winkels voor Bdeüium hebben, is een taaije zelvftandigheid, van buiten eenigzins naar Myrrhe gelykende, doch van binnen roodagtig, half ondooifchynende; zo dat zy niet kwaalyk zweemt naar Lymkoekjes. Zy vlamt aan de Kaarsenis niet onaangenaam van reuk. Dikwils vindt men ze in de kasfen, gemengd onder de Myrrhe en fomtyds onder de Arabifche Gom: zo dat deeze drie Gommen zekerlyk in de zelvde Landftreeken van AbysJinie of Ethiopië en misfchien alle drie van Boomen voortkomer. ïiievet verzekert, dat hy wel twee duizend Myrrhe en Bdellium draagende Boomen, in één Bofch, by elkander groeijende gevonden heeft. BECEDELT. Dit woord vindt men in fommige Handvesten en Keuren enz. gebezigd, voor in het Register ingefchreeven; als onder anderen in eene Keur en Overdragt, inhoudende veele en verfcheidene punten, raakende de Gilden, en de gefteldheid der Stads Regeering te Dordrecht van den 29 van Wintermaand des jaars 1437. In dien zelvden zin wordt het woord Bebrieven, naar de uitlegging van Kiliaan Etymolog. gebee2igd; vertaalende hy zulks door Literis mandare Infttttmentii injcribere. Zie v. d. Wall, Handvs.ten &c. bl. 530. BKDDEKENS, zie KINKHOORENS n. 14. BKDDING der RIVIER, noemt men den geheele hoilen weg, Geul of Goot, waar door het Water derzeive voortloopt. Somtyds begrypt men ook onder ds benaaminge vanBeddinge der Rivier, den Grond met dat gedeelte Waters tevens, over welks oppervlakte het bovenftaande Wa-er heen loopt. De Beddingen naamelyk der Rivieren zyn vol Heuvels en Daalen, Hoogtens en Dieptens, waar in een groot gedeelte Waters wordt tegen gehouden, en als 't ware ftil ftaat en over welk het bovenfte Water heen loopt als of het enkel over den Bodem of Grond der Rivier iiep. BEDDETYK, zie STEKELHORENS n. 30. BEDEDAGEN. Hier door verftaat men zodaanige plegtige dagen, die door den Souverein worden uitgeichreeven en op derzelver bevel gevierd, ten einde het Goeddoenend Opperwezen met vereenigde harten en h inden te bidden en te fmeeken, dat Hy de plaagen waar mede een Land mogre bezogt zyn, goe.'gunftelyk wil v/egneemen en anderen afweeren, de Zonden die 'er Uedreeven zyn uit Vrye Genade wil vergeeven, zyne Zegeningen in eene ruime maate over Overheden en Onderdaanen wil uitftorten; hem teffens dankende voor alle de Weldaaden en Zegeningen zo onverdiend genooten. Zodanig plegtigen Dag gaat doorgaans met een Verbod verzeld, van geen Neeringen of Hanteeringen hou genaamd te mogen dryven. In ons Gemeenebest wordt doorgaans jaarlyks zulk eenen dag in Sprokkel of Lentemaand, by enkelde omftandigheden laater, gevierd, welke de naam draagt van Algemeene Dank- Vast- en Bededag. De uitfchryving daar van gefchiedt meestal door de Algemeene Staaten, doch alloos met bewilliging der Staaten van de byzondere Provinciën. Ook beeft men voorbeelden dat eene der Provinciën, het Formulier van de Bededags Misfive door de Algemeene Staaten aan de byzondere Gewesten gezonden en fchoon door de zes anderen gevolgd, beb. BEDEDAGEN. b;n voorby gegaan, en een ander op hun bevel is vervaardigd, in hunne Provincie doen afkondigen; dit gebeurde in Friesland in het jaar 1781. Om aan onze Lezers een volkomen denkbeeld te geeven, wat eigentlyk de bedoeling der Hooge Magxen in het uitfchryven van zodaanigen plegtigen Dag is, kunnen wy niet beter doen dan een dergelyke uitfchryvings Misfive te plaatzen, zie hier die van het jaar 1785. „ Doen te weeten: Dat, daar de Jaarboeken van ons „ dierbaar Vaderland, byna in elk jaar gemerktekend „ zyn met de bewyzen der Goddelyke Voorforg voor „ dit Land en Volk, en de blyken van dankbaarheid ,, en vertrouwelyke toevlugt onzer Godvrugtige Voor„ vaderen tot hunnen God, daar zal het vooral in dee„ ze tyd aan Nederlands-Volk betaamen, den 1'hroon „ des Allerhoogften wederom te naderen met harten, ,, brandende van de vuurigfte dankzeggingen, en ver„ brooken door eene fchuldpligtige vernedering van ,, wegen de zo kenbaare blyken, wel van Hoogtdes,, zelvs bil Jy k ongenoegen tegen ons, maar ook te ge„ lyk van zyne allergunftigfte beftiering, waar doorhy ,, zyn bellisfend oordeel over ons, tot nog toe uitfteld, ,, op dat wy tyd mogen hebben, ter afwending van het „ ons dreigend on weder, door eene oprechte en reeds te ,, lang verzuimde bekeering. „ Ongelukkige omftandigheden, hebben dit Gemeene„ best onderhevig gemaakt aan gevaarlyke oneen igheden, ,, welke, indien zy ten ergften uitgeloopen waren of nog „ nitliepen, niet nalaatenkonden, onzen ondergang te ,, verhaasten. ,, Noch maar even ontflagen van eenen verdervelyken „ en door verfcheidene bykomenderedenen verzwaarden „ Oorlog met een Nabuur van wien de Republyk, dit in „ geenen deele verdient had, word onze Staat door eenen ,, anderen magtigen Vorst, wien ook daar toe nimmer de ,, minfte reden gegeeven was, overvallen meteen reek» „ van vorderingen, op zulk een toon en wyze ingerigt, „ dat wy op het voorftel daar van, naauwlyks iets ander» ,, konden rekenen overig te zyn, dan deeze allerbeden,, k'.lykfte keuze, om, of de waarheid en onbetwistbaar,, fte Rechten van dit Gemeenebest teneenemaal op te „ offeren, ofwel eenen geweldigen Oorlog te vreezen , „ welke misfchien geheel Europa in Vuur en Vlam zoude „ zetten, en waar van de uitkomst in haare allergedug,, fte gevolgen niet genoeg te voorzien was. „ De famenloop van twee zulke verfchrikkelyke ge,, vaaren, iedervanwelkealleengenoegzoudezyn, om „ het bloeijenst Volk in den grond tehelpen, en die daar „ en boven elkander eene verdubbelde kragt tot onzen „ geheelen ondergang byzetten, gepaart met de vermin,, dering onzer Commercie, FabrykenenTrafyken: ter„ wylde zo fchaadelyke Veepest, nog zo ongelukkig blyft „ voortduuren : dit alles komt ons zeker niet by toeval ,, over, maat van een vertoornde Voorzienigheid, wel„ ke ons rechtvaardig dreigt met de gevolgen van ons ei„ gen bedreven kwaad, waar door wy haare weldaaden „ hebben misbruikt, om onzen bloei en welvaart meer „ aan een laffe weelde en kostbaare leevenswyze te befte„ den, dan aan een naarftige verbetering van ons zelve, „ en om ons tot eene edelmoedige en welgeplaatfte Va„ derlandsliefde bekwaam te maaken. „ DeHeilzaameEuangel e-Leer, heeft ons wel onop„ houdelyk daar tegen blyven waarfchuuwen, ons ver* „ maanende, onze zonden af te breken, en door eene „ oprechte betragting van het geen, waar toe wyzohei- » Hg  BEDEDAGEN. „ lig verpligt waren, ons eigen welzyn en dus ook dat „ van.Land en Kerk, in eene gegronde hoop op den ,, Goddelyken Zegen , te bevorderen. Maar in plaats, ,, dat wy deeze gewenfchte Vrugten der Euangelifche „ Zedeleer blymoedig zouden kunnen erkennen, zyn ,, wy verpligt ons droevig te beklaagen, dat de ge„ vaarlyke beginzels van een fchaadelyk Ongeloof, of ,, van een ongelukkig Bygeloof, meer en meer, de o,, verhand neemen, gepaart met eene ongebondenheid .„ in gedrag en wandel, waar aan niet dan met fchtik „ voor de gevolgen te denken is. „ Wel verre dan van ons te verwonderen over de „ rampen, die ons nu zedert eenige jaaren getroffen „ hebben, ftaan wy veel eer verbaast over de Godde„ lyke Langmoedigheid, welke ons onder dit alles ge„ fpaart heeft, ja zelvs ook de duidelykfte bewyzen ,, geeft, dat onze verwoesting, nog niet vastelyk is be- (looten. „ Daar de Binnenlandfche onlusten en beweegingen, „ door Gods gunftige verhoeding niet gehad hebben ,, al die verdervelyke gevolgen, welke men heeftmoe„ ten vreezen, daar is het van buiten dreigende ge„ vaar onder Gods zegen door de voorzigtige ftand,, vastigheid der Hooge Regeering, en de zeer verplig„ tende en nadrukkelyke tusfehen fpraak der veel ver„ mogende vrienden van dit Gemeenebest, ten minften „ in zo verre aan het ftaan gebragt, dat men over de „ gedaane vorderingen in onderhandelingen heeft kun„ nen komen, en wy niet zonder hoop zyn, 't zelve „ eindelyk geheel afgekeert te zullen zien, behoudens „ onze Onafhangelykheid en allerweezentlykfte voor„ rechten van den Koophandel, als anders, welke met „ ons beftaan en voortduuring onaffcheidelyk verknogt „ zyn. „ Door zulke gewigtige bedenkingen getroffen, heb„ ben wy nodig geoordeeld eenen Aigemeenen DankVast- en Bededag uit te fchryven over deeze Provincie, zo als die ook gehouden zal worden over alle ,, de Geünieerde Provinciën, GeasfocieerdeLandfchap,'„ pen, Steden en Leden van dien, tegen Woensdag, die wezen zal den 27 April eerstkomende, om alle de Inwoonderen des Lands te roepen tot eene plegtige opkomst voor het aangezigt van Nederlands God , om Hem op de ftaatelykfte wyze de eer te geeven we." gens alle zyne nog aanhoudende Weldaadigheden: hem daar voor ootmoedig te danken en groot te maa,, den: en daar tegen onze onwaardigheid te belyden , met een diep gevoel van onze fchuld voor hem, en een hartelyk Gebed om genaadige vergeeving onzer ,, Zonden en eene volkome verzoening met hem, door . , en om onzen Grooten Zaligmaaker Jezus Christus. ry „In 't byzonder bedoelen wy ook door deeze Uit.„ fchryving een iegelyk op te wekken, om de zo ge„ wigtige belangen van ons dierbaar Vaderland , als welke thands in gevaar zyn, aan den Opper-Regeerf der der Werelt geloovig aan te beveelen , en hem te '„ fmeeken, dat hy alle inwendige beweegingen wildoen eindigen in een voegzaame vereeniging ten beste van , het algemeene welzyn, ter handhaaving van onze wet\, ige Conftitutie en tot heiftelling van het onderling H vertrouwen: als mede, dat hy de aangelegde Onder„ handelingen tot den Vreede, paaren wil met zynen . „ Zegen; en zulke Vorften, welke misfchien den wel„ vaait van dit vrye en handeldryvende Gemeenebest, ,, met jaloersheid aanzien; zo yreedzaame en billyke VUL Deel. BEDEDAGEN- 3S>0 „ neigingen inboezemen, dat daardoor de Vreede eer„ lang volkomen herfteld en beitendig gemaakt worde, „ of wel, indien zyne ahoos Aanbiddelyke Wysheid ,, goedvinden mogt, deeze Onderhandelingen vrugte,, loos te doen eindigen, dat het Hem dan teffensmo■„ ge behaagen, de wtttige zelvsverdeediging van dit „ Gemeenebest, en de Wapenen van den Staat met „ zynen alles verwinnenden Zegen te agtervolgen, en ,, een ieder te vervullen met dien geest van Moed, ,, Dapperheid en Vaderlandsliefde, welke gepaart met ,, een waar vertrouwen op den God van Nederland, „ wezentlyk tot behoud van den Lande zoude kunnen . „ ftrekken, „ Het zal ook 's Lands Ingezetenen betaamen, der» „ Hoogen God ernftig te bidden voor de eer en luifter „ der Souveraine Vergaderingen deezer Landen, dat „ Hy daar in wille voorzitten, en derzelver Leden be„ ftieren met zynen Geest, op dat hunne raadflagenen „ befluiten fteeds het merkteken van Wysheid , Kloek„ moedigheid en Onafhanglykheid mogen draagen en ,, door den Goddelyken Zegen, het gewenfchte einde „ bereiken. „ Desgelyks behooren wy ernftig te bidden voorden „ perfoon van zyne Doorluchtige Hoogheid, den Hee„ re Prince van Oranje enNasfauw, Erfftadhouderetc. ,, dat het Gode behaage Zyne Hoogheid al het nodige „ te verleenen, tot het gelukkig vervullen van alle die „ gewigtige bedieningen, welke Zyne Hoogheid tot ,, 's Lands welzyn en tot voorftand en handhaaving van „ een 's iegelyks voorrechten zyn aanbetrouwt, omat,, zo door eene loffelyke medewerking met "s Lands Va,, deren, te deelen in de dankbaarheid van een vry en „ welbeftierd Volk; als mede voor Haare Koninglyke „ Hoogheid, Mevrouwe de Princesfe van Oranje, dat „ haare dagen lang en met alle wenfehelyke heil mogen „ gezegend zyn; en dat de Vorftelyke Kinderen mo„ gen uitmunten in Wysheid en Vaderlandfche deug„ den, welke hun tot een luifter van hun Doorluchtig „ Huis, tot werktuigen van 's Volks voorfpoed, en tot „ voorwerpen van deszelvs beftendige Liefde maaken „ kunnen. ,, Eindelyk moeten wy in onze Gebeden gedenken „ aandebelangens van de Proteftantfche Kerk in deeze „ en andere Landen, daar dezelve gevestigt is, op dat „ zy overal de nodige ruimte en vryheid erlangen of „ behouden mogen, en de bevordering van de zuivere „ kennis der Waarheid , en van de beoeffeningder waa,, re Godviugtigheid onder ons meer en meer toenee„ men en alomme uitgebreid worde. „ Alles tot grootmaaking van des Heeren Allerhoog„ ften Naam, de voortplanting en aanwas der waare „ Christelyke Gereformeerde Religie, Confervatie van „ onze duurgekogte Vryheid , en onzer aller Zielen „ Zaligheid. ,, En op dat dit goede en heilzaame voorneemen door ,, geene onbehoorlykheden mogte worden geturbeerd, „ zo verbieden wy wel ftriktelyk, en ordonneeren, „ dat ten zeiven dage met 'er daad zullen ophouden al,, lerlei Handwerken en Neeringen, mitsgaders het Tap„ pen, Kaatfen, Balflaan, en dergelyke exercitiën, op „ de boeten daar tegen gefiatueerd enz. In de Provincie van Overysfel viert men jaarlyks nog een Biddag en Dankdag, de eerstgemelde op den eerften woensdag in Lentemaand, om een goed gewas van Veldvrugten den Hemel af te fmeeken; de andere op den E e e eer-  40o BEDEGE. BEDELAARS. eerften woensdag in Slagtmaand, om het goeddoenend Opperweezen voor eene goede Oogst en verdere ZegeDingen, te looven en te danken. BEDEGE, is een oud Vlaamfch woord, 't welk men fomtyds in ftukken van de veertiende en vyftiendeEeuw ontmoet, en wierd betekent. Het ftamt af van Bedyden, dat naar de aantekening van Kiliaan, fieri, evadere, pervadere, betekent. Van hier by denzelvden, Bedeghen, door fallus, dat is, geworden, overgezet. Etymolog. in Bedeghen en Bedyden. BEDELAARS. Een ieder weet dat men door dit woord zodaanige Lediggangers en Scbooijers verftaat, die in plaats van met den arbeid hunner handen de kost te winnen, ledig loopende, Aalmoesfen tot hun onderhoud inzamelen. Herodotus zegt, dat de Egyptenaaren onder wat voorwendzel zulks ook mogt zyn, geen Bedelaars noch Lediggangers onder hun wilden dulden. De zelvde geest beftierde de Grieken: Lycurgus verdroeg geen onnutte Onderdaanen, hy regelde de verpligting van ieder ingezetenen, naar maate van derzelver kragten en vernuft. Daar zal in onzen Staat, noch Bedelaar, noch Vagebond zyn, zegt Plato; en wanneer iemant ■die handteering aanvaart, zdiende Landvoogden,hem uit hun diftrict doen uitdryven. De oude Romeinen aan *t algemetne welzyn zo fterk verbonden, lagen aan hunne Tuchtmeesters (Cenforesj tot e ne voornaame pligt op, om tegens de Bedelaars en Vagebonden te waaks» , en aan de Burgers rekenfchap van het hefteden hunner ryd af te vergen. Cavebant ne quis otiofus in urbe ab«raret. Die welke hier omtrent in fchuld bevonden wierdt-n, veroordeelde men tot het arbeiden in de Mynen, of aan de openbaare werken. Zy waren overtuigd . dat ten aanzien van Bedelaars 'die in ftaat zyn hun kost met werken te winnen, het niet geoorloofd was mildaadigheid te oeftenen. Het is Plautus zelv' die deeze Spreuk ten toneele voert: de Mendico malé meretur qui dat ei quod edat aut bibat; nam illua quod dat perdit, producit illi vitam ad miferiam. En het is inderdaad ook waar, dat men in een wel beftierde Zamenleeving, geen arme Menfchen moet ontmoeten, die zonder te werken gekleed en gevoed worden; anderen zouden zich wel dra verbeelden dat het gelukkig is om niets te doen, en hunnen tyd in ledigheidflyten Wanneer men inzonderheid den fchaadelyken invloed in aanmerking neemt, die de Fabryken, door zulk eenige menigte van Ledfgloopers lyden, van Menfchen die door de Natuur om zo te fpreeken, ten minften door hunne geboorte, verordend zyn om de Maatfchappy met hunne armen en handen te dienen, zo kan men niet anders befluiten dan dat wy die ten uiterften benadeelen, van zodaanige Snaaken door onze gaven in een vuige ledigheid te onderhouden, en van Stad tot Stad van Vlek tot Vlek, te laaten omzwerven , om het werkzaam gedeelte der Ingezetenen onder een foort van contributie te leggen, en de ingezamelde penningen in luiheid, brasfery en overdaad, te verteeren: ja wy handelen dan vlak ftrydig met het gedrag der nyvere en verftandige Byen, die de Hommels weeren, en nuttelooze Monden uit haare Korven dryven, die Hommels zelve in onze fchoot koefteren, om onzen voorraad te verfhnden, en in eene wellustige ledigheid op onzen arbeid te aazen ! Dit immers is het geval' van alle Bedehars, Straatloopers, Omzwervers , zonder uitzonde- i rag. Kennis, ondervindingen rede leeraaren. dat20 'BEDELAARS. dra iemant laag genoeg is van Ziel, om langs de hm'zen te gaan bedelen, hy een veragtelyk Schepzel 4> ot eerlang worden moete. En als ik byzonderlyk zie, dat men my die geringe Giften, zonder eenige de minfte aandoening van fchaamte afvraagt, als ik zie dat men volftrekt ongevoelig is voor de diepfte vernederingen, dat men de fcherpfte verwytingen met even weinigaandoening hoort, als men de Aalmoesfen zelve zonder de geringde erkentenis ontvangt; als ik hoor, dat men hen, die weigeren te geeven, dikwils in hun aange. zicht, altoos agter hun rug, vervloekten fcheldt, als ik met één woord zie, dat men, om een Bedelaar te worden, vooraf als 't waare de Menfchelykheid moet uitfchudden ; zo verbeeldde ik my(z.-gt de Philosooph No. 121.) zo veele Monfteis en Wanfchepzels voor my te zien, als hunne handen uitfteeken, om myne geringe Giften al bedelende, te ontvangen. Zeker in geen Land ter Werelt (vervolgt hy; behoorden minder Bedelaars gezien of geholpen te worden dan in het onze; onze Natie ondertusfchen murt uit in Barmhartigheid , eene loffelyke hoedaanigheid ongetwyfeld; maar gelyk daeze Hartstocht, zo wel als adeandere driften, een gebrek wordt, als d-rzelve het geleide der rede mist, zo is het dit beminlyk gebrek, waar van dit fchuim van 't Menfchdom een frhandelyk misbruik maakt; eenfchandelykmisbruik inderdaad,'t welk onze geheele Maatfchappy even zeer onrciert als benadeelt. In een Land, da,r alles door nyverheid en arbeid moet btftaan, een Land,'t welk niet het hondeidfte gedeelte zyner Ingezetenen voeden kan , en waar in elk derhalven zynen iever moet verdubbelen, naar maate zyn beftaan kostbaarder is, in zodaanig een Land, zeg ik, duizenden van Menfchen den Schietfpoel als 't vyaare, uit de handen te haaien, van den Ploeg af te trekken, en den Koopvaardy- of Oorlogfchepen te ontneemen, om hen, de armen over eikanderen gekruist, op de bruggen en hoeken der ftraaten te zetten, of nutteloos door hetLand te laaten zwerven, zeker,ik weet niet of men dit meer dwaas en belachgelyk, of buitenfpoorig en misdaadig moet heeten; 't geen onze Fabryken 't meeste drukt, is de duurte der Arbeidsloonen in ons Land, waar door wy, om die Fabryken op vreemde Markten te kunnen vertieren, genoodzaakt zyn, dezelve voor onze rekening buiten 's Lands te laaten verwerken, 't Geen ons belet de ontwerpen van Landverbetering; die reeds veelvuldig zyn voorgeflagen, ter uitvoer te brengen, is gebrek aan willige handen, die, voor een weinig laager daghuur willende arbeiden, den Dyveren Landman in ftaat ftellen, om ongebouwde Landen te ontginnen, of den oplettenden Regent, om zo veele dorre Heuvels te beplanten, zo veele Moerasfen if te leiden, zo veele Meiren uit te maaien, als 'er in jns Land nog voor handen zyn ; zie daar derhalven eene gewigtige oirzaak van bekrompenheid, welke niet inders dan door die bekrompenheid zelve, en door de verbetering der Lediggangers, kan verholpen worden; wy evenwel, in plaats van die Lediggangers, die nu sp ons zweet en arbeid teeren, door den nood te dwingen, om een eerlyk beftaan, in een kleine vermindering hunner daghuuren, en in eene verdubbelde naartigbeid, te zoeken, wy verkiezen dezelve liever ter mzer fchande en nadeel in hunne vuigheid te onderlouden, dan hen, door onze beredeneerde hardvogigheid, als ik my zo mag uitdrukken , tot redelyke Wenfehen te maaken. Laat  BEDELAARS. Laat ons van dien laatften kant de zaak nog eens befchouwen. De heele werelt meent Barmhartig te zyn, terwyl zy alleenlyk eene Hartstocht blindeling involgen. Alle Menfchen, hebben eene natuurlyke aandoening van medelyden, en onze Natie, hebben wy reeds aangemerkt, munt daar in uit; alle Menfchen verder, zeer weinigen uitgezonderd , zyn gewend zich door hunne aandoeningen te laaten leiden, en die indrukzelen te volgen , welke hun de uitwendige voorwerpen geeven; zie daar eene onuitputbaare bron van beftaan, en zelvs van ruim beftaan voor de Bedelaaren; zy vertoonen zich naakt, haveloos, ongedaan, dikwils in koude, in regen en wind , op de ftraaten; zy meeten hunne armoede en gewaande elenden ten breedftenuit, -hunne Bedelary zei v' fchynt hier tot een ontwyfelbaar blyk van te ftrekken; wy leenen hun, om zo te fpreeken, onze wyze van denken, op dien tyd, als zy onze Aalmoesfen verzoeken, wy beduiden ons zeiven, in welk een alleruiterften nood wy ons zouden moeten bevinden, om tot deeze vernedering te komen, en zonder agt te flaan op hunne gedrogtelyke laagheid van ziel, befluiten wy, dat hunne nood even groot en dringend is. Dit alles maakt onze Hartstocht gaande, welke wy, gelyk wy met meest alle Hartstochten gewoon zyn, niet flegts blindelings volgen, maar die wy ook des te onbezorgder toegeeven, om dat 'er een verward denkbeeld onder 't Menfchdom heérfcbt, dat 'er aan deezen kant naauwlyks een uiterfte te vreezen is, en dat zy beter Christenen zyn, en meer recht op den Hemel hebben, naar maate zy meer weg geeven. Ik heb dit reeds een beminlyk gebrek genoemd, ja ik houde het voor beminlyk, en myn oogmerk is geenzins om het medelyden myner Landsgenooten te verzwakken, maar om het te zuiveren en redelyk te maaken. Eene enkele Hartstocht blindelings op te volgen, kan nooit een rechtfchape deugd geoordeeld worden, nog ons gefchikte Voorwerpen voor den Hemel maaken. Dat egter de Hartstocht, als Hartstocht, de hoofdrol in deezen fpeelt, kan men, behalven uit myne voorige aanmerkingen, ook daar uit nog opmaakén; om dat, gelyk deeze drift fterker werkt, naar maate de Voorwerpen, die dezelve verwekken , meer betrekking tot ons hebben, ons nader zyn , en wy ons dus met onze verbeelding gemaklyker in hunne plaats kunnen overbrengen, dus ook de gemeene Man, die, zelve weinig hebbende, nader aan den ftaat der Behoefte grenst, veel gereeder is, met hunne kleine Aalmoesfen aan de Bedelaaren, dandeRyken, terwyl zyterzelvder tyd veel traager zyn dan deezen , om het gemeene Land, by welks behoudenis zy minder belang hebben dan dezelve, in tyden van nood, zelvs naar evenredigheid hunner mindere vermogens, by te fpringen. Men ziet hier in de werking van een eigenbaatig medelyden, als ik zo fpreeken mag, op de blykbaarfte wyze, en die werking is van gelyken aart, als men dezelve in C^sar befpeurde, die, niet fchroo- * mende duizenden van Menfchen ongevoelig aan zyne Staafzugt op te offeren, traanen ftortede, toen Theodorus hem het Hoofd van Pompejus vertoonde. Hy was boven de Ongelukkigen, weiken hy door zyne Staatzugt hadt doen fneuvelen, zeer verre verheven , hun val verwekte hem dus geen vrees of medelyden, maar " heeft de Fortuin , dagt hy, op het zien van Pom„ pejüs Hoofd, zelvs dien grooten Veldheer niet ge-' „ fpaard, wat heb ik moogelyk ook van haare flagen „ te dugten! " BEDELAARS. 4oit Maar Ik doe den Bedelaaren misfchien te veel eer met het beginzel, waaruitmen hun de Aalmoefen toeteikt. zo naauwkeurig uit te pluizen, cn evenwel ik meendedit te moeten doen, om :e toonen, dat dit onmoogelyk eene rechte weldaadigheid kan geoordeeld worden; wy zyn redelyke Schepzelen, wy moeten derhalven rede gebruiken, de Hartstochten zyn ons alleenlyk ge» geeven, om de rede aan den gang te brengen, maar hst gezond verftand moet de Hartstochten fteeds beftieren; met eenige Drift, welke die weezen mag, blindelings te volgen, ftellen we ons voor duizend gevaaren en vet leidingen bloot, terwyl wy onze beste daaden, op deeze wyze, hunne verdienftelykheid beneemen, en, met dewelmeenendfte oogmerken, dikwils meer kwaad dan goed doen in de werelt. Dit is, geloove ik, juist" het geval onzer ontydige weldaadigheid, en hoe zeer ik , van oordeel ben, dat de Barmhartigheid de beminnelykfte aller deugden is, hoe zeer ik poogingen goed keur, om dezelve, by alle gelegenheden, aan te pryzen, oordeele ik het egter niet minder noodzaakelyk, de zwakheden, waar in de Menfchen ten deezen opzichte vallen, te recht te brengen, en fchroom ik niet myn gevoelen voor te draagen, dat, door eene allercngelukkigfte verkeerdheid onder 't Menfchdom, een onty» dig Medelyden moogelyk meer kwaad, dan een verftandige Barmhartigheid goed doet in de werelt. Maar daar is nog een ander beginzel, waaraan ik denk, dat de Aalmoesfen aan de Bedelaaren, ten groo?. ten deele, moeten toegefchreven worden; men voelt naamelyk de voortreffelykheid van wel te doen, rampen elenden te weeren, geluk te bevorderen; de Natuur zelve leert dit allen Stervelingen, de Schepper heeft deeze waarheid onzer harten ingefchreven, dat.deGod der Barmhartigheid, de Barmhartigen op eene byzon. dere wyze lief heeft, en Hy heeft naderhand wel uitdrukkelyk in zyn Woord verklaart, du de Barmhartigheid zal raemen tegen het Oordeel, en eene menigte van zonden bedekken; men weet, men voelt dit, zeg ik, en men wil, ingevolge daar van, zyn pligt betragten, en den Hemel winnen, en om bet een en ander met zyna andere lusten, en inzonderheid met zyn gemak overeen te brengen, overreedt men zich ligtelyk, dat eenige Aalmoesfen aan de eerste voorwerpen, die ons daarom aanfpreeken uitgereikt, genoeg zyn, om de gemelde oogmerken te bereiken. Het gezond verftand leert ons, dat 'er meer vereifcht wordt, om den eernaam van een goed Christen te verdienen; htt zegt ons, dat wy de goederen deezer werelt als Rentmeesters gekregen hebben, om dezelve ten meesten voordeele aan te leggen; dat het derhalven niet genoeg kan zyn ons van een gedeelte onzer bezittingen zonder nut beroofd te hebben; dat men de verdrukte onfchuld , de behoeftige Verdienften, de worftelende Deugd en Schaamte, moetopzoe» ken; dat men den Wezen tot Vader moet zyn, en het hart der Weduwen vrolyk doén zingen, en dat men ten dien einde, luiheid en omzwerving weeren, en vooral aan geene Bedelaars geeven moet. Dit, zeg ik, zyn de Lesfen van het Gezond Verftand, maar wanneer was het Gezond Verftand, by't gros der Menfchen, vermogend genoeg, om hun gemak en neigingen, en inzonderheid om eene dwaalende Godsdienftigheid, te overwinnen? 't Ware anders onmoogelyk, dat men zyn GeliKen Liefdegaven zo dwaasfelyk verfpillen zoude. Ik ftond dit nog toe, zo men, ter voldoening eener blinde Barmhartigheid, dit Geld in zee konde werpen. Eee 2 Ik  402 BEDELAARS. Ik ftond het toe, als 'er niemant door benadeeld of bevoordeeld wierdt; maar thands werkt men, met vereende kragten, om hst fchuim van *t Menfchdom in de fchande'ykfte leevenswyze te onderhouden, om hunne verachtelyke Zielsgefteldheid te vermeerderen, hunne luiheid te voeden, hunnen ongeregelden wellust te be. vorderen. Thands werkt men , om de Maatfchappy de gevoeligfte neepen toe te brengen, door zo veele handen haaren dienst te onttrekken; thands werkt men om de heilzaame oogmerken van den wyzen Schepper te verydelen, die in alle zyne fchikkingen op de duidelykfte wyze getoond, en in zyn Woord wel uitdrukkelyk verklaard heeft, dat die niet werkt ook niet mag eeten. Uwe oogmerken, ik erkenne het, Myne Landsgenooten, zyn goed, wanneer gy dus uwe geringe giften den Bedelaaren uitreikt; maar gy vleit u te vergeefs, dat die welmeenende oogmerken uwe onvoorzichtigheid, uwe traagheid, ende nadetjen, die gy vrywillig veroirzaakt, verfchoonen zullen; de fchuld van hen, die zich, nxet uwe dwaaze liefde, m eene fchandelyke luiheid mesten, koomt gedeeltelyk ter uwer verantwoording; uwe onbeftuurde drifi is geene genoegzaame verontfchuldiging voor iets, waarin gy de rede hadt moeten te hulpe roepen', en het gezond verftand, raadpleegen; het zelve zoude u leeren, dat gy, in plaats van duizend fchandvlekken der Maatfchappy in eene vuige ledigheid te helpen voeden, veel eer een klein getal deugdzaame Behoeftigen hadt moeten opzoeken, om dezelve in eene genoc^zrame ruimte te onderhouden; veel eer geringe maar ieverige Burger-Iieden met Geldleeningen onderfteunen; kundige Handwerkslieden hunne Fabryken met uwe Penningen doen voortzetten , braave jonge Lieden uittrouwen, en den ou den Stok voeden en kleden. Geringe giften van eenige Dutten öf Stuivers zyn waarlyk, als ik het zeggen mag, benéden uwe waardigheid, beneden de waardigheid van een Chrtsten; „ Maar ik zie de Hon„ gerigenj de Naakten by troepen langs de Straaten „ loopen, zy vraagen myne hulp, hoe kan ik aan zo „ veele Lieden meer dan Duiten of Stuivers geeven?" Myne Landgenooten, die Naakten! die Hongerigen! die u bedelende om klederen of voedzel komen verzoeken, zyn, ik herhaale het, zelden klederen of voedzel waardig; zy verwaarloozen op hun tyd voor het een en ander te zorgen, zy fteunen laaghartig op uwe blinde weldaadigheid, en een allerkneliendfte nood is tevens de billyke ftraf voor hunne voorige luiheid en verkwisting, en het eenigst middel om hen te verbeteren. Zieke, zwakke, gebrekkige Menfchen moeten ongetwyfeld geholpen worden, maar zy moeten met geene Duiten of Stuivers geholpen worden; zyn het waardi- ' ge Voorwerpen uwer liefde, werkt dan met de Diako- j niën en Godshuizen edelmoedig mede, onderhoudt hen < in meerder ruimte, dan hen anders doorgaans te beurt ] valt; hunne zedigheid, hunne eerbaarefchaamte, hun- * ne verdienfte en deugd, ftrekken hun dikwils tot de 1 ^rootfte hinderpaalen, en 't is uw pligt die hinderpaa- t (en uit den weg te ruimen; maar let wei op de voor- v waarde, die ik 'er byvoege, a's het waardige voorwer- v pen uwer liefde zyn, en zodaanigen zyn zy nooit als a iy beftuken kunnen, om uwe.Aalmoefen bedelendeaan n -.we buizen te verzoeker-, j Ti'Aihet Bedelen, ten minden in voornaameplaatzen ten v ; toemaak kan geween worden, blykt uit het voorbeeld d •m van reden koue Maren in da Stad Amfteliv.- ge- ti BEDELMONNIKKEN. geeven, alwaar immers een groote meenigte van Bedelaars pleegen te zyn: men ontmoette die genoegzaam op alle Straaten, en wel inzonderheid op de Bruggen en Sluizen; thands vindt men 'er geen één meer. De verftandige en wel geregelde Politie der Regeerders van die groote Koopftad, heefteen middel weeten te verzinnen, om hunne Ingezetenen op eenmaal van dat lastig gefpuis te verlosfen, en teffens aan deeze luye Knaapen door arbeid naar een ieders vermogen en bekwaamheid ingerigt, behoorlyk onderhoud te verfchaffen. Ter bereiking en uitvoering van dit lo-ffelyke oogmerk, is het uitgeftrekte en kostbaare Gebouw op het Weefeper Veld gefticht, dat tot eene Verblyfplaats en Werkhuis voor allerley flag van Bedelaars en behoeftige Menfchen die het aan werk mangelt, is aangelegt: een ieder die maar wil, wordt hier aangenoomen, van werk voorzien, en geniet behoorlyk ondeihoud: die zich ook ten huidigen dage te Amfteldam onderwind te bedelen, wordt wel dra opgevat en naar dat nuttig huis gebragt. BEDELAARS-KRUID, zie CLEMATIS n, 9. BKDELLEN, zie PEDELLEN. BEDELMONNIKKEN. Het Godsdienftig Genoodfchap, in de Roomfche Kerk, 't welk alle de overige in beroemdheid, in veelvuldigheid van voorrechten, aantaal van leden, en andere zaaken overtrof, was dat der Bedelmonnikken of Mendicanten, wier Orden eerst, in de dertiende Eeuwe werd vastgefteld, en die, volgens den inhoud haarer inftellinge, geheel van alle vaste inkomften moest verfteken blyven. De toeftand der Kerke van dien tyd (zegt de Heer Mosheim, Kerk.Gefcb. V. Deel, bl.gienz.) maakte het oprigten van zulk een Orden gants noodzaakelyk. De Monnik-Ordens, die vol op van alles hadden, waren, door den beder- venden invloed hunner groote bezittingen . tot eene weeldrige luiheid vervallen. Zy verlooren alle hunne Godsdienflige verpligtingen uithet oog, verfmaadden het gezag hunner Overften, lieten de Kettery onbelemmerd zegepraalen, en de Scheurmaakers op verfcheidene plaatzen vergaderingen houden: in 't kort, zy waren buiten ftaat, om, in eenig opzigt, de waare belangen der Kerke te bevorderen, en gaven zich, zonder fchaamte, zonder wroeging, over, tot het plee- *en van allerley misdryven. Daar en tegen volgden de vyanden der Kerke, de verfcheiden Aanhangen die hunne Gemeenfehap verlaaten hadden, zekere geftrenge Ieevensregel, 't geen hun by de Geestyke Ordens nog te fterker deedt affteeken, en niet reinig toebragt, om derzelver zedeloosheid nog haatyker en aanftootelyker te doen worden in 't oog des /olks. Deeze Aanhangen, beweerende dat vrywillige Armoede de voornaamfte en weezenlykfte pligt was in len Dienstknegt van Jesus Christus, verpligtten hunne .eeraars de eenvoudigheid der Apostelen te volgen; eiweeten de Kerk de overmaat van rykdommen, welen dezelve bezat, en de misdaaden der Geestelykeid, die daar uit, als uit eene natuurlyke bron, voortloeide. Door aanpryzen der armoede, door deeze erfmaading der rykdommen, verkreegen zy grooter rhting en eenen verbaazenden invloedopde harten der leenigte. — Dit alles maakte het noodzaakelyk 1 de Kerk van dien tyd, een foort van Menfchen in te oeren, die, door de ftrengheid hunner zeden, door 3 verachting der fchatten, en de uitwendige ernsthaf, gheid en heiligheid hunner grondregelen en daaden. de  BEDELMONNIKKEN. Leeraars geleeken, die aan de Ketterfche Aanhangen zo veel achting hadden bygezet: en die zo verre verheeven waren boven de bekooringen van aardfch voordeel en vermaak, dat Koningen en Vorsten, door belooven noch dreigen, hun zouden kunnen aftrekken van het volbrengen der pligten aan de Kerk veifchul digd of hun verwyderen van de onderhoongheid aan de Roomfche Pausfin. Innocentius de III. was de eer«te der Pausfen, die de noodwendigheid van het inftellen eener zodaanige Orden begreep, en gaf diensvolgens aan zulke Monnikken, die zich voor de vrywillige armoede verklaarden, de uitfteekendfte merktekens zyner befcherminge en gunde- Zy vonden ook aanmoediging en onderftand by de volgende Pausfen, wanneer de ondervinding getoond hadt, van hoe groot eene nuttigheid zy waren. Doch toen het algemeen bekend werd, dat zy zulk eene byzondere plaats hadden ia de hoogachting en befcherming van de beftuurders der Kerke, nam derzelver getal dermaate toe en overftroomde alle de Landfchappen van Europa zodaanig, dat zy niet alleen voor 't Volk, maar ook voor de Kerk een last werden. , . , . De groote ongelegendheid, ontftaande uit de verbaazende vermenigvuldiging der Bedelende Ordens, werd weggenoomen door Gregorius den X, op eene algemeene Kerkvergadering in den jaare 1272 te Lions gehouden. Want hier werden rille Godsdienflige Ordens. die opgekomen waren, na deKerkveigadering te Rome, in den jaare 1215, onder het Pausfchap van Innocentius den III, afgefchaft, en de buitenfpeerig groote meniete van Bedelmonnikken gelyk Gregorius zich uitdrukt, tot een kleinder getal gebragt, en bepaald tot de vier volgende Broederfcbappen; naamelvk, de Uominikaanen, de Franciskaanen de Carmeliten , en de Heremieten van St. Augufiinus. Concil. Lugd. II. A. MCCLXXIV. Can. XXIII. in Joh. Harduini pnaltis Tom VII. p 7iS- Importuna potentium inhtatio ReUeionwn, f dus werden de Godsdienflige Ordens genoemd) mttltiplicationem extorfit, verwn etiam altqiiorum tra-fumtuofa temeritas diverforum Ordinum , prxcipue Mendicantium .... effranatam quafi mulmudtnemadinvenit .... Hinc ordines mendicantes post dittum toncilium (de Lateraanfche Kerkvergadering, naamlyk, in den jaare MCCXV gehouden,) adinventos .... perpetuofi prohibitioni fubjicimus. De Carmeliten Orden in de twaafde Eeuwe in Palefiina ingefteld, was ind'e dertiende naar Europa overgebragt, en in den jaare 1226, door Paus Honorius den UI , met eene plaats begiftigd onder de Kloosters, die de goedkeuring en befcherming der Kerke genoten. De Here¬ ntten van St. Augufiinus hadden Alexander de IV rot hunnen grondvester: deeze in aanmerking neemende dat de Heremieten in verfcheidene Broederfchapceti verdeeld waren, waar van eenigen de grondregels van den beroemden Wilhelmus den Heremiet volgden , en fommigen zich aan den Regel van den H. Augcstinus hielden, terwyl anderen nog door andere bynaamen onderfcheiden waren; vormde het verftandig piar om ze allen tot ééne Orden te brengen, en aan der zelvden Regel, te weeten dien van den H. Augusti kus, te onderwerpen. Dit gefchiedde in den jaare 12517 Naardemaal de Pausfen aan deeze vier Bedelende Or ééns vryheid gaven, om te reizen werwaards zy goed vonden, om met Perfoonen van allerleien rang te ver keeren, de Jeugd en het Volk, waar zy kwamen, t BEDELMONNIKKEN. 403 ondenvyzen; en deeze Monniken, in hun uiterlyk voorkomen en leevenswyze , duidelyker merktekens droegen van ernsthaftigheid en vroomheid, dan men by de andere Kloosterlingen befpeurde; klommen zy eensklaps ten hoogden toppunte van vermaardheid, en werden , in alle Landen van Europa, met de uiierile achting en de diepfte eerbiedenisfe, bejegend. De dweepagtige gehegtheid aan deeze heilige Bedelaars ging zo verre, dat, gelyk de egtfte~befcheiden ons verzekeren, verfcheide Steden in vier deelen onderfcheiden waren, naar deeze vier Ordens,- het eersteden Dominicaanen, het tweede den Franciscaanen, het derde den Carmeliten en het vierden den Augufiynen toegedaan. Het Volk wilde de Sacramenten alleen uit de handen van deeze Bedelmonnikken ontfangen, zy verrichten hunnen Godsdienst in de Kerken dier Ordens, en waren 'er zeer opgefteld om ook in dezelve begraaven te worden: dit alles veroirzaakte bittere klagten onder de Priesters , aan welke de zorg over de Zielen was toebetrouwd, en die zich zeiven aanzagen als de geestlyke Leidslieden der menigte. Dan de invloed en 't gezag der Bedelmonniken bepaalde zich hier by in geenen deele: want wy vinden in de Gefchiedenisfen deezer en der volgende Eeuwen, dat zy niet alleen gebruikt werden in Geestlyke zaaken, maar ook in Wereldlyke en Staatkundige van de grootfte aangelegenheid, in het byleggen vandegefchillen der Vorsten, het fluiten van Vredehandelingen, het maaken van Verbintenisfen, het voorzitten in de geheime Raadsvergaderingen, het beftuuren van het Hof, het heffen van Schattingen en andere bezigheden , die niet alleen van hun Cata5ter en belydenis der Monnikken verre vervreemd, maar 'er volftrekt onbeftaanbaar mede waien. Wy moeten ons, nogthands niet verbeelden, dat alle de Bedelende Order.s dezelvde maate van achting en gezag verkregen: want de magt der Dominicaanen en Franciscaanen ging die der twee andere grootlyks te boven , tn maakte hun aanzienlyk in werelt. Geduurende drie Eeuwen beftuurden deeze Broederfchappen, meteen bykans algemeen en volftrekt gezag, Staat en Kerk, en bekleedden de hoogfte ampten in 't Wereldlyke en in 't Geestelyke beide; zy onderweezen op de Hoogefchoolen en in de Kerken met eene achtbaarheid, die alle tegenfpraak den mond flopte, en zy hielden de gewaande Majefteit en de aangematigde voorrechten der Roomfche Paufen, tegen Koningen, Vorsten, Bisfchoppen en Ketters, met onverfchrokken moed, en een geluk daar aan evenredig, ftaande. De Dominicaanen en Franciscaanen waren vóór de Hervorming, 't geen de Jefuiten zints dat gelukkig en roeinryk tydperk geweest zyn, de ziel der Kerkvoogdy, de raderen des Burgerftaats, de heimelyke fpringveereh van alle de beweegingen in beide, de bewerkers en beftuurders yan alle groote en gewigtige gebeurtenisfen in de Godsdienflige en Staatkundige werelt. De oirfprong der Dominicaanen was Dominicus, een Spanjaard van afkomst, gebooren in het vlek Calaroga, uit den edelen huize van Guzman, en een Reguliere Kanunnik va» Osma, een man van eenen vuurigen en driftigen aart, ■ en zeer verbitterd wegens de gefchillen en_onlusten, door de Ketters van verfcheide benaamingen in de Kerk veroirzaakt: hy trok, met eenige reisgenooten, na ■ Frankryk, om de Scheurmaakers, in dat Koningryk . fterk vermenigvuldigd, te beftryden. Deezeonderneeï mine voerde hy, met den grootften iever, wy mogen Eee 3 'er  404 [ BEDELMONNIKKEN. 'er byvoegen, met de grootfte woede, uit; tastende de Albigenfen, en deandere vyandenderKerke, aan, met de kragt der welfprekenheid, het geweld der wapenen, de fcherpzinnigheid der twi-tfchriften , en de verfchrikkingen van 't Geloofsonderzoek, of' der Inquifcie, die haaren oirfprong verfchuldigd is aan deezen bloedgierigen Kerklyken. Van daar na Italië trekkende, wferd by, door de Roomfche Pausfen Jnnocentïus den III, en Honoriüs den III, met de zonderlingfte kenmerken van gunfte en befcherming, vereerd; en verkreeg van hun , na veelvuldigen arbeid ten dienfte der Keike hefteed, het voorrecht om deeze nieuwe Broederfchappe, te mogen ftichten, wiens voornaamfte oogmerk beftond in het uitroeijerj der dwaalingen en het verdelgen der Ketteren. De eerste regel, dien hy voor deeze nieuwe Maatfchappy aannam, was die der Kanunniken van St. Augufiinus, by welken hy verfcheide ftrenge Voorfchriften en waarneemingen voegde. Doch hy verwisfelde naderhand den regel der Kanunniken voor dien der Monniken; en, in den jaare 1220, te Bologne eene vergadering zyner Orde houdende , verphgte hy de Broeders eene gelofte van volflage armoede, en afftand van alle hunne goederen en inkomften te doen. Hy leefde niet lang genoeg om de gevolgen deezer Hervorminge te zien: want hy ftierf in het volgend jaar te Bologne. Zyne Monniken droegen eerst den naam van Predikheeren of Prtdikbroeders: dewyl het openbaar ondenvys een der voornaamfte einden was hunner inftellinge; doch zy kregen, vervolgens, naar hunnen Stichter, den naam van Dominicaancn. Franciscus , de Grondvester van de beroemde Orden, die zynen naam voert, was de Zoon eens Koopmans van Asfifio, eene plaats in Umbria, nu Spoleto, geleegen, en een jongeling, die eenigen tyd een zeer Jiordig en ongebonden leeven leidde. Na zyne herftel. iing van een' zwaare krankheid, het gevolg zyner losbandige leevenswyze, veranderde hy zyn gedrag, en gelyk de uiterften natuurlyk zyn voor Menfchen van eene leevendige en fterke verbeeldingskragt, floeg hy tot eene buitenfpoorige Godsdienftigheid over , die waarlyk minder naarGodsdienst dan naar krankzinnigheid geleek. Eenigen tyd daar na bevondt hy zich in eene Kerk, waar hy de woorden hoorde met welke Christus zyne Apostels aanfpreekt, zeggende: Verkrygt u noch goud, noch zilver, noch kopergeld in uwe gordels, noch maale tot den weg, noch twee rokken, noch fchoenen, noch Jlaf: want de arbeider is zyn voedzel waardig. Dit maakte eenen kragtigen indruk op zyn gemoed, en deedt hem de vrywilllge en volftrekte armoede aanzien voor het weezen van het Euangelie en de ziel van den Godsdienst, en deeze armoede, als een heiligen regel, voorfchryven, zo aan zich zeiven als aan eenige weinigen , die hem volgden. Dusdaanig was het begin der beroemde Franciscaaner Orden, wier Stichter buiten twyfel, voor een Godvrugtig en welmeenend man moet gehouden worden, fchoon tevens zeer onkundig, en 1 baarblyklyk door de ziekte, waar uit hy onlangs was opgedaan, eenigzins in 't verftand geraakt. Niettemin werd tieeze nieuwe Broederfchappe, die Innocentius den III, voorkwam als wonderwel gefchikt naar den i tegenwoordigen toeftand der Kerke, en bekwaam om 't j vervallen gezag weder te herftellen, in den jaare 1223 1 ftaatlyk goed gekeurd, en bevestigd door Honorius \ den III, en hadt reeds eenen aanmerkelyken opgang 1 gemaakt, wanneer de Godvrugtige Grondlegger, inhet I BEDELMONNIKKEN. jaaar 1226, ftierf, Franciscus wilde door eeneovef. maate van nederigheid niet dulden, dat de Monniken zyner Orde Fratres, dat is, Broeders zouden heeten; maar Fratertuli dat is, Minderebroeders , welken onder- ' fcheidenden naam zy nog behouden. Deeze twee beroemde Ordens deeden de Kerk opluiken, en bekomen uit dien kwynenden Staat, waarin dezelve veele jaaren gelegen hadt, door den iever, welke zy betoonden in het ontdekken en uitroeyen derKetteren, door in verfcheide onderhandelingen tetree* den, ïn Gezandfchappen te gaan die de belangen der Kerkheerfchappy grootlyks bevorderden, als mededoor de wankelende menigte te b: veftigen , in de blinde gehoorzaamheid aan de Roomfche Pausfen. Deeze geestelyke Gezagvoerders, daarentegen, bezefFende welke gr.:ote verpiigtingen zy hadden aan deeze nieuwe Monniken, gebruikten hun niet alleen in alle gewigtige gevallen, en gaven hun de hoogfte waardigheden in de Kerke; maar fchonken hun ook voorrechten die gelyk ze, aan den eenen kant, ftrekten om hun'te bevoordeelen, aan den anderen kant, niet konden misfen hun haatlyk te maaken, endennyden de klagten der andere Geertelyken op te wekken: van dien aart was, on. der meerandere zeer groote voorrechten, het verlof't geen zy van de Paufen ontvingen om te mogen Prediken, de Biegt af te neemen en Zondvergiffenis te fchenken, zonder daar toe vryheid van de Bisfchoppen te verzoeken of hun te raadpleegen; hier nevens mogen wy voegen den ryken (chat van Aflaaten, welker uitdeeling, door de Pausfen, aan de Franciscaanen was toevertrouwd, als een middel van beftaan, en eene ruime fchadeloosftelling voor hunne vrywill'ige armoede. Deeze gunstbetooningen en merktekens van befcherming, met zulk een weinig beraadene mildaadigheid, over de Dominicaaner en Franciscaaner Monniken uitgeftort, dat de oude Kerkregels daar door overtreeden, ende Beftuurders der Kerke in hunne rechten duidelyk verkort werden, bragten de ongelukkigfte en bitterfte vyandlyheden voort tusfehen de Bedelmonniken en de Bisfchoppen. En deeze verfchillen, hunnen befmettenden invloed wyder dan de Kerk uitftrek-, kende, veroirzaakten, door alle de Landen van Europa, en zelv' in de Stad Rome, onder het oog der Pausfen , de fchriklykfte onlusten en oproeren. De Pausfen namen verfcheide maatregels om ze te doen bedaaren; doch te vergeefs: naardemaal hun voornaam oogmerk was de zaak hunner getrouwe Dienaaren, de Bedelmonniken, te handhaven, en hun te beveiligen in 't bezit der eere en voordeelen hun gefchonken. Het konde niet misfen daar de Pausfen aan de Bedelmonnikken de hoogde eerampten, en de uitgeleezenfte voorechten fchonken, die zy konden befteeden, ofzy moeften hun al langs hoe meer aan den haat 'en nvd der overige Geeftelyken ten doele ftellen en deeze haat /ermeerderde nog zeer veel door de ftoute trotsheid lie alleszins doordraaide in 't gedrag dier hoogmoedige 3rdens. Zy bezaten verwaandsheid genoeg om openyk te verklaaren, dat zy eene Godlyke aandrift en ust hadden om den Godsdienst van Jezus op te heideen en te verdeedigen; zy bejegende, met de verreaandfte verfmaading en kleinachting, de rest derGeestpkheid; zy hielden onbefchaamdftaande, datdewaare ryze, om de eeuwige zaligheid deelagtig te worden un alleen geopenbaard was; zy ftoften , met de grootte fnorkeri, op de alles overtreffende kragt en het ver-  BEDEN vermogen hunner Aflaaten, en fpraken vermetel *an hunnen invloed in het Hof des Hemels, en hunne gemeenzaame verkeering met het Opperweezen , de Maagd Maria en de verheerlykte Heiligen. Door deeze godlooze kunftenaryen, bedrogen en misleidden zy het ongelukkige en verblindde Gemeen, dermaate, dat het aan geene anderen , dan aan de Bedelmonnikhen, de zorg hunner zielen en hunner eeuwige belangen wilde toevertrouwen. Als een ftaaltje hunner handtastelyke bedriegeryen zullen wy hier vermelden, de belachlyke Fabel, welke de Carmeliten het ligtgeloovige volk wysmaakten, wegens Simon Stockius , den Overften hunner orde,'die omtrent den aanvang deezer eeuwe ftierf. Zy vertellen, naamlyk, dat de Maagd Maria aan deezen Geeftelyken verfcheen , en hem beloofde', dat de zielen der zodaanjgen, die deeze werelt verlieten met een Carmeliter mantel, by hun Scapulare geheeten, omhangen, volftrekt van de eeuwige verdoemenis bevryd zouden weezen. En laaten wy hier by tot verbaazing van allen , en wien de kragt des bygeloofs, de eenvouiigfte voorfchriften des gezonden verftands niet beeft uitgewist, aanmerken, dat deeze Fabel, hoe belachiyk en godloos zy ook zy, egter, onder de Pausfen, voorftanders en verdeedigers gevonden hebbe. Ja zelvs Paus Benedictus de XIV, niettegenftaande zyne gewaande vryheid van Bygeloof en Priefterlyk bedrog, heeft zich verwaardigd om eene plaats te bekleeden onder de verdeedigers van ditgrof verdigtzel, fchoon by het zelve voorftaa met zyne gewoone voor/igtigheid en befchroomdheid, in zyn Boek, de Feftis B.Maria Virgin, lib. iti cap. 6. p. 472. Tom. X. operum, edit Rom. Schoon na verloop van tyd, de Bedelmonnikken, inzonderheid die de Regels van denH. Dominicus en den fl. Franciscus volgden, zich niet geheel lieten medefleepen met den vloed der ongebondenheid, die de Kerk overftroomde, verlooren zy egter hunne achting langs eenen anderen weg: want, hunne boerfche onbefchoftheid, hunne befpotlyke bygeloovigheid , hunne onkunde, wreedheid en onbefchaafde zeden, maakten het Volk van hun afkeerig, en deeden, van dag tot dag hunne achting verminderen. Allen hadden zy den fterkften afkeer van Kunften en Weetenfchappen , en betoonden een foortgelyken wederzin tegen eenige uitmuntende en geleerde Mannen, die hun best deeden om den weg der Weetenfchappen voor de oefenende Jeugd te baanen, de befebaaving des verftands aanpreezen, en de woestheid der tyden in hunne Schriften en Gefprckken , te keer gingen. Dit blykt middagklaar uit het geen RêuchlinuS, Erasmus, en andere geleerde Manren, overkwam. BEDEL^SNOEREN, zie JAMBOES-BOOM bl. 535. BEDEN, ook Bcttingen genaamd (zie Wao. Vad. Hist. Hl. Deel. bl. 183). Oudtyds wierden de buitengewoone Schattingen, Hoofdgelden over 't Gemeen, openbaare opgeleide Laften en Onderftandgelden , met Sen zagten en lieffelyken naam van Beden uitgedrukt, om dat die op het verzoek van den Vorst of Graave e met toeftemminge en bewilüginge des Volks geheven wierden: doch naderhand hebben de hardfte en fcherpfte Schattingen en Geldeisfchingen dien zelvden »iam behouden; zo als men daar van menigvuldige voorbeelden by 's Lands Gefchiedfchryvers geboekt vindt- BEDEN 405 Dit recht Van Beden uit te fchryven behoorde oirfpronkelyk aan de byzondere Graaven of Vryheeren die het naderhand in hunne qualiteit aan de algemeene Graaven afftonden; ja zelvs hebben fommigen der eerstgenoemden zulks, na het opregten van de Algemeene Graavfchappen , zo hier als elde-s behouden; ais onder anderen Jan van Boesichem, Knaap, Heer van Kuilenburg, die op St. Niklaas,nagt, in den jaare 1338, den Poorteren van Kuilenburg dit Handvest gaf, luidende, Art. 2. aldus: ,, Voort en zal ik myne poir,, ters noch befchatten noch bidden, ten zyd.it my ken,. nelyke nood aanlegge van oorloge, van hylyke, of„ te van ander zulke zaken, dat Schepenen docht, dat „ my raad dede, zoo mocht ik bidden by rade van „ Schepenen, ende men zoude my toonen by rade van „ Schepenen." Dat dit zelv' in Heiland plaats gehad hebbe, kan blyken door de Uitgiftbrief van zekere Gorfen in Katendregt, en Pernis, in het jaar I3rs gegeeven, luidende, voor zo veel dit uitrekzel belangt, aldus: „ Wy zullen hebben van de voorzegde landen ,, onze Bede of Schot, dat is te verftaan 3 Holland- fe penningen van elk gemet jairlyks." Die meerder bewyzen voor het aangevoerde begeeit, raadpleege P. v. d. Schelling Hollands Tiendregt, I. D. bl. 184 enz, In 't vervolg van iyd mogten egter geene Leenmannen of byzondere Heeren, binnen hunne Heerlykheden, alwaar de Graavlyke Beden ontvangen werden zonder byzonder verlof, Beden heffen ; zie Groot Placaatb. II. Deel, bl. 2051. Wy zeiden in den aanvang van dit Artykel, dat de Beden vry willige Schattingen waren, en zulks bewyzen wy uit het Groot Privilegie van Vrouwe Maria van Bourgondien in dato den 14 van Lentemaand des jaars 1476. art. 34, het welk van deezen inhoud is: " In„ dien eenige Beden ons of onfe Nakomelingen in „ toekomende tyden , by eenigen van den voor„ fchreeven Landen of Steden van den felven gecon„ fenteert ende belieft worden , foo fouden nochtans „ die andere platte Landen ende Steden , die in den „ felven Bede niet geconfenteert noch belieft en had,, den, ongehouden ende onverbonden zyn ende bly„ ven, yet daer in te gelden, contribueren oft beta„ len, niet tegenftaande oock dat die meerendeel der „ voorfz. Landen ende Steden daer inne geconfenteert ,, ofte belieft hadden." zie Groot Placaatb. II. Deel, bl. 668. In Holland en Zeeland waren de Graven gewoon deeze Beden voor één, twee, drie of vier jaaren te doen, fchoon 'er ook voorbeelden zyn, dat die voor vyftien agter een volgende jaaren gefchied zyn. De Somme die doorgaans gevraagd wierd, bedroeg zes, agt, tien, twaalf of veertien duizend Guldens, en zulks wierd als dan evenredelyk over de Steden, Dorpen enz. omgeflagen. Hoedaanig de Beden eertyds moesten gefchieden, leert ons het zelve Privilegie van Vrouwe Maria, alwaar Art. 35 gezegt wordt: ,, Indien wy „ of onze Naekomelingen, in toekomende tyde eenige ,, Beden of andere faecken, komende tot laste der „ vooifz. Landen, begeeren zouden willen, dat wy of „. ons oudfte Oor als d?n ghehouden zullen fyn felve in perfoone te komen ende te verfchynen ten be„ hoirlycken ende ghewoonlycken Plecken in ende „ binnen den voorfz. Landen van FIollandt, Zeelandt „ ende Vrieflandt, elcks in den haren, omme aldaar )y onfen eyfche- ende begeerte te openen, of te doen ope*  4o6 BEDEVAARTEN. , ,, openen, ende antwoorde te ontflaen , fonder die ,, voorfz. Landen of haere Gedeputeerden buiten 's ,, t.andts te befchryven en te doen komen ". Groet Placaatb. Ib. Zie hier in het vooibeeld van Maximiliaan en Maria van den 26 Bloeymaand des jaars 1480, hoedaanig de Vorften gewoon waren by het doen der Beden te fpreeken; " Aifoo onlanghs leden, omme te vervaHen ,, die groote ende fware lasten ende kosten, die wy „ doorgancx nae doode ende overlyden van wylen. Z. „ G. ons liefs Heeren ende Vaders faliger ghedachten ,, Hertogh Kaerle, wiens ziele Godt genadich zy ,ghe,, hadt ende geleden hebben. Ende die ons dagelycks ,, foo langhs foo meer overkoomen, alfoo wel tercau„ fe van oorloge, ende omme 't ghefchut van onfe „ Landen , Heerlyckheyden ende Onderfaten tegens „ den Conlnck van Vranckryk onfen Vyant, ende fyn„ re macht, ende oock tegens onfen Rebellen Onder„ faten van Gelre, ende anderen onfen Vyanden ende „ quaetwillende, als omme t' onderhouden van ons en ,, onfen Staat, ende oock ons liefs foonsden Gravevan „ Charloys, ende anderfins: wy tot veel ende diver,, fche ftonden verfochtende begeert hebben, ende doen ,, verfoecken ende begeeren aan onfen Ridderfchap , „ Edele, goede Steden, Landen ende Onder faten van ,, Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, overal een re- delycke Bede ende Precatie, voor dentyt, endeoock ,, omme feeckere toekomen Jaerfcharen, aliomen wel ,, heeft plegen te doen onfen Voor-Vaderen in heuren „ noode, ende fonderlinge wylen faliger ghedachten ,, onfen lieven Heere ende Groot-Vader Hertog Phi,, lips, ende ook onfen voorfz. wylen Heere ende Va- ,, der". Deeze Beden wierd ingewilligt, en aan hun voor de tyd van agt jaaren tagentig duizend Clinckaarts ofPhilippus-Schilden, tot dertig Grooten Vlaarafche Schilden toegezegt; en vooreen zogenaamdeJaerfchare, zedert het overlyden van den voorigen Graav, honderd en zesiig duizend gelyke Philippus-Schilden in gereeden gelden: waar op ook door Maximiliaan en Maria , de Privilegiën bevestigd wierden.Groot Placaatb. ib. bl. 675. enz. De eerfte Bede waar van men in de Gefchiedenisfen verhaalt vindt, was die van Jan Hertog van Braband in het jaar 1292. De Hertog naamelyk was door den Oorlog om Limburg, zodaanig uitgeput, dathy zich in veele fchulden geftooken zag, waarom de Ingezetenen van Braband hem vrywillig, een twintigfte gedeelte van alle hunne Goederen fchonken. De Hertog verklaarde in het zelvde jaar, dat zulks in geen gevolg getrokken zou worden, en dat by nimmer om wat reden of in welke nood hy zich bevondt, zodaanige verzoek meer doen zoude; en hy verbondt zich deswege zo voor zich, als zyne Nakomelingen ondereede. Ook zoude zyn oudfte zoon Jan dien eed afleggen, en de brieven , die daar van gegeeven zouden worden, mede zegelen. Hy beloofde verder, dat Hendrik van Luxemburg, die zyn oudfte Dochter in huwelyk hadt, d(it voor zich en zyne nakomelingen goedkeuren zoude. Zie Butkens Trophées du Brabant, Tom. I. Hv. 4. chap. 7. pag. 328 &P 329. In plaats van Beden, zyn allengskens naderhand altoosduurende Schattingen ingevoerd. BEDEVAARTEN. Door Bedevaarten, verftaat men odaanige Reizen die uit een verkeerd opwellend inzigt an Godvrugtigbeid pleegen te gefchiedden. BEDEVAARTEN. Zie hier de oirfprong der Bedevaarten. In de eerfte Eeuwen der Christen Kerk , kwam men van alle kanten toeloopen om de Begraafplaatzen der Heiligen te bezoeken , ten einde 'er hunne gedagtenis te vieren; en zelvs, wierden'er fomtyds verfcheidene Bisfchoppen gevonden. Met één enkel voorbeeld aan te voeren, zal men over alle kunnen oordeelen: St. Paulinus telt meer dan twintig naamen op, zo van Steden als Provinciën in Italië gelegen, waar van de Inwooners alle jaaren, by gantfche hoopen, verzelt van hunne Vrouwen en Kinderen, niettegenftaande de ftrengheid van het jaarfaifoen, op den veertienden van Louwmaand ztch naar de Stad Nole begaven, om het Feest van den Heiligen Martelaar Felix by te woonen en te vieren. En hoe ftond het met het geheele Christendom gefchaapen ? Hoe droeg het zich te Rome toe, by de Feesten van St. Hïppolytus, van St Laurentius, van de Heilige Apostelen Petrus en Paulus ? gantfche drommen van Volk, kwamen 'er op alle tyden en van de afgelegenfte plaatzen om die te vieren. Op deeze wyze zyn de Bedevaarten begonnen. Reeds in het begin der derde Eeuwe toen St. Alexander tot Bisfchop van Jerufalem was verkoren, was hy van Cappadocia gekomen om de Heilige plaatzen te bezoeken. Daar konden voorzeker ook geen betere middelen uitgedagt worden, om de Godsvrugt door 't behulpder zinnen in de hand te werken. Het aanfehouwen der overblyfzelen van een Heilige, zyn Graf, zyne Gevangenis , de Banden waar hy in had gekneld gezeten, de Werktuigen waar mede men hem bet Marteldom hadt doen lyden, maakten een veel treffender indruk op hem, dan het verhaal dat men hem 'er op een verren afftand van deed. Voeg hier by de Wonderen die men voorgaf dat 'er veelvuldig gebeurden, en die zelvs deOngeloovigen ten prikkel ftrekte om 'er zich naar toe,te begeeven , om de dringende belangens van het behoud hunner Gezondheid en Leeven te bevorderen. Een ieder weet, dat eene der eerfte uitwerkzelen van der Christenen vryheid was, de ieverige zorg die de Godvrugtige Helena moeder van Konstantyn den Grooten befteedde, omdegewydde plaatzen van Jerufalem en het gantfche Heilige Land te eeren , en zedert wierden 'er de Bedevaarten menigvuidig, 't welk in de tyden der Kruistochten nog grpotelyks vermeerderde. De inftelling van het honderdjaarig Jubilé door Paus Bonifacius den VIII. welke tyd door zyn Opvolger Clemens den VI. op de heift wierd verkort, en niet lang daar na nog eens gefmaldeelt, en dus op vyf en twintig jaaren gebragt wierdt, trok geen weinig Bedevaartsgangers uit alle de oorden vaH Europa naar Rome; en geen wonder waarlyk, voor eene Reize die veeltyds niet moeijelyk was, en een weinig geld, zich van voorledene en fomtyds toekomende zonden vry te kunnen koopen, was iets dat immers niet konde verwaarloosd worden. Zie hier over het uitmuntende Werk van C. Ciiais Lettres fur lesjubilés et les Indulgencet. Haye 1751. 3 vol. in 8vo. De Bedevaarten naar Rome of naar 't H. Land, waren by onze Voorvaders grootelyks in achting, met geen ander inzigt ook, dan om 'er iets mede te verdienen en vergeeving van zonden te erlangen. Ook vinden wy al vroeg fpooren, dat zodaanige Bedevaarten door de Regering als Straffen of Boetdoeningen voor gepleegde misdryven wierden opgelegt: her oudfte blyk dat ik daar van gevonden hebbe, is in de Willekeurenvan Op- Jlals-  BEDRACHSLUYDEN. BEDROG. Jlahboom van den jaare 1323 alwaarmen art. 13 in 't Nederduitfch vertaald, leest: " zo wie een Man dood flaat „ boven gemaakte Verzoeninge en bezwooren eede, en gekusten mond, die zal uitlandg wezen jaar en dag, en den Paus of zynen Bode opzoeken; om al,' daar abfolutie te verkiygen enz. " Zie C. Schotanus Gefch. van Friesl. Document, bl. 18. Vergelyk hier mede 't geen by M. van Wicht Oostfrief. Landrecht, bl. 56. uit de oude Friesfche Wetten wordt by gebragt. 'Onderbet Artykel BAN hebben wy 'er bewyzen uitlaatere.Nederlandfche Schryvers van aarg^voerd, daarwy onze Leezers naar toe wyzen. • BEDRACHSLUYDEN en BEDRACHTERS, zyn woorden van eenerleye betekenis met Getuigen: zulks leeren ons de Costumen van Zuidholland, wanneer ze zeggen: " Ende desgelycks waert oock fake dat die Ge„ tuigen of die Bedrachters wech bleuen, enz. " Zie Oudenhoven Zuidholland, bl. 4.76. In oude Rukken vindt men meermaals bedrag en bedragen, voorbefchuldiging, getuigenis, aanbrengen, en dergelyken, gebeezigd. Zie Mieris Charterb. I. Deel, bl. 453, Sn. II. Deel, bl. 17- Handvesten van Alkmaar, W. 75. Blyde Inkomst van den Hertog van Braband van't jaar 1355., At. XXI. in 't Flacaatb. van Braband, I. Deel, bladz. 132. Kiliaan in Etymol. in Bedraeghen en Bedragh. BEDROG betekend, wanneer men iemant een ander denkbeeld van 't een of ander zoekt te geeven, als het in der daad is; dus zyn alle de mooglyke middelen die men te werk fteld, om vanhet-vertrouwen of onkunde der Menfchen misbruik te maaken, bedriegeryen. ]k noem dus wezentlyk Bedrog, wanneer men tegen zyn geweeten aan, om in de ziel van anderen valfche denkbeelden op te wekken, woorde'yke of daadelyke tekenen misbruikt, aan welken onderlinge overeenftemming eene vaste betekenis gehegt heeft; wanneer men by voorbeeld ja zegt, daar ons geweeten ons verpligt neen te zeggen; wanneer een Koopman een monjl er vertoond en andere -waar levert, enz. Schoon het Bedrog onder alle klasfen van Menfchen niet alleen ten hoogden te verfoeijen is, en tot een zekeren trap gebragt, de ftrengfte ftrafFen verdiend: vertoond zy zich egter in het alleraffchuwelykfte licht, wanneer Leeraars en Opzieners met Haar, benevens haare zuster de Valfchheid, gemeenzaam verkeeren , zich ingevolge hier van niet ontzien de trouw te verbreeken, Onoprecht te handelen, en zich ondankbaar te betoogen. Jammerenswaardig is het met den Godsdienstgefteld, wanneer de zulken niets zoeken dan hun eigen belang, dan alleen het bejaagen hunner inzigten en 'oogmerken , het zy door rechte of flinkfche wegen. Wanneer men aan het haatelyk woord Bedrog, den vleijenden bynaam van Heilig geeft, van een Heilig Bedrog, en Heilige Listen fpreekt, dan meent men een genoegzaamen fchyn van geoorloofdheid aan de ontrouw te geeven; en men overreed zich, onder dien glimpenden fchyn, dat het vry ftaat de Menfchen ter aller uuren te mogen misleiden en bedriegen, zo dikwils 'er zich flegts de gelegenheid toe aanbied. Dit zyn ftreeken, die maar alleen pasfen aan eene Orden, wier verderfelyke ftokregels haaren eigen ondergang, en geheel bederf berokkend hebben. Schoon Heilig Bedrog, Heilige List in onze Taaie omtrent zo goed klinkt, als of men van droog water fprake, heb ik nogtans aan de woorden List en Bedrog, meermaals dusdaanig eene uitlegging en gunftige betekenis hooien VUL Deel. BEEKEN. 407 geeven, van lieden, wier voorbeelden doorgaans ee? nen magtigen invloed op het gemeen maaken. - Doch of zulk eene gunftige betekenis voortkomt uit een zuiveren grond, dan veel eer uit een bedorven hare eenes Veinzaards, die met den Godsdienst fpeelt, om zyne.vuile ii zichten te bereiken, laat ik aan de beflis: fingen myner Leezers zeiven over. BEEKEN. Door Beeken verftaat men zodaanige loopende wateren, die om derzelver geringe breedte de naam van Rivieren niet kunnen voeren, en aan bergagtige hoog'ens haare oirfprong zyn verfchuldigt. Men vindt die in ons Gemeenebest op veele hooge plaatzen der Land Provinciën , maar nergens zo zuiver als aan den voet der Zeeduinen, en op de Veluvie ia Gelderland, daar het water zo helder als kriftal, het oog wonderlyk bekoort. — " Dewyl in Holland ais in „ een laag Land " (wy gebruiken hier de woorden van den Heer J. le Francq van Berkhey Nat. Hijlorie van Holland, I. Deel bl. 142. enz.) " overal Wellen ge. ,, vonden worden, is het dus gereedlyk na te gaan, „ dat 'er, aan de laage kanten en afhellende Duinen „ des Lands , ook afvloeijende Beeken zyn, die menalg ,, natuurlyke Fonteinen kan aanmerken. Een Vreem,, deling, niet gewoon nedervlietende Beeken te zien, ,,-dan, tusfehen hooge en drooge Bergen, zou mogelyk „ lagchen, als men hem in zulk een vlak Land natuur,, lyke Fonteinen wilde aantoonen; zy zyn'er egter, ,, en daar zouden 'er meer kunnen zyn, indien denood,, zaaklykheid zulks vereifchte. Ik verftaa hier door „ natuurlyke Fonteinen , zodaanige verzamelplaatzen ,, van water, in welken het water, V3n eene hooger „ plaats in eene laager byeen gevloeid, door zyne aan„ dringende kragt, eene natuurlyke opwelling veroirzaakr; en geenzins zulke, die door de konst het wa„ ter hooger brengen dan de natuur. Van de eerstge„ melde Soort vindt men 'er in Holland verfcheiden aan „ de Duinkant. Ten voorbeelde hier van ftrekken de „ fiérlyke Cascaden der Lustplaatze Ryksdorp, by Was„fenaar, thands toebehoorende aan den Ed, Heer Hop; ,, gelyk op de daar aan grenzende lommerryke Hoffte-r ,, de Duinrel, van den H. Ed. Heer van Boetzelaar; „ op welke beide Plaatzen, een gtftadigen lieflyk ge,, ruifch van altoos leevendige Fonteinen, uit het Duin „ gebooren, gehoord wordt. Men vindt 'er ook etly,, ken in de nabuurfchap van de Beverwyk, die uit de „ Duinwateren en Vlaktens gebooren worden. Hier „ onder heeft men insgelyks te tellen de Hoepbeek ach„ ter Kastrikum; als mede het welbekende Kraantje-lek, „ by Haarlem, uit het welke, door eenige kleine Duin„ beekjes, zo veel frisch water in eene kom te famed „ loopt, dat de Haarlemmer Brouweryen 'er eene ge„ duurige en genoegzaame hoeveelheids water uitput„ ten , tot het biouwen van goed en kragtig Bier, 't ,, welk voor geene van de Bieren der andere Steden ,, wykt. Alle deeze Beeken en Fonteinen zyn natuur„ lyk en door geen konst gewrogt: zo dat men 'er op ,, moge toepasfen, 't geen de Dichter Klaas Bruin „ zegt, met betrekking tot Klarenbeek en Roof endaal, „ die berugte Gelderfche Paradyzen. „II; fla verrukj-, want hier bezit natuur alleen „ 't Geen 't Loo aa f'oof/l van haar door konst maar heeft te leen. ,, Voor het overige heeft men hier omtrent nog maar , aan te merken , dat deeze Beeken en Fonteinbronnen '„ met alle andere fuortgelyke Bronnen, dit gemeen Fff „heb-  408 EEEKENB. BEEKJUFF. BEELDEN. „ hebben, dat ze een meerder of minder aandrang van „ water onderhevig zyn, naar maate, dat de lucht'er ,, water uitdroogt, of de Regen en de Sneeuw 'er wa„ ter heen doet lekken; zo dat zy des Zomers niet al„ toos zo fterk vloeijen als des Winters. Men vindt ,, 'er die zelvs in harde Vorst zelden bevriezen; en ,, ook zodaanige, die, wanneer zy fterk bevroozen „ zyn, by de minfte ontlaating, wel dra volkomen o„ pen liggen. Dus is 'er eene afvloeijende Beek, die „ uit het Duin en de Haarlemmer vaart vloeit, voorde „ Heerlykheid Berkenrode: over dit Beekje, ryd men „ wel eens, het eene uur over het ys, met Paard en „ Sleede, heen; en het ander uur is het ys door het „ neerloopend water reeds dermaate afgelleeten, dat „ het geen Schaatsryder konne draagen; en kort daar na ziet men 't geheel open. Dit Beekje bewaart ter „ dier oorzaake de jammerlyke geheugenis van veele „ verdronkene perfoonen ". Van een onuitfpreekelyknutzyndemeesteSeefcenin ons Gemeenebest: want, behalven, dat die door de Godlyke beftelling, de verftrooid woonende Landlieden, en het zwervend Vee drenken, brengende aan de eerften het water, om zo te fpreeken, van zelvs t'huis, en fchynende dezelve te willen behaagen door haaren kronkelenden loop; doen zy daar te boven door haare fnel voortrollende wateren eene menigte van Koorn-, Olie-, Vol-, Koper-en Papiermolens op de Veluweomdryven; en de laatften maaken ingevolge het getuigenis van den Heere Martinet Katechismus der Natuur, I. Deel, bl. 426, jaarlyks wel honderd en vyftig duizend iiemen Papier. BEEKENBOOM of Bekebaam, is de naam van een Kruidgewas, onder de Rangfchikking der Tweemannige Kruiden of Tttandria behoorende, en maakende in de Verdeeling van de Heer Houttuyn zyne Natuurlyke Historie volgens het famenflel van Linnjeus de vyftiende Soort van Eerenprys of Veronica. Zie de befchryving daar van op EERENPRYS, n. 15. BEEKJUFFERTJE, is de naam van een Infekt onder de Peesvleugelige behoorende, waar van het Geflacht ook de naam van Libellen draagt. Zie de befchryving daar van in ons WOORDENBOEK op het Artykel JUFFEREN, n. 17. bl. 1364. BEEKSCHUIM, zie SCROFELKRUID, n. 3. BEELDEN. Door Beeld verftaat men eene Gelykenisfe welke na een leevendig Voorwerp't zy Mensch of Dier is gemaakt, ten einde op het gezigt daar van zich het origineel in gedachten te brengen; hoe meer gelykenisfe 'er dus met de betekende Zaak in gevonden wordt, hoe volkomener ook het Beeld is. Men maakt Beelden van Hout, Steen, Goud, Zilver, Koper, Lood tm. Ook fchildert men Beelden. De Ouden hebben in het fnyden en houwen van Beelden boven de Kunftenaars der laatere tyden uitgemunt. Inzonderheid hebben de Grieken het zeer verre in deeze Weetenfchap gebragt, en hunne -BeeWerr overtreffen grootelyks die, welke door de Romeinen zyn vervaardigd, gelyk zulks ten overvloede uit de overblyfzelen daar van, zo wel in Marmer, Koper als Edelgefteentens geblykt. In de Griekfche Beelden munt inzonderheid eene zagtheid uit, die als 't waare de fchaduwen in een doet fmelten. Ook hebben zy niet alleen de evenredigheid, maar inzonderheid ook het verhevene op eene meesterlyke wyze in hunne Beelden weeten uit "te drukken, en de gemoedsdriften naar den aart en na- BEELDENSPRAAK. BEELDENSTORM. tuur der Perfoonen op eene verwonderlyke wyze weeten te treffen. De fchoonfte en meest geachtte Beelden welke te Rome en te Florence gevonden worden, zyn door Griekfche Meesters gebeiteld; zo wel als ook de beste en fraaifte Edelgefteentens. BEELDENSPRAAK, verftaat men door de wyze, op welke men door Beelden en Afbeeldingen zyne gedagten uitdrukt. De Egyptenaars zyn de eerfte Uitvinders van deeze Weetenfchap geweest, en bedienden zich van dezelve in de befchryving of verklaaring van de Verborgenheden van hunnen Godsdienst, van hunne Zedekunde, en van hunne Staatkunde. Tacitus zegt 'er van: primi JEgyptii per figuras animalium fenfus mentis offingebant. " De Egyptenaars waren de eerften, „ die hunne gedachten onder de Afbeeldingen van Die,, ren affchetften ". Deeze Afbeeldingen waren zy gewoon op Steenen en op hunne Grafnaalden of Pyramiden te beitelen; ook maakten zy een groot geheim van deeze Wetenfchap, die door veele groote Mannen onder de Grieken, als Pythagoras , Orpheus, Solon, Plato en meer anderen, met vlyt is nagefpoort. Deeze Afbeeldingen zelve wierden Hierogliph'ce genoemt, welke naam uit het Griekfch oirfprongelyk is, en gewyde Beelden, of Afbeeldingen betekend, van Uf>t,gtwyd, en yA»^ graveerfel. Die van deeze Weetenfchap naauwkeuriger bericht verlangt, raadpleege, J. Pierii Valeriani Hieroglyphica, feu de facris JEgyptiontm ei? allor Gent. Literis.Venet. 1604. in folio. BEELDENS TORM1NG wordt die algemeene Kerkplondering genaamt, welke in den beginne der Nederlandfche Bercertens, namentlyk in 1566 in deeze Gewesten voorviel, en zulk eene byflere verwoefting maakte aan Beelden, Schilderyen, Boeken, Kruisfen, Altaaren, Sakramentshuizen en allerlei Kerkfieraaden, ten platten Lande en in de Steden, dat men, het Graauw, welk 'er de hand in hadt, aanziende voor te zwakke Werktuigen, om zo veel ysfe'yks, in zo weinig tyds, uit te voeren, tot de vreemde gedagten kwam, dat'er booze Geesten onder gewerkt hadden: want deeze verwoesting wierd zo fchielyk aangevangen, en doorliep zo fnel genoegzaam alle de Oorden van Nederland,, dat het byna ongelooflyk voorkomt, in tien of ten hoogften twaalf dagen zegt van der Haer, de Init. Tumult. Belgic. libr. II. c. 7. p. 351. En Hopperus tekent aan Libr. IV. cap. 2. p. 97., dat 'er, in drie of vier dagen, meer dan vier honderd Kerken geplonderd zyn; doch dit moet van Vlaanderen en Brabant alleen verllaan worden. In Friesland heeft men met de Beeldenschennis, eerst in Herfstmaand begonnen. Bor II. Deel, bl. 64. Deeze verregaande baldaadigheid en fchennis, begost het eerst in Vlaanderen en Artois op den veertienden van Oogstmaand, floeg van daar voort naar Antwerpen, alwaar, de groote Kerk, een der pragtigfte Gebouwen van Europa, door een honderd Rabauwen geholpen van eenen hoop Hoeren en Jongens, in weinige uuren geplonderd en te fchande gemaakt werd; ten laatften moeften alle de Nederlanden, Luxemburg en Namen alleen uitgezonderd, deeze dartelheid lyden. „ Men is het zegt Wagenaar, Vad. Hifi. VI. Deel, bl. 179. enz. " wederzyds, eens, dat de Kerkplonde„ ring, op de meeste plaatzen, door flegt Geboefte en „ gemeene Handswerkslieden, is uitgevoerd; doch 't „ is twyfelagtig, of deeze ruuwe hoop niet, hier of „ daar ten minften, aangezet zy, door lieden van meer„ der aanzien. De Spaanfcbgezinde Schryvers willen, „ dat  BEEL DHOU WKONST. „ dat'er de Edelen zei ven, te St. Truijen, toe befloo„ ten hadden. Doch 't heeft weinig fchyn van waar„ heid, dat men, by oprechte Roomfchen, gelyk vee„ le verbonden'Edelen waren, van zulk een voornee,, men zou hebben durven reppen, veel minder, dat „ men, met hen, de uitvoering zou hebben beftemd. „ Anderen hebben den Prins van Oranje aan deeze fchen„ nis fchuldig gehouden, of zynen Broeder, Graave ,, Lodewyk. Doch de Prins heeft zich altoos afkee„ rig getoond van de woestheid der Beeldft armer en, en „ is zelvs, zedert, van fommige Onroomfchen gelas,, terd, om dat hy oordeelde, dat de Kerken, nietdan „' na voorgaanden last der Overheden, behoorden ge,, zuiverd te worden. Aan den anderen kant, vindt „ men 'er, onder de onzen, die deeze Heeren niet al,, leen; maar ook de verbonden' Edelen, de hervorm„ de Kerkendienaars en de Leden der Kerke in 't ge„ meen , van alle fchuld aan de ongeregeldheid der „ Beeldjlorminge, hebben willen vry pleiten. Mykomt „ egter, met anderen, niet ongegrond voor, dat fom„ migen uit de Hervormden, ja uit de Edelen zeiven, ,, dien 't naderhand openlyk te last gelegd is, in dit ,, werk, de hand gehad, of het, ten minften, met ge„ noegen aanfchouwd hebben: al 't welk hier, meest „ uit de Vonnisfen, twee of drie jaaren na deezen tyd „ geveld, naauwkeuriger dan tot nog toe gefchied is, „ kan blyken ". BEELDHOUWKONST. Door Beeldhouwkonst , verftaat men de Weetenfchap om, het zy in Hout, Steen, of eenig Metaal, door middel van den Beitel de Voorwerpen der Natuur na te bootzen. Dat 's Menfchen Geest natuurlyk vermaak fchept in de werken van Navolging, is eene aanmerking der vroegfte Wysgeeren, en de juistheid derzeive is eenpaarig bekragtigd , door alle volgende nafpeuringen. Zelvs voorwerpen, die, metde daad, de zinnenftooten, wanneer de welafgerigteKunftenaar zenavolgt.behaagen de verbeelding: maar, indien de verbeelding in ftaat is om leelykheid in fchoonheid te veranderen, de wanvorrnigheid te doen behaagen , moet de invloed daar van nog grooter op 't Menschlyk gemoed weezen, als het nagevolgde Voorwerp oirfpronglyk verhevene en fchoone denkbeelden inboezemt. Gepaste en juifte afbeeldzels van het onredelyk of onbezield gedeelte der Scheppinge, verfchaffen, in de daad, eene groote maate van vermaak; maar het hoogst genoegen, 't geen de fraaije Kunften kunnen opleeve ren, ontftaat uit de nabootzingen van de Menfchelyke Natuure. Eene Landfchapsfcbildery, vol verfcheidenheden, wordt, misfchien, met grooter vermaak op 'I Doek befchouwd, dan in de Natuur zelve: dewyl de navolging bevalligheden aan de weezenlyke Schoonheic toevoegt. Het waas der Druiven, het blos der Perfiken, het rood der Roozen, door de Natuur gefchikt om te behaagen, zal, misfchien, nog meer bevallen, als de hand des Kunftenaars ze den oogen biedt. Dezelvde aanmerking ftrekt zich uit tot het afbeelden dei Dieren; het fpringendBokje, de verfcheurendeLeeuw een drift Osfen, worden met genoegen befchouwd. Zj behaagen, doch maaken onze gevoelens niet gaande zy ftreelen, doch verheffen de Ziel niet. Om het Har met eene gelykaartige aandoening te vervullen , om di edeler driften op te wekken, en Manlyk vermaak ti verfchaffen, moet de Menfch het Voorwerp der na volginge wezen. De algemeene verbintenis, welke 'e BEELDHOUWKONST. 40* plaats heeft tusfehen allen, die deel hebben aan de Menschlykheid, veroirzaakt eene algemeene belangneeming in de belangen van elk, hoofd voor hoofd. De Mensch befchouwt de daaden en driften der Menfchen met al de bekommerdheid van iemant, die omtrent den uitllag niet onverfchillig is; maar hy ziet de laagere gedeelten der Scheppinge aan, met dedriftloo-' ze nieuwsgierigheid eens belangloozen toekykers. De houdingen van 's Menfchen werkzaamheden, en de trekken zyner driften, af te beelden, is de hoofdzaak der Beeldhouwkunde; en fchoon eene groote maate van derzelver uitftekenheid afbange van de keurlykheid der behandeünge der gereedfehappen, heeft deeze Kunst, nogthands, altooseene uitfteekende plaats bekleed onder de Kunften, die eene fchoone verbeeldtngskragt vereifchen. De Beeldhouwkunde tot een erkel handwerk te verlaagen, om dat zy met de beitels des Steenhouwers werkt, zou even 't zelvde weezen als de Schilderkunst uit den rang der fraaije kunften te ftooten, om dat de Schilder met den Kladverwer verwen bezigt. Een gelukkig flaagen in de Beeldhouwkunde vereifcht een voorafgaande vernuft, en eene beftendige aankweeking van 't zelve; en fchoon een Steenhouwer de ruuwe beeldtenis vaneen Menfch moge hakken, zal zyn kunstloos werk hem den eernaam van een Beeldhouwer niet doen wegdraagen.' De Natuur ligt bloot voor het oog des Geleerden en Ongeleerden, en des dommen en des fchranderen; doch de Man van fynen fmaak kan alleen haare kiefchfte trekken , haare inneemendfte fchoon, min in 't oogloopende fchoonheden, bemerken. De Natuur te volgen in haare diepfte fchuilhoeken, her denkbeeld van fchooonheid met een oogflagxe vatten, en in fteen uit te drukken, vereifcht eene Ziel, zo aandoenlyk, eene verbeelding, zovuurig, als Homerus ooit omdroeg. Konden de voortbrengzels van den Beitel even gereed vermenigvuldigd worden als die derPenne, wy mogen vastfleilen, dat Griekenland zo beroemd zou geweest zyn, door zyne Beeldhouwers, als door zyne Dichters; doch terwyl de fchriften van Homerus verfpreid werden door affchriften, die niets van 't oirfpronglyke derfden, verlooren de Kunstftukken van een' Phidias waarfchynlyk by elk namaakzei: en terwyl het Dichtftuk in elks handen en in elks geheugen was, vondt zich het Standbeeld beperkt binnen de wallen van eene enkele Stad, of zelvs opgeflooten in de kamer van een grynig liefhebber: doch verborgen te weezen is geen bewys van gebrek aan verdienften, en de waarneeming is algemeen, om dat zy met de waarheid zamenftemt, dat de Bloem, die in de Wildernis bloeit, in kleur en geur niet behoeft te wyken voor die in den Bloemhof prykt, de verwondering gaande maakt, en de hand tot plukken nodigt. Het ware eene gemaklyke taak, want het volvoeren zou meer naarftigheids in 't opfpeuren, dan verftands in 't voorftellen eisfehen, den oirfprong der Beeldhouwkunde in Egypte op te delven, en de voltooijing derzelve in Griekenland na te gaan; deeze kunst na Rome ■ te volgen, en te verzeilen tot derzelver herleeving in ; het tegenwoordig Italië; en de verfchillende trappen : daar door in Engeland beklommen , voor te draagen. ; Deeze taak is meermaalen volvoerd; en nafpeuringen ! van dien aart, hoe zeer zy de nieuwsgierigheid mogen ■ ftreelen, zyn meer gefchikt voor 't geduld eens Ger fchiedfehryvers, dan voor de vlugheid eens Opftellera Fff 2 van  4io BEELDHOUWKONST. van Proeven; zy voldoen niet aan den fmaak eens Kenners. De eerste voortfarengzels deezer Kunde zyn waarfchynlyk den oirfprong aan den Godsdienst verfchuldigd. Het Gemeen, te ruuw van begrip, om onftoflyke denkbeelden te vormen van de Godheid, hadt eep zigtbaar voorwerp nodig, om de aandagt op te vestigen, en de geestdrift op te wekken. In deezer voege werd by, wiens Tempel het ongemeete ruim is, en wien het Heelal ten Altaar ftrekt, begrepen in eene ruuwe Beeldtenis, door de hand der Afgoderye gehouwen , zie AFGODEKY. Hoe verontwaardigend dit denkbeeld ook zyn moge voor het Opperweezen, en hoe onbeftaanbaar met de redelyke bevattingen des Menfchdoms, was dit bedryf zeer bevorderlyk voor de kunst van navolging. Het Standbeeld, gevormd als een voorwerp van Godsdienftig eerbewys, miste het oirfpronglyk doelwit; doch het is befchouwd met eene verwondering, weinig minder dan weezenlyke eerdienst; en de Beeldhouwer mag gezegd worden deeze overblyfzels des Heidendoms onder de belyders van den zuiverften Godsdienst voortgeplant te hebben. En, in de daad, wy mogen vryelyk denken , dat'er weinige zo ftrenge Voorftanders van de Hervorming zyn zullen, dat zy alle aandagt, tegenwoordig gevestigd op de Standbeelden der oude Godheden, zouden willen verboden hebben : want, wanneer men zal ophouden dezelve te bewonderen, zal men ook nalaaten ze na te volgen. Zulk eene gebeurtenis zal elk Vriend van goeden fmaak wenfehen dat nimmer ftand grype; vermids het verzaaken van de voorbeelden der Ouden het zelvde is, als vaar wel te zeggen aan de verrukkendfte cieraaden der Kunften, het aankleeven van het Eenvoudige en de Natuur. Zo lang eene Vernis de Medici: en een Apolla Belvidere, de regelmaaten van uitfteekenheid blyven, behoeft niemant te vreezen, dat de zuivere bevalligheden van weezenlyke fchoonheid opgeofferd zullen worden aan den valfchen fchitterglans van Gvthfche gemaaktheid. Om recht te doen aan de overblyfzelen der Oudheid, door eene befchryving, zou men eens pen nodig hebben, zo meesterlyk als de beitel des Kunftenaars; een' Virgilius zou de denkbeelden van eenen Praxitiles moeten opleeveren. Een Leeraar van de Kunst zou misfchien kunstwoorden uitdenken, beantwoordende aan een kunsttuiglyke befchryving. Hy moge uitweiden over de evenredigheid; en regels opgeeven om volgens te oordeelen; doch de taal eens Kunftenaars moet zich alleen by Kunftenaars laaten hooren. Misfchien is 'er eene andere wyze dan het daadlyk gezigt, waar op zy, die geen eifth hebben op kunstfmaak, een begrip kunnen vormen van de uitmuntenheid der Oude Kunstftukken. Een algemeen begrip, nogthands, kan men verkrygen door van anderen te hooren, dat alle eeuwen zamergeftemd hebben in het toejuichen van deeze overblyfzels der Oudheid, en dat zy op zichzelve in ftaat zyn om de verwondering weg te dragen van elk, wiens fmaak niet ontaart is door bastaardye. Dikwils heeft men vergelykingen gemaakt tusfehen de fchoonheid, de waardy en de nutheid, der onderfcheide Kunften. Een der beste Oordeelaaren van de Oudheid heeft, op eene welbekende plaats zyner werken, beweerd, dat alle Kunften, die tot befchaaving tn verfraaijirg der menfehlyke natuur ftrekken, met een algemeene band vereenigd zyn. Dat de Schilder-. BEELDHOUWKONST. Dicht- en Beeldhouwkunde elkander zeer na komen, loopt elk terftond in 't oog. Zy hebben fteeds de een den ander denkbeelden opgeleverd, en, even als da bevalligheden zich hand aan hand voegende, door vereende kragt, in alle eeuwen, eene algemeene verwondering verwekt. Indien de Mantuaafche Zangheldin haare fchoonfte Schilderyen ontleende uit de oirfpronglyke beelden der Beeldhouwkunde; was deeze haar meesterftuk verfchuldigd aan de Zanggodes van Homerus. Het verheven denkbeeld van een Weezen, 't welk de Hemelen doet daveren en fchudden, door een enkelen knik, beftondt oirfpronglyk in de ziel der Dichteren. De Kunftenaar gaf lighaam aan dit denkbeeld; en mag bykans gezegt worden alleen de hulp, die Prometheus te beurt viel, ontbeerd te hebben, om aan een fchepzel der inbeelbeeldinge een weezenlyk beftaan te fchenken. De Marmeren gedaante is op Doek overgebragt, en de verbeelding der Schilderye in Marmer, met gelyke toejuiching voor de Kunften en voor de Kunftenaars, en fchoon fommigen zich bevlytigd hebben, om de meerderheid van de eene of de andere deezer Zuster-Kunften te beweeren, mogen wy, daar het haatlyk is eene onderfcheidende meerderheid aan een van beiden toe te kennen, terwyl elk ftrekt om de andere te verheffen, openhartig met Horatius, by eene dergelyke gelegerhiid, erkennen, dat zy, even zeer, onderlingen byftand behoeven en verleenen, mee alle de goedaartigheid van belanglooze vriendfchap. De Beeldhouwkunde is niet meer dan de andere Kunften bepaald in het navolgen van de Menfehlyke gedaante. Aan de Beeldhouwkunde zyn veele andere werkft.ukken van den beitel ondergefchikt, die beide kunst van tekening en handigheid in 't uitvoeren vorderen. De Marmeren Urn, het Grafftee-gedenkteken, zyn altoos de voornaamfte Cieraaden geweest van Geftichten, ten Godsdienst verordent. De Paleizen der Vorsten hebben minder luisters ontleend van den kwistigen opfchik en de fchitterende grootsheid dan van het lofwerk der Corintifche Capiteelen en de ciurlyk geflingerde Festoenen: en, fchoon de hedendaagfche vinding, om de werken des Kunftenaars te vermenigvuldigen, door ontwerpen, die geen vinding vereifchten, de Cieraaden van een Tempel verkwist aan den opfchik van een Lusthuis op een buiten-verblyf, en het geen een Vorftelyk Paleis voegde aan de deur eens Koopmans plaatst, nogthands moet hy, wiens hand de oirfpronglyke Vaas of de gebeeldhouwde Urn uitvondt, den lof niet derven, dien de vindingryke Kunftenaar altoos verdient. Het komt der Beeldhouwkunde zo wel als der Schilderkunft toe, niet alleen enkele gedaanten af te beelden; maar ook veele Beelden by elkander te voegen. Het laagverheven Beeldwerk is een Marmeren Schilderiiuk: fchoon het de bevalligheden mist van het doek, ontftaande uit de gepaste mengeling van licht en don. ker, en uit de verfcheidenheid van kleuren, bezit het egter, eenige voordeden, die volkomen dit gebrek kunnen opweegen. Het blootftellen aan dé lucht, de geringfte toevallen, en de onmerkbaare verwoestingen des tyds, verwoesten welhaast de by vergelyking gefprooken verganglyke voortbrengzels van 't Penceel; doch het Marmeren Tafereel tart den knaagenden tand des tyds, en kan watervloed en brand verduurei. 'Er is geen één overgebleeven Schilderfluk van PAtRtiAsius, of Apelpes, van Timanthe;, of Protacjoras, waar  BEELDHOUWKONST. waar uit wy kunnen oordeelen over de rebhtmaatigheid der loffpraaken zo uitbundig aan hun gefchonken, door Plinius , Quinctilianus en Lucianus ; maar veele ftukken van oud laag verheven Beeldwerk blyven tot den tegenwoordigen dag over in al derzelver oirfpronglyke fchoonheid. De Beeldhouwkunde bewaart al haare bevalligheid en uitrrmntenheid, wanneer zy zich vernedert om in 't miniatuur te werken. Het Edelgefteente, hoe kostbaar en fchoon, ontvangt eenebykomende waarde , en eene toegevoegde fchoonheid, uit de hand des Kunftenaars. De weezenstrekken van den Held, en Wysgesr, in fteen, zo hard als diamant, uitgedrukt, worden tot de laatfte eeuwen overgebragt, onbefchadigd door toevallen, en ongefchonden door den tyd. In deezervoege wordt de Liefhebber der Geleerdheid in ftaat gefteld, om het gelaat te leeren kennen van Mannen, wier bekwaamheden hem verbaazen, wier fchriften hem bekooren; en wier voorfchriften zyn hart vormen; hy kan, na het verloop van eenige duizend jaaren, de natuurlyke begeerte opvolgen, om het weezenlyk uitzig't te zien van Mannen, die.in bet Veld uitftaaken, die in den Raad blonken, en den ftoel der Hoogefchoolen vercierden. Wanneer alle andere bronnen van kundfchsp feilden, heeft de gedaante, op een Edelgefteente uitgedrukt, dikwils fchoonheden vertoond en duisterheden opgehelderd in de gewettigde Schryvers, die de fchranderheid, vermoeid in de nafpeuring, te leur gefteld hadden. Van deeze kleinder Kunstftukken des Beeldhouwkunftenaars heeft de fchranderheid der hedendaagfche vinding, door de hoop op winst geprikkeld, middel gevonden om ontelbaare namaakzels te vormen , die, hoewei zy de geldwaarde der oirfpronglyke verminderen , derzelver innerlyke waarde niet kunnen doen daalen. De Ouden op te heffen, en de Hedendaagfchen, by alle gelegenheden, hst hoofd neer te drukken, is het geliefde onderwerp van elk grootfpreeker; maar het onderwerp naauwkeurig na te gaan, om de verdienften van beiden op te weegen, en hunne eisfehen op de meerderheid met naauwkeurigheid te bepaalen, vordert eene grooter maate van geleerdheid, juistheid en fmaak, dan zy, die de gereedften zyn om zich in die vergelyking in te laaten, doorgaans bezitten. Zonder het te waagen een beflisfende uitfpraak te doen, van welke de vryheid van elks oordeel altoos recht'zal hebben om af te wyken, zal het niet onvoeg lyk weezen aan te merken, dat niets dan eene bygeloovigheid, aan domheid grenzende, den Hedendaagfchen eene meerderheid in Kunften van eigene vinding toe te kennen betwist. Onder deeze is die tak van Beeldhouwkunde, welke men onderfcheidt door de byzondere benaaming van Gpaveerkunst. Door de medewerking van deeze Zuster-Kunst zyn de voortbrengze's der Schilderkunst overal verfpreidt, en het pronkftuk bewaard om de Gaandery van één aanzienlyk Man op te eieren, wordt een cieraad van veeier vertrekken. Hoe veelvuldig het gebruik, hoe groot de volmaaktheid zy, in de tegenwoordige eeuw, zal elk onpartydig WaarneeDier moeten bekennen, datze eene groote maate van derzelver vordering verfchuldigd zy aan Nederlandfche Kunfienaaren: het zou my gemaklyk vallen eenige werken van Nederlandfche Plaatfnyders op te tellen , waar in de edelheid van de tekening, de juistheid der afbeelding, en de kiefchheid der uitwerkinge zo zeer uitfteeken, BEELDHOUWKUNST. 411 dat bet bezwaarlyk te begrypen valle, hoe^e overtroffen zouden kunnen worden door het vernuft van eenige Eeuw, van eenig Volk. 'Er zyn fommigen, die met eene geestgefteltenisfe, te bekrompen voor de vryheid der Wysbegeerte, dat gedeelte des Menfchdoms, 't welk de Natuur in de Noordlykfte Gewesten geplaatst heeft, allen eifch op een verfynden fmaak ontzeggen. Deeze hoedaanigheid is, huns oordeels, bepaald tot dit gelukkiger flag van Stervelingen, die de zagte Gewesten bewoonen, en de balfemagtige geuren der Zuidlyke Lugtftreeken inademen. Dat deeze Kunften het gelukkigst beoefend zyn, in de warmer landen van Europa, kan niet gelochend worden: en, misfchien, diende de zwakheid van gefteltenisfe, het gevolg der hette, om de Ingezetenen aan te fpooren, om, met meer beftendigheids, de onderfcheide wyzen tot het verwekken van vermaak, op te fpeuren; doch men zegge niet, dat eenige van de bekwaamheden der ziele plaatslyk of aan eeneplaats verhouden zyn. Men befluite niet te haastig, dat de Nederlanders, die, door deeze Wysgeeren, onder de botte Noordfche Volkeren gèteld worden; doch bekend ftaan, dat zy de zielsvermogens in eene maate van fterkte bezitten , ten minsten gelyk aan de rest des Menfchdoms, verftooken zouden weezen van die bekwaamheid, welke bevalligheid byzet aan de bedryven der anderen, en zonder welke de uiterfte poogingen des gemoeds een ruuw voorkomen hebben. Indien het reeds laat was, eer de Nederlandfche Kunftenaars in de Beeldhouwkunde eenige aanmerkingswaardige vordering maakten, moet men daar uit niet terftond dit gevolg trekken, dat zy onbekwaam waren om uit te munten; maar dat zy, gelyk ontegenzeggelyk-waar is, het niet beftonden. Te vcrwsgten, dat eenige Kunst tot volkomenheid zou geraaken , eer dezelve het voorwerp is van 's Volks aandagt, is niet min onredelyk dan te eisfehen dat de Vrugt rypheid hebbe, eer de boom geplant wordt. De Zpnnefchyn van Koninglyke befcherming kan de ruuwheden der lugtftreeke verdryven; enden weelderigften groei op den dorsten berg verwekken. Beloond door een Vorst, en aangemoedigd door het Volk, is het dus geenzins te verwonderen, dat de Beeldhouwkunde, in Engeland fpoedige vorderingen ter volmaaktheid gedaan heeft. Het zou ligt vallen de naamen op te noemen van Kunftenaars, die aan de Schooien van Griekenland van oud- en hedendaagfch Rome tot eere zouden geftrekt hebben; dan de verdienften van nog Ieevenden te pryzen is doorgaans nyd te verwekken , zonder roem te bezorgen. De Stem van een enkel Perfoon kan, in de daad, zelden gehoord worden, temidden van de algemeene toejuiching; of, indien man dezelve onderfcheiden hoort, duidt de kwaadaartigheid het eer voor het dienstvaardige geroep van perfoonlyke verknogtheid, dan voor het getuigenis van opregte goedkeuring. De vernuftige Kunftenaar moet zich dan te-vrede houden, met zich op de Nakomelingfchap te beroepen, om onbezwalkten lof te verwerven; enwanneer de tong des nyds moede zal weezen van lasteren, dan zal verdiende loffpraake eene gereede gehoorverleening vinden, 't Zy genoeg, in 't algemeen, te verzekeren, dar 'er onder de Hedendaagfchen, Beeldhouwers zyn , wier roem zo duurzaam zal weezen als het Marmeren gedenkteken, 't welk zy opregten, en die, terwyl zy den Steen bearbeiden, met Thucvdides, zich een altoosduurenden bezitter mogen belooven. T.'ff o Mn».  412 BEELDHOUWKONST, Nogthands zullen deeze Kunften, na alles wat wy tot derzelver lof gezegd hebben, als ftrekkende om de verbeelding te ftreelen, zonder het hart te verbeteren, en welker nuttigheid beftaat in vermaak te verfchaffen, tnogelyk der ernftige opmerkinge onwaardig geoordeeld worden, doorftrikte voorftanders van ftrenge deugd. Al te verftandig om zich door vermaak te laaten vangen, zoeken zy alleen onderwys. De pillen, tot gezondheid flrekkende, kunnen zy doorzwelgen, zonder dat het nodig is dezelve met goud te bekleden of mee honig te verzoeten; maar de voortbrengzels van den Beitel te veroordeelen, als enkel gefchikt om te vermsaken, is dat geen, voor beweezen aanneemen, 't welk nooit kan toegedaan worden. In der waarheid, de Kunften, die de Natuur volgen, zyn bekwaam om, op de kragtdaadigfte wyze, zedelyk Onderwys te verfchaffen; dewyl zy oogenbliklyk werken. Zy vorderen geene gevolgtrekkingen der rede: waar toe aangekweekte Verftanden alleen in ftaat zyn, maarzy beroepen zich op de zinnen, die fomwylen, met de grootfte Juistheid, werken op de ongeoefendfte zielen; zy treffen onmiddelyk, en onwederftaanbaar, het vatbaar hart. De hand des Kunftenaars kan aan de ftoffe de trekken van de ziel geeven, en in het ruuwe Marmer die gedagten en driften drukken, welke eigenaartig foortgelyke aandoeningen, en overeenflemmende gevoelens, verwekken; en het gemoed, "t geen, misfchien, nooit vatbaar zou weezen voor de fchoonheid der deugd, door de redekavelingen van een Plato of een Socrates, zal gevangen worden door haare beminnelyke gedaante, uitgedrukt door een' Phidias of Praxi- teles. Geen aandoenlyk Menfch kan in de plaatzen, waar uitmuntende Mannen begraaven liggen , wandelen . waar de gedaanten der genen, die onder zyne voeten verrotten, aan de wanden in Marmer afgebeeld zyn, zonder de deugdzaamlle aandoeningen gewaar te worden, terwyl by dien ftaatlyken grond betreedt. Zyne vermogens fchynen te vermeerderen, zyne deugden zich uit te breiden, zy doen poogingen, om zulk eene verhevene Maatfchappy te evenaaren. Het enkel aanfchouwen boezemt hem deugd in, hy vormt heldhaftige befluiten, om de voortrefiykheid, die hy bewondert, na te ftreeven, en, misfchien waagt hy het eene heimlyke hoop te koesteren, dat hy, ten eenigen tyde, eene Nis zal vervullen in den eerwaardigen kring der afgeftorvene Braaven. De Afstammeling fchaamt zich van zyne Voorvaderen te verbasteren, die hem van de gewyde wanden fchynen aan te zien, en hem zyne laagheid te verwyten. Mogelyk zal de ondervinding van elke gevoelige ziel de verzekering billyken, dat de Deugd kragtdaadig kan aangepreezen worden door de ftilzwygende inboezemingen van het Graf-gedenkteken, terwyl dezelve fterk aangepreezen wordt door de welfpreekenheid van den Predikfloel. De Beeldhouwkunst heeft, desgelyks een anderen niet min kragtdaadigen , fchoon minder rechtftreekfchen, invloed op de Zeden. Dezelve heeft het gemeen mee alle de fraaije Kunften, dat zy een onzichtbaar uitwerkzel heeft in het verzagten van den aart, en het Ieeni- gen der ziele, een uitwerkzel, 't welk, mis- "• fchien, niet gevoeld of erkend zal worden, dan door Menfchen van een kiefchen fmaak en uitfteekende bekwaamheden. De liefhebbers van 't fpel, van weelde, van vermaak, hebben, door grofheid hunner ge- . BEEMDGRAS. neugten, die keurige vatbaarheid voor indrukken, die tederheid van gevoel verlooren, welke alleen, met volle kragt, de vermaaken der verbeelding kan bezeffen. Het oog des Gemeens ftaart met gelyke voldoening op een fchilderftuk van Titiaan, als op het gebroddel eens Kladfchilders; en ontdekt niet meer vernufts in het werk eens Beeldhouwers, dan in een gegooten looden Beeld; doch zy, wier natuurlyke aandoeningen door oefening, naar eifch, verbeterd, of door het geduurig wryven tegen de werelt, niet vereelt geworden zyn, weeten, by ondervinding, hoe de zeden befchaafd worden, het hart geleenigd en de aart verzagt worde, door eene welgeregelde beoefening der Kunften van navolging. Dezelvde aandoenlykheid voor het uitmuntende in kunst, ftrekt zich zeiven uit tot de bevatting van het Natuurlyk en Zedelyk fchoon; ende beoefenaar keert weder uit de gaandery des Kunftenaars tot zyn ftand in de zamenleeving, met eene Ziel, te beter gefchikt om de aangenaamheden van het Burgerlyk leeven en der onderlinge goedwilligheid te voelen, en in anderen te verwekken. De Beeldhouwkunst, in de daad, eigent zich, met recht, het vermogen toe, om de Deugd op te wekken, en het voordeel van ze te beloonen. De groote weldoenders zyn altoos in gevaar bemoedigd, en in moetlykheden onderfchraagd, door de verleevendigde hoope op een toekomend beftaan in de geheugenis der Na. komelingfchap. Voldaan met deeze wedervergelding, hebben Helden, Liefhebbers des Vaderlands, en Wysgeeren, het gefchreeuw des eigenbaatsen de aantokkelingen van vermaak verfmaad, om het geluk der Maatfchappye te bevorderen, en den Menfchdomme tot cieraad te ftrekken. De hand des Beeldhouwers kan hun troost in moeiielykheid, en vergoeding voor hunnen arbeid verfchaffen. Dat, derhalven , die Kunst niet onteerd worde door Nietsbeduidenheid of Ondeugd te vereeuwigen, en de grootsheid van verdienstloozen Rykdom te voldoen; daarzy het vermogen bezit om de Deugd te beloonen, en onfterflykheid aan verganglyke uitfteekenheid te fchenken. BEEMDGRAS, is de naam door de Heer Houttuyn aan een Kruid-Geflacht, onder de Driemannige Grasplanten behoorende, gegeeven ; omreden, zegt zyn Ed. dat 'er verfcheidene Soorten bekend zyn, onder dien naaam. Men zou het ook, met fommigen Pluimgras kunnen noemen; maar die benaaming is te onbepaald. De Griekfche naam, Boa , betekent eigentlyk Kruid: gelyk men 't Gras in 't algemeen in 't Franfch, ook wel Herbe noemt. De Kenmerken van dit Geflacht zyn, een veelbloemige Kelk en eyronde Aairtjes, met fpitsagtige Klepjes die aan de kanten rappig zyn. Het bevat vyf- en twintig Soorten als volgt. I. Waterig Beemdgras. Poa aquatica. Beemdgras, met sen verfpreide Pluim, en zesbloemige liniaale Aairtjes. Voa Panicula diffufa, Spiculis fexfloris linearibus. Linn. Syft. Nat. Gort. Belg, 22. Gmel. Sib. I. p. 705. Poa Panicula contracla £fc. Roy. Lugdb. 61. Poa altisftmi :$c. Helv. N. 1454. Gramen paluflre paniculatum altisImum. C. Bauh. Pin. 2. Scheuchz. Gram. 191. Gramen najus aquaticum. J. Bauh. Hift. II. p. 481. Aan de Oevers van Rivieren, Graften, Vyvers en mdere Wateren, komt dit Gras door geheel Europa /oor. By ons groeit het aan de kanten van Vaarten :n Slooten, en van natte Landen, op zeer veste plaatsen.  BEEMDGRAS. aen. In Siberië, zegt Gmelin, is het overal gemeen. Hy hadt het aldaar byna den geheelen bodem van een Rivier zien bedekken mee zyne kruipende Wortels, die Bladen uitgaven, welke, als men regt nederwaards in 't Water keek, naar Wier geleeken. De Sweeden noemen het Jattegroe; de Westgothen, Kasfewia; die van Schónen, Flaeje-Gras. De Duitfchers, Water-Rietgras of Groot-Watergras. Het groeit, naamelyk, zeer hoog, zodaanig dat de Halmen dikwils eens mans langte overtreffen; zynde rond, glad en geftreept, hol zonder Knoopen, uitloopende in een Pluim van een of anderhalf voet langte. Men mag het derhalve wel een van de hoogfte en grootfte Gras-Soorten noemen. In 't water heeft het, volwasfen zynde, Bladen van een vinger of een duim breed en zeer lang. Doch bet komt ook wel kleiner voor. De Aairtjes, zo wel als de Kelken, zyn van vyf tot tienBloemig. In Sweeden wordt het aangefokt en geeft goed Hooi, volgens Linnjeus. 2. Alpfich Beemdgras. Poa AJpina. Beemdgras, met eene verfpreide zeer takkige Pluim en zesbloemige hartvormige Aairtjes. Poa Panicula diffufa ramofisjima , Spiculis fexfloris cordatis. Linn. Spec. Plant. 3. Dalib. Par. 28. Poa latifolia, Culmo debili Hall. Helv. N. 1456. Gramen Alpinum paniculatummajus-ScHRucnz. Gr. 18Ó. &c. Dit Berg-Gras der Alpen, dat naauwlyks een voet hoog groeit, is aanzienlyk wegens zyne bonte Pluim, bruin roodagtig en zilverkleur. De Aairtjes bevatten van vier tot zeven en agt Bloempjes, en komen ook fomtyds geel en groenagtig voor, zo dat dit cieraad der Bergen byna met allerlei kleuren fpeelt. Bovendien heeft het deeze byzonderheid, dat de Bloempjes, in plaats van vrugtmaakende deelen, met kleine Blaadjes fchynen gevuld te zyn, 't welk fommigen voor misdraagende Bloemen houden, doch anderen merken aan, dat het Scheutjes zyn; weshalve zy dit Gras Jongdraagend noemen. Zodaanig komen de Grasplanten dikwils voor; maar de Heer Linnjeus zegt, dat het die eigenfchap behoudt in de Tuinen. 3. Algemeen Beemdgras. Poa ttivialis. Beemdgras, met een verfpreide Pluim en driebloemige Aairtjes van onderen ruigagtig: de Halm opftaande, rond. Poa Panicula diffufa, Spiculis trifloris cjfc Linn. Spec. Plant. 4, Gort. Belg. 22. Dalib. Paris 28. Gmel. Sib. h f. 103. N. 35. Scop. Cam. I. p. 193. N- 2. Gramen pratenfe paniculatuni medium. C. Bauh. Pin. 2. Scheuhz. Gram. 180. 4. Smalbladig Beemdgras. Poa angvflifolia. Beemdgras , met een verfpreide Pluim en vierbloemige Aairtjes, die ruigagtig zyn; de Halm opftaande, rood. Poa Paniculata diffufa, Spiculis quadrifloris pubescentibus &c Linn, Spec. Plant. 5. Gort. Belg. 22. Locuftris triflo tis. Gramen pratenfe pankulatum majus angufliore folio, C. Bauh. Fin. 2. Prodr. 5. Scheuhz. Gram. 178. 5. Groot Beemdgras. Poa pratenfis. Beemdgras, me «en verfpreide Pluim en vyfbloemige gladde Aairtjes, d( Halm opftaande, rond. Poa Panicula diffufa Spiculis quin qwfloris glabris &c. Linn. Spec. Plant. 6. Gort. Belg 22. Poa Panicula diffufa, Locuftir. trifloris glabris. Hall Helv. N. 1465. Gramen pratenfe pankulatum majus lati ore folio. C. Bauh. Pin. 2. Scheuchz. Gram. 177. 6. Klein Beemdgras. Poa annua. Beemdgras, me eere regthoekig verfpreide Pluim, ftompe Aairtjes ei een fcheef famengedrukte Helm. Poa Panicula diffuf. BEEMDGRAS. 413 angulis retiis £ff. Linn. Sp. Plant. 7. Gort. Belg. 23. Poa Culmo infraüo Cjfc. Hall. Helv. N. 1466. Gramen. pratenfe paniculatum majus. C. Bauh. Pin. 2, Theatr. 3r. Gramen pratenfe minus vulgatisfimum. Ray. Hift. 1285. Deeze vier maaken het voornaamfte Gras der vette Weiden, door geheel Europa uit, en dewyl die oudtyds Beemden genoemd werden, zo voeren zy in 't byzonder den naam van Beemdgras. Haare opgenoemde Kenmerken maaken evenwel geen volftrekte onderfcheiding. Noch minder kan men ze door benaamingen van groot, middelbaar of klein, volkomen afzonderen; de. wyl dit veel afhangt van de groeiplaats. De laatfte is een jaarlyks Gewas, dat men meest op ftraaten, tusfehen de fteenen en op muuren aantreft; de drie anderen blyven over, en van deeze is de derde allergemeenst in de Velden, waar van het ook den bynaam Pratenfis voert. Doftor Scopoli voegt, van deeze vier, de eerste met de tweede famen, en Haller acht de derde van de vierde niet te verfchiUen dan door de geftalte. Ondertusfchen is nog het volgende door Linnjeus, tot onderfcheiding der Soorten, opgegeeven. Het algemeene Beemdgras heeft eenige wolligheid aan den voet van 't buitenfte Bloemblaadje. Hst fmalbladige heeft een meer uitgebreide Pluim, het groeit takkiger, en komt meer voor, aan de kanten der velden en by de wegen. Het groote valt grooter dan het algemeene; heeft ruuwer Bla • den en kleiner Aairtjes dan het fmalbladige. Het kleine verfchilt van alle de voorgaande, zo door zyne kleinheid, als doordien het zagter is en teerder, en doordien deszelvs Halmen als geknakt zyn, leggende gedeeltelyk op den grond. Hier by de opgegeevene Kenmerken voegende, zal men deeze vier, zo gemeene, Gras-Soorten bekwaamlyk kunnen fchiften. De Halmen van het groote en fmalbiadige zyn dikwils drie voeten lang, die van het kleine naauwlyks een fpan en doorgaans veel minder. Dit valt fitötyds geheel of ten deele roodagtig; terwyl de Meelknopjes van het groote blaauwagtig en die van de anderen geelagtig zyn. Het algemeene, dat men middelbaar noemt, komt tusfehen beiden, zynde dikwils een voet of anderhalf hoog van Halm. 7. Geel Beemdgras. Poa flava. Beemdgras, met een verfpreide Pluim en langwerpig eyronde glanzige Aairtjes. Poa Panicula diffufa, Spicul's ovato-oblongis nitidis. Linn. Spec. Plant. 8. Gron. Virg. 13. Gramen pratenfe majus Virginianum. Pet. Muf. 239. De Heer Clayton befebryft dit Virginifiche Veldgras, als zeer hoog groeijende, met weinige Bladen en een groote lange Aair of Pluim, uit trillende Aairtjes famengegroeid, die door de zeer zigtbaare Meelknopjes zich geel vertoonen. 8. Haairig Beemdgras. Poa pilofa. Beemdgras, met een uitgebreide geftrekte Pluim, wier voornaamfteTakmaakingen haairig zyn. Poa Panicula patente firitia , Ramificationibus primariis pilofis, Linn. Spec. Plant- 9. Gramen Pan. elegantifimis majus, Locuflis purpureo-fpt*diceis minoribns. Scheuchz. Gram. 193. Dit Gras groeit ruim een voet hoog, en heeft de • Pluim zeer fraay, ftraalende met paarfchagtige Bloem- Aairtjes, die kleiner dan gewoönlyk zyn. t 9. Moerasfig Beemdgras. Poa paluftris. Beemdgras, 1 met een verfpreide Pluim: de Aairtjes byna driebloe1 mig, een weinig ruig: de Bladea van onderen ruuw.  414 BEEMDGRAS. Foa Panicula diffujd, Spiculis fubtrifloris pubefcentibut, Foliis fubtus fcabris. Linn. Spec. Plant. 2. Gmel. Flor. Tab.p. 22. Poa Panicula firiÜa &c. Hall. Helv. N. 1467. Scheuchz. Gram. 184. Gramen palujlre Panicula fpeciofa. C. Bauh. Pin. 3. Prodr. 7. Deeze Soort die de Halm drie voeten hoog heeft en ruuwe Bladen, met een zeer fraaije Pluim, valt op vogtige plaatzen in Switzerland, Italië en Duitfchland. 10. Bchaaglyk Beemdgras. Poa amabilis. Beemdgras, met een uitgebreide Pluim en agttien-Bloemige liniaale Aairtjes. Poa Panicula patente, Spiculis oclodecimfloris linearibus. Linn. Spec. Plant. 10. Burm. Ft. Ind. p. 27. Gramen amoris alterum. Pluk. Alm. 176. 'F. 92. f. 2. Dit Indifche Gras komt het volgende, mee paarfche Bloemen, naby, met drie ribbige Kafjes, waar van de onderfte allengs afvallen, zo men aangetekend vindt. Jn de befchryving der Ceylonfche Planten wordt van het zelve gezegd, dat het ten hoogden agt Bloempjes in zyne eyrond-liniaale Aairtjes heeft. 11. Minnelyk Beemdgras. Poa eragroftis. Beemdgras, met een uitgebreide Pluim, bogtige Steeltjes, zaagtandige tienbloemige Aairtjes en drieribbige Kafjes. Poa Panicula patente, Pedicillis fiexuofis £fc. Linn. Spec. Plant. II. Hall. Helv. N. 1450. Gramen paniculis elegantisfimis minimum. Scheuchz. Gram. 192. T. 4./. 2. Gramen Phalaroides fparfd Brifa Panicula minus. Barr./c. 'F. 44 /. 2. Gramen tremulum minus Locujla deltoide. Mor. III. S. 8. T. 6. f. 47- ■ In Balie op muuren; als ook in Swi'zsrland en Siberië op hooge drooge plaatfen; by Montpellier in de Zaailanden overal; komt dit Gras voor, dat men KleinTrilgras noemt. Het mag inderdaad den naam van klein wel voeren, zo de Heer Haller aanmerkt; als naauwlyks twee Duimen hoog zynde daar hy het vondt; hoewel het omftreeks Bazel, aan de wegen en op zandige plaatfen, hooger waargenoomen was. Scheuchzer zegt, dat de Halmen een handbreed, een fpan, en hooger voorkomen. Het heeft een zeer takkige Pluim, met tedere bogtige Steeltjes. De onderfte Aairtjes, Zegt hy, zyn vyf-, de volgende zeven-, de bovenfte negenbloeinit'. Zy hebben eene driehoekige figuur, en zyn paarschagtig, wanneer het hooger groeit. De buitenfte Kafjes zyn gekield, glasagtig dun, wederzyds met een groen zyd-Ribbetje, volgens Linn^us; waar door het gemakkeiyk te onderfcheiden zou zyn, zo zyn Ed. aanmerkt, zynde ook de Bloempjes fpits eirond , van zes- tot negenbloemig; zonder rappige randt en de Pluim gegolfd: maar zyn Ed. voegt 'er by, dat het al te naby komt aan de voorgaande Soort en aan de laatfte van het Trilgras, (zieop dat Artykel), zo dat deeze drie misfchien alleen door de Groeiplaats zouden kunnen verfchillen. 12. Vezelig Beemdgras. Paa capiiliris. Beemdgras, 'met een iosfezeer uitgebreide vezelige Pluim, haairige Bladen en zeer takkige Halmen. Poa paniculata patentisfima capillari, Foliis pilofis, Culmo ramofisfimo. Linn. Spec. Plant. 12. Poa Culmo fubcompresfe, "Pan. tenuisfi■ma &c. Kalm. It. III. p. 291. Poa Panicula laxa erecta ftricta (fc. Gron. Virg. 136. Gramen Panic. Virgini- ■anum, locustis minimis. Mor. Hifi. III. p. 202. S. 8. T. 6- fi 33- ' In Virginie en Kanada groeit, volgens Kalm, dit Vezelige Gras, dat een zeer haairige, geftrekte, uitgebreide en takkige Pluim heeft, waar van de Takjes en Steeltjes niet zydewaards maar opwaards groeijen, zyn- BEEMDGRAS. de ftyf en paarfch van kleur: de Aairtjes langwerpig ongebaard en bruin, uit vyf of zes fpitze Bloempjes beftaande, zyn uitermaate klein. De Aair is wel een voet of anderhalf lang , volgens Clayton. De Bladen zyn aan den voet bezet met vezelige Haairtjes. 13. Mahbaars Beemdgras. Poa Malabarica. Beemd' gras, met geheel enkelde Pluimtakken , ongefteelde Bloemen, afftandige Zaaden en een kruipende Halm. Poa Panic. Ramis fimplicisfimis, Floribus fesfilibus, Seminibus difiantibus, Culmo repente. Linn. Spec. Plant. 13. Burm. Fl. Ind. T. n. ƒ, 2. Gramen miliaceum fylv. maximum Semine albo. Sloan. Jam. 114. T. 7. /. 3. 14. Chlneefch Beemdgras. Poa Chinenfis. Beemdgras, met geheel enkelde Pluimtakken, ongefteelde Bloemen, op elkander leggende Zaaden en een opgeregte Halm. Poa Panic. Ramis fimplicisfimis, Flor. fesfil. Semin. imbricatis, Culmo ereüo. Linn. Spec. Plant. 14. Burm. Fl. Ind. T. 11. ƒ. 3. Deeze beide Soorten, op de aangeweezene plaatzen in Oostindie groeijende,zyn door den Heer Burmannus in Plaat gebragt. Zy verfchillen ongemeen van de andere Soorten, de eerfte door haare lancetvormige Bladen, de andere door de kranswyze groeijing van de Takjes of Steeltjes der Halmen, veel naar die van het Panikgras gelykende. Hier zyn de Bloempjes kleiner en maar van vier, geen zeven Blommetjes. Oseeck heeft deeze in China gevonden. 15. Teder Beemdgras. Poa tenella. Beemdgras, met een langwerpige haairige byna gekranfte Pluim, en zeer kleine knikkende zesbloemige Aairtjes. Poa Panicula oblonga, Capillarifubverticillata. Flor. Sexfioris minutisfimis nutantibus. Linn. Spec. Plant. -25. Gramen Pan. ex Oris Malab. Panicula delicatiore. Pluk Alm. 176. Tab.300. ƒ. 2. Gramen Pan. locufi. tenuisffubrctundis. Burm. Zeyl. 110. T. 47./. 3. Gramen fiumi. Rumph. Amb. VI. T. i. f. 3. Burm. Fl. Ind. In Oostindie groeit ook dit Gras, dat men 'erRvokgras noemt volgens RuMnirus, om dat ds Pluim zich zo yl en dun, als een rook, vertoont. De Indiaanen, zeer geneigd tot zinnebeeldige uitdrukkingen, zenden het fomtyds aan hunne vrienden of bekenden, om hun te erinneren , dat zy hunne beloften niet gehouden hebben , die als in rook verdweenen zyn. Het groeit 'er, zegt hy, op dorre, plaatzen, onder ander laag Gras, meest in de heete zonnefchyn. ' Men heeft het, volgens hem, met de Stengetjes opftaande, doch I^innje-, us zegt, dat het gladde, leggende, van onderen takkige Halmen heeft, met gladde Bladen, ruuw gerand.,haairig in de Keel: de Pluim langwerpig, zeer uitgebreid: de Bloemen knikkende , langwerpig, ftomp, paarfchagtig, wederzyds met een. groene Streep, aan den rand gehaaird, wanneer men ze met een vergrootglas befchouwt, 16. Styf Beemdgras. Poa rigida. Beemdgras, meteen lancetvormige, eenigermaate takkige,eenzydigePluim; de Takjes overhoeks eenzydig. Poa Panicula lanceolata fubramofa fecunda É?a Linn. Spec. Plant. 16. Roy. Lugdb. 62. Ger. Prov. 30. Gramen arvenfe Filicina duriore Panicula. Barr. Ic. 49. Gramen loliaceum murorum duriuscu'um. Moris. Hifi. III. p. 182. S. 8. T. 2.f. 9. Gramen Panicula multiplici. C. Bauh. Pin. 3. Prodr. 6. Scheuchz. Gram. 271. Dit Graf dat op Muuren en drooge plaatzen, in Frankryk, Engeland en Duitfchland groeit, munt door zyne ftyfheid uit, en dat het een Pluim heeft, veel naaj  BEEMDGRAS. niar het Loof van Varen gelykende. De Halm is zeer bezet met Takjes, die overhoeks ge-aaird zyn met byna agtbloemige fpitfe Aairtjes. Deeze beftaan uit fpitfe Blommetjes, aan 't end eenigermaate rappig met een gekielden Kelk. 17. Plathalmig Beemdgras. Poa compresja. Beemdgras, met een gedrongene éénzydige Aairen een fcheeve f'mengedrukte Halm. Poa Panicula coarüata fecunda Culmo obliquo compresfo. Linn. Spec. Plant 17. Gort. Bilt. 25. Dalib. Par. 28. Gmel. Sib. I. p. 103- Poa Culmo compresfo declinato, Loc. diflichis, Sexfloris. Hall. Helv. N. i'I5S- Gramen murorum, Radice repente. C. Bauiiin. Pin. 2. Prodr. 2, Gramen Panicul. Rad. repente, Culmo compresfo. Vaill. Par. 91. T. 18./. 5- Gramen caninum Vineale. C. Bauh. Pin. ir. - Deeze Soott komt, zo in ons Land, als in andere doelen van Europa, in Noord-Amerïka en in Siberië, op dergelyke plaatzen, voor. Hierom hadt C. Bauhinus het zelve Gras der Muuren, met eenen kruipenden Wortel getyteld. Ook behoort daar toe zyn Hondsgras der Wr^aarden. Het heeft leggende Halmen en gladde Bladen, 't Getal der Bloempjes, in ieder Aairtje dat zes of zeven is in het Europifch, heeft men in't Amerikianfch meest al drie bevonden. 18. Jmbonfch Beemdgras. Poa Amboinenfis. Beemdgras, met een gedrongece éénzydige Aair en ronde Halmen. Poa Panicula coarüata fecunda, Culmo tereti. Linn. Mant. 557. Phcenix Amboinica montana. Rumph. Amb.'VI. p. 19. T. 7. ƒ. 3- v • ,. Van het voorgaande zou dit Ambonfche byna aileen door de rondheid der Halmen, welke beftendigzynde, een vast Kenmerk is, verfchillen. Het is een hoog rietagtig Gras , zes of zeven voeten hoog op de Gebersten groeijende; wesha've het van Rumphius Berg Phcenix getyteld is geworden. Het heeft gepluimde, gekranfte, vyf bloemige Aairtjes, met roode Meelknopjes en witte Stempels. 19 Bosfchig Beemdgras. Poa nemoralis. Beemdgras, met een kromme Halm en dunne Pluim; de Aairtjes tweebloemig, ruuw, gefpitst. Poa Panicula attenua'a, Spiculis fubbifloris mucronatis fcabris , Culmo mcurvo. Linn. Spec. Plant. 18. Gouan. Monfp. 44- Ger. Prov. -00 Poa Culmo debili, Pan. nutante, Locuft. bifloris, Fi'osculis fubvillefis. Hall. Helv. N. 1469- Gramen Panic angiiflifol. Alpinum &c. Scheuchz. Gram. 164. T. •-2. Gmel. Sib. ii p. 95- Gramen nemorofum Pan. laxa. Rad. repente. Vaill. Paris. go. Detze Soort, welke flappe, half leggende Halmen heeft, volgens Haller, en gladde fmalle Bladen, met een y'le Pluim, groeit in Europa aan den belommerden voet der Bergen. Somtyds komt zy voor, met een ruig Sponsje aan ieder Knietje, rood of geelagtig zynde van kleur, 't welke de Heer Gouan ontdekt heeft door een Infekt veroirzaakt te zyn, dat hy by 't openen, daar in veranderd vondt, doch dood ; zo dat hy buiten ftaat was de Geftalte daar van waar te neemen. 20. Bolwortelig Beemdgras. Poa bulbofa. Beemdgras, met de Pluim eenzydig taamelyk uitgebreid en vierbloemige Aairtjes. Poa Panicula fecunda patei tiuscv.la, $>»'■ culis quadrifloris. Linn. Spec. Plant. 29. Scop. Cam. II. iV 103. Poa Foliis bulbofis, Panicula diffufa , Loc. quadrifloris fubvillojis. Hall. Helv N. 1461. Poa Culmorum bafi tuberofa. Guett. Stamp Lp. 168. Dalib. Paris. 29. Gouan. Monfp. 44 Ger. Prcv. 91. Gramen Xtrampelinum Millcacea pratenni, Ramofaque fparfa Pa- VIIL Deel. BEEMDGRAS. 4^5 nicula &c. Lob. llluflr. 14. Scheuchz. Gram. 185. Gramen arvenfe, Panicula crifpa. C. Bauh. Pin. 2. Barr. Ic. 703. Gramen cum Panicula milli rubente. J. Bauh. Hift. II. p 64 Gramen vernum, Radice Ascdlonha. Vaill. Par. 91. T. 17./. 8. Op verfcheidene plaatzen in ons Wereltsdeel is deeze Soort gevonden, die ook voorkomt in de Oosterfche Landen. Zy onderfcheidt zich door zekere Bolagtige uitzetting of knobbeltjes onder aan den Stoel, welke eenigzins naar Chalotten gelyken : terwyl ook de Pluim eene byzondere gedaante heeft. De Kelkfchubben zyn gebaard. Men vindt 'er verfcheidenheden van. De Heer Haller tekent ean, dat de Halmen één voet en daar boven lang zyn. De Hoogleeraar Herm. Boerhaave heeft dit Gras, als eene der Planten van ons Land aangetekend. 21. Ge-aaird Beemdgras. PoaSpicata. Beemdgras, met een ge-aairde Pluim, en elsvormige Bloemen, deBlommetjes ver van elkander. Poa Panicula fpicata, Flori~ bus fubulatis, Floscidis remotis. Linn. Spec. Plant. 22. Dit Gras is in Portugal door den Heer VandelliT waargenomen. Het hadt Halmen van een handbreed hoog, met Bladfcheeden bekleed en fmalle Bladen, Da Bloemen beflaan byna de geheele Halm. De Blommetjes door een fpits Klepje onderfcheiden, hebben geele Meelknopjes en gepluimde witte Stempels, 22. Afftandig Beemdgras. Poa diflans. Beemdgras, metde Pluim eenigermaate verdeeld; de Blommetjes, die afftandig zyn en ftomp. Poa Panicula Ramis fubdivifis, Floribus quinqueforis, Flosculis diflantibus oitufis. Linn. Sp. Plant. 23. In Oostenryk groeit, volgens den Heer Jacquin, dit Gras dat naar de oveiige Soorten van Beemdgras gelykt. Het heeft opgeregte Halmen en een ruuwe Pluim. De Bloempjes zyn zo ver van elkander af, dat men het voor een foort van Struisgras houden zou, indien men niet in acht nam, dat vier of vyf derzelven maar één gemeenen Kelk hebben. 23. Gekuifd Beemdgras. Poacriflata. Beemdgras, met een geaaiide Pluim; de Kelken eenigermaate haairig, byna vieibloemig, langer dan het Steeltje; de Bloemblaadjes gebaard. Poa Panicula fpicata, Cal. fubpilofis, fubquadrijleris, Pedunculo longioribus, Petalis ariftalis. Linn. Spec. Plant. 21, Aira criftata. Sp. Plant. II. p. 94. Roy. Lugdb. 61. Dalib. Par. 2;. Gmel. Sib. Lp. 93. AT. 24. FeJhtcaLocufiis bifloris, mucronatis &C. Hall. Helv. N. 1444. Gramen Spica criftata fubhirfutum. C. Bauh. Pin 13. Prodr. 8. Mor, S. 8. T. 4./. 7. Scheuchz. Gram. 166. Deeze Soort die veel naar het Zwenk-Gras gelykt, komt op drooge Velden, in Duitfchland, Engeland, Frankryk en Switzerland voor. De Heer Haller, ten minfte heeft ze daar t'huis gebragt, en aangemerkt, dat de Pluim, die naar een Aair zweemt, uit tweebloemige gefpitfte, op elkander liggende Aairtjes beftaat. Linnjeus hadt ze bevorens tot het Rietgras betrokken; doch 't fchynt dat 'er naderhrnd meer Blommetjes, dan twee, in waargenomen zyn. Het munt door de ruuwhetd zyner Bladen uit, en heeft de Halmen omtrent anderhalf voet hoog. 24. Kanthaairig Beemdgras. Poa ciliaris. Bcem4g*a%, met een aairagtige Pluim, de binnenfte Kafklepjes kanthaairig. Poa Pan;culacontratla, Glumarum Valv dis interior, pilofe ciliatis. Linn. Spec. Pi ent 20. Poa Panicula. glomerata fcpc Amoen. Acad. V. p. 392. Gramen Ggg  éi6 BEENDEREN. MaderaspaUntim, Spica interrupta teiali e Spicis ptrvir vellofis conflruSa. Pluk. Phyt. T. 190. f. 5. Briza tenuisfima fjfc Erown. Jam. 135. Gramen Prat. Pan. £? Foliis anguftisfimis. Sloan. Jam. 35. Hifi. I. p. 114. T. 73- ƒ• 1. Byna overal op de Velden van 't Eiland Jamaika, in de Westindien, kwam de vermaarde Sloane , een foort van Gras voor, dat gepluimd was, met zeer fmalie Bladen, korteongebaarde Aairen en zeer kleine Bloempjes. Dit zelvde fchynt ook in Oostindie te vallen, want het komt overeen met dat van Madrafs, by Plukenet, *£ wejk een Aair heeft, die uit afgezonderde kleine ruige Aaitjes is famengefteld. Hier van maakt Linnjeus deeze Soort, die, by hem, ten befluite ftrekt van dit Geflacht, met byvoeging, dat de Pluim gedrongen is en rood, met wit kanthaairige Kafjes. 25. Vselbkemig Beemdgras. Poamultiflora. Beemdgras, met eenvoudige opgeregte Halmen en liniaale veelbloemige Aairtjes. Poa Cidmis fmplicibus eretHis, Spiculis liniaribus muttifloris. Linn. Flor. Mgypt. Arab. p. 21. Deeze Soort van Beemdgras, en wel een geheel nieuwe, kwam de Heer Forskaohl in Arabie voor. Dezelve is door haare veelbloemigheid verwcnderlyk, als fcefabende in één Aairtje gemeenlyk dertien, doch ook van vyftien tGt vier-en-twintig Blommetjes. Een andere was'er, met bruinagtige Aairtjes van negen Bloemen. la Aiysfinie dat boven Egygte in Afrika legt, groeit «en Soort van Gras, aldaar 'Flieef genaamd, 't welk kleine Graantjes draagt, van welken aldaar Brood gebakken wordt. In een vogtige grond, in de Tuinen, gekweekt, bereikt het ongevaar drie en een half voet hoogte. Niet Jarig is deeze Plant in Frankryk bekend geweest. Natuurlyk groeit het twee voeten hoog, en heeft korte Meeldraadjes. Wylen de Heer Baster heeft, het in syn Tuin geteeld gehad. Zie Verhand, van Holl. Maatfch. XIX. Deel, bl. 200. BEENDEREN, zyn die Werktuigen in der Menfchen en in de meeste Lighaamen van Dieren, die alle andere deelen welke tot deTzelver famenltel behooren, onderfchraagen, en tot werkzaamheid bekwaam maaken. „ Van hoe groote nuttigheid ook, (zegt den Geleerden Nieuwentyt, Regt gebr. der Wereldbef. bl. 1155-5 » de Aderen, Zenuwen, Spierenen andere dee„ len zyn mogen, zo zoude egter al dien verbaasdmaa„ kenden toeftel geheel vergeefs zyn, en het gantfche „ Lighaam, gelyk een natten fak op malkander nederzy„ gen, en by gevolg, in ftaat zyn, om byna ééne be- beweeginge met order te doen, noch een voet ver„ re uit zyn plaats te kunnen komen, waarom het wel ,, een seer konüig te famen geftelden, maar egter ook „ een zeer onnutten, zeer ellendigen en medelydens„ waardigen weereloofen Romp vertoonen zoude: ten „ zy het de goedertieren Schepper behaagd hadde, „ hetzelve door de lievigheid der Beenderen te onder„ ■fteunen, en tot zyn pligt en bedryven bekwaam te maaken." Volgens de Optelling van den beroemden Heelmeester Plenck, zyn 'er in *s Menfchen Lighaam tweehonderd en veertig Beenderen, en meer dan zes honderd Spieren, die dezelve in beweeging brengen; „ en, zegt de Eerw. Martihet, tot omtrent honderd duïzendOogmerken dieren, gelyk men kan berekenen; is dit3f!, dan kan ciitKonstftuk zonder hoog beleid niet j, igemaakt, of onze befchouwing eenigzins onwaardig E.V*1. Vooral, zo 'er niets overtolligs in Is, -en ibmtrfi- BEENDÉREN. ,, ge Deelen zelvs tot meer dan één gebruik dienen. „ Vestigen wy onzen aandagt op de volgende byzon- ,,, derheden. Beenderen zyn fterk, om het Lig- ,, haam tetorsfen, om de Ledemaaten Hevigheid te, „ geeven, en om door het zelve zwaare dingen te til- „ len en uit te voeren, ligt, om ons door hunne „ zwaarte niet log te maaken ofte hinderen, — geboord, „ om een Merg te bevatten, dat min bros, en meer ,, toegeefiyk maakt. Voorts zyn ze hol, om te „ ligter te weezen, met kruis wyze daar in ge- ,, plaatfte Beenvezelen, om meer fterkte te hebben, „ en vooral om 't weeke Merg te onderfteunen, en op „ te houden, bekleed van buiten met een Vlies, „ deels om niet bloot te ftaan voor nadeelige wryvingen ,, en fchuuringen; deels om te dienen voor de inplan- „ ttng der Spieren, Peezen en Banden, bree- ,, der aan de einden dan in het midden, om des tevas„ ter aan eikanderen te kunnen gevoegd worden, en „ niet ligtelyk uit de plaats te kunnen verftuiken, —h „ met eene merkwaardige geleeding; want, als twee „ Beenderen vereenigd worden, is het één keurig ge„ rond, e» zeer aaitig omzet met een glad bekleedzel: ,, bet ander daar en tegen is hol uitgegraaven, op dat „ het eerste daar in net pasfe; wordende beiden door „ vogtloozende Klieren telkens glibberig gemaakt, om „ eene vaardige omdtaaijing in de holligheid te heb- ben, en de afflytende fchuuring, verhitting, en de „ daaruit te verwagten fmerten te voorkomen: welke „ loozen van Vogt weinig is, wanneer de Beenderen in „ rust zyn, wordende dan dat kostbaar Vogt tot eene „ beter gelegenheid in de Klieren, de gewoone Voor„ raadkamers, bewaard; doch wordt'erveel werks doot „ de Gewrigteh of door fterke lighaamsbuigingen ge„ daan; dan worden de Klieren fterk gedrukt, ommeer „ Vogts dan naar gewoonte te loozen, en de beweegin„ gen geniaakkelyker voor ons te maaken." Kan men denken, zegt te recht Nieuwentyt, (bladz. 166.) dat 'er geen wysheid is gebruikt geweest, wanneer men ziet, dat de Hersfenen, die van zo zagt eene ftoffe zyn, dat ze ligtelyk ten koste van het leeven, van iets van buiten kunnen gekwetst of gekneusd worden, om dit gevaar voor te komen, vaneen Bekkeneel, dat uit een harde ftoffe en van Been is famengefteld, omkleed zyn? —— Dat dit Bekkeneel niet uit eenéénig hard ftuk beftaat, maar van zo veele deelen is famengefteld, die door een foort van tusfehenioopende Naaden van een gefcheiden zyn; op dat zy in ongebooren Kinderen, beweeglyk omtrent malkanderen wezen, en zich niet tegen baaren uitgang in bet Baaren ftellen zouden, en alzo meenigmaalen aan Moeder en Vrugt, den dood veroirzaaken. Welk een won- derlyke Wysheid van den Schepper wordt men hier ■ook in niet ontwaar? dat deeze beweeglykheid, met het klimmen der jaaren ophoudt, wanneer zy onwederfpreekelyk nadeel zoude toebrengen; en, wanneer de Naaden maar alleen meer behoeven te dienen, om gemeenfehap tusfehen die Vliezen te onderhouden, welke de Hersfenen en het Bekkeneel omvatten. * Een groot bewys ziet men hier van, dewyl boven op het hoofd daar de Pyl-naad en Kroon-naad malkander kruisfen, een opening tusfi.hen de Beenderen, en in de -eerstgeboren Kinderen alles met een Vlies bedekt, -gevonden werd: waarop men de Vinger liggende, het geklop der deelen, inhetHoofd bevat, voelen kan, en. die met de jaaren doorben vast Been vervuld en geftont werd. Dat  BEENDEREN. Dat in het Bekkeneel van zo vast een fubftantie zynde ester aan alle Plaatzen, daar zulks vereifcht wierde' gaten gemaakt zyn, om hetRuggemerg uit deHersfenen en Bloedvaten, enz. door te laaten gaan. Inzonderheid dat men by de Ooren, zo veel winkelagtige holen in harde Bsenen als in rotfen, met die konst uitgehouwen ziet, welke vereifcht wordt, om de wonderlyke Werktuigen des Gehoors in die orde te plaatzen, dan men ze in bevind. Dat 'er door het Opper-Kaakebeen, een opening gemaakt is- langs welke de lucht door de Neus in deLonsrn kan komen; zonder welke geen Kind gemakkeiyk «uigen en by volwasfenen zelvs geen Vogt of vogtige Spvze 'lang in de mond konde gehouden worden. Alleen voegen wy hier nog by 't geen san een ieder kan bekend zyn, dat het grootelyks tot ongemak zoude verftrekken, wanneer een Menfch alleen met de opening van den Mond, en niet door de Neus konde ademhaa- Die maar flegts de moeite neemt, (om van de andere ■Beenderm des Menfchelyken Eighaams die niet minder kunftig gewrogt zyn hier niet te gewagen) alleen die van het Hoofd tot haare minfte omftandigheden te befchouwen; en zich, uit de Ontleedkunde, het gebruik welk der Orderzoekeren neerftigheid tot nu toe ontdekt heeft daar van laat leeren; en ziet, dat'er onder al die meenigte geen Uitfteekzeltje, geen Holligheid geen Gaatje zo klein is, of het heeft zyn nodig gebruik; -niet alleen tot het welweezen en gemak, maar menigmaalen zelvs tot onderhouding van het voor ons zodieihaare leeven. Kan zodaanig iemant dit alles nog oordeelen zonder eens Maakers voorneemen en wysheid zyn w-'zen en zo wonderlyk tot alles dienende gedaante gekregen te hebben. Her is een zeer algemeen gevoelen, dat onze Beenderen in vorstig weder ligter breeken dan op andere tyden Dit is egter bezwaarlyk te bewyzen; en ik zie niet dat de ondervinding iets aan de hand geeft om het te onderfteunen, dan de menigvuldigheid van Beenbreuken, op zulke tyden. Indien dit de eenige grond is zal deeze ééne byzonderheid niet genoeg zyn om dat algemeen denkbeeld te onderfchraagen. Want, voor eerst de Menfchen glyden en vallen dan ligter. 1 en anderen, komt een val, op een fchielyke uitglyding, -hard aan. Tenderden, geraaken de Beenderen, door zodaanige uitflipplngen, dikwils in een ganfch tegenna■tunrlyken ftand; en eindelyk, de grondis, in deVorj,t hard doet groote kragt van weerftand, en maakt dat de Beenderen in zulk een' omftandigheid ligter breeken. In 't kort, de uitwendige gefteldheid van de lugt mag eenh-e werking hebben op het buitenfte van ons Lighaam, en de hitte en koude onze zweetgaten aandoen; maar dat de inwendige ftamina der Beenderen en de zelvftandigheid derzelven, ten opzichte yan den famenhang of verharding, hier door, verandering zou. der. ondergaan, is bezwaarlyk te begrypen. Zou niet een trap van koude, om dit uit te werken, onmidlyk den dood veroirzaaken? Ik kan niet begrypen hoe het Vleefch, het Beenvlies, het Bloed en eentge deelen tot het leeven vereifcht, dit zouden konnen tegenftaan Ik zal niet onderneemen te zeggen, hoe het zou wezen met een droog, dood, ongedekt Been, in de open lugt liggende in vriezend weder: maar zeker, indien de zelvftandigheid van eens Menfchen Been zc doordrongen kan worden door een oveimaatige koude: BEENDEREN. 417 - van verandering in den famenhang der deelen te lyden, moest het merg van zulke beenderen bedorven en vernield zyn. Het is waar, de Beenderen van oude lieden breeken ligt, en door geringe oorzaaken: doch dan kan de brosheid afgeleid worden van een inwendige oorzaak, naamlyk, de dorheid of droogheid der Beenderen in oude Menfchen, wvl de taaiheid en vastheid voornaamlyk afhangen van'een behooriyken trap van vermenging. En dit, verbeeldde ik my, was het geval van dien grooten man, den Aardsbisfcnop Laud. Vier cn vyftig jaaren oud zynde, verrekte, of liever, brak hy de Hielpees (Tendo Ahilles) van zyn' voet; en toen hy agt en zestig was, gaf de pees van zyn regter been, terwyl hy op zyn kamer heen en weder wandelde, een fterk ge> kraak, zonder eenige uitglyding of ftruikeling, en brak op dezelvde plaatze, waar ze te vooren geborften was geweest. Hy herftelde egter nog weder, en kon op een effen grond wel gaan. Myn oogmerk, met dit geval, is alleen, te toonen, hoe ligt droogheid in dessenderen van oude Menfchen dezeiven kan doen breeken. Doch zo is het, naar myn begrip, niet met onze Beenderen, in tyden van vorst, welken ik begrype zo befchut en beveiligd te zyn tegen uitwendige beleedigingen van het Weder, door het Beenvlies, het Vleefch en de Huid, dat men niet konne denken, dat ze, in vriezend weder, drooger zyn dan op andere tyden. Ik geloove, over 't geheel, dat de Beenderen niet aangedaan worden door eenige geftrengheid van We. der, welke minder is dan om den dood te veroorzaaken- , j Het was voor den grooten Camper bewaard, om de ontdekking te doen, dat de holle Beenderen der Vogelen met Lucht gevuld zyn: zie hier dees uitmuntende Geleerden Mans eigene woorden in de Verhmd. vdn het Bataaffch Genood], der Proef ondervind. Wysbegeerte te Rotterdam, I. D. bl. 256. „ Galiljeus en Borellus hebben wel omtrent de „ Beenderen der Vogelen aangemerkt, dat zy fluitagtig „ hol, en dun van zelvftandigheid, dat is holler en „ dunner zyn dan het gebeente van Menfchen of andere „ Dieren: opdat het Gevogelte hier door ligter gewor„ den, gemakkelyker zoude konnen Vliegen. Maar, „ die beide uitmuntende Mannen hebben aileenlyk hunne befchouwing laaten gaan, over de veelheid der " zelvftandigheid van de Beenftoffen, en Galiljeus heeft breedvoerig beweezen uit de vergelyking met houte en metaale Buizen, dat een Been van dezelv„ de langte en zwaarte uitgehold veel fterker was, dan " een Been even zwaar, even lang, maar vol, dat is " niet hol, en dus kleiner van middellyn; en wel, dat V de kragt of ftevigheid der holle Beenderen was, tot L die der digtte, als derzelver middellynen. Eene voortreffelyke aanmerking die niet alleen in her Ge" beente van alle Dieren en Menfchen te (tad:-koomt, '„ maar op de tedere of holle Plantgewasfen toegepast „ kan worden. " , , , , Borellus over het Vliegen der Vogelen, en derzel, ver Vlerken handelende, doet daar en boven zien, ' dat hy zeer naauwkeurige kennisfe gehadt heeft van het famenfleLder Beenderen, en van de holte der " Borst en Buik; welke laatfte hy met rede zegt wyd ' en met lucht gevuld te zyn. . , Edoch, wie weet thands niet dat de lucht den buik zo wel als de Borst der Vogelen valt en uitzet? Het Ggg 2 18  4i 8 BEENLYM. „ is derhalven de Ademhaaïing in het algemeen niet, „ over welke ik voorneemens ben te handelen; maar „ over deeze wonderlyke eigenfchap, die ik, onlangs „ eenige deelen in de Vogelen ter opheldering van ons „ eigen geftel doorOntleeding onderzoekende, totmy„ ne verbaastheid ontdekte: hoe naamelyk de lucht „ zelve de holle Beenderen van den Arm en Deye, van het Borstbeen, van de Sleutelbeenderen, Rib,, ben, Borstwervelen en Heupbeenderen in de meeste „ Vogelen indringt, doormiddel derinademing, zoo. „ dat zy geheel hol, celagtig, zonder Merg, en alleen „ door lucht gevuld worden, en ten anderen hoe die „ lucht telkens vernieuwd kan worden: Ik noeme het „ eene ontdekking, om dat ik niet weete dat een éónig „ bekend Schryver hiervan iets medegedeeld heeft.'' Hier op laat de Hoogleeraar de befchryving van de Proeven zelve volgen; die door zodaanige van onze Leezers weike in de beoeffening van de Ontleedkunde min of meer ervaaren zyn, niet zonder nut en groot genoegen zullen kunnen geleezen worden. Wy zullen dit Artykel befluiten met de woorden van den Heere G. ten Haaf, zie deszelvs korte Aanm. over de Beenwording' der zagte deelen in het Bataaffch Genoodfehap, l.D bl.ig-j. „ Verwonderenswaardig(zegt „ hy) is de Verandering en gedaanteverwisfeling wel„ ke de deelen van het Menfchelyk Lighaam, uit vas„ te en vloeibaare te faamgefteld, onderworpen zyn; „ want de ondervinding toont dat de allervaste, ja, „ door jaaren hard gewordene Be enderen fomwylen doch „ zeldzaam, in een zagt en teder wezen verkeeren kun„ nen. Zie over de Ojleofarcofa of wedervleefchwor,, ding der Beenderen, Petit, Z'ekten der Beenderen " »„ ,.l'JL 20°- IL Deel' bL 234- «n. Astruc. de „ MorbisVener. ParsIV.C. s , alwaar geheele ryën van „ Schryvers en gevallen over deeze Stoffe worden aan„ gehaa'd. „ Meermaalen ziet men nogthands dat de zagfle en „ tederfle deelen van het zelve Lighaam, inwslkeeene „ mindere of kleine beweegingplaats heeft, in een waar „ en vast Been veranderen en verharden. c Ai-dus fc^nt hec« dat 'er met °nze Vogten eene „ Stofte wordt omgevoert, dewelke, zich elders neer... eggende, in den beginne zagt is, papagtig droog „ lederagtig, en vervolgens Kraakbeenig, en eindelyk „ vast Been wordt. Dit gefielde fchynt uit dé nieuwe „ tegennatuurlyke Beenwording, in meest alle de dee„ len van 's Menfchen Lighaam na den dood gevon- den, te kunnen worden opgemaakt " BEENLYM. Ofleocolla. Tuffteen, die kalkagtig is en byna rolrond, doorboord. Tophus calcarius fubcyUndncus, perforatus. Linn. Syfl. Nat. XII. Tophus margaceus cy.mdricus perforatus. Vog. Min. 258. Tophus argülx ramofus & fiflulofus. Gron. Stip. 16. N. B. Stelechites Radix petrificata, Cortice arenaceo lapidescente Wolt. Min. 83. Baum. Min. I. p. 194. Petrificatum. Veg. Rad.Arborum. Wall. Min. 335 Stalacï. calcareoaren. Radicem Vegetabilem concretus. Ofleocolla. Wall. Syfl. Min. II.p.^i. Larva argillacea, Argilla innata 1 Ofleocolla. Cronst. Min. J. 281. Zeer bekend is dit voortbrengzel der Natuur dat men, (zegt de Heer Houttuyn ,) uit een verkeerd , denkbeeld van ouds Ofleocolla, 't welk Beenlym bete- , kent, genoemd heeft, als dienftig tot fpoedtger doen ■ famengroenen vangebrokene beenderen, ennfderhand < toen mee de ydelheid van dit denkbeeld begreep, ge'. j BEENLYM. heel tegenitrydig, als naar gebroken Beenderen 'gelykende, Osfifragus. Ook noemen de Duitfchers hetzelve «Bciittrucy/ dat is, Beenbreuk, SScinïoeDi/ 28en Oder fchiet de Osteocolla ter diepte van twee mans XI nnBr de gr°nd' met een Stam van dikte al! ten arm of been, en Takken als de vinger. In Frankyk heeft men ze insgelyks ontdekt, van eene meraelgtige natuur en week; ten minfte by Eampes een .rad twaalf mylen van Parys, aan het begin van eene uvier, die in de Seine uitloopt. Hier komt zy am den  EEENLYM. den Oever voor, in een verheven grond, in de gedaante van Pypen, die van drie of vier duimen tot één of anderhalf voet en langer zyn, de.meesten Cylindrifch, van een half tot een duim dik, fommigen platagtig of half rolrond; fommigen kegelagtig, eenigen krom als hoornen of driekantig; anderen als uitgegroefd; doch allen meteen ruime pypagtige holte, van binnen glad en doorgaans overlangs geftreept, roodagtig geel, of vuil wit; terwyl de uitwendige oppervlakte fchoon mergelagtig of krytwit zich vertoont. Men vindt geheele klompen van zodaanige Pypen, verwardelyk onder een gemengd, by de gemelde Stad. Over derzelver vorming hadt de Heer Guettard verfcheide bedenkingen, totdat hy eindelyk begreep, dat zy buiten twvfel door tufagtige Overkorftingen van het water der Rivier veroirzaakt waren, en gegroeid om de Steelen van verfcheiderlei Planten, of ook om derzelver Wortelen. Dit past hy toe op die van Etampes in 't byzonder, erkennende, dat zy elders ook wel Riet of Boomwortelen tot haare vorm gebruike, en dat omkorstingen daar van voorkomen, naar den aart des gronds, Zand-, Kalk-, Mergel-of Steen, ja zelvs KiesofYzeragtig, gelyk de Heer Gleditsch wil. Obferv. fur la veritable Ojïeocolle. Hift. de l' Acad. de Berlin, de 1750. Het Pypje, uit de Verzamel, van den Heer Houttuyn in fig. 4. Plaat. I. byons afgebeeld, gelykt zo zeer zegt dien naauwkeurigen Natuurbefcbryver, naar de gemelden van den Heer Heer Guettard, byEtampes, dat ik het als van dergelyken oirfprong moet befchouwen Het is, als't ware, uit twee Pypjes, nevens elkander, famengefteld, die fpilrondagtig loopen, en dus het Rukje aan *t eene end fmaller maaken. Van binnen is het geheel open, met verfcheide oneffenheden, en heeft dunne Wanden, van buiten ook ruuw kalkagtig en over 't geheel bruin wit van kleur, en, met fterk water opbruifchende, fchynt het mergelig te zyn. Het andere, van fig. 5, toont duidelyker de figuur van een Wortel, en fchynt daar van een overtrekzel te zyn, uit kalkagtige ftoffe,- met zandkorreltjes, die 'er zeer zigtbaar op leggen, van buiten omkleed. Dus is het van buiten graauw, van binnen wit, alwaar het mede een zeer ruime pypagtige holte heeft, geheel doorloopende , en twee gaten op zyde, daar zekerlyk Spruitzels zullen gezeten hebben van den Wortel. Dit ftuk is van Bareuth afkomftig. De Ofteoco'la, die men in de Winkels koopt, heeft geen zo blykbaare Wortelagtige figuur, noch zo ruime holligheid, zynde ook veel knobbeliger begroeid, en als geheel uit Kalk beftaande. Dus is de gene, die in zekere Landftreek aan den Rhyn, de Bergftraat genaamd, zo veel gevonden wordt. In t Kabinet van den Graav van Tessin kwam ze voor ter dikte van een arm, vaster en gladder dan gewoönlyk. Die by Frankfort valt wil Bruckmann dat van zulke Mergel zy, als de Tuf van de Bron der Dichteren, daar dezelve, zegt hy, ook in groeit, en van welke Mergel men aldaar Kaikbradt. Epift. Itin Cent. II. Ep. 71. Ook fpreekt hy van een witte, weeke, aarde en zandige, van Warrits in de Ucker-Mark van 't B"andenhurgfthe, een half uur van Suckow. In zyn KaMnet hadt hy, van Masfel u:tSilezie, verfcheiderlei Ofleocolla.'s, inzonderheid een pypige yzeragtige, die glas fneedt als een diamant. Van dergelyke vindt men ook by Kundmann gewag ge- BEENZAADER. 419 maakt, als mede van een zandige en van verfchillende figuur fponsagtig, pypig, takkig en kogelrond. Volgens Hermann vondt men 'er te Masfel één, die blaauw was en zilverhoudende. Het Kalk- of Gypsagtig zetzel der Bronwateren van Karlsbad .in Bohème, wordt door Gesner een korstig Beenlym, by de Duitfchers SBaDficin/ geheeten, om dat het de kragt zou hebben van Beenders aan malkander te lymen , in leevende Menfchen. Dus heef men zich oudtyds verbeeld, dat de Ofleocolla, in en uitwendig, tot aangroeijing van het Beenweer, dienftig zoude zoude zyn , en men heeft ze ook tegen den Witten Vloed en afloopende Koortfen, aangepreezen. Hedendaagfch komt zy, onder de Geneesmiddelen, naauwlyks in aanmerking. BEENZAADER, in 't Latyn Ofieospermum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de famenftelligc Heesters (Syngenefia) behoorende. Zy draagt de naam van Beenzaader wegens de beenige hardheid der Zaaden, die rondagtig en gekleurd zyn, zonder Pluis of Zaadkuifje; beftaande de overige Kenmerken in een naakte Stoel en een veelbladige Kelk. Men telt negen Soorten onder dit Gedacht, die altemaal van de Kaap afkomftig zyn, en meest heefteragtig groeijen. x.Gedoomde Beenzaader. Ofieospermum fpinofum. Beenzaader , met getakte Doornen. Ofieospermum Spinis ramofis. Linn. Syfl. Nat. XII. Roy. Lugdb. Berg. Cap. 331. Moris. Hift. III. S. 6. T. 3. f. 56. Chryfanthemoides Ósteofpermum Afr. odoratum Spinofum £? Vifcofum Comm. Hort. II. p. 85- T. 43. Chryjanthemoides Afr. f rut. fpinofum. Volck. Nov. p. T. ic5. Minilifera frutefcens .t hebben, voigens de aanteekening van Rajus, te iegt op-.  422 BEERENKLAAUW. opgemerkt, dat dezelve door de Kenmerken, die in de bepaaling gegeeven zyn, van de andere Soorten van dit Geflacht verfchillen. 4. Hulstbladig Beerenklaauw. Acanthus Ilicifolius. Beerenklaauw, met ufgegulpte tandwys gedoomde Bladen, en eene Heesterige ftekelige Steng. Acanthus Feliis repandis dentato fpinofis. Osr. Itin. 92. Acanthus Malabaricus Agrifolii folio. Pet. Gas. T. 94./. 15. Frutex Indicus fpinofus etc. Pluk. Phyt 261. f. 4. Cara Aq. five Indorum Delivaria. Camm. Luz. 6- AT. 16. Aquifolium Indicum. Rumph. Amb.. VI. p. 163. T. 71. PainaSchulli. Hort. Mal. II. p. 93. T. 48. Op flykerige zoute gronden, aan de Zeekusten van Oostindie, komt deeze voor, die by Rumphius dennaam vrn Oostindifche Hult voert, als een Heestergewas zynde, dit veel naar Hulst of liever naaide fteekende Palm gelykt; 't is een Heester van drie of vier voeten hoogte , aan 't end der Takken een Tros of Aair hebbende van Bloemen , als die van 't Beerenklaauw, waarop een dergelyke Vrugt volgt, met vier zwarte Korre-Is naar Kauwoerden-Zaad gelykende. 5. Vierbladig Beerenklaauw. Acanthus Maderaspa' ten/is. Beerenklaauw, met viervoudige Bladen, Oxelbloemen, en kanthaairige Kelken. Acanthus Fol'is quattrnis, Floribus axillaribus Calycibus ci iatis. Adhadota Madcrispatenfis Calyce barbato. Pet. Muf. 23. Acanthus ciliaris. Burm. Fior. Ini. p. 139. T. 42. ƒ. r. Melampyro affinis tetraphylla Gangetica etc. Pluk. Phyt. T. 99- /• 3- Tot deeze Soort, by Madrafs aan de Kust van Koromdn'del, gevonden, betrekt de Heer Link/eus ook het kaïv.hoairige Beerenklaauv/ van den Heer N.L. Burmannus, die daarvan een byzondere Soort gemaakt hadt. De Afbeelding van het vierbladige Kruid, aan de Ganges groeijende, dat naar het Melampyrum gelykt, by Pi.ukenet, verfchilt vry veel van de zyne. Het heeft, volgens zyn Ed. een kruidige gegaffelde Steng, vier 0vasle ongedoornde Bladen; den buiten-Kelk met kanthaairige Blaadies gefchubd; den binneh-Kelk vierbladig, ongeiyk; bet Zaadhuisje rood. 6. Ettbaare Beerenklaauw. Acanthus edulis. Acanthus Foliis lanceolatis fubdentatis, fpicisbracleisfpinofis .Fov.sk. Flor. JEgypt. Arab. p. 114. Deeze en de volgende Soort vondt de Heer Forskaoiil in Arabie. Zy hadt vier Bladen by elkander, aan de onvrugtbaare Takken lancetvormig , eenigermaate getanl, ftomp, met kleine Doorntjes'en Aairen van twee duim lang, die digt, op vier ryën, Scbubswyze bekleed zyn met Blikjes, langer dan de Bladen, eyrond, lancetvormig, fterk geribd en aan den rand zeer doornig; de Bloemen bleekblaauwagtig. Hier van waren de Bladen raauw, fmaakelyk o.n te eeten. Men verhaalde hem, dat het verfche Zaad, met eenig fpeekzei natgemaakt, in de hand gehouden, met een flag aan ftukken fprohg. 7. Bowagt'ge Beerenklaauw. Acanthus arboreus. Acanthus caule arboreo , Foliis finuato-dentotis fpinofis. Forsk. Flor. Mgypt. Arab. p. 114. 'i Dit is een groote Heester van vier ellen hoogte,aan 't end der Takken Aairen hebbende van roode Bloemen en lancetvormige Blikjes , Op de kant gehaaird met draadagtige Doornen, een half duim lang. De Bladen van deezen Heester waren lineaal lancetvormig, aan den rand gegolfd, uitgehockt, tandswys'gedoornd, gepaard, eenfpm lang. Deeze werd van de Arabieren Senaf, de voorbaande Sogaf geheeten. BEEREN-OOR. BEER-MUIS. BEER-RUPS. BEEREN-OOR, meest bekend byde naam van Aurikel, is een zeer fraay Bloemgewas onder het Geflacht der Primula's behoorende. Frimuh , met zaagswys' getande gladde Bladen. Primula Foliis ferratis glabris. Linn. Hort. Cliff. II Upf.. Roy. Lugdb. &c. Auricula Urfi lutea. Lob. Icon. 569. Hall. Helv. 484. Gouan. Monf. 88. Auricula Urfi. Tournef. Inft. 120. Sanicula Alpina lutea, purpurea Foliis rotundis, Flore variegato, anguflifolia, Fol. quafi farina afperfis. C. Bauii. Pén. 242, 243. Tournefort heeft van deeze fraaije Bloem een afzondetlyk Geflacht gemaakt,'onder den naam van Aur-icula Urfi, dat is Beeren-Oor of Oorlap, welken het ook in andere Taaien van Europa voert. Dus noemen de Franfchen het Oreille d'Ours, de Engelfchen BearsEar. Bauhinus heeft het voorgefteld onder den naam van Sanicula, met den bynaam van Alpina, om dat het natuurlyk groeit op de Switzerfche Alpen, en die van Oostenryk by Weenen. De konst der Bloemisten heeft uit Zaad oneindige verfcheidenheden van Auriculaus, die tot een byzondere liefbebbery vei ftrekken, voortgeteeld. De Hoogleeraar Abr; Munting hadt daar van, in de tyd van agt jaaren, gewonnen meer dan drie honderd en dertig genoegzaam kenbaaie verfchillendheden van uitneemende kleuren, waar onder niet alleen die bont, gemarmerd, donker, met een glanzig paarfchen weerfchyn, en een fneeuwwitten Ring aan de Navel, maar ook die geheel zwart waren met een geelen Ring, en ontelbaar re anderen. Onder dezelve was 'er eene, met twee Bloemen uit malkander komende, gelyk de Primula vera; witagtig groen van kleur, met fchoone heldere geele boorden. Zie Nauwk. Befchryv. der Airdgew. bl. 382. Twee en zestig vindt men 'er in 't keurige Werk van Weinmann met derzelver natuurlyke kleuren afgebeeld. De lieflyke geur, gevoegd dat het een der vroegfte Bloemgewasfen is die ons in de Lente verheugt, maakt dezelve inzonde/heid beminnelyk. De geele Auricula, die de Bloemen trechteragtig heeft, is in 't wilde op de Alpifche Bergvelden, gemeenst, en wil gemaklykft in onze Tuinen vooit; alwaar die met zwaare paarfche, roode, blaauwe gemarmerde Bloemen, als ook die dubbelde Bloemen hebben en dergelyken, een byzondere zorg veieisfchen , willende liefst in potten geplant zyn en gekoestert worden of bewaard voor ftrenge koude en vorst. Wat de Kentekenen betreft waar aan een fraaije Au~ rikel wordt onderfcheiden, als mede de beste wyze om deeze Bloemen zo uit Zaad als door. fcheuring voort te kweeken, benevens de verdere cultuur, vindt men volledig aangetekend in ons Woordenboek op het Artikel AURIKEL, •ƒ. Deel, bl.118, daar wy onze bloemlievende Leezers naar toe wyzen. BEERLAP, zie WOLFSKLAAUW n. 4, BEER-MUIS, is de naam die fommigen aaneen viervoetig Dier geeven, het welk doorgians Ham/Ier, en dooide Heer Brisson Straatsburgfche Marmot wordt genoemd: het behoort onder het GefLcbt der Muizen, zie de befchryving daar van in ons Woordenboek , op het Artikel MUIZEN n. 6. IV. Deel, bl. 2207. BEER of HONDS-KNOFLOOK, zieLOOKH.29. BEER-RUPS, ook enkel Beer genaamd, is de naam die men wegens derzelver uiterlyke gedaante aan eene. Rups heeft gegeeven, die eene Nagt-Kapel voortbrengt mee gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de  BEER-RUPS. de Wieken afloopende, bruin met witte Stroompjes, de agterfttn paarfch en zwart geftippeld. Fhalana Bombyx elinguis, Alis deflexis fuscis rividis albis; inferioribus purpureis nigro punclatis. Linn. Faun. Suec. Mer. Eur. Inf. I. T. 5 fjf 160. Mouff. Inf. 93- f- faprem. Alr. Inf. T. 20. f. CD. Aldrov. Inf. 246. ƒ. ri, 12. Frisch. Inf. II. T. 9. Goed. Inf. I. T. 17. Reaum. Inf. I. T. 26. f. 6, 7. List. Goed.f. 99. de Geer InJ. I. T. 12. ƒ. 8, 9- Blank, T. 9. ^- C. Roes. Inf. I. Nocl. Phal. II. T. 1. Raj. Inf. ijt. n. 3. 152. »- 7- Wilk. -fo/>. 18. T. 3- o- !• Weinige Menfchen, hoe onkundig ook in de Natuurlyke Hiftor'e, is een foort van bruine, ruige Rupfen onbekend, die, als men ze aanraakt, zich rond maaken gelyk een Egeltje of Stekelvarken, en eenigermaate haar Lyf op dergelyke manier, tegen de aanranding van buiten, vtrdeedigen. Immers, 't is een tekende zaak, dat de Hoenders en ander Gevogelte, die naar fommige gladde Rupfen zo greetig zyn, deeze ongemoeid laaten: het welk fommigen heeft doen denken, dat zy venynig waren; te meer, om dat zy, op't aanraaken, in de handen dikwils jeukt en vuurigheid verwekken : doch dit zal, buiten twyfel, toe te fchryven zyn aan de puntjes van het Haair deezer Rupfen, die in de Huid booren. Onder de Tuinlieden en 't Landvolk, op veeIe plaatfen in 't Brandenburgfche, noemt men ze, deswegen, J^urtbefpor/ zegt Frisch. Blankaart heeft'er eerst den naam aan gegeeven van de Beer-Rups, en wy roemen ze veelal de Beer, gelyk Reaumur haar getyteld hadt la Chenille Herisfonne of la Matte. Sommigen, die aan dergelyke gevlakte Nagt-Kapellen, in 't Franfch, den naam van Ecailles of Schildpad-Uilen geeven, noemen deeze VEcaille Martre ou Herisfonne. In 't Engelfch geeft men 'er den naam aan van the great Tyger-Moth, dat is de groote Luipa.rd-Uil. "Reaumur heeft deeze genoemd l'Herisfonne d örme, als zich veel cp de Olme of Ypeboomen onthoudende. Goed aart merkt aan, dat zy gaarne Slaa eet. Zy vreet allerlei Groente op de aarde, zegt Frisch, daar zy zich meest oraihoudt, zelden cp de Boomen; hoewel zyook het Loof dir Vrugtboomen kan eeten. Zy woont op de Slaa, en veelerlei Moeskruiden, zegt Linn/eus , eetende byna alles. Roesel hadt geen foort van Rupfen ontmoet, die zo veelerleiGewas'en vraaten als deeze; zo dat men ze, met recht, de onverfchillige Rups mogt roemen. Dit blykt nog temeer, dewyl Doctor Scopoli haar, in Kamiolie, op de Klaver; en de Heer de Geer, in Sweeden, in de maand May, in groote veelheid op de Brandenetelen gevonden hadt, waar van zy de Bladen zeer greetig aten; want zy zyn, zo hy getuigt, zeer gulzig: aazendeook wel op de Patich, Zuuring, Sinauw, en ik weet niet welke Kruiden al meer: ja zelvs, by gebrek van Groente, op de Wormen van Boor-Wespen. Blankaart heeft opgemerkt, düt zy de Poppen van haars gelyken eeten, als men ze geen voedzel geeft. Hoe moeiielykhetzy, een regte afbeelding te geeven van deeze Beer-Rups, blykt uit de ongemeene gebrekkelykheid van die der Ouden. By Reaumur, evenwel, is haare Geftalte, zo 't my voorkomt, taamelyk getroffen; zo wel als by de Geer. Haar langte is ongevaar anderhalf duim: het geheele Lyf, de Kop en Pooten, zyn fluweelagtig zwart, en het Haair ziet uil den rosfen, waar de witte Lugtftippen doorblinken. V1H. Deel. BEER-RUPS. 423 De Haairtjes ftaan ook by kwastjes of knobbeltjes, die zy 'er twaalf en meer op ieder Ring hebben. Door 't Mikroskoop gezien, vertoonen zy zich aan de kanten met Doorntjes bezet. Men vindt 'er onder van meer dan een half duim lang. Deeze Rwpfsn hebben de eigenfchap van zeer fnel te loopen, en lanen zich, als zy eenige beweegingen omtrent de Kruiden verneemen, waar op zy zich bevinden, aanftonds op den grond vallen. Zy zyn van de eerften, die men ia 't voorjaar buiten ontmoet: on» dat zy als Rupfen overwinteren, en fchoon zy dan reeds een taamelyke grootte hebben, eeten zy nog een poos, fpinnende zich niet dan des Zomers in, 't zy cp> den grond of in den een of anderen hoek. Haar fpinzel is dubbeld, en van buiten zyn daar haar Haairtjes ook: in geweeven: des hetzelve zich a'chgraauw vertoont. De Geer twyfelde in 'teerst, of deeze Rupfen zich wel het Haair afhyten, gelyk Reaumur waargenomen hadt; doch naderhand wierdt hy daar van verzekerd. Hy zag dat eene Beer Rups, die onder zyn oog aan een Spinzel arbeidde, den Kop agterwaards op het Lyf bragt en zich eenige Haairtjes uitrukte, anderen afbeet, om die tegen de Wanden van het Tonnetje aan te voegen. Ook was een zodaanige Rups, wier Spin» zei hy opende voor dat zy in een Pop veranderd ware» byna geheel van Haair ontbloot. „ Wy moeten, zegt by, zo het doenlyk is, de re„ den uitvorfchen, waarom myne eerste Rupfen zich „ de Haairen geheel van 't Lyf plukten, zonder die af „ te fnyden. In het fuikerglas, daar ik ze opvoedde, ,, was een groote veelheid van haare Exkrementen, ,, die ik verzuimd had weg te neemen, en welke week „ en vogtig waren. Zy fponnen haar Tonnetjes op „ die hoop vuiligheden, welke geduurig uitwaasfem,, den in het glas. Is 'er geen reden om te denken, „ dat deeze vogtige dampen de Huid der Rupfen heb„ ben week gemaakt, en daar door de Haairtjes losfer ,, zyn geworden dan natuurlyk? De Rups heeft dezel„ ven dan niet kunnen vatten, om dezeiven af te fny„ den, zonder die tevens uit te rukken; dewyl zy zo „ los zaten in de Huid. Het geen deeze verklaaring „ fchynt te bevestigen is, dat zodaanige Rupfen, die „ in 't drooge gearbeid hebben, en in fchoon gemaakt» „ glazen, zich altoos de Haairen, zonder die uit te pluk,, ken, hebben afgefneeden." In het voorst van Juny veranderden de meesten zyner Rupfen in Poppen, die glinfterende zwart zyn, en dik naar de langte, aan 't end met een bondeltje bruine Haakjes, daar doorgaans de Huid van de Rups aan zitten blyft. Na verloop van zeventien of agttien dngsn kwamen reeds de Kapellen uit, die van de fchoonften zyn onder de Nagt-Kapellen van Europa. De meeste waarneemers merken aan, dat de voorfte Wieken koffykleurig zyn, met witte vlakken en ftreepen; de agterfte Wieken rood, met zwarte vlakken. By ons zyn deeze laatfte, zekerlyk, veeleer hoog Menie-rood, dan paarfch of purperkleur. De agterfte Wieken zyn, van onderen, geelagtig rcod, geel, ja in fommigen witagtig, met bruine vlakken, zegt de Heer de Geer; die, zo wel als Dcftor ScorOLi, waargenomen heeft, dat deeze Kapel een Tongetje of Zuiger heeft, doch zo kort en fyn. dat men ze daarom niet van de Ongetongde behoeft af te zonderen, veel minder tot de Krultongigebetiekken mag, gelyk den laastgenoemden heeft geHhh daan.  4*4 BEERWORTEL. daan. Van die Rups, deszelvs Pop en fraaije Kapel, vindt men overheerlyke gekleurde Afbeeldingen in het Infecten Werk van den Heer J. C. Sei-i'. BÉERWORTEL, in'tLatynAhamantha,is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Kroontjes-Kruiden 6;hoorende. -—— De Kenmerken daar van zyn: hartvormige Bloemblaadjes, die ingtboogen zyn en uitgerand: de Blommetjes tweeflachtig, en de Zaadeneen langwerpige geftreep-e Vrugt uitmaakende. Tien Sooiten zyn in dit Geflacht bevat, waar van wy hier de befchryving Daten volgen. ï. Kruiderige Beerwortel. Athamanta libanotis. Beerivertel, met dubbeld gevinde pratte Bladen, een half klootroonde Kroon en ruige Zaaden. Athamanta Foliis pinnatis decusfatis. Selinum Foliis radicalibus ferratis C?f. Linn. Hort. Clijf. 92. Hort. Upfal. 59. Daucus mont. Apii folio mijor. C. Bauh. Pm. 55c. Diucitertiim genus. Fuchs. Hifi. 233. Cervaria. Riv. Pent. 12. Deeze groeit natuurlyk op drooge Bergvelden , zo wel in de Noordelyke als Zuidelyke deelen van Europa. Volgens den Hoogleeraar Haller heeft het dit byzondere Kenmerk, dat de Blaadjes der eerste vindeeling, Van den tweeden rang, kruislings ftaan; de anderen niet; 'c welk ook in de Karwey plaats heeft, insgelyks te de gekrulde Pimpernel. Voorts zyn de Bladen, naar den ouderdom van 't Gewas, ongemeen verfchillende, fomtyds een elle, fomtyds maar een handbreed lang, en d«s ook grover of fyner ingefneeden, doch altoos 't gemelde Kenmerk hebbende. De Kroon is groot en niettemin zeer digt, beftaande uit veertig kleine Kroontjes. De Steng is van twee duim tot een elle hoog, en heeft een kegelvormigen, fcherpen, kruiderigen Wortel. De Bloem is wtt: de. Styien van de Vrugt zyn paarfchagtig, en het Zaad eenigermaate ruig, doch ook fomtyds glad. . a. Gekruiste Beerwortel Athamanta cervaria. Beer. woitel, met kruiswys' gevinde infnydig-gehoekte Bladen en kaale Zaaden. Athamanta Foliis pinnatis decusfatis fcpf. Selinum Foliis radicalibus ferratis. &c. Linn. Hort. Cliff. 92. Hort. Upf.$i. Daucus mont. Apii folio major. C Bauhin. Pin. 150. Dauci tertium genus. Fucus. Hifi. 233. Cervaria. Riv. Pent. 12. Rivinüs noemt deeze Cervaria, om dat de Duitfchers het ^iifcywaï/» / dat is Hertermortel heeten. Men vindt het by fommigen Groot Berg Wortelkruid, met EppeBladen, getyteld. De groeiplaats is overal in de bergagtige deelen van Europa. De Wortel en het Zaad heeft een aanmerkelyke kruiderigheid. 't Gewas is bezwaarlyk van 't voorgaande en volgende te onderfcheiden. 3. Siberifcle Beerwortel. Athamanta Siberka. Beerwertel, met gevinde infnydig-gehoekte Bladen. Athamanta Foliis pinnatis incifio-angulatis. Link. Hort. Upf. 63- Athamanta Foliis pinnatis pinn tifidis, Radicalibus decusfatis. Gmel. Fi. Sib. I. p. 186. Tab. 40 /. 1, a. Deeze door den Heer Gmelin in Siberië waargenoomen en zeer duidelyk afgebeeld, heeft alleenlyk de Wortelbladen kruiswyze gevind, en de Steng van een ' half voet tot twee ellen lang, de reuk is byzonder,eenigzins naar dien der,Bokken zweemende. De Bloemen ayn van onderen rood. • 4- Digtgékreonde Beerwortel. Althamera conpenfata. .Beerwortel, met byna dubbeld geminde Bladen , de Blaadjes nedeiwaards op elkander liggende: de Kroontjes lins- BEERWORTEL. vormig. Athamanta Foliis fubbipinnatis, Fo'iolis deerfum imbricatis, Umbella lemformi. Daucus montanus, Pimpinellce Saxifragas Hircine folio. Pluk. Alm 129.T. 173- ƒ• r. In Siberië is ook deeze waargenoomen, die de Steng maar een voet hoog heeft , met twee of drie bloemdragende Takjes en gefleufde BlaJfteertjes. De onderfte Kwab der Vinblaadjes is grooter, waar door zy zich als gekruisd vertoonen. Het Kroontje is zeer digt en rond, met witte Bloempjes en paarfche of bruine MeelknopI jes. Het Engelfche Berg-Wortelkruid van Plukenet gelykt veel naar dezelve. 5- Tlbladige Beerwortel. Athamanta Oreofelinum. Beerwortel, met de Vinblaadjes wyd van malkander. Asham inta Foliolis divaricatis. Linn. Flor. Suec. II. N. 241. Selinum Foliis ovato-acutis fcfc. Hort. Cliff. 42. Roy. Lugdb. 106. Selinum Pinnis ad angulos obiufos pinnatis. Hall. Helv. 444. Apium Montanum Fol. amp li ore & r.igr. C. Bauh. Pin. 153. Oreofelinum. Clus. Hifi. II. p. 195- Oreofelinum fi Petrofetinum. Loss. Icon. 707. Oreofelinum f. Veelgutta. Dod. Pempt. 696. Deeze Soort voert in 't Griekfch by Clusius den naam van Berg-Selie, zynde anders zwarte Berg-Eppe genoemd geweest, wegens de donketheid van bet Loof. Haar groeiplaats is in Duitfchland, Engeland, en Frankryk , op luchtige Heuvels en Bergen. Lobel geeft 'er eene goede Afbeelding van, onder den naam yan Ort' cfelinum of Petrofelinim; om reden dat het Loof veel itwaa Peterfelis g. iy';t; rneir zou ze derhalven zegt de Heer Houttuin Berg-Peterfelie kunnen noemen. Die van Silezie, zegt Dodoneus, noemen ze Veelgutta, dat zo veel zegt als Muitibona, om dat dit Kruid van groote nuttigheid zo« zyn. Dit is ook de reden, dat men 't voor 't echte Oreofelinum na houdt in fommige Duitfche Apotheeken. De Heer Haller bevondt, in Switzerland, den Wortel kruiderig en harstgeevendete zyn, van boven met een borftelig Kroontje, gelyk de meeste van dit Geflacht. De Bladen zyn van omtrek zeer groot. 6. Siciliaanfche Beerwortel. Athamanta Sicula. Beerwortel, met de onderfte Bladen glanzig; de middeifte Kroontjes byna ongefteeld; de Zaaden haairig. Athaminta Foliis inferioribus nitida Linn. Hort. Upf. 60. Athamanta Foliis capitlaribus &c. Hort. Cliff 93. ' Roy. Lugdb. 97. Daucus fecundus Siculus Sophice folio'.Zan. Hifi. 80. Door den Italiaan Zanoni is deeze, welke in zyn Turn groeide, zeer fraay afgebeeld en befchreeven. Hy meent dat dezelve de tamme Pinfternakeis of Wortelkruid met donker-roode Wortelen, van Lobel zy wordende dezelve onder Salade gegeeten. Het Loof was zeer fyn, en hadt, als men 't nuttigde, den fmaak van Sellery, fcherper dan in eenig ander gedeelte van 't Gewas. De Wortel, egter, zich een weinig onder den Stoel in vier of vyven verdeelende, verfchilt van die van Lobel zeer. 7. Kandiafihe Beerwortel. Athamattta CretenRs. Beerwortel, metplatte, ruige, fmalle Vinblaadjes, deBloemjlaaajes in tweeën gedeeld, de Zaaden langwerpig ruig dthamanta Folielis linearibus planis hirfutis. Linn ' Mat 143. Athamanta Foliis capillaribus gfc. Hort. Cliff. 03' lót. Lugdb. 97. Libanotis Foliis temisfime pinnatis' riAi.l. Helv. 45r. Daucus Creticus Semine hirfuto. T WttL Hifi. III, p,5Q, Daucus Foliis Foenkidi te.uiffi nis. d  BEERWORTEL, C. Bauh. Pin. 150. Daucus Crcticus. Cam. Epit. $36. Daucus Creticus verus Dioscoridis. Lob. Icon. 722. Taco. Vind. 218. Obf. 21. Van deeze Soort komt het Zaad, dat men in de Winkels Seinen Danci Cretici noemt, zynde in de Theriaak en andere famengeftelde Opiaaten byna alleen in ge bruik. Het geheele Gewas heeft een fcherpen kruiderigen reuk en fmaak, volgens den Heer Haller, die het zelve op de hooge Bergvelden van Switzerland, byna overal aantrof en befchreef. Daar was eene verfcheidenheid van met korte, ruige, breedere Bladen, hebbende de anderen dezeiven yler, langer en byna glad. Camerarius heeft 'er de eenigfte goede afbeelding van gegeeven, zeggende dat de Bladen als die van Venkel, doch zwarter en kleiner zyn; de Zaadjes langwerpig gefpitft, witagtig ruig en van eenen kruiderigen fmaak, ais men ze kaauwt ook aangenaam van reuk. Omftreeks Weenen is dit Gewas niet minder op de Bergvlakten gemeen, hebbende volgens de waarneeming van den Heer Jacquin, een Wortel als die van den gewoonen Daucus, een duim dik en anderhalf voet lang; en een geftreepte ruige Steng van minder dan twee voeten hoogte. In 't wilde, zegt hy, zyn de Bladen ruig en fchraal, doch, in de Tuinen, fappig, dik, broofch en zeer glanzig glad. De algemeene Kroon heeft Blaadjes; de byzondere hebben borftelige Draadjes tot omwindzel. 8- Jaarlykfche Beerwortel Athamanta aw.ua. Beerwortel, met veeldeeligeBladen; de Slippen fmal, rondagtig gefpitft. Athamanta Foliis multipartitis Êfc. Roy. Lugdb. 98. Myrrhis annua femine Jlriato. Mor. Umb. 67. Myrrhus tenuifolia annua Cretica. Moris. Hift. III. p. 302. Deeze waar van de voorgaande misfchien haaren bynaam heeft, is van Morison daar toe betrokken geweest, wien de voornaamfte Kruidkundigen, zelvs Tournefort en Boerhaave , en veele anderen, gevolgd hebben: doch te rechte is zy, door den Hoogleeraar A. van Royen, daar van onderfcheiden. Deeze groeit op Creta, hedendaagfch Kandia genaamd. 9. Chineefche Beerwortel. Athamanta Chinenfts. Beerwortel, met de Zaaden vliezig, geftreept; de Bladen drievoudig gevind glad, en de Vinblaadjes veeldeelig. Athamanta Seminibus memhranaceoflriatis tsfc. De Heer Barthram, de Zaaden van deeze uit Vir ginie zendende, heeft dezelve , dat zonderling is, Chineefche genoemd, zo Linnjeus aanmerkt, 't Gewas heeft de Steng hoekig, opgeregt, doch een weinig bogtig, met Bladen als van de Kervel en de Kroontjes minder uitgebreid; gelykende, in geftalte, naar de BergSelie. 10. Echte Beerwortel. Athamanta Meum. Beerwortel, met haaiagtige Blaadjes en gladde geftreepte Zaaden! Athamanta Foliolis capillaribus , Sem. glabris ftriatis. Linn. Hort. Cliff. 93. Hort. Upf. 60. Mat. Med. 144. Roy. Lugdb. 97. Sauv. Monfp. 256. Gouan. Monjp. 138- Ger. Prov. 244. Kramer. Auftr.1%. Jacq. Vind. 47. Meum Foliis Anethi. C Bauh. Pin. 148. Meum. Don. Pemjt. 305. Hall. Helv. 426. Deeze is de echte Beerwortel of het Kruid dat men eigentlyk, wegens de ruigte van den Wortel, Radix Urftna noemt. Dat het zelve in de Winkels den naam van Meum Athamanticum voerde, gaf aanleidirg tot den Geflachtnaam van Kruiden, die, allen meer of min van deeze ruigte hebben. De uitvinder of de Berg Atharnas in Thesfalit gelegen, zouden oirzaak zyn van dien BEETE. bynaam. Het wordt van fommigen Varkens-Venkel of Wilde Venkel genoemd, doch is meest bekend by den naam van Meuw, Meo, of Meu, dewyl men het 't Mejon van Dioscorides acht te zyn. Plaats en Bfchryving. Het groeit op de hooge Gebergten van Duitfchland, Frankryk, Italië, Switzerland» enz. De Bladen zyn groot van omtrek niet als die van Venkel en gelyken naar Dille-Bladen: de Steng groeit een voet hoog daarhy in 't wilde ftaat: de Bloes-: fem is groenagtig wit. Kweeking. zy bemint Iiefft een zandige grond, diemet de ruimte van tweejaarige Paardemest is vrugtbaar gemaakt; voorts een zonnige W2rmeftandplaats en veer vogt. Het is een langleevende Plant die onze winterkoude vry wel kan verduuren, en by goede Zomers ook volkomen ryp Zaad geeft. De vermeenigvuldiging gefchied doorgaans door fcheuring der Wortelfprui ■ ten in Maart of April. Men kan ze egter ook door het Zaad voortteelen, 't welk men dan in Maart op een zonnige plaats, ruim twee ftroobreedte diep zaait. Kragt en Gebruik. Men heeft aan den Wortel eene windbreekende kragt"toegefchreeven. Hy is kruiderig en verwarmende, ook dienftig tegen afloopendeKoortfen, wordende in Engeland veel in aftrekzei gebruikt, zo Blair aantekent. Hy komt in de Theriaak en andere Winkelmiddelen. Munting zegt, datdeeze Wortelen in Wyn gezoden, en daar van een roemertje 'si morgens nugteren gedronken, de verftoptheid der inwendige deelen opent; de Blaas en Nieren van 't Graveel zuivert, gemaklyk doet Wateren, de koude Pis verdryft, als mede Winden, Pyn in de Buik, allerley Ledefmerten; en zeer dienftig tegens de Jigt is. Voorts maagverfterkend; nuttig om der Vrouwenftonden te bevorderen, en de beeten of fteeken der giftige Dieren geneezende. De Wortelen gedroogd, geptilve- rifeerd, met Zuiker of Honig vermengd, en daarvan fomtyds een weinig genomen, is goed voor de Hoest reinigt de Borst, en doet de daar op vallende Zinkin* gen verteeren. BEETE, in het Latyn Beta , is denaam van een Geflacht onder de vyfmannige Kruiden (Pentandrid)behoorende. Het heeft een vyfblaadigen Kelk, zonder Bloemblaadjes, en een nieragtig Zaad, binnen de zelvftandigheid van het onderfte des Kelks aanrypende. Soorten. Het bevat drie Soorten, die alle in Europa, tehuis hooren, als volgt. 1. Gemeene Bete. Beta vulgaris. Bete, met getropta Bloemen. Beta Floribus congeftis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 307. p. 195- Beta. Roy. Lugdb. 220. Beta rubra vulgaris. C. Bauh. Pin 118. ÖV. Beta candida, rubra £? rubra Romana. Dod. Pempt. 680. 2. Italifche Bete. Beta Cicla. Beete, met drievoudige Bloemen. Beta Floribus terivs. Beta alba vel pallescens, qux Cicla ojficinarum. C. Bauh. Pin. 118. 3. Wilde Beete. Beta maritima. Beete, met gepaarde Bloemen. Beta Floribus geminis. Beta Caul. decumbentibus. Linn. Spec. Plant. II. p. 322. Mill. Ditl. Beta Sylveftiis maritima. C. Eauh. Pin. 118. Ray. Angl. 4. p. 127. Befhryving. De eerste Soort is een zeer bekend Moeskruid, dat men overal in de Keuken-Tuinen vindt. Het voert den Neerduitfchen naam naar den Latynfchen\Bi?ta, die van de letter B zou afkomftig zyn. De Grieken hebben het Seutlon geheten; de Italiaanen noemen het Beta, of Bietola, gelyk wy ook meest Biet H h h 2 zeg-  426 BEETE. gen; de Spaan fchen Afelgas; de Franfchen Poirêe; de Duiifchers STJÏangolM. Men zaait het in de Tuinen, doch de plaats der afkomst is onzeker. Van ouds heeft men, naar de kleur der Bladen, een witte enzwirte Beete onderfcheiden. De eerste, die tot Moes gebruikt wordt, heeft groote, breede, gladde, glanzige Bladen, die geelagtig groen zyn; de andere heeft donkergroene Bladen, met roode of paarfchagtige Stengen en Steelen. Hier van worden de Wortels, onder den naam van Bcte-Krooten of Bietwortels, gekookt zynde, onder de Slaa gegeeten. In 't Franfch noemt men ze BetteRaves: in 't Latyn wordt deeze Beet* door den naam van Beta Romana of Roomfche Beete onderfcheiden. In 't Hoogduitfch geeft men 'er den naam aan van 9?0t[ic Slu&ctt/ dat is roode Raapen; hoewel de Wortels weinig overeenkomst, ingedaante, met de Raapen, zelvs met de Franfche Raapen hebben. De zogenaamde Bietwortels zyn gelyk men weet, zeer lang en dik, van het top-end allengs verdunnende en van binnen zeer donker, doch fomtyds ook bleekerrood; zoet van fmaak. Men vindt ook een Beete met geele Wortelen opgetekend, en daar is onder dit Moeskruid een roodeBeete, waar van alleenlyk het Loof genuttigd wordt. Voorts verfchilt het Gewas in grootte zeer, en geeft een Bloemfteng van een of twee ellen hoog, die geftreept is en takkig. De tweede Soort is daar door ook van de befchreevene onderfcheiden, dat de Kelkblaadjes van onderen niet getand zyn. Voorts wordt zy onderfcheiden door den bynaam Acia, welke zo veel zegt als Sicula of Siciliaanfche. Men heeft ze in Portugal aan de Taag groeijende gevonden. De derde Soort, die wilde Zee-Bete is genoemd geweest, groeit aan den Zeekant van Engeland en onze Nederlanden. Het verfchil met de Gemeene be¬ ftaat daar in, dat zy het eerfte jaar bloeit; dat zy de Bladen fchuins heeft of vertikaal: en dat de Kelkblaadjes aan de Kiel effen, niet ééntandig zyn. Kragt en Gebruik. De witte Beete is koud en vogtig van aart, daar benevens zuiverend en afvaagende. — Tot fpyzs gebruikt, is zy dienftigt gensde verftoptheid der Milt, en bevorderd de Stoelgang; doch moet niet te lang gekookt of gvftiofd zyn, dewyl als dan eene floppende hoedaanigheid verkrygt. In water gekookt, en net groene Look genuttigd, doet gemaklyk Wateren, dood.de Wormen, (lilt de Buikloop, en is dienftig tegens de Geeizugt. De gekookte Bladen, ©p de Gebrandheid en Bloedzweerengelegt, geneestdie kwaaien. De geflooten groene Bladen, is een dienftig middel voor ineetende Zweeren en Schurft op 't hoofd, daar op gelegd wordende, en van tyd tot tyd ververfcht. Het daar uit geperfte Sap in een kleine hoeveelheid gebruikt, zuive't de Maag en verwekt zagte Soelgang; dit Sap op het Hoofd geftreeken doodde Luizm en Neeten. —i— De Wortel wel gezuiverd, met Zout beftreeken, wordt voor een zagtwerkend Stip: o foorium of Steekpil aangepreezen. —— De gedroogde Wortel geflooten en in Wyn vermengd, waakt binnen weinige uuren diar van goede Azy.i. Uit het Sap der Bietwortels kan Zuiker vervaardigt worden. Dat van de Bladen, verfch geperst, dient tot een Niesmiddel. Voorts wordt de gekookt gegeeten Wortel dienftig gehouden voor de genen die van het Graveel zyn gekwelt en bezwaarlyk Wateren. Ten aauzien van de Kweeking en Keuken-bereidingen tfcezar Gea-asfen, ziens men na in ons Wookdin- BEETKLIM. BEFARIA. boek de Artikelen BETE bl. 152 en 153 van het t. Deel. BEETKLIM, in 't Latyn Bafella-, is de naam aan een Uitheemfch Planten-Geflacht gegeeven, onder de Vyfmannige Kruiden (Pentandria) gerangfchikt. De Kenmerken zyn: geen Kelk te hebben, maar een zeven» deelige Bloem, met twee breeder Slippen tegen ovet elkander, en deeze Bloem, maakt zich fluitende eene Befie, waar in een enkeld Zaad aanrypt. Drie Soorten alle Oostindifche komen 'er in dit Geflacht voor als volgt. 1. Roode Beetklim. Bafella tubra. Beetklim, met vlakke Bl aden en enkelde Bloemfteelen. Bafella Foliis planis, PedunculisJimplicibus. Linn. Syfi. Nat. KIL Bafella. Gouan. Monfp. 156- Cufcuta Foliis obcordatis. Hort. Cliff. 39. Gaudola rubra. Rumph. Amb V.p.\\1T. 154. ƒ• 2. Solanum tinüorium Zeyl. minus. HermPar. app. 12. 2 Witte Beetklim. Bafella alba. Beetklim, met ey^ ronde gegolfde Bladen, en enkelde Bloemfteeltjes, langer dan het Blad. Bafella Foliis Watts undatis fjfc. Gaudola alba. Rumph. utf. Mirabili Peiuvianx afftnis Tinctoria, Betce folio, fcandcns. Pluk. Am. 252. T. ó3-/>ï» 3. Glanzige Beetk.im Bafella lucida. Beetklim , met. hartvormige Bladen en digt getropte takkige Stengen. Bafella Foliis fubcordatis, Pedunculis confertis ramojis. Linn. Syft. Nat. KIL Deeae drie Soorten erkent Linnjeus »! te na verwant te zyn: doch zy houden, zegt hy, zich beftendig in de Tuinen. Waarfchynlyk zal zyn Ed. 'er de Oostindifche Moeshoven mede bedoelen, in welken dit Kruid, dat zo wel aan de Kust van Malabar, als op Ceylon en door geheel Water- Indie groeit, tot Moes geteeld wordt. Meri noemt het Beetklim, om dat de Bladen naar die van de Beete gelyken, en dat het een Rankgewas is, klimmende als de Winde, zo men het 'er gelegenheid toe geeft, 't Verfchil van de eerfte en tweede Soort beftaat niet in de Bloemen, die in beiden witagtig zyn, en uitermaaten klein, maar in de kleur van Ranken, Steelen en A« ders der Bladen, die paarfch zyn, van binnen groen. Tot de tweede wordt een klimmend Verf-Gewas betrokken, met Beete-Bladen, dat Plukenet heeft afge* beeld, zynde van Cochinchina afkomftig en de Nagtfchade in Gewas naby komende; doch die Autheur het zelve in de Comptonfche Tuin te Fulham verzameld hebbende, zegf dat het Mosagtige hoogroode geaairde Bloemen heeft, en dat men deeze tot Miniatuur-Verwegebruikte, met de Besfen, van welken nogthands door Rumphius verzekerd wordt, dat zy zwartagtigals Vlierbcsfen , een paarfch of purperrood Sap uitgeeven, 't welk de vingers en het linnen kleurt. Van binnen hadt Je Plukenetze een Slakhoornagtig Zaad : in die van Rumphius was het rondagtig. Dit zou kunnen faraen;aan;doch Linnjeus halt te vooren hst Gewas, fchoon vyf Bloemblaadjes en Meeldraadjes hebbende, tot het Geflacht van Cuscuta betrokken, om dat de Ke'k in alles overeenkwam. Thands heefc het, volgens 03 bepialing, geen Ke'k; maar ain 't Hoofd der Klasfe vindt men, dat het geen Bloem (Corolla) heeft; en een zesdeeligen Kelk die een Befie wordt; waar in een klootrond Zaad, Dit fchynt volftrekt tegenftry lig; doch de kleinheid der Bloempjes heefc het onderzoek derzelven dui(ter en zeer ongemakkelyk gemaakt, BEEVENDGRAS, zie TRILGRAS. BEFARIA, is denaam van een Uitheemfch Pianten- Ce-  BEFERPELT. BEGEERTE. * Geflacht, tot de TwaalfmannigeHeefters(Do^a«ir-i) behoorende, en dus door de Heer Linnjeus m Syï. Nat XIII. genaamd. Daar is maar eene Soort van bekend' in Nieuw Spanje of Mexiko groeiende. Het is een Heester van twaalf voeten hoog, met rondagtige uiteefpreide Takken, de Bladen digt aan elkander, langwerpig eyrond, ftomp, effenrandig, glanzig, van onderen wollig, met zeer korte, platte, Steeltjes; de Bloemen meest aan 't end der Takken, op ruige takkige Steeltjes, vleescbkleurig. BEFERPELT, is een woord dat fomtyds in oude Stukken voorkomt, en bedroegen of misleid wil zeggen; afkomftig van Ferpel, dat by de Ouden, gelyk bekend is, bedrog, orgelist of dergelyken beteekent. Vid. v. d 'wall Handv. van Dordf. bl. 53r- BEGANGENIS, zie KERKGANGMAAL. BEGEERTE, betekend verlangen, en geneigtheid om iets te bezitten, dat men niet heeft en waar aan men een denkbeeld van vermaak hegt. Dus zegt men, eene ydele, onverzaadelyke, eergierige, ongeregelde Begeerte CDTe weeten hoe men zyne Begeerten zal maatigen en beftuuren , is een groot ftuk wegs op bet pad, 't geen ons ter waaie Gelukzaligheid opleidt, gevorderd. Het grootfte geieelte des Menschdoms brengt het leeven door met Wenfehen, die zy nimmer zullen vervuld zien of, zo zy ze verkrygen , boezemen zy op het eigen oogenblik nieuwe uit. Hun Hart wordt door ontelbaare Begeerten heen en weer gedreeven even als de rustlooze Baaren van een door ftorm ontroerde Zee: eenige zyn verward, andere fchaade'yk, fchrikkelyk en verfoeijenswaardig; en gelyk'er gevonden worden die den naam van dwaas en belachiyk verdienen, zo zyn •er ook die met rede en deugd beftaan kunnen. Met één woord niets is 'er prys- of laakbaars, of het ftrekt, by beurtwisfeling, ten voorwerpe van de Wenfehen der Stervelingen. Te eifchen dat een Menfch geene Begeerten in zynen boeeem kweeke, is het zelvde als van hem te vergen, dat hy ophoude een Menfch te zyn: want veele Begeerten vindt men noodwendig aan zyne beftaanlykheid verknogt Deeze benadeelen zyne Gelukzaligheid geenzins maar (hekken daarentegen tot zyne Behoudenisfe en geeven hem de middelen, daartoe nodig, aan de'hand. De Begeerte by voorbeeld, tot eeten, drinken en flaapen, wanneer wy honger, dorst of ver moei Ibeid voelen , is geheel natuurlyk. Onzer Kinderen, Vrienden en braave Menfchen voordeel te wenfehen moet zeer redelyk genoemd worden: maar men ontiekt andere Begeerten, die zo fchaadelyk en zo zeer te veroordeelen zyn, als de evengemelde nut en prystrar behooren geacht te worden: doch in weerwil1 haarer fnool en onredelykheid, zyn ze dikmaal zo fterk, dat 'er niets is 't geen een Menfch niet onderneeme om ze te voldoen. Hy doorkruist Zee en Land, fte.t zyn leeven in de waagfchaale, fchendt de heilige banden van Vriendfchap, Ouder-en Kinderliefde, verraadt zyn Vaderland, verzaakt zyn Godsdienst; en 't gebeurt dikwerf dat hy, na veele fchendige euveldaaden, rechtmaati 'e ftraffe draage, niet alleen door in zyne verwaaiing van de voordeden, daar door te verwerven, te leur gefteld te worden, maar ook te verliezen't geen hv reeds fndt. Door Overtolligheden na te iaaaen berooft by zich zeiven van het Noodzaaklyke, in de Fortuin uic wiens band by nieuwe Gunften ver. BEGEERTE. 4*7 Wagt, beneemt hem de voortyds verleende. Hy plaagt en pynigt zich zeiven om Rykdommen te verkrygen, maar blyft Arm, en verliest zyne Gezondheid. Hy waagt het leeven om zyne paallooze Eerzucht te voldoen, maar in den Kryg verminkt geworden, is hynog geen ftap in Eere en Waardigheid gevorderd. Hy verraadt zynen Vriend om zyn hof te maaken by den Vorst en in diens gunfte te dringen; doch deeze bemint het Verraad, en haat den Verraader. Hy verandert van Godsdienst-belydenisfe, in hoope van voordeel, maar wordt even zeer veracht van hun , wier God-dienst hy omhelst, als van hun wier Beiydenisfe hy verzaakt heeft. Waren de Menfchen zo blind niet als zy zyn, zy zouden geen zo groot gedeelte van het kortftondig leeven verfpillen in den ongemaklyken toeftand van tusfehen hoope en vreeze hunne dagen te flyten, en geduurig te tragten naar de vervulling hunner Gierigheid en Eerzucht; zy zouden zien dat het Geluk, 't geen zy zich voordellen, niet te vinden is in die dingen welke zy begeeren: maar dat het weezenlyke Geluk des Menfchen beftaat in de Gerustheid des Gemoeds, en de Gezondheid des Lighaams; dat het nergens buicen zulks is aan te treffen; en daar benevens ontwaar worden, dat de Natuur met weinig te vreede is. De Natuur heeft, om van ongemakken bevryd te wezen, geenzins pragtige Paleizen of groote Lusthoven, vercierd met kostbaare metaalen of marmere Beelden, nodig, neen! zy vindt genoegen in het natuurlyke groene Velltapyt, en geniet weezenlyke vermaaken by eenen frisfehen Waterval onder het lomme rykeGeboe-mfe. Waarom fmeeden de Menfchen tog zo veele ontwerpen om Grootheid te verkygen, die niet magtig is hun tot de Gelukzaligheid te brengen, hun een geruste Ziel in een gezond Lighaam te verfchaffen? Montagne, v-an wien de Franfchen de kurst om te denken geleerd hebben, geeft ons eene juifte en opweklyke befchryving van de Elenden der Grooten. „ Komen de veelvuldige „ L'ghaamskwaalen, zegthy, hun min over dan ons? „ Kan de Lyfwagt eens Vorften, die onder den hst „ van hooge jaaren gebukt gaat, hem daar van onthef„ fen? Kunnen de Kamerdienaars, wanneer de vrees „ des Dools hemaangrypt, hem verfterken en onder„ fteunen ? Zyn onze Eerbewyzen en Pligtpleegingen „ in ftaat, om hem in een goeden Luim te brengen wan' neer Minnenyd of eene andere Grilligheid zyn Her' fenen ontfteld heeft ? Het overdekzel zyns Rustbeds, met Goud en Paarlen ryklyk vercierd, verdryft het Kolyk in geenen deele. En wat betekent de naam van Sire of Majefteit tegen de fmertelyke aanvallen " van de Jicht? Verminderen die wel iets in 't minfte " als hy op zyne Grootheid denkt, en zyne uitgebreid„ de Staaten zich voorden Geest brengt? Kan hytoor. „ nig zynde zich weerhouden van Rood te worden, en dat die Roodheid oogenbliklyk in eene doodfcheBleek, heid verwisfeit, dat hy als een ui-zinnig Menfch op de tanden knarfe. De minfte fteek van een Spelde, „ het minfte Zielsverdriet is genoeg om een Menfch te „ berooven van het Vermaak, dat hy de grootfte Mo„ narch van de Werelt is ". De Natuur is even gemaklyk te voldoen met betrekking tot den Geest als tot het Lighaam. Om eenevernoegde en geruste Ziel te bezitten, is het geenszins no: dig aanzienlyke Ampten tebekleeden, of groote Goederen te bezitten, *t U genoegzaam de Deugd te beminHbh3 sen-  428 BEGEERTE. nen, en de Kunst te hebben om met weinig Vergenoegd te wezen , dewyl wy maar luttel behoeven. Naar gelange wy ons zeiven paaien zetten, is alles, wat ons de Hemel daarenboven fchenkt, overvloed. Hoe meer wy wenfehen te verkrygen, hoe meer wy ontbreeken, en wy verder afwyken van het Geluk daar wy na tragten. ^ Wat heil kan wereldlyke Grootheid ons verfchaffen, 'tgeen wy in eenen middelbaaren Leevensftaat niet aantreffen? Hy is waarlyk Ryk die op eenen gemaatigden afftand zyne Begeerten* beperkt. Indien iemant zyne Behoeften vo'gens de Natuur afmeet, is hy nimmer Arm: maar doet hy zulks volgens de valfche maatftok der Verbeeldinge, is hy nimmer Ryk. Men behoeft geen diepdenkend Wysgeer te zyn om aardfche Grootheid te leeren klein achten, en te weeten , hoe weinig de Rykdommen kunnen toebrengen om ons ter Gelukzaligheid op te voeren, 'c Is genoeg , enkel na te gaan waar die Grootheid en Rykdom in't einde op uitloopen: want het zal een ieder ten klaarden blyken, dat zy geen weezenlyk Geluk kunnen te weege brengen , maar dikwils hunnen Bezitteren ten nadeele ftrekken; en dat menigwerven een* Menfch die alleen het nodige heeft, gelukkiger te achten zy, dan iemant die in ruimen overvloed van aardfeh Genot zyne dagen doorbrengt. Laat ons enkel in opmerkingenee- men, wat voordeel de Grooten met moogelykheid kunnen fcheppen uit hunne Weelde en Grootheid: ftrekt hunne neiging om deRykdommen te bewaaren en Schatten op Schatten te ftapelen, zy leeven in geduurige onrust; en willen zy 'er een goed gebruik van maaken, za voorzichtig en tot rechtmaatige einden aanleggen, zy haaien zich zeiven, veele zorgen en grooten arbeid op den balze, en hunne Grootheid is hun geen minder last dan de Rykdom. Is een Koning, (om een uitfteekend voorbeeld te neemen,) is een Koning deugdzaam en dus genegen om zyn pligt te volbrengen , hy vindt zich geduurig met de zaaken van den Staat bezig, en onder de noodzaakelykheid om te waaken voor de behoudenis en het geluk zyner Onderdaanen, en moet zich zeiven aanmerken als een Vader des Huisgezins, gehouden om Vreede en Overvloed zynen Kinderen te verfchaffen. Is een Vorst niet uit eigen aart genegen om zynen pligt te betragren, hy vindt zich niet te min verpligt om uit ' Staatkunde het welweezen zyner Onderdaanen te be- 1 zorgen; doet hy het niet uit Liefde die hy hun toe- ' draagt, zyne vreeze dat Nabuurige Vorften hem vanzy- ' ne tegenwoordige genietingen moogelyk zullen beroo- 1 ven, vervult hem met duizend kwellingen des Geestes. 1 In deezer voege 'iselk Oppermagtige deezer Werelt door ■ zynen Staat aan veelvuldige zorgen biootgefteld, waar ( aan een gemeen Menfch geene kennis heeft: 't blykt ' derhalven de zinloosheid zelve te wezen, naar die verhe- J yenhsid te haaken, in de verbeelding dat deeze gefchikt 1 is om ons gelukkiger te doen worden dan een Menfch s die ver van 't onrustig gewoel afgefcheiden , zonder » vlammende Eerzucht leeft, te vreede met zyne bezit- § tingen, en die de Gezondheid des Lighaams, naast de Deugd, voor de grootfte Gifte des Hemels fchat. k Hoe veel een Menfch ook bezitte of geniete, hy is f ongelukkig te achten, zo lang hy vermeerdering en aan- z was heftig Begeere, zyne greetigheid om zyne Verlan- i. gens vervuld te zien, verhindert het waare Genot van 't g geen hy bezit. Hy is een Slaaf zyner Begeerten, wel- n ke hem in die gedagte brengen, dat overvloeijende c Weelde noodzaaklyk te achten zy; de Verbeelding, f EEGHEUEN LIEDEN. ' die fteeds nieuwe Wenfehen faeedt, voert hem in eene grondelooze diepte. Maar als iemant te vreeden is met het geene hy bezit, wanneer hy in zich zeiven heeft t welk de Gierigen en Hoogmoedigen in de zaaken, van hun zo heftig nagejaagd, zoeken, kent hy tevens de volkome waardye van zyne Goederen, en geniet dezelve met die vermaaklyke Gerustheid, welke ze zuiverder en aangenaamer doet worden. De fchraapzuchtige Handelaar, die de Werelt doorreist om Schatten te verzamelen, weet niet wat het is gerust te (hapen, gelyk een Burger, die, met eene maatige winst te vreede, t'huis blyft. Een inhaaligeBoer rekent den tycl, dien hy flaapt, verlooren, en ryst, fchoon de flaap hem nog bykans vermeestert, voor dag voor daauwten bedde uit. Een ander neemt zyn behoorlyke rust en (laat volkomen verfrist op, hy is bedaard , hy lacht,hy eet, hy drinkt, hy doet alles met lust, terwyl de Inhaalige, afgemat, geen fmaak in 't eeten vindt, en over alles te onvreede de minfte beuzeling niet kan verdraagen, 't welk de Vermaaken vergiftigt die een Menfch, met weinig te vreede, zonder inmengzel van fmerte geniet. ° BEGHARDEN, zie BEGTJINEN. BEGHEUEN LIEDEN. Door deeze Uitdrukking welke men fomtyds in Stukken van de twaalfde, dertiendeen veertiende Eeuwen ontmoet, moet men zulke Menfchen verflaan die de Werelt begheeven, dat is verlaaten hebben, gelyk Monnikken, Kloosterlingen en foortgelyke Geestlyken. In dien zin gebruikt Melis Stoke dit woord meermaal, onder ander', wanneer hy in de toewyding zyner Kronyk aan Graave Willem de» III, in deezer voege fpreekt ; En fult minnen de Heilige Kerke Eren Papen ende Clerke ISEGHEFEN hule fo doet ere: So fal u jïerhtn onfe Here. Alkemade Ie^t daar ter plaatze, en ook elders dit woord verkeerdelyk uit door Begaafden, Geleerden. Beter wordt het ons verklaart door den Heer Huidecoper m zyne Breeder Aantekeningen op dien Kronykchryver III. Deel bl 449 alwaar die groote Taalkunlige onder anderen zegt: Begeeven luiden zyn Klooser ingen, t zy Monnikken of Nonnen, die de drie ïeloften van Gehoorzaamheid, Reinigheid en Armoele plegtelyk gedaan hebben; en behooren tot de Iniufi op Opgejlootenen. Profectus B. L f. 375. als in der erjier hethgher kerke die gelovighe menfchen onder dh dpostele waren, en als noch BEGHEVEN menfchen in veel rheordimerden CLOESTERENfin enz. En nergens zegt ie Heer Huidekofer vindt ik zaaklyker verklaaring van legeeven luiden, dan in de Uitfpraaken van Schepenen an Maagdenburg, I. Deel, cap. ro. achter den Sachenspiegel 1560: SWeBEGEBNE MONCHEN ft'nö Mt SSJclt fut £02) ge<3d)tcv. Inzonderheid, als 'er erfoed te deelen valt, volgens de Glosf. op den zelvden triykel. Uitgezonderd die binnen jaar en dag weder- • eeren, en geene Beloften gedaan hebben, volgens uitjraak van Schepenen boven gemeld. Ten overvloede uilen wy hier nog byvoegen de vo'gende woorden van et üostfriesfche Landrecht door M. von Wicht uitgeeeven , lib. II. cap. 129. bl. 432- Dtttrmocgcn ncne moutten erfflcnaem toefen of (oefguit imtfattfl.cn / fo ijejttfve Beeven finnen unt> pjofcsfïon gebacn fcc&Oen. Zie ook Mr. . H, v. r>. Wall Handv. van Dordr. bl. 104. BE-  BEGONIA. BEGRAAVENIS. BEGONIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Eenbuizige Kruiden (Monoikia) behoorende, en dus door Pater Plumier ter eere van den Franfchen Heer Begon genoemd. — Linneus brengt 'er een Kaapsch Kruidgewas onder te huis, waar van hy de volgende Kenmerken opgeeft: een vierbladige Bloem, zonder Kelk, met twee teger.overftaande Blaadjes omgekeerd hartvormig. De Mannelyke hebben veele Meeldraadjes.- de Vrouwelyke Bloemen drie tweeledige Styien. Het Vrugtbeginzel onder de Bloem, wordt een driehoekig, ongelyk, driehokkig Zaadhuisje, waar in veele Zaaien vervat zyn. Scheefbhdige Begonia. Begot.ia obliqua. Begonia. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Gen. nsö. p. 716. Mar.t. 205. Sp. ,Plant. II. p. 1407. Begonia nivea maxima, Fol. aurito. Plum. Ic. 4S. ƒ■ z. Aceris FruBu Herba anomala, Flor. tetrapetalo alba. Sloan. Jam. 83. Hift. I. p. 109. T. 127./. I, 2. Begonia purpurea maxima Folio aurito. Plum. Spec. 20. Empetrum acetofum. Rumph. Amb. V. p. 457 T. 169. f. 2. Varietates. Begonia Rofeo flore &c. Plum. Ic. 45. Jacq. Obf. II. p. 11. Plumier vondt de Bloemen, gelyk zydoor Tournefort in Plaat gebragt zyn, geheel anders, als die hier boven door Linnjeus worden opgegeeven. Volgens dien Pater, hadden de Mannelyke of onvrugtbaare vier ongelyke, de Vrouwelyke of vrugtbaare vyf gelyke Blaadjes in een Kelk vervat. Ook kwamen van hetzelve hem, in de Westindien, aanmerkelyke verfcheidenheden voor, fommigen met geoorde, anderen met ronde, fmaller of breeder, gladde of ruige Blaaden; de Bloemen wit, paarfch of roozekleurig. Bovendien verfchilden zy aanmerkelyk in grootte, doch kwamen overeen in voortkruipende Wortelen te hebben, zeer vol met Spruiten; des het een fterk voortteelend Kruid ware. Sloane , die ze overvloedig op Jamaika aantrof, noemt het een onregelmaatige Plant, met de Vrugten van Eschdoorn en een vierblaadige witte Bloem. Zie hier, wat de Heer Jacquin daar van zegt. ,, Van een Wilde of Bosch-Zuuring, by de Franfchen „ Ozeille des bois genaamd, zal ik hier nog fpreeken. „ Het is een zeer fchoone Plant, doorgaans voorko„ mende op de lomraerryke en vogtige Gebergten van s, Martenicque. Ik heb ze ook op natte fteenen en ,, rotzen-, aan beeken, op opene plaatfen gevonden. „ Zy valt twee voeten hoog, fappig, en jaarlyks mis„ fchien of tweejaarig, uitgebreid, fraai, in 't aan9, zien. In Geftalte verandert zy zeer; zo dat de ver„ fcheide Soorten van Plumier misfchien aan een „ meer belommerde of opene Groeiplaats toe te fchry„ ven zyn. De fappige Bladen, die hy heeft, zuur „ van fmaak, worden door fommigen gelyk de Tuin- Zuuring in fpyzen gebruikt *. Hier toe behoort, zekerlyk, het DaunAsfam deijavaanen, welke Rumphius Zuur Empetrum noemt, zynde een Plantje, dat overvloedig op de klippen derAfoiukkifche Eilanden groeit, en aldaar insgelyks tot Zuuring gebruikt wordt. DefiguurderBladen, welkefcheef hartvormig zyn, geeft den bynaam aan dit Kruid. De Heer' Thunberg heeft het zelve ook in Japan gevonden. BEGRAAVENIS, BEGRAAVING, verftaat men die plegtigheden en gebruiken door, diedenoodzaaklykheid uit de vrees gebooren dat de Dooden de Leevenden befmetten zouden en mede doen fneeven, inzonderheid is "cctftaan, en hun hebben doen befluiten, om de afge- BEGRAAVENIS. '425 ftorvene Lyken, het zy door verbranding of del ving onder den grond, voor de Leevenden onfchaadelyk te maaken. Zulks is wel de eerfte oiifprong der Begraavenisfen: 't welk dus als eene pligt tot zelvsbebouding aangemerkt, wierden 'er vervolgens eerbewyzingen en plegtigheden bygevoegd, om de Overleedenen , daar door als te vereeuwigen en in waardige nagedagtems te houden. Menleeze hier overde Verhandeling van onzen Uitneemenden Vaderlander Huig de Groot, in zyn onfterfelyk werk de Jur. Bell. ac Pacis. Dat het begraaven der Dooden vanouds her als eene voornaame pligt is aangemerkt, leert ons ook de Heilige Schrift in het geval van Abraham, die zo zorgvuldig was, om zich eene Begraafplaatze in eigendom te bezorgen, ten einde 'er het Rif van zyne verftorvene Sara in te begraaven. De oude Mgyptenaaren balzemden hunne Lyken, waar van wy nog heden de Overblyfzelen zien in de zogenaamde Mumien, zie op dat Artikel. De Grieken, Romeinen en veele andere Volkeren, waren gewoon die te verbrandden, en de daar van by een verzamelde Asfche te bewaaren, oordeelende zulks gefchikter, dan die geheel en al ten prooi van de Wormen over te geeven. Schoon Julius Gesar de Bel. Gal. Lib. VI. 5. 19. heeft aangetekend, dat de Batavieren en Gemaanen, omtrent de tyd van 's Heilands Geboorte gewoon waren hunne Lyken op het kostbaarfte uitgedofcht, met al wat den Overleedenen lief en waard was geweest, te verbrandden; zien wy egter uit Tacitus die honderd jaaren laater hunne Zeden met zeer veel naauwkeurigheid heeft waargenoomen, dat ten zynen tyde niet veel toeftel daar toe wierd gemaakt. Hy zegt immers de Morib. Germ. Cap. 27. " In hunne Lyken vertoonen zy „ gantfch geene pragt. Doch dit werd onder haar on,, derhouden, dat de doode Lighaamen van Heerlyke „ Mannen, met zekere byzondere houten verbrand „ werden. En in de opftapeling van het hout des Lyk,, viers werd niet geworpen, noch eenige Kleedinge, noch eenig reukwerk, maar alleenlyk des MansWa- penen : of in het vuur van fommigen werd ook fom,, tyds hun lieder Paard geworpen. Hun Graf wierd opgerecht met eenige aarden zoden, op malkanderen „ geftapelt; want kostbaare optooizelen der Graffteden '-, verwierpen zy, van begrip zynde, dat die aan den „ Overleedenen tot een last verftrekken. Voor de ,, Vrouwen werd het betreuren, en voor de Mannen „ het gedenken van eenen Dooden loffelyk gehouden. „ 't Geween en kermen hieldt fpoedig op; doch het „ hartenleed Heet langzaam ". De behandelingen die de Ouden ten aanzien van hunne dooden oeffenden, beftonden meer in gebruiken dan wel uit noodzaaklyke pligten, en waren dus naar het onderfcheid der Volkeren, ook verfchillende; dan in de gewoonlykfte kwamen zy egter meest alle overeen. ' Een Held die zyn leeven ter befcherming van zyn Vaderland hadt opgeoffert, wierdt zo lange hy nog adem haalde, niet alleen van zyne naaste Vrienden maar ook van de voornaamfte Krygsbevelhebbers gekust en omhelsd, ten bewyze van hunne liefdeen achting, en zo dra hadt hy den laatften fnik niet gegeeven, of hem werden de Oogen en Lippen met groote eerbied gefloten, en vervolgens het Lyk gewasfchen en gezalfd, waar na men het een doodskleed aantoog, het welk door de Huisvrouw of Naastbeftaande van de Overledenen zelve geweeven was. Dusdaanig Dookleed wieid Waa-  430 BEGRAAVENIS. ke genaamd, en was doorgaans wit, zo als men nog hedendaagfch gewoon is de Doodkleeren te gebruiken, doch van vcornaame Perfoonen gebruikte men ook wel purpere, en by fommigen verftrekte het ook wel tot eene gewoonte de Overledene het beste Kleed aan te trekken, en door den Reewer, Raawer of Reewfter, een Ree of Raa (doodkleed) 'er over gelegd. Vervolgens werden hunne Hoofden met Kroonen getierd, dat ook door de Oude Hollanders en Friefen is gevolgd: want het is eene bekende zaak, dat de Lyken, inzonderheid der ongehuwde Jongelingen met groenende Bloemkransjes of Kroontjes wierden opgetooid. Dit gebruik van de Oude Romeinen overgenoomen, houl nog by fommige Ftiefen (land, in navolging der eerste Christenen. Men hield de Kroonen als zinnebeelden van eer en overwinning; ter dier oirzaake bekroonde men de Lyken der Martelaaren ook met Olyven Kransfen. En zo gaf men insgelyks acht op de verfcheiden (landen; de Koningen wierden met Kroonen, en de Helden met Lauwrierkransfen op het Hoofd gekist; terwyl men de Geestlyke Perfoonen in hun Plegtgewaad begroef; welk laatfte nog heden onder de Room fchen in gebruik is. Het begraaven met Kroonen is door de aanzienlyke Vorsten uit het Huis van Bourgondien beftendig gevolgd. Strada brengt daar een voorbeeld van by ten aanzien der Begrjavenis van Don Jan van Oostenryk in het jaar 1578, waar van hy zegt: ,, Hy was bekleed met ,, zyne Wapenen, en daarenboven hadt hy een Kroon „ op het Hoofd, gelykerwysalle Prinfen van zyn Huis ,, gemeenlyk begraaven wierden:" en volgens getuigenis van den Gefchiedfchryver P. C. Hooft, Nederl. Hift- bl. 603; „ vlydde men hem in volle Harnas, op „ 't Praalbed; een Kroon draaiende van dierbaar Ge„ fteente op 't Hooft; de Keeten van 't Gulden Vlies „ aan den hals." • In eenige ftreeken van ons Land is 't nog gebruikt lyk, de Lyken der Kinderen bekransd in de Kist te leggen, en een Palm- of Rozemaryntakje in handen te geeven. Ook is het algemeen bekend, dat men op veele plaatzen, Thym ofWynruite in de handen der Overleedenen fteekt; deels om dèn doodreuk weg te neemen, en deels uit navolging der Ouden, dien den welriekenden Thym tot Kroontjes voor hunne dooden vlogten. Dat het be- kransfen van verftorvene Vrysters en Vryers hier te Lande oudtyds gemeen was, kan uit verfcheidene onzer Dichttren bewezen worden, dan het zal voldoen, daar van allen twee voorbeelden aan te voeren, het eerste ontleend uit het Verhaal vol jammers en bedrog van Vader Cats , daar hy de ongelukkige onbegraaven Vryster, deeze woorden in een Boom doet fnyden. Hoort wie 'er immer komt aen dezen Kuyl getreden, Hiet ligt een Vryster in ; gy dekt haer bloote I.eden. 'k En eifcli geen jeugdig Kruyd en min een Roofekrans 'k En ben niet anders weerd als flegts een weinig zands. Het tweede is van het puik onzer Nederlandfche Dichters Joost van Vondel, die het vroegtydig affterven van zyn Dogtertje in deeze zoetvloeijende Vaarfen betreurd: De felle Doot, die nu geen wit magh zien, Verfchoont de gryze LJén: ' Zy zit om hoogh, en mickt met haren fchichr, : Op het onnozel Wicht,- 1 En lacht, wanneer in 't fcheiën De droeve Moeders Ichreien. BEGRAAVENIS. Zy zach 'er een dat wuft en onbefhuirt, De vrenght was van de buurt, En, vlug te voet, in 't Slingertouwtje fproiig, Of zoet Fiane zong. En fcuppclde in het reicje, Om 't lieve Lodderaitie; Of dreef, gevoigt van eenen wackren troep, Den rinkelenden Hoep De Straaten door: of fchaterde op een Schop, Of fpeeldc met de Pop. Het voorlpcl vair de dagen, Die d'eerste vreught verjagen. Of onderhiel met Bikkel en Boncket De kinderlyke wet, En rolde en greep, op 't fpringend Elpenbeen, De Beentjes van den Steen. En had dat zoete Leven Om geit noch goet gegeven. Maar wat gebeurt? terwyl het zich vermaekt, Zo word het hart geracckt. (Dat fpeelzteck hart) van eenen fcharpen flits, Te doodlyck en te bits De dood quam op de lippen, En 't Zieltje zeit gong glippen. Toen ftont helaes! de jammerende Schaer Met traenen om de Baer, En kermde nog op 't lyck van haor gefpeel, En wenfehte lot en deel Te hebben met haer kaertje, En dood te zyn als Saertje. De Speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zyn,) Een krans van Rosmtryn, Ter liefde van heur beste Kameraet, ó Krancke troost! wet baet De groene goude Lover? Die Staatjie gaat haeit over. De Heer Berkhey die in zyne Natuurlyke Hiftorie van Holland, III. Deel, bi. 1851, dit zelvde Dichtftuk te berde brengt, zegt: „ dat uit dit fchiideragtige „ Vaersje niet alleen blykt, dat men den dooden Vrys„ tertjes en Kinderen een Kransje vlogt, maar ook „ dat de Rozewaryn 'er byzonderlyk toe eekoozen ,, wierdt; als mede dat men gewoon was, 'er boven >, dien goude of verfierde Bloemen in en door te vleg„ ten: want hier op doelt Vader Vondel, alshyzegt, ,, Wat baat groene en goude Lover? Die Staat/ie gaat „ haast over. Wyders wierden zulke Kransjes, niet , door de Waaders (dat zyn die genen welke bet Lyk „ ontkleeden, het doodgewaad aantrekken en in da , kist leggen,) maar gelyk ook Vondel aanduid; door „ de Speelnootjes gemaakt; die, 't geen ook nog on, der de Natie overal gemeen is, haar Gefpeeltje, , op een gefteld uur, ten Sterfhuize gingen zien, om , het in dit opzicht te helpen Waaden; waar toe men , gemeenlyk de geliefdften van den Overleeden Per„ foon verkoos. Hier benevens is 't in etlyke Hol~ , landfche plaatzen gebruikelyk, dat de Draager, die , zulk een afgeftorven Kind uitdraagt, als 't een Meis„ je is, een Rozemaryn-, en als 't een Knegtje is, een , Lauwriertak in den mond houd. Binnen Leiden en , opmeer andere plaatfen, wordende Draagers, dat „ meest altoos Vryers zyn , daarenboven befchonken , met een ongemeen verfierdenBloemtak, dienzy, on„ der het Draagen, Staatlyk in den mond houden. In„ gevalle dat de Vryster of Vryer van meerdere jaaren „ zy, en dus door meer Perfoonen gedraagen moet wor, den, dan geeft men aan de Draagers , buiten den Ro* , zemaryn-o(Lauwriertak, ook Strikken en witte Hand, fchoensn. Onze Voorouders fchynen hier toe mede , den Thym gebruikt te hebben; dien men, even als , de Romeinen de Cyptesfen, over en in de Doodkis- „ tea  BEGRAAVENIS. „ ten fpreidde. Ook komt het my voor, dat men oud„ ty Js, hier te Lande, Bloemen en vooral wilde Thym, „ benevens andere Kruiden, over de Graven der Kin,. d.ren en der Vrysters of Vryers firooide; waar van „ de zo dikwils aangehaalde Versjes, in de Herders., zangen, nopens hec beflrooien der Graven, ter be,, wyzen dienen." . Onder veele oude Volkeren heerfchte ook die zelvde gewoonte om hunneDooden met Kroontjes uit Bloemen te zaam'gevlogten, te vertieren, hier door wilden zy een .Zinnebeeld der rust mede aanduiden; en om dat by hun het denkbeeld plaats vondt, dat die genen welken door eenen geweldigen dood om 't leeven waren geraakt, geen rust hadden voor dat zy gewroken waren, wierden die daar niet mede vetfierd, maar hunne Hoofden flegts met eene doek omwonden. De Lyken op de voorbefchreevene wyze opgetooid, wierden op een foort van Draagbeddekens uitgefpreid, door deNaastbeftaanden en goede Vrienden tot den Begrafenisdag toe bewaakt, en ten aanzien van fommigen die in een hoogen rang verheeven waren, in het Doodvertrek een Altaar opgerigt, waar op men reukwe! k brandde, om niet alleen licht maar ook eenen lieffelyken geur in het Vertrek te verfpreiden; van welk oud gebruik men niet alleen wil, dat de Roomfchgezinden het branden van Wafchkaarfen by de Dooden ontleend hebbeaj maar ook, zoals nog hedendaagfch aan de meeste Hoven van Europa in gebruik is, wanneer een Vorst of Vorstin op het Paradebed ten toon ligt, het Vertrek niet alleen van het daglicht wordt berooft en met eene meenigte Wafchkaarfen verlicht, maar ook de Hofftoet zo van Dames als Heeren, ter zyden van het Vorstelyk Praalbed, in diepe rouw gekleed, het doorluchtig Lyk als 't ware bewaakt. Ook werden 'er van groote en uitmuntende Mannen, Beeldtenisfen, by het Graf geplaatst. En Varro gewaagt van het nodigen der Vrienden ter Begraavenis, 'c welk by deRomeinen door een Slaaf pleeg te gefchieden, die met de dood van zyn Meester zyne Vryheid hadt bekomen. — Ten aanzien van de tyd der Begraaving was die verfchillende na de onderfcheidene Volkeren. De Batavieren hadden het zelvde gebruik met de Romeinen, dat de Fiyen met het opgaan der Zonne, en de On vryen des avonds of des nagts in ftilte begraaven werden. De Lyken der Vry,en wierden eenige ogenblikken voor de Begraavenis met hun Rustbeddeke op de Lykbaar gefield; doch wie het zelve naderde, was verpligt zich alvorens met water te befprengen, insgelyks ook als zy 'er weder van daan gingen, ten welken einde een aarden Vat gehaald uit de naaste wooning, en met water gevuld, aan den ingang van het Sterfhuis ftond. Zelvs by de minst befchaaffte Volkeren is het altoos in gebruik geweest, dat de naaste Bloedverwanten van den Overledenen, by de piegtigheid van de Begraavenis, naast aan het Lyk volgden; en deeze gewoonte vindt heden ten dage nog overal plaats. By.de oude Germaane en Batavieren, wierden genoegzaam geene eerbewyzingen gedaan aan zodaanige Dooden, welke door ziekte of ouderdom geftorven waren, men begroef of ver« brandde die in alle ftilte, en als'tware met minachting; integendeel bewees men bovenmaatige eer aan die genen welke in den Oorlog gefneuveld waren. Voor dee zen werd door de Priesters openbaare Gebeden, Lofzangen ter hunner eer aangeheven, en Graffteden en Gedenkteekenen vervaardigt, hunne Asfche zorgvuldig in aarde Kruiken by een verzameld, en in de Graven VIII. Deel, BEGRAAVENIS. " 431 ter bewaaringe gefteld. Uit.deeze oude gebruiken onzer Voorvaderen, kan men ganis niet on waarfchynlyk doen afiaalen , de gewoontens die onder ons nog plaats vinden, als het maaken van Lykdichten; het doen van openbaare Redevoeringen; het oprichten vanGraftomben en andere Eerétekenen tot roem van den Overledenen. Gaan wy nu over tot de Gebruiken en Plegtigheden die ten aanzien van 't behandelen der Dooden en Begraavenisfen in ons Gemeenebest, als nog plaats vinden, en hier in zullen wy hoofdzaakelyk de Nat. Hift. van Holland van den Heer Berkhey, voor zo verre tot ons doelwit te pas koomt volgen, en 'er teffens verfcheidene byzonderheden byvoegen, welke men by dien Schryver niet aantreft. Zo dra iemant is overleden , wordt het Sterfgeval aan de Buurt en goede bekenden rond gezegt, 't welk vervolgens nog door de Aanfpreekers wordt herhaald; men fluit als dan terftond het Sterfhuis, dat is de Venfters of Luiken voor de glazen; en houd de Deuren der Winkelhuizen, in ftede van open te blyven, flegts aan ftaan. Dit is de algemeene gewoonte; en buiten deeze hebben 'er ook hier en daar nog byzondere gebruiken plaats. Te Enkhuizen, by voorbeeld, hangende Proteftanten langer of korter Linten, naar de jaaren van den Overleeden aan de deur; en de Roomfchen zetten 'er een zwart Kruis voor. In Deventer hangt men een grooter of kleiner koperen Lantaarn met hoorn in plaats van glas voorzien, naar den ouderdom van den Dooden aan 't Huis, waaraan indien het een Vryer of Vryfter is witte en zwarte Linten hangen, en 'er daar te boven nog groene worden bygevoegd wanneer de Doode van Adelyken bloede is, deeze Lantaarn wordt 's morgens uitgehangen en 's avonds ingenomen: men hangt denzelven altoos aan die zyde van de deur, welke naast aan de Kerk is, daar 't Lyk begraaven zal worden. Hier en daar in Zeeland als te Zierikzeè en elders, legt men een meenigte van net geglooide Stroobosfen op dé Stoep van 't Sterfhuis; en derzelver aantal word, naar de jaaren , 't vermogen, of aanzien der Overledenen vermenigvuldigd. Deeze en meer dergelyke byzonderheden, zyn op zeer veeleplaatfen in zwang. Intufchen dat de Doode na vooraf uitgekleed, op fommige plaatfen gewasfehen, en indien de Baard der Mannen lang is men dezelve gefchooren heeft, op Stroo ligt eenvoudig met een Hembd en een Muts, wordt de Kist in gereedheid gebragt, en het Lyk daar in gemeenlyk door de Timmerlieden, die de Kist brengen gelegt, dan in Friesland gefchied zulks of door de Buuren, een ieder zyns Kunne, of wel door particuliere Perfoonen welke men daar ingevolge verkiezing toe neemt, en die daar voor een gefchenk ontvangen; dit vindt in Holland ook ten aanzien van eerbaare Vrouwen plaats, die ook door Vrouwen gekist worden; dan in Overysfel worden alle de Lyken van welke rang en hoedaanigheid ook, meestal door de Timmerlieden in de Kist gelegd, in weike Provincie men thands ook de loffelyke gewoonte heeft, om de Verftorvenen niet teontkleeden, maar allen een Hembd over het Gewaad dat zy ftervende op 't lyf hebben, aan te trekken, en dus in de Kist leggen. De Doode in de Kist gelegt zynde, gefchied de eigentlyke Waading waar mede het Lyk overdekt wordt. Dat Waadkleed of zomen het in Friesland noemt Hinnekleed, beftaat uit een breed overlangs geplooid linnen kleed ook wel van fyn Katoen, en by vermogenden van Neteldoek of Batist vervaardigt, dat naar het beloop van de Kist geplooid is, en het gantfche LigI i i haam  432 BEGRAAVENIS. haam van den Hals af ten eind» de Voeten bedekt; laatende de egter de Roomfcbgezin.ien de Voeten ongedekt. By de Proteftanten Iaat men alleen het Hoofd, benevens de Armen met de hérnbdsmouwen blont liggen, wordende dezelve doorgaans met eenige zwarte floers-linten geftrikt; men zet den Vrouwen eene Rouwmuts van kamerdoek met zwarte linten, om de Kin vastgeftrikt, op het Hoofd; ook heeft de Slaapmuts der Mannen veelal een zwarten ftrik; en hun word daar benevens een Das om den Hals gedaan. Voorts is bet Waai'.leed ovetzl, daar't voegelyk is, met zwart floerslint beftrikt. Ingevalle eene Vronw in de Kraam geftorven, en het Kind ten zeiven tyde overleden is, legt men het Kind, mede zindelyk gewaad, als gebakerd, in 's Moeders rechterarm, te gelyk in de Kis:. Omtrenc jonge Vryfters of Vryers neemt men, inzonderheid by de Roomfchgezinden, nog meerder opfchikking in agt. In Amjleldam heeft zulks ook by andere Gezindheden nog wel plaats; en men vindt, daar ter Stede, .over 't geheel al vry wat meer zwiers by het IVaaden dan elders. TCr zyn Vrouwen of Vryfters, die hun beftaan aileen hebben, van het maaken van zwierige IVaadkleden, beftaande uit een zekere foort van daar toe bereid Gaas, dat zeer kunltig gepoft en geplooid, voor de Vrylters of Vryers, met groene Lintjes door de zwarten gettrikt, of ook wel met Bloemwerk verfierd wordt. Wyders was het nog geen Eeuw geleden , onder onze Nederlanders vry algemeen, fommige Lyken, meteen verfchillenden opfchik, naar geraade van derzelver ouderdom, ftaat, rang, enz. in de Kist te liggen. Wel byzonder hadt men veel op met het verfieren der Lyken van jonge Kinderen, Vryers of Vryfters; die men gewoönlyk ■iet Bloemkransfen bekroonde; zo als wy hier boven reeds hebben aangetekend. In Holland vrotiers de Kisten heden meestal van 't zelvde fatzoen, uit zes planken, dus met een piat dekzel, famengefteld: waar op Hoisan geestig doelt, als hy zegt: Mag ni'bem de moeit niet wel bedancken, Van uit de Wieg tot dat men Sterft, Voor al den buit die nfendlik erft, Een (tukje Lynwaeds en zes plancken. In de Provinciën van Friesland, Overysfel, Groningen en andere plaatzen van ons Gemeenebest, maakt men egter gewoönlyk het dekzel der Doodkisten, met twee fchuins tegen elkander opftaande planken, by wyze van een Huisdak, ook wel uit vyf ftukken, zynde als dan een fma! platmiddelftuk tusfehen de beide fetiuinfe pianken ingevoegd, en dusdaanig vervaardigde Kist is men gewoon een plat verheven Doodvat te noemen; wordende deeze Kisten in voornoemde Provinciën meestal uit eiken hout vervaardigt. In Friesland egter wordt aan geringe behoeftige liedtn om de goed koop witte vuuren hou'ei Kisten met p'atte dekzels gegeeven, daar alle oe overigen zwart worden gemaakt, 't welk te Amfteldam ook plaats vindt, daar men het zelve genoegzaam voor een fchande zou rekenen in eene witte Kist begraaven te worden; in tegenftelling der gewoonre in Overysfel en de meeste Steden en Dorpen van Holland, enz. daar men de gemeene Kisten zwartmaakt, doch de aanzienlyker glad fchaaft, en de natuurlyke kleur van het hout laat behouden. Buiten deeze gemelden vind men ook ftaatelyke Kisten, die met zwart Fluweel zyn bekleed, en met zilver Galon omzet, ook uit Tin vervaardigt, en konftig met Lof en Beeldwerk verciert, van welker beider aart, men behalven op veele anderé nlaatzen, verfcheidene EEGRAAVENIS. in de bewaarplaats der Vorstelyke Lyken uit het doorluchtig Huis van Oranje en Nassauw, in de G oote of Jacobycer Kerk te Leeuwarden aantreft. Voorts maakt men heden nog wel Kisten inzonderheid die uit zwaar eiken hout van twee tct drie duim dik zyn vervaardigt, glazen deurtjes inde zydplanken.aan h;t dekze;, om den Dooden te kunnen befchouwen. Deeze del-z, is ürbroeft men boven op de Kist vast met yzeren Sehroeven, doorgaans agt op eene Kist; ook zyn'er Ringen of Handvatzeis, meesttyds zes in getal aan de Kist geklonken, twee op de langte ter wederzyde, één aan het hoofd en één aan het voeten-einde. Van binnen worden de Kisten met wat fyner of grover Linnen bekleed, 't welk men, met zwart Lint afgezet, op de randen en over de naaden fpykert; waar by de Roomfchgezinden ook het teken des Kruices voegen. Aan bet hoofdeinde is de bodem opgevuld met hoppe of eiken krullen, waar op men het hoofd der Dooden als op een kusfen nederligt. lu Amfteldam, mogen op zwaare boete, geen Kisten van Eikenhout gemaakt worden, dan voor zulke Lyken, die men naar elders zal vervoeren; de rede hier van is, dat de Kisten van andere foorten van hout eerder vergaan, en dus fchielyker plaats maaken voor anderen, waar mede men, buiten dit, uit hoofde der Volkrykheid, verlegen raakt. Men plaatst gewoönlyk de gelyktc Kisten in het Voorhuis, of wel, naar de hedendaagfche bouworde in de StedeD, in de Z/karner; alwaar de Kist, op twee daar toe gefchikte zwarte Schraagen, gezet wordt. Het dekzel wordt 'er los opgelegd, en de Kist blyft ongeflooten tot op den dag der Begraavinge, ten ware een rottende (tank het vroegere fluiten fpoediger vereifchte, de Kist wordt door een zwart Lykkleed bedekt; en by aanzienlyke Lieden wordt 'er ook een zwart Kleed over de vloer gelegd, insgelyks de Gla^raamen, Spiegels, enz. met zwart baay of flenel behangen. Dit plaatzen der Doodkisten in 't'voorhuis, of in een vertrek daar omtrent, is van een oud gebruik; en onder ons waarfchynlyk van de Romeinen overgenoomen. Van daar noemden de Romeinen de voordeuren der huizen l»ca morluorum; „ de plaatzen der dooden,'" en fomwylen zinfpeelden zy hier op, wanneer zy iemants naakenden Sterfdag aanduidden, of te kennen gaven, dat zy iemants herftelling voor hooploos hielden. Zo zegt, by voorbeeld Seneca, in Ep. XII. Quis est ifte dccrepitus, merito ad oftium admotus? forts enim fpectat. „ Wie is die Gryfaart, die billyk^aar ,, de deur gedreeven is? want'by ziet naar buiten." Met deeze fpreekwyze fchynt hy tevens het oog te hebben, op het gebruik van de Lyken niet alleen in de voorportaalen te plaazen, maar ook wel bepaaldlyk in diervoege dat ze de voeten naar den uitgang fchikten ; om dus vervolgens hetLyk, als uitgaande, met de voe. ten voor uit weg te draagen: dat Punfios L. VII. cap. 8. doet zeggen: Ritu nature capite hominem gigni mos est, pedibus eff-.rti; „ gewoönlyk komen de Menfchen „ met het Hoofd vooruit in de Werelt, en ze worden ,, met de Voeten vooruit weggedragen." Zulk wordt by ons ook nog heden naauwkeurig in ?cht genoomen; men plaatst nimmer eenig Lyk met het Hoofd, maar altoos met de Voeten naar de deur; om be: in diervoege uit het huis te draagen. Op fommige plaatzen in Noordholland, houdt men zich niet allen beftendig aan deeze gewoonte van bet Lyk in het voorhuis of voorvertrek te plaatzen; maar ook, om de eigentlyke Voordeur van dat vertrek niet te openen, dan by de plegtigheden vaa Trouwen of Begraaven. H.-t  BEGRAAVENIS. Het Lyk ra ïndiervoege. 't zy net meerder of minder toeftei gekist zvnde, of zelvs meesfyds te voren, worden deNaasibeftaanden by een verzogt, om tegenwoordig te zyn, b7 het opftellen eener Naamly-te, tot de a .-jmeen'e besendrnsski-g van he: S-eifgeval. da: men Ceelmaaken noeffit, dan dit heeft alleen plaats in groote Steden, dewyl in kleindere het genoegzaam zonder onderfcheid een ieder wordt aangezegt. Tot dit C::lna\en bedient men zich van zekere Lieden, die 'er i-'W-ige Steden toe airgefteld wor:en , of'er zich in aniere plaatzen, zonder bepialing toe laateD gebruiken"; welk katfie ook in AmfieMm plaats heeft; daar een'ieder, die wil, een Rouwwïnkel mag opzetten, en dit werk verrigten. Men noemt ze te Amfteldam Aanfpretkers, (ook wel Achillerftn; doch dit is een fr::v-3-. ter V.'zsske van v-e er ftyve en trotfche houding;) meer overeenkomftig met den aart hunner t'ei i-'-z. -:;:e- ze te LrAen. Xcciigi's of Etgrzz-Noemers, en zo ook elders Bidders; als dezulke-, aanduidende, die anderen ter begraavinge bidden of rooden: 't welk beter luid, dan de titel van Aanftretker d;r Deo Jen, die eene te genftrydigbeid ver var. Te Leeuwarden wordt deeze functie doorgaans door de Boeen van de Heeren Staaten, het Hof, of wel die vir. de Sad waargenomen, neemende een ieder doorgaans van zodaanige deezsr drie klasfen, waar op by ci-cr zyne beifcutog of andenintj eenige betrekking heeft. Aartig fchertst de geestige Dichter A. Stz:>-, by 't verlies zyner Egi, in één zyr.er Puntdichten, op de Dr.dliidi'r:; zizzizzi: Dees bidden op her geen it zogt af te fmeeken, Zv bidden op de doot van haer die *k biddend won , Eu biddende verfoor, hoe dat ik bidden ton, Dees bidden op nfyn Scbae, en winnen 't wyl zy fpreeken. Met behulp deezer Bidders maaken de Naastbeftaanden vervolgers eene Lyst op van alle de zodaanigen weike men ter Begraavenisfe wil verzoeken: ook worden intusfchen de Rouwbrieven ingevuld en zo ras doenlyk verzonden. ; Wanneer 'er dus op alles de vereifchte orde i» gefield, Iaat men op fommige plaatzen, inzonderheid onder den Burgerftand, de naaste Gebuuren vraagen, of ze ook genegeD zyn. den Overledenen in de Kist te zien liggen : en deezen worden, op hunne komst, met een geraspt Broodje, of een gekruid Koekje, en een glas wyn of bier onthaald, doch deeze gewoocte raakt hoe te'zzi hos meer in onbruik. Ke: ceest en cr..:«r.::;.:a pleeg die in acht genoomen te worden, by 't overlyden van ionge Vryfters of Vryers, en boven al by dat van Kinderen. lo"«t laatfte geval pleeg men veeltyds alle de bekende Speelnootjes en Kinderen te verzoeken om hun Makkertje in bet Kistje te zien; waar op reen Koek jes cf iets anders onder hen uitdeelde, Oudtyds wierden de Kinders als dan op Rystenbry met fuiker en kaneel onthaa'd; dan met bet afceemen der kostbarue Doodmsalen, is dit ook buiten gebruis geraakt; alieeDlyk heeft het rog by eenigen van den Boerenftacd plaats. Vader Cats doelt 'er zeer geestig op, als by in zyne Lykklagt op een Vinkje zegt: Gaït roept 'er a! . K k k 2 gyn-  442 BEHEMOTH. BEIG. BEKKENEEL-PL. gyn-Hof, gedroegen, enkelyk ftrekte, om de rust, gefchiktheid en goede orde onder de Bewoonfters te bewaaren: welke redenen zo veel ingang vonden, dat de Begynen, federt, altoos, gelyk te vooren, vryelyk, by ui'terften wille, over haare Goederen hebben mogen befchikken, ook ten behoeve van Bewoonfters van den Hof. Men laat haar ook nog toe, het Begyn-Hof', 's avonds te fluiten, cn de Poort, door eene Poortierfche, altoos eene der Begynen, te laaten bewaaren. En gelyk haar, reeds in 't jaar 1419, eene vrye begraafplaats, binnen den Hove, ten behoeve van den Kapellaan of Pastoor, den Koster en alle de Begynen, toegeftaan is; zo worden, nog tegenwoord'g, de Begynen, in de oude Begynen-Kapelle, nu de Engelfche Pesbyteriaanfche Kerk, begraaven. DeI.ykbaar wordt, in zulk eene gelegenheid, door twaalf Begynen, aan de hand, rondsom den Hof, gedraaagen, en't Lyk, vervolgens, ter aarde belteld. BEGYNEN, zie BEGUINEN. BEHEMOTH, In het Boek van Joa Cap. XL, vs. I0-1Q. wordt onder de naam Behemoth van een groot Dier gefprooken, en alle derzelver eigenfchappen uitvoerig befchreeven. Veelerlei zyn de gevoelens der Geleerden geweest, welk een Dier het eigentlyk mogte zyn: de Oude Kerkleeraars hielden het voor den Duivel; Sanctius voor den Os; veele Uitleggers en daar onder Calmet, gelo iven dat het den Olifant moet zyn. De geleerde Bochavt heeft alle zyne kragten ingefpanr.en , om te bewyzen, dat het de Hippopotamus of het Nylpaard zy; en hy is hier ook zo wel in gedaagd, dat men 'er thands genoegz tam niet meer aan twyffelt. Zie de Befchryving van dit Dier in ons Woordenboek V. Deel. bl. 3057. enz. art. RIVIER PAARD. J3EHEN-WORTEL, Zie SANTORIE, n. 27. BEHOEFTIGHEID, Zie ARMMOEDE. BEIG of BEGH, en doorgaans BEY, betekend by de Turken zo veel als een Baander-Heer (Seigneur de Bardere) die in een dreek van eenig Wingewest het gebied voert, onder den Pacha of Basfa, aan wienhet opperst bewind toekomt. Zie J. Seldeni Tit. honor. P. 1. c. 6. p p5. Faber aant. op Harmar v/aarnen. III. Deel. bl. 77. cant. 35. BEKER, zie DRINKBEKERS. BEKER SPONS, zie SPONSEN n. 3. BEKKENEEL-PLANT, in 'c Latyn Craniolaria, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de tweemannige Heesters (Didynmia) behoorende; waar van de Kenmerken zyn: een dubbelde Kelk, een vierbladige die de Bloem omvat en een éénbladige Bloemfcheede: de Bloem heeft een uitermaaten lange Pyp, het Zaadhuisje is houtig, met een Bast en een haakige Snuit, driehollig, tweekleppig. Twee Soorten zyn 'er van dit Planten-Geflacht, die beide in Amerika of de West'ndien natuurlyk voortkomen. Zie 'er hier de befchryving van. t. Heeflsragtige Bekkeneel-Plant. Craniolaria fruticofa. Bekkeneel-Plant, met lancetvormige getande Bladen. Craniolaria Foliis lanceolatis dentatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 752. p. 412. Gesnera arborescens amplo flore fmbriato & racemof0. Plumier, 1c. i757. Dit is een Boomagtig Gewas, in Zuid-Amerika door Plumier waargenomen, hoewel het ook by de Havana groeit. Het werd door de Heer Linnjeus Craniolaria geheeten, om dat de Vrugt of Noot uaar het Bekkeceel van eenig Beeit gelykt. Men mag het onder de BEKKENEEL-SCHAALEN. fraaifle Planten tellen, zo wegens den grooten wyden Kelk, als de langte van de Bloem, en de aartige Franje aan derzelver Mond, alsook om dat dezelve van binnen zo fierlyk gedippeld is. Zy komen op zeer lange Steelen voort, 't welk de fierlykheid nog vermeerdert. 2. Kruiderige Bekkeneel-Plant. Craniolaria annua. Bekkeneel-Plant, met hoekige hartvormige Bladen, de builende Kelk tweebladig. Craniolaria Foliis cordatis angulatis, Calyce exteriore diphyllo. Jacq. Amer. Hift. 173. T. 110. Martinia annua vittefa cf viscofa, Aceris folio, Flore albo, Tubo longisjimo. Ehret. Pié. I. f. 2. De Heer Jacquin nam deeze Soort by Karthagena in Amerika op de Akkers en in de afgekapte Bosfchen waar, welke van hem afgebeeld en befchreeven wordt. Het was een jaarlykfeh Plant-Gewas, van twee voeten hoog, geheel haairig en zeer kleverig. Uit den Stam gaf het dikwils ronde Takken, en groote gedeelde Bladen, byna in vyf Kwabben, als die van de Komkommer-Planten, of als die van den Wilden-Wyngaard, maar dieper verdeeld, en by den Steel hartvormig. In alle mikken der Takken komen losfe Trosfen voort, van ongevaar tien Bloemen, die byna een voet lang zyn, beftaande ieder uit een opgeblaazen Kelk, welke een Bloempyp uitgeeft van een half voet lang, zich klokswys uitbreidende aan den Mond, en aldaar twee Lippen hebbende, waar van de bovenfte in tweeën, de onderfte in drieën is verdeeld. Vier Meeldraadjes, twee langer dan de anderen, komen uit de Keel voort' hebbende dubbelde, langwerpige, hangende Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel, dat klein is, heeft een Styl, die de geheele langte van de Bloempyp doorloopt, en een weinig verder uitfteekt dan de Meeldraadjes, met een dubbelen ftempel gekroond. De Kelk is groen, de Bloem wit, maar in de holte van den Keel getekend met drie groote donker paarfche vlakken. Het Zaadhuisje, of de Vrugt, wordt ryp zynde, geel, en is een Bolfter, die een zwarte Noot van een zonderlinge figuur bevat, om welke het Gewas tot dit Geflacht betrokken wordt. Zy fchynt vierkleppig te zyn, doch gaapt niethebbende dus Naaden als het Bekkeneel en bevattende vier Pitten in de middeifte holligheid, in de vier anderen ieder één. De Keel, zynde het lymerigfte deel van de geheele Plant, heeft gedagte Heer altoos vol kleine Vliegjes gevonden, die daar in als gevangen fcheenen. De Wortels van dit Gewas, zegt hy, wit zynde met een bruinen Bast, weiden van het Volk aldaar met Osfen-Vleefch gekoekt gegeeten, of in Suiker ingelegd totLekkerny, niet alleen, maar ook in plaats van Scorzoneer-Wortels aan de Zieken voorgefchreeven en in de Apotheeken nagehouden: zo dat de Ingezetenen het zelve Escorzonera noemden. BEKKENEEL-SCHAALEN. Het Drinktuig der Ouden was niet alleen gemaakt van Hoornen van Osfen of van andere Dieren of uit Boomen, maar ook van de Hoofdpannen of Bekkeneelen der verflagene Vyanden; welke in hooge waarde zyn gehouden geweest, als blykt uit Herodotus. Lib. IV. Cap. 65. Ctesippus apud Platonem. Aristot. de Republ. Lib. VIICap. 2. Deeze Bekkeneelen waren by de gemeene Lieden met leder, en by de Grooten met goud overdekt, uitwelke getuigd werd, dat niemant mogt drinken, als die een Vyand overwonnen, en gedood hadt. Zie van dit alles breeder by Livius, Lib. XXIII. Cap. 24. Silius Italicüs , Lib. XIII. en Paulus Diaconus, Lib. I. Cap, 27.  BEKKERIAANEN. m Het woord Schaal, Schel, Schil, dat is een dekzel of bekieedzel, is daar na aan de Drinkvaten , die een dusdaanlge holligheid als die der Bekken», len hadden, gegeeven, en eindelyk aan veelerle. Dunk uieen en met die betekenis tot onzen tyd overgebleven" aVkemvbk, Nederl.Displegt. !!.D«h»-&& BEKKENEEL-STEENTJES , zie BRA1 TENBURGSE PENNINGEN. PEKKERIAANEN, worden die genen genaamd weikP de leer van den vernuftigen Balthazar Bekker, In leeven Predikant te Amfteldam, over de Geesten enz., aankleeven. Deeze Geleerde Kerklyke nam gelegenheid uit de Cartefisanfche bepaaling van eenC^t, van welker waarheid en ju. theid hy zich volkomen verzekerd hiel 1 om ftoutlyk alles te lochenen, wat wy in de Heilige Schriften leezen van de verleiding, invloed en werkingen des Duivels en zyner helfche Dienaaren; als ook alles wat men bybrengt voor het beftaan van öpooken Bvtebaauwen en Toveraars. Het groot en doorwrogt Werk over dit onderwerp , door hem in den jaare i60i, 't eerst uitgegeeven en naderhand op zyn Handfch nft merkelyk vermeerdert in 1739 herdrukt, Hor voor handen. In dit Boek, 't welk ten tytel voert • de Betoverde Wereld zynde een grondig onderdek van 't gemeen Gevoelen aangaande de Geesten, derzelver Aart en Vermogen, Bewind en Bedryf: alsook 't gene de Menfchen door derzelver kragt en gemeenfehap doen' fchikt en vormt hy met veel vernufts maar met fiet muider ligtvaardigheid en vermetelheid, wat de Heilige Schryvers vermelden van de magt des Satans .f„ deSr Booze7 Engelen, en de Perfoonen met Booze Geesten bezeten, hy houdt, daarenboven , ftaande, dat het ongelukkigen boosaartig Wezen, in de Gewyde Bladen de Satan of de Duivel geheeten met zyne Helfche Dienaaren in de Helle vastgeketend is: derwyfe dat ze nimmer uit deeze eeuwige gevangenis kunnen Somen om de Stervelingen te verfchrikken, of de Rechtva'ardTgen van de paden der Deugd af te trekVolgens de bovengemelde Cartefnanfche beD?alire beftaat hetWeezen van een Geest in Denking; enPuit deeze bepaaling leidde Bekker zyne Leer af: naardemaa! geene der invloeden en werkingen, aan de h™U Geesten toegefchreeven, door loutere Denking kan wo?de uitgevoerd. Dit is de bepaaling die den Geleerden Mosheim in zyne Kerklyke Gefchiedenis XI Deel bl, 246 ons van het gevoelen diens grooten Man S waar op de Eerwaarde Maclaine aantekend, dat hét berigt van deezen Gefchiedfchryver ten aanzien van de redenkaveling welke Bekker bouwde op de Cartefiaanfche bepaaling vaneen Geest een.gzints duister is, en voegt 'er by dat zyn bewys dus loopt: Het Weezen der Ziele of van een Geest is Denking, " en het Weezen der StofFe is Uitgebreidheid. -—— " Verm d7'er nu geene overeenkomst of verband is " Sfchen eene Gedcgte en Uitgebreidheid kan een ' Geest niet op de sfoffe werken, ten zy deeze twee zelvftandigheden, even als de Ziel en het Lighaam in den Menfch, vereenigd zyn: ' deihaiven " kunnen geene 'afgefcheiden Geesten, het zy goede " of kwaade, op het menfchdom werken. Zulk eene werking h wonderdaadig, en Wonderwerken kunnen ' alleen door God verrigt worden. Hier uit volgt, derhalven. dat de verhaalen, in de H. Schnftuure " voorkomende, van de bedryven en werkingen van go^de en kwaads Geesten, in een verbloemden zin BEKKERIAANEN. . 443 moeten verflaan worden." Dit vervolgt de Heer Maclaine is Bekker's bewys; en het doet, in de daad, weinig eer aan zyne Scherpzinnigheid en Schranderheid. Doordien het te veel bewyst, bewyst het niet met al; want indien het gemis van overéénkomst of verband tusfehen denking en uitgebreidheid de Ziel onbekwaam maakt om op de StofFe te werken, is het moeilyk te begrypen, hoe derzelver vereeniging deeze onbekwaamheid kunne weg neemen: nadien het gemis van overéénkomst of verband, niet tegenftaande deeze vereeniging, nog overblyft. Daarenboven, kan, volgens deeze redekaveling, het Opperst Weezen niet op ftoffelyke Weezens werken. Te vergeefs beweerd Bekker het tegendeel, door zyne toevlugt te neemen tot een Wonderwerk; want hier uit zoude volgen, dat de ganfche loop der Natuure eene aanéénfchakeling is van Wonderwerken, dat is te zeggen, da;'er in't geheel geene Wonderwerken gebeuren. Liever, derhalven, dan de nauwkeurigheid of het gezag van Descartes in twyfTel te trekken, verkoos Bekker de verhaalingen en leeringen der H. Schriftuure derwyze te driegen en te draaijen, dat ze met de beginzelen en bepaalingen van dien Wysgeer overéénkwamen. Deeze dwaalingen veroirzaakten, niet te min, groote onlusten en verdeeldheden, niet alleen in de geheele Vereenigde Nederlanden , maar ook in fommige deelen van Duitfchland, waar verfcheidene Leeraars der Lutherfche Kerke zich ontrusten over bet inkruipen van dezelve, en opftonden om 'er zich tegen te verzetten, vid. Mich. Lilienthal, felecla Hiftor. Litteraria, Part. I. Obferv. 2. p. 17. Miscellan.Lilfens. Tom. I. p. 361—364. alwaar eene uitlegging voor handen is van eene fchimpende Medailje, geflagen met oogmerk om Bekkers gevoelen belachiyk te maaken. Zie hier 't geen de Geleerde Mr. Gerard van Loon in zyne Befclvyving der Nederlandfche Hiflariepenningen, IV Deel, bl. 224, over den zo veel gerugtmaakenden Bekker heeft aangetekend: „ gelyk (zegt hy) ,, het den Stervelingen onmooglyk is de algemeene '„ Doodftraf te ontgaan, zo is 't egter zeker dat een ], groot getal der Geletterden door den zonderlingen " balfem hunner geleerde Schriften de gedagtenis hun's '„ naams aan de alvernielende vergetelheid hebben onttrokken. De wys daar van nogthands is zo onderfchei" den dat men met reden deswegen moet verfteld ftaan. Want gelyk eenigen als Leeuwenhoek, zich ver. '' maaken met de grootheid van 't ongefchaapen Wee'„ zen in de kleinfte Schepzelen te befchouwen , en anderen weder met andere zaaken te doorfnuffelen, zc» ' worden 'er ook zulken gevonden, welken door zeer " zeldzaame Stellingen uit te denken, en die als on. " feilbaare waarheden ftaande te houden, hunnen naam \', niet min, dan de eerften hebben vereeuwigd. Onder deezen moet de Predikant Balthasar Bekker geteld worden: welke met het üitgeeven van zyn be„ faamd Boek, de Betoverde Werelt, ook zeer veel ge" rugts in de Werelt gemaakt heeft. Want onderftel" lende in 't zelve, dat de Heilige Schrift van de magt ,' der Duivelen op eene wyze alleen fprak, niet zo als zy waarlyk was, maar zo als de Menfchen die ge, loofden te weezen; op dat zy aldus na de gemeene , bevatting fpreekende, ook des te beter door de voor,' ingenoomene Menfchen zoude verflaan worden, zo beweerde hy dat men de Spreuken des Bybeis van " de Duivelen meldende, niet naar den letter, maar " Kkkj „zin-  444 BEKKERIAANEN. „ zinnebeeldig, dat is van de Booze Menfchen, enke „ lyk verflaan moest, invoegen de eene Menfch des „ anders Quelgeest of Duivel zoude zyn, en dus het „ ingebeelde Koningryk des Duivels eensflags, alsftry„ dig met de gronden van den waaren Christelyken ,, Godsdienst, geheel vervallen en te fchande weezen. „ Wbt tegenfpraak dit gevoelen gehad heeft is ten over„ vloede bekend, en ook de oirzaak geweest, dat de „ Schryver, welke zedert vyf-en dertig jaaren het „ Predikambt te Oosterlittens, Franeker, Loenen, PVtesp „ en Amjleldam bediend hadt, eindelyk, hoewel met „ behoudinge zyner jaarlykfche Wedde, niet alleen „ daar van afgezet, maar hem zelv'de gemeenfehap des ,, Nagtmaals ontzegd is. Verfcheiden nogthands heb, „ ben deeze Stellingen goedgekeurd, enRAiius, Rut„ geks en anderen op zyne Beeldenis en Overlyden, „ den elfden van Zomermaand des jaars irjos te Am„ fteldam voorgevallen, niet alleen verfcheidene Lof. „ dichten gemaakt, maar ook vyf Gedenkpenningen, „ tot vereeuwigen zyns naams zyn in 't licht gegee,,, ven." Van deeze Gedenkpenningen alle door de Heer van Loon afgebeeld en befchreeven, zullen wy flegts om te doen zien, hoe fommigen over dit groot en ten deezen aanziene dwaalend Verftand dagten 'er twee van befchryven. Zyn Borstbeeld, met eenen Mantel en Bef verfierd ftaat op de voorzyde van den eerften, binnen dit Larynlche Randfchrift; Balt. Bekker, S. S. Th. Dr & F D. M Amft. Op de Tegenzyde leest men onder eene doorbreekende Zonne, dit vierregelig Gedicht. Nu werd liet Wangeloof beftrée'n De Duivel met de Voet getréén ' Van die op 't pad der waarheid'gaan. Ln Bekker in zyn grond verllaan. Op de tweede's Mans Beeltenis, wederom met Mantel en Bef verfierd, doch met den flinkeren Wang naar buiten gekeerd, en omzoomd door dit La-ynfcheRandfchrift op de Voorzyde. 13. Bekker, S. T. Dr V. D Amft. Nat. Metftav. Frift J634. Hy was namentlyk'den twintigften van Lentemaand in het jaar 1634, in het Friesfche Dorp AteyWferonder de Grietenye vanOostdongeradeel tot het Kwartier van Oostergoo behoorende gebooren, en hadt tot Vrouwe de eenigfte Dogter van Bernard Fullenius , Hoogleeraar der Wiskunde op de Hoogefchool te Franeker. De Tegenzyde van deezen Gedenkpenning die geene Verbeelding heeft, voert dit zesregelig Gedicht: Dit is dien Schrift-doorleerde Bekker, Dien Heil en Toovery ondekker Die, hoe getrapt, getergt, nog Hïl Zich onderwerpt zyn's Heeren wil Een Man gezond in Leer en Leeven • Hoe meer verdrukt, hoe meer verheven. Deez'groote Man Stierfin de volle overtuiging van de waarhodder begrippen, over welke hy zo veel hadt moeten uitftaan, en beleedt, tot zynen laatften adem, geheel te blyven by alles, wat hy over dit onderwerp gefchreeven hadt. Men kan niet zeggen, dat zyn gevoelen met hem Stierf: naardemaal het ten óvervloede bekend is, dat het zelve als nog veele Beaun- ; ft.gers en Voorftanders heeft, die het of heimelyk om- ] lie zen, of er openlyk voor uitkoomen. Intusfchen is ] LI a„8 n de Geref°™eerde Nederlandfche Ker- 1 ken veroirdeeld, en by de meeste Rïasfen van ons Gemeenebest moeten die genen welke zich tot het Leer- BELANG. aars-Ampt voorbefchikken, na hun gedaan Examen deeze Leer opent lyk afzweeren voor en al eer tot Prononent worden toegelaaten en erkend. - BELANG of Eigenbelang, is de voornaamfte dryfveer van s Menfchen daaden, want dat bejlierd ingevolge het zo bekend fpreekwoord, de gantfche WereU. De waarheid van dit fpreekwoord kan niet in twvffel worden getrokken: want of fchoon de Eerzucht veele Menfchen tot hunne handelwyzen noopt zo is toch doorgaans het Belang daar mede onder verborgen, ja M,n„r ln ee" ^P V£rder saan' en 2eëSen> de meeste Menfchen werken niet alleen meer uit Belang dan uit eergierigheid, maar zy laaten zelvs dikwils alle eerg.ertgheid vaaren, als zy op hun Belang zien, en verkoopen roem en glorie om een band vol bezittinge, terwyl men hedendaagfch, helaas! de fchandvlekken der eere altoos me: geld toedekken, en door rykdom eene geleende eere koopen kan. Men fchjile wel achter den dekmantel, dat een Menfch verpligt is, zyn voordeel te zoeken, en men geloof, terwyl dit als een deugd aangezien word, dat zulks zonder perk en regel gefch.eden moge: maar wie ziet r iet, dat nier door de weg gebaand word, om deonedelfte en zelvs Godvergeete bedryven, tot nadeel der Menfchelyke Maatfchappy te rechtvaardigen? Want fchoon zyn Belang te zoeken op zich zelv'eene deugd is, zo worde het toch veeltyds een gruwelyke laster, om welk te kennen, nodig is, darmen het Belang volgens deszelvs eerste gronden befchouwe. Toen het nimmer volpreezen Opperwezen, ingevolge zyn eeuwig raadbeflmt, overging, om Schepzelen m het beftaan te roepen, die voor de ondervinding van eenige geneuglykheden vatbaar waren, toen werkten goedheid en welbehagen t'zamen. om een iegelyk foort van Schepzel op zulk eenen trap van welzyn en geluk te ftellen, als met Gods vrymagtig welbehagen en de natuur van het Schepzel over een kwam. De Menfch boven andere Schepzelen, van edelder aart zynde, was tot een veel wydloopiger bezit van zaligheden beftemd, dan eenig ander aardfch Schepzel. Zo ras hy uit des Formeerders handen kwam, was ook des Maakers wil, dat hy voordeden genieten , van dit genot een aangenaam medeweeten of bewust zyn hebben en "apswyze van tydelyke volmaakheden tot eeuwige en beftendtge opklimmen zoude. Dit werd van de eeuwige Wysheid als een middel beftemd, zo wel om haar te verheerlyken, als om den Menfch, (het edelfte der z.gtbaare Schepzelen, ) gelukkig te maaken. Zyn geuk beftond in zekere bezittingen, die gedeeltelyk gelstelyk, gedeeltelyk aardfch waren, en de grootheid van zyn geluk was verknogt aan de hoeveelheid deezer zaaien die hy zo wel naar Ziel als naar Lighaam bezat. Dit geluk te kennen, is een geneuchelyke ondervinding sn gewaarwording, en de begeerte, om dit geluk, als* een gefchonken juweel en kleinood, heilig te bewaaB,l'«ia ZrlS'jnd'un m°8e'yk. te verbeteren, is het It tu Thands.al'eenlyk onze gedagten op het aardche Belang, vestigende, zo vinden wy, dat de Voortienigheid tot het behartigen van het zelve zekere lesUr00TJefc^reeven- e" ^nige trappen verordineerd leeft, op welk eene wyze naamentlyk wy daar voor waaten, en hoe verre wy het zelve dry ven mogen. Deeze esfen te kennen, en ze wel te betragten, is alles, war op het by ons tydelyk Belang aankomt, om het elve noch te verwaarloozen, noch in eene inhaalige fchraap.  BELANG. icbraapzifgt of in een vuig en onedel karakter te veranderen. Door den Menfch op deeze aarde te ftellen, maakte God hem tot een Heer van dezelve, en onderwierp aan hem, tot zyn gebruik en dienst, het overige van alle Creatuuren. Menfchen van gelyken oirfprong, moesten een gelyk aandeel aan deeze bezittingen hebben. Dus komt aan hun, zo veele 'er ooit gebooren worden, het recht toe, om daar van gebruik te maaken , en 'er is geen Sterveling van dat algemeene voorrecht uitgeflooten. Allen zyn ze gefchapen om op een aangename wyze bevinding van de goederen te hebben, die God aan de Menfehlyke Maatfchappy in het algemeen gefchonken had. En zo wel als het den eenen geoorlofd was, den Zegen des aardryks te genieten, ftond het ook den anderen vry, tot zyn eigen onderhoud aandeel daar aan te neemen. By dit algemeene recht beftond de hoofdzaak alleen in de goede bedeelinge, en deeze hing flechts van die eenige uitfpraak af; zyn brood in het zweet des aangezigts te moeten eeten. By gevolg, men moest 'er om arbeiden. Het aardryk ftond gaheel ten dienst der Menfchen, doch niemant vermogt, zich een nader eigendom aan te matigen, dan hy door arbeid verkrygen konde. Zo verre hy zynen ploeg zette, zo verre, en niet verder, behoorde hem het veld. En deeze belooning was groot genoeg, om den Menfch te nopen, tot verdubbeling van zynen arbeid, om da-ir door ook zyne bezittingen, en met dezelve zyne aardfche voorrechten te vergrooten. Door deeze wyze fchikkinge verkreeg de Menfch het uitmuntendfte en zekerfte recht van eigendom, hetgeen hem van niemant kon betwist, noch hy op eenige wyze in zyne bezittinge geltoord worden, en zulks zo veel te meer, dewyl 'er plaats en gelegenheid genoeg voor eenen anderen overbleef, om zich op dezelvde wyze naast en by den anderen door arbeid en vlyt ryk te maaken. Het eige gezellige-leeven, waar toe de Menfch van natuur geneigt is,- de band van liefde, waar door de Schepper de Menfchen aan eikanderen verpligt heeft; en.de wetten van recht en billykheid, op welke de t'Sa. menleeving gevestigd ftaat, zyn met elkanderede grondflag der Maatfchappyen, en 'er is niets natuurlykers, dan dat veele Menfchen t'famen en naast elkander moeite doen, deeze voordeden om ftryd te genieten. Deeze drie ftukken bepaalen de wyze, op welke de Menfchen de tydelyke goederen onder zich zelve behoorden te verdeelen. Noch iets nader, zy zetten aan het Belang der Menfchen een behoorlyk perk. Ja de beperktheid van het Belang zelve, is der Menfchen allergrootfte Belang. Wat de natuurdrift tot Gezelfchap aanbelangt, zo ontftaat die uit de overweeging van 't Belang, en is zelve ons Belang. Zonder Gezelfchap is 'er gene mogelykbeid om met eenig gemak de voordeden deezes leevens te genieten. De eene Menfch is beftemd om den anderen te dienen, en hem van dat geene te voorzien, wat hy zich zeiven niet geeven kan. De behoeften deezes leevens zyn te menigerlei, dan dat één aileen in ftaat zoude zyn, om die te bewerken. Bygevolg moet de eene Menfch den anderen in de handen werken: en dit kan niet gefchieden, wanneer de Menfchen buiten ftaat, of in verval geraakt zyn. De overweeging leert ons van zelve, dat ons Belang vereifcht, andere Menfchen nevens ons, van welke de Maatfchappy in het BELANG. 445 algemeen, of wy in het byzonder voordeei hebben, te bevorderen en te helpen, op dat zy in zulk een goeden ftaat blyven, waar in zy wezentlyk goede dienften kunnen doen En kan dit niet gefchieden zonder hun van onze bezi tingen iets toe te ftaan, zo zyn wy reeds verpligt, het onze met hun te deelen. Hoe grooter dan de Maatfchappy is, zo veel te wydloopiger is ook onze pligt ten deezen opzichte. Dat is, ons Belang vereifcht, van onzen overvloed allerhande Menfchen, die behoeftig zyn, te onderfchraagen, op dat, zo veel mogelyk, de geheele Maatfchappy enkel uit zulke leden beitaa; die zich in ftaat bevinden, om anderen te dienen. 'Er kan dus geen verkeerder beginzel van Be~ lang over 't algemeen gevonden worden, dan wanneer eenige leden der Maatfchappye, die groote bezittingen in de Werelt door zekere toevallen van geluk, verdienfte of erfenisfe verkregen hebben, alles wat zy hebben, met handen en tanden vasthouden, geen Menfch van hunnen overvloed voorthelpen, veel eer noch de armoede deerlyk beknibbelen, en waar zy kunnen meer by elkander fchraapen. Zy bederven daar door het gezellige leeven der Menfchen, ftellen veele lieden, die in het verval zyn, buiten ftaat, om aan de Maatfchappye met hunne talenten, die zy anders bezitten, goed te doen, verwekken nyd, geeven aanleiding totrooven en fteelen, maaken de armoede lusteloos, mismoedig en onbekwaam om van dienst te zyn, en zy zelve worden met al hun rykdom gehaat en befpot. De Lief de,die groote wet van Natuur en Openbaaringe , zynen Naasten te beminnen als zich zslven , is zo min tegens ons wezentlyk Belang, dat wy het zelve veel meer daar door op het kragtigfte bevordert zien. Wat aangenaamheid kan 'er toch in ons leeven zyn, als wy het gekerm en de naaktheid van Noodlydenden dagelyks voor onze ooren en oogen hebben? daar is niets akeliger , dan geduurig van een ftoet Bedelaars omringt te zyn. En zulke voorwerpen maaken de Maatfchappyen onzeker en onaangenaam. Dan waar de Liefde in den Burgerftaat bloeit, daar word door de werken der liefde dergelyke ongerymtheid uitdenweg geruimt, en het geeft gelegenheid ; dat wy ons in het tierig vergenoegen van anderen verluftigen kunnen. Immers kan 'er voor een redelyk Menfch niets geneuchelyker zyn, dan te deelen in de vreugde van anderen , dien het wel gaat: en deeze vreugde kunnen wy genieten, wanneerwederkeerigde een den ander onderfchraagt. Die dit nalaat, werkt tot zyn eigen fchaade, en helpt, tegens het algemeen Belang en het daar mede verknogt Eigenbelang handelen. Ik wil flegts ter loops aanroeren, dat het gebrek van de ongedienftigheid, deftuursheid, de haat en nyd, de vervolging, en meer dergelyke buitenfpoorigheden bevordert ; en maar alleen zeggen , dat die gevolgen van liefdeloosheid, ons Eigenbelang geheel onderfte boven werpen : want ontbreekt ons de Liefde jegens onzen evennaaften , zo plukken wy 'er zelvs de waare vrugten van, en de nyd waakt van alle kanten om ons in het gerust bezit van onze goederen of eere deerlyk te Hooren , onstebelaagen, allerhande fchaade toe te voegen, daar over te juichen, en onzen val en het verlies van ons vermogen te bevorderen. Dit zyn de allerzekerfte gevolgen die nimmer uitblyven ; dus die geen liefde oeffent, verftaat zyn Belang niet. De wetten van Recht en Billykheid zyn eindelyk de magtigfte Hut en fteun van bet Belang voor alle Menfchen, en toonen de juifte Scheidpaalen aan, hoe verre  44 ten geraakt, zo is toch dit ook zeker, datniet alle daaden en handelingen der Menfchen juist uit Belang gefchieden moeten, naamentiyk uit Belang van geld of goed: want zo men ook de eere, goede naam, goed geweeten, of eenig ander geneuchelyk bezit onder den naam van voordeel begrypt, zo kan 'er riets zonder Belang van den Menfche voorgenomen worden. Dan uit het verhandeldeblykt reeds ten klaarden, in welken zin wy doorgaans het woord Belang genomen, en hoe wy het kwaade van het goede Behng afgezondert hebben. Het zal gemakkeiyk zyn, op de menigvuldige foorten van Belang, die 'er in de Werelt gevonden worden, uit het verhandelde eenige toepasfing te maaken. Men fpreekt naamentiyk van bet Belang van Staat, Belang van Kerk, Belang van Koophandel, van Maagjchaps Belang, en dergelyke. Wordt niet veeltyds het Belang van Staat veel tegeftreng gezogt, zo dat'er de Ingezetenen of Onderdaanen onder zugten moeten, waar door dan eindelyk een Staat werkelyk tegens zyn Belang handelt ? Heeft niet het zo genaamd Belang der Kerke meenig Wees , die in een Testament misdeeit was, om dat men het vermogen der Kerke fticlnede, benadeelt? Is niet meenig Land, onder fchyn van het Kerkelyk Belang te bevorderen, beroert, en een toneel van oorlog en vervolging geworden? Heefc men niet het bemagtigen van vreemde Landen, het dryven van den Slaaven-handel, en wat daartoe al meer behoort, te zaamen als een noodzaakelyk kwaad, aan het zogenaamd Belang van Koophandel te danken? Kan men gelooven, dat alle zodaanig Belang, met de wyze febikking van het Opperwezen overeenftemd, en alomme naar den regel van vernuft en openbaaringe kan verdeedigt worden? En is het niet onwederfpreekelyk klaar, dat een te verre gezogt, en door ongeoorloofde wegen, die zelvs van de natuurwetten gewraakt worden, bevorderd Belang, zo wel voor Kerk en Staat fchaadedelyk is, als voor een iegeiyk byzonder Menfch? want als, by Staat of Kerk, eene handelwyze onder den naam van algemeen Belang of voordeel gepleegt wordt, die men aan eenen byzonder Perfoon op het ftrengfte beftraft, zo ftrekt dit tot geen ander bewys, dan dat de ongerechtigheid, helaas! bevoorrecht is. BELASTINGEN. Boot Belastingen verftaat men 't geen elk Ingezeten naar evenredigheid, moet opbrengen, tot verkryging van de middelen dien 'er tot befcherming en onderhouding van het Algemeenebest waar van hy een gedeelte uitmaakt, vereifcht wordt. Lil Van  •44« BELASTINGEN. Van ouds, vooral in Vreedenstyden, wist men hier te Lande , van geene altoosduurende Belastingen en Schattingen. De Landsheeren leefden uit hunne eigene Goederen en Inkomften, welke beftonden in de gemeene Stroomen met de Aanwasfen in dezeiven de Visfchery, de Tollen op de Wateren en Heerenwegen de Belastingen op Water en Windmolens, de Bosfchen en de Jagc in dezeiven, de Heergewaden, enz.; zie v. d. Schelling, Hollandjeh Tiendrecht, I. Deel, bl. 195. en vooral de Erf graav. Bediening in Holland, VIII. Deel, bl. 118, enz. De Nederlandfche Vorsten, fchynen het recht op dit alles van 's Lands Staaten verkreegen, of fomtyds ook, zonder iemant verlof te vraagen naar zich genomen te hebben. Wanneer zy nu met eenigen fchyn konden voorgeeven eenige Penningen tot 's Lands dienst nodig te hebben, waren zy gewoon de zeiven, voor eenen korten tyd by wyze van Bede te verzoeken, zie BEDEN. De Staaten kwamen ongaarne tot het inwilligen van eenige altoosduurende Geldmiddelen; en ingevolge het Re gift. der Dagv. van Holland, door Mr. Aert v. d. Goes, bl. 142, 144, 143, 150, r54, kon Keizer Karel de V, geenen Stuiver van ieder Morgen Lands vaste Schatting bekomen, hoe zeer hy 'er op aanhield. De Verpondingen zyn 'egter reeds in 't jaar 1515 ingevoerd geworden, ingevolge een Placaat van den zesden van Hooymaand, zie Groot Placaatb. IL Deel, bl. 2048. Filips de II, verkreeg niet dan met veel moeite eene negenjaarige Bede, om den Oorlog tegen Frankryk te kunnen voeren. Doch de kostbaare en langduurige Spaanfche Oorlog maakte het optellen van nieuwe en zwaare Belastingen wel haast noodzaakelyk: en men vondt toen zo veel afkeer van Spanje, zo veel zugt tot het Vaderland onder de Ingezetenen, dat zy, om met twee onzer braaffte Hiftoriefchryvers te fpreeken; „ Zamelpenningen uit het „ diepft der borze gewillig opbraghten, ter Liefde 'Zr-«an rf »d(: en de Vryheit-" P- C. Hooft, Nederl. I J-Boek' bL 2- Ja eindelyk „ alles gaven, om ,, den Hertog van Alva, geen' tienden te geeven." Omma dabant ne decimam dar ent. H. Groth , Annal JL ad Ann. 1573, p. 42. Na 't einde van dien ianeduurigen Kryg, heeft onze Staat geen rust gehadt zo dat de Lasten eer zwaarder dan minder geworden zyn De nyd onzer Nabuuren, en de weinige ftaat, welken' men op de plegtigfte Verbonden kan maaken, verpligt de Staaten daarenboven, om altoos eene aanzienlvke Krygsmagt op de been, en 's Lands Grenzen wel verIterkt te houden. Deeze en andere redenen maaken dat de Staat zyne Inkomften niet misfen kan, en datdè Ingezetenen even zeer bezwaard blyven. Alle de byzondere Lasten op te tellen zou ver buiten ons beftek gaan, zy zyn vooral in Holland, zo menigvuldig, dat er iemant niet onaartiglyk van gezegd heeft „ dat alles dair belast is, behalven de Lugt, die men , inademt." Verhand, van de Vryheid in den Burger/1. XI. Hoofdf. bl. 511. „ Te Rome, laat zich een voor„ naam Staatsmar^hooren, hrdt men om den Vryen „ Staat Volkryk te maaken, zulken, die ongehuuwd • „ bleven eene Schatting opgelegd; maar in Holland 1 „ en Zeeland, moet men ook van het trouwen betaa- ] " j ;ja'c is 'er zeli's niet Seoorlofd te Sterven zon- , ^ der boete te geeven." C. v. Bynkershoek, Quceft. 1 Jur. Publ. Lib. II. Cap. 22. Ondertusfchen kan men < de voornaamfte Belastingen onder deeze drie benaamin- t gen betrekken; als r. Rechten op de inkomende en 2 BELEMNIETEN. uitgaande Goederen. 2. Belastingen op de vaste Goederen, Erfenisfen en Peifoonen; en 3. Imposten op de Verteeringen en huisfelyken Omflag. De kundige en vryheidminnende Hr. en Mr. Gerard Dumisar Secretaris te Deventer, heeftin 1782, een Vertoog in't licht gegeeven, over de Algemeene Grondregels, welken by't invoeren van Lands Schattingen zyn in acht te neemen : dit uitmuntende ftukje dat vooral van de zodaanigen verdient geleezen te worden, die ten deezen aanziene eenig beftier hebben, ftelt ten bafis zyner overweegingen de volgende Grondregels. r. De Beladingen behoorenbdoor alle de Ingezetenen van eenen Staat op eenen gelyken voet te worden gedragen. 2. De Wetgeevende Magt behoort in 't opleggen van eene Belasting duidelyk te bepaalen, door wien, wanneer, waar en hoe veel zal betaald worden 3. Ieder Schatting moet betaald worden, op dien tyd, en op die wyze, welken het gemakkelykft zyn voor den Betaaler. —- . 4. Eene Schatting behoort zo ingerigt te worden, dat de Ingezetenen zo min mogelyk betaalen boven het gene, welk 's Lands Kasfe werkelyk daar van geniet. 5 Eene Schatting behoort niet te ftrekken, om'den voortbrengenden Arbeid der Ingezetenen, en zo min mogelyk om de rust en aangenaamheid van derzelver Leeven, te verminderen. BELEMNIETEN. Dusdaanig worden die Petrefacten genaamd, welken tot de Veelkamerige Pypen behooren, en zeer fonderhug door den Heer Linnjeus genoemd worden Verfleening van den Zee-Oranje-Appel. Helmintholithus Alcy:nii Lyncurii. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. 3. p. 170 Gen. 4.t.Sp. 23. Helmintholithus Nautih Conici. Muf. Tesf. 88. Gron. Lap. 71. Petrificata Vermium Holoihuriorum. Schreb. Litth.p.tf. Tubuli- ■ tes polythalamius coniformis. Wolt. Min. 38. Tubulus marinus. Klein. Gedan. r731. 4f« T. 7, g, 9. Lapis Lyncis. Gesn. Lap. 92. Dale Pharm. 50. Rumph. Muf. T. 50. ƒ. 1—5. Bauh. Boll. f. 32. Belemnita Prusftcus. Breyn. Polyth. 4r. ƒ. 1, 7. Belemnites. Aldr. Muf. 6(8. Gesn. Petrif. 403. Belemnites Suevicus. Eiirart. DisJ. Wien. 1727. ƒ 2. De afkomst der Belemnieten blyfe tot nu toe zeer duister; Woodward heeft die voor een Mineraal voortbrengzel en Langius voor StalaÜieten gehouden; Gesnerus en Libavius voor Verfteend Barnfteen. Niet minder wordt degisfing van Ghedinus, in de Verhandelingen van Bononie, dat zy door Kryftallifatie of Tartarifatie mogten voortgebragt zyn, door de regelmaatige ftruc tuur omver geflooten. Om die zelvde reden kunnen zy ook niet, volgens anderen, voor Hoorens of Tanden van Dieren, voor Pennen van Zee-Egels of voor [amengroeizels inde holte van Wormbuisjes, of enkee Steenkernen gehouden worden. Men kan ze nu lerzelver Kamertjes of Celletjes en Peesbuis ontdekt syn, tot de Veelkamerige Zee-Pypjes betrekken, met len geleerden Walch, die ze tusfehen de Tubeliten en Drthokeratieten plaatst. Dat zy het Lyncurium of de Lapis Lyncis der Ouden :yn , is niet volkomen uitgemaakt. Men noemt ze geneenlyk Py fteenen, Straalfteenen of Dcnderfteenen; weite aatfle benaaming afkomftig is van het ongerymde lenkbeeld, dat zy met onweer uit de Wolken zouden jedergefchooten worden. Die van Pylfteenen zou wel leetgenftezyn, als met het Griekfche woord Belemni. is, dat op de uitwendige fpitze fpiesagtige gedaanü iet, overeenkomftig. Straalfteenen kunnen zy heeten we'  BELEMNIETEN. wegens de ftraalige verdeeling van binnen die zich in de "breuk openbaart. Men heeft ze ook Raavenfteenen genoemd, als naar een Raaven-Bek gelykende en Toverkaar/en, wegens de geftalte. Dit alles ftrookt beter dan de naam van Losfteen (Lapis Lyncis: ) om dat zy, zoveel men weet, geen de minfte betrekking hebben op het Dier van dien naam. De Lapis Lyncis was byde Ouden een edele^teen, doorfchynend, rood, of vlamnvg van kleur, zonderbepaalde figuur. Bertrand, Diilion. uit Tiieophrastus , by wien 't Lyncurium gegraaven Barnfteen fchynt te zyn, als uit de Pis van een Los geboren, de Lapii. p. 395- In de meeste deelen van Europa komen de Belemmeten, zeer dikwils, geheel los en vry, doch ook in het Gefteente zittende, en van veelerlei grootte voor. Van kleiner dan Schoenmaakers pennetjes, loopen zy tot de langte van een voet of meer en de dikte van één of twee duimen. Men heeft ze ook gezien van byna een elle lang en een arm dik. Ter langte en dikte van een vinger, of daaromtrent, vindt men ze meest. _ De figuur is gemeenlyk Cylindrifch, aan 't end gefpitst, of kegelvormig, en fomwylen in 't midden dikker, gelyk een Weevers-Spoel. Het onderend is veelal afgebroken, en vertoont dan een gedraalde oppervlakte; anders' heeft het een infchietende kegelvormige holte. Het bovenend een digt ftomp rond of fpits, en heeft ook wel een puntig knopje, dat in eene Belpmniet van Maastricht, welke de Heer Houttuyn, in het zandig Gefteente leggende bezit, zich zeer duidelyk vertoont, en , alzo dezelve nog haaren Natuurlyken Rok heeft, zou men zegt dien Heer, met Walch mogen vermoeden, dat het in anderen, die glad zyn, afgefleeten ware en dus de Belemniet natuurlyk toebehoorende, Immers , dat zy op die manier rond of ftomp getopt geworden zyn, is fommiger denkbeeld. Deeze Belemniet, een half voet lang, fchynt nagenoe' volmaakt te zyn, alzo de wand der holligheid, van'onderen, daar die geheel met Zandfteen is opgevuld, de dikte maar van eens Menfchen nagel heeft. De op zyde loopende Sleuf fchynt de diepte te bepaalen van die holte, wier Steenkern of opvulling, Aiveoto genaamd, in anderen als uit veele Leedjes of Gewrichten is famengefteld en dus zal die Sleuf waarfchynlyk met de Peesbuis, wier aanheging mooglyk door eene Naad, in de meesten tot den top loopende, aangeweezen wordt, overeenkomftig zyn. Voorts behoort zy tot de half doorfchynende, van kleur byna als Barnfteen; gelyk onder den witten Rok zich hier en daar openbaart. • Van die zelvftandigheid vallen deBelemmeten in Zandfteen by Maastricht en Kalkfteen by Aken, en deeze, die men overvloedig in Sweeden, Deenemarken, in 't Pruisfifche , Oostenrykfche en Wurtembergfche vindt, zouden de eigentlyke Lyncwtia of Losjleenen zyn. De overigen zyn donker graauw bruin, wit of zwartagtig, welke laatften men Raavenfleenen noemt. De oppervlakte is dikwils geheel glad, fomtyds ongelyk en als ingevreeten, fomtyds overlangs of over dwars geftreept, of diep gefleüfd. Die geheel Cylindrifch, als Kapittelft-okjes, zyn, noemt men Vinger ft eenen. Somwylen hebben zy de punt een weinig krom en vallen ook wel kogelrondagtig, wanneer het kleine brokken zyn. Zeldzaam, immers, komen deeze Petrefakten compleet voor. Het onderend is doorgaans afgebrooken, en het Huisje, zogenaamd, dat de holte opvult, wordt BELEZER. BELIAL. 449 ook wel op zich zelv' gevonden. Anders zit het nog in zyne holte, gelyk ik vervolgt de Heer Houttuyn, 'er een bezit, 't welk uit meer dan vyf-en-twintig Leedjes of zogenaamde Schotteltfieentjes beftaat, die men ook wel afzonderlyk vindt. Verfcheide afbeeldingen zyn daar van door Klein, Breynius en Walch gegeeven, welke iaatfte ook derzelver inwendige zelvftandigheid, doorgefneeden, vertoont, en daar uit bewyst, dat zy aan de punt als uit in elkander fteekende Schaalen of Doppen beftaan. De geleerde Breyn vondt in de Pruisfifchen, omftreeks de Stad Dantzig, een doorloopend Buisje, van den top der holte zich uitftrekkende tot aan de punt, eindigende in het doorboorde Tepeltje of Knopje, voorgemeld; 't welk de ftruftuur deezer Schepzelen nog nader brengt aan die der Ammonieten en Orthokeratieten. Oudtyds werden de Bclemnieten voor Geneesmiddelen gehouden. Gewreeven , geftampt of afgefchraipt, geven zy doorgaans den ftank van gebrand Hoorn, Zwavel of Stinkfteen; 't welk derzelver Dierlyke afkomst aantoont; om dat zy dien reuk niet hebben van de Legplaats of Bedding. Heet gemaakt, en met koud water befprengd , fplyten zy gewoönlyk overlangs en worden, door een fterk Vuur, tot een geel doorfchynend glas. Met fterk water bruifchen zy op en worden daar van ontbonden, terwyl de buitenfte Rok onbefchadigd blyft. Door Deftillatie geeven zy een brandig ruikend vo^t, dat met een vlug pisagtig zout bezwangerd is, doch leveren geen olie uit. BELEZER, in 't Latyn Exorcista; is afkomftig van 't Griekfch Exotkifein, bezwoeren, Gods naam gebruiken of liever misbruiken, om den Satan te verdryven, uit de plaatzen of lighaamen, die hy bezeten hadde. In de Roomfche Kerk noemt men den genen Exorcista wiens pligt beftond in de Bezetenen en Betoverden te BELHOORENS, zie KINKHOORENS n. 2 en 7. BELIAL, is een zuiver Hebreeuwfch woord, en betekend eenen Booswigt, een Godloos Menfch, die geen juk wil ondergaan, een Ongehoorzaamen, een Wederftreever. In de H. Schrift wordt die naam aan zulken gegeeven , die te Gibea de Huisvrouw-van den Levyt, zo fchandelyk mishandelden. Hofni en Pinehas, Zoonen van den Hoogepriester Heli, zyn ook Kinderen Belials genaamt, wegens hunne fchenddaaden, en onbehoorlyk gedrag in den Tabernakeldienst. Somwylen wordt het Woord Belial genoomen voor den Satan. Zo zegt de Apostel Paulus, 2 Kor. VI. vs. 25: wat famenftemminge heeft Christus met Belial? waar uit men gisfen kan dat in zynen tyd, de Jooden doorgaans den Duivel verftonden in die plaatzen, daar dit woord in het Ou ie Testament gevonden wordt. BELLADONNA , zie DOODKRUID n. 2 , en LELIE NARCISSEN n. 5. BELLADONNA-KAPEL, zie NIMF-KAPELLEN 7». 20. BELLIS, zie MADELIEVE. BELLOKEL, zie OOGSTEENEN. BELLIUM, zie MADELON. BELLONIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Vyfmannige Heesters (Pentandria) behoorende; waar van de Kenmerken zyn, éen raderagtigc Bloem, die eenen fpitfen Stempel heeft, en wier Kelk een Zaadhuisje met een fnuit wordt, dat in ééne holligheid veele Zaadjes bevat. LH 2 De  450 BELLUGENSTEEN. BELOFTEN. De 'eenigfte Soort voert by Plu-mier den naam van Heefteragtige Bellania, met ruuwe Bladen als van Me'lisfe. Betlonia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 225. p. 164. Veg XIII Gen. 226. p. 177. Bellonia frutescens Folio Melisfce aspero. Plum. Gen. 19. Ic. 47. Dit Heester is door Plumier Bellonia genoemd, ter eere van den vermaarden Bellon, een Geneesheer van Parys, die voor twee Eeuwen leefde en de Kruidkunde miet 'minder dan de Natuurlyke Historie heeft bevorderd, 't Is een Boompje, door dien Pater in ZuidAmerika ontdekt, dat de Bladen ovaal met Tandjes, Tan onderen ruuw, tegenover elkander, op zeer korte Steeltjes, en deBloemen, die vry groot zyn, Troswy2e langs de Takken verfpreid heeft. BELLUGENSTEEN, in 't Latyn Calculus Bellugcc. Dier/leen uit Visfchen. Calculus e Piscibus. HouttCaiculi Animalium Piscis Bellitga. Wall. Syst. Min. II. f. 630. De Dierfteenen uit Visfchen hadt de Heer Linnjeus 20 wel als die van Vogelen en Tweeflacbtige Dieren overgeftapt. Wallerius maakt 'er eene Soort van onder den Hoofdnaam Bellugen-Steen, welke, zo zyn Ed. aanmerkt, voorkomt in die Steuren van de JVolga, daar men het Huizenblas van krygr. Het was by Linnjeus de derde Soort van Steur, door hem onder den naam van Hufo, dat is Huifenblas-Vifch, voorgefteld, en in ons Woordenboek op het Artykel STEUREN ». 3. tl. 3549 befchreeven. Deeze heeft naamelyk dergelyke Beentjes in de Kop, als de Kabe'ljaauwen, SchelvisCchen en Baarfen, welke zéér groot zyn, wegens de {grootte van den Steur. Men weetthrnds, dat "er in oyna alle Visfchen twee of drie paaren van zyn, en dat V.y in fommigen de hardheid hebben van Steen , geeven•de aan 't Staalflag vuur. Zy worden zegt de Heer Houttuyn, in 't algemeen voor da Gehoorbeentjes der Visfchen gehouden. BELOFTEN. Beloften is eene Verbindtenis die wy aangaan, om aan een ander eenig voordeel of genoegen toe te brengen , waar van wy hem de hope geeven. Hier door is. hetBeloven eene foort van weldaad, dewyl de Hoope, èene van de aangenaamfte bevindingen is; maar de te leur gefielde Hoope wordt eene kwelling en verdriet, en wy maaken ons dus haatelyk wanneer wy onze Beloften niet na koomen. | AWeBehften, in ernst gedaan, leggen eene billyke ver- I pHgring op om die te volbrengen. De Rechtvaardig- 1 heid eifcht dat men niemant zal bedriegen, en het be- ' drog dat 'er plaats vindt wanneer men zyn woord niet 1 houd, is zoveel te onrechtvaardiger, dewyl men vry* \ heid hadtom niets te Beloove i. Het geen't meeste de At- t henienfers tegen Demetrius Poliocertes verbitterde, 1 was de Belofte dien hy deed, om aan een ieder der Bur- 1 gersde byzondere gunst te zullen toeftaan, diehetdoor li hem bekleedde Oppergezag hem in ftaat ftelde aan hun f te bewyzen. Hy wierdt van alle kanten met Verzoek- g fchriften aangerand, en wel fpoedig overlaaden. Een h brug overgaande nam hy het befluit, om'er zich eens- b kiaps van te ontlasten, met alle die Verzoekfchriften h in de Rivier te werpen, daar door te kennen geevende, v dat hy 'er niet aan koste voldoen. Het is waar de Be- z, lof te kost met fchik niet volbragt worden; maar waar- 't ©m hadt hy beloofd? rr Indien men alvoorens zyn woord te geeven, zich ry- di pelyk bedagt, zoude men vervolgens niet verlegen raa- g< ken om het te houden; men most zich niet dan met da h: BELOFTEN. uiteifte omzichtigheid verbinden, wanneer men zich op eene gemakkelyke wyze van zyne Beloften wil kwyten. Een verttandig en eerlyk Man Beloofd niet dan na ryp overleg, maar zyne gedaane bdofte houd hy onwrikbaar al zoude zulks ook tot zyn nadeel verftrtkken. Het is immers onbetwistbaar zeker, dat alle Menfchen, die hun Verftand, waar mede zy van den Al wyzen Schepper begaafd zyn gebruiken, zullen moeten toeftemmen, dat even gelyk de goede trouw en opregtheid, onder de Stervelingen twee Zuilen zyn, welke zo wel den Burgerftaat als Godsdienst onderfchraagen, daar en tegen niets voor deBurgerlyke Zamenleeving nadeeliger is en dezelve op losfer fchroeven field, dan dat op 's Menfchen Beloften geen ftaat is te maaken, maar dat men dezeiven als 't ware voor fpel houd, en geen de minfte knaaging van geweeten heeft, om die dikwils zo ras te verbreeken als te doen. Wanneer men egter met eenige aandagt het gedrag van onze meest e Land-genooten in 't algemeen gadeflaat, wat is 'er, dat minder gevonden wordt dan goede trouwe, in 't houden van zyn woord; en dat nog meer te beklsagen is, hoe menig Godsdienftig Menfch is aan dat euvel ziek, en zal, indien hy zich zei ven oprecht onderzoekt, zich aan zo' eene fchandelyke nalaatigheid niet fchuldig erkennen? Zo haast verzoekt gy, by voorbeeld, iemant niet om u eenige vriendfchap, eenigen dienst te bewyzen; of hy is terftond gereed. Myn Heer is uwen ootmoedigen bereidwilligen Dienaar, hy zal het met al zyn hart doen ' ja hy field een groote eer, een byzonder genoegen om u te verpligten, en beloofd wat meer is u by de hand zyn woord als eeneerlyk Man te zullen houden Meent hy het? wie zou anders durven denken, zo lang hy het tegendeel niet ondervonden heeft? En evenwel komt. 'er niets minder van dan de uitvoering, het blyft by woorden, en hoe zeer gy ook moogt verlangen, dac hy zyne Beloften ten laatften eens zal volbrengen', bevindt gy ten flotte, dat gy u mee eene vergeeffrhe hoope hebt gevleid. Wederom geeft men iemant iets ter leen, met verzoek en beding om het binnen zekeren bepaalden tyd weder te rug te zullen ontvangen, hy neemt het aan, hy zal u zonder fout bezorgen; maar ie beftemde tyd is meer als dubbeld verloopen, eer mi het wedergeeven eens gedagt wordt, en wilt gy iet hebben, gy moogt zien, dat gy het, met zelv' te laaien, nog uit zyne handen krygt. Spreekt een Vriend net u af om te vier uur aan uw huis te komen, hy is er dikwils te half zes nog niet. Laat iemant zyn Hands/erksman vraagen, wanneer hy het beftelde werk leeren zal, 't antwoord is binnen zo een tyd, en die jhd is driemaal verftreeken, wanneer 'er noch geen and aan 't werk is geflagen. De voorbeelden die men iernog zoude kunnen byvoegen, zal een ieder gemakelyk kunnen uitvinden. Moet men niet geredelyk toeemmen., dat alle dusdaanigei?«/o/teri, zonder volbrening, of loutere valsheden ofwel verderfelyke dwaaseden zyn, die het vertrouwen verbannen, en den and der liefde, waarmede de Menfchen en inzondereid Christenen zeer naauw moeten verbonden zyn , erbreeken, de zamenleeving lastig maaken, en de ge"ïlligheid daar van ondermynen? Voegt hier by, dat r niets verdrietiger kan uitgedagt worden, dan dat y iemant iets belooft, zonder zyn woord gefland te >en? Hadt hy 't nagelaaten, ik was gerust en wel vermoegd gebleeven, maar kan nu niet duuren, zo lang r zyne Beloften niet heeft volbragt. Hoe kan ik achting  BELOFTEN. tin?' voor hem voedden , hoe kan ik hem na behooren Hef hebben, indiervby my ontrouw is? Wat is'er verder ftrydiger mejr'de beteekenis der woorden, die uitgevonden zytff om onze denkbeelden in eens anders boefem als oVer te gieten? Is 'i my geoorlooft met myne woorde/i te leeven, zo als ik het goedvind, en geene, of taheel ftrydige gedagten daaraan te hegten? Mag ik Ja zWen en Neen denken? en zal ik daar door geen oirzaak ijur, dat men my in 't vervolg nooit gelooven zal, fchoon ik myn zeggen met céde bevestige ? Indien alle Menfchen aldus een ydel, of bedrteglyk geluid van hunne woorden maakten, zou het geloof en de goede trouwe niet van den aardbodem verbannen, en hy de gelukkigfte zyn, om my zo uit te drukken, die het best kon liegen? En offchoon men nu al eens wilde aanvoeren, dat onder eerlyke luiden dusdaanige achteloosheid enkel maar plaats vindt ten aanzien van weinig belang hebbende voorwerpen, is het dan egter niet grootelyks te duchten, dat zulks beginzelen zyn van ongetrouwigheid, die door de gewoonte ons eigen geworden, trapswyze ons bedrog tot zwaarder gewigt zullen doen overhellen, ja zelvs ons van de onoprecht heid ten aanzien onzer Medemenfchen, tot ongetrouwigheid aan God zullen doen overflaan? Nemo repente fit pesfimus; maar zo men ze niet by tyds met wortel en al uitroeit, groeijen ze fchielyk op, en zullen vervolgens alh'tgoedeZaad dat in onze boezem huisvest, wel dra verflikken. Dewyl dan dit gefchetfte gedrag, even onbetaamelyk als fchaadelyk is,' zullen waare Liefhebbers van onderlinge rust en vreede, en die gevolgelyk niets meer ter harte gaat, dan het waare geluk van den Staat, waar in ■zy leeven, ook voldoenende Liefde voor zich zeiven en voor hunnen evenmenfch voeden, zich zelvs ten aanzien van zaaken die men van 't geringde belang aanmerkt, metde naauwkeurigde trouw gedragen; en op het oog houden, dat 't zo gemeene doch waarachtige Nederlandfche fpreekwoord Beloften maakt fchuld ,in den •ftrikden zin moet genoomen en agtervolgd worden. Ik vinde het niet ondienftig hier eenige geringe hulpmiddelen voor te dellen, tegens eene zo gevaarlyke ziekte der Ziele, welke zo ongevoelig over een deugdzaam Hart kan zegepraalen. Doch gelyk bet de pligt der Geneesheeren is, vooraf de oirzaaken der Kwaaien te ontdekken, eer zy met hoop van goede uitflag dienftige middelen kunnen voorfchryven, om de Geneezing te bewerken, zo ben ik van gedachten, dat men hier op denzelvden voet diende te werk te gaan. Verre van my het verfoeijend denkbeeld, dat ik de oirzaak, waarom Menfchen die anderzins voor eerlyk te boek daan, doorgaans hunne B etofcen niet volbrengen aan eene ondeugende gefteldheid van gemoed zoude willen toefchryven, of aan eene voorbedagte raad, om hunne Naasten te bedriegen; in't geheel niet, maat ik ben van gedachten, dat dit gebrek voornaamentlyk Uit de volgende beweegredenen ontftaat. * i. Dat men niet na behooren let op de beteekenisft der woorden, die men doorgaans gebruikt; want, ze haast doet 'er zich gene gelegenheid op, om ïeman eenige dierst te bewyzen, of de overtuiging, die'e by ieder weldenkende huisvest en als van natuuren di Menfch is ingefchaapen, dat de verpligting op ons ligt om iemant die zulks vergt eenigen dienst te bewyzen «n de overtuiging die wy by ons zeiven hebben, da wy verfchuldigt zyn, eikanderen alle hulp en dienst BELOFTEN. 45 * w«r 'toe wy bekwaam zyn , te bewyzen, doet ons met alten ernst hem het zelve helooven: dan wy letten niet grondig genoeg op de uitdrukkingen die wy gebruiken, noch vraagen ons zeiven met geen genoegzaamen emsc af, of dezelve wel rechtfehaapene teltenen zyn van de denkbeelden, die wy in ons gemoed hebben; dat is, of wy volkomen geneegen zyn en een va t voorneemen beraamen, om de Beloften die wy met zo veel gulheid doen , met 'er daad en ftiprelyk na te koomen. Neen, veinzery heeft hier geen plaats, laat ons volmondig belyden dat wy dit verzuimen; en het is derhilven geen wonder dat onze Beloften zo haast verbrooken als gemaakt worden? Indien nu alle Menfchen eerbiedig bedachten , dat het einde, waarom de wyze Maaker ons met het vermogen der Spraake gefchaapen hadt, alleen was, om onze denkbeelden aan anderen mede te deelen, en dat gevolglyk, ieder woord eene bepaalde en onaffcheidelyke betekenis behoorde te hebben, daar door zoude men in den eerften opüag overtuigd worden; dat, indien wy woorden gebruiken, die in het gemoed van anderen eene regtftreeks ftrydige betekeni* moeten hebben, als by ons is aangenoomen, wy hun dus onwederfpreekelyk misleiden; en indien ons deeze overtuiging zo verre bragt, dat wy geen woorden, zonder, of in eenen verkeerden zin, gebruikten, d3ar door zoude niet alleen dat kwaad, waar van wy thands fpreeken, verbetert worden, maar ook hoe oneindig veel twisten en krakeelen dit, by Geleerden zo wel als by Ongeleerden, wegneemen zoude, is der werelt al te bekend, dan dat het nodig zoude zyn hier te bewyzen. 2. Daar is eene andere oirzaak, die, indien niet grooter, ten minften met de reeds gemelde gelyk ftaat; te weeten, eene al te verre overyling, eene al te groote losheid , waar door men even fpoedig iets vergeet, als het Belooft is. Niettegenftaande men al, wanneer men eenige Belofte doet, in zyn gemoed van zyne opregtheid is overtuigd, zo is dit egter niet voldoende; want men behoort teffens ook in zyne gedagten te vestigen, wat men Belooft heeft. Dan hier aan hapert hst veelen, en zulks is de reden, dat men, gevraagd zynde naar de uitvoering zyner Beloften, terftond z ch ontfchuldigt met te zeggen, ik heb het vergeeten. Doch kan iemant die wel denkt begrypen, dat zulks voldoende zy, en altyd een genoegzaame reden opleevert om tot verfchooning te verftrekken ? Ja, ik weet wel, dat men iets aan de Menfchelyke zwakheid ten deeze opzichte moet toegeeven, doch evenwel niet in eene al te ruime maate: want indien iemant by zich zeiven wel overtuigd was, van dien aigemeenen Regel, dat Beloften de kragt van eene Wet hebben, en op den zeiven, eer en terwyl hy zich verbond, zyn' aandacht met ernst wilde vestigen, kan men gelooven, dat hy zo dikwils nodig zoude hebben zyn zwak geheugen ter zyner verfchooning by te brengen? Van het teg-ndeel ben ik.volkomen overtuigd, dewyl ontegenfpreekelyk alle Voorwerpen, naar maate zy op de Hersfenen eenen fterken i of zwakken indruk maaken, aan dezeiven ontglippen of byblyven. : 3. Nu is 'er nog eene derde oirzaak, dieiknietweet„ i of 'AGebrek van liefde of Slofheid moet noemen.; .naam, lyk, wanneer wy onze Beloften welgemeend hebben., , en egter nalaaten om die te volbrengen. Dikwifsisedet kaveit men over eene gedaane Belofte, maar men is.met gene voldoensnde yver bezielt, om die te vvoltjreng-en^ rL 1 1 3 unaB  452 BELOKEN. men zoekt alle uitvlugten by zich ze!ven, men zal het morgen doen, men heeft nu iets anders by der hand; het komt ons nu niet wel gelegen; het is ook zo nodig niet, dat juist van daag gefchiedde, het komt op geen dag aan; en ondertusfchen morgen komt 'er weer iets anders voor, dat ons een voldoende reden van uitftel fchynt te verfchaffen; aldus paaijen wy ons van dag tot dag; de Schaamte over onze verwaarloozing flythoe langs hoe meer in ons gemoed; tot dat ze eindelyk ten eenemaalen verdwynt. Dit is, of Gebrek van liefde, dewyl die geneigtheid zo fterk is, dat ons ten prikkel verftrekt, om allen dienst die in ons vermogen is, aanhec geliefde Voorwerp te bewyzen, gelyk de ondervinding ons dit leert; of wel het is eens Slof heid, die zo onbetaamelyk is, dat ieder edelmoedig Menfch daar den grootften afkeer van behoort te hebben. Om dit kwaad weg te neemen, weet ik geen beter middel, dan, inoicn het gebrek aan Liefdeis, met de ernftigfteaandacht te bedenken , hoe ongelukkig wy zelvs in diergelyk geval door de liefdeloosheid van anderen zouden zyn; en is het Slof'heid, zoftelie men om die uit te roeijen, zich altoos deezen regel voor: van nooit eenige daad uit te (lellen tot morgen, die wy van daag eenigzins konnen verrichten; en dit betrachtende, houde ik my verzekerd, dat wy best dit kwaad zullen weeren en geneezen. Wil men nu nog meer hulpmiddelen; men vraagezich zeiven, hoe verdrietig het ons valt, wanneer iemant eenige Belofte, aan ons gedaan, in gebreke blyft die te volvoeren: elk redelyk Menfch zal immers zo veel edelmoedigheid bezitten, van anderen dat onheil niet aan te doen, dat hem zelvs zo onaangenaam is te lyden,en dat hy ten uiterften kwalyk neemt als het hem van andereu aangedaan wordt, en wat zal dat anders dan eene fpoore zyn, om hem tot het getrouw betrachten van zyne Beloften, aan te zetten. Eindelyk onderzoeke men eens, welkeen geluk een Land genieten zoude, waar in iemants woord zyn zegel ware, daar niemant ooit iets toezeide, zonder het ten fpoedigften werkftellig te maaken, en daar men zich zo gerust verlaaten mogte op iemants Beloften als of de uitvoering aan ons zeiven ftond. Is men hier van overtuigd , zo neemt de onwaarfchynlykheid van zulks te hoopen niet weg, dat men daar aan niet moet arbeiden, terwyl het eenigfte middel om daartoe te geraaken, is, dat ieder van zynen kant alles toebrenge, wat dienftig is, om tot dien ge- • lukkigen ftand te geraaken; en betrachte ieder dit voor ; zich zeiven , dan was het gevonden en men ftond hier ] op de werelt een alleraangenaamst en vermaakelyk lee- I ven te wagten: wordt het niet gedaan, evenwel zulLen i die genen welke hunnen pligt waarneemen, de vrugten 1 daar van niet ontbeeren, maar by al de werelt voor r Menfchen die getrouw hun woord houden geacht wor- c den, en by zich zeiven eene vergenoeging fmaaken, \ die met geen woorden kan uitgedrukt worden, v. Effen, i BELOKEN, is een goed Nederduitsch woord , doch v weinig meer in gebruik is, datGefloten, Claufulus bete- c kend. In F. v. Mieeis Charterb. I. Deel, bl. 311. col. x 2. Belokenre doren in fynen hufe. K. v. alkemade-ie/c/zr. d van den Briel, II. Deel bl. 144. ende als dan zal hydat mogen houden Belokender dueren. Kilian Etymolog. n Beloken Paeschen. Pafcha conclufum , pafcha abfolu- u tmi, oftauapasfeha, quafimodo, dominica in albis, vlti- z mus dies claufi temporis apud Ecclef. J Wagenaar befchr. t< van Amft. X. Stuk in Octavo, van ouds Beloken, of be- p flooten tyden genaamd, enz. h I3EL-SLANG. BEMASSCHER. BEMOEYAL. BEL-SLAK, zie SLAKHOORENS, n. 3. BEL-SLANG, dus wordt ook deRatelflang genaamd van wegens bet geluid dat hy met 't end van zyn Staart maakt, zie de befchryving 'er van in ons Woordenboek V. Deel, bl. 2907, op het Artikel RATELSLANGEN. BEMASSCHEREN. Dit woord het welk in verfcheidene oude Stukken voorkomt, als onder anderen in de Handvesten van Dordrecht door den Heere enMr. P. H. v. d. Wall, bladz. 791. in de Ordonnantiën', Costumen en Keuren, welken onderhouden worden onder de gemeene Munters enz. wordt te rechte door Kiliaan in Bemafchelen, Bemafcheren verklaard, door maculare, commaculare , contaminare. Hedendaagsch, zegt de Heer v. d. Wall zou' men zeggen- zwart maaken. Deeze gewoonte houdt, onder ons, tot hier toe, ftand; wordende den Munter, die zyn proef doet, in het aangezicht met houtskool begruisd; en dus metter daad, gelyk bet genaamd wordt, zwart gemaakt. BEMOEYAL. Geen veragtelyker Caracter is 'er dan dat van iemant, die, fchoon te lui, om zyn eigene zaaken ter hand te neemen , zeer naauwkeurig gade flaat, wat anderen doen. Zodaanigen Bemoeyal houdt een Rechtbank, en werpt zich op tot Rechter over elks bedryven ; hy befteedt al zyn tyd met in alle Huizen te loopen, in alle Gezelfchappen in te dringen, in alle gefprekken deel te neemen, om dus ftoffe te verzamelen, gefchikt om voor zyne Rechtbank te brengen; waar op hy een vonnis van vryfpraake of veroordeeling ftrykt. Zyn hoofd is een volkomen winkel van alle nieuwigheden, gy kunt van hem alles te hooren komen, dat niet weetenswaardig is. Heeft Delia eene echtverbintenis aangegaan, hy zal u de geheele gefchiedenis van haaren Echtgenoot verhaalen, van zyn ouderdom, zyne middelen, zyne Familie, den dag waar op bet Paar getrouwd wierd, hunne kleeding, van de Bruiloft, en andere omftandigheden omtrent den Bruidegom en zyne Bruid. En, zonder dat gy 't behoeft te vraagen, zal Bemoeyal u onderrichten wat hy van 't Huwelyk dénkt. I3y hem zo wel, als in den Courant, kunt gy te weeten komen wie 'er Bankroet gegaan is, hoe groot een Bankroet hy gemaakt heeft, en waar uit het voortkomt; ik moet 'er by voegen, dat gy meer uit hem dan uit de Courant kunt verneemen : want hy zal u onderrichten vie aan de beurt ligt; doch in dit Jaatfte heeft hy niet telden misgetast. Wanneer gy in de Nieuwspa- >ieren ziet, dat iemant overleeden is, by hem kunt gy? iest te weeten komen wat de Overleedene nalaat, en irelk eene befchikking hy 'er over gemaakt heeft. ' Hy' :an u berichten, op welk eene wyze de Testateur zyne aiddelen verkreeg, en of hy waardig was op zyn Bed an of hy verdiende aan den Galg te fterven. Met één zoord, indien gy nieuwsgierig zyt, om te weeten wat ;mant verdient, wat hy kan opbrengen, hoe veel hy erkwist, of zulk een Huwelyk door zal gaan of niet f deeze Doctor, Rechtsgeleerde, Koopman of Handwerksman , wel of kwalyk zal flagen, gy kunt omtrent it alles by den Bemoeyal te recht raaken. Wanneer wy zyn onvermoeiden vlyt in aanmerking eemen, kunnen wy ons niet verwonderen over zyne itgeftrekte kennis. Hy fpaart moeite noch kosten om ?ne nieuwsgierigheid te voldoen. Hy ftaat meest alios voor Zonnen opgang op , ten einde hy de Nieuwstpieren konne leezen, eer iemant anders in 't Koffylis komt; hy fp:lt veelgelds met het eene Koffyhuis' uit  BEMOEYAL. uit het ander in te loopen om alles op te zamelen; het overige van den morgen bedeed hy in ogtend bezoeken by de Dames aan het Toilet, of by den eenen of anderen jongen Heer, terwyl hy onder de handen van den Frifeur zit, by welke gelegenheden hy zeer gewigtige ontdekkingen doet. Somtyds vindt gy hem bezig met naauwkeurig op te fpeuren, wat deeze en geene Geneesheeren doen; op een anderen tyd ontmoet ge hem in de Pleitzaal, om te zien of zyne Kennisfen onder de Rechtsgeleerden hunne zaak behartigen, en of zy iets te doen hebben. Dikwils vertoont hy zich op de Beurs, het oog houdende op twee of drie Kooplieden, die hy denkt dat fchielyk zullen verdwynen, in hoope van de eerde te zullen wezen, om hier van zyne en hunne kennisfen te verwittigen. Menigmaal blyft hy een uur langer dan zyn voorneemen was op de Wandelplaats, om zeker te gaan of eene Minnary, doorhem ontdekt, op goéden voet ftond dan niet. Eens vond ik hem aan eene zwaare koorts gevaarlyk krank liggen , die hy zich door het doen van zulke ontdekkingen op den halze gehaald hadt; doch hy verklaarde dat 't hem niet rouwde zo lang gegluurd te hebben, inde dikst beplantfte hoeken dier wandelplaatze, fchoon hy daar door de koorts gekregen hadt; naardemaal hy verzekerd geworden was, wegens het geen hy lang vermoedde, van 't geen 'er omging tusfehen Myn Heer John L**, en Mejuffrouw M**. Een Vriend van onzen Bemoeyal kogt een Landgoed, hy was niet te vreede voor dat hy daar van alle byzonderheden wist, en om 'er agter te komen deedt hy eene reis derwaards, en tevens onderzoek op alles, zo naauwkeurig als of hy zelve beflooten badt het te zullen koopen. Terwyl hy hier mede bezig was, vondt hy zich gedrongen na H. te trekken; want hy vernam dat iemant, aan wien hy eenigzins kennis hadt, by L. O. een Huis zou bouwen, en hy kon niet rusten eer de tekening van 't zelve hem getoond, en hy, wegens alle byzonderheden, ten naauwkeurigde, onderricht was. Daar de Bemoeyil elk een aanziet als zyner ople'tendde aandagt waardig, oordeelt hy zich ook bevoegd om over alle daaden te oordeelen. Deeze Man doet, zyns achtens , zeker verkeerd om dat hy dienst neemt in 't Leger, fchoon hy alleen gist naar de beweegredenen; en even zo keurt hy het af, dat een ander den Krygsdienst verlaat. Hy ftaat verwondert, dat zeker Heer zich niet fchaamt een Koets aan te leggen; naardemaal hy niet kan begrypen hoehy zo veel gelds kan gewonnen hebben. Een ander wil hy in 't Gekkenhuis plaatfen, om dat hy een Huis gebouwd heeft, hoewel hy geheel niet weet, wat 'er al gefpaard en gewonnen is, geduurende een reeks van jaaren. Ik kon my onlangs niet van hgchen onthouden, over de wyze op welke hy zyn gevoelen verklaarde, wegens een nieuw!ings getrouwd Paar. Zeker Perfoon vroeg in *t gezelfchap hoe !arg zy getrouwd geweest waren? Bemoeyal, zonder op de vraage teantwoorden, verklaarde, met een ernsthaftige houding, als iemant die het ftuk wel gewikt en gewoogen hadt; " dat hy dit Huwe„ lyk niet kon goedkeuren ". Wanneer Menfchen van deezen dempel hunne nieuwsgierigheid binnen behoorlyke perken omfchryven, en hunne reize naar H., en fpoedige te rugkeering naarL, alleen gefchiedt, om hunne greetigheid na wat nieuws te voldoen, mogen zy onbelemmerd voortgaan in dit hun werk. Maar hunne gevoelens en oordeelvellingen, die zy ten allen tyde, zo vrymoedig uiten, maaken hun- BENEDICTYNEN. 453 ne onbefchoftheid dikwils fnood, en altoos onaangenaam. Indien de Bemoeyal in u huis komt, niet om te zien hoe gy vaatf, maar wat gy doet, verdient hygeen vriendelyk onthaal ; wanneer hy overal, waar hy komt, vertelt wat hy t'uwent gezien heeft, moet gy hem nooit weder nodigen; en als hy onder alle uwe bekenden , wat in uw gezin omgaat, bedilt en afkeurt, moet gy in het toekomende uw deur altoos voor hem fluiten; doch als hy het waagt een vonnis ten nadeele van uw Caracter te dryken, of u veragtlyk zoekt te maaken in de oogen der zodaanigen, wier t;oed gevoelen gy hoog waardeert, dan moet gy hem behandelen als een Kwaadfpreeker en Achterklapper. BENEDEN VALDRYVERS, zie INFRALAPSARISSEN. „ BENEDICTYNEN, is de naam van een MonnikOrden, welke in den jaare 529 te Montecasfino ^ wierd opgericht, en die naderhand alle de andere, in 't Westen reeds ftand hebbende, verzwolg. Derzelver Stichter was Benedictüs van Nurfia, een Godvrugtig en eerwaardig Man, naar de Eeuwe in welke hy leefde. Uit den Regel van hem voorgefchreeven, die nog in weezen is, leeren wy, dat het zyn oogmerk niet ware, dien aan alle Monnikken op te leggen; maar om een Orden op te richten, wier Grondregelen zagter en gevestigder, en wier Zeden geregelder waren dan die van andere Monnikken; en welker Leden den tyd van hun ftil en heilig leeven zouden verdeelen in bidden, leezen, arbeiden, het onderwyzen der Jeugd en andere Godsdienflige en Geleerde bezigheden , zie Joh. Mabillon, Acia Santsorum Otd. Benedict. Sac. 1. ; als mede Annales ördin. Benedia. Tom. f. Ook Helyot , en de overige Schryvers, die eenig berigt van de Klooster-Ordens gegeeven hebben. Maar, allengskens, zyn de Navolgers van deezen beroemden Geestelyken ganfch en al afgeweeken van de Godsvrugt huns Voorgangers „ en verlooren de pligten aan hunnen ftaat verbonden,als mede het groot einde hunner Inftellinge, uit het oog. Onnoemlyke Schatten verkreegen hebbende door de Godsdienflige milddaadigheid der Ryken, vervielen zy tot weelde , onmaatigheid en luiheid , en gaven zich over aan allerlei ondeugden. Zy vestigden hunne aandagt op, en befteedden hunnen iever aan .wereltlyke Zaaken , drongen in de Kabinetten der Vorften, namen deel in Staatkundige faamenrottingen, en in Partyfchappen ten Hove; ook fielden zy veele bygeloovige Plegtigheden en Gebruiken in, als tot hunne Orden behoorende, om daar door het oog der menigte te blinddoeken, en de plaats der weggeweeke Deugd op te vullen; en, by andere verdienstlyke onderneemingen, deeden zy wat in hun vermogen was, om de magt en het gezag van den Roomfchen Paus te vergrooten. De goede Benedictüs dagt nimmer, dat de grootte oogmerken zyner Inftellinge dus zouden verydeld worden , zo ver is het *er af, dat hy eenige vryheid of aanmoediging gave tot zulke verregaande misbruiken. Zyn Regel ftrekte nimmer om Weelde of Eerzugt te koesteren : en wordt als nog om zyne voortreflykheid geroemd, fchoon men dien al veele Eeuwen heeft ver- geeten waar te neemen. Het verdient toer onze aanmerking, dat de Inftelling van Benedictüs m verfcheide opzichten , de leevenswyze der Monnikken, zo als die in 't Westen was ingerigt, veranderde. Onder andere verbondt hy de Zodaanigen, die in zyne Orden? traden, om, eerst op den tyd wanneer zy als meuwe--  454 BENEFICIËN. BENEFICIE van CESSIE. lingen, werden aangenoomen, en vervolgens, wanneer zy als Leden de Orden omnel=den, te belooven, dat zy Gehoorzaamheid zouden betoonen aan de Regelen door hein voorgefchreeven , zonder ooit te onderneemen, om dezelve, in een of ander opzicht, te veranderen. Daar hy voornaamlyk bedagt was op de beftendigheid zyner Inftellinge, moet men deeze byzondere wet als zeer verftandig en voorzichtig aanzien; en te meer nog zullen wy de noodzaakiykheid hier van bemerken, als wy overweegen, hoe, voor zynen tyd, de Mornikken geene zwaarigheid altoos maakten, om de Wetten en Regelen hunner Stichteren zo dikmaals te veranderen, als zy 't goelvonden. Zie Joh. Mabillon Prafatio ai Sttcudum IV. Benedict. Part. i.p. r8. Deeze nieuwe Orden maakte zeer fpoedigen opgang in 't Westen, en kwam, binnen korten tyd, tot eenen allerbloeijendften Haat. In Gallie werden haare belangen bevorderd, door Maurus; in Sicilië en Sardinië, door Placidus ; in Engeland, door Augustinus en Mellitus ; in Italië en andere Gewesten, door Grerortus den grooten, die van fommigen gezegt wordt eenigen tyd een Lid van de Benedictyner Orden geweest te zyn. In Germanie deedt Bonifacius ze naderhind aanneemen. Deeze fchielyke en verbaa¬ zende opgang der nieuwe Orden werd door de Benedictynen aan de Wysheid en Heiligheid hunner Inftellinge, en a:n de Wonderwerken, door den Stichter en zyne Navolgers verricht, toegefchreeven. Doch etu oplettend inzien der dingen zal den onpartydigen Befchouwer overtuigen, dat de befcherming der Roomfche Pausjen, ter yergrooting van wier achtbaarheid en gezag de Benedictynen ganfch en al waren overgegeeven, meer dan eenige andere omftandigheid, ja meer dan alle andere omftandigheden faamen, toebragt, om den luifter en invloed deezer Orden te doen aanwasfen. Maar hoe wyduitgeflrekt dezelve mogt wezen, zy hadt het ryk niet alleen in; op verfcheide plaatzen hielden andere Geestlyke Ordens ftand tot de negende Eeuwe, wanneer die der Benediüynen, met de daad, alle de andere Godsdienflige Maatfchappyen verzwolg, en, zonder Mededingers, onder de Monnikken,'t oppergezag voerde. Zie Lenfant, Hiftoire du Concile de Conftmce, Tom. II. p. 32, 33. BENEFICIËN , noemt men in rechten zodaanige Privilegiën en Voorrechten, die aan zekere Perfoonen worden gegund, uit oirzaake van haare jaaren, fexe of byzondere omftandigheden; de meesten hier van zyn in ons Woordenboek zelve, op het Artikel BENEFICIE bl. 154 en 155 opgeteld en kortelyk befchreeven , daar wy ten aanzien van deonderftaanden nietondienitig geoordeek hebben, het volgende by te voegen BENEFICIE van CESSIE of Bcedelafftand , in 't Latyn Beneficium Cesfionum, wordt eene vrywilüge 0ve ei fte van Goederen door verftaan, die iemant ten behoeve van zyne Crediteuren doet, ten einde om door geenperfoneel Arrest te worden overvallen, ingevolge L. r.Ccd. qui Bon. eed. posfi Uit kragte van gemelde Beneficie, is een zodaanig Cesfionant, in de voldoening der by hem gemaakte Schulden, niet verder gehouden dan in zyn vermogen is te betaalen, en geëvenredigt de opvolgende verbetering van den ftaat zyner zaaken, nveretnkemftig het voorfchrift van de L. 4. ff. de Cesfiane honor. §. uit. inftit. de A&ionibus. Dit Benefi.de 't weik als een middel van gran'e moet aangemerkt worden, is in den beginne by de Romeinen niet bekend ge- BENEFICIE van CESSIE. weest, maar 't allereerst door de wet Julia onder hes ingevoert. Ook was hier te Lande ten tyde van Graav Floris dit Beneficie nog onbekend, zo als ten duidelykften uit de Handvesten van Waterland van den jaare 1288 blykt. Zie Mr. Simon van Leeuwen,. Roomfch Holl. Recht, Lib. IV. part. 41. n. 1. Ingevolge eene Refolutie der Heeren Staaten van Holland van den 23 Sept. 1688, behoort een Schuldenaar, om-civile Schulden gearresteerd of in Gyze ing zittende, en aldaar van het Beneficie van Cesfie willende gebruik maaken, terftond uit het Arrest ontflagen te worden. Zie Merula Manier van Proced. druk van 17hi, II. Deel bladz. 395. ■ In de Provincie van Gelderland is het Beneficie van Cesfie niet aang^noomen, ingevolge Refolutie van de Staaten dier Provincie van den 12 van Lentemaand des jaars 1664- Zie Gelderfich Placaatb. I. Deel, bl. 399. Voor dat dit Beneficie van Cesfie onder de Romeinen was ingevoerd, bevond zich een onvermogend Schuldenaar wanneer hy met eenen wreeden Crediteur te doen hadt, in den allerakelykilen toeftand; want ingevolge de Lex duodecim Tabularum, wierden zodaanige Schuldenaaren tot gevangenis, flavernye, ja zelvs na goedvinden der Schuldeifchers wanneer die 'er onmenfchelyk genoeg toe waren, ter dood veroordeeld De wyze der rechtspleeging was deeze: zo dra de fchuld beleden en erkend, of door den Rechter voor deugdelyk was verklaart, wierden dertig dagen uitftel aan den Schuldenaar vergund om met geld te betaalen: deed hy zyne fchuld binnen dien bepaalden tyd niet af, zo wierd hy als een Dienstknegt zynen Crediteur overgelevert. Ook wierd zulk een onvermogend Schuldenaar, fomtyds in de gevangenis geworpen, en ten zy met zyne Crediteuren over de voldoening een accoord aanging; moest hy daar zestig dagen verblyven, na verloop van welken, hy drie Maiktdagen agter een voor den Rechter gebragt zynde, wierd de fchuld folemneellyk verkondigd, en op den derden Marktdag wieid hy aan Vreemdelingen tot een Slaav verkogt, of anderzints met de dood geftraft, in welken gevalle het aan ieder Crediteur vry ftond, om in plaats van betaalinge een ftuk van zyn dood Lighaam te fnyden en mede te neemen. Zie Goodwyn, Rom. Oudh. bl. 52. Onder de Burgemeesters Papyrius en Petjelius, 428 jaaren na de Stichting van Rome, wierden 'er eenige verzagtende veranderingen ten voordeele der Schuldenaars gemaakt, waar by de ontmenfehte ftraffen van dood en flavernye wierden afgefchafr; vervolgens wierd door de wet Julia, 't Beneficium Cesfionum of Boedelaffiand ingevoerd. Zie v. n. Schelling, aant. op Zurk Codex Batavus Tit. Cesfie J. 2. n. 5. Dan door deeze zagte behandeling , de Cesfitn menigvuldig wordende, wierdt men te raade om daar aan een zekere fmaad en fchande te hegten; dus noodzaakte mende Cesfionanten door ganfch Italië om een oranjekleurige Muts of Hoed te draagen , en op andere plaatzen een groene , om ingevolge dé aanmerking van Pasquier in zyn Recherches &C. Liv. IV. Chap. io. te betekenen, dat den genen, die afftand van zyne Goederen dat is Cesfie doet, door zyn dwaasheid is arm geworden. Deeze fchandverwekkende Gewoonte, is op \ laatst van de zestiende Eeuwe ook in Frankryk ingevoert; doch in de onderfcheidene Provinciën gebruikte men daar toe Mutfen van verfchillende kleur. Ten laatften beeft men zich enkel tot den Bonnet verd of groene Mu's bepaald, waar toe alle Cesfionanten zonder onderfcheid, hetzy dat hunne Goederen  BENEFICIE van CESSIE. ren door ongelukken hadden verlooren, of wel dat het IZ hunne eigen fchuld moest worden toegefchreeven , verpligt wierden: de Vrouwen egter die Cesfie deeden waren daar van bevryd, propter pudorem & wfirnutatm fexus quandoquidem easexufant, vetantque eas ccetin puE demonfirari. Dan deeze gewoonte is n.et . leen 'in Frankryk, maar ook overal elders reeds voor lange hechten heeft het Beneficie van Cesfie geen, plaat., ten aanzien van de volgende Perfoonen en Zaakenr als ■naamelyk in Crimineele Aftien tegens den Fiscaal; in -JaXn ir.tere.fcerende het gemeene Land ; tegen.. Vonn-fen gegaan in kragte van Gewysdens , ten zy de Cesfionant in 't laatfte geval van zyne decadentie, en bui fer zvn "chuld veroifzaakte armoede bewys konde gee ven - twens een Cipier voor de onkosten geduurende Sr/etem ie of gevangenis; zodaanig zulks by Sententie far den Hove van Holland in dato den 17 van Wynmaand des jaa.s .607 is verftaan; zie Mr. W. v. Alphen, Pap. II. D. bl. 225. Ten laatften tegéns alle zodaan -e fchulden gefprooten uit misdaaden, of misdaads ge olfen blyken' e'en Vonnis van den Hoogen Raade van den 21 van Lentemaand 1738, aangehaalt by C. v Bynkershoek; Burgert. Rechtz. I.Deel bl. Wenz. ' In Holland wordt het Beneficie van Cesfie by den Hoogen Raad, als reprefenteerende in deezen s Lands Hoogheid, verzogt en verleend, doch zulks kan met gefchieden dan met Commhtimus aan den Hove jan Holland of aan den Gerechte der plaaze alwaar de Ces ff cÏÏ woonagtig is; op welkers favorabele refchnpt.e en rnders niet, de verzogte Brieven van Beneficie van Cesfe eeeund en afgegeeven worden. —— Um net S&f SS welk van dergelyk middel van Grat.e veelvul ig Pleeg gemaakt te worden, te weeren, heeft de Hocae Raad ingevolge Refolutie van den 24 van HooySaand 1649 geftatueeid:., dat alle de gene die eemge Renuesten aan den Hoogen Raade zullen prefentee" ren ^houdenzullen zyn in deRequesten te.nfereeen nevens de naamen en toenaamen van de Ver" zoekers ook de naamen en toenaamen m.dsgaders " vvoonpla'atze en verblyf van de princip.alfte Cred.teu. " Ten ten opzichten van dewelken zy bewogen worden " BritvnivanCesrie te verzoeken, op poene dat bydefau" te van dien, op deRequeste ter zaake van dien over" „levert, nieten zal gediponeerd worden: lastend " .He Suppoosten hen daarna te reguleeren, enz. Zie de voorfchr. Ordonnantie in zyn geheel by Mr. W. y, AiriiEN, Pap. I. Deel, bl. 226. Een Inpetrant van Brieven van Cesfie is gehouden al le zvne Crediteuren voor zynen dagelykfchen Rechtei te doen citeeren tot interinement van dien, het zy de zelve Crediteuren binnen of buiten de Provincie woo fen; ten aanzien van welke laatften de citatie of dag vaarding by Ediéle behoort te gefchieden. In het Re Sest «n einde om het voorfchreeven Benefice te be koomen moet hy inzonderheid tot fundament van zy. VeS dTftirctelyk de redenen bybrengen, en de 01. zaaken opgeeven, waar uit zyne gefustineerde fchaade efmisfonuinen geFproo'ten zyn. Ook ishy gehoude Z verzoek van Interinement van de Brieve» van Cesfie hTperzoon te compareeren, en aldaar te blyven < dat de qua?sfie is gedecideerd, om ingevalle nevonde Urdel Brieven vanCe fie fob-en obrept.vis d,t ,s z ak de Rechtsgeleerden zeggen, fuppresfaverlate tjf e. Zsfomemlcclo verkregen te hebben, de Cesfionant. te VUL Deel. BENEFICIE van CESSIE. 455 ftond in befloten hegtenisfe zoude kunnen v/orden gebragt, waarom hy inmiddels door een Deurwaarder of Gerechts-Bode bewaard en verzekerd wordt. Het is een volftandige en in de Praktyk algemeen aangenoomene regel, dat de onkosten vallende by het obtineeren, en exploióteeren van een Mandament van Cesfie recht van preferentie hebben, voor alle des Cesfiönants Crediteuren, ja zelv'gehypotiqueerde Scbtildeisfchers, ingevolge de leer van H. Grotius, Inleid. I. III. part. 41. Mr. W". v. Alphen, Papeg.part. 1 £? 2. Vroman, de For. Comp. lib. II. Cap. 2. n. 10. zie verder Inflr. voor den Hove van Holland, Art. 227 en 228. Nog is ten deezen aanziene opmerkelyk, dat, Mandamenten van Cesfie by den Hoogen Raad nimmer pro Deo worden verleent, maar moeten alle de daar oploopende kosten tot het exploit incluis door den Impetrant van dien betaald worden. Intusfchen kan evenwel een Cesfionant daarna voor 't Gerecht voor welken over het Inteiinement van de Brieven van Cesfie gedisputeerd zal worden, of ook wel in Cas d'Appél acte pro Deo verzoeken , 't geen hem als dan , indien van zyne onvermogentheid en trouwe handelwys eenigzints blykt, ligtelyk toegeftaan wordr. . 1 '. r . „ . Nog valt 'er ten asnzien van het Beneficie van Cesfie aan te merken, dat de Jmpetranten van de voorfchr. Brieven, daar door niet ten eenemaa'en ontflagen worden om de volle Schuldvorderingen hunner Crediteuren t'eeniger tyd te moeten voldoen; als zynde een Cesfionant naar rechten daar toe volftrekt gehouden, voor zo veel die voldoening naderhand uit zyne aangewonne Middelen boven bet geen hy tot zyn nooddruft van noden heefr, zou kunnen worden gevonden. Zie Grotius Inleid, lib. II. part. 51. 11. 19. Om welke reden ook zeer waarfchynelyk de Hooge Raad in de verleende Mandawenten van Cesfie, deeze volgende opmerkelyke Claufule doet invloeijen : „ dat indien hy hier namaals , kwame t' eeniger Fortuin, hy gehouden zal wezen „ zyne voorfchr. Crediteuren te voldoen." Zie v. Alphen, Papeg. I. Deel, bl. 224. Laat ons nu nog iets zeggen ten aanzien van de qurestie waar over zo veelvuldig by de Rechtsgeleerden is gefchreeven, of naamelyk het Beneficie van Cesfie, de Impetranten van dien tot infamie verftrekt of niet ? Hoe het 'er ook mede mag gelegen zyn, dit is egter zeker, dat by de Romeinen de verzoekers van dit Beneficie, met hunne bloote billen op den marmeren Leeuw voor de deur van 't Capitoliummoesten zitten; en dat zoalsr hier boven reeds is gezegt, voor deezen in Frankryk de Cesfionanten groene Bonnetten moesten dragen, om daar door bekend en van andere Menfchen onderfcheiden te zvn; zie Gab. Bounyn, Traité fur les Cesfions ö» • les Banqueroutes, a Paris 1586. voeg hier nog by, dat - ingevolge de Privilegie van Hertog Filips aan deStad - Leiden op den 30 van Hooymaand 1501 verleent een - Cesfionant kort na het interinement van t zelve Bene1 ficie in gemelde Stad drie agter-een-volgende dagen in - zvn ónderklederen, telkens één uur lang op eene plaatze 1 van drie óf vier tiappen hoog moest ftaan voor t Stadsa huis, cp poene van 't effeft van voorfchr Brieven var% , Cesfie ve. fteken te zyn. ZieT. v. Mieris , Handvesten 't Privilegiën enz van Leiden, bl. 194- Het zelvde voor-, n recht wierd ook in den jaare 1519 aan die van Rottero dam vergund, ingevolge het verhaalI van S. v. Leeu•- wen Roomfch Hollandfch Recht, Lib IV. part. 41. ». r nder Beneficie van Inventaris te aanvaarden, evenwel yn rechten aanfpraakdie hy oP de Overleedene heeft net verliest. Eindelyk, 5. Dat hy volkomen bevoegr. s reltitutie te eisfehen, van alle de noodzaakelyke kosen, zonder eenige uitzondering, het zy dezelve tot de egraavenis voltrekking van den Inventaris, of op de erookping der Goederen als anderzints gevallen fpecjerende zyn; en dus generaalyk alle zodaanige kosten y hem m de hoedaanigheid als Erfgenaam uitgefchoo:n en betaald: men zie over dit laatfte Vromen, de no competenti. lib. I. cap. 2: in notis BENZOIN, zie CROTON n. 3. BENZOIN-BOOM. Laurus Benfoin. Laurierboom, et ongenbde, ovaale, aan beide enden fpitfe, effenpdtge, jaarlyks afvallende Bladen. Laurus Foliis eneris ovatis utrinque acutis. integris annuis. Linn. Hort. lW-J5*- Mf - Med- 195- Gron. Virg. 46. Royen. ugdb. 226. Arbor Virginianum Citrece vel Limonii folio, 'nzomum fundens. Com. Hort. Amfl. I. 189. T. 07 'bor Virginiana Pishaminis folio cjc. Plukn. Almag. T. t39- ƒ. 3, 4. 6 Zekere welriekende Harst, die wel gemeenlyk in de wneeken, Benznn en Asa of Asfa dulcis, doch bv de  BENZOIN-BOOM. èe oude Autheuren Belzöim, BenjSin, Benivi, enz. ge* noemd werdt, geeft den bynaam aan deeze foort. Het is, volgens Garcias een hooge, groote, fchoone Boom , met Bladen als die van den Citroen-of Limoenboom, doch kleiner, zo glanzig niet, en aan de achterzyde witagtig. „ De Bloemen gelyken naar Laurierbloemen, „ weshalve Linn;eus hem onder de Laurieren geteld ,, heeft, (wordt by Geoffroy gezegd,) als hebbende ,, een ongefteeld vïerbladig omwindzel, naar dat der „ Bloemen van den Kornoeljeboom zeer gelykende, 't „ welk vyf gefteelde Bloempjes inlluit, van langte als het omwindzel, met een eigen Kelk voorzien, die „ in zesfen gedeeld js en geel, de flippen zeer fmal „ hebbende, en agt of negen Meeldraadjes, van lang,, te als de Kelk, met byhangzeltjes op zyde, omrin- gende een eyvormig Vrugtbeginzeltje, binnendeKelk „ geplaatst,met een enkelen Styl". Wie dit in 'tWerk van gedagten naauwkeurigen Franfchen Heer, tusfehen [ ] ingevoegd heeft, is uit de Voorrede niet zeer biykbaar; doch gedagte invoegingen fchynen van den Kruidkundigen Heer de JussiEu-afkomftig te zyn. Ondertusfchen is de overeenkomst van zodaanige Bloemen met die. van den Laurierboom uitermaate duister: want daar ontbreekt) niet alleen het algemeene omwindzel, maar ook de byzondere Kelk aan; zy zyn doorgaans in vieren verdeeld en hebben de flippen rondagtig: 't getal der Meeldraadjes is onzeker. De Vrugten, (volgt daar op) zyn, volgens 't verhaal van Rumphius, Nooten, van grootte als de Moskaatnooten, platagtig rond, beftaande uit een vleezigen Bolfter, doch welke niet zo dik als in de Ockernooten valt, van buiten ruuw, en afchgraauw, van binnen groen, met een Kern dieeeninigermaate famergedrukt is, hebbende den Dop dunner en teerder dan eene Hazelnoot, van afchgraauwe kleur, waar in een Pit zit met eene roode rimpelige Huid bekleed, die van binnen wit is of bleek groen. Zonderling is 't, dat men van deezen Boom, in Oostindie groeijende, geen nader befchryving heeft. Die , weike in de Amfteldamfcbe Tuin zich bevondt, was, volgens Commelyn, een Virginifche Boom, met Citroen- of Limoenbladen. De aangehaalde van Plukenetius was uit dat zelvde Gewest en ftrekte tot een byzonder fieraad van den Comptonfchen Tuin, zegt die Autheur. Een Takje daar van was in 't vroege voorjaar beladen met Mpsagtige zesbladige Bloempjes, gtoenagtiggeel, veelen by elkander uit de oxels der Bladen voortkomende , waar op Befiën volgden met éénen Zaadkorrel. Boerhaave, dit Gewas in de Leidfche Academie Tuin onderzoekende, bevondt, dat uit een vierbladig Kelkje drie zeer kleine Bloempjes voortkwamen, ieder beftaande uit een lang Pypje, dat boven zich in een Hoofdje uitbreidde, met agt diepe verdeelingen, en daar binnen eenige korte Meeldraadjes. Van de Vrugt, niet ryp wordende in dit ons klimaat, ha^t hy alleen het beginzel, in 't midden der holligheid van het Blcerrpypje, gezien. Die groote Man wist derhalve niet, waar hy dit Gewas zou t'huis brengen, dat men nu onbefchroomd onder de Laurieren plaatst. Bauhinus heeft reeds aangemerkt, dat 'er verfcheide Soorten van BenzSin zyn, onder welken die de beste geacht wordt, welke witte Vlakken heeft, en dus zich vertoont als of'er doorgefbeeden Amandelen in waren, op Ceylen voortkomende; zynde roodagtig bruin. Een andere Soort, die bruiner is en flegter, valt in Siam, op Sumatra en Java, zegt Geqffroï, Volgens Gar- BERBERISSE. 457 cias zoude Amerikaanfche, hoewel zwart van kleur, welriekender zelvs dan de eerste zyn. Grinmius wil, dat het verfchil van kleur meest uit de manier van behandeling ontftaat. Hy zegt, dat deeze Harst, op Sumatra zelvs, wit is als zy uit de Infnydingen van den BenzöinBeom zypelt, maar te lang daar aan blyvende bruin en zwart wordt. Hier uit is ligt te begrypen, waar die vlakkigheid en ongelykheid van kleur ïn fommige van deeze Harst aan toe te fchryven zy. De Benzöin heeft niet minder vlugge deelen dan de Kamfer, doch is daar in aanmerkelyk verfchillende, dat zy'door Chemifche opheffing haar wezen verliest, veranderende in zogenaamde Bloemen, welke veel fterker en fcherper zyn, en dus bekwaamer tot verdunning der flymige vogten in Borstkwaalen, maar minder verzagtende in zwaare Hoest en gevaarlyk met Ontfteeking. Voor 't overige is zy van gebruik in Reukballen, of ook, in Wyngeest ontbonden, tot het maaken der Maagde-Melk, een bekend Blanketzel. Zie ook her Artikel BENZOIN in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 153. BERBERISSE, is de naam van een Heestergewas onder de Zesmanriigen (Hexandria) behoorende; waar van de Kenmerken zyn, een zesbladige Kelk en zes Bloemblaadjes, die aan de Nagels twee Klieren hebben; geen Styl en eene tweezaadice Befie. Het bevat twee Soorten, die beiden in Europa groeiien. I. Gemeene Berberisfe. Berberis vulgaris. Berberisfe, met getroste Bloemfteeltfes. Berberis Pedunculis racemofts. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 438. p. 252. Veg. XII. Gen. 442. p. 282. Gron. Oriënt. Berberis Spinis triplicibus. Hort. Cliff. 123. Flor. Suec.290, 311. Roy. Lugdb. 438. Hall. Helv. 424. Berberis Dwrïetorum. C. Bauh. Pin. 454. Berberis vulgaris ƒ. Crefpinus. Cam. Epit. 86. Zeer gemeen is dit Heester-Gewas, door ons ganfche Wereldsdeel en in 't Oosten. Den Latynfchen naam Betberis behoudt het in onze Taal en in de Engelfche: maar de Italiaanen noemen het Crespino, de Spanjaarden Espino, de Franfchen Epine Vinette of Wynagtige Doorn; de Sweeden ©urtern/ dat is Zuurdoorn; de Duitfchers ©mtrd}/ (Jrlfcii en «paiSrWecr; wy geeven 'er ook den naam van Saufeboom of Zuurboom aan. In 't wilde groeit dit Gewas in Kreupelbofch en Fleggen, zeer Heesteragtig: in de Tuinen maakt het een Boompje uit, dat men door befnoeijing in die geftalte houdt, bereikende wel de hoogte van zes voeten. Het heeft een afchgraauwe Schors, aan de Takken, die b'oofch zyn, bezet met dn'edubbelde, tweedubbelde of ook met enkelde Doorren. Een zonderlinge veranderinge der Bladeren in Doornen , heeft Linn&us daar in opgemerkt. De Bladen zyn dun, fpitelvormig, aan den rand bezet met fkppe Doorntjes: de Bloemen komen by Trosjes voort en ?yn van eene geelagtige kleur, met groene Stampertjes, zwaar van reuk. Hier volgen langwerpige Besfen op, die rood zyn, een zeer znur Sap bevattende, waar van fret Gewas den gedagten naam heeft. Somtyds vindt men dezeiven zonder Zaaden, en dit houden fommigen voor een byzondere foort; doch En'eren merken aan, dat het daarmede is als met de Druiven, die ook in zeer heete Zomers wel zonder korrels voortkomen. Anderen , integendeel, zeggen, dat de Berberis zonder korrels fomtyds, door een kragtigen groei, korrels krygt, 't welk men, om de aangenaamheid, zoekt te beletten. M m tn 2 Dee-  458 BERE. Deeze Besfen, of het uitgeperste Sap, de Syroop en andere bereidzelen daar van, zyn tot verkoeling in Heete Ziekten, Blutskoortzen, ja zelvs in de Pest, van ongemeenen dienst, te meer, dewyl zy tevens eenigermaate Hartflerkende zyn of famentrekkende; weshalve zy ook in de Roode Loop veilig gebruikt kunnen worden. Het gebrek van Limoenen, Sinaas-Appelen en Aalbesfen, kunnen zy, derhalve, vervullen, niet alleen, maar hebben een fyner zuur, dat zich inzonderheid in het esfentieele Zout daar van openbaart. Voorts dienen zy tot het maaken van Wyn, Azyn en andere Huishoudelyke dingen, gelyk in Sweeden veel plaats heeft. Zelvs worden 'er de Bladen, die ook zuuragtig zyn, als Salade gegeeten. Het afkookzel van den Bast, maakt door Mondfpoeling, zegt men, de Tanden vast. Het Hout is bleekgeel, met veel Merg, doch dat der Wortelen hoog geel, zo wel als de Bast, wordende daar van het afkookzel tegen de Geeluw aangepreezen. Men gebruikt denzelven om eene geele kleur te geeven aan het Garen, als ook aan Tutkfch Leder, dat 'er een glans door krygt. Om alle deeze nuttigheden noemt men het, als naar den Granaatboom gelykende, in Franhyk de Edele Doorn. 'Men verzekert, dat allerlei foort van Boomen, die Vrugten met Steenen of Pitten draagen , daarop ge-ent kunnen worden. De Berberis/en zelv kan men op Hagedoorn enten. 2. Kandia fche Berberisfe. Berberis Cretica. Berberisfe, met enkelde Bloemfteeltjes. Berberis Pedunculis unifloris. Linn. Syft. Nat. XII. Berberis Cretica Buxi folio. Tourn. Corol. 42. Berberis Alpina Cretica. C. Bauh. Pin. 454. LyciumCreticum. Alp. Exot. T. 20. Lycium e Candia. Pon. H. 137. Deeze Soort, de Kandiafche met Palmbladen van Tournefort getyteld, fchynt overeen te komen met het Lycium Creticum van Alpinus, die het zelve befchryft als een Boom van Mans langte, op de Gebergten van dat Eiland groeijende, fterk gedoornd, met Bladen als van de Palm doch fmaller, by vieren of vyven famengevoegd, voortkomende uit de Knobbels der Takken, by den Wortel der Doornen, die ook driedubbeld zyn. De Bloemen kwamen, twee of drie in 't getal, op enkelde Steeltjes voort en dus waren de Steeltjes niet éénbloemig. Op dezeiven volgden langwerpige zwarte Besfen, van grootte a's Peper, vaneen famentrekkende, eerst zoet dan bitteren fmaak. Kweeking. Wy fpreeken van de eerste Soort, dewyl de tweede zeer zeldzaam by ons wordt gevonden. Zy tiert in allerleye gronden, doch houdt van veel vogt, en kan onze ftrengfte Winterkoude doorftaan. i Men kweekt ze doorgaans voort door de jonge Scheuten die menigvuldig by de Wortels uitfpruiten: ook kan men zulks door 't Zaad doen, 't welk als dan ten dien einde in Slagtmaand in een tamelyk vogtige grond wordt geïaait. Wat de verdere Eigenfchappen en het Gebruik van de Berberisfen betreft, raadplege men dat Artikel in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 1515. BERBERIS-DIERTJE, zie BASTAARD-POLYPEN n. 9. bl 386. BERE, is een oud Friefch woord, 't welk dikwils in oude Stukken voorkoomt en gerugt, geraasmaaken beteekent. Baeren, beren, ghebaeren barritum edere, fe;ocittr clamare more urforum; ghebaer barritus, clamor militium. Kjlian. Etymol. Zo zeggen wy nog ; een groot Gebaar maaken. BERGAMOT, dee^e naam wordt aan een Peer ge- BERGAMOT. BERGBLAAUW. gegeeven, die een rondagtige gedaante heeft en zeer lekker van fmaak is. Daar zyn twee Soorten van als de Zomer- en de flinter-Bergamot; de laatfte verdient de voorkeus. Ook is 'er een Soort van Citroen die de naam van Bergamot draagt, en weike men zegt toevallig door een Italiaan voortgebragt te zyn , die een Citroen op de Stam van een Bergamotte-Peer entte, waar door de Vrugt uit deeze vereeniging geteeld, de eigenfchap van een Citroen en van een Bergamotte-Peer deelagtig wierd. Men verzekerd dat den Uitvinder langen tyd dit geheim voor zich zei ven hield, en 'er veel geld mede won. De Bergamot is een keurige Vrugt, zo wel ten aanzien van de reuk als fmaak, en de Esfeutie of Oly daar van wordt zeer hoog tot Parfums geacht: ook is de zelve ongemeen hart- en maagfterkend, en wederftaat het bederf der Vogten, van een tot zes druppen toe in eenig Vogt gebruikt. Doorgaans wordt deeze Olie door diftillatie vervaardigt. Men neemt ten dien einde de buitenfte fchil van drie Bergamotten, drie mingelen goede Foorloop en drie pinten Water; trekt 'er drie mingelen af in een Balneum Maria , en maakt het met fyne Brodzuiker zoet. BKRG-ALSEM, zie DUIZENDBLAD n. 12. BERG-BALSEM, zie NAPHTA. BERG-BESSEN, zie BESSENBOOM n. 2. . BERGBLAAUW, is de naam die aan een Soort van Oker of Metaalhoudende Aarde wordt gegeeven, in 't Franfch Azur de Mentagne, of Bleu d.e Moatagne; in 't Latyn Coeruleum montanum; by fommigen Azuthum, dat mooglyk Azurewn zal berekenen, gelyk men 't in Italië, Azzuro tytelt. Eenigen noemen het blaauwe KoperErtz, anderen blaauwe Koper-Oker of Koper-Blaauw. Onder de Metaalhoudende Aardens is het by de Mi-' neralisten bekend onder de naam van Oker van Koper, die poeijeragtig is en blaauw. Ochra Cupripulverea coerulea. Linn. Syfl. Nat. XI. torn. 3. Gen. 50. Sp. 4. Cuprum arrofum coeruleum terreftre. Carth. Min. 70. Cuprum folutum prcecipitatum coeruleum. Wall. Min 250. n. 1. Cuprum corrofum cjf folutum a Mineris deftruUis pracipitatim coeruleum. Coeruleum montanum. Wall Syft. Min. II. p. 289. Minera Cupri calciformis. Cronst. Min. p. 110. Zeer dikwils komt het als een beflag, of aangevlogen, voor, met Koper-Groen, op andere, inzonderheid Kalk- en Yzerhoudende Koper-Ertzen; zelvs wel op verharde klompen Koper-Groen; gelyk by Falkenftein in Tyrol, of op Paauwenftaart Koperkies in Bohème, op Vaal Erts in 't Wurtembergfche, Nasfauw Weilburgfche, den' Elzas en Sweeden, op Koper Zand-Erts in Saxen, by Malachiet in Siberië, en met verfcheide Koper-Ertzen by Kamersdorf in Saxen. Maar ook , zonder deeze, vindt men Bergblaauw op Lei in Rusland en by St. Bel in Frankryk; op Kalkfpaath, by Sah'.feld inThuringen; op Kwarts in óeElzas enLanguedok; op onzuivere roodagtige korrelige Kwarts by Bulach in 't Wurtembergfche; in Kwarts en Loodfpaath by Zellerfeld op den Haarts, in Zandfteen op verfcheide plaatzen; in witte Hoornfteen by Thierberg; in witte Kam vorm ige zwaare Spaath by Falkenftein in Tyrol, op Kwikzilver-Ertzen by Wolfftein in de Paltz en by Kircheim in 't Nasfauw Weilburgfche; op bruinen Yzerfteen byMorfchéllandsberg in het Tweebrugfche; op Kobalt-Oker by Sahlfeld; ook in verharde graauwe Klei by Vogel in Tyrol, By Bulach in 't Wurtembergfche, als ook in Siberië, door-  bergen;' jnnrrfrlnet het dikwils Kwarts-Kryftallen, en kleurt deSen fraai. By Mehlhach in 't Nasfauwfehe breekt Wk Gulden, by de lange Hecke in het TWer/e KoperÏÜUÏ., l5y aLefcfff lnSa«« Kobaltbloemen, en by ^,t5 ^ uit eene ig binding van Koper door eenig vlug Loogzoutig vogt of d mp Want daar door geeft het Koper als bekend fs een hemelfchblaauwe kleur uit. Ook bru.fcht hetzelve«meenlyk met zuuren op, en heeft byna altoos Kalk A-frde raJc zich verbonden. Men kan het, gernakïetk in Loogzoutige vogten oplosten, en hetonderIhpfri' zich van het Berlynsblaauw, doordien het aan SSS" een blaauwe kleur mededeelt Dat ffiBK voorkomt in en op klompen van Koperr,oPn kan evenwel plaats hebben: want eerst kun?e„ diê Jlompen geftold zyn, en naderhand het Blaauw daar bv gekomen Immers het is zeker, dat ieder een ^dirta^l verfchillende oirzaak moet hebben §ehHet Koperblaauw verfchilt ook in kleur die helderer is of donker, doffer of leevendiger doch altoos naar het zoeenaamde Lazuur of Hemel fchbhauw trekt, hoewel he omtyds uit den paarfchen of violetten iret. He ifomt of aange vloogen voor, als een beflag, gelyk Het l omt ora ng 6 bladerig, gelyk in gremeJ L' in de K en Siberië; of fluweelagtig en zo°Sdat het zfch mefde vingers fyn laat^wryven, \ weSmen Zwavelblaam, noemt, by SaM/feM in 1£« Aarda-tiR als Poeijer komt het op zich zelve nngm\jFMen&inlti Tyrol, als ook op de Pyreneefche' Ber^f^ Steenig verhard, in ft Franfch Bleu de MonSgnfpirreux genaamd, vindt menbeting ne in \veeden bv Freiberg in Saxen, en by Bulach in i in Sweeden, oy s het vandaar met groer nrfde breuk is het dikwils korrelig en gemeen yk wa ^n h r i. zeer kleine Kryftalletjes beftaat, di 1 „„yj- hreik diaten vast, in Siberië, Hongarie, Ti is op de Meuk digt en , Ka!k-Aarde ver meswar en in 't Zaltsourgjcn..,- welke ™nar en in 't Zaltsburgjcn-1VJC-1 welke La maakt het den Armemjchen Steen, uit weihe, mengd, maakt net oen ^ j]a wordt, dat men tot door konst het Bergblaauw genaaid worm, u «Sg^Tl» «KOP , ~ ïi F R G C OLCH IC U M, zie COLCHICUM n. 2. BERGEBBENHOUT zie BAUHINIA n. 8 Sïï RGF N Wy hebben in ons Woordenboek l.Deel, v ro on dit Kei, enkel een algemeene Schets van deezJVerfchy"«len die genoegzaam op den gant fchen Aardbodem gevonden worden, gegeeven; de aut van nvrk e'fcht dat wv ten deezen aanziene in meer- ^OniTde naaui van Bergen begrypen wy, zegt de Héér LtjlOes Bfchouwing des Aardkloots U. W-f** feenzims die zee/wyde uitgeftrekte gedeelten van het Vi d n It v d z I 2 l t c 1 r t 1 I 1 t l, n n n r- e li e bergen. 45s> iste Land, die hooger of verder van het middelpunt »s Aardkloors af zyn, dan andere gedeelten, hoedaae een verfchil der hoogtens byraar overal, ten min=n daar geen gebrek is aan Rivieren en Beeken , gemelen wordt: want de Stranden der Zee, waar heen 3Rivieren afvloeijen, zyn zekerlyk laager dan deplaat»n waar in hunne Bronnen ontfpringen, zo dat het "and allengskens hooger wordt, hoe men verder van ,ee en meer landwaarts inkoomt; dus legt by voorbeeld afel omtrent 3327 voeten hooger dan Rotterdam Eg>r vertoont zich deeze verhevenheid van den oirfprong er Rivieren boven derzelver Monden zeer zelden aan et bloote oog, maar wordt uit den afloop zelve opgeraakt en door de naauwkeurigfte waterpasfingen ontlekt, daar de verhevenheid der Bergen en Heuvelen an ieders oog zich opdoet, fchoon fommigen fteiler, nderen langzaamer en fchuinzer oploopen. Om dit ftuk met orde te verhandelen zullen wy. r. Dver de oirfprong en uitwendige gedaante der Bergen breeken. 2. Over derzelver Plaatzing en fchikking. r De Hoogte daar van nafpooren. 4. Het gevoelen van e Heer Buache, over de aaneenfchakeling der Berden •ondfom den Aardkloot mededeelen; en eindelyk, ten Over het binnenfte der Bergen handelen. 1. O'.rjprong en uitwendige gedaante der Bergen. ■ Ten aanzien van den oirfprong der Bergen, geeft de beroemde Burnet, in TellurisTheortaSacra, lib.I. cap. 0 zulke laage en verachtelyke denkbeelden op, dat hy die als eene opeenftapeling van puinhoopen aanmerkt waar uit zegt hy, men na kan fpooren, hoe heerlyk S"ebou" dee«r Aarde voor den Zondvloed geweest is? zo dat 'er na zyn begrip geen Wysheid m het voortbrengen der Bergen en in derzelver fchikk.ng zoude doorftraalen. Een wanbegrip dat handtauelyk is dewyl uit het getuigenis der Gewyde Schryvers middagklaar blykt, dat veele Bergen voor den Zondvloed beftaan hebben: onder veelvuld.ge bewyzen zullen wy flegts de volgende aanvoeren, Psalm CIV. vx. 8. ue Bergen reezen op, de Daalen daalden, ter plaatze die gy voor hen gegrondet hadt. Iob. XR vx. f. Zyt gy de eerste Menfch geboord ? Of zyt gy voor de Heuvelen voortJragU. Psalm XC. vx. 2. Eer de Bergen gebooren wa- en s-y de Aarde ende Werelt voortgebragt hadt. —-Anderen zyn van gedagren, dat de Bergen die thands fn weeze/zyn, aan den Zondvloed moeten toegefchreeven worden, fchoon zy teffens van gevoelen zvn dat 'er voor dien aigemeenen Watersnood andere & waren, doch die door het geweld der WatereoW»n zvn vernield en om verre geworpen. Schoon dU gevoelen in aUe zyne deelen ook geen naauwkeurige moeven kan doorftaan, belyden wy egter gaarne dat'er in de Bergen zodaanige dingen zich opdoen , die f den eerften o^flag, de opkomst der hedendaagfche Berden waarfchynlyk maaken ; zie Jo. Jac. Scheuczer, FM.Natur. Helvet. T. I. p. 108. en'Joh.'Scheuczer, Hifi. de l'Acad. Royale des Sciences, 1708. p'g. 3\S^uiftere Nevel verfpreid zich ten aanzien van het onderzoek, op hoedaanig eene wyze de Bergen in het begin zyn opgereezen. Mozes tekent 'er n ets over aan" en dus blyft het du:-ster voor ons, ook kan men 'er enkel na gisfen, dus achten wy het yergeeffch werk te zyn, dit verborgene geheim te willen door- ■ gronden, en.wy gaan liever tot-andere byzonderhe' b M m m 3 Qe  -,öo BERGEN. den ten aanzien van deeze Natuurvoortbrengzeien over, De uitwendige gedaante der Bergen, vertoont zi^b doorgaans kegela^tig, zo dat zy een breeden en wyduitgeftrekten voet hebben , die een wonderiyke vastigheid verleent aan het gantfche gevaarte, dat 'er uit öpryst. Men verbeeldde zich egter niet, dat alle de Bergen in een fpits uitloopen; waar is het nogthands, dat 'er zyn, die zich als een Zuikerbrood vertoonen; doch verre weg de meesten hebben eene ongeregelde gedaante, zo dat zy als uit op malkander gelLipelde Bergen of Bergjes fchvnen te zyn famengelteld. Ook vindt men 'er die boven op hun Kruin plat 2yn, gelyk de 'lafelbetg ingevolge het berigt van Kolbe en laatere Schryvers aan de Kaap de Goede Hoop, op wiens top veele Waterftroomtjes en Kuilen gevonden worden. Eertyds verhaalde men veele wonderen van den ongenaakbaar en Berg in Dauphiné, by de inwooners la Mentagne de VAiguille genaamd, wiens Kruin men voorgaf dat de helft breeder zoude zyn dan den voet dan zulks is by naauwkeurig onderzoek onwaar bevonden, en het wonder beftond enkel daar in, dat er een fteile Rots op een hoogen Berg geplaatst was; zie Memoir. de VAcad. Roy. des Sciences, de Vannee 1700. p. 4. t? T703. p. 26. Plaatzing en Schikking der Bergen. Indien men de plaatzing der Bergen gade flaat, zal men bevmden , dat fommigen enkel op zich zeiven ftaan terwyl in tegendeel op andere plaatzen, gebee- e fchakels daar van gevonden worden, die zich in de langte doorgaans als een keten uitftrekkcn, en met zeer veel grond den naam van Gebergtens kunnen voeren. llL . r'11 °" • h'ei ni" inlaaten> om aan onze Leezers eene befchryving der eenzaame Bergen mede te deelen dewyl de optelling daar van alleen fen ruim veld zoude beflaan; Jlever W||,en g)s Qnzes bedunk nuttiger, eene verkorte fchetze geeven van de voorre tnlte aaneengefchakelde Gibergtens, die er op de bekende deelen van onzen Aardkloot worden gevonden, met byvoegmg van derzelver waare plaatzing In Europa het Wereltdeel dit wy bewoonen hebben wy ,n de eerste plaats de Alpen Deeze fcheiden ^L^f^f-^^ loopenvandtil'S , aetandjche Zee door Ptemont, Sav.yen, Switzerland frankryk lyrofKarinthien, en ftrekken zich zei Js ült ! tot in Tlnacie, ingevolge de befchryving van Pomp. i Ifrrei S-Ï nr- ^ Ui *! + Zie ook Strabo" R r Geogr. Lib. IV. p. 3o8. en Scheuchzer, Hift. Nat. Helv lom. I. p. 101. fchoon zy hier en daar door byzondere naamen onderfcheiden worden. De Zee-Apen 1 r/a die gene welke zich van Monaco uitftrekken tot aan den Berg die eertyds Vefnlus genoemd wierd, en 1 7. pW 'eeft ^ Mme ^- waar uit de Rivier do Po ontfpr.ngt Hier van daan beginnen de Cottifche a fpen, ztch uitftrekkende van den Berg Vijo tot aan t den Berg Cents; vervolgens heeft men de Griekfche Al- v pen,, voor deezen Graiar Alpes genoemd, van den Berg » LenPl*«zen, welke aan it zelve leggen, verfcheide benaamingen. Onder de ergen d.e deezen fchakel uitmaaken, munten die van .. Adriaan m Navarre, en de Roncivallis benevens de antgoum hoogte uit. De Roncivallis beeft geen Sneeuw 'jyn Krui», terwyl alle de overigen daarmede bedekt Ein-  BERGEN. Eindelyk wordt het Carpatifch Gebergte, dat ITongaryen en Polen van malkander fcheid, mede voor een tak van de Alpen gehouden. Het is een fchakel van hooge Bergen, die by Presburg beginnen, Polen van Silefie, Hongaryen, Sevenhergen, Moldavien en IVallachien fcheiden, en aan de Zwarte Zee eindigen. Zy waren oudtyds de Grènspaalen tusfehen de Sarmaten en het Ryk der Romeinen. Dit Gebergte heeft op verfchillende piaatzen verfchillende benaamingen, doch zyn voornaamfte gedeelte draagt den naam van Carpathus of Kraoac, by de Hongaaren Tarczal. In het Rusfifch Gebiedt zyn verfcheide fchakels van Bergen; voornaamelyk de Riph-xi in Siberien, welke nu, volgens fommige Pojasjemino worden geheeten. Vervolgens zoude in Rusland gevonden worden, het Gebergte Joegoria, zich uitftrekkende van de Zuidelykfte Grenzen van Tartaryen tot aan de Noordzee, en nog drie Gebergten tusfehen Rusland en Siberien, loopende van het Noorden naar het Zuiden, waar van het eerste by de Rusfen Coosvinscoy Camen, het tweede Cirgins Coy Camen, en bet derde Podvins Coy Camen genoemd wordt: deeze Gebergtens beginnen aan de Ti-Zee, tegen over de Straat van Nas/au en Nova Zembla; loopen regtftreeks van het Noorden naar het Zuiden, tot aan de Rivier de Wolga, by de Stad Samara, alwaar zy de naam aanneemen van Arall-tag of Arendsbergen: van daar wenden zy zich naar het Oost-Zuid-Oost, fteeds loopende tusfehen Siberië en Groot-Tanarye, doch worden allengs laager, hoe zy meer naar het Oosten komen, zo dat zy niet meer zyn dan Heuvels, wanneer zy ten Noorden van Turkeflan zyn; doch op de hoogte van 50 en op de langte van 93 Graaden worden zy wederom hooger, en verdeelen zich ten Noord-Oosteu van de Kaspifche-Zee in twee takken, waar van de eene by de Tartaaren genoemd wordt Uluk-Tag of het groote Gebergte, het welk regtftreeks naar het Oosten loopt tot aan de Rivier de Inis ten Noorden van het Meir Saysfan, den anderen tak noemen zy Kitzig-Tag of het kleine Gebergte, welke naar het Zuiden zich uitftrekt. In Noorwegen en Lapland zyn aanzien'yke Gebergten: het Gebergte Sevo olSavo, fcheid Noorwegen ten Oosten van Sweeden, doch dit zelvde loopt roet veele takken voort tot in de uiterfte éindèn' van Lapland, en wordt door veele verfchillende naamen onderfcheiden. In Schotland is het Gebergte Gransbain, voor deezen Mons Grampius genoemd, het welk Schotland van het Oosten tot het Westen doorfnydt, beginnende aan het Meir Lomond, in het Graavfchap Lenox, en eindigende daar de Dee zich ontlast. In Afie heeft men in de eeifte plaats het Gebergte Taurus, het welk in Klein Afie van de Rhodifche kusten tusfehen Cariè'n en Lycien begint, en zich tot aan de uiterfte grenzen van Tartaryen en China uitftrekt, fnydende geheel Afie als in twee deelen, fchoon de byzondere naam van Taurus eigentlyk aan dat deel toekomt, het welk Pamphylien en Cilicien van Klein Armenien afzondert. De Imaus is niet anders dan een tak van het Gebergte Taurus; hy begint by de Kapfifiche Zee, ftrekt zich daar op zuidwaarts door het geheele vaste land van A, fie, fcheid het Afiatifch Tartaryen in twee deelen, en eindigt by den oirfprong van de Gnnges, daar hy zich ten Oosten en ten Westen uitbreid, en ten Noorden een Grensfcheiding wordt van de Landen des Grooten EERGEN. 46 r Mogols, of van het Indoftanfiche Ryk. In het woefte Tartaryen daar het Gebergte Imaus een tak heeft, wordt het Mathegar, anders Belguim, en Althai of Alkai genoemd. De Berg of het Gebergte Caucafus is mede een tak van het Gebergte Taurus, omtrent wiens waare plaats de oude Aardbefchryvers met de hedendaagfchen niet overeenftemmen. Ook rekent men onder de Takken van den Berg Taurus, het Gebergte of den Berg Araral, door welke men naar alle waarfchynelykheid de Armenifiche Gebergten verftaan moet, en we! inzonderheid den hoogften derzelver, die by de Armeniërs Mafs of ook Mejefioufiar genoemd wordt, ten Zuiden of Zuid-ZuidOost van Eimiadzin of de drie Kerken volgens de befchryvinge van Tournefort, Voyageau Levant Tom. III. p. 188. £? fidv. die deeze Berg met ongelooflyk veel moeite beklommen heeft. Onder de Bergen van Arabiên munten uit de Berg Sinr.ï en Horeb, die beide in de Heilige Schrift zeer bekend zyn. Horeb is niets anders dan een deel van den Berg Sinaï. De eigentlyke Berg Sinaï is de Iaagfte, Horeb is een weinig hooger, doch de hoogfte van allen is de Berg van St. Catharina. Men vindt in deeze drie Bergen een zeker foort van Marmer, datPietra emboficata genoemd wordt, om dat 'er in deezen Steen doorgaans zeer naauwkeurige afbeeldingen van Boomen gevonden worden, die daar in door de Natuur met een zwattagtige Verwe gefchilderd zyn. Zie Becman Hift. Orbis Terr. pag. 298 en 299. Eindelyk mogen onder deGebergten van Afie, niet zo zeer om derzelver uitgeftrektheid als om derzelver vermaardheid in de gewyde Schriften, genoemd worden , de Libanon en Antilibanon, die flegts door een groot Dal of Vlakte, van malkander afgefcheiden zyn. De Libanon loopt volgens Maundrel, Reize van Aleppo naar Jerufalem, bl. 150 enz. bynaar van het Noorden tot hec Zuiden van het Joodfche Land, langs de Middelandfche Zee; de Antilibanon ftrekt zich meer Oostwaarts uit, en omvangt ten Zuiden de zuidelykfte gedeelte van den Libanon. Deeze Bergen zyn doorgaans met Sneeuw bedekt, doch tefFens zyn zy zeer vrugtbaar. Zie Reland , Palaji. pag. 312. fieq. Het binnenlandïche gedeelte van Afrika is voor een groot gedeelte zeer weinig bekend ; zo dat 'er ook maar weinige berichten omtrent de Gebergten van dat Wereltdeel voor handen zyn. Den naauwkeurigst befchreevene is de BergoH het Gebergte Atlas, het wellc loopt langs de Noordelyke kusten van Afrika, langs de Middelandfche Zee, zich uitftrekkende met veele bogtenr en takken van het Westen tot het Oosten, zelvs tot aan Egypten. Het wordt in tweeën verdeeld ; de groote Atlas, by de Inwooners Ayduacal genoemd, fcheid Barbaryen van Bilebulgerid; de kleine Atlas, Errifgenoemd, ftrekt zich uit langs de Middelandfche Zee van de Straat van Gibraltar tot aan het Koningryk Tunis by Bonna; zo dat de kleine een weinig nader aan de Middelmdfclis Zee en meer Westwaarts gelegen is. In laag Ethiopien by Monomotapa wórden door da meeste hedendaagfche Aardrykskundigen de Maanbergen (Mtntes Lunce) geplaatst, die zich met verfcheide takken door de Zuidelyke deelen van Afrika uitbreidden en zich uitftrekken van den 9den Graad tot aan den 35ften Zuider breedte; zy worden de Gebergten van Lupata in de nieuwfte Kaart genoemd. Volgens het gevoelen van veele oude en eenige laatereAardrykbefchry- vers,  462 BERGEN. vers, bevatten dezelve deBrcnnen van den Nyki doch de jongere berichten van Petrus Pais en anderen hebben doen zien, dat de Bronnen van deeze beroemde Rivier aan deeze zyde van de Evennagt-lyn moeten gezogt worden en wel in Abysfïnie omtrent op j 2 Graaden Noorderbreedte. Daar zyn ook nog geheele fchakels van Bergen in Egypten en Nubie, zelvs is 'er een aanzienlyke keten van Bergen die Madagaskar, als midden doorfnydt van het Zuidwesten naar het Noordoosten zich uitftrekkende, egter meer ten Noorden. In Noord A-nerikazyn verfcheidene ketens van Bergen. In Nieuw Spanjen ftrekt zich langs de Zeekant een reeks van Bergen, waar onder verfcheidene Vuurbraakende zyn. Een andere aanzienlyke reeks, die zich als een ftuk van een enkel uitbreid, is 'er in Nieuw Mexiko; ook ontfpringt de Noord-Ririer in dat zelvde Gewest by een groote richel van Bergen, Een andere reeks ftrekt zich uit langs de Westzyde van de Rivier Misjijippi in Canada; gelyk ook rog een andere, die voor het grootfte gede Ite het Lac Superieur of het Bovenfte Meir omvat. Het Eiland Kuba beeft mede een reeks Bergen, die zich van het Oosten tot het Westen door het midden van dit Eiland uitftrekken, en een meenigte van Rivieren uitgeeven, fchoon zy wegens hun hoogte niet zeer aanmerkelyk zyn. In Zuid Amerika is het zeer uitgeftrekt Gebergte deAndes, het welk zich uitftrekt langs de Westkust, ter langte van veele honderden mylen. In de Noordelykfte deelen van Zuid Amerika loopen zy met eene kromte in Terra Firma, tot by Caracus. Onder deeze Bergen zyn 'er veele van eene aanzienlyke hoogte; zelvs isue Berg Pitchinclia by Quito hooger dan eenig andere bekende Berg des Aardkïoots. Men heeft nog veele andere Gebergten, inzonderheid cp de Eilanden Sumatra en Borneo, gelyk ook op de kust van Malabar, alwaar zich eene aanzienlyke fchakelvan Bergen uitftrekt van het Zuiden naar het Noorden, daar op veele andere plaatzen de Gebergten van het Oosten naar het Westen geftrekt liggen, tot een onwaardeerbaar nut voor de Inwooners van den Aardkloot,inzonderheid voor die genen , welke onder de verzengde Lugtftreek woonen. Over de Hoogte der Bergen. Het is geenzints ons doelwit om hier op eene wiskonftige wyze te betoogen, hoedaanig men de hoogte der Be-gen kan meeten: die hier onderwys in begeert, raadpleege de doorwrogte werken van Mussciienbroek , Lulofs en anderen; wy 'zullen maar alleen de Hoogtens van de voornaamfte Bergen, zodaanig dié door den Geleerden Pasumet worden opgegeeven, aan onze Leezers mededeeten. Wanneer men de voornaamfte Bergen , (zegt dien lieer, zie Ag. Vad. Letteroeff. VI. Deel, 2 ft. bl. 205. enz.) welker hoogten men gemeeten of waargenoomen .heeft, met elkander wil vergelyken, vindt men zich veelligt verlegen, ter oirzaake van de onderfcheidene Werken, welke men moet raadpltegen , en alles bezitten om deb°geerde vergelyking te maaken. Ik dagt (vervo'gt by) bietom, eenigen dienst te zullen doen, als ik de onderfcheide Waarneemingen, deswegen gedaan, onder eenen opflag van het oog bragt. Bergen in Amerika. Getrokken uit de meeting van de drie eerfte Graa- 1 BERGEN. den aan de Middaglyn, door den Heer de la Conda mine. Chimboraco, 3220 Franfche Roeden (zynde ieder dier Roeden zes Voe.en, of,een Vadem,) boven 'toppervlak der Zee. Een Vuurberg; de tyd zyner uitbarltingen is onbekend. Cagambè Orcon, 3030 Roeden, boven 't oppervlak der Zee. Onder de Linie gelegen. Attifaua, 3020 Roeden enz. Een Vuurberg in 'tjaar KetoPccft, 2950 Roeden enz. Een Vuurberg in de jaaren 1533, 1742, 1744. El-Aitar, 2730 Roeden enz. Illimca, 2717 Roeden enz. Vermoedelyk een Vuurberg. Sangaï, 2680 Roeden enz. Een Vuurberg, brandende zints 't jaar 1728. Tourgoüragoa, 262a Roeden enz. Een Vuurberg in 't jaar 1041. Sinchoulagoa, 2570 Roeden enz. Een Vuurberg in 't jaar 1660; gemeenfehap hebbende met Pitchinka. Cota-Catche, 2^70 Roeden enz. ElCoragon, 2470 Roeden enz. De grootfte bekende hoogte welke men beklommen heeft. CargaA Rap, 2450 Roeden enz. Een Vuurberg in den jaare 1698 ingeftort. Pitchinca, 2430 Roeden enz. Een Vuurberg in de jaaren 1339, 1577 en 1660. Quito , by 't groot Paleis, 14Ö2 Roeden enz. 3 T>e Piek van Tentriffe 1504 Roeden enz. Volgens de Heeren de Verdun, de Borda en Pingre. 2070 Volgens Pater FEuiLLé: en 2500 volgens Bouguer. Bergen in Frankryk in gevolge de Verhandeling van den Heir Cassini, in de Memorien van de Academie der Weetenfchappen te Parys van den jaare 1718. SFaamerf der Bergen. 't Landfchap. Hoogte. Le Canigou Rousfdlon .... i442Fr.Roed,' Le Mou'sfet aldaar 1523 Le Saint Barthelen.y . Pays de Foix . . 1184 Le Mont d'Or ... Auvergne .... 1048 Le Ventoux Provence ro3ö Le Cantal Auvergne ..... 993 Le Puy Mary .... aldaar 956 Le Puy de Violent . . aldaar ' 860 La Cdte aldaar 859 La Courlande .... aldaar 846 Le Puy de D6:ne. . . aldaar 817 Le Puy de Bugarach . Languedoc .... 65:1 Tour de la Mafane . Rousfillon .... 408* Mont Sahy digt by Rhodez . 373 Capelle St. facques . op den zwarten Berg, die het water verfchaft voor het Koninglyk Kanaal. 284 Le Clairet ...... Provence niet vérre Toulon 277 De Heer Cassini de Thury , in Oogtmaand des jaars 1739, Landmeetkundige Waarneemingen- gedaan hebbende in de Valei van Mont d'Or, bevond dien Berg 509 Roeden hooger dan de Valei, en de Rots t!e Caiucin genaamd, 221 Roeien; waar uit volgt, dat daar Mont d' Or 1648 Roeden boven het Waterpas der Zee litfteekt, de Rots Capucin 760 Roeden boven dat Waerpas is, en het Dorp dts Bains 539 Roeden. Des-  •BERGEN. Desgelyks Landmeetkundige Waarneemingen gedaan hebbende te Clermont, bepaalde hy de hoogte van Puy de Döme op 557 Roeden boven de plaats der Jaude, 560 boven den Tuin der Vranciskaaner Monnikken, en de hoogte van Petitpuy de Dóme op 746 Roeden boven dien zelvden Tuin. Naardemaal nu Puy de Dóme 817 Roeden hooger is dan het waterpas der Zee; volgt.dat Petit Puy de Dóme 706 Roeden daarboven verheven is, en de grond van de Stad Clermont 260 Roeden in het Iaagfte, en omtrent 270 Roeden, in het hoogfte gedeelte der Stad; zie Extrait de la Meridienne par Cassini de Thury, ObJ. de l' Hiftoire Naturelle, p. 175 &c. Ik hebbe in den jaare 1764 (.zegt de Heer Pasumot) de volftrekte hoogte van Puy de Dóme, boven de hooge Vlakte, op welke die Berg gelegen is, gemeeten.en 226 Roeden bevonden: waar uit voortvloeit, dat deeze hooge Vlakte 591 Roeden boven de Zee ligt. Hier nevens ook de hoogte van eenige andere Steden in Frankryk, opgemaakt uit degemiddelde hoogte des Barometers; ftellende 13 Roeden voof de daaling van elke Linie van de Kwik beneden de 28 Duimen. La Tour d' Auvergr.e S46 Langaes 2 34 Chanceaux, by den oirfprong der Seine .... 234 Dyon I04- Auxerre 76 Parys S« Ik moet opmerken, vervolgt de Heer Pasumot, dat wy geene bepaalde Hoogten hebben in het Pyreneejche Gebergte, dan die van Canigon, dat ons die van Pic du Midi, als mede van Mezir.c, en Gerbier du Jonc in Vivarois, ontbreeken. De Heer de Faujas recherches Jur les Folcans tteints, fchat den Mezinc op omtrent 9000 Roeden. Hoogten der Alpen en omliggende Plaatzen. Naamen der Bergen. YVaarneemcrs. Hoogte boven de Zee. „. t de Sausfure . . 2426' MontBlanc \ Schuckburg . . 2447' Le Pic of Aiguille d' Ar gentier e Schuckburg . . . 2094 Le Corne du Midi in Op- ter-Valais de Luc .... 1945' Lu Vèlan de Sausfure en Pictet 1920 Mont Teurné ... .de Needham . . . 1683 Le St. Gothard .... Scheuchzer . . . 1650 {de Sausfure . . . 1579 Schuckburg. . . 1572 Le Legnon, by het Meir van Comé ten NoordOosten Pini ...... 149c Col de Fenestre . . . . de Sausfure en Pictet 141c Le Cramont ..... de Sausfure . . . I39£ Mont Sérêne de Needham . . . 128; Le Breven de Sausfure . . . 1281 De Rots ten Zuidwesten van r «- -i°_c. het Klooster van Grand i de Needham • • «7 St. Bernard .... ldeSausfureenPiaeti24< De Ysbedding van Vdljoret de Sausfure en Pictet 127: Croix du Bon Homme . , denzelvden. . . . 125 De Top van l'Allée blanche de Needham . . .124! Htt Klooster van Grand St. Bnnnd .... de Needham . . .124 , VIII. Debl, BERGEN. 4 Om te doen zien zegt de Heer Lulofs, hoe weimg nadee zel vs de hoogfte Bergen kunnen toebrengen aan de bolronde gedaante des Aardkloots, zo laaten we \ ven Berg Pttchmcha, die 13800. Parysfcbe voeten dat ■ u, ruim 14276 Rhynlandfche voeten hoog is, mgelv- : ken met de halve niddellyn des Aardkloots, ondefftel- ■ lende, dat dezelve ge yk is aan 1125 Hollandfche uuren ljf aan f0!/00?0 ?ynJandfcae moeien, wanneer het blyken zal, dat de hoogte van deezen Berg, noch Veen één, veertienhonderdtwintigfte deel van de halve Middellyn des Aardkloots kan uitmaaken. Nu zyn 'er weiniges Berge», die zodaanig een hoogte hebben; doch zo i zy Me zonder onderfcheid zo hoog boven de oppervlakte t «er Zee opreezen, zouden zy egt er al zo weinig de bolronde gedaante des Aardkloots kunnen benadeelen als eenige oneffenheden of Zand-korreltjes op de oppervlak! ? se van een Bal, die door de hand van een draajet gemaakt d BERGEN. is, ons zouden kunnen aanzetten, om te ontkennen, dat die Bal een bolronde gedaante heeft; het gene ook zelvs daar uit blykt, dat de Aarde geen getande of ont ffene, maar een Cirkelvormige fchaduw werpt, op het lighaam der Maan in de Maanverduisteringen. Over de Aan- eenfchakeling der Bergen rondom den Aardkloot, De Heer de Buaciie is van gedagten, dat onzen Aardkloot rondfom met eene Keten van Bergen is omtogen. In het r745 gaf dien Heer eene Kaart uit van eenen zonderlingen aart; dewyl zy, in plaats van de oppervlakte der Zee te vertoonen, gelyk andere Zee-kaarten doen integendeel den grond der Zee veitoonde, en dus deedt zien, dat de grond , die met de Wateren van den Oceaan bedekt is, zyne Valeijen, Vlaktens en Bergen heeft, en dat de Bergen, waar van de Eilanden, Ondieptens, enz. de toppen zyn, zodaanig gelegen dat de Ketens, die zy maiken, juist het vervolg zyn van die Ketens Bergen, welken door de Bergen op 'c Land gemaakt worden. Deeze Kaait, die in den jaare 1737 gemaakt was, ftrekte flegts tot eene eerste aanwy zing van een algemeen famenftel, waarop die Heer toen zyne gedagten gaan liet, en waarvan wy thands eene ligte Schets zullen tragten te geven. Om zich daar van een juist en uet denkbeeld te var men, moeten we met onze gedagten opklimmen, volgens een denkbeeld, welk de Heer Buache naderhand beeft gemeen gemaakt, tot den tyd, wanneer de Goddelyke Rechtvaardigheid voldaan zynde de Wateren die de uitvoerders der wraake geweest waren , deedt té rug wyken. De Toppen der ailerhoogfte Bergen gelyk als die van den Berg Ararat, fommigen van de reeks der Andes en anderen, waren de eerften, die boven het water uitftaaken, en maakten een klein getal Eilanden waar uit toen de Aarde beftond: niet lang daar na dewyl het water geduurig verminderde, kwamen ook andere Bergen te voorfchyn, die wat minder hoog waren, doch die egter insgelyks Eilandjes vertoonden , van de eerften afgefcheiden. De vermindering van 't water fteeds aanhoudende, begonnen zich de hoogtens te doen zien, welken deeze Eilanden aan een hegtten; die hooge Vlaktens, welken dooreen foort van famengeyoegde Bergen gemaakt worden, ontdekten zich verbolgens; en verder kwamen de Vlaktens, die min hoog syn voor den dag. Hetisookbaarblykelyk, dat, indien le Goddelyke Almagt al het water welk zich op deezen Aardkloot bevindt, hadt weggenomen, zich ook andere mn verheven gronden, de een na den ander, zouden ontlekt hebben; dat de grond der Zee een wyde Vallei :ou zyn; het vaste land Bergen met eene platte ópperMakte; de Eilanden Toppen van Bergen, die op zich tel ven van anderen afgefcheiden leggen; en dat dit ales met eikanderen zou vereenigd zyn, of door den ;rond der Valleije, of door min verheven Bergen wel;en in den ftaat, waarin zy zich thands bevinden aloos bedekt zyn onder het water. Om den ganfehen Aardkloot in deezen ftaat te bechouwen, zou men volftrekt al het water moeten verretigen; t welk onmooglyk is: maar is dit Schouwtoeei aan t oog des lighaams geweigerd, het is egter iet verborgen voor 't oog van den geest, 't Geen aan z.chtbaare gedeelte der Aarde gebeurd is, kan ons oen oezeffen, wat ook aan dat gedeelte gebeuren zou, welk  > \ « j ; I :' fcd : « $ '■ I O f : -P 1 °§ I es 8 P ► l' H S m f Ho< a. ■ tj'j t< * o i 3 h » 2. h r ^   BERGEN. welk onder de wateren bedekt is, indien zy waren weg- ^üTftreek van fommige Ketens van Eilanden, Rotfen Droogtens, welken door de Zee heen loopen, en de ketens Berge», die op het Land zyn fchynen aan eikanderen gehlgt te zyn; de peilingen der Zeelieden Jn de waarneem.ngen omtrent de Stroomen en derzel. ver ftreek zvn bvna, onbetwistbaare bewyzen, dat de Bodem der lee liet'verfchilt van de Aarde, dan alleen daarin, dat hy laager legt dan den Peil, waar op de wateren zakken moesten, en dat hy, zo wel als het Land, zyne Bergen, Vlaktens en Valleijen heeft. Deèze gefteltenis van den Bodem der Zee eni der Bergen is het voornaame Voorwerp van den arbeid des Heéren Buache ; en uit zyne waarneemingen vloeit vooif voor eerst, dat de Aardkloot wordt aan-eengehouden door verfcheiden Ketens van Bergen, die zo wel door de Zee als het Land loopen, en waarfchynlyk dienen om de vastheid van den Aardbol te vermeerdejen Ten andenn, dat deeze Bergen de Zee in verfchillende Kommen verdeelen, welken enkel daarom vereenigd fchynen, om dat de Bergen die haar omringen en Muiten, voor 't grootfte gedeelte bedekt zyn door de wateren, doch die niettemin zeer wezenlyk zyn en waarfchynlyk tot een beletzel dienen, tegens de al te groote beweegingen, welken het Water anderzins, by fommige gelegenheden, zou kunnen maaken. De Zee Valleijen zyn allen niet van dezelvde diepte, ♦t Scheelt by voorbeeld, veel, dat die Arm der Zee, welke Frankryk van Engeland affcheidt, zo diep niet is als de Oceaan. Indien de Zee flegts vyf en twintig vademen zakte, dan zou zy den kruin van eenen Berg on.blooten, die Calais aan Douvre hegt en welke daarom alleen geen Landengte blyft, om dat hy altoos onder 't water bedolven is. Indien de Zee nog maar een weinig meer zakte, dan zouden de Sorlings en het Eiland IFightde gedaante krygen van Bergen, die van Engeland zouden afgefcheiden zyn door eene Valleije, welke dan ook droog zou zvn Eindelyk, indien de Zee tot op zestig vademen zakte, dan zou Engeland zelv' eene zeer uitgeftrekte Berg zyn door eene Valleije van Normandie afgefcheiden, uw'Vlaanderen vastgehegt door de Landengte, waar van we fpraken, en de Bodem van 't: Kanaal zou aan deszelvs begin, dat zich dan uit zou (trekken van 't Eiland Heizand tot aan de Sorlings, op deeze p.aats het Strand der Zee worden. Dit voorbeeld, welk wy opgeeven in navolging van den Heere Buache, die dit gedeelte van den Oceaan byzonderlyk onderzogt heeft, kan ftrekken om ons te doen begrypen, dat de Eilanden niets anders zyn, dan de Toppen der hoogfte Bergen, en dat zy dikwils aan eikanderen gehegt zyn door andere min verheven Bereen, velken men niet ziet, maar welker wezenlyk beftaan door het peilen bewezen wordt. Laat ons nu overgaan tot de verdeeling der Zééën, welke gemaakt wordt door deeze Ketenen van Bergen, die byna altyd het vervolg zyn van de reien der Bergen, die wy op het vaste Land vinden. Dat gedeelte der Zee, welk Amerika van Europa en Afrika affcheidt, en welk wy gemeenlyk den Oceaan noemen, is door deeze Ketens van Zee-Bergen in drie voornaame deelen verdeeld. Het eersie deel, welk de Heer Buache de Noorder-lee noemt, wordt bevat tusfchen eene deezer Ketens, die aan den Noordkaap be- BERGEN. 4*5 gint en, door Ysland heen gaande, zich tot aan Groenland uitftrekt, en een andere, die van't naauw van Csluis door de Brittannifche Eilanden en Ondiepten heen loopende, zich voegt aan den Grooten Bank en de Kaap Raz of Race van Ter'reneuf. Deeze Zee, in het land indringende, maakt ten Oosten de komme van de Baltifche Zee, en ten Noordwesten die van Hudfons en Baffins-Baaijen. Het tweede deel begint aan 't Noorden, daar het voorige deel ten Zuiden eindigt, dat is, aan die Keten Bergen, welke Engeland en de Kaap Raz van Terreneuf famen voegt, en eindigt ten Zuiden aan die reeks Bergen, welken, hun begin neemende by de Bergen van Sierra-Leone in Afrika, van Kaap Tagrin, door het Eiland Fernand Noronha, loopen tot Ric-Grande en aan de Kaap van Sint Augufïyn in Brazil. De Heer Buache laat deeze Zee den naam van Atlantifchen Oceaan behouden. Dit gedeelte der Zee heeft drie Kommen, van de groote onde> fcheiden. De eerste wordt beflooten tusfehen de Keten Zee-Bergen, die haar ten Noorden bepaalt, de Westelyke Kusten van Frankryk, Spanje en van een gedeelte van Afrika, en tusfehen een andere Keten Zee-Bergen, die aan de Kaap Non van Africa beginnende, de Kanarifche en Azorifche Eilanden bevat, en zich vereenigt met bet Eiland Terreneuf en aan de Kaap Sable van Akadie. De twee andere Kommen zyn, aan 't Oosten,- de Middelandfche Zee, en aan 't Westen, de Golf van Mexiko, zynde afgefcheiden van 't overige der Zee door eene reeks Bergen, waar van de Antillifche Eilanden de Toppen zyn. Het derde en laatfte gedeelte deezer Zee, welk de Heer Buache den Zuidelyken Oceaan noemt, beginnen Noorden, by de reeks Bergen, waar van wy gefproken hebben, en die de Kaap Tagrin aan de van St. Auguflyn hegt. Het wordt ten Westen bepaald door de Keten Bergen, die Terre de Feu aan het land, door F: Drake ontdekt, vasthegt; ten Zuiden door de Antarctische Landen; en laatstlyk ten Oosten door de Westelyke Kust van Afrika, en door die Keten Zee-Bergen, welke van de Kaap de Goede Hoop loopt tot de Kaap der Befnydenisfe, die in den jaare 1739 door de Schepen der Franfche Oostindifche Compagnie ontdekt is. Deeze zelvde Keten Bergen ftrekt ook tot paaien aan den Westelyken kant van dat gedeelte der Zee, welk men gemeenlyk de Indifche Zee noemt. Deeze wordt ten Westen bepaald door de gemelde Keten Bergen en door een gedeelte van de Oostelyke Kust van Afrika; ten Noorden door een gedeelte der Zuidelyke Kusten van Azie, en ten Oosten door een foort van Archipel, welke beftaat uit de Sundafche, de Molukkifche en Filippynfche Eilanden; en eindelyk ten Zuiden door een gedeelte der Aitarctifche Landen, tusfehen de Kaap der Befnydenisfe en van Diemens Land gelegen. Eene lange Keten Zee-Bergen, welke aan het Eiland Madagaskar begint, en, door Ceylon loopende, het Etland Sumatra aan Madagaskar hegt, fcheidt van deeze Zee twee byzondere Kommen af, waar van de eene de Roode Zee en Perfifche Golf vervat, welken de Heer Buache in 't algemeen met den naam van de Arabifche Golf noemt, en de andere vervat de Golf van Bengale. Deeze zelvde Keten Bergen, wat afwykende naar van Diemens Land en Nieuw Guinee, fcheidt nog eene derde Komme af, waarin de Sundafche, Molukkifche en Ftlipiynfche Eilanden leggen. Deeze Eilanden zyn als eens vastigheid, welke de Indifche Zee van de Groote Zee Nnn 2 at"  4ö6T BERGEN. afzondert. Zy hebben ten Oosten nog eene kleine byzondere Komme, vei vat tusfehen de Oostkusten van Afia eene andere Keten Zee-Bergen, die by Nieuw Gui««beginnen, byna regt Zuiden Noord loopen, door de Eilanden van St. Maria, en zich tot aan Japan uitftrekken. De derde Groote Zee is die, welke de Oostkusten van Afie en de Weskusten van Amerika befpoelt, en bepaald wordt ten Noorden door de Zee-engte, onlangs van de Rusfen ontdekt, en waar door zy met de Tt-Zee gemeenfehap heeft; en waarfchynlyk ten Zuiden door de Zuid-landen. Deeze o-.ineetelyke menigte Waters wordt doorgaans de Stille Zee genoemd; doch die benaaming voegt in aeenen deele aan haare uiterfte einden, waar men dikwils de fchrikkelykfteOnweeren heeft. DeHeer Buache noemt ze, met meer regt, de Groote Zee. Zy is in drie byzondere Kommen verdeeld: de eerste begint aan die Straat van 't Noorden, waarvan wy terftond fpraaken, en, ftrekt zich uit tot een weinig beneden den Keerkring van de Kreeft, waar zy bepaald wordt door eene Keten Zee-Bergen, die van Kaap Korinte in Nieuw Spanje, en van Kaap St, Lukas aan Kalifiornia beginnende, zich weder voegt aan de Keten van de 7.ee-Bergen by de Eilanden van St. Maria en het vaste Zuldiand. De Heer Buache noemt dit gedeelte der Groote Zee met den naam van Noordelyke Zee. De tweede Komme, die volgens de Heer Buache den naam van Zuid-Zee blyft behouden, begint by deeze zelvde Keten-Bergen der Maria's Eilanden, en wordt ten Zuiden bepaald door die, welke van de Eilanden vznChiloe afloopt, en door de Salomons-Eilanden gaande, zich uitftrekt tot dat gedeelte van 't vaste Zuidland, welke men 't Land van den H. Geest noemt. De derde en laatfte Komme der Groote Zee, wa^r aan de Heer Buache de naam geeft van Zuidelyke Zee, begint daar de voorige eindigt, en is beflooten tusfehen het vaste Zuidrand en het Zuidwestelyk gedeelte van Asnerika, daar de Straat van Magellaan en Terre de Feu legt; en de Keten Zee-Bergen, te vooren gemeld, welke naar het Land van Drake loopt, fcheidt deeze Latfte Komme van den Zuidelyken Oceaan. By alle deeze groote Zeeën kan men twee kleiner voegen, die 'er als de hoofden van zyn. De eerste is deTs-Zee, die met den Noordelykcn Oceaan gemeenfehap heeft door de open doortogten in die Keten-Berge», die zich van de Noordkaap tot Groenland uitftrekken , en met de Groote Zee door de Zee-engte, welke de Rusfen ontdekt hebben. Men heeft alle reden om te onderftellen, dat 'er eene tweede zodaanige Zee is by de Zuid-pool, omtrent gelyk aan de eerste, en waaruit dat Ys komt, welk men by de Kaap der Befnydsnisfe heeft ontmoet, gelyk dat Ys, welk men by Louisburg ziet, uit de Noorder Yszee komt. Tot hier toe hebben we alleen flegts overwogen de Ketens van Zee-Eergen, en de verdeelingen der Wateren van de Zee, die door haar gemaakt worden: het wordt tyd, dat we ook een woord zeggen van die Ketens of reijen Bergen, welken de Heer Buache LandBergen noemt, om dat ze zich geheel en al boven de hoogte der Zee vertoonen. Deeze Ketens van Bergen, fchynen haar begin te neemen als zo veele Straalen of Takken uit zekere Wortels of gemeene Verzamelplaat- i zen (Plateaux) of verhevene Landftreeken , welken i Verzamelingen of Groepen van Bergen fchynen. Men ; vindt eene deezer Wortelen óf Verzamelplaazen in ie- - BERGEN. der der beide deelen van Amerika, eene in Afie, eene ten minsten in Afrika, en twee kleiner in Europa. De Noordelykfte deezer twee laastgemelde vei vat de oirfprongen van de Wolga, de Don, enz., en daar uit fpruiten ook vier Ketens Bergen voort; de eerste gaat door Frankryk, en eindigt aan de Straat van Gibraltar: de tweede loopt langs de Don, de Zwarte Zee, een gedeelte van de Middellandfche Zee, en eindigt aan de Land-engte van Sues: de derde maakt de Bergen van Noorwegen, en gaat tot aan de Noordkaap en aan de uithoeken van Stade: de vierde eindelyk vereenigt zich aan haar einde by de groote Verzamelplaats of Wortel in Afie. Uit deeze laatstgenoemde Verzamelpiaatze komt het Gebergte voort van 't Zuidelyker Afie en 't Oostelyker Siberië, welke Bergen zich vereenigen met die van 't Noordwesten van Amerika, door de meergemelde Straat van 't Noorden. De groote Verzamelplaats van Afrika vormt vyf Ketenen van hocge Bergen; de eene loopt langs de Roode Zee, en na een tak uitgsfehooten te hebben naar Batelmandel en Ormus, gaat zy naar de Land-engte van Sues, om zich te vereenigen met eene der Ketenen van Europa en Afie: de tweede vereenigt zich weder aan den Berg Atlas naar den kant van Tripoli: de derde, (na eene van haare Takken uitsefpreid te hebben welker verlenging die Keten Zee-Bergen maakt, die,' door de Kanarifche Eilanden g-ande, zich aan Noord-Amerika hegt) maskt zelve, door zich uit te ftrekken, die Keten, welke Kaap Tagrin aan Rio-grande hegt': de vierde ftrekt zich naar de Kaap de Goede Hoop, en maakt in de Zee die Keten, wsar door deeze Kaap aan de Kaap der Befnydenisfe gehegt wordt: de vyfde eindelyk loopt uit, regt tegen over Madagaskar, en dient om de ZeeKeten te maaken, die door de Indifche Zee heei e loopt. Indien men op een Aard-Globe de ftreeken van deeze Ketenen van Bergen, waarvan wy gefprooken hebben, nagaat; zo zal men zien, dat zy onafgebrooken denAardkloot omringen, en als tot verfterking der aarde dienen. Van den anderen kant verdeden de zulken deezer Ketenen, die zich onder de Zee u;tftrekken, de Zee in verfcheide gedeeltens, breeken de kragt van de al te fterke beweeging der Wateren, en maaken aldaar op verfchillende plaatzen Eilanden, die zeer dienftig zyn tot rustplaatzen voor de Zeevaarenden. Eindelyk de Toppen deezer Bergen, en de Verzamelplaatzen, die zy door hunne vereeniging maaken ftrekken om het zoete Water te verzamelen, 't welk de Bronnen en Rivieren moet onderhouden. Dit famenftel, zo overeenkomftig met de inzigten der ware Natuurkunde, is eenigermaate profetifch geworden in de handen van den Heer Buache. De ftreek der Bergen, Kapen, enz., welke hy hadt opgemerkt in de Atlas van Rusland, die hem door den Graav van Argenson geleend was, eer de Heer de l'Isi e uit Rusland was te rug gekomen, hadt hem reeds vermoedens doen opvatten, dat Afie zich in 't Noordoosten aan het Noordwesten van Amerika moest hegten; en hv heeft het vermaak gehad van deeze zyne gisfing volmaakt bevestigd te zien door de ontdekkingen der Ru«- en, gelyk wy reeds gezegd hebben. Doch ly werdt noch veel aangenaamer verrast, wanneer hy le Kaart, die hy overeenkomftig met zyne gedagten genaakt hadt, geheel en al bevestigd vondt door de icheepvaart der Chineezen, waarvan de Heer de GuioW> Lld van de Koninglyke Academie der Fraaije Let-  I BERGEN. teren, hem bericht heeft gegeeven. Want dewyl de Chineefche Zeelieden enkel van Kust tot Kust gaan, zo befchryftlhun weg zo volmaakt die ureeken, welken in de Kaait van den Heer Buache getekend ftaan, dat men in bekooringe zou komen om te gelooven dat dezelve naar hunne aanteekeningen was opgefteld, indien de Kaart niet van vroeger tyd ware dan de kennis, welke men daar van gehadt heeft. Op deeze maniere onzen Aardkloot te befchouwen, opent eenen nieuwen weg voor de Aardrykskunde. Het is misfchien van meer belang de ftreeken te kennen van die Ketenen van Bergen, welken als Houwvasten dienen voor de Aarde, en als een foort van teugel tegens de wo°de der Wateren van de Zee; welken uitleeveren en beftieren de waters der Bronnen, en die misfchien dienen tot verfcheide andere natuurlyke Uitwerkzels; dan de oude Landpaalen te weeten van een Gewest of Rvk, dat niet meer in wezeH is. Het was derhalve te wenfehen dat de Zeelieden de hand wilden leenen, om zo vee'le waarneemingen te doen, als mogelyk is, omtrent eene oneindige menigte kleine Verfchynzels, welker verzameling groot licht zou kunnen byzetten omtrent de Winden, de Stroomen en andere gewigtige ftUEen"'ander middel, om mede te weiken tot de volmaaking van dit Sarnenftel, zou zyn het opmaaken van eene Aard-Globe in 't halfverhevene (en rehef), volgens deeze Denkbeelden. Wegneemende 't geen de Oppervlakte der Zee verbeeldt, zou men gemaklyk ziende aaneenfchakeling der Ketenen, die'er doorlooDen en de eefteltenis van den Bodem; en zulk een Geziat'zou noodwendige denkbeelden voortbrengen die niet onvoordeelig zouden zyn, zo voor de Na uurkunde als Zeevaart. Dit is een geheel nieuw gedeelte van de Aardrykskunde, en men behoort gene middelen te verwaarloozen, om 'er alle mooglyke nuttigheid uit te trekken. Oyfr de Bergen van Binnen. Weinig zegt de Heer Lijlofs (die wy bier als een veilige Gids kunnen volgen) weeten wy van de binnenft- eefleldheid der Bergen, om dat men van de meesten niet anders kent dan de Oppervlakte en een zeer gering deel van de opperfte korst, waar mede zy bekleed zyn; fommigen zyn van binnen een weinig meer bekend door Natuurlyke Holen, die'er in gevonden worden, of door de begeerte naar Metaalen en andere Bergftoffen die in derzelver ingewanden haaren zetel en geboorte-plaats h Afleer Scheuchzer vergelykt niet te onregt de Bereen van Switzerland met groote dierlyke lighaamen, wier opperhuid beftaat uit een zwarte goede aarde, die zeer vrug baar is, wier Gebeenten zyn hooge en vaste rotzen, die hier en daar uit de huid ultfteeken, en zich bloot vertoonen; het geen voornaamelyk op die plaatzen gezien wordt, daar de aarde, die te vooren de Rotzen overdekte, door watervallen en ftornv winden is weggefpoeld Hift. Nat. HeIvet Tom. I tas uo. De regen zelv' neemt een deel van de aar dé: mede naar de Daale", zo dat eindelyk, as al lei weggefpoeld is, op veele plaatzen de bloote Rotzet over blyven. Dit heeft plaats op veele Bergen vai Switzerland; fchoon niet alle die Bergen, veel min der alle de Bergen des Aardkloots overdekt zyn roet eei zwarte vrugtbaare aarde. Deeze aardagtige korst beftaa BERGEN. 467- uit verfcheide laagen of bedden, die niet, of zeer zelden, gezigteinderlyk op malkander leggen, gelyk in de vlakke Velden; maar op fommige plaatzen loopen zy met kronkels en bogten. In Pundten of Qraupundterland, hellen zy neer ten Zuiden; in Urnerland vindt men fommigen loodregt ever end ftaan of een weinig naar het Zuiden neerhellende, op andere piaatzen van Switzerland leggen de laagen een weinig neerhellende tegen het Noorden; doch het wonderlykst is, dat op fommige Bergen, gelyk op den kleinen Avemberg, die ten Oosten van den grooten Avemberg ftaat, digt by de Urner-Zee, de laagen met hoeken en bogten loopen, zo dat zy een fcherpen hoek maaken, loopende deeze bedden eerst Zuidwaarts, en naderhand nederwaards naar het Noorden, doch ftraks krygen zy wederom een nieuwe kromte en keeren zich naar het Zuiden. Ik ga veele andere byzonderheden ten opzigt van den loop en de rigting deezer bedden ftilzwygende voorby; dis de Hoogduitfche en Latynfche taal magtig zyn, zullen hier ovet meer aanmerkelykelyke dingen kunnen vinden by de Heeren Scheuchzer; doch men zal het alles betec kurnen begrypen als men de woordelyke befchryvingen vergelykt met de tekeningen, die de Heer J. J. Scheuchzer van verfcheide Bergen gegeeven heeft. Zie Joh. Tac. Scheuchzer, Hift. Nat. Helvet. Tom. I.pag- W. feq en Joh. Scheuchzer in Comment. Bonon dom. i.p73. feqq. zie ook Ebziiart in Phil. Tranf. N. 458- P- 54Hoeher dieper in de Bergen gefteld Is, kan men niet anders bepaalen, dan alleen door acht te geeven op de Holen die ip veele Bergen of door de Natuur ot door Kunst gemaakt zyn: wy zullen voornaamelyk de Natuurlyke Holen befchouwen, en alleen eenigen der voornaamften en beroemdften flegts met den vinger aanraaken dewyl derzelver getal zo groot is, dat men er onmogelyk een hehoorlyke lyst van zoude kunnen geeven. In Frankryk is de beroemde Grotte of Spelonk by Gjenoble, genoemd Grotte de Notre Dame de la Balme, die zich by den ingang als een hooggewelf opdoet, en in zich een groot Meir befluit, dat wel een myl breed fchynt, indien men op de oude verhaalen wilde voortpaan; doch de Heer Diculamant heeft dit Hol zelv onderzogt, en 'er een bericht van gezonden aan de Koninglyke Academie der Wetenfchappen te Parys; zie Hift. de l'Acad. 1700. pag. 4 & Hy vondt, dat de ingang vier of vyf toifes breed en vyf of agt toijes hoog was; onder aan deezen ingang komt een Stroomtje te voorfchyn, dat zich in de Rhone ontlast: dit Hol verdeeld zich daar in twee byzondere gangen of holen; in het geen men aan de rechterhand vindt, zyn veele vsdroppen, die als door de rots heen zypelen; aan de linkerhand ziet men het water neer lekken, dat voor een gedeelte het Beekje uitmaakt: dit water valt in een natuurlyken waterbak, waar onder verfcheide kleinere zyn en het water van den eenen in den anderen overloopende, maakt verfcheide Watervallen uit. In het binnenfte van dit Hol is een foort van een opening, die in de Rots is uitgehold, aan welks benedenfte deel het water gezien wordt, dat aan het gemelde Beekje het meeste voedzel verfchaft; dit nu is het gene men in 1 oude tyden voor een groot Meir heeft aangezien, het 1 welk ten hoogften een voet diep is. Een andere Grotte of Hol vindt men in Bourgogne, 1 niet verre van Vermenton, digt by een Dorpje genaamd t Arey, die zeer naauwkeurig befchreeven is door den Nnn 3 Heer  468 BERGEN. Heer Perraut.t , Osuvres, pag. 826 £? fuiv. Mei gast 'er in cioor een hoogen en grooten boog, doel ltraks wordt de weg vernaauwd, en naderhand word dezelve wederom wyder. De Grotte zelv' fchynt ag of tien Toifes breed, doch dezelve is tusfehen de twe< en drie honderd lm/es lang, fchoon men wegens de don kerheid de langte niet net kan bepaalen. Op fommigt plaatfen fchynt de hoogte van 20, op andere 25, ojj andere 30 voeten. Men ziet aan de gewelven van dii Hol en aan deszelvs wanden een menigte van Yskegelt en als Steendroppen, die aardige fpeehngen der Natuui uiileeveren, gelyk als armen en beenen, hoofden, er andere Menfchelyke leden, tafel-lakens, hembden er diergelyke, die'er als fchynen te droogen hangen; mer ziet 'er pylaaren, op haare grondfteunen als rustende, doch als men het naauwkeurig beziet, geheel in de lugi van het gewelf neerhangende en den grond niet r'aakende. De Heer Perrault vondt 'er onder anderen een vertrekje, waar in een Stoel en Tafel ftondt nelTens een kleinen Waterbak, waar in zeer helder water van boven van het gewelf nederdroop. Vervolgens vindt men in dit Hol een Poel, die vyf Toifes breed, en 15 of 20 Toifes lang is, neffens verfcheide Waterbakken, die als door de geheele Grotte verfpreid zyn, en die eindelyk beletten om verder in te dringen, zo dat men tot aan het eind van dezelve niet kan komen. De derde aanmerkelyke Grotte in Frankryk is by Meet/x, waar uit een helder en zeer koel water ftroomt: men vindt dezelve in een zeer hooge Rots, die voor deezen zonder holligheid wierdt gehouden en die nooit water uitgaf, maar in het jaar 1618 of 1610, heeftmen dezelve aan ftukken doen fpringen door middel van buskruid, om 'er fteen van te krygen tot het bouwen van een naby geleegen Klooster. Toen deeze Rots gebrooken was, kwam 'er een menigte water uit, dat aanitonds een ftroomtje uitmaakte, het welk zonder ophouden water afvoert, en men vondt een Grotte gevuld met allerlei gefiguurde Steenen en zeer veele verReende Vrugten, gelyk Peeren, Appels, Druiven enz. Zie Oeuvres de FurraviIt , pag. 834 £f fuiv. Men zoude hier nog by kunnen voegen, de Grotte inFranchecomté, vyf mylen van Befancon, die aan den voet van een Rots gevonden wordt, welke 15 voeten hoog is. De Grotte zelve is 80 voeten hoog, 140 voeten lang en 122 voeten breed. De grond is tot de hoogte van 3 voeten met ys bedekt, dat in September begon te fmelten, toen de Heer Billercz daar in was in het jaar J 711. Hy vondt 'er ook drie Ys-pylaaren, die 15 of 20 voeten hoog waren, en 5 of 6 voeten dik. Het Ys, dat harder is dan dat der Rivieren, is 'er in grooter overvloei, als de warmte van den zomer grooter is. Zie Hifi. del'Acad. Roy. 1712. pag. 28 & fuiv. Een menigte van Holen vindt men in de Bergen van Switzerland, welke befchreeven zyn door den Heer Scheuchzer in Hifi. Nat. Helvet. Tom. I.p. 117. feqq. Men ziet op een zekere plaats de Zon fchynen door den Berg Fiefchhorn. In den Pilatus-Berg, in het Canton Lucern, is een Hol, welks ingang 16 voeten hoog en 0 voeten breed is, doch als men'er tien fchreeden diep is ingegaan, vindt men het wel 20 voeten breed en 14 voeten hoog; naderhand wordt het wederom enger, en, zo men op de berichten kan ftaat maaken, loopt het meer dan drie hondend fchreeden diep. Op den Rigiberg zyn verfcheide Holen; uit een derzelver komt een groote yskoude Bron voort, en men kan wel BERGEN. 1 170 vademen diep in het Hol ingaan. By de Rigistafel 1 tegtn het Westen, is een Hol, het Resfubodem-loch ge: noemd, het welk onder aan den Berg een uitgang fchynt : te hebben: want als men 'er een fteen in werpt" hoorc i men hem zeer lang heen en weder tegen de Rotfèn aanfluiten, tot dat hy eindelyk onder aan den Berg weêr i te voorfchyn komt. In het Canton Glarus is het Hol in den Beig Falzuber, die Pundten (Crauwbunderland) van Glarus fcheidt, het welk St. Mariins-Loch genoemd wordt, door het welke de Inwoonders van het Dorp Elm den a Maart, en wederom omtrent St. Michiel in den Herfst de Zon zien fchynen. In Toggenburg op den Lunevruk is een wyd Hol, waar in trien wel een agtfte van een Duitfche myl diep kan gaan, en nog een ander, das Rauchlock genoemd, het welk veele dampen ui gteft, en als men 'er een fteen In werpt, hoort men hem nog langen tyd daar na. In de eene zyde van den hoogen Berg Gammor, in het Appenzeliifche gebied is een Hol, welks ingang zeer eng is, zo dat men op' fommige plaatzen op handen en voeten moet kruipen om 'er in endoor te komen, doch op fommige plaatzen is het redelyk wyd; men kan 'er 144 voeten verre in komen, en men vind 'er in een groote menigte van zogenaamde Selenites Rhomboidales, zynde ruitagtige Kryftallen In Italië is de bekende Grotto del Cane of de HondenGrotte of Honden-Hol, vier mylen van Napels naar den kant van Pouzzolo. Zie de Aantek. van Addison op Missons Reizen door Italië, II. Deel, bl. 327 enz. en Misson zelv', I. D. bl. 242. Het heeft deezen naam gekregen, om dat een Hond, warneer men 'er hem inwerpt, of een weinig boven den grond een tyd lang vasthoudt, aanftonds fterft, ten zy men hem doe bek<£ men door hem inhetnabuurig Meir van Agnanote dompelen. Hooger boven den grond ondergaat een Hond of eenig ander Beest dit gevaar niet, om dat de vergiftigde en doodelyke dampen en uitwaasfemingèn, niet hoog boven den grond hangen; misfchien om dat'ze te zwaar en al te zeer door fchaadelyke deelen bezwangerd zyn, dan dat 2y tot een grooter hoogte zouden kunnen opklimmen. Een ander aanmerk lyk Hol is drie mylen van Foligno het welk gevonden wierdt, als men de fundamenten wilde leggen van een Huis, dat de Markgraav Elisci deedt bouwen. De inwendige gedaante van dit Hol is ongeregeld, daar het op het hoogfte is , vindt men het 30 of 40 voeten hoog en 10 of 12 fchreden breed. Deszelvs wanden zyn bekleed met een fchoone korst van geelagtig Marmer, en uit dezelve komen Kolommen van het zelvde Marmer op verfcheide plaatzen half verheven uitfteeken. Van boven van het Gewelf komen diergelyke Zuilen neêrdalen, fommige tot aan den grond die wel 25 voeten lang zyn, anderen zyn korter, en dé allerkortften zyn van 2 of 3 voeten. De hoogten der Wanden en der Kolommen, zo wel van die genen die uit de Muur half verheven uitfteeken, als die van het Gewelf neêrdaalen, als zy maar laag genoeg komen, zyn in twee ongelyke deelen verdeeld, zo dat het vlak, dat door alle verdeelingen doorgaat, aan den gezigt-einder evenwydig is. De grond van dit Hol is ook met Marmer gedekt, doch op de eene plaats zyn de Marmere grondplaaten dik, op andere plaatsen zyn ze dun; over al zyn ze als op malkander geftapeid Het bericht omtrent deeze en andere byzonderheden van dit Hol zyn wy verfchuldigd aan Maraldi. zie Hifi. de t'Acad. Roy. 1711. p. 18 & fuiv. Om  BERGEN. Om niet te grooten fprong te doen, vinden we ons verpligt om gewag te maaken van eenige Holen, die op de Eilanden in de Middellandfche Zee gevonden worden, onder welke de Grotte van Antiparos (een van de Eilanden, die tot den zogenaam den Archipel behooren) uitmunt, die zo fraai befchreeven is door den weergaloozen Reiziger en Kruidkundigen Tournefort, in zyn Veyage du Levant, lettr. V. van de Nederd. vertaaling in 4to. bl. 76, enz. Zie ook les Mem. de l'Acad. 1702. 305 &Suiv. Deszelvs ingang of liever voorhuis, is een Hol, dat dertig fchreden wyd, en van boven gewelfd is, waar uit men langs een afdaalenden weg van 20 fchreden lang aan een zeer donker gat komt, daar men niet; ten zy zich krommende, door kan komen. Door dit gat daalt men langs verfcheide fteiltens en fchuinfche gangen neder in het vermaarde Hol, ter diepte van 150 vademen. Men vindt deeze Grotte 40 vademen hoog, en 50 vademen bieed, en in dezelve een meenigte van fpeelingen der Natuur, gelyk in de Grotte van Any, die wy boven befchreeven hebben. Deeze vertooningen zyn alle uit wit Marmer, dat als tot een doorfchynend Kryftal gemaakt is, en men ziet in veelen de gedaante van Bloemkooien, die volgens den Heer Tournefort, niet door afdruipinge van in fteen veranderend water, maar door een wezenlyke groeijing moeten gebooren zyn. Byzonderheden van deeze Grotte ga ik voorby, om dat men daar van een veel beter begrip kan maaken, als men de fraaije aftekening, die de Heer Tournefort op de boven aangehaalde plaats gegeeven heeft, met een aandagtig oog befchouwt. Men zoude hier ook gewag kunnen maaken van den Labyrinthus of Doolhof op het Eiland Kandie, indien de meening van den Heer Tournefort gegrond is, dat naamentiyk dit Hol, of deeze onderaardfche Gang niet door kunst van Menfchen, maar door de Natuur gemaakt is, het welk my ook meer dan waarfchynlyk voorkomt. Men vindt dit Hol aan de Zuid-zyde van den Ida; men gaat 'er in door een opening, die zeven of agt fchreden wyd, doch zo laag is, dat men 'er naauwlyks regt over end kan doorgaan; men komt dan eerst in een foort van een kelder, die zagtjes afdaait, waaruit men indeezen onderaardfchen Weg komt, die met veele bogten en kronkels loopt en veele zyd-paaden uitgeeft; doch de voornaamfte weg, die duizend en twee honderd Schreeden lang is, loopt tot aan het end van deezen Gang, en brengt den Reiziger in twee grootte en fchoone Zaaien. De Gang zelv' is zeven of agt Voeten hoog, fchoon hy op fommige plaatzen zo laag wordt, dat men 'er ophandenen voeten moet doorkruipen. De breedte van den voornaamften weg is zo groot, dat 'er twee of drie Menfchen naast malkander door'kunnen gaan; de Wanden, die met rots bekleed zyn, ftaan loodregt. Hier vondt de Heer Tournefort een nieuw blyk, dat ten minften fommige Steenen groeijen, gelyk hy elders hadde ftaande gehouden ; want de naamen van de Reizigers, of van die genen, die deezen onderaardfchen Gang bezogt hebben, fteeken nu op fommige piaatzen ter hoogte van een lyn, op anderen wel drie lynen buiten de Rots uit, daar zy ae/st in de Wanden gefneeden en uitgehold zyn; weshalven die holligheid door een wezenlyke groeijinge van dea Steen moet gevuld zyn geworden; te meer, dewy! de Rots grysagtig of graauw is, daar deeze uitpuilende 'etters ait een witte ftoffe beftaan. BERGEN. 46hire of het Graavfchap Glocester, is ook nog een aanmerkelyk Hoi, het welk befchreeven is door Capt. Sturmy , zie Phil. Tranf. N. 143. £f Abridg. Vol. II. p. 370 öV. Hy liet 'er zich met touwen in neder , en vondt een zeer ruim Hol, waar in hy een groote Rivier of een ruime p'as water ontmoette, 20 vademen breed en 8 vademen diep; terwyl hy meteen Mynwerker by dit water ging wandelen, 32 vademen onder den grond, ontdektenze een grootte holligheid in een Rots, 3 voet boven hun, waar in de Mynwerker met een Ladder geklommen zynde, 70 Schreeden voortging. De grond van dit grootte Hol, dat Pen-Parkf.ole by de Engelfchen genoemd wordt, beftaat uit witte Steen, waar onder Loodertz gemengd is , en de Rots is omtoogen met Salpeter. Capt. Collins heeft naclerhar d een naauwkeurige afteekening gegeeven van deeze Grotte, doch hy vondt, dat dit water, daar we van gewag gemaakt hebben , een ftilftaande Poel is, 27 Ellen (yards) lang, 12 Ellen breed, en 5 een tweede Ellen diep. De bodem van deezen Poel is 59 Ellen beneden de oppervlakte der Aarde, en 20 Ellen boven de hoogfte opryzirge van de Rivier Saverne, die omtrent drie mylen landwaarts in van deeze Grotte haar loop heeft. y In Ierland, in de Baronny van Burren, is de Grotte van Kilkotny, die befchreeven is door Charles Lucas, zie Phikfop. Tranfact. No. 456 p. 360 &c. Deszelvs mond is drie voet wyd, het Hol zelv' is vier of vyf Ellen breed , en op fommige plaatzen zes , op andere twaalf, ja veertien voeten hoog. Omtrent veertig Ellen van den ingang is een Put, die meer dan zeven of agt Ellen diep is; voor het overige is de grond effen, ?elvs ter langte van twee honderd Ellen. Schoon dit Hol doorgaans, zelvs in den Winter zo droog is alseerige onderaardfche plaats kan wezen, zo gebeurt het egter dikwils, dat het zo een grootte menigte water u'tgeeft , dat de rondom leggende Velden twintig.voet c ep onder water komen te ftaan. De tyd van deeze overftroonrng is niet net te bepaalen , maar gemeenlyk gefchied dit drie of vier maaien in een jaar, wanneer het met een ongelooflyke fnelheid geduurende een dag of twee uit den mond van het Hol uitberst, als mede uit eenige kleinere Holen daar omtrent; naderhand keert het water door dien zelvden weg weder, doch laigzaamer dan het gekomen was, laatende een flik na, die de Landen vrugtbaar maakt. In Duitschland zyn verfcheide aanmerkelyke Holen, waar onder men in de eerfte plaats wel mag rekenen het Baumans Hol, in het Hertogdom Brunswyk , dat naauwkeuriger bekend geworden is, zedert de Heer von der Hordt een fraaije befchryving en verfcheide afbeeldingen daar van heeft medegedeelt, Acta Erudit. Li,ftenf. A. 1702. pag. 305—308. Het is als in zes byzondere Holen, die door ruime Gangen metmalkan- BERGEN. der gemeenfehap hebben, verdeeld, in ioder van welke men veele fpeelingen der Natuur vindt, die door de dropswyze neervallende en daar na geftolde vogten zyn veroorzaakt. By voorbeeld, in de eerfte Spelonk ziet men by een Waterbak een knielende Vrouw; een weinig verder een aangenaame Bron, vervolgens een Altaar; in de tweede vertoonen zich drie Monnikken mee hunne Kappen, neffens een Orgel; in de derde vindt men een grooter Orgel met veele Pypen voorzien, als mede een Doopvont, die altoos met helder water gevuld is; in het vierde Hol is een vertooning van een fteenen Tafel met Spyzen wel voorzien, als mede een hoop Schotels, die, als men 'er tegen ftaat, een helder klinkend geluid geeven; aan het end van het vyf'Je Hol vindt men een fteenen Zuil, die, als men 'er tegenaan flaat, een geluid geeft als een Klok, hoedaanig een Zuil ook in het vierde Hol gevonden wordt. In Crain is een beroemde Spelonk, die de Adelberg. fche genoemd werdt van den Heer Valvasor , die 'er zelv' is in geweest; hy is 'er twee mylen verre in voortgegaan, door middel van aangefteeken Toortfen, doch niemant is tot aan het end toe gekomen. Daar binnen is ruimte genoeg om geheele Dorpen te ftigten ; men vindt zodaanige fteiltens en dieptens, dat als men'er een fteen in werpt, het geluid van deszelvs val niet eerder gehoord wordt, dan na een tyd, waar in men tweemaal het Gebed des Heeren zoude kunnen herhaalen; men vindt 'er onder andere fpeelingen der Natuur een fteenen Brug, onder welken een zeer diep water doordroomt; zie Atla Erudit. Lipfienf. 1698. p. 358. ' By het Carpatisch Gebergte, dit Hin^arye van Poolen fcheidt, zyn twee aanmerkelyke Holen, die befchreeven zyn door den Heer Matthias Belius , vid. Philof. TranfaBions, No. 452.51. &c. Het eene is by het Dotp Belicze, ten Noorden van een der Carpatifche Bergen, en heeft deezen wonderlyken aart, dat als 'er een ltrenge koude heerscht buiten dit Hol, in hetzelve een warme lucht befpeurt wordt; doch zo dra de Zon een grootte hitte geeft, wordt alles koud, en bet wordt van binnen met een dikke yskorst overtoogen ; de grond zelv' wordt met ys gedekt en aan de bovenfte gewelven hangen ysbrokken, als grootte vaten. Men kan niet bepaalen , hoe verre zich dit Hol uitftrekt, om dat het, fchuins neergaande, voor de Onderzoekers wegens de gladde yskorst te glibberig wordt om dieper neer te daalen; dat het zich egter zeer verre moet uitftrekken, wordt zeer waarfchynlyk uit het geluid, dat als meteen donderend geloei geduurende eenige minuuten gehoord en van de Holen weerom gekaatst wordt, als men een wel gelaaden Vuur-roer in het zelve lost. Zo dra het weêr wat koeler is, begint het ys te fmelten, en geheele ftroomtjes daalen van het zelve nederwaarts, doch als het wederom warmer wordt, begint het overal binnen deeze Spelonk fterker te vriezen. Het is hier de plaatze niet om de oorzaaken van deeze veranderingen na te vorfchen; de gisfingen, die de Heer Belius daar omtrent voorfteld, zyn fchrander uitgedagt; of dezelve waar zyn, wil ik niet onderzoeken; zo dezelve fteek hielden, zoude men.een nieuw bewys hebben voor bet gevoelen van die genen, die meenen, dat het ys door vermenging van eenige deeltjes, die men by gebrek van een beter woord ysmaakende noemt, veroirzaakt wordt. Het andere Hol is by Rib ar, in het Gaaaffchap Zoli, niet verre van Neuzel in Opper-Hongane; het is aanmerkelyk wegens de fchaadelyke, jadoodelyke uitwaas- femin-  BERGGROEN. f-mingen , die bet uitgeeft. Het heeft de gedaante van eèn Tregter, allengskens naauwer toeloopende; en net is uit het naauwe gat, het welk in den bodem is, dat die fchaadelyke uitwaasfemingen opftygen. Men hoort het geruis van het ftroomend water, dat onder de ope. ninee heen loopt, en zo het fchynt zwavelagtige dampen uitgeeft, dan eens opborrelende, dan wederom zich bi nen het gat fchuil houdende. Het water zelv is helder, van een zwavelagtigen reuk, zuuragtig en fcherp van fmaak, doch niet fchaadelyk voor \Menfchen gezondheid, fchoon de Dieren en ook de Menfchen , die de fchaadelyke uitwaasfemingen inademen zeer fchielyk van het leeven beroofd worden: egter zyn op alle tyden deeze uitwaasfemingen niet even fchaadelyk, fomtyds dooden zy de Dieren fchielyk fomtyds langzaarner, ja fomtyds fchynt de fchaadelykheid geheel als verdweenen. Men zoude by deeze Holen nog die geenen kunnen voegen, die wegens den Wind, dien zy uüblaazen, aanmerkelyk zyn, hoedaanige befchreeven worden by IIerbinius deCataractis, Lib.L cap. 5. Scheuchzer Nat. llist Helvet. Tom. I. p. s 21. feqq. Astruc. thjt. naturelle de Languedoc, p. 362-365., waar van wy maar de voornaamften en wel die genen, daar men de zeker fte berichten van heeft, zullen opnoemen. In Italië bv Term komt uit verfcheide reeten van den Berg, op welken de kleine Stad Cefi gebouwd is voornaamelyk in de Zomer een fterke wind voort, doch alleen vier uuren voor den middag, en vier uuren na den middag. Uit den Berg Coyer en uit den Berg Malignon in Provence en uit meer anderen in Frankryk komt ook wind te voorfchyn, waar omtrent Gassendus tn Oper TomV Pas 256 8>f. verfcheide dingen heeft aangetekent. Het zoude te lang vallen indien ik alle dergelyke Windholen wilde opnoemen, d'e flegts in Switzerland gevonden worden: Scheuchzer alleen telt'er weinig minder dan twintig op, doch hy geeft 'er geen omftandige befchrvving van. Deeze nu zyn de Holen die men met eenige aanmerkelvke omftandigheden befchreeven vindt; daar zyn buiten twyfel nog een groote menigte van anderen die of nog niet bekend , of kleiner en minder aanmerkelyk zvn Wy zouden nu over moeten gaan tot die Holen, die 'in het binnenfte der Bergen niet door de Natuur, maar door de Menfchelyke Kunst gemaakt zyn , ik meen de Metaal- en Steen-groeven , en Kool-putten enz., dan daar omtrent zullen wy onze Leezers op die Artikels tragten te voldoen, als mede ten aanzien van de Brandende of Vuurbraakende Bergen, ophetAr- ^bÈrSfiUPENDULA, zie LUISKRUID ft. 16. BERG-GRAS, zie HAVERGRAS n. 1. BERGGROEN, is eene StofFe weike door de Heer Linnjeus onder de Okers of Metaalhoudende-Aardens is geplaatst; gemeenlyk wordt die in t Franfch Verd de montagne, als een natuurlyk Spaanfch-Groen JErugo nativa, waar van mooglyk de Sweedfche Arg afkomftig is- in Engeland Copperrust, en &upfcï»Q5tun in Duitfchland genaamd. Hier toe behoort de Chyfocolla der Ouden By de Natuurbefchryvers is deeze StofFe bekend onder de naam van Oker van Koper, diepoeijengiig is en groen. Ochra Cupri pulvera viridis. Linn, frJi.Nat. XII- Tom 3. Gen. 50. Sp. 3. Ochra viridis Chryjocolla. f. Viride montanum. Da Costa Fof. 100. Cuprum folutum £f Cottojum praicipitatum viride. Wall. Min. 278. n. VUL Deel. BERGGROEN. 47» 3. Cuprum arrofum viridi terreflre. Carth. Min. 70. Minera Cupri calciformis pura pulverulenta. Cronst. Min §. 192. JErugo nativa. Wall. Syflem. Mineral. Mi p. 286. Men vindt deeze StofFe in de Koper-Groeven, daar het als een beflag zit op andere Ertzen, niet zelden m gemeenfehap met het Koperblaouw. De Bergwerken van Sweeden en Engeland, no.;thands, leeveren daar van weinig uit; maar te overvloediger valt het in verfcheide deelen van Duitjchland, Bohème en Hongarie. By Markich, inde Elzas, zit het op Wit Gulden, by Oravizo in 't Bannaat van Temeswar, op Koper GlasErtz ; in Stiermark op Kwarts en Tonfchiefer; in de Felicitas-Groeve, by Andriesberg aan den Haarts, op zuive;e, by Ru fenika in 't Rusfifch Lapland op onzuivere Kwarts. Te Markich vindt men Lazuur en Kopergroen, met Zilver, op Bergfteen. In Siberië komt het, overvloedig, in fyn en grof tot fteenen famengebakken Koperhoudend Zand voor. Niet minder gemeen is het by Falkenftein in Tyrol, by Bulach in 't Wurtembergfche, by Seifen en Saida in Saxen. Somtyds vindt men het ook in de Wolffteinfe Kwikzilver-Groeven. By Zeilerfeld aan den Haarts breekt Loodfpaath; by Mariafchnee, in het Teweswarer Bannaat, gedeegen Koper; by Bujchweiler in Tweebrugge, als ook in het Trierfche, Koper-Vaalerts; by Lauterberg op den Haarts Koperkies; by Veldentz kleine Kwarts-Kryftallen of witte Topaazen, daar in. Met andere Koper-Ertzen valt het by Katharineberg in Bohème, by Mehlbach in 't Weilburgfe en met gedeegen Koper in Kwarts in een gedeelte van 't Gebied van Florence: met knoopig Koperglas te Stahlberg in het Tweebrugfche; met roodagtig geele verharde Yzerklei, in Lava, in 't Venetifche. Men heeft het ook op gedeegen Koper met Haair Koper, als ook op zwarte Koper-Erts, van Kamesdorf'm Saxen, en op Koper Pek-Erts van Konits in 't Swartsburgfche, opKo» per Glas-Erts van Sahfel i in Thuringen. Somtyds komt het in Kalkfteenen en Kalkfpaath voor, die het geheel doordringt en kleurt. Het Kopergroen wordt in de grootfte veelheid, en van de fynfte foort, verzameld en bereid in Hongarie, alwaar men het door wastenen uitzuivert. Ik zal hier de manier opgeven, hoe zulks gefchiedt; zo als de vermaarde Brucknann, in Epift Itin. Cent. I. Ep. 76. die zelv', in 'tjaar 1724, waargenomen en befchreeven heeft. „ De Chryfocolla of Berggroen wordt vergadert teNeu,,'fohl, in het Bergagtig Landfchap Herrengrund ge„ naamd, in Hongarie, alwaar de waters der Koper" Mynen vol zyn van die ftoffe. Om dezelve te bekomen, leiden de Mynwerkers die wateren, door '„ een menigte van houten Pypen, in groote vierkante Bakken, van breede planken gemaakt, waar in het wa„ ter deeze groene zelvftandigheid aflegt. Wanneer zy " dus een groote veelheid van die Oker vergadert heb'„ ben, doordien de Bakken met een dikke korst daar „ van overwogen zyn, dan laaten zy 't water weg loo„ pen en fchraapen de Oker af, die zy droogen, en in „ drie foorten fcheiden De eerste die de flegtfte is, „ komt uir de bovenfte, de tweede of middelfoort uit „ de tweede Bak, en de derde, die de fynfte en van ,, de meeste waarde is, uit de onderfte Bak: want de , Bakkan zyn, ten dien einde, boven elkander ge'„ plaatst, zo dat het water uit de een in den ander vloeije. Men legt dit Berggroen, afgefchraapt zynde, in de heldere zonnefebyn te droogen, en pakt O 0 o „ h-t  472 BERGIA. „ het vervolgens, tot verzending, op. De flegtfle „ Soort is onzuiver, gruizelig en donker groen; de „ middeiioort wst zaiverer, doch de derde heerlyk hel„ der groen. .Van de twee eerften wordt, door nader „ wasfching en zuivering, ook nog een fyne Soort ge„ maakt." Doctor Bruckmann merkt verder aan, dat deeze Oker alleenlyk vergadert kan worden uit zeer ryke Aderen van Koper-Erts, als zynde weezentlyk maar een Koper door zuur opgelost, en in de gedaante van een poeijer neergevallen. Het Koper, in de Mynen, door Vitriolifche of Zwavel-Dampen verknaagd, wordtdoor ■water afgefpoeld; dat de zuuren te veel verflapt, om 't Metaal langer op te houden. Misfchien is ook dit water van eene kalkagtige natuur, waar door het Koper neergeftooten wordt. Door het met brandbaare ftoffen te fmelten, immers, krygt men 'er zo veel Ko per uit, dat men het onder de rykfte Koper-Ertzen zou bunnen tellen. Door het in Mineraale Zuuren te laa ten ontbinden, bekomt men uit de folutie, met Yzer daar in te werpen, ook een zuiver Keper. Door branden wordt het donkerer en fmelr eindelyk t' eenemaal. Gemeenlyk valt het Berggroen flegts aangevloogen, als gemeld is. Dus bezit de Heer Houttuyn het op een fchoon fl.uk masfief gedeegen Koper, van 't Eiland Timor in Oostindie. Geen Ertzen of Steenen, byna, zyn 'er te bedenken, daar men het dus niet op gevonden heeft. By Konits in 't Schwartbergfe komt het ook in doorfchynende Kwarts-Kryftallen. Somwylen is het geheel poeijeragtig; gelyk men bet, behalve in Hongarie, ook in Lotharingen, in Thuringen, in het Wurtemlergfe, in Tyrol en op 't Eiland Martinique aantreft. Sommig heeft een losfen famenhang, ze dat men het met dé vingers kan vergruizen; gelyk het dus in Hongarie voorkomt, als mede op de Pyreneefche Bergen. Ook valt het wel in ronde Korreltjes, die men Koper-wikken noemt; of Stalaclietifch , gelyk in Tyrol, in Thuringen, in Engeland en in Siberië. Davila vergelykt een dergelyk Kopergroen, van de Pyreneefche Bergen, in geftalte by Bloemkool. Veele Malachieten zou men daar toe betrekken kunnen. Het komt ook in Kryftallen voor; hoedaanigen Davila, die donkergroen zyn, befchryft uit Lotharingen, als kleine naalden, nevens elkander geplaatst, en Gronovius een dergelyk ftuk van Zellerftld aan den Haarts. Men vindt ze ook wel gemengd met kleige Spaath-, Kwarts- en Lood-Kryftallen. Gmel. 9ï4tuï.@t)(ïcm. IV. St). v- 882. . Veelerlei trappen van kleur doen ook bet Berggroen verfchillen, 't welk, by vaste klompen voorkomende, op de breuk is, gelyk Jaspis, en fomtyds vettig als Spekfteen; of korrelig, byna gelyk Zandfteen; of vezelig, waar toe de Fluweel Erts- behoort; ofbladerigop Lever-Erts van Koper, in de Pyreneefche Bergen, en met Koperkies in Saxen, by Freyberg; of fchaalig, dat men Schiefer-Groen noemt, in Nieuw-Jork, op de Pyreneen, by Faike ftein in Tyrol, en by Saska in 't Bannaat van Temeswar. Men vindt de Schaalen, daar van, fomtyds als Doolhofswyze onder een verward. Vol holSetjes en gaatjes, byna als een Lava of Puimfteen, valt het wel eens by Lauterberg op den Haarts, als ook op de Pyreneefche Bergen. BERG HUISLOOK, zie CHERLERIA. BERGIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Tienmannlge Kruiden (Decandria) geplaatst; en dus door de Heer Linksus in Syft. Nat. Veg. XIII. BERGLOON. Gen. 1309. p. 359. Mant. genaamd, ter eere van den vermaarden Heer Bergius te Stokholm, wien de de Kruidkunde, wat de Kaapfche Planten betreft, veel te danken heeft. De Kenmerken zyn , eenen vyfdeeligen Kelk en vyf Bloemblaadjes, met een Zaadhuisje dat byna klootrond is, vyfhokkig en vyfkleppig, bevattende veele Zaadjes. De eenigfte Soort is een Kaapfch Kruid, de geftalte der Ammannia hebbende, met een Stengetje van een half voet hoog, regt opftaande effen en fappig. De Bladen aan het zelve," zyn gepaard, lancetvormig een weinig ftomp, zeer fyn getand, uitgebreid. De Bloemen komen in Kransjes, ongefteeld, zeer digt by elkander voort, en daarop volgen de Zaadhuisjes, die, naar 't uitwerpen der Zaaden, wyd open ftaan blyven, als een raderagtige Bloem, terwyl hunne Klepjes naar Bloemblaadjes gelyken. Dit maakt een aanmerkelyke byzonderheid uit van deeze Plant. BERGKNOP, zie HUISLOOK n. 14. BERGKRYSTAL, zie KRYSTAL. BERG-KURK, zie .AMIANTH n. 7. BERG-LEDER, zie AMIANTH n. 9. BERG-LOOK, zie LOOK n. 5. BERGLOON. Door 'Bergloon verftaat men die bezoldinge, welke aan iemant wordt gegeeven, die een ander zyne Goederen, welke door Schipbreuk of anderzincs gevaar liepen verlooren te gaan, heeft geborgen , en voor den rechten eigenaar in bewaaring gehouden. Na dat H. Grotius Inleiding III. Boek, 27 Deel, §. 1. heeft gezegt, dat Onderwind, betekend; „ de moei. „ te die iemant neemt, ten opzigt van een afwezende ,, zonder daar toe gelastigd te zyn, om zyne zaaken te „ verrigten," vervolgt hy j$. 6. en 7 aldus: „ onder ,, de naam van Onderwind behoort mede de moeite die „ genoomen wordt, om andere Luiden Goed in Zee te „ bergen, 't welk alzo gemengd is met groot gevaar, „ en dat by gebrek van dien veele Goederen zouden „ gaan verlooren, zo is 't met groote redenen in deeze ,, Landen ingevoerd Bergloon. „ Dit Bergloon wordt vergund, zo wanneer het zui„ ver van de geborgene Goederen boven de kosten „ honderd guldens bedraagt, vyftig guldens; en boven „ de honderd tot vierhonderd guldens toe een vierde „ van het geborgene, indien de Bergers daar mede te „ vreden zyn, of anderzints ter arbitrage van den Rech„ ter." Alles ingevolge het Placaat van den 13 Herfstmaand 1549 en rs Bloeimaand 1574. Zie Groot Placaatb. II. Deel, Fol. 2117. „ Indien Koopmans Goederen," (zegt zyn Ed. vervolgens 29 Deel, 5 4,) „ door toedoen, fchuld of on,, kunde der Schipgezellen fchaade leeden, zo zyn die ,,' gehouden dat op te regten. Zyn voorts by Schip„ breuk, endealle andere ongelukken gehouden, Koop,, mans Goederen te bewaaren, gade te flaan, te red,, den en te bergen na vermogen, en zonder iets agter „ te houden: des bekomen zy Bergloon van alle gebor„ gene Goederen, en voorts buiten berging, loon „ van ongewoonlyken arbeid, gedaan aan de Goede,, ren, tot laste van dezelve Goederen, na het zeggen „ van den Schipper, Stuurman en hoog Bootsman, en „ moet over zulks den Schipper daar van goed bewys „, en rekening houden; ende is den Schipsgezellen het „ goed hier voor verbonden, het welk zy ook vermo- gen  BERGLOON. ,, gen aan boord te houden, ter tyd toe dat zy zyn ver„ genoegt." Alles ingevolge het Placaat van den 30 van Wynmaand rs63. zie Groot Placaatb. I. Deel, fol. 813- art. 19. De Heer C- van Bynkershoek tekend in zyne Qiicefi. Juris Publici, lib. I. cap. 4. in fine aan, 't geen wy hier vertolkt (aaten volgen: De Wet Rhodia heeft aan hun die Schipbreukige Goederen geborgen hebben, Bergloon toegedaan, en voor dat loon een gedeelte van de geborgene Goederen, maar verfcheiden naar maate van de aangewende moeite of arbeid, gelyk te zien is by Harmenopulus 7r?*x lib. II. tit. n. g 18. en dien conform verklaare ik het redelyke Bergloon het welk Maria van Bourgondien, in het Groot Privilegie, de Landen van Holland en Zeeland gegeeven op den 14 van Lentemaand 1474. aan diegenen beeft toegelegd, die Schipbreuk geleden hebbende Goederen bergden , zie Groot Placaatb. I. Deel, fol. 666. Het Placaat dat Willem van Orange op naam van Filips den 15 van Bloeymaand 1574 liet afkondigen, ftaat ook eenige deelen van de geborgene Goederen aan den berger toe, ja zelvs ook grootere aandeelen als daar by worden toegeftaan, ingevalle de Schippers genoodzaakt zyn geweest buitengewoone arbeid en kosten aan te wenden. Ook ben ik van begrip dat de Staaten van Holland daar het oog op hebben gehadt, toen dezelve ingevolge het Placaat van den 22 van Hooymaand 1677 een redelyk Bergloon aan den genen toegelegt hebben, die Houtwaren welke zonder bewaarders de Stroom kwam afdryven, zulks zoude aanbrengen aan de Dekens en Hooftlieden van het Houtkoopers Gilde te Dordrecht; zie Groot Placaatb. III. Deel, bl. 629. In de aangehaalde Wetten vindt men geene onderfcheiding gemaakt , ten aanzien van de tyd hoe lange de Schipbreukige Goederen of Houtwaaren hebben gedreeven, en in de magt der Zee, Stroomen en Winden geweest zyn; ■ ook zoude 'er geene reden voor zodaanige diftinctie . zyn; maar het Bergloon wordt naar befcheidentheid toegelegt, en ingevolge de daar toe aangewende moeite en kosten; en ik ben van gedagten dat 'er ook geen andere bepaaling kan plaats vinden, wanneer Schepen en Koopmanfchappen van den Vyand hernomen worden. In het Werk ten tytel voerende Confolato del Mare wordt het ook op de zelvde wyze bepaalt: want hy , (wordt daar gezegt) die een Schip en Laading op den Vyand herneemt, wordt geinjungeerd Schip en Laading aan den voorigen Eigenaar te reftitueeren, behoudens egter zyn Bergloon, en op dat het Bergloon rechtmaatig zoude zyn, wordt het aldaar toegelegt, na evenredigheid van den bewezenen dienst en gedaane kosten, in het herneemen van zodaanig Schip; zonder dat 'er eenigzints reguard wordt genoomen, hoe lang Schip en Lading in 's Vyands magt zyn geweest. De Bergers van geftrande Goederen zyn voor hunne Bergloonen geprivftigeerd op het geborgene goed, zelvs voor des Schippers Vragt en Haverye. Denkelyk moet deeze Preferentie worden toegefchreeven'aan het nadere bezit waar in de zulken dan zyn, Arg. 1.10. ff. de pign. I. 19. ff. de re judicata, l. 128. ff. de reguli: juris. Deeze Bergloonen hadden eertyds in Hol¬ land eene vaste bepaaling, zie Groot Placaatb. II. Deel, fol. 2117 enz. Doch die bepaalde vastftelling niet meei ftrookende met de hoe langs hce meer bloeijènde aangroey der Scheepvaart en Koophandel, is men genood zaakt geweest, hier een poinct van accoord van te maa EERG-PEK. 473 keu; en indien het gebeurd dat Partyen zich niet kunnen verdragen, moet zulks beflist-worden door de Raaden en Meesters der Graavelyksheid Rekenkamer onder hun gebied; zie de Groot, Inleid, lib. II. cap. 2. en voorts daar buiten , door Commisfarisfen van de Pilotage, ingevolge het Placaat van den 24 van Wynmaand 1698. zie Groot Placaatb. IV. Deel, bladz. 1303 enz.— In Friesland genieten de Bergers van geftrande Goederen , een derdepart van de waarde voor Bergloon, zie Statuten van Friesland, IV. Boek, tit. 8. art. 3. Zie ook STRANDEN. BERG-MEËL, zie KALK-AARDEN n. ?.. BERG-MOMIE, zie BERGVET.' BERG-MOS, zie TAKMOSSEN n. 31. BERG-OLIE, zie STEEN-OLIE. BERG-ORGEL, zie YZER-ERTSEN. BERG-PAPIER, zie AMIANTH n. 8. BERG-PEK of Aardharst die broos is en zwart. Bi turnen firiabile nigrum. Linn. Syfi. Nat. Bitumen folidum firagile glabrum nitidum. Carth. Min. 48. Bitumen Jolidum coagulatum. Walt.. Min. 195. Bitumen folidum coagulatum friabile. Afphaltum. Wall. Syfi Min. II. p. 95. Pix montana dura fragilis nitida. Wolt. Min. 25. Petroleum induratum. Cronst. Min. 150. Dit is het gene men gemeenlyk Afpaltum of Bitumen Judaicum, of eenvoudiglyk5!t«mew noemt, in'tHoogduitfch 35cr#aicj/ SScr^cu)/ &bptd)l ©teertpecf) of 3ubenpedp / dat is Jooden-Pek, als allermeest of allereerst gevonden zynde in 't foodfche Land. Deswegen wordt het ook Jews-Pitch in Engeland en Asphalte of Bitwmt de Judée in Frankryk getyteld. Sommigen, geeven 'er om die zelvde reden, den naam van Carabé Sodomar, dat is Barnfieen van Sodom, of van de Doode Zee, aan. Ook zyn 'er die het tot de Momie, waar mede het veel overeenkomst heeft, betrekken. Men vindt dit Berg-Pek altoos in de Vlotbergen aan de Oevers der Wolga, die uit Kalkfteen en Mergel beftaan; ook by Katrineberg aan de Noordzyde van den ■ Caucafus, in de nabuurfchap van Kalkagtige Dropfteenen; in Sweeden in verfcheide Gebergten, als ook in de Mynen van Nerberg en Dannemora, in Geland tusfehen Leifteen, die door Seleniet als in cellen is verdeeld; in Denemarken; in Saxen, by Saalfeld in een VItriool-Myn en by Freyberg: in het Paltzifche by Aders en Streepen in CinaLer, dropswyze aan kleine Kwarts of Spaath Droezen; als ook in Kley, Kalkfteen en Keizeis; by Kircheim in 't Nasfauw-fVeilburgfe nierswyze in zwarte Hoornfteen; Zeidzaamer vindt men bet in ruitagtige Kalk-Spaath in 't Graaffchap Mark, in celluleuze Seleniet-Droezen, die in een dikke Steenkolen-Bedding verftrooid leggen, by Langenbogen in de Saalkreits; by Schweidnits, in Silezie, met dunne Aders, in het Leyige Dak der Steenhooien-Bedding. Het komt • ook in Italië voor, en in Switzerland in Val de Travers,, daar het zit in eene Marmerlaag met Seleniet. Men heeft een dergelyke StofFe, by porto Principe in de Havana, gevonden. Aan de Wolga is het Gefteente op fommige plaatzen als met een zwarten Pekglans overgooten; op anderen, met kleine en groote druppels en korrels door en door ingefprengd, en hier en daar, in de diepte, vindt men 'er klompen en nesten van, die verfcheide ponden zwaar zyn. Gelyk het Joodenlym of Berg-Teer door verdikking van de Steen-Olie, zo fchynt dit Berg-Pek, op derge- ■ lyke wyze, van het Berg- Teer afkomftig "te zyn. Het Ooo 2 is  474- BERG-VET. ligt, dryvende op 't water; zagt en brokkelig, veel naar Harst gelykende, maar doorgaans donker zwart. Het Freybergje, evenwel, is ten deele helder bruin, ten deele van kleur alsSpiegelharst, en heeft een fchoonen glans, tusfchien dien van Goud en Robynen als middelflegtig. In 't algemeen heeft het Berg-Pek geen aanmerkelyken reuk, maar fmeltende, dat het zeer gemakkeiyk aan een kaats doet, ruikt h.t naar Barnfteen. Het brandt niet ligt, maar geeft veel rook , gaande ook gemeenlyk, eer het verbrand is, uit. Sommig, gelyk het Freibergfe en Amerikaanfche, laat in 't geheel geen Afch of iets dergelyks over. Door Deftillatie krygt men 'er een bruinroode of bruin zwarte Olie van, welke zeer gelykt naar de Steen-Olie, wordende even als die met Loogzout tot een foort van Zeep. Zy verandert, dooreen tweede overhaaling, ineen zeer dunne geele vloeibaare en in een groovere bruinagtige Olie. Als dan krygt men 'er ook een zuuragtig water van, en daar blyfc eene aarde over, die dikwils fterk ruikt naar Zwavel, fomtyds byna fmaakelooze, bladerige of Seleniet-Kryftallen geeft, en ook wel KalKagtig of Kleyig is, houdende veeltyds eenige Yzerdeeltjes. De Heer Wallerius; die deeze Soort riet van de voorgaande onderfcbeiüt, merkt aan dat de Asphalt (Bitumen) of zuiver zy, waartoe de Berg Momie behooren zou, zieBERG-VÉT; hoedaanige ook valt in Sweeden, na't verbranden niets overlaatende; of onzuiver, gelyk de gewoone der Winkelen, van welke een flakkige korst overblyft. Dit is dan deeze laatfte Soort, welke ook wel van gemeene Pek en Steen-Olie nagemaakt wordt. Zulks kan zeer wel oirzaak zyn van het verfchil , in de uitwerking van het Oleum Asphalti waargenomen door den Heer de Courceli.es, die bet zelve , in verouderde Verzweeringen of Longe-Teeringen, zeer nuttig bevonden hadt. De Aspalt komt in de Theriaak en eenige andere Winkelbereidingen. Men gebruikt ze om een glanzig zwart vernis, naar dat der Chineezen gelykende, op Yzeren-of Koperen Vaatwerk te leggen. De zuiverfte dient, op die manier, voor Schilderyen. BERG-PEPER, zie DAPHNE n- 9. BERG-PETERCELIE, zie BEERWORTEL n. 5. BERG-PHJENIX, zie BEEMDGRAS n. 18. BERG-PLUIS, zie AMIANTH n. 2. BERG-RIET, zie HAVERGRAS n. 4. BERG-ROOS, zie BROVVNIA. BERG-RUITE, zie RUITE n. 1. BERG-SANIKEL, zie STEENBREK n. 23. BERG TEER, zie JODENLYM. BERG-VENKEL, zie SESELI. BERG-VET, of Aardharst, die byna wryfbaar is en pekagtig. Bitumen fubfriabile Piceum. Linn. Syfl. Nat. Mumea mineralis. Hasselq. Itin. 537. Mumea nativa Perfica. Kempeer. Amoen. 516. Pharm. Wurt. n 9. Sevum minerale. Acl. Stockh. Fol. V. art. 1, 2. Vogel. Mem. 343- Deeze Soort, die men Berg-Vet of Aard-Talk kan noemen, is op 't gevoel als Talk of Smeer, en dus brokkelig zonder eenigen reuk. Van dien aart was de Stoffe, welke in *t jaar 1736", by geval, door de Boeren in Finland, in ééne klomp, ter zwaarte van drie of vier Lisponden, en vervolgens, in 't jaar 1740, nog opeen andere plaats, in Sweeden, uit den grond gehaald werdt. Zy was zeer ligt, tot water ftaande, omtrent als drie tot vier, en wit als Kaarsfmeer, vettig op 't gevoel. In warme Amandel-Olie fmolt het, als BERG-VET. ook in fterke Wyngeest, door middel van Loogzout. Het laat zich ligter in brand fteeken dan Talk, en brand, zonder te vloeijen, met een blaauwe vlam; verteert fchielyk en met veel rook, laatende een zwartbruine Harst over, welke tusfehen de tanden zeer taai is en zich niet oplost in Speekzel. Daar valt aan den den Berg Caucafus in Perfie, volgens het Bericht van den vermaarden Kéempfer, een Berg-Fet, 't welk hy wegens de uitmuntendheid in 't byzonder befchryft, onder den naam van Natuurlyke Perfiaanfche Momie, genaamd Muminahi, of Belesfoon, dat is, Balfem, of Kodreti, als een Gefchenk Gods; waar van misfchien 't woord Kedria afkomftig is. Dit zou, volgens de gedagten van het Volk des Lands, die natuurlyke StofFe zyn, waar mede de Vorftelyke Lighaamen in Egytte oudiyds gebalzemd werden. Het is, zegt hy, een Bitumineus Sap, uit het fteenig Gebergte zweetende, en in kleur, dikte en taaiheid, naar SchoenmaakersPek gelykende, maar verfch een weinig vloeibaartr dan die. Men heeft 'er doch verfchillende Soorten van. De beste, die byna vooreen Heiligdom gehouden wordt, komt uit een hol in de Provincie Daraab, dat door een zwaaren Steen geflooten, verzegeld, en maar éénmaal 's jaars bezogt en geopend wordt, als wanneer 'er een Man in gaat, die geheel naakt is en zelvs den mond zo lang vol water heeft, op dat hy niets zou kunnen verdonkeren. Het gene hy van de Rots heeft afgefchraapt, wordt aanftonds gefrnolten en het zuivere gedaan in een zilveren doos, bedraagende omtrent vier onc.n, Zulk eene voorzichtigheid gebruikt men ten opzigt van deezen Berg-Balfem, die onmiddelyk naar het Hof te Ispahan wordt gezonden. Voorts vallen in dat Ge bergte, zegt hy, rog andere Soorten, die flegter zyn , of uit de oppervlakte der Rotzen zweetende, of als Smeer en Vet aan de fteile kanten van 't zelve geftold, zo dat zy fomtyds met pylen daar af gefchooten wordt. Van deeze laatfte Tehebennaad genaamd, hadt hy iets, tegen zilver opgewoogen, bekomen; tewyl de andere, Tsjampeh geheeten, wel viermaal zo hoog gefchat wordt; Geen deezer laatften kwam de voortreflykheid naby van de eerste, genaamd Kodreti benni, wier uitmuntende kragt, zo uitwendig in 't geneezen van Beenbreuken, als inwendig tot een Wondmiddel, in 't geneezen van Verzweeringen der Ingewanden, oplosfinge van geftold bloed, herftelling van Kneuzingen, Breuken en wat dies meer is, zeer geroemd werdt. By gebrek van deeze werden de anderen gebruikt, die ook dergelyke doch veel minder kragt hadden, in zodaanige omftandigheden. Dikwils werdt zy, wegens de kostbaarheid, met Honing, Wafch of Boter gemengd, en dus opgelegd of ingenomen. Gedagte K/empfer acht dit Berg-Vet of Balfem zeer overeenkomftig met de Momie der Egyptenaaren; niet welke men hedendaagfch in de Winkelen heeft, maar die kostbaare, welke, uit de van ouds gebalfemde Lyken van Koningen en Vorsten afkomftig, hy fomwylen onder de Zeldzaamheden hadt gezien. Van dergelyke Momie zal het misfchien zyn, dat die van Egypte hedendaagfch hun Unguentum potabile maaken, gelyk Hasselquist verhaalt, mengende dezelve gepulverifeerd onder Boter. Deeze Zalve noemen zy Mantey, en neemenze in, wanneer zy een Wonde hebben bekomen. Hem was van een geloofwaardig Man in Alexanhit verzekerd, dat een Moor, die met een mes door de  BERIL. de Ribben was geftooken, ongevaar twee pond van dien Balfem ingeflokt hebbende, waar mede men ook d de Wonde gefmeerd hadt, zonder iets anders, in kor- g tlntvd geneezen ware. Veel werdt dien Zalfby de d Zplenaaren, zo in-als uitwendig gebruikt tot geneeziS van hun Vee, in alle zo in- als uitwendige Onge- t makken! diede Kemels, Ezels, Osfen Schaapen trefien: waar voor zy meer zorgen dan andere Volken. BERG-VLASCH, zie AMIANTH ». f RFRCT VLEESCH, zie AMIANTH n. 8. - I BIJWERKEN, zie METAAL-ERTSEN. RERG-ZUIKER, zie ZANDEN n.u. < BERG-ZWAVEÈ, zie ROTTEKRÜID n 5BERIL of Edele Steen, die zeer weinig hard is, van i eenen blaauwagtigen kleur. 0^^%^^'.^ . Ure coerulescente. Houttuyn. Natuurl. Hift. III. i.M U tam bekleedt, is dik, ruuw, witagtig en vol fcheu: ren._ Daar onder zit eene tfFene bruine Bast, die zeer • dun is en als een vlies doorfchynende, waar van men , oudtyds, als van papier, om op te fchryven, gebruik gemaakt heeft. De Takken zyn dun en rysagtig dik■ wils neerhangende. Zy hebben ook een witte Schors uitgenomen de jongften, die glanzig bruinrood zyn. De Bladen hebben taamelyk lange, dunne Steeltjes: zy zyn rondagtig gefpitst, en gelyken wel wat naar Popeher-bladen, doch zyn kleiner, aan den omirek fvn getand, vettig, welriekende en van een bittere fmaak. De jonge Bladen zyn ruig, de volwasfenen zeer glad volgens den Heer Haller. „ De Schubben der Kat,, ten, in drieën verdeeld, verbergen drie grootere „ holle, blaadjes-agtige Schubben, van welker famen„ looping twaalf dikke Toppen afhangen, ook door „ Schubben onderfcheiden, welke Schubben ik niet „ voor Bloemen houden kan, gelyk Linnjeus doet, „ (zegt deeze Heer.) De Wyfjes Katten beftaan uit „ dnebloemige Schubben, welke de Zaaden, die we„ derzyds breed gevleugeld zyn, bedekken." Waarom deeze Wyfjes Schubben meer Bloemagtig zyn zouden dan de Mannetjes Schubben, die de Meelknopjes draagen, is my duister, en ik begryp de reden van deeze berisping van den Heer Haller niet, zegt de Heer Houttuyn. Men kan daar omtrent de fraaije afbeelding, welke de vermaarde Tournefort van de Bloemen Vrugtdeelen deezes Booms aan 't licht gegeeven heeft, befchouwen, en zyne omftandige befchryving daar van geeft veel opheldering aan deeze zaak. In Sweeden, daar men hem Biörk noemt, komen 'er aanmerkelyke verfcheidenheden van voor. Behalve de gewoone Berken, zyn aldaar die de Bladen ronder en de Takken altemaal neerhangende hebben; desweeen Hangberken genaamd: ook met een wit, breeder gefpitst Blad, en die het Rys zeer broofch hebben ' met zwartagtige wollige Bladen; Glasberken heetende. Men vindt er een Steen-Berk, met langwerpige Bladen, en laage of Struikagtige-Berken, die op de toppen der Bergen groeijen, hoedaanigen men ook in de Elzas en elders aantreft. In Lapland hadt men dergelyken als gemeld is, wordende de Berkeboom aldaar in 't algemeen, Saoktt genoemd. In Ruslanden Siberië, alwaar het tot aan Kamtfchatka toe een der gemeende Boomen is, nam de Heer Gmelin 'er drie verfcheidenheden van waar: ééne hadt de Opperhuid van den Stam donker bruin , en wel met een efFene of ruuwe Schors een andere was laager met korter en dikker Takken • een derde, groeijende op fteenagtige gronden, aan de Rivieren, m t water, hadt de Katten niet alleen, maar ook het Gewas, in alle opzichten veel kleiner en de Bladen rondagtiger, doch niettemin gefpitst. Van deeze laatfte, die twee of drie ellen hoog groeit, geeft zyn Ld. de afbeelding. 1 Zekere Natie van Tartaaren heeft, volgens zvne voor de Berkeboomen, waanende dat de Donder daar tegen aanfluit, als hebbende het Opperweezen vermaak in op dezeiven te bonzen. De Laplanders in tegendeel neemen zo Linhjeos aanmerkt, in zulk weer bunne toevlugt tot deeze Boomen, als of die hun daar voor befchutten konden. De oirzaak zo wel van het een ïn andere zal waarfchynlyk daar in te zoeken zyn, dat men  BERKENBOOM. men in veele Landftreeken van het Noorden geen andere Boomen heeft, en dit laatfte is ook wel de reden van het menigvuldige gebruik, dat 'er in die Gewesten van eemaakt wordt. De Betken zyn in de Geneeskunde vermaard, wegens het vogt, dat uit hunne gekwetfte Stammen of Takken zypelt. Tegen 't end van den Winter, naamelyk, beginnen zy even als de Wyngaard, wanneer die te laat gefnoeid wordt, te traanen, en dan loopt 'er fomtyds, uit éénen afgefneeden Tak, wel agt of tien ponden vogts op éénen dag, zie Geoffr. Mat. Med. Tom. III.p. 190. De Herders maaken hier van gebruik tot dorstlesfching, wanneer zy zich in de Bosfchen bevinden. Dit vogt is, wanneer het by zomer uit een gat, dat in de Stam geboord is, getapt wordt, laf en fmaakeloos, als klaar water, of walgelyk; doch't gene in 't voorjaar uit de Takken komt, is zuuragtig, en wordt van fommigen gehouden voor een ontwyffelbaar middel tegen 't Graveel en den Steen. Helmontius verzekert, dat voornaame lieden, in Duitfchland, het zelve ln flesfen bewaarden tegen de maand May, drinkende dan dagelyks een glas daar van, ten zelvden einde. Men pryst het, bovendien, tot zuivering van Zweeren in de Mond, als ook tegen 't Scheurbuik en de Teering. Zeker is 't, dat het zelve dergelyke zeepagtige hoedaanigheid heeft, als die Planten, waar van men het uitgeperfte fap of afkookzel tot Maydranken gebruiken laat, om 'tBioedte zuiveren. Ook zet dit vogt het Water kragtig af, en neemt fomtyds de vlakken weg van de Huid. Tot het maaken van Cyder, Aalbesfen-Wyn of Bier, is dit vogt zeer dienftig, en, op zich zelv' met Zuiker gegist, le.vert het een Wyn uit, van fmaak als Moskadelle-Wyn, die zeer kragtig is en fterk dronken maakt. Het Hout, de Bast en Bladen, hebben in afkookzel, in- of uitwendig gebruikt, dergelyke eigenfchappen. De Scheikunde ontdekt 'er veele bitumineuze Olie in, en dit zou de reden zyn, dat de Kooien van het Berken Hout zeer bekwaam zyn tot het fmelten van Metaalen. Wat daar van zy, men houd het hier te lande voor een Brandftof, die wel fchielyk vlam vat en helder brand, doch geen zo groote hitte geeft als het Eiken Hout. Dit Geboomte is in de zandige drooge Landsdouwen van onze Provinciën, gelyk in 't Gooyland en het Sticht, als ook in de Wouden van Friesland en Overysfel, in 't hooge gedeelte van Gelderland en in Brabant, gemeen. Men vindt het ook in de Haarlemmet Hout en elders aan den Duinkant in Holland. Van de Takken worden fomtyds Hoepels voor het Vaatwerk, van den Bast Touwen om Water te putten, en van het Rys, nog als var ouds, Roeden gemaakt. Gallica hac Arbor, mirabik candore atque tenuitate, terribilis Magiftratuum Virgis Eadem Circulis flexilis item Corbium fponis. Bitumen ei ed Gallis excocpuunt. Plin. Nat. Hifi. Libr. XVI. Cap ï8. De gemeenheid van dit Geboomte in de Noordelyk deelen van Europa en Afie, maakt, dat men 'er aldaa nog verfcheide andere nuttigheden van ontdekt heefi Dat de Schors den Laplanderen dient tot Toortfen, ot by nagt licht te branden in hunne wooningen, gely men daar ten tyde van Plinius in Frankryk dus gebrui van maakte, is niets ongemeen?. Meer zou men zie verwonderen mogen, dat zy 'er Schoenen, Touwen Korven en Manden van vletten,: ja dat een ftukvan dl Schors hun dient -tot een Huik of Regenkleed, en d dunne binnenfte Bast, zo tot het taanen van hunne Ne BERKENBOOM.. 477 :en als tot Lederbereiding; doch zy eeten die niet,gelyk Ray verhaalt. De Knobbels en Uitwasfen der Serie», die taaijer dan het overige Hout zyn, daar maaken sy Napjes en Lepels van. Het Hout ftrekt tot algemeen jebmik, voor Hoosvaten en Sleeden. Zy maaken hunne Moxa van zekere vezelagtige ftof, die aan deezen Boom groeit, en hunne Pleifter-Zalf met Harst van Pyn- of Denneboomen. De eerfte dient om eenig Lighaamsdeel tot wegneeming van Pyn te fchrosijen , en werkt dus als een Brandmiddel: de andere tot het ryp maaken van Gezwellen. Dit zyn hunne voornaamfte en zeer kragtige Geneesmiddelen. In Sweeden, daar men ten platten Lande veelal de Huizen of Hutten dekt met Betken-fchors , ftrekt de verouderde om Olie daar uitte branden, welke aange. naam is van reuk, en het Leder, dat men 'er mede ftrykt, niet alleen zagt en gedwee maakt, maar ook een geur, byna als dien van Juchtleer, byzet. De Leertouwers gebruiken ze zo wel als den Bast van Eiken Hout, en deeze beiden zyn goed bevonden tot het aanlegden van Meloenbedden, welke hunne warmte agt maanden agtereen behielden. Het Loof geeft eene geele kleur, doch welke wat n3ar 't groene trekt; wordende daar toe het Gaarn eerst met Aluin , en dan met Berken-Bladen gekookt. De Boeren Wyven in Smalani zieden haare Paascheijeren met Berken-Bast geel. Het Zaad der Berken wordt best gezaaid in afgebrande Landen. De Kooien en Asfche van Berken Hout zyn dienftig omStaal van Yzer te maaken, wordende ten dien einde, tusfehen ieder laag yzeren Staaven, vermorfelde kooien en asch geftrooid. De Asch gezift, uitgeloogd en gedroogd werdt door fterk vuur, met den Blaasbalg aangezet, tot een groen Glas gefrnolten, dat, door verflapte Vitriool-Olie aangetast, fterk opzwol en eindelyk veranderde in een foort van Lil, Stokholmf. Verhand. 1740. II. Bandp. 5<5. , , _ Aangaande Rusland en Siberië, kan ik met nalaaten hier de woorden van den Heer Gmelin te vertolken. Het gebruik van den buitenften Bast des Berkebooms, " tot een vierhoekig Emmertje, bekwaam om het wa" ter dat door de Naaden in een Schuit komt, uit te " hoozen, als ook om Reismantels te maaken, hebben " de Rusfen en alle Siberifche Volkeren met de Liplan, ders gemeen. Even zo heeft ook het gebruik van den " binnenften Bast tot Lederbereiding, en van het Hout • tot Zadels, Pakkisten en Sleeden, in geheel Stbene . plaats. Men maakt 'er gewoönlyk Reiskoffers van den famengenaaiden Bast alleen. Allergemeenst is het " gebruik van de Schors tot cyündrifche Vaaties van " verfcheiderlei grootte, die in Rusland , Buraki, m . Siberië , Tujafi genoemd worden. De Bast wordt t door eenigen tyd in water te weeken taai, en dan kan , " men 'er Draaden of Veters van maaken, waar mede ' de enden worden aan elkander gehecht. Tot den : ', bodem ftrekt een Pynboomen plankje, rondom tiet r ' welke die Bast zeer ftyf wordt aangehaald: het dek. zei en het hengzei maakt men ook van Pynboomen 3 *' Hout wat grooter dan de Cylinder is, en dus fluit c '! men deeze Vaatjes, die zo digt zyn, dat men ze ia k plaats van Potten, Kannen, en Flesfen, gebruikt, 0 , om Komkommers te zulten, Bier en andere Dranken , te bewaaren: want het vogt dringt 'er niet ligt door è been Van zekere Knobbels , aan kwynende Berken e " groeijende, die dikwils wel een half voet mtdaeSiyri - " nebben, draait men te Kafm Schottebjes, byna za  47B BERKENBOOM. dun als papier, half dooricbynende en zeer fraai we„ gens de marmering der Aderen van veelerlei kleur, „ daar in voorkomende, By fommige Rusfen is de Moxa „ in gebruik; maaralle Heidenfche Volkeren, die de „ Bosfchen bewoonen, bereiden dezelve, even als de „ Laplanders, van de geeiagtige itoffe, die men in de ,, fpleeten van hei Hout vindt, hoewel ook de Ton,, tel-Zwam niet zelden daar toe dient. De Bladen ftrekken met die van de Serralu'.a, een weinig Aluin „ daar by diende, om wollen klederen geel teverwen; zynde die kleur dus veel beftendiger, dan die men „ uit de Berken-bhèen alleen trekt, gelyk de manier ,, is in Sweeden. De twee lange ftukken, daar de Slee ,, op rust, maakt men in Rusland van het Hout deezes Booms, en, wanneer dezeiven door lang gebruik ge,, Heeten zyn, zaagt men ze met gelyke veelheid Es„ fchen Hout tot Mooten, doende die in een groote „ Pot, en haaiende daar uit, met vuur, door neder„ perfing van den Damp, een helderen, roodagtigen, „ zuuren Geest, byna volmaakt met den Geest van ,, Wynfteen overeenkomftig, waar mede zy in de pyn ,, der Beenderen de Leden uitwendig beftryken, laa„ tende den Lyder ook dagelyks een bekwaams gifte daar van inneemen. Op het water, van de Knoppen ., der Berken gedestilleerd, dryft een Ode, diein reuk „ en fmaak den Balfem Kopayve evenaart ". Dit volgens Stellerus, die in zyne Reizen door Siberië veele aanmerkelyke zaaken waargenoomen heeft. Het ftrekt tot bevestiging van het ongemeene gebruik deezes Booms in de Noordelyke deelen des Aardbodem». In Noord-Amerika bevindt zich de gewoone Sweedfche Berkeboom , volgens de aanmerkingen van Hen Heer Kai.m, zo menigvuldig, dat de Wilden en Franfchen, van derzelver Schors, Schuiten maakten, welke dertig Man en meer konden voeren, zynde niettemin zo ligt, dat zes Menfchen zulk een Schuit, met weinig moeite, en zo gezwind , zelvs over Bergen droegen . dat hy leegslyfs hun naauwlyks kor.de by hou len in het gaan. Zie de manier hoedaanig deeze Boom 't beste en voordeeligfte by ons te kweeken, en de verdere Gebruiken die 'er van kunnen gemaakt worden in ons Woordenboek zelve, 1. Deel, bl. 160. 2. Zwarte Berk, Betula nigra. Berkeboom, met ruitswys'ovaale, gefpitfte dubbeld getande Bladen. Betula foliis ovatis &C. Lms. Syfi. Nat. KIL Veg. XIII. Betula Foliis ovatis [fc. Gron. Virg iy8, 146. Betulanigra Virginima. Plukn. Am. 67. Raj. Dendr. n. Deeze Virginifche de zwarte genaamd, wegens de kleur van de Schois, heeft de dunne Takken en Bladfteelen ruig- De Bast is van fmaak als de Sensga, dien men Ratelflang-Wortel noemt. De Heer Clayton heeft deeze Soort niet ver van de Watervallen der Riviere Fotamock, naar het Westen waargenoomen. De Heer Gronovius noemt ze Berkeboom met langwerpig ovaale, gefpitfte, zaagswys'getande Bladen. Uit het Sap van deezen wordt aldaar, zo wel als uit dat der Eschdoornen, veel Suiker gemaakt, die egter wat on aangenaam is van fmaak. De Boom heet by de Franfchen Meri/ier, by de Engelfchen Suiker-Berk of ook Wilde en Zwakte Berk. 3. Taaije Berk. Betula lenta. Berkeboom, met langwerpig hartvormige, gefpitfte, zaagwvs' getande Bla- . den. Betula Foliis cordatis oblongis £pc. Linn. Syft Nat. Betula Julifera Fructu conoide viminibus lint is, . Gron. Vvg. 115; 146. BERKENBOOM. Deeze wiens Vrugt-Karten eyvormig, ongefteeld zyn, en uit puntige onverdeelde Schubben beftaan, is door de Heer Gronovius in Virginie en Kanada gevonden. Waarfchynlyk munt by uit door de taaiheid van zyn Rys. 4. Laage Berk. Betula nana. Berkenboom, met rondagtige gekartelde Bladen. Betula Fo.iis orbiculatis crenatis. Linn. Fior. Lapp. 266 T. 6.f. 4 Fl. Suec. 777, 860. Amoen. Acad. I. p. 4. T. 1. Hort Cliff. 442. Royen Lugdb. 85. Dall. Helv, 158. Gmel. Sib. I p. 170. Betula pumila Foliis fubretundis. Amm. At. Petr. p. 314. T. 14. Ruth. 259. Oed. Dan. 91. In de Noordelyke deelen van Sweeden groeit eene kleine Soort van Berken, die men te regt Laage-Berk kan noemen. Meest komt dezeDe voor, op de Lap. landfche Bergen, welke 'er byna geheel mede begroeid zyn, en buitendien in de Moerasfen van Sweeden, als ook in Noorwegen, en Oostwaards in het Rusfifche Gebied. Op de Bergen is het een laag kruipend Gewas, met kleine ronde Blaadjes, naauwlyks een ftroobreed groot; in de Wiidernisfen van Sweeden, daar het in de Moerasfen groeit, zyn de Bladen grooter, en de Steelen van eens Mans langte, doch meest nederhurkende: in Tuinen overgebragt of geteeld, beeft het Bladen gekregen van een duim breed groot. Dillenius beeft 'er takjes van uit Groenland bekomen, en Gmelin uit de Oostelyke deelen van Siberië Men vindt bet ook in Pruifen, en zo 't fchynt in Poolen, niet alleen, maar zelvs in Switzerland, zynde aldaar, door den Heer Gagnerin, in de Moerasfen van li Chaux d' Abelle ontdekt, en aldus in de At. Helv Phyf. Math. Med. Vol. I. p. 58. befchreeven. ,, Het is een zeer takkig Boompje, dat zich Van één ,, tot drie of vier voeten op 't hoogfte verheft, voort,, loopende met vezelagtige Wortelen, die rood zyn. „ De Schors der Stammetjes is in de jongheid roodag,, tig; in de ouderdom zilver- of paarlkleur, bedekken„ de een roodagrigen B^st, waar onder een groen Spint „ tot bekleedzel ftrekt van het witte Hout. De bui„ tenfte Bast der kleine Takjes of Rysjes is zwartag„ tig, met een zeer korte wolligheid bezet; die witag,, tig is. Aan dezeiven ftaan, overhoeks, kleine ron„ de, diep getande Blaadjes, dik, glanzig en glad, „ jong zynde lymerig, oud zynde vast en ftyf als Perlt kament, op de Oppervlakte verfierd met een menig„ te kleine Stipjes of Kuiltjes, gelyk die men op fom„ mige platte Madreporen waarneemt, of als op de , Vingerhoeden, maar niet zo eenvoudig op't gezigt. , De giootften vandeeze Bladen gaan die van een Duit , niet te boven, en de kleinftendie van een Linze. Zy , zyn een weinig bitter van fmaak, en fchynen van een , vlug falpeterig zout doordrongen. Het zoete en aan, genaame water, dat men uit dit Gewas, in 't Voor, jaar, door infnyding bekomt, zou dienftig zyn voor „ de Podagristen , voor de genen die met het Graveel „ en de Teering gekweld zyn; ook om de Vlakken ,, van het Aangezigt weg te neemen, de Huid bevalli,, ger te maaken, en wat dies meer is, even als het „ vogt van den gewoonen Berkenboom, waar van de „ Besfems niet zo gewild zyn, als die van deezenklei,, nen. ,, De Bloemen zyn Katten, niet volkomen een derde , van een duim lang, en half zo dik. Zy beftian uit , verfcheide bruine Schubben, tusfehen welken Meel, draadjes geplaatst zyn aan een kleine Pees of gemeen „ Draad-  BERKENBOOM, „ Draadje gehegt, met zwavelkleurige Topjes, waar „ van het Mannelyk Stuifmeel zich verfpreide over de '„ Wyfjes Katten, die aan den zelvden Stam doch op „ verfchillende plaatzen groeijen. Dit zyn in 't eerst ■ , kleine dunne, groene, Cyündrifche Aairen of Aai t' jes, zonder kennelyke Steeltjes, geen zesde duim ■„ lang, doch die, groot wordende, vier of vyf lynen ,', lang worden , ter breedte van twee of drie lynen op ', 't dikfte. Zy zyn famengefteld uit verfcheide Schub. ', ben, ten deele als een Klaverblad gefneeden, ten deele ftomp, beiden gehegt aan een gemeene Spil, i die het-midden beftaat van de Vrugt. Onder ieder ' Schub is geplaatst een Zaad, met twee vliezige Wie'," ken of Blaadjes, van een Nooteboom- of Taan' kleur". . Volgens Linnjeus verftrekt deeze Naantjes-Berk tot de eenige brandftof byna voor de Berg-Lappen of liever in plaats van Mot, om rook te verwekken, dat hun voornaamfte hulpmiddel is tegen de verfchrikkelyke plaag der Muggen; doch dit arme Volk tevens zeere Oogen geeft. Zy kunnen het in hunne Hutten niet houden , zonder dit Ongediert te verdryven door een geftadigen rook, en hier toe wordt een fmeulendeBrandftof vereischt. De witte Patryzen , in de Laplandfche Gebergten en Wildernisfen de ysfelyke winterkoude van dat Gewest verduirende, leeven byna alleen van de Vrugten van dit Gewas, die zy weeten op te zoeken onder de Sneeuw. De Katten of Mannetjes Bloemknoppen worden , in 't voorjaar, ook van hun gretig verflonden. Dit zelvde doen de Laplandfche Bergmuizen, Lemmingen genaamd, die in de zomer van Gras en Kruiden leeven, en het Koorn vernielen op het "vlakke Veld; ftrekkende wedeiom, zo wel als de ge"dagte Patryzen, aan de witte Vosfen tot Winter-Aas. De Sweeden geeven 'er, daarom, wel den naam vanRyprys, dat is Boompje der witte Patryzen, aan; doch de Laplanders, in 't algemeen, noemen dit Gewas Skirre of Skerre, terwyl het, in Wester-Bothnie, Klingry sheet. De Smalanders tytelen het Vrydags-Berk, een bygeloovige benaaming, daar van afkomftig, dat het gemeen •zich allerzottelykst verbeeldt, dat de Roeden, waar mede onzen Zaligmaaker gegeesfeld is, van zulk Ber■ken-Rys zouden gemaakt zyn; voegende nog daar by, -dat om die reden op deeze Soort van Berk een vloek legt, van altoos by den grond te moeten kruipen. Immer', noch deeze, noch eenige andere Soort van Ber■keboom, heeft ooit, zo veel bekend is, in het Heilig Land gegroeid. Niet minder ongerymd noemen het de Finlanders Wancha Coiwu of oude Berk, zich verbeeldende, dat het uit de Wortels van afgeleefde en verdorde Berken voortkomen zoude: want het verfchil der ■Bladen is te groot. 5. Kleine Berk. Betula pumila. Berkeboom met fpatelvormige gekartelde Bladen. Betula Foliis obovatis crenatis. Linn. Syft. Nat. Veg. XIII. Mant. 124. Betula nana. Kalm. It. II. p. 263. Van deeze, volgens Kalm in Noord-Amerika voorkomende , wordt een byzondere Soort gemaakt, wegens de verfchillende gedaante der Bladen, die aan 't end ronden breed zyn, en dieper ingefneeden, van onderen eenigermaate wollig. Ook verfchillen de Wyfjes • Katten in 't aanzien, doordien zy uit rimpelige Schubben beftaan. Voor 't overige gelykt zy zeer naar de lAplandjcbe laage Berg. 6. Elzeboom. Anus. Berkeboom met takkige BloemVUI. Deel. BERKEMEYER. BERLYNS BLAAUW. 479 en Vrugtfteeltjes. Betula Pedunculis ramofis. Linn. Syft. Nat. XII. Zie ELZEBOOM. BERKEMEYER. Onder de Drinkvaten, die allereerst onder de Volken, en in de Nederlanden in 't gebruik, en aan de eenvoudigheid gereedst en voldoende zyn geweest, waren de zogenaamde Berkemeyers, Beukebekers en Nappen. Deeze Berken-, of Beuken-boute Bekers zyn meest onder de Landlieden, en Schaapherders in Duitscklahd en elders, van ouds in gebruik geweest, gedraaid of gedreeven uit een dikken tak van een Beukeboom, en daar van genaamd Beukebekers, of van een Berkeboom, en deswegens Berkemeyers genaamd; hebbende deeze Bekers meestal, in plaats van gefnedene Beelden, de ruuwe en fchilderagtige Schors behouden, die niet onaartig voorkomt. Van deeze hebben onze oude Schryvers, en inzonderheid de Hollandfche Dichters, alson-der anderen de beroemde Vondel, in hunne Gedichten dikwils gewag gemaakt. De Berkemeyers, zyn in deNederlanden meer bekend, en aldaar van veel ouder gebruik geweest dan de Beukebekers: daar het gebruik van de laatften by andera Volkeren veel ouder fchynt: waarom ook Kiliaan zegt: folentautem ex Fago fieri Pocula, quat nunc ex Be* tula fiunt. De Afbeelding van een zodaanige Berkemeyer, ingevolge het getuigenis van den Heer P. v. d. Schellin3 van een zeer goeden Ouderdom onder zyn Schoonva-^ der K. v. Alkemade hebbende berust, en door hem verkleind afgetekend, hebben wy op Plaat I. Fig. 6. gebruik van gemaakt. Dezelve was, zegt de genoemd» Heer v. o. Schelling, zes en drie vierde duim hoog, zonder bet dekzel daar by gerekend; en boven aan den rand omtrent twee en drie vierde duim breed; het dekzel genoegzaam anderhalf duim hoog, behalven he* knopje dat even na de zelvde hoogte hadt. Van binnen was deez' Berkemeyer met hars van Pynboomen bedekt, en daar in en aan vast gehegt, eenige fchyfjesvanNootemuskaat, en eenige Folie, Kaneel en Nagelen. BERLYNS BLAUW. Deeze zeer fraaije Verfftoffe die gelyk bekend is uit eene loog van Yzer-Vylzel of Osfenbloed, en eene andere van Aluin daar by te gieten wordt vervaardigt; vindt men ook natuurlyk, in zekere Pyriet-Myn, binnen een Kley-Ader, niet verre van Eikers-berg in Thuringen wordende gegraaven : deszelvs kleur is zekerlyk afkomftig,van Koper, 'twelk door Loogzouten een blaauwe Verwe geeft. Deeze Bolus hoedaanige men ook by Eibenftock in Saxen vindt, is eerst uitgegraaven wit, en wordt in de lucht blauw, Bruckm. Epist. Itin. Cent. III. p. 78. Die welke men Jn Veenagtige Gronden, gelyk, by ons teVeghel, in de Meijery van s'Hertogenbosch, graaft, zynde in Groningen ook gevonden, heeft als een middelflagtige kleur; zie Holl. Maatfch. XVI. Deel, 2 St. bl. 369- . Wy hebben in ons Woordenboek op dit Artykel uitmuntende Voorfchriften medegedeelt, om deeze Verfftoffe door konst te vervaardigen, daar wy nog alleen dit volgende, behelzende de manier van Dr. Woodward , by zullen voegen Neem een zekere hoeveelheid Osfebloed, datmentot droogwordens toe Iaat uitwaasfemen; houdt het géftadig op het vuur totdat het zwait wordt, vermydende egter dat het niet brande of tot Asch worde. Maak dit droog gemaakt Bloed tot een zeer fyn poeder, en meng het met eene gelyke boeveelheid Potasfche. Calcineer pPP ver-  480 BERN. vervolgens dit mengzel in een yzeren Pot of Kroes, met een dekzel voorzien. Deeze calcineering moet zo lang duuren als de ftoffe vlam opgeeft, en het vuur op het einde der bewerking op het hevigfte zyn. Vervolgens maake men die ftoffe tot poeder, en terwyl zynog heet is, giete men 'er twaalf maal zo veel in gewigt aan Water op, en men hange het over 't vuur, om geduurende drie quartier uurs, of op het hoogst een uur lang te kooken, daar na zyge men dit vogt door eenflanelle kous, om aftefcheiden het gene niet heeft kunnen gefrnolten worden. Men giete versch water op het overfchot, om *er zo veel uittehaalen als mooglyk is. Men zal ter zeiver tyd Aluin en gecalcineerd Koperrood laaten fmelten tot eene volkome witheid, naar de evenredigheid van twee ponden Aluin, en van twee oneen gecalcineerd Koperrood voor ieder pond Potasch, welke men met het Osfebloed gebruikt zal hebben. Men zal deeze ontbinding bekomen, wanneer men de Aluin en het Koperrood met vyf maal zo veel water Iaat kooken, en daar na filtreert, door zygpapier of flanel, zo men het zeer zuiver begeert. Wanneer deeze ontbinding van Aluin en Koperrood zodaanig bereid zal zyn, zal men ze by de Loog voegen, die men gekregen heeft . van het gecalcineerde Bloed en van de Potasch: onmiddelyk nadeeze menging, zal eene zwartgroene Stoffe op den Bodem bezinken. Wanneer de ftoffe, die bezinkt, op den bodem van het Vat fatnengeloopen is, en dat het bovendryvende vogt zeer helder fchynt, giet, het heldere vogt dan af, en behoud het groenagtig bezinkzel, dat men doorzyge. Doe dan de groene ftoffe, op nieuw •in een Pot, die zo veel vogt als te vooren kan inhouden. Voegt 'er zo veel Zoutgeest by, naar de evenredigheid van zes oneen voor ieder pond Potasch, dat gebruikt is, en degroenagtige ftoffe zal als dan fchynen in een zeer fchoon Blaauw verandert te zyn. Men giete *er dan water by, om den Zoutgeest te ontbinden en op te neemen. Men zal deeze bewerking verfcheiden maaien moeten herhaalen, tot dat de bereiding volkomen zagt en gezoet zy. Vervolgens zal men het overfchot doorzygen en men zal het Biaauwe nederzinkzel in kleine ftukken laaten droogen , dat het gewrocht der bewerking is. Men zal gemeenlyk drie oneen Berlynsch Blaauw hebben van ieder pond Potasch dat men gebruikt heeft. Zo men een Blaauw begeert, dat minder donker zy, zal men de gifte der Potasch ten aanzien van het gecalcineerde Bloed vermeerderen, en die van den Geest van 't Zout ten aanzien van de Potasch. Wanneer men met een foort van zindelykheid wil werken, zal men het vloeipapier voorde flanellekousfen verkiezen. De calcineering kan gefchieden in een Reverbereeroven, zodaanig als de Scheikundigen of Metaalfmelters gebruiken. Ook zoude men zich wel van een Potte-of iPypebakkers Oven kunnen bedienen, zo men veel te gelyk begeerde te bereiden. BERN is een oud Friesch Woord, en betekend een Kind, infans, buiten twyffel van het Angel-Saxisch beran ferre , gignere , procreare , afkomftig. Junius Glosf. Goth. pag. 82. Skinner Etymolog. Angl. —— Dit woord is onder de Friefche Landlieden nog in een dagelyksch gebruik, en by Gysbert Japix Friefche Rym•lary wordt het bladz. 5, 10, i\ en op veele andere plaatzen gevonden. Zie Oude Friefche Wetten met opheld. Aanteekeningen vooiz'en, Campen 1782. bl. 94. BERNAG1E, zie BORRAGIK. BERNAKEL-SCflfJLPEN, zie LEPADEN. BEROEP. BEROE, zie KLOOTDIERTJES. BEROEP. Door Beroep Verftaat men deLeevenftand die ieder Menfch in de Maatfchappye bekleed; het zy dac hy een Handwerk oeffene, of wel het eene of andere Ambt ofte Bediening waarneeme, van welk een aart zulks ook mag zyn. Naar het zedelyk begrip is zodaanig Beroep het beste, dat aan den Menfch de meeste gemaklykheid overlaat, om zynen Geest met edele, waare en verhevene begrippen te fleren en bezig te houden, en zyn Hart in deugdzaame neigingen te oeffenen. Kies dus naar deeze grondregelen, kies Jongelingen! indien uwe gefteldheid u zodaanige keuze toelaat, en beklaag die genen, welke door hunne omftandigheden genoodzaakt worden, in hunne verkiezing flegts op dat gene te moeten zien, wat in den huishoudelyken zin het beste is. De verkiezing van een Beroep of Leevenftand is een der gewigtigfte daaden van ons geheele Leeven, als mede van eene groote uitgeftrektheid en verbaazenden invloed ten aanzien van deszelvs gevolgen, op ons tydelyk en eeuwig heil; dus eifcht ons belang zo wel als pligt in deezen, om op wel beredeneerde en zedelyk goede beginzelen te werk te gaan. Het is daarom de onvermydelyke pligt van allerechrfchapene Ouders, die het waare best hunner Kinderen tragten te bevorderen, in een zaak van dat gewigt, als de verkiezing van een Leevensftand, op redelykegronden te werk te gaan, en zich in deezen door de beginzelen van Menlcbelykheid en w.iaren Godsdienst zorg. vuldig te laaten geleiden. Ik begeer geenzins, dac zy hunne eigene genegenheden en verkiezingen , geheellyk zullen ter zyde ftellen, en zich laaghartig overgeeven , aan de grillige eigenzinnigheden en wufte verkiezingen van een onbezonnen Verftand en ligtvaardig Gemoed. Maar dit wil ik; dat zy voor alle dingen zich vast houden aan de Voorfchriften der gezonde reden en des waaren Godsdienst; nimmer, het koste wat het wil, daar van eenigzins afwyken; en dit in 't oog houdende , voorts de geneigdheid en bekwaamheid hunner Kinderen raadpleegen en volgen, met eene volkomene ter zyde ftelling hunner eigene grillige verkiezingen , laage of baatzugtige Oogmerken. Dat zy daar benevens niets anders dan het gezag van gegronde redenen, en bet voordeel hunner langere er varenis te werk ftellen, om de keuze hunner Kinderen te bepaalen, tot dat begeerde punt. Dat ze daar toe nimmer middelen van dwang bezigen dan in zulke gevallen, waar in de onbedagte keuze der Jeugd haar, noodzaakelyk en onvermydelyk, aan Lighaamelyke of Geestelyke rampen en elenden zouden onderhavig maaken. Mogelyk zal men zeggen, dat deeze handelwyze het gevaar van mislukking en onheil geenzins kan voorkomen; dewyl de ondervinding duidelyk leeraart, dat veelen, welken eenmaal eene keuze van Beroep of Leevensftand gehad, en hunne verkiezinge gedaan hebben, geenszins uitmuntend in hun foort nog gelukkig geworden zyn. Ik antwoordde dat, gelyk alle regelen uitzonderingen moeten lyden, ook deeze daar van geenzins is uitgezonden; en dat het onbetwistbaar zeker is, dat aan deeze de vrye keuze fomtyds zo veel kwaads berokkend heeft, alsof zy gedwongen waren geworden; terwyl aan anderen zo veel geluk is te beurt gevallen, door hunner Ouderen befchikkinge, als of zy het zei ve door hunne verftandige keuze tot zich getrokken hadden. Doch  BEROEP. Doch deeze gevolgen neemen geenzins weg, dat het in de Natuur der zaaken veel waarfchynlyker te verwasten is, dat die perfoonen, welken de vrye verkiezinge van een Beroep of Leevensftand wordt overgelaaten, of die zich met overtuiging aan de verftandige en goedhartige befchikkingen hunner Ouderen overgeeven , (*t geen volkomen het zelvde is) tot grooter volkomenheid en geluk, in hunne byzondere omftandigheden geraaken zullen; dan zy die zonder eenige achtgeeving op bekwaamheden of verkiezinge, behandeld worden als bloote Werktuigen. Ja wat zeg ik , als bloote Werktuigen , ik moest meer gezegd hebben, voor zo ver het Werktuigen zyn, die genooddwangt worden, geheel andere ja tegenovergeftelde werkingen te verrigten, dan waar toe dezelve eene natuurlyke en eigenaartige ftrekking hadden; Werktuigen derhalven, die, door hunnen geduurigen wederftand , met geen goed gevolg in tegen overgeftelde rigtingen kunnen gebezigd worden. Naar de maat derhalven der grootere waarfchynlykheid van eenen goeden uitflag, aan de eene of de andere zyde; naar die zelvde maat, moet de eene behandeling verkieslyker voorkomen dan de andere, in de oogen der onbevooroordeelde redenen des gezonden verftands. Men kan, de betrekking van ondergefchikte Perfoonen nagaande, uit het voorgeflelde met weinig moeite afleiden, wat de pligt zy van de zodaanigen, die zich, door een al te geftrenge liefde hunner Ouderen, het wettige recht hunner natuurlyke vryheid, door wezenlyk goede beweegredenen, ontwrongen zien, of zich, door grillige en eigenbaatige bedoelingen hunner Ouderen, verfteken bevinden , van het geheiligd recht hunner eigene verkiezinge. De zodaanigen moeten gewisfelyk in dit geval eene gewillige offerhande doen hunner verkiezinge, aan hunnen redelyken pligt, als weetende dat deeze gehoorzaamheid, (indien dezelve de zedelyke Wet niet ontbind,) een hunner gewigtigfte en heldhaftigfte pligten is. „ . Doch zyn anderen in zulke ongelukkige omftandigheden, dat de Leevenswyze, welke hun wordt voorgefchreeven, zodaanig is, of in haaren eigenen aart of in haare regtftreekfche gevolgen, of uit hoofde van den tegen woordigen ftaat der dingen inde Werelt, dat ze hun ten eenigen tyde in de noodzaakelykheid zouden kunnen brengen, van in ftrydigbeid te moeten handelen, met de onveranderlyke wetten van Reden en Godsdienst; dan geld ten hunnen aanzien deregel:,, Men moet Gode meer gehoorzaamen dan den Menfchen „; dan den Menfchen, in welke betrekking dezelve ook tot ons ftaan. Want hoe naauw dezelve ook zyn mogen, zy zyn niet meer dan toevallig, in vergelyking van de eeuwige en noodzaakelyke betrekking, in welken allen ftaan tot de opperfte oirzaak van alles. En de pligten ten aanzien van eenigen hunner, kunneningeene vergelyking gebragt worden, metde verpligting ter volbrenging van alle daaden van eeuwige waarheid en zedelyke rechtheid. Na te hebben betoogd, hoe zeer wy gehouden zyn, om op welberedeneerde en zedelyk goede beginzelen te werk te gaan in het verkiezen van een Beroep of Leevensftand; komt het myallergefchikst voor, hier eenige algemeene Regelen by te voegen; door welker toepas fing de zodaanigen, die de keuze van een Beroep voor zich zeiven, of de befchikking daar.van voor anderen te doen hebben, natuurlyk geleid kunnen worden tot BEROEP. 481 het doen eener keuze, van welker gewenfehtcn uitflap zy zich, op goede gronden, kunnen verzekerd houden. 1. Myn eerfte Regel is, dat wy ons geen byzonderen Leevensftand verkiezen, dan uit zo veele bewerpen, als wy ons met mogelykheid kunnen voordellen; dat wy die veele bewerpen, zo veel doenlyk klaar en duidelyk voor ons open leggen, zo veel mogelyk indringende in de byzonderheden, die 'er daadlyk aan vastgehegt, of mogelyk aan verbonden zyn; en dat wy alle de omdandigheden, die deeze bewerpen vergezellen of volgen, zo veel mogelyk ontwikkelen. Dit alles moet dienen om ons in ftaat te dellen, tot bet kief zen van een bewerp, dat in de waarfchynlyk voorgeziene en volgende omftandigheden onzes leevens, het eenvormigst kan blyven, de minde veranderingen zal behoeven te ondergaan, en welks byzonderheden onst genoegzaam bekend zyn. Dat wy, na dit bedagtzaam onderzoek, ons zeiven en ons eigen hart zorgvuldig tragten te beproeven , naauwkeurig te raade gaande met onze conditutie, temperament, vermogens, bekwaamheden, neigingen en natuurlyke (trekkingen; op dat, na alle deeze waarneemingen, het verlichte oor~ deel rechtmaatig kieze; en wy ons, in 't vervolg van tyd, in onzen toeftand, metde ftreelende overtuiging verheugen mogen, dat wy indeezen als redelykeSchepfelen zyn te werk gegaan. 2. Een anderen Regel is, dat wy ons tot zodaanig een ftand bepaalen, welke eenige overeenkomst heeft, met de omftandigheden, waar in wy ons, ten aanzien van de Werelt, op dien tyd bevinden. Het verwaarloozen van deezen Regel zoude allerleye ongerymde gevolgen veroirzaaken. Dus zoude by voorbeeld, een Menfch» van middelen redelyk voorzien om een aanzienlyk Handelaar te worden, zich zeer ongepast en ongevoegelyk tot eenig Ambacht begeeven, en zich belagchelyk maaken , door eenig gering Handwerk aan te vangen: want hier door zou van tyd tot tyd de orde en de onderfcheidene rangen in de Werelt verward en vernietigd worden. En deezen Regel wil ik ook uitgeftrekt' hebben, toe de manier der Opvoedinge welke wy genieten, en de leevenswyze die wy tot dien tyd geleid hebben. Zyrï wy by voorbeeld gewoon geworden, aan het bezige leeven; dan is het niet waarfchynlyk, dat de verkiezing van een befpiegelend, zittend of afgezonden Beroep, op den duur wenfchelyk voor ons zal bevonden worden. Ongelykvormigheden van dien aart, moeten tog groote fchokken in onze geitellen te wege brengen. 3. Dat wy ons eenen Leevensftand of Beroep verkiezen, die ons in zo groote onafhangelykheid houd van anderen , als eenigzins mogelyk zy; op dat wy ons tegens veele verdrietelyketeleurdellingen beveiligen; ta leurftellingen en afhangelykheden, die ons, door het gemis van een aanmerkelyk gedeelte onzer dierbaars Vryheid , by natuurlyken gevolge van eene groote maate van genoegen en geluk berooven. 4. Dat wy ons een Leevensftand verkiezen, welke niet meer van onzen tyd en vermogens vordert, dan wy in de tegenwoordige of in de waarfchynlyk toekomende omdandigheden onzes leevens, ontbeeren kunnen, zonder verzuim van dien tyd en gelegenheden , en zonder de krenking van de vermogens te weeg te brengen, welken wy behoeven, om de edelder eindens van ons Beftaan volkomen en gelukkig te bereiken; Ppp2 OP  42ï BEROEP. op dat wy log nimmer, nimmermeer, het verband,- i het onbreekbaar verband, nit het oog verliezen, welk : het tegenwoordige Leeven heeft met het toekomende. 5. Datwy ons eenen Leevensftand verkiezen, welke niet is aangekant, tegen het bewerp , 't welk wy weeten dat God zich heeft voorgefteld, in de Mer. fchen tot een Maatfchappy en Zamenleeving te vormen. Hun naamenlyk bekwaam te maaken en te verpligten, tot de betragting van alle die gezellige en Godsdienflige Deugden, welken, volgens hunne oirfpronglyke gefteldheid en de natuur der zaaken, het meeste gefchikt zyn, om hun tydelyk Heil als eene Maatfchappy, en hun eeuwig Geluk als byzondere Perfoonen, op de beste wyze te bevorderen. Volgens deezen Regel zyn de keuze van Afzondering, de geloften van vrywillige Onthoudingen, de geloften van den Ongebuuwden Staaten Armoede, onwettig en ongeoorloofd; aJs behoorende even min tot eene welgeregelde Maatfchappy, als tot het Zamenftel van den waaren en 't Opperwezen behaaglyken Godsdienst. Diergelyke handelwyzen begunftigen geenzins de betragting der Zedelyke en Godsdienflige Pligten, maar zyn ze veel meer in den weg, voor zo verre de Menfchen, zich met die uiterlykheden dikwils vergenoegende, daarmede de verwaarloozing van gewigtiger en zedelyke Pligten genoegzaam vergoed agten; weshalve deeze eigenwillige Godsdiensten bet volmaakst zedelykst Wezen ten uiterften mishaaglyk moeten zyn. Dan dit is 't niet alleen , zy vormen ook daar en boven in de Menfchelyke Maatfchappy een toeftand van zaaken, die geenzins naar Gods fchikking is, nadien ze een veel mindere Bevolking te wege brengen; verfcheidene zeer edele ter Deugt aanJeidende Betrekkingen vernietigen; de oeffening van verfcheidene gezellige neigingen wederhouden; en eene algemeene xverkzaamheid, zo nuttig voor den weiHand van 't Lighaam der Maatfchappy, als van elk byzonder Lid van 't zelve, opfchorten. Dat wy dan deeze uiterften zorgvuldig myden, en niet een andere We-relt raar onze zinnelykheid en grillige verkiezing vormen, ganfchelyk verfchillende vanen ftrydig met die, welke de Schepper voor ons gemaakt heeft; op datwy niet bevonden worden tegens God re ftryden. 6. Dat wy ons eenen Leevensftand verkiezen, die fiiet nodig heeft onderfteund te worden , door de verleidenheid der Jeugd, de ftruikelingen der Jongeling- < 'fchap en de misdaaden der Mannelyke jaaren; door i hun, ten onzen voordeele, in Dwaasheden, Vergry- ' .pingen en Buitenfpoorigheden in te wikkelen; op dat : wy nimmer redenen vinden mogen, om ons ten eeni- 1 gen tyde te beklaagen, het onze te hebben toegebragt, 1 tot de bedorvenheid der Stervelingen in de tegenwoor- : dige, en tot de rampzaligheden van Onfterflyke Zie- 1 len, in de toekomende Eeuwe; en ons dus onvermy- ' delyk onderhevig maaken, aan dat Wee, dat uitgefpro- 1 ken is over hun, door wien eenigen der minften zou- j den geërgerd woiden. 7. Dat wy ons eenen Leevensftand verkiezen, die 2 -de verfoeijdyke fleunfels yan List, Konstenary, Kne- k velary, Bedrog en Onderdrukking nimmer behoeft, om \ ftaande gehouden te worden, en onzen welvaart te be- i vorderen. Steunzels, welken de Menfchelykheid zelve C omeeren; en waar van de gevolgen, de fchrikkelyke 1 gevolgen, naar den gewoonen Joop der dingen in de z Werelt, op onze eigene Hoofden moeten nederdaalen; k die altbands zekerlyk gevolgd zullen worden van de g BEROEP. ritwerkzelen van Gods rechtmaatig ongenoegen ;Steun:els, die den welftand der Maatfchappy gewisfelyk zichtDaar en aanmerkelyk moeten doen afneemen en vervallen. Dat wy ons nimmer inlaaten in zulke ziaken, in welken onze Belangensmoeten bevordert worden, door daaden van Onmenfchelyke Wreedheid; daaden,'waar door verftandige vrywerkende Schepfelen, ons in al. les, behalven eenige toevallige omftandigheden , van Verfchil, van Geboorteplaats, Aanzien en Vermogens gelyk, als redenlooze Weezens en Werktuigen gebezigd , en alzo voor altoos verfteeken worden, van hunne oirfpronglyke, Natuurlyke en Heilige voorrechten; die hun tot eindens van een Eeuwig en Oneindig aanbelang gefchonken waren. Zodaanig eene overweldiging is zekerlyk eene volftrekte Heiligfchennis, en eene aanmaatiglng van e^n grooter gezag, dan dat van God zelve; 't geen daarom ten hoogden mishaaglyk moet zyn, in de oogen van den aigemeenen Vader der Geesten; wiens eeuwige wil was, is, en zyn zal, dat alle redelyke Schepfelen zich met hem vereenigen, om het geluk en waar genoegen te verfpreiden, doordege* heele redelyke Scheppinge. 8. Dat wy ons eenen Leevensftand verkiezen, welke in haaren eigen aart en omftandigheden niet noodzaakelyk zy ingerigt, om, ter bevordering onzer eigene en byzondere Belangens, de wenfehen van ons Hart daar heen te leiden, dat de algemeene voordeelen der Maatfchappy, als Vrede, Veiligheid, Rust en Vergenoeging, of der byzondere Leden van dezelve, alsGezondheid, Welvaart en Voorfpoed hun ontnomen wor» den. Op dat onze eigene Harten zich zuiver mogen houden , van alle laage bekrompene en kruipende Gevoelens, die onze verhevene Natuuren anderzins zo fchande'yk ontluisteren: op dat ook in deeze byzonderheid, door onze eigene fchikking, edelaartige Gevoelens in ons mogen opgewekt worden, en dus ook in deezen die gelukkige overeenftemming van pligt en van Belang heerfche; welke de AJgoede Wetgeever des Heelals, in zyne gewoone beftiering over de Zedelyke Werelt, heeft gelieven vast te dellen. 9. Dat wy ons eenen Leevensftand verkiezen, die van zo groote en algemeene nuttigheid is, als mogelyk ly, door het beftaan, het genoegzaam beftaan , aan eeie menigte van Menfchen mede te deelen , op dat loor deeze byzonderheid zelve, onze Harten, door lebbelyke goedgunftigheid en Menfchenliefde, mogen vorden geopend en uitgebreid, om nuttig te worden n ons Geflachte. Ten einde wy ook langs deezen weg tene bevooroordeelde en bedorvene Werelt overtuigen nogen, dat de ftaat der zaaken geenzins zodaanig zy, Is men die fomtyds affchildert; als of het byzonder Bemg niet bevordert kon worden, dan ten kosten van : welzyn van 't Algemeen; terwyl integendeel algemeene en byzondere Belangen hand aan hand kunnen aan, en elkander onderfteunen. 10. Dat wy ons eindelyk eenen Leevensftand kieen, in welken ons Beroep gegrond is, op de wezenlye en natuurlyke Behoeftens des Menfchelyken Leeens; op dat wy ten minften zo veel beftendigheidzoej en, als'er in dit Ondermaanfche te bejaagen is: op" at geen tyd of toeval ons in eene volftrekte afhangerkbeid houde. Dat wy derhalve zorge draagen, geen ekere wyze van beftaan te zoeken, in die dingen, welDr waarde, of gebruik, alleen van de invoering eener 'Uiige Mode is ontleend. Dit is, zo eenig ding het zy, vol-  BEROEP. ■ volftrekt het onzekerfte der onzekerheden. Dat wy dan tog zo dwaas niet zyn, van ons Geld uit te weegen, voor 'tgene geen Brood is; nog zo laag van Ziel, om gelegenheid te geeven, dat onze redelyke Mede- . fchepzelen, zich afflooven en vergaapen, in en aan dé ydelheden van dit afgaande leeven. Om te befluiten: laaten wy altoos gedagtig zyn, dat alle onze verrigtingen, in het beste Beroep der werelt zelve, wanneer zy ïn vergelyking gebragt worden, met die betragtineen , tot welker verrigting wy geworden zyn, het geen wy, als Niets in ydel heid geacht behooren te worden; en 'hoe pligtmaatig het derhalven zy, onze keuze van Beroep of Leevensftand daar heen te wenden, dat deszelvs waarneeming, zoveel mogelyk famenftemmemet, en bevorderlyk zy ter getrouwe betragting van de voorfchriften der Gezonde Reden en der Goddelyke Openbaaring; op dat deeze tegenwoordige ftaat der dingen; volgens deszelvs oirfpronglyke inrigting, eenmaal voor ons allen, moge bevonden worden, geweest te zyn, een ftaat van voorbereiding tot dien van Heerlykheid en Gelukzaligheid. Mogelyk zal men my na al dit gezegde te gemoete voeren; dat'er, indien alle deeze regelen wierden opgevolgd, veele Beroepen en ftanden des Menfchelyken leevens,' onvervuld zouden moeten blyven; en 'er dus onvermydelyk groote wanordens in de Maatfchappy zouden ontftaan; waar op ik, door de volgende aanmerkingen , voldoende meen te konnen antwoorden. Door het ontbreeken van voorwerpen in dieLeevensftanden en Beroepen, welken in zich zelve daadelyk kwaad zyn, zoude de Maatfchappy niets verliezen; dit zal door' geen Menfch ontkend worden, die niet tevens wil ftaande houden, dat Deugd of Ondeugd, in 't algemeen, geheel geen invloed heeftop het geiuk of ongeluk dér Maatfchappy. Wat nu die Standen of Beroepen aanbelangt, welken voor niet erger dan nutteloos kunnen gehouden worden ; een ieder die het ware belang der Zamenleeving in't oog houd, zal niet kunnen twyfelen, of de Vacatuure dier ftanden of Beroepen, (als ik my, dus mag uitdrukken,) zal ook zeer weinig nadeel aanbrengen. Wat aucfi «uff ten martn ter mit t>iutfi5. of ^Kmfdveer/ in Sweeden $tue. iatt of ©tecfcftflci:/ dat is Kruis- of Stekelbeziën. Hoe- BES S EN-SPINNETJE. wel de Vrugten glad zyn, raamelyk, heeft het de Takken uitermaate fcherp gedoornd; zo dat het plukken derzelven, zonder zich tot bloedens toe te kwetaen, een' handigheid is. Hier komt by, dat dit Gewas zeer digt groeit, en het vereischt zulks om wel te draagen; ja het heeft die eigenfchap met de Aalbesfen gemeen, dat het meer en beter Vrugten geeft, wanneer men het, volgens zynen Heesteragtigen aart , met verfcheide Stengen of Struiken uit den Steel laat groeijen; draagende dus op Stooven, gelyk men 'tnoemt, beter, dan op Boompjes. Zelvs worden de oude Spranken , door de kundigfte Tuinlieden, wanneer zy vierjanrig zyn, weggefneeden, en de jonge Scheuten in plaats gebragt. Dat men, zo wel de Kruis- als Aalbesfen , zeer gemakkeiyk, van Stek kan vermenigvuldigen, is ieder een bekend. Verder fpreek ik niet van het Loof noch Gewas. De Bladen zyn veel kleiner doch in figuur gelykende naar die der Aalbesfen. De Bloem verfchilt, in 't uiterlyke aanzien, ook weinig, komende de vyf Bloemblaadjes uit de infnydingen van den Kelk voort, wiens agterfte gedeelte het Vrugtbeginzel bevat, en de vyf Meeldraadjes uitgeeft. De Heer Haller tekent aan; dat de Buis, waar door zyn Ed. den Styl bedoelt, aan 't end twee Sponsjes aangegroeid heeft; maar uit de naauwkeurige Waarneemingen van den Heer Schmiedel blykt, dat dit Teeldeel zamengefteld is uit twee Stylen, tot onderen toe afzonderlyk, die ieder aan 't end zulk een Sponsje, dat de Stempel is, hebben; weshalve dit Geflacht, indien zulks ook in de Aalbesfen plaats heeft, niet tot de Eenwyvigen, maar tot de Tweewyvigen, in deeze Klasfe, zou behooren. Wat de Kweeking, en Eigenfchappen der Kruisbefien betreft, als mede derzelver Keukenbereidingen en verder gebruik , kan men vinden in ons Woordenboek, III. Deel, bl.1657. 7. Kauadafche Besfenboom. Ribes Oxyacanthoidcs. Besfenboom , die de Takken aan alle kanten gedoornd heeft. Ribes Ramis unique aculeatis. Linn. Hort., Upf. 51. Grosfularia Oxyacanthae Foliis amplioribus , c finu Hudfonis. Pluk. Almath. 212. Dill. Elth. 166. T. 139. ƒ. h6. Deeze Soort komt in geftalte met de gemeene Wilde Kruisbefie overeen, zegt Dillenius; doch heeft de Stekels minder fterk en digter by elkander, gelykende veel naar die der Eglantieren. De Bladen zyn dieper ingefneeden, maar de Bloem is als die der zwatte Aalbesfen, pypagtig, niet p'at. De Vrugt is klein en rond, weinig grooter dan een Aalbefie, wordende door de rypheid donker paarsch, als de Blaauwbesfen, en zuuragtig van fmaak. Volgens Plukenetius was de. zelve van de Hudfons-Baay afkomftig. 8. Stekelbesfen. Ribes cynosbati. Besfenboom , met Doornen onder de Oxels der Bladen, en ftekelige geriste Besfen. Ribes Aculeis fubaxillaribus, Baccis aculeatis racemofis. Linn. Syfl. Nat. XII. Veg. XIII. Deeze Soort mag te regt de naam draagen van Stekelbesfen, dewyl de Vrugten van grootte als een Hazelnoot , aan alle kanten met Doornen zyn gewapend. Kalm vondt dit Gewas in Kanada, van geftalte byna als de gewoone Besfenboomen, doch de Bladen weinig gefpleeten hebbende, en de Steeltjes dikwils driebloemig. BESSENBOOM, zie MELASTOMA n. r. BESSEN-SPINNETJE. Van dit kleine Infect onder het  ■ BESTAAN. het Geflacht der iWy*^n geplaatst, en het welk dus is genaamd, om dat na een Spinnetje gelykt, en veelal op de Aalbesfen wordt gevonden, hebben wy de befchryving gegeeven in ons Woordenboek, IV. Deel, bl. 2239. BESSEN-UILTJE, zie PORCELEIN-VL1NDER. BESTAAN, Beftaanbaarheid, in 't Latyn Ex/ijlere, betekend het daadelyk zyn, de Raat of toeftand van het geen in wezen is. De Beftaanbaarheid is de eerfte, de ■voornaamfte van alle Volmaaktheden. Alle de oude Wysgeeren hebben deeze GelooLbelydenis gedaan: ik gehnf de Begaanbaarheid van God, zonder egter daar door te verflaan, het geen 'er den Jood en den Christen door begrypt. Laaten wy de uitdrukkingen tot derzelver rechte waarde bepaalen, en dan zullen wy zien, dat deeze bepaaling: ik geloof het Beftaan van God, in de mond van Stratö en in die van Epicurus, beteekend: ik geloof de Beftaanbaarheid vaneen onbezield Wezen; in die der Stoïcynen: ik geloof de Beftaanbaarheid van een verftandig egter ftoffelyk Beginzel; in die van Anaxagoras of Plato: ik geloof het Beftaan van een oneindige Geest, die het Heelal geformeert, maarniet gefchaapen heefc. Spinosa beleed het Beftaan van God; dan zyn gevoelen was ten uiterften ongerymd, dewyl hy *er enkel door verftond, de Beftaanbaarheid van eenéé-, nige onbepaalde Zelvftandigheid, die enkel en alleen door de noodzaakelykheid van deszelvs Natuur beftaat en handelt. Zonder ons verder in te laaten, om de Gevoelens van veelen over de Beftaanbaarheid van een Oneindig Opperweezen die alles heeft voortgebragt, en van welke waarheid het geringfte der Schepzelen met een oplettend oog befchouwd, ons ten vollen overtuigd, by te brengen ; zullen wy ons enkel vergenoegen met het uitmuntende Stuk van den door kundigen en braafdenkenden Boullier, over het Beftaan van een Opperweezen,, aan onze Leezers mede te deelen, een Stuk zeggen de Schryvers van het Journal des Scavans, " dat men als „ een naauwkeurig, duidelyk, en volleedig begrip van „ alles, wat weetenswaardig over dit allergewigtigsc ,, onderwerp gezegd is, kan befchouwen ". De aanv'ankelyke ftelling van dien Heer is, dat 'er uit het Beginzel dat 'er iets heftait, onvermydelyk volgt, dat 'er een noodzaakelyk, eeuwig, en onveranderlyk Wezew zy, die van dit Heelal ten eenemaal onderfcheiden is; en deeze eeuwige Waarheid tot een Grondflag gelegd hebbende, redeneert hy dus voort. Wy ftellen dan, in weerwil van de allervolftrekfte algemeene twyfeling, deezen onwraakbaaren ftelregel, als den eerften grondflag onzer volgende onderzoekingen, ter neder, dat 'er heden ten minften iets Befta. Dus, by voorbeeld, weetik, met eene volftrekte zekerheid, dat ik voor eerst, die thands op het tegenwoordig gewigtig onderwerp peinze, wezenlyk Befta; ik weet dit hier uit zelvs, op de allervolkomenfte en overtuigendile wyze, om dat ik peins, omdat ik denk, my zeiven ken, en dus een inwendig gevoel heb van myn eigen aanwezen. Dit is dan eene allereerfte onmiddelyk e kennis, welke zo weinig bewys van noden heeft, als dezelve, door haare uiterfte klaarheid, daar weinig vatbaar voor is. Het is eene waarheid, die door gene Redeneering zekerder gemaakt, of op vaster grondflag gezet kan worden, gelyk aan den anderen kant ook, geer e Redeneering, of liever knibbelary, haar in 'taller.ilnfte kan doen waggelen, VUL Beei. BESTAAN. 49? En, met even dezelvde zekerheid, weetik vervolgens, dat ik eene zelvftandigheid, dat is te zeggen,een wezen ben, dat op my zeiven Befta; een wezen, ganfch onderfcheiden van millioenen anderen, die ik even duidelyk begrype hun eigen afzonderlyk Beftaan te hebben, en even goed buiten my te kunnen zyn, als myn aanwezen van het hunne geenzins afhangt. Ik ken my zeiven als het onderwerp van verfcheide toevalligheden, eigenfchappen, en verfchillende wyzingen vanBeftaan} en het is zo zeker en waaragtig, dat ik, in hoedaanigheid van wezen, dat my zeiven voél enken, eene afzond;r!yke zelvftandigheid ben, dat het denkbeeld, 't welk ik van zelvftandigheid hebbe, van dat van zeiven is ontleend; dewyl ik volftrekt niets beter kan begrypen op zich zeiven afzonderlyk te Beftaan, dan my zeiven. Eindelyk verzeker ik my zeiven ook, en 't is hier, dat ik gebruik begin te maaken van redeneeringen, dat 'er, buiten my, eene Werelt, en eene verzameling van verfchillende Wezens befta, welkezich aan myn Geest ontdekken, door het geen men de indrukzelen der Zintuigen noemt, door bet Gezigt, het Gehoor, het Gevoel, enz. en ik oordeel met rece, dat die verfcheidenheid van indrukzelen en aandoeningen, die ik tegen myn wil en dank gevoele, en waar van ik zelve geenzins de oirjt zaak ben, andere oirzaaken buiten my moet hebben, welke zo verfcheiden zyn, als de uitwerkzelen verfchilIend op myne Ziel of Zintuigen werken. Ik befluit hier derhalven uit, dat 'er, buiten my, eene Werelt, dat 'er Elementen, dat 'er Starren, Planten; en Dieren zyn, naar alle de verfcheidenheid van Geflachten en Soorten, welke alle deeze Lighaamen aan myne Zinr.en vertoonen; dat ik, by gevolge, zelve een zintuiglyk Lighaam heb; dat 'er eene oneindige menigte' andere Lighaamen, mede al of niet zintuiglyk, zyn, welke op het myne verfcheidenlyk werken; dat 'er, in dit Heelal, nog andere gelykfoortïge Menfchen zyn bui-' ten my, en derhalven ook nog andere Geesten van den zelvden aart als de myne, welke zich als zodaanig 0penbaaren en bekend maaken door deindrukzelen, die zy op myne Ziel maaken. Ik verfta hier door zulke indrukzelen, welke hunne zintuiglyke Lighaamen op myn Geest doen door middel van myne Zintuigen; want hier ftaat wel op te letten; het zelvde beginzel, en dezelvde betrekking van oirzaak en gewrogt, welke my overreedt, dat 'er Lighaamen buiten my beftaan, overtuigt my tevens, dat 'er ook Geesten zyn, en de ééne dier befluiten kan niet zekerder zyn, dan de andere. „ Nu valt de vraag, of ik hier uit, om dat ik zeker „ weet, dat 'er dingen in de Natuur Beftaan, het aan„ wezen van een noodzaakelyk, onveranderlyk, en ,, eeuwig Wezen kan afleiden ' ? Alvoorens hier op te antwoorden, zo Iet ik op het denkbeeld , 't welk my deeze drie Eigenfchappen vertoont, en ik zie, dunkt my, daarin duidelyk, dat dit drie onatfeheidbaare Eigenfchappen zyn, welke de eene uit de andere gebooren worden. 1. Het geen noodzaakelyk Beftaat, is altoos hetzelve de, het is geene verandering onderhevig, noch kan van de eene wyze van Beftaan tot eene andere wyze overgaan; het wordt door het bedryf van andere Wezens niet aangedaan, noch kan daar van afhangen; geene uitwendige oorzaak verandert, noch wyzigt, noch dryfr bet, noch kan het binnen zekere p.rken befluiren, of naar deezen, of geenen kant bepaalen. Het hangt van R r r geen  4s>S 'BESTAAN. geen ding af, noch kan van het zelve lyden. Elk Wezen daarentegen, dat niet door zich zeiven, noch uit kragt eener inwendige noodzaakelykheid zyner Natuur beftaat, hangt van eenige uitwendige oorzaak af, waar van bet zyn Beftaan ontvangen heeft, en welke dit Beftaan binnen zekere perken befluit. Hier door is het dus aan de werking dier oorzaak onderworpen, weike, door de verfcheide indrukzelen, die zy op het zelve maakt, en de op malkander volgende wy^ingen, diezy 'eraan geeft, beurtvvisfeJingen en veranderingen in het zelve te wege brengt. 2. Een Wezen, 't welk door zich zeiven beftaat, of 't welk de rede en oirzaak van zyn Beftaan in zich zeiven heeft, kan nooit onderfteld worden niet ie Beftaan. Het beftaat derhalven volftrekt altoos, het vervult allemoogelyke duurzaamheid, het heeft geen begin nog einde, maar is eeuwig. Zodaanig een Wezen daarentegen, 't welk niet noodzaakelyk, of door zich zelv' Beftaat, is zyn oirfprong aan een ander Wezen verfchuldigd; men kan het begrypen niet te Beftaan, en gelyk men duidelyk een tyd begrypt waar op het nog niet was, zo kan men even gemaklyk onderftellen, dat het in het vervolg kan ophouden van te zyn. Zodaanig een Wezen derhalven vervult het begrip niet, 't welk wy van de Eeuwigheid hebben , naardien deszelvs duurzaamheid bepaald wordt door die uitwendige oirzaak, welke het voortgebragt heeft, en men het zelve dus niet zonder Begin of Eeuwig kan begrypen. Van de befchouwing deezer Eigenfchappeu, ga ik tot die van my zeiven, of 't geen 'er in my omgaat, over. Wat ontdek ik? verandering, en eene geduurige opvolging van beurtwisfehngen. De opvolging van myne Gedagten alleen, die dikwils tegen malkanderen aanloopen, en zo verfcheidene, ja ftrydige befluiten voortbrengen; de beurtwisfeling van de verfchillende {laaten , daar ik my geduurig in bevinde, gelyk als van Twyfeling, Overtuiging, Droefheid, Blydfchap, Zwaarmoedigheid »f Leevendigheid van Geest, zonder dat ik dit alles kan regelen en bepaalen, of zelvs voorzien. Dit alles, zeg ik, overtuigt my ten vollen, dat myn aanwezen flegts toevallig is, dat ik van iets anders afhange, en onderworpen ben aan een of meer oirzaaken, welke c-p of in my werken, zonder dat ik het beletten kan. Die eene of meer oirzaaken ondertusfchen kunnen ook we! niet anders, dan eene verzameling van toevallige zelvftandigheden zyn , boedaanige ik het Heelal genoemd heb; en misfchien is dit wel die oirzaak, daar ik my toe bepaalen moet. Inderdaad ik bemerke, dat de indrukzelen, of de verfchillende werking der uitwendige Lighaamen op myne Zintuigen, alle myne Denkbeelden veroirzaakt, en dus alle myne verfchillende Gemoedsbeweegingen voortbrengt. Het is wel zeker, dat de tegen eikander overftaande Aandoeningen van Blydfchap, Droefheid, Hoop, Vrees, Vermaak en Smart, enz. duidelyk voortfpruiten uit de verfchillende gefteldheid der Zintuigen en Leden, den verfchillenden loop des Bloeds, der Vogten, en dierlyke Geesten, welk alles door de uiterlyke Voorwerpen veelal veroirzaakt wordt; waar uit ik derhalven geneigd zoude zyn te befluiten, dat die uiterlyke Voorwerpen, waar van ik zo volftrektelyk fchyn af te hanpen, dat die Zelvftandigheden, die«my omringen, de cirzaaken zyn, daar ik myne onderzoekingen toe bepaalen moet. Maar ik bedrieg my groo'elyfcs, en de minfte over- BESTAAN. denking zal het gebrek van dergelyk een onbedagt be# fluit duidelyk aantoonen. Dit zigtbaare Heelal kan, in zekeren zin, wel als de oirzaak dier veranderingen en beurtwisfehngen worden aangemerkt, welke myn» Ziel in verfchillende plooijen zetten, en haar zo ongelyk aan haar zelve maaken, maar dit kan niet de eerjls noch eenigfte oirzaak daar van zyn. En zie daar de rede, welke dit ontegenzeggelyk bewyst. Het geen ik het Heelal noem, is eene verzameling, een keten van Wezens, menigvuldig in getal, verfchillend van Natuur, dikwils ftrydig met elkander, en waar van de tegengeftelde vermogens eikanderen maatigen, wyzigea en bepaalen- Die oirzaak, by voorbeeld, welke my de aandoening van Koude geeft, is verfchillende van die, welke my 't gevoel van Warmte verfchaft. De Bitterheid van den Alfem, en de Zoetheid van den Honig, fpruiten by my niet uit dezelvde oirzaak voortj het geen my 't Geluid doet hooren, is iets anders, dan 't geen my het Licht doet zien. Het geen my het denk^ beeld geeft van een Boom, is verfcheiden van 't geen my dat van een Paard of Windmolen verleent; en die verfcheidenheid van Beeldtenisfen, Aandoeningenen In» drukzelen, leidt ons natuurlyk, gelyk wy ftraks reeds hebben aangemerkt, om eene verfcheidenheid van Zelvftandigheden buiten ons te erkennen. ■ Zo 'er dan eene Werelt buiten my beftaat, zo moet dezelve eene verzameling van bepaalde, veranderlyke en toevallige Zelvftandigheden zyn, welke aan eikanderen verknogt, van eikanderen afhangende, door eikanderen bepaald, juist op dezelvde wyze Beftaan, als ik zelve, en dus niet de allereerfte oirzaaken kunnen zyn dier verfchillende Aandoeningen, welke ik in my zeiven ontwaar worde. Waar op ik derhalve dus redekavsle: " de Werelt, die verzameling van veranderlyke en „ toevallige Zelvftandigheden moetzelvehaaroirfprong „ aan een ander, en wel aan een eeuwig ea noodzaa„ kelyk beftaand Wezen, fchuldig zyn, of zy zoude „ zonder oirzaak in wezen zyn gekomen, *c geen on„ gerymd is ". Vergeefsch zoude men dit duidelyk gevolg zoeken te ontwyken, met te zeggen, dat misfchien andere Zelvftandgheden, welke mogelyk onzer kennis ontflippen, maar die egter ook toeval lig en veranderlykzyn, een merkelyken invloed kunnen hebben op die, welke wy zien, en dat deeze hunnen oirfprong uit die hebben, zonder dat men hier om nog een noodzaakelyê beftaand Wezen behoeft te erkennen. Dus immsrs moet men tot eene oneindige opvolging van toevallige of tweede oirzaaken komen, welke nooit eene eerste oirzaak uitmaaken kunnen; want in zodaanig eene eindelooze opvolging Gf keten van werkingen is ieder gewaande oirzaak inderdaad een uitwerkzel, om dat men geene oirzaak ftelt, dan die van eene andere voorgaande noodwendig moet afhangen. Maar, zo ieder byzonder uitwerkzel eene oirzaak vordert, hoe veel meer hebben dan alle uitwerkzelen te zaam genoomen, eene wezenlyke en werkende oirzaak nodig'! Naardien het onderftelde oneindige getal van opvolgende en onderfchikte uitwerkzelen derzelver natuur van uitwerkzelen in 't allerminfte niet verandert, als welke noodwendig eene oirzaak buiten hen vereifcht; en het is inderdaad eene blykbaare ongerymdheid te verdedigen, dat één Gewrogt een oirzaak moet hebben , en dat duizend millioenen, of liever eene oneindige verzameling van Gewrogten , zonder oirzaak zyn voortgekomen. Verlang derhalven dien keten van oirzaaken en Ge- W4 jg-  BESTAAN. wro-ten, zoveel gy wilt; onderfchik, vermeerder die toevallige werkende Zelvftandigheden, zo lang het U behaagt myne redeneering behoudt egter altoos haare volle Kragt tegen Uj dewyl het zo klaar is als de middagzon, dat dit famenftel van toevallige Wezens, waar in elk op zich zeiven afhankelyk en veranderlyk is, en welke door geene natuurlyke noodzaakelykheidS^aan , of met elkander verbonden zyn, dat dit famenftel, zeg ik geene eeuwige, en onveranderlyke, noodzaakelyk beftaande oirzaak kan uitmaaken; en dat er gevolgeIvk buiten deeze verzameling van toevalligheden, nog een'ander onbegonnen Wezen moet beftaan, waar aan alle deeze tweede oirzaaken met derzelver uitwerkzelen haaren oirfprong verfchuldigd zyn. Maar by aldien iemant zyne vermetele twyfelingen en buttenfpoorigeonderftellingen nog verder willende vooitzetten in het hoofd kreeg van ftaande te houden, dat dit Heelal mogelyk flegts een droom en verbeelding ware; en dat 'er misfchien zulk eene verzameling van Voorwerpen , Oirzaaken, Werkingen, Gewrogten enz.niet beftondt, als men zich verbeeldde te verneemen; misfchien geene Aarde of Hemel, noch eenig Lighaamen 't geheel gevonden wierdt, en met één woord, dat er ligtelyk geen ander Geest, geene andere Zelvftandrgheid, dan myne Ziel alleen beftondt, als waar van de hardnekkigfte Twyfeiaar het aanwezen niet kan loochenen, om dat hy die Beftaanlykheid zelve gevoelt, terwyl hy aan al het overige twyfelt; by aldien iemant, zeg ik zyne buitenfpoorigheid zo verre mogt voortzetten, zo zoude ons bygebragt bewys, wel verre van zyne kragt te verliezen, daar door niet dan te fterker worden, om dat het korter zoude zyn; dewyl het boven alles duidelyk en onwederfpreekelyk is, dat ik,die zekerlyk geen droom of enkele waan, maar een Wezen ben , dat met der daad Befta; ik die my, met dit alles, gevoelezeer bepaald, afhangelyk, veranderlyk te zyn, In by gevolg flegts toevallig, en derwyze te Beftaan, dat ik, zonder ongerymd- of onmoge ykheid ook niet Beftaan konde, gelyk ik my gevoelende op zekere wyze te Beftaan, even gemakkeiyk op eene andere wyze hadt kunnen Beftaan; dat ik, zeg ik, zelve geenz.nsden eerften oirfprong van myn zyn in my zei ven hebbe, maar door een noodzaakelyk Wezen moet voortgebragt zyn; het welk dan ook alle die Aandoeningen die ik gevoele, alle die Denkbeelden, welke ik befchouw het zy dan door uitwendige oirzaaken, of onmiddelyk door zyne magt in my hervoortbrengt; dat ik het Gewrogt ben van een Wezen, het welk van die uitwendige oirzaaken, die ik my verbeelde te zien, te hooren, te voelen enz. (ingevalle zy metterdaad beftaan) even zeer onderfcheiden is, als het oneindige eeuwige, noodzaakelyke, onveranderlyke, van toevallige, veran derlyke, voorbygaande, en bepaalde dingen eindeloos verfchilt. , , , ... _ Het kort begrip van ons Bewys komt derhalven nier op uit. " Zo zeker als het is, dat ik Befta, zo zeker is „het ook, dat ik eene wezenlyke Zelvftandigheid ben; j maar dat ik te gelyk egter veranderlyk zynde, „ en toevallig beftaande, van eene andere oirzaakmoet ', afhangen; het zelvde inwendig gevoel, dezelvde al,, lerduidelykfte gewaarwording overtuigt my van het „ één en ander. En even zeker is het wyders, „ dat alles, wat zich, door tusfehenkomst myner Zm„ tuigen, vertoonten openbaart; alles wat ik hoor, zie, „ gevoel, riek of finaals, metéén woord, dit ganfch BESTAAN. 49T- „ Heelal veranderlyk is. Maar alle byzondere ,, veranderlyke Zelvftandigheden, elk op haar zelve, en ,, nog veel meer de geheele verzameling van toevallige ,, en veranderlyke Zelvftandigheden, fchoon men die ,, verzameling tot in 'het oneindige mag uitftrekken ,, moet, of zonder oirzaak beftaan, dat is te zeggen, „ uit niets en door niets in wezen zyn gekomen, 't welk „ de uiterfte ongerymdheid influit; of moet een nood„ zaakelyke, eeuwige oirzaak, die uit kragt zyner et„ ge natuur beftaat, en niet kan begreepen worden niet „ te 3e/?aora, ten oirfprong van haar aanwezen hebben; „ het geen te bewyzen was ". Ik kan dit Artikel niet beter befluiten, dan met het voordellen van eenige gevolgen, welke uit de betoogde waarheid natuurlyk voortvloeijen. Gelyk het daadelyk Beftaan der veranderlyke en toevallige dingen, ons tot het Beftaan van een noodzaakelyk Wezen doet opklimmen , zo leidt ons die zelvde bedenking ook, om in dat noodzaakelyk Beftaand Wezen alle bedenkelyke Volmaaktheden te erkennen: want, behalven dat een Wezen, 't welk niets van een ander ontvangende, alles in en door zich zeiven bezit; het welk door de magt of wil van een ander tot geene wyze van Beftaan bepaald, alles uit zich zeiven haalt; en dus geene belemmeringen, geene bepaalingen in zyne daaden aantreffende, alles op de beste wyze kan en wil overleggen en doen , of, met andere woorden, alle bedenkelyke Volmaaktheden bezit; behalven dit, zeg ik, zo is dusdaanig een Wezen het Begin en de eenigfte Oirfprong van alles, wat buiten het zelve kan Beftaan, en moet derhalven niet flegts alle de verfcheidene Volmaaktheden, welke zich, in zyne Schepzelen, vertoonen, als eerfte Oirzaak en Schepper, op eene verheva wyze in zich zeiven hebben, maar ook alle Volmaaktheden van alle mogelyke Schepzelen bezitten, dat is te zeggen, van alle Schepzelen, die hy mogt goedgevonden hebben, of nog mogt goedvinden voort te brengen, waar uit derhalven blykt, dat dit noodzaakelykBeftaanaX Wezen oneindig is, en alle mogelyke Volmaaktheden* op de allerverhevenfte wyze bezit. Het betaamt het oneindig Opperwezen werkzaam te zyn , en onderfcheide Zelvftandigheden buiten Hemr hervoort te brengen; dit b'ykt van agteren op de ontegenzeggelykfte wyze; naardien dezelvde redeneering, welke uit het Beftaan der Schepzelen tot dat van den' Schepper opklimt en befluit, tevens aantoont, dat def eerstgenoemde, de veranderlyke en toevallige Schepzelen, naamelyk, onderfcheide Zelvftandigheden van den onveranderlyken en noodzaakelyk Beftaanden Schepper en Gewrogten van Gods Vingeren zyn. Eene dubbelef waarheid, welke met een zelvden flag het ftelzel van Spinoza tevens om verre werpt, en de harfenfchimvaff zyne eene algemeene Zelvftandigheid aantoont. De Schepping van het Heelal uit niets vloeit hier* als een derde gevolg, van zelve uit voort, het geen dart te gelyk die gewaandeonmogelykheidwederlegt, welke de zogenaamde Esprits forts, of fterke Geesten ons tegenwerpen, en die zelvde waarheid, daar wy onsgeen volleedig denkbeeld van kunnen vormen, maar welke des niettegenftaande even zeker als onbegrypelyk is, op het allerkragtigfte bewyst; te weeten, dat iets uit niets kan gemaakt zyn; of om my naauwkeunger uit te drukken dat het geen niet was, heeft kunnen beginnen te Beftaan. De veranderlyke en toevallige Wezens, inderdaad, welke ons omringen, de Schepzelen in het  498 BESTAND. BESTE PAND. algemeen leiden ons niet tot den eerften Oirfprong en Schepper, tot een eeuwig, onveranderlyk en noodzaakelyk Wezen op, dan langs deezen weg alleen, omdat dit Wezen de magt heeft van het Schepzel, uit de enkele mogelykheid van Beftaan, tot een daadelyk Beftaan, dat is te zeggen, uit niets tot zyn te doen overgaan. Het eeuwig, onveranderlyk, noodzaakelyk Wezen, de oneindige God, die alle mogelyke Volmaaktheden bezit, (want deeze denkbeelden komen op een en 't zelvde uit) is een vrymagtig Wezen; dat is te zeggen,, beeft het vermogen van al, of niet, te kunnen werken, van op zodaanige, of eene ganfch verfchillende wyze, te werken, in één woord, van zich te kunnen bepaalen, gelyk het hem behaagt; dit volgt weder onvermydelyk uit debetoogde waarheid, naardien het Beftaan te geeven , aan hetgeen flegts mogelyk was, Schepzels uit niets hervoort te brengen, en zulk eene Natuur en geene andere aan die Schepzels te vergunnen, de allerduideJykfte bewyzen van eene volkome vryheid van ,werken zyn. Merk egter hier aan, dat deeze vryheid, dat dit vermogen, waar door God alles kan doen, wat hem behaagt, waar door hy kan Scheppen, of niet Scheppen, waar door by alles kan beftieren, veranderen, fchikken en wyzigen naar zyn welgevallen, met de noodzaakelykheid en onveranderlykheid zyner eige Natuur in geenen deele ftrydt! Men begrypt inderdaad zeer gemakkeiyk, dat het noodzaakelyk en onveranderlyk Wezen, allerlei veranderingen in zyne Schepzelen kan uitwerken, zonder zelve verandering teondergaan; hy blyft fteeds dezelvde , het zy hy Schept of niet, of de voortgebragte Zelvftandigheden op deeze of gene wyze fchikt en beftiert. Ik zal verder gaan; men zoude t' onrecht een Wezen oreindig en allervolmaakst noemeD, 't welk aan de ketenen eener blinde noodzaakelykheid , om zo te fpreeken, gebonden , geen vermogen hadt, om dat gewaande Noodlot te veranderen, maar het zelve onvermydelyk moetende volgen, inderdaad niet als de eerfte bron en oirzaak van 't geen buiten Hem beftaat, befchouwd zou kunnen worden. Ik durf ztLs zeggen, dat een dergelyk Wezen , wet verre van de vereischtens van oneindig en allervolmaaktst te bezitten , zeer verre beneden het denkbeeld zyn zoude, het welk men daar van heeft; en zodaanig is de voorgewende eenige Zelvftandigheid van Spinoza. BESTAND in 't Franfch Treve, betekend een ftilftand van Wapenen, eene ophouding van Vyandelykheden, tusfehen twee tegers elkandertn oorlogende Mogendheden. Het twaalfjaaiig Beftand op den oden van Grasmaand des jaars 1608 tusfehen Spanje cn de Republyk der Vereenigde Nederlanden geflooten, is een van de alleraanmerkenswaardigften, dewyl het als een der Zuilen kan aangemerkt worden, waar op het Gebouw der Nederlandfche Vryheid is geftigt; doordien de Aartshertogen, zo in hunnen naam als in dien des Konings van Spanje, verklaarden: „ datzy te vrede waren, met „ de Algemeene Staaten der Vereenigde Gewesten, te ,, handelen, in hoedaanigheid, en als dezelve houdenw de voor vrye Landen, Gewesten en Staaten, op weï„ ken zy niet eifchten enz. zie Wagen. Vad.Hist. £X. Deel, bi. 436, 437. BESTE PAND. De helft van de Erffenis van zodaanige Dienstbaaren, welke eertyds Keurmedifche geroemd wierden, vervielen aan bunnen Heer, dan Kinderen rajaatcfide, maar Oegra sn alJecn jbetBespe Band . BESTE PAND. hunner tilbaare Goederen: beftaande, byaldien de Man overleeden was, in deszelvs beste Kleed. Welke Beste Pand altemets ook in Wasch, of in Geld, of in Paarden, of in Vee beftond; en door de Heeren der Keur-' medifche Dienstbaaren na derzelver overlyden, by Medekeut uit des Overleedens nagelaatene Goedeten zich toegeëigend wierdt; zie KEURMEDISCHE DIENSTBAARHEID. Dit Soort van Lyfeigenen, zyn hier te Lande, zo te Egmond, te Abtsrecht, te KastriUm, zo wel als onder het Slicht van Utrecht in zeer groot getal geweest, vid. A. Matth. nota: ad Annal. Egm p. ioi. Mids nu verfcheidene van deeze Dienstbaaren, om hunne Heeren van het hen toebehoorende Bate Pand naar hun overlyden op eene flinkfe wyze te verfteeken, daarom reeds by hun leeven zich van hunne tilbaare Goederen ontdeeden, en dus na hunne dood geene tilbaare Goederen nalieten; zo hebben de Heeren van die Keurmedifche Dienstbaaren, hier te Land voorbeen het recht gehad, om van alle Keurmedifchen .welke geene Goederen by hun Overlyden agterlieam derzelvere afgekapte Rechtere Handen, tot een teken hunner onderworpen geweest zynde Dienstbaarheid , te vorderen, zie Magn. Chron. Belgicum ad ann 1123. ■ In 't vervolg is door de Heeren der Keurmedifche Dienstbaaren, by het affterven vaneenen zodiani'en, het afkoopen van hei Beste Pand onder den naam°van Manus mortua toegeftaan, zie Vetus Charta apud Hara» urn in Castellanis Infulce, pag. 178. E»en gelyk nog ten huidigen dage te Delft door de Erfgenaamen van eenen in die Stad overleedenen huishouJenden of meerderjaarigen Perfoon , het recht van het Opperfte Kleed by de Verzorgers van het Charitaathuis dier Stad wordt afgekogt; zynde e.ne belasting, welke door de Heeren van Delft op den 28 van Herfstmaand des jaars 1003 genomen, ten behoeve van het gemelde Charitaathuis, op alle die genen is gelegd geworden ; welke Goederen nalaatende in die Stad te eenigen tyd het fterffelyke afleiden. Om de byzonderheid, voege ik hier de eigene woorden dier Refolutie by: " Den 24 September anno „ 1613 is by de Weth enz. ... Op het vierde Articul „ is gerefol veert, dat van nu voortaan binnen deeze Stad „ en vryheid van dien, alle huyshoudende Perfoonen, „ mitsgaders ook alle Perfoonen tot haaremondigen da„ gen gecomen zullen wefen, hetzy Man ofte Vrouw, „ jonge Gezel, ofte Dochter, als ookonbejaarde Wees,, kinderen, die ten wederzyde van Vader en Moeder „ zyn beftorven, zoo wel Inwoonders als Burgers de„ zer Stad ofte vryheit van dien, als ook die van buy„ ten incomende binnen deze Stad ofte vryheid van „ dien, fterven ofte begraaven werden, fchuldig zul„ Jen zyn, ten behoeve van de Camere van Caritate „ alhier, haar be te Cleec, 't zy Mantel, Hoeyck, „ Vlieger ofte Bouwen. Behoudelyke dat de eiffge„ naamen van de Overleede 't zelve Kleet zullen mo„ gen redimeeren, ende losfen met alzulke fomme van „ Gelde, als de Meesters van dezelve Camer van Ca„ mate in goede directie zullen arbitreren ende feggen; „ mids dat zy geen hoger ofte meerder fomme en zul„ Ien genieten, dan eens honderd Guldens van XLGro„ te Vlaams yder Gulden. Ende indien de Erffgenamen „ van den Overleeden *t beste Cleet nieten willen re„ dimeeren, dat als dan tot keure van den Caritaatmees, teren lullen moeten laten volgen het beste Cleet van „ den Overleden, 'tzy Mantel, Hoeyck, Vlieger of Boa, wen "; zie y. Lqqx aloude Regeer. UI.Deel, bh 261 enz. BE-  BESTRAFFINGEN. BESTRAFFINGEN verftaan wy hier door, behalven de ftrengere betekenis die men aan dit woord kan hegten, vriendelyke waarfchouwingen en vermaanin. gen, die aan iemant worden gedaan, om hem van een betreden doolweg te rug te doen keeien, en hem berouw over zyne gepleegde misdryven in te boezemen. Niemant twyffelt 'er aan, dat Overheden en Gezaghebbers, Leeraars en Predikers, Ouders en Voogden, gerechtigd en verpligt zyn, om hunne Onderdaanen of Onderhoorigen, hunne Toehoorders, hunne Kinders en Minderjaarigen, over hunne zonden en gebreeken te beftraffen, en hen tot verbeteren, te vermaanen. Doch hier blyft men gemeenlyk ftaan. Verder breid men deezen pügt, die egter van zulk een' wyden omtrek is, niet uit. Men vergeet dat dezelve van eene algemeene verbindelykbeid is, en dat wy allen, als Menfchen en als Christenen verfchuldigd zyn, eikanderen wederzyds te vermaanen, te beftraften, voor het kwaade te waarschouwen , en daar door onze tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid te bevorderen. De Broederlyke Beftraffingen zyn noodzaaklyk, en wy zyn 'er toe verpligt, dewyl God ons dezeiven in zyn woord bevolen heeft, dewyl ze wezenlyk tot de Liefde des Naasten behooren, dewyl wy daar door ons eigen nut bevorderen, gelyk wy door derzelver nalaating ons het grootfte nadeel kunnen toebrengen. Doch zullen misfcfren fommigen myner Leezeren denken , op wat wyze zullen wy ons van deezen pligt kwyten? hoe zullen wy de zwarigheden, die zich daar by opdoen, te boven komen? Zie 'er hier het middel toe; de opvolging der volgende Regelen, zullen 'er u volkomen in doen gelukken: dezeiven zullen eerst aan de hand geeven, hoe wy anderen beftraffen, en vervolgens hoe wy de beftraffingen van anderen moeten aanneemen. Onze beftraffingen moeten, vooreerst, welgegrond zyn. Wy moeten ons zorgvuldig hoeden van niemant verwyten te doen, die hy niet verdient, of hem misdryven en vergrypen te last te leggen , van welken hy -vry is. Even zo min mogen wy hem over dingen beftraffen, die in zich zei ven niet kwaad, maar onverfchillig en geoorlofd zyn, doch die mogelyk met onzen fmaak en met onze neigingen niet overeenftemmen. Dit zoude meer eene cntydige en onbetaamelyke bedilzugt, dan eene ernftige begeerte, om onzen naasten te verbeteren , aan den dag leggen, en wy zouden ons daar door verdagt maaken, en gevolglyk weinig ingang vinden , op een' anderen tyd, wanneer onze beftraffiigen wezenlyk gegrond en van gewigt waren. Ondertusfchen moeten hier tweederley gevallen in aanmerking komen. Wy kunnen in twyffel zyn of iemant deeze of geene misdaad begaan heeft. In zulk eene omftandigheid mogen wy 'er hem niet roekeloos van befchuldigen. Doch wy kunnen hem de ongerustheid5, in welke wy door onze twyfeüng, zynentwege, gebragt worden, en den wenfcb, dat dezelve ongegrond mag zyn, te kennen geeven; en waar geene eigenlyke beftraffingen plaats hebben, kunnen liefderyke waarfchouwingen en heden met nut gebruikt worden, verder kunnen dingen, die in zich zeiven onverfchillig zyn , ophouden zodaanig te weezen , wanneer wy omtrent dezeiven de behoorlyke maatiging niet in acht neemen. De onfchuldigfte vermaaken worden zondig, wanneer wy dezeiven te fterk najaagen, wanneer wy 'er ons zodaanig aan gewennen, dat wy ze genoegzaam niet meer kunnen ontbeeren, of wanneer wy 'er onzen pligt door verzui BESTRAFFINGEN. 499 men. Hier toe behoort de Kleeding, het Spel, de Gezelfchappen, het leezen van zulke Boeken, die meer het geeven van vermaak, dan onderwys en verbetering tot oogmerk hebben, en diergelyke. Zouden dan niet ook, ten aanzien van zulke dingen, de broedtrlyke Beftraffingen nodig en heilzaam zyn? zekere Jongeling hoed zich vooralle buitenfpoorigheden der jeugd, die zyn eer, zyn gezondheid en zyn toekomend geluk kunnen bederven. Hy bezoekt geene Gezelfchappen, waar de eerbaarheid en de goede zeden gefchonden worden, waar men de Godsdienst en de Deugd befpor. Men kan in 't geheel niet zeggen dat hy kwaad doet. Maar even zo min kan men beweeren dat hy goed doet. Het zyn loutere beuzelingen, die hem van den morgen tot den avond bezig houden, en de beste jaaren zyns leevens gaan ongebruikt voorby. Welk een geluk zou het voor hem zyn, wanneer hy een' Vriend had, die hem herinnerde tot wat doeleinde hy gefchikt is, die hem het gevaar van zulk een achteloos en ydel leeven, de kostbaarheid van den tyd, de waarde der Menfchelyke Ziel voor oogen ftelde, en hem 'er van zogt te overtuigen, dat het even zo ftrafwaardig is, het goede, dat men kan en behoort te doen, na te laaten, als het kwarde, dat ons verboden is, te beiryven? Welk een ge'uk, wanneer hem zyn Vriend over de onverfchilligheid, waar mede hy de gewigtigfte zaaken behandelt, over de zorgeloosheid, ten aanzien van zyn eeuwig heil en zyne toekomende rekenfchap, in welken by voortfleurt, liefderyk beftrafte! Zullen onze beftraffingen ingang vinden, en nut te wege brengen , dan moeten wy, ten tweeden, zelv' vry zyn van de gebreken, die wy in anderen beftraffen. Ik wil hier mede niet zeggen, dit wy deezen pligt niet mogen verrigten, zonder in alle opzigten onberispelyk te zyn, en den hoogden graad van heiligheid bereikt te hebben. Indien dit daar toe vereifcht werdt, dan zouden wy deezen pligt nooit kunnen betragten, zo lang wy hier op aarde leeven. Want wie kan zeggen, ik ben geheel rein van hart, en vry van alle zonden? Wy ftruikelen toch allen in veelen, Döcb daar heeft een groot verfchil plaats tusfehen feilen, die men zelden, die men enkel uit overyling, tegen zyn' wil, en tot zyne uiterfte droefheid begaat, en tusfehen misdaaden, tot welken men genoegzaam dagelyks vervalt; die men weetens en opzettelyk bedryft, aan welken men gewoon is, en die men gewillig over zich laat heerfchen. Deezen, en niet de anderen, maaken ons onbevoegd, om onzen Naasten zyne vergrypen te binnen te brengen , en hem daar over te beftraffen. Ten minften beneemen zy onze beftraffingen in de meeste gevallen al haar gewigt, en maaken haar volftrekt nutteloos. Want hoe tegenftrydig is het wanneer, de hoogmoed tegen den hoogmoed en gloriezugt yvert, wanneer de Gierige ons tegen eene te groote liefde tot de goederen deezer werelt waarfchouwt, wanneer de Wellustige ons de onmaatigheid, en de ongeregelde lusten van het Vleefch gelast te vlieden, wanneer de Toornige en Wraakgierige ons zagtmoedigheid en verzoenlykheid predikt? Hoe zeer moet het gedrag van zulke lieden het vermogen hunner beftraffingen, hoe gegrond zy anders ook zyn, verzwakken? zouden zy niet, volgens de gedagten der meeste Menfchen, zouden zy zelv' deeze misdryven en ondeugden, niet met de grootfte zorgvuldigheid vermyden, indien zy dezeiven inderdaad voor zo fchandelyk en gevaarlyk hielden, als zy voor .venden ? R r r 3 Met  5oo BËSTRAFPINGEN, Met dit oogmerk zegt onze Heiland : Hoe l zult gy u fi ven Broeder zeggen, laat toe dat ik den fplinter uit uv. cog uitdoe, en ziet daar is een balk in uw oog. Gy Ge veinsden, werpt eerst den balk uit uw oog, en dan zul gy bezien, om den fplinter uit uws Broeders oog uit ti doen. Ondertusfchen zyn 'er omftandigheden, in wel ken wy de eigen gebreken, waar mede wy zelv' behebl zyn, met betaamelykheid en nut in anderen kunnen be h.afhn. Wanneer wy naamelyk onze misdaaden erkennen en *pr berouw over toonen, wanneer wy onder den last van haare fchaadelyke gevolgen zugten, wam Beer wy oprecbtelyk bellooten hebben, dezeiven na te laaten, en ons werkelyk tot derzelver verbetering bevlytigen, dan kunnen wy uit onze eigen droevige ondervinding de ilerkfte beweegredenen afleiden, om anderen voor deeze misdryven te waarfehouwen , en hen zo wel als ons zeiven tot derzelver beftrydiging aanmoedigen. Inzonderheid moet dit gefchieden, wanneer het fouten zyn, die wy in gemeenfehap met anderen begaan, cf tot welker begaaning wy hen aanleiding of gelegenheid gegeeven hebben. De Broederlyke Vermaaningen en Beflrrffingen moeten, ten derden, op eene liefderyke en vriendfchaplyke wyze gedaan worden, indien zy van nut zullen zyn. Een opregt en ernftig verlangen, om het beste van onze Naasten te bevorderen, moet de bron en het rigtfnoer van dezeiven zyn. Wanneer de Christelyke liefde ons aandryft, om onzen dwaalenden en misdaadigen Broeder te Beftraffen , dan zullen wy hem niet zo zeer zoeken te befchaamen, te verbyfteren en te bedroeven, maar veel eer wezenlyk te verbeteren, en het gevaar cf het ongeluk, waarin hygeraaken konde, teonttrekken. Wy zullen hem zyne misdryven niet opeenefpotfendeen beledigende wyze voorhouden, maar alles ver. myden wat hem tot misnoegen of toornigheid, jegens ons, kan aanzetten. Onze gebaaren, de toon onzer ft; m, ons geheele gedrag,moet geene heimelyke vreugd over zyne vergrypen, geen hoogmoed op onze overtreffende deugd , maar een teder meelyden en eene rechtaartrge befcheidenheid aan den dag leggen. Het moet ons niet zo zeer te doen zyn om alle de omftandigheden derflegte daad, die hy begaan heeft, of der kwaade gewoonte, aaa welke hy overgegeeven is, te verneemen, en daar door onze nieuwsgierigheid tragten te voldoen, maar veel eer hem tot nadenken over zynen zedelyken toeftand, en tot kennisfe van zich zeiven te brengen. Wy moeten eerst zyn Hart zoeken te gewinnen, en alle de vooroordeelen, die hy tegen ons mogt hebben, hem beneemen, eer wy hem van de ftrafwaardigheid zyn gedrags tragten te overtuigen, en hem door kragt dier redenen tot veranderen van hetzelve te beweegen. Wy moeten hem te kennen geeven, hoe Veel deel wy in zynen welftand neemen; hoe vuurig wy zyne tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid wenfehen; hoe zeer het ons treft, wanneer wy hem iets 2ien doen of najaagen dat dezelve verhinderen, dat hem verachting, fchande, onrust, en, 't welk meer is dan deezen, het mishaagen des Allerhoogften op den hals zou kunnen haaien. Deeze geaioedfgeftcle'lieid zn! ons niet veroor Jooven hem op eene gebieder de wyze, of met harde en verachtelykc woorden te beftraffen. Vxiendelykheid en een zagtmoedigc cmtt motten alle onze voorftellingen vergezellen , en wy moeten ons niet op ons gezag, maar op de natuur der zsake zelve, co op de fterke beweegredenen v»n gezond, vcifUnd eaGocte- BESTRAFFINGEN, r drenst beroepen. Deeze zelvde gemoedsgefteldherd zaf 1 ons ook gemaatigdheid en zagtmoedigbeid leeren. Wy ■ zullen ons voor Toorn en Oplopendheid, die in de ■ meeste gevallen alle onze poogingen vrugteluos zouden maaken, zorgvuldig hoeden, en op alle tegenwerpingen en uit vlugten van hem, dien wy beftraffen met een' gelaaten' Geest antwoorden. Wy zullen eindelyk indien ons de waare Liefde des Naasten bezielt ons niet terftond door de eerste vrugtelooze proeve laaten affchrikken. Wy zullen dezelve dikwils herhaalen zonder dat wy zulks moede worden, en ons met de* hoop troosten, dat onze vooiftellen mogelyk op een' anderen tyd en in andere omftandigheden, ook andere en betere uitwerkingen zullen hebben. De Broederlyke beftraffingen moeten, ten vierden op den regten tyd en met beleid gefchieden, wanneer zy van nut zullen zyn. Het is niets minder dan onverfchillig, wanneer en in welke omftandigheden wy anderen hunne gebreken voor oogen ftellen, en hen tot verbetering tragten op te wekken. Beftraffen wy onzen Vriend in tegenwoordigheid van zulke lieden, met welken hy geen' gemeenzaamen omgang heeft, op wier geheimhouding hy zich niet kan verlaaten, of die zeer ftreng oordeelen, of wier achting en vriendfchap men zeer ligt verhezen kan; dan zullen wy ons oogmerk be• zwaarlyk bereiken. Wy zullen hem wel verlegen en befchaamd maaken, doch waarfchynlyk niet verbeteren Wy zullen hem veeleer gelegenheid geeven, om de vergrypen, die hy in andere omftandigheden mogelyk beleden en betreurd had, of te ontkennen, of door allerhande uitvlugten te verontfchuldigen en te rechtvaardigen, en dus zal hy tragten zyn bedreven misdaaden door nieuwe, naamelyk door vermomming, loogen en vahheid te bedekken. Even zo min, ja nog minder zullen wy by hem uitregten, wanneer by in eene hevige Gemoedsbeweeging is. De gewigtigfte Waarheden die wy hem dan voorhielden, zouden weinig of geen indruk op hem maaken, dewyl de hartstogten de Menfchen verblinden, en hen alles in een valfch licht voorftellen. Wy moeten hem in zulk een geval als een' Kranken befchouwen, die geen vermogen over zich zeiven beeft, en die aan de verftandigfte redenen geen gehoor geeft, maar veeleer door dezelve in moeijtlykheid geraakt, lot dat de hitte zyner koorts bedaard en het verftand weder de overhand bekomen heeft Ik' wü daar mede niet zeggen, dat wy in zulke omftandigheden geheel onverfchillig en werkeloos moeten zyn Wy kunnen en moeten ons misnoegen wegens de uitfpoorigheden, tot welken onze Bekende, onze Vriend zich beeft laaten vervoeren, aan den dag leggen; wy kunnen hem ons medelyden over den ongeregelden en woesten toeftand, in welken hy zich bevind, en onze vrees voor desaeLs gevaarlyke gevolgen te kennen geevenwy kunnen zyn hart door liefderyke en aanhoudende verzoeken, door tedere vriendfehapsbetuigingen tragten te vermurven en te verzagten, of zyne oplettendheid tot andere dingen rigten, en hem daardoor van ' het kwaad zoeken af te leiden. Wy kunnen hem ook fomwylen met weinige, doch nadrukkelyke, woorden eene gewigtige waarheid van den Godsdienst te binnen brengen, en hoe treffender, hoe onverwagter dezelve roor hem is, hoe gefchikter is zy ook om den reeks zyaer woeste denkbeelden te verbreken, zyn ziel te beoeren, en, als een blikzem, de duisternis, die hem jmgwft, te doen verdwynen. in 't algemeen egter moet,  BESTRAFFINGEN. «joet, in zalke omftandigheden, de gemaatigdheid den voorrang gegeeven worden boven de ftrengheid, en men moet van alle mooglyke voorztgheid gebruik maaken; het zy dat Ouders met hunne Kinderen, of Opzieners met hunne Onderhoorigen te doen hebben, in welke gevallen zeer dikwils het aanzien en het regttnaatig fezag der eersten wel in ftaat zyn, om de hartstoaten der laatften in te toornen en op faunn euvelmoed dekragdgfte inbreuk te doen. Wiltgy, myne Leezers, wilt gy den pligt, dien wy u aanpryzen, in de bekwaanifte en voordeeligfte omftandigheden betragten: kwvt 'er u dan van wanneer uwe Bekenden, uwe Vrienden een bedaard en ftil gemoed hebben; wanneer gy ziet dat zy tot ernst, tot nadenken, tot aanhoudend overleg gefchikt en geneigd zyn; wanneer gy bemerkt, dat de lesfen van den Godsdienst, of byzondere toevallen en gebeurtenissen, goede indrukken op hen gemaakt, en de Hem der waarheid en van het geweeten den ingang tot hun hart geopend heeft. Doet het dan wanneer zy de waardy uwer vriendfchap ondervinden, en recht openhartig met u omgaan; of wanneer zy door ziekten door het verliezen van de hunnen, door andere wederwaardigheden verootmoedigd, en op eene leevendige wyze wegens de ydelheid van alle aardiche dingen vermaand worden; of ook wanneer zy byzondere weldaaden en zegeningen van God ontvangen, en tn de genieting derzelven zyne vriendelykheid fmaaken. Tragt hen dan op het geen tot hun wezenlyk heil en tot hunne zedelyke verbetering dient opmerkzaam te maaken. Voert hen dan hunne menigvuldige verphgtingen jegens God en de Menfchen te gemoet; ftelt hen het gebreklyke van hun gehouden gedrag voor, en bevlylietu om hen tot een heilzaam berouw over hetzelve te ■bewegen, en hen van hunne dwaalingen te rug te brengen : dan zullen uwe poogingen onder den Goddelyken legen, zo niet in allen, egter zekerlyk in veele gevallen de gewenfchte gevolgen hebben. Uit de gemaakte fchetze kan men zien, hoe wy onzen Broederen moeten heftraffen, wanneer wy hen wezen! vk verbeteren, en overeenkomftig met onzen pliga willen handelen. Thands blyft ons nog overig om kortelyk eenige regels op te geeven hoedanig dei* êraffingen, wanneer aan ons zeiven gefchiedden aan te zien en wat gebruik wy 'er van te maaken hebben. . De eerste regel is deeze: Neemt haar met zagtmoedigheid, met een' ftillen en gelaaten' Geest aan. Hoed n dat gene voor eene belediging te houden , t welk inderdaad het fteikfte bewvs der waare vriendfchap is. Verzet u niet tegen den genen, die uwe gebreken te binnen brengt. Bedenkt dat het zyn pligt ts zulks te doen en dat hy door het verzuimen van denzelven het Godlyk mishaagen en de zwaarfte ftraffe op zich zou -laaden. Gefteld, dat hy in den aart en de wyze zyner beftraffingen niet -alle mooglyk beleid en voorztgtighe.d -ebruikte; gefteld, dat hy niet altyd de bekwaamde Sdteteden daar toe verkoos; geftekd dat hem zyn iever voor uw geluk tot al te groote ftrengheid verweide: laat dit egter u niet verhinderen, zyne vermaaningen en voordellen met oplettendheid en met een -bedaard gemoed aan te hooren, dewyl gy er tog altoos nut uit kunt trekken. En waarom zouden wy m dit geval minder verdandig handelen, dan wy in andere veel geringer gevallen doen ? Wie tog houd zich voor beledigd, wie toch toont zich moeijelyk en vertoornd., wanneer men tem voor 't verlies zyner .aardiche goede- BESTRAFFINGEN, Jfö* ren waarfchouwt, wanneer men hem de kwaade oogmerken zyner vyanden ontdekt, wanneer men hem middelen aan de hand geeft om zynen uiterlyken weldand te bevorderen, wanneer men hem heilzaame voorflagen tot herftelling zyner gezondheid en kragten doet, wanneer men hem aan een oogfchynlyk lee^ensgevaar onttrekt? Hoe gaarne geeft men niet aan zulke erinneringen gehoor? Hoe zorgvuldig let men niet op dezeiven? Hoe acht men die genen van wien zy komen , en hoe weinig bekommert men zich omtrent de woorden en uitdrukkingen van welken by zich bedient? En zouden wy niet veel meer zodaanig gezind zyn, wanneer men ons voor de zonde waarfchouwt, die van alle onheilen he$ grootde en vreeslykfte is; wanneer men ons het gevaar toont, in 't welke onze onfterfelyke ziel zich bevind; wanneer men ons bid dat gene niet te doen, 'C welk wyniet kunnen doen, zonder de rust des Gemoeds, de vrede des Geweetens, en de hoop der eeuwige Zaligheid te verbeuzelen? Verdienen zulke voorfteilmeen, zulke waarfchouwingen, zulke gebeden wel ons ongenoegen? Verdienen zy niet integendeel onze dankbaarheid, zelvs dan wanneer zy uit eenen onzuivere» grond voortkomen, of met valfche oogmerken gefchieden? Zyn de vrymoedige Beftraffingen van een Vriend niet oneindig meer waard, dan de loftuitingen van eenen verachtelyken Vleijer? . De tweede regel om zich naar te gedraagen, is deeze: Neemt de Beftraffingen van uwen Broeder met ootmoedigheid aan. Vergeet nooit hoe ligt de Menfchen dwaaien en feilen, hoe dra zy van den weg der deugd afwyken, hoe ongemerkt zy in de valftrikken der zonde verward kunnen raaken, wanneer zy niet geduurig de wagt over zich houden, en alle verzoekingen ten kwaaden vlieden. Bedenkt fteeds dat ons hart niet dan al te zeer genersd is om zich zei ven te bedriegen, dat wy ons doorgaans voor beter houden dan wy zyn, dat wy het seen in ons karakter en in ons gedrag kwaad is, zelden bemerken, en dat het veel moeijelyker is, zyn eigen gebreken dan die van andere Menfchen te ontdekken, en volgens hunne waare gefchapenheid te beoordeelen. Legt derhalven de Eigenliefde en den Hoogmoed het ftilzwygen op, wanneer gy van anderen vermaand, gewaarfchouwd en beftraft wordt. Laat het nooit op de uitfpraak van deeze partydige en leugenagtige Rechters aankomen, of deeze vermaaningen, waarfchouwingen en Beftraffingen gegrond zyn of niet. Zoekt haar niet door vdele verontfchuldigingen, door konftige draaijen en uitvlugten te wederleggen en kragteloos te maaken maar onderzoekt uw Hart, beproeft uwen wandel, en luistert naar de ftem der Waarheid en des Geweeten^ Het is een valfch vooroordeel, wanneer gy u verbeeld, dat 'er uw eer merkelyk belang in heeft, dat gy beter fchynt dan gy inderdaad zyt. Alle pogingen, die gy met dit oogmerk aanwend, zullen in de meeste gevallen gy heel vrugteloos zyn, en gy zult veeleer u ze!veni dan anderen misleiden. Doch dit is ware eer, dit is recb> maatig en edelaartig denken,.wanneer men zyne dwaa lingen en gebreken zonder dwangbelyd, zich zei ven 'èr om veroordeelt; en zich tot derzelver verbetering b£En dft'is de derde en laatfte regel, dien wy u-in dee. ze zaak aanbeveelen. Ligt de Vermaningen cnBeftraft £gen\zn uwen Broeder tot uwe daadelyke verbetering aal Laat 'er u niet zo zeer aan gelegen zyn of zy ujt ware Liefde en Vriendfchap -voortkomen, -en -met wat  ;o2 BET. BETAALING. oogmerk zy u gedaan worden, maar vee! meer, hoeg' u dezeiven ten nutte maaken, hoe gy 'er wyzer en be ter door worden kunt. Bedenkt dat het hart van dei Zondaar temeer verhard, en dat het hem zo veel moei jeiyker wordt zyne dwaalwegen te verlaaten, en to den weg der Deugd weder te keeren, naar maate h] zich dikwyler te vergeeffch laat vermaanen, waarfchou wen en beftraffen. Bedenkt boe hevig het u eens it ■het uur des Doods, hoe hevig het u in de Eeuwigheii zal folteren, wanneer gy u zeiven het verwyt zult moe ten doen , men heeft my dikwils voor de zonde gewaar fchouwd, men heeft my nu met liefde, dan met ernsi over dezelve beftraft; maar ik heb de waarlcbouwin gen, de Beftraffingen myner Ouders, myner Vriender veracht; ik heb die hoogmoedig verworpen, ik heb de genen, die my zogten te redden, als vyanden van my geflooten, en my blindeling in het gevaar geftort, dal zy my aantoonden. BET. Vondel niet alleen, maar ook Hooft, Anslo, Poot en veele andere Schryvers gebruiken Bet, in de beteekenis van beter, meerder; 't welk ook menigvuldig by onze oude Schryvers voorkomt; dcch nimmer, zoo veel my bekend is, in den grond (poftivus,) gelyk Verwer meent. Maar Bet heeft ook tot betee. kend, volgens Kiliaan, 't is zoo; doch hy onderfcheidt het zelve van bet, bat, melius, amplius, en geeft ons aanleiding om te denken, dat het andere eet, beth, usque, van het Hoogduitfch [ufg oirfpronglyk zy, en met dit iet, 't welk wy houden voor eene verkorting van beter, even als min van minder, meer van meerder, enz. niet moet vermengd worden. Lelyveld, aant. op Huydecoter , Proeve van Taal- enDichtkunde, II. Deel, bladz. 127. BETAALING. Door dit woord wordt eene voldoering van Schuld verflaan, welke op twee verfchillende wyzen kan gefchieden; als 1. in geld, en 2. door tegenrekening van iets, het welk men te vorderen heeft, van den genen aan wien de betaaling (Iaat te gefchieden. Betaaling doet ipfe fatlo de oirzaak van eene verbindnis, ter gelegenheid van fchulden voortfpruitende, ophouden en vervallen, het zy de oirzaak vaö zodaanig eeneverbindtenis ten grondflage heeft, om iets te doen of wel iets te geeven; ingevolge, L. 2. %. 2. ff. de reb Cred. Betaaling wordt doorgaans met quitantie of handfehrift van den Schuldeisfcber, vaa voldoening ontvangen te hebben, beweezen; zié H. de Groot, Inl. lib. III. part 39. n. 2. tn S. v. Leeuwen, Roomfch Holl. Recht. Lib. IV. part. 40. n. 3. Ook wordt de betaaling wel beweezen, door enkele te ruggeeving van eene Obligatie of Schuldbekentenis : intusfchen is dit laatfte bewys van gedaane betaaling fomtyds niet voldoende, en aan tegenfpraak en becenkelykheid onderhevig; ook verftiekt een ongequiteerde Obligatie in de daad tot geen volkomen bewys dat. de daar in vermelde Schuld voldaan zy, inzonderheid als 'er aan de zyde van den Crediteur op aanneemelyke g'sfingen beweerd wordt, dat de Acte Obligatoir of 't Inftrument waar uit men de betaaling bewyst, verlooren of ontvreemd is; als wanneer ook aan den Schuldeisfcher wordt toegelaaten zulks te bewyzen, vide L. 24 ff. de probit. of anders onder ééde te verklaalen, dar de Obligatie of het Inftrument van Schuldbekentenis, ter goeder trouwe verlooren, of op eene andere wyze i= vermist geraakt, zie Gail Ub. II. Obf. 37. Ir1 htt ftuk van bttaadng dieren nog de volgende zaaken in acht te worden genoomen. —— Dat het zelve ' BETONIE. ' niet mag gefchieden aan een Perzoon de vrye admini- ■ ftratie en het bewind zyner goederen niet hebbende 1 gelyk onder anderen Minderjaarigen, Krankzinnigen ' ■ of gelykfoortige onder Curateele ftaande Perfoonen; : ais zynde de betaaling aan de zodaanigen gedaan, in ' rechten nul en van geener waarde, zie H. de Groot, ■ Inl. lib. III. part. 39. n. T7 en 26. Ook is zeer 1 Ju st 't geen S. van Leeuwen in zyn Roomfch Hol- I landfeh Recht, lib. IV part 40. ts. 4. ten aanzien van • te doene betaaling heeft opgetekent. „ De betaaling ■ „ (zegt hy) moet gedaan worden in eigen handen vau : „ den Schuldeisfcher, of deszelvs gemagtigde, anders. „ zoude dezelve geen ontflaaging geeven; L. Uit. Cod. „ de negot. geft. Zo dat ook aan iemants Knegt, of „ Dienstmaagd, of aan de Kinderen, in plaats van de „ Ouders zonder quiting by handfehrift van den Schuld„ eisfcher gedaan, niemant vryelyk betaalen mag, L. » 34- /ƒ• 4- ff- de Solut. ten zy aan de zodaanige de'wel„ ke in de Koopmanfchap, de Winkel of Geldkas, en „ dagelyks ontvangen en uitgeeven , toevertrouwd „ wordt. L. 7. §. i.ff. de injlit. act. Guid. Pap. De.. «ƒ« 173- n. 3 en Ant. Faber, ad Codic. lib. VUL „ tit. 30. defin. 29." Ten aanzien van de plaats alwaar de betaaling moet gefchieden, is doorgaans in de Praktyk aangenoomen, dat indien 'er geen fpeciaal accoord daar omtrent gemaakt is, zulks ten huize van den Crediteur moet gefchieden, zo wanneer zy beide onder een en dezelvde jurisdictie behooren, want het fpreekt anders van zelvs, dat den Debiteur niet tot Betaalin°kan worden geconftringeerd en genoodzaakt, of zyn Crediteur moet met hem voor zyn eigen Jurisdictie of Rechtsgebied aanfpreeken, zie U. Huber Hedend. Rechtsg. III. Boek, 28 kap. n. 34. Ingevolge de Difpolitie van het p'aatzelyk recht, ten minften voor zo veel Holland, Zeeland en Westfriesland betreft, mag geen Betaaling gefchieden aan een getrouwde Vrouwbuiten kennis van haaren Man, of fchoon de betaalde Schuld bu;ten zyn weeten by de Vrouw alleen verkregen ware, ten zy dat de betaalde Penningen bewezen wierden, gekomen te zyn tot profyt des Mans, vid. Neost. Supr. Cur. deiif 88. Men moet hier egter van uitzonieren, wanneer Man en Vrouw te zamen koop. manfehap dryven, en zy, zo wel als by, dagelyks koopt en verkoopt, geld ontvangt en uitgeeft, als wanneer de beiaaling aan haar gedaan even dugtig is, alsof die aan de Man zeiven was gefchiedt, zie Holl. Confult. I. Deel, Conf. 208. alwaar men het aangevoerde op indupu'abele gronden geadvifeerd vindt. BETEL, zie PEPER n. 2. BETONIE, in het Latyn Betonica, is een KruidGeflacht; waar van de Kenmerken zyn, dat de Bovenlip van de Bloem opklimmende platagtig is, en het Pypje rolrond. Behalve het gewoone Kruid van dien naam zyn 'er nog vier foorten in dit Geflacht begreepen, als volgt. Gemeene Betonie. Betonica offiiinalis. Betonie, meteen afgebrooken Aair, de midde!ftip der Bloemlippen uitgerand hebbende. Betonica Spica interrupta, coroll. lactma La1 ii intermedia emarginata. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen 718. ». 394. V,g. XIII. p. 446. Gort Belg. 169. Kham. Affr. 168. Hall. Helv. 646. Gouan. Monfp. 276. Ger. Prov. 273. Boy. Lugdb- 316. Btionicauer. purea lSalba. C Bauh. Pin. 235. Betonica. Dod. Pempt. 40. Loe. Ic. 532. Dit Kruidgewas dat by ons in de Hoven geteeld wordt  • BETONIE. wordt, groeit wild in de Zuidelyke deelen van Europa, ic Switzerland, Oostenryk, en is in de Bosfchen van Rusland ook zeer gemeen. liet heeft een opgeregte Steng en groeit doorgaans een elle hoog. De onderfte Bladen zyn lang, de bovenften kort of ongeilceld, langwerpig hartvormig, rimpelig en ruig. De Bloemen maaken een gebladerde Aiir; uit afgezonderde Kransjes. Zy zyn natuurlyk pia:fch, maar men vindt ze ook bleekrood en geheel wfti doch zeldzaam. De fmaak is zoutagtig, een weinig krulderig en die der Wortelen bitter; Het is als een Hoofd- en Wondmiddel aangepicezen geweest, doch men heeft den reuk nadeelig bevonden in het verfche Kruid. Het gedroogde kan tot een Niesmiddel dienen en de Wortels purgeeren fterk met braaking: des het veiligst is zich daar van te onthouden, 't Schynt dat de kragten aanmerkelyk naar de groeiplaats verfchillen. Over de verdere eigenfchappen, enz. van dit Kruid kan men nazien ons Woordenboek op dit Artikel, 61.170. ' 2. Ltvantfche Betonie. Betonica Orientalis. Betonie, mit een onafgebroken Aair, de middelftip der Bloemi ; pen effenrandig. Betonica Spied integrd , Coroll. lacin d Lahü intermedid integerrimd. Roy. Lugdb. 316. Betonica Orientalis &c. Tournef. Cor. 13. Gouan. Monfp. Deeze die door de Heer Tournefort in de Levant is gevonden, heeft de Bladen zeer fmal en lang, en de Aair der Bloemen is dikker dan in de gemeenen, de hoogte zegt Gouann is twee voeten. 3. Vosfenfiaartige Betonie. Betonica Alopecuros. Betonie , met de Aair van onderen gebladerd, en de Helm der Bloemen tweeledig. Betonica Spied bafi foliofd &c. Jacq. Vertdob. 251. Horminum minus album Betonica facie. C. Bauh. Fin. 230. Prodr. 114. Betonica montana lutea. Barr. Ic. 339. Betonica folio Alopecuros quorundam. J. Bauh. Hift. Ui. p. 3°3- Horminum Alp. luteum Betonica Spied. Raj. Hift. 547- Dit Kruidje, in de Gebergtens van Opper-Oostenryk en vootts in die vznltalie en Provence groeijende, heeft Aairen, welke naar die van het Kruid, dat men Vosfenftaartjes noemt gelyken. De Stengetjes zyn naauwlyks een handbreed hoog, en heeft aan den W°rtel ronde, dikke, wollige Blaadjes. • 4. Ruige Betonie. Betonica hirfuta. Betonie, met de Aair van onderen gebladerd en de Helm der Bloemen geheel. Betonica Spica bafi foliofa &c. Betonica Foliis kirfutis, Flor. purpureis amplisfmis. Mentz. Pug. By Pistoja in de Apennynfche Bergen, hadt M/ntzel deeze gevonden, hebbende de Bladen als-met wolligheid bekleed en groote paarfche Bloemen. De Heer Bassi heeft dezelve nader onderzogc en van de voorgaande verfchillende bevonden. De Aair is hier niet efgebroken.. 5. Gladde Betonie. Betogicd. Hmclea.' Betonie die een Aair heeft met gewolde Kelken'en draadagtige Tanden; de Bladen lancetvormig, kaal. Betonica Spica calycihus, &fc In de Oosterfche Landen is de groeiplaats van deeze, die de Steng en Bladen byna glad heeft,, een groote wollige Aair, met draadagtige Tandjes en geele Bloemen, wier Bovenlip nauwlyks langer dan de Kelk is, de Onderlip driedeelig en de Meeldraadjes van langte als de Bovenlip. BETULA, zie BERKEBOOM. . VIII. Deel. BEUKEBOOM. 503 BEUKEBEKER, zie BERKEMEYER. BEUKEBOOM, in 't Latyn Fagus, is de naam van een Boomen-Geflacht, waar van de Kenmerken zyn, dat de Mannetjes Bloem uit een in vieren gedeelde Kelk beftaat, van klokswyze liguur, met twaalf Meeldraadjes, doch geene Bloemkrans heeft, zo min als de Wyfjes Bloemen, wiei Kelk viertanmg is, met drieStylen, Gedagte Kelk verandert in een Zaadhuisje of Vrugt, die ftekelig ruig is, vierkleppig, bev ttende twee Zaaden. Drie Soorten komen'er in dit Geflacht voor, waarvan de laatfte allen beantwoordt aan het gewoone gebruik van de Geflachtnaam, dewyl de overigen van ouds de naam van Kastanje-Boomen hebben gedragen. 1. Kastanje-Boom. Caftanea. Beukeboom, met lancets-. wyze, fpits getande, van onderen kaale Bladen. Zie KASTANJE BOOM. 2. Virginifche Kastanje-Boom. Fagus pumila. Beukeboom, met lancetswys' ovaaie, fpits getande, van onderen wollige Bladen, de Katten draadagtig en met Knoopen. Fagus Foliis lanceolato ovatis, acute ferratis, fubtus tomentofis &c. Gron. Virg. 150. Fagus Foliis ovato-lancealatis ferratis. Roy. Lugdb. 79- Caftanea pumila Virginiana &c Pi.uk. Alm. go. Catesb. Car. I.p. 'F. 6- Seligm. Vog. L B. bl. 14. Pl. r8. . Een laage Virginifche Kastanje Boom, die kleine Vrugten heeft, aan Trosfen, ieder in een afzonderlyk ftekelig Huisje groeijen le, levert deeze Soort uit, waar toe de Amerikaanfche Kast.wje, die de Bladen van agteren met eenezilveragtigeWolligheid bezet heeft, ook t'huis gebragt wordt. Men vindt hem ook de Virginifche Dwerg Kastmje-Boom getyteld. Nogthands wordt hy fomtyds wel zestien voeten hoog, met een Stam van agt of tien duim dikte. De Vrugten die van grootte omtrent als Hazelnooten zyn, groeijen aan Trosfen van vyf of zes by elkander. Zy zyn zoet van fmaak en aangenaamer dan Kastanjen. 3. Beukeboom. Fagus Sylvatica. Beukeboom, met ovaale flaauw getande Bladen. Fagus Foliis ovatis obfolete ferratis. Likn. Hort. Cliff. 44.7- Flor. Suec. 785, 871. Royen. Lugdb. 79. Mat- Med, 428. Dalib. Paris. 294. Fagus. C Bauh. Pin. 4-19. Cam. Epit. 112., Tournf. Infiitut. 584. Dodod. Pempt. 832* Beukeboom. Dodod. Kruidb. 1303- Deeze Soort maakt den gewoonen Beukeboom wt, wiens Latynfchen naam Fagus, van't Griekfch afkomftig, afleidelyk zou zyn van de eetbaarheid der Vrugten. De Italiaanen noemen hem Faggi, de Spaanfchen Haia of Fa-, ia, de FranfchenHitre, Fau of Fouteau, de Engelfchen.Buchoi Buchtre, de Duitfchers. i8ud)6aum of iSucU/ de Sweeden Bök. Men vindt hem door geheel Europa ,. maakende zelvs in de Noordelyke deelen groote Bosfchen.uit. ,ln.Engeland en Frmfryk.is. hy.niet minder, gemeen dan in Duitfchland en onze Nederlanden, In Switzerland komt hy zo wel daar 't laag is als daar 't hoog .is, doch nooit op de Alpen, zelvs niet op andere Bergtoppen voor, zo de Heer Haller aanmerkt. Het is een hooge Boom, die niet zelden een uitge-: ftrekte ronde Kroon maakt, hebbende een dikken Stam, met veele Takken. De Schors is effen en afchgraauw, h:t Hout wit en bard, de Bladen gelyken naar die der Popelieren eenigzins, doch zyn veel korter gefteeld en ronder; zo dat men dezeiven misfchien eer met die der Olmen vergelyken zou kunnen, indien zy niet door hunne gladheid en kleinte daar van vei fchilden als ook door hunne donker groene kleur. Meest is deeze Boom* S s s aan-  J04 BEUKE-B00M. aanmerkelyk wegens zyregefchubde Knoppen, fomtyds ten duim lang, aan 'c end fpits, en zo ftyf, dat fommigen dezeiven tot Tandeftookers gebruiken. Hier aan kan men hem, zelvs in 't midden van den winter, ligt van ander Geboomte onderfcheiden; maar in 't voorjaar verdwynen die Knoppen, door het ontrollen derzelven tot Bladerloof. Als de Bladen uitkomen, openbaaren zich ook de Katten, die naar ruige ronde balletjes gelyken, aan lange Steelen hangende, en uit Kelkjes famengefteld, ieder van agt tot tien Meeldraadjes bevattende. De Vrugtbeginzels komen, van de Bloemkatten afgezonderd, als overend ftaande Kwasten voort, en veranderen in eyvormigg gefpitfte Vrugten, die houtig, hard, en van buiten ftekelig ruuw zyn, en ryp wordende aan de punt in vieren (plyten , zich openende als een Bloem, en in 't midden doorgaans twee driekantige Zaaden bevattende, van taamelyke grootte. . Het voornaamfte gebruik, dat men van den Beukeboom heeft, is de brandftof van het hout, als ook, dat daar Potafih van gebrand wordt. Linnjeus fchryft zulks daar aan toe, in Sweeden, en Haller, in Switzerland, zegt, het gefchiedt van dit bout byna alleen. Anderen , ondertusfchen, verhaalen, dat men in Duitfch. land de Potafch brandt van Eikenhout, en zoude de oirfprong daar van zyn, dat men die eerst van Duigen derWeed-Afch vaten begonnen hadt te branden, van welke Duigen, Ciavelli, deeze Afch haaren naam zou hebben, en om dat zy ook fomtyds van de fcherven van Potten, daar de Weed-Afcb in was geweest, uitgeloogd werdt, Pot-Afch genoemd worden, of naar de Ketels, waar in men dezelve kookte, Ketel-Afch. Op die wyze, zegt men, wordt in 't Kasfelfche, als ook by Leipzich, een groote menigte vervaardigt, doch de meeste komt uit Poolen en Rusland, over Dantsig, in Holland, Engeland en Frankryk. Mooglyk wordt deeze Afch van 't eene hout zo wel als van !t andere gebrand- want die beide leveren, gelyk de meeste Planten, door verbranding een vast Loogzout uit, gelyk die zogenaamde Afch bevat. Ondertusfchen vind ik aangemerkt, dat de kolen van Beukenhout byna de besten van allen voor de Chymisten zyn. Hier aan zal niet ligt iemand twyfelen, die weet, dat het de gemeene Goudfmids-kolen zyn, wier ligt ontvlambaarheid en kragtige gloed ieder een bekend is. Aan de Afch van dit Hout worden ook byzondere kragten toegefchreeven. Het is bovendien tot Werkhout dienftig, inzondeiheid tot zaaken, die ligt van ftof moeten zyn, gelyk Houwer-, Degen-en Mesfen-fcheeden, Kamhuizen, Pruikedoofen, Zeeven, als ook tot Duigen van groote Vaten, tot Wagen-Asfen. en WielvelSingen enz. De Bladen des Booms zyn verkoelende met eenige famentrekking, en dienen derhalve, door uitwendige oplegging, tegen Ontfteekingen. De fierlykfte hooge Scheer-Haagen worden van Beukibeamen gemaakt, die men May-Beuken noemt, om dat zy dikwils in May reeds Bloem en Blad hebben, maar de Vrugten of Eikels worden niet dan in de Herfst typ. Zy zyn eetbaar, bevattende een zoet en vetagtig Merg; doch fommigen merken aan, dat men dronken wordt, door veel daar van te eeten; anderen willen, dat 'er Koortfen en andere Kwaaien door veroirzaakt zouden zyn, zo wel in "t Vee als in de Menfchen. Zy ftrekken ondertusfchen voor 't Wild Gedierte, Beeren, Zwynen, Inkhoorntjes, Rotten, ook Wilde Duiven en jvst-ysen, veel tot fp^se. De Hoenders worden ge-- , BEUL-TOR. BEUNAASEN. BEURS. makkelyk met dezeiven vet gemaakt. Van het gemeene Volk wordt, op fommige plaatzen, eene vettigheid daar uit geperst, welke aan het zelve voor,Olie ot Boter ftrekt. Het vogt, dat men in de holligheid van oude Beuken vindt, heeft Tragus in Cynofur. Mat. Med^ Tom. II, tegen allerlei üitflag, Ruidigbeid en Jeukingen der Huid, aangepreezen. Zie verders over de Kweeking en het gebruik der Beuken-Boomen, ons Woordenaoek, 1. Deel, bladz. 225 enz. BEUL-TOR. Deeze .naam geeft de Heer Linn^us aan een groote Tor die op Jamaika te huis hoort, en waar van men de befchryving kan vinden in ons Woor. denboek, VI. Deel, bl. 3<574. BEUNAASEN. Verftaat men heden ten dage onvrye Makelaars door. Het is een woord zegt de Heer Wagen aar, befchryv. van Amft. IX. jluk in Svo, bl. 150. 't welk van onvrye Kleermaakers is ontleend; zo genaamd, omdat zy op de Beun, dat is een Solder betekenende, (zieKiLiAAN, Etymolog. invoce Boene, Beune) plagten te aafen of hun onderhoud te zoeken, 't Woord Beunaafen, waar voormen kwaalyk Beunhaafen zegt, is op alle zulken overgebragt, die, fchoon buiten de Gilden zynde, 't werk van Giidebroederen oeffenen. Tegen de zulken, die makelen, zonder door de Regeering aangefteld en beëedigd re wezen, en welke de Beunaafen zyn die wy hier bedoelen , en die ook de naam van Byloopers draagen, zyn te Amfteldam, fchoon 'er nog een groot.aantal van gevonden wordt, van tyd tot tyd, verfcheiden', ook fcherpe Keuren gemaakt. Zie het Reglement voor de Makelaarsin de Handvesten, enz. van Amfteldam, door Noordkerk uitgegeeven, II. Deel, bl. 1000 enz. BEURS is ingevolge Kooptnans Styl, een publyk Gebouw , in de meeste der groote Kooplieden, alwaar de Bankiers, Kooplieden, Makelaars, enz. gewoon zyn dagelyks op een bepaald uur by een te komen, om over al het geen den Koophandel betreft, te fpreeken, als over Wisfelbrieven, Betaalingen, Remifes, Asfurantien, laaden en losfen van Goederen, en andere zaaken van dien aart meer, welke de belangens van hun lieder Negotie zo te water als te lande betreffen. Ingevolge het verhaal van Guicciardin, is Brugge in Fiaanderen de eerste Stad geweest daar men zich van het woord Beurs heeft bedient, om de p'aats mede te betekenen alwaar de Kooplieden hunne byéénkomften hielden; en de gelegenheid hier toe was, dat dit Gebouw vlak overeen groot Huis ftond, 't welk aan het Adelyk Geflacht van van der Bourse of Beurse toebehoorde. Deeze Vergaderingen worden met zo veel naauwkeu-righeid gehouden, en het is zo noodzaakelyk voor de Kooplieden om 'er zich te doen vinden, dat.het niet. verfchynen op de Beurs, iemant fomtyds doet Verdagt houden, dat hy geveilt heeft of banqueroet gegaan is. De voornaamfte Beurfen zyn die van Amfteldam en Lenden, welke laatfte de Koninginne Elisabeth met de naam van Koninglyke Wisfelplaats doopte, die zy ver* rolgens altyd heeft gehouden. Om aan onze Leezers een denkbeeld van zodaanig Gebouw te geeven, zullen wy hier kortelyk de befchryving van de Amfteldamfche Beurs, de luisterrvkfte van alen, laaten volgen. Dezelve is geftigt in 't Rokin, ten ■ Suiden van den Middel of Vygendam, zynde een la-g- . wer-  BEÜRS-GEZ WELLEN. werpig vierkant Gebouw, dat op vyfBoogen rust, eene groote in 't midden, en vier kleinere ter wederzyden. De voornaame opgang is in't noorden, ter eener zyde, langs trappen, en ter andere zyde, langs eene ryzende vlakte, 't Gebouw'zelvs is hier met twee yzeren Hekken, afgeflooten. De opgang in 't Zuiden, daar 't Gebouw ook nog met een houten Hek, weik twee ingangen heeft, afgefchut is, heeft thands, t.er wederzyde, twee zv/aarè yzere Hekken, ieder met twee deuren, eene van welken, aan elke zyde, de3 nagts open blyft. In den Voorgevel van de Beurs, ftaat het Wapen der Stad in 't groot. De .Agtergeyel is vercierd met eenen grooten Steenen Merkuur, die eenige Vrugten en Waaren onder den s'linker Arm heeft. In 't Frontefpies van den Agtergevel, ziet men 't Wapen der Stad, en eenige Baaien, Pakken en Vaten met Koopmanfchappen ter ivtderzyde, uitgehouwen, 't Langwerpig vierkant Plein, daar de Koopluiden vergaderen, is omringd van eene breede Gaandery, die op drie- en twintig Boogen, uitmaakende zes en veertig Arduinfteenen Pilaaren, rust. Ieder van deeze Pilaaren heeft zyn nomn ;r, waarby men de Koopluiden, welker meesren hunne vaste Standplaatzen hebben, ligtelyk, vinden kan. Dok ftaan, op de meenen de naamen der Steden of Gewesten, op welken de Koopluiden, die zich daar omtrent onthouden, handel dryven. Op eenigen leest men de naamen der Waaren, welken daar omtrent verhandeld worden. En 't een en ander wordt ook, op houten borden, onder de Gaandery tegen de muur vastgemaakt, aangeweezen; zie voorts Wagenaak, befchryv. vin Amji. III. Deel, ijle boek. Op het houden der Beurfe, zyn van tyd tot tyd, verfcheiden Keuren gemaakt die men alle kan vinden in de Handvesten, Keuren, enz. van Am/leldam, door denHeere Noordkerk in 't licht gegeeven, II. Deel, bl. 1055 enz. Welke Keuren egter nier alle hebben fchynen te konnen worden waargenomen. Ook is 'er in fommigen, nu en dan, verandering gevallen; de Beurstyd is, onder anderen niet altoos eveneens bepaald geweest. Tegenswoordig wordt de Beursklok tegens twaalf uuren geluid , en alle de Hekken der Beurfe blyven tot twee uuren open: alzo het thands gemeenlyk zo lange aanhoud, eer de Beurs geheellyk van Kooplieden ontledigt is. Tot onderhoudinge van goede orde op de Beurs, is, van ouds, een Beursknegt aangefteld, die, daarenboven, alleen gerechtigd is, om de Biljetten der openbaare Verkoopingen op en aan de Beurs aan te plakken. Hy doet ook de afroepingen van openbaare Verkoopingen en verfcheiden' anderen op de Beurs, en geniet voor ieder derzelven, van zulken die hem te werk ftellen, twaalf Stuivers. De Beursknegt bekeurt zulken, die op de Beurs kyven of fcheiden, en voert, ten teken zyner aanftelhnge, een Stok in de hand, die, aan't boveneinde, met Stadswapen befchilderd is. Voorts is 'er een Waaker van de Beurs, die, op het fluiten en ontfluiten van den opgang boven dezelve, acht geeft. BEURS-GEZ WELLEN, noemt men zodaanige Gezwellen, welkers ftof, in een byzonder vliesagtig Zakje beflooten zynde, geheel geene, of ten minften weinig gemeenfehap heeft, met den Omloop. De Grieken noemen deeze Gezwellen, Kuftikoi, van Kuftis, een Blaasje of Beursje. De Latynen op het zelvde zinfpeelende, hebbenze Tumores Tunkati, Rok-Gezwellenge- EEUSELLNG. . 505 naamd. De Franfchen integendeel, die wel fomwylen. het Enkisté, in navolging der Grieken gebruiken, noemen dezeiven meermaalen met de Naam van Loupes:en, weinigen inderdaad zyn 'er, welken dit laatitüwoord, alleenlyk op de zogenaamde Vetgezwellen willen nebben toegepast; zie onder anderen de aankondiging van de Franfche Akademie der Heelkunde met betrekking tot het Vraagftuk, door dezelve voor den jaare 1707 opgegeeven; in de Genees- en Heelk. Bibliotheek des Heeren Sandiiort, I. D. $ft. bl. 539. De Hoogdaitfehen, gelyk biykt uit Heister, Platner, enanderen, noemenze 9}algleiri£s CScfdjfoulfte / dat vry wel overeenkomt met het Nederduitfch woord Bewsgezwel; en eigentlyk Dop, Zak of Beurs gezwellen, moet vertaald worden. Sommige onzer Heelmeesters noemenze Blaasgezwellen; anderen Omkleede; en eenigen Gezwellen in hun eigen Vlies beflooten. Ik hebbe my bediend van het woord Beursgezwel, zegt de Heer David van Gesscheix (van wiens uitmuntende Verhand, over de voornaamfte langduurige Gezwellen wy hier gebruik maaken) om dat de uitdrukking kort is, en zo het my toefchynt, zeer veel overeenkomst met de gegeeven bepaaling deezer Gezwellen heeft: die men gemeenlyk in drie Soorten onderfcheid,- in het Pap Gezwel, Honing-Gezwel en hét Vet-Gezwel. Doch ik verkieze liever zegt dien kundigen Heelmeester, dezeiven te brengen tot vyf; tot bet Pap-Gezwel, by voorbeeld; het BoonGezwel, de Peesknoop, de Zenuwknoop, en het Vorfch-Gezwel. Zie op alle die Artikels. BEURSJES KRUID, zie VELDKERS n. 10. BEUSELING, in 't Fransch Bagatelle, betekent iets van weinig belang, en dat naauwlyks verdient om in eenige aanmerking te komen; byna niets. Gy wordt toornig, oploopend, en dat flegts om eene Beujelimg.— De Liefde houdt zich onledig met zoete , met aantrekkelyke Beufelingen, — Het is aan een ieder niet gegeeven, om door het verhaalen van Beufelingen, een Gezeifchap te vervrolyken, en aan het lachgen te helpen. — Met dit al zyn Beufelingen dikwerf de oirzaaken geweest en zyn het nog van de grootfte, de min verwagtfte Gebeurtenisfen, en dit aangevoerde twyfelen wy niet of zullen onze Leezers door het hier volgende, moeten toeftemmen. Een gemeene waan bezield immers meest alle Menfchen , wegens de gewigtigheid hunner bedryven, trotsheid , voordeel, verachting van anderen zyn 'er de natuurlyke uitwerkzelen van, en geen beter middel weet ik, om deeze ziektens van den geest te geneezen, dan om hen, uit de oudeen laatere Historie, eens onder het oog te brengen, hoe beufelagtig de oirzaaken en beginzelen zyn, waar uit zelvs de gewigtigfte bedryven 'der aanzisnlykfte perfoonaadjes voorkomen. Geheele Provinciën inderdaad, geheele Landen putten zich uit, en offeren zich op, voor de grootheid en heerfchzugt van eenen Staatsdienaaar; men meent zich wonderlyk wel uit te flooven, men meent zyn Vaderland te dienen, men meent zich, ten minften, met de erkentenis van den Minister te mogen vleijen; beufelagtige bedryven, onnozele vooruitzigten, kinderagtig vertrouwen! terwyl zo veele duizenden hunne leevens voor hem in de waagfchaal ftellen , denkt hy zelvs niet eens aan hen ; hunne welvaart of ongeluk is de laatfte zyner aanmerkingen, en hy ontwykt de gevaaren van den Oorlog, of de ongemakken van de Lucht, met zyne Matres, in 't binnenfte van zyn Paleis. ^ S ss 2 Men  5or5 BEUSELING. Men zal zich inderdaad, als men de zaaken met een wysgeerig oog befchouwt, moeten verwonderen over • de geringe rol, welke wy in deeze Werelt fpeelen , en de Grootften der aarde zelve zullen klein in hunne eige oogen, althands in die van een onbeneveld Toekyker, moeten worden. Altoos zyn 'er anderen, die ons in bekwaamheden of verdienften, eer en waardigheden, overtreffen, en hoe veele verbeelding de Held j de Staatsman, de Geleerde van zich zeiven mogen hebTsen , zy behoeven de ^efchiedboeken maar te openen , tom hun fiaauw fchemerligt door de fchitterende ftraalen van verhevener geesten of gelukkiger ftervelingen te zien verdooven; de Historie waarlyk, met opmerking en verftand geleezen, zal ons altoos nedrig maaken, en in ons zei ven doen treeden. En waar op zullen wy onze verwaandheid gronden, als wy nog daarenboven bedenken, dat alle die bedryven , welke ons de Gefchiedenis vertoont, dat alle daaden van der Menfchen kinderen faamgenoomen , flegts Beufelingenzyn , daar men, in zo veele andere Werelden, welke het Geheel-Al uitmaaken, niets van weet. Byaldien wy nu, by deeze bedenkingen eens het onderzoek byvoegen van de eerfte oirzaaken, waar door de Menfchen, in de ailergewigugfte voorvallen bewoogen, en tot de voornaamfte bedryven aangefpoord worden, zo zullen wy natuurlyker wyze neigen om te befluiten, dat wy inderdaad geringe en zelvs veragtelyke Schepzelen zyn , naardien de Voorzienigheid onsJMoodlot, en dikwils dat van een groot gedeelte des Menschdoms toelaat, van zobelachgelyke; van zo beufelagtïge inzigten, af te hangen, dat men dezelve zonder fchaamrood te worden, naauwlyks kan verhaalen. Wat is by voorbeeld van meer belang-voor 't Menschdonv, dan Oorlog en Vrede? 't Is daar van, dat het Noodlot der Volkeren afhangt, 't is daar door dat de Welvaart of Verwoesting van geheele Ryken en Gemeenebesten wordt bepaald, tn dat het Geluk of.de Ondergang van duizenden, ja millioenen van Menfchen wordt uitgewerkt. De oirzaaken oradertusfehen waar doordeOorlog ontftooken wordt of uitgedoofd, zyn dikwils zo .gering en veragtelyk, dat men, dezelveoverweegende, in twyfel ftaat, of men-de dwaaze Stervelingen moet belachten, of traanen van medelyden over dezelve ftorten? Het verwaarlo-jzen van êenig Eerbewys, een fout in het Ceremonieel, een gefchil over den Voorrang, een woord te veel of te weinig in de Tyteis van een Vorst gebruikt, eene belachgeiyke argwaan, het fchildery eener Gebeurrenis, 't welk men hoonend noemt, en duizend andere dergelyke beufelingen, welke, gelykMoNtagne aanmerkt, twee Vjschwyven naauwelyks aan 't kyven zouden kunnen helpen , brengen twee Koningryken in de wapenen, wier Vorften Legers van honderd duizend hunner beste Manfcbap tegen malkanderen aanvoeren, welke , zo zy het onderwerp dier tweedragt wisten, 'er luidkeels om Lengen zouden , terwyl zy 2ich nu wonderbaarlyk wel meenen te kwyten, met den anderen over en weder 't hart te doorftooten met een drift, als of zy de allerwezenlykfte gefchillen met den anderen hadden, en ower, en weder gezwooren Vyanden waren. De beufelagtigt redenen dier voorvallen, welke on«euusfehen zo doodelyü voor 't Menschdom zyn, zouden ons mooglyk minder ftooten, als zy alleenlyk door de verkeerde wyze van denken der Vorften zelve veroirzaakt wierden; want wy zyn gewoon-ons Noodlot BEUSELING. ' van derzelver béfchikking te zien afhangen, en wy onderwerpen ons gewillig aan hen, die wy als onze wettige Overheden erkennen; maar 't is dikwils de Baatzu't van een vrekkigen Staatsminister, 't zyn de beiangeris der Gunftelingen van de beide Sexen, welke de grootfte omkeeringen en verwoeftingen onder her Menfch lyk Geflacht veroirzaaken. Een Engelsch Staatsminister, de beroemde Hertog van Buckingiiam,- gunftelir g van Jacob den li en Karel den I. Koningen va'n Engeland, krygt in 't hoofd oiri op eene Koningin van Frankryk te verlieven, welke daar, gelyk recht was, de gek medeftak, maar haaren afgewezen Minnaar'ondertusfchen, door haare fiére weigering, aanleiding gaf, qm dit gewaand affront, met een Nationaalen oorlog te -wreeken. De-Kardinaal de Richelieu wikkelt, om zich noodzaakelyk te maaken, zynen Meester in'eeuwigduurende Oorlogen in. • Eene Meesteres poogt het bevel der Legers aan eenen haarer Gunftelingen of Bloedverwanten te bezorgen ; zy dryft den Vrede met de eene party door, .en verwekt een Oorlog met een anderen, en een nabuurigc Staat wordt het Slagtoffer -haarer Staatzugt of liefde, daar duizenden van Menfchen voor fneuvelen. Gelukkig is het egter nog voor 't Menfchdom, dat die zelvde onwaardigebeweegoirzaaken, welke zoveel jammer en onheil aan 't zelve beroki BEWEEGKRAGT beftaat, of uit een enkel vermo, gen op zich zeiven, of wel uit verfcheidene vermoc gens, die 't famen vereenigd zynde, onderling feunn# : werkzaamheid oeffenen, om een wederftand te overwinnen , of deszelvs werking op te houden. Dus heeft - men sen Paard of Menfchen dis eene Schuit voorttrek- ke»;  5io BEWEEGKRAGT. Ik mag zyn , de Beweegkragt in evenwigt ftaat met het Gewigt, of in 't algemeen met den Wedetfhnd, zo komt zy deezen Wede It ind te boven, zo dra maar een weir.ig verfterkt wordt ; mids evenwel dat 'er geene wryving plaats hebbe; want zo dra 'er wryving is, moet de Beweegkragt ook deeze te boven ftreever. Tot. zodaanige zsaken welke de werkzaamheid van de Beweegkragt konnen oeffenen, zyn te brengen , den ganfchen kring van alle bezielde en onbezielde Schepzels, als Menfchen, Dieren, de Lucht, het Water, het Vuur , Gewigten, veerkragtige Lighaamen, enz. Indien zulks eene daadelyke Beweeging voortbrengt, noemen fommigen 't eene leevende , maar eene doode Kragt, wanneer 't flegts een Gewigt ophoud. - Wanneer de Beweegkragt de werking vaneen Mensch of Dier uitmaakt, heefc men in derzelver berekeninge gade te flaan, de natuur en langduurigheid der werkzaamheid; om reden, dat de kragt van een Mensch of Dier, niet even dezelvde kan weezen, op 't e-nde, als in 't begin; inzonderheid, wanneer de werkzaamheid van eenigen duur is. Ook moet men zorgvuldig gadeliaan , dat de Beweegkragt niet verhinderd worde om vry te werken; 't zydoor de gefteldheid van den grond, ce'plaatzing van het Werktuig, of eenig ander beletzel. Indien de Beweegkragt uit eene Veer of Gewigt beftaat, kan het gebeuren, dat derzelver werking niet befteiidig even fterk zy, dewyl eene Veer haare kragt verliest, naar maate dat die zich ontfpant. Ook bevindt men, dat een Werktuig, in alle gevallen, wanneer de bewecging door de botzing van een vallend Lighaam medegedeeld wordt, 'er zo veel meer kragts van ontvangt, als dat Lighaam uit eene grooter hoogte nedervalt; vermids de verfnelling, de Beweegkragt der Lighaamen, die onbelemmerd nedervallen, doet toeneemen. De volgende Regels konnen ten aanzien van de wer. king der Beweegkragten met eikanderen vergeleeken , van een'byzonderen dienst zyn. De drukkingen, dat is, de werkingen der Beweegkragten, zyn gelyk; indien ze in gelyke tyden, dezelvde uitwerkingen hebben. Dit voorftel is baarblykelyk, en even zo is ook 't volgende. Gelyke drukkingen, die op eene regtftrydige wyze werken , vernietigen elkanders werkzaamheid; en die elkanders werkzaamheid vernietigen, zyn gelyk. Hier uit volgt derhalve, dat de drukkingen tot elkander ftaan, gelyk de üitwerkzels in gelyke tyden te Wegegebragt. Wanneer nu een Beletzel gedrukt wordt, en dat Eeletzel niet wykt, moet noodzaakelyk de uitwerking van die Drukking vernietigd worden, door eene Drukking die 'er over ftaat; anderzints zou deeze geene uitwerking hebben. Indien gevolglyk het uitwerkzel der Drukkinge niet vernietigd wordt door eene andere, moet het Beletzei wyken. Men ziet in deezen niet op de kragt, die 't Beletzel fomtyds medegedeeld wordt, waar door het in zyne beweeging volhardt,maar alleen op de verplaatzing, welke het onmiddelyk uitwerkzel is der Drukkinge, en die flegts voorvalt in 't . eerfte oneindig korte oogenblik, wanneer het Beletzel i voor de werking der Beweegkragt wykt. ; BEWINDHEBBERS. De Drukking geeft kragt; en indien dezelve by aan-'' höudendheid op 'c Lighaam werkt, zo neemt de reeds verkregene fnelheid toe, en wel ter tyd en zo lange het Lighaam gedrukt wordt. In een oneindig geringen tyd kanode Drukking flegts eene oneindig kleine fnelheid '■ aan 't Lighaam mede'deelen, en gevolglyk ook niet meer dan een oneindig kleine kragt. De eene Drukking wordt dikwerf ten deele vernietigd door eene tegciLydige Drukking; en in zodaanig een geval brengt Je overmaat der eene Drukkinge boven de' aCdere bet-Beletzei in beweeging, en is de oirzaak der kragt. Dus bied het Water wederftand aan een Boot,! die door middel van een touw voortgetrokken wordt; en zo lang als die wederftand minder is als de drukking, neemt de fnelheid van den Boot toe; en de wederwerkfng, die gelyk is aan de werking, nademaalhet touw ter wederzy le gelykelyk gefpanneu ftaat, heeft men gedeeltelyk toe te fchryven aan de kragt der traagheid van den Boot. Als de wederftand van 't Water,' door eene vermeerdering van fnelheid toeneemt, irizo' verre dat ze alleen in ftaat is, dm de werking, waar door de Boot voortgetrokken wordt, te vernietigen, dan beweegt de Boot zich flegts in eene eenvormige beweeginge, door de kragt die hem medegedeeld is: hebbende de twee Drukkingen op den Boot elkanders uitwerking vernietigd. Ten aanzien van de fnelheid , waar mede men de Beweegkragt of den wederftand zich doet beweegen; valt nog aan te merken: dat de fnelheden worden berekend naar de ruimten, die de Beweegkragt en de wederftand doorloopen, of door geloopen zouden zyn, naar de gefebiktheid van 't Werktuig, indien de een den anderen overwon. Een Man, by voorbeeld, die een zwaar Blok door een Windas voorttrekt, befchryft, zo als hy om 't Spil loopt, den omtrek van een* Cirkel, en ten zeiven tyde nadert het Blok in eene zekere hoeveelheid: de ruimten die ze beiden dus doorgeloopen hebben, bepaalen hunne opzigtlyke fnelheden; want de tyd is voor beiden dezelvde. Zo zyn ook de fnelheden van twee Schaalen eener Weegfchaale, als dezelven uit hoofde van 't evenwigt in rust zyn, te kennen uit den weg, dien ze, de eene ryzende, de andere daalende, zouden afleggen, indien 'er beweeging plaats hadt. Daar zyn gevallen waar in het nodig is, ten einde de Beweegkragt behoorlyk te doen werken, zyn toevlugt tot famengeftelde Werktuigen te neemen; wanneer nameiyk de enkelvoudige geen kragts genoeg daar toe bezitten; of om dat ze, uit hoofde haarer grootheid niet gevoeglyk geplaatst kunnen kunnen worden, of om dat men ten zelvden tyde meer Volks aan 't werk kan zetten. Wanneer men by voorbeeld een gróót Blok van Marmer tot eene aanmerkelyke hoogte heefc te brengen, bet welk niet kan gefchieden door een Hefboom» noch door Katrollen, ja zelvs door geen Windas alleen; zo bedient men zich van de Katrol en Windas beiden , en maakt daar uit een famengefteld Werktuig, dat in ftaat is om te verrigten, 't geen de Katrol of Windas, ieder op zich zelve, niet ter uitvoeringe kon jrengen. BEWINDHEBBERS, worden in »t algemeen duslaanige Perzoonen door betekend, die de zaaken van :enig Genoodfchap waarneemen. Byzonderder is de ïaam van Bewindhebbers aan die genen gegeeven, waar tan bet beftier der Oost- eri Westindifche Compagnien, hier  BEZEM-BREM. hier te Lande is toevertrouwd. ZieOOSTINDlSCHEcn WESTINDISCHE COMPAGNIEN. BEZAANTJE, zie VLEUGELHOORENS, n. 18. en ZEE-BLAASEN, n. 4- BEZEM-BREM, in 't Latyn Scoparium; is een Kruidgewas onder het Geflacht van de Priemkruiden behoorende, waarvan het in de Natuurlyke Historie van den Heere Houttuvn de elfde Soort uitmaak'. Door de Kruidbefchryvers wordt het getytelt: Spartium Foliis ternatis folitariisque , Ramis inermibus angulatis. Oed. Dan. 313. Linn. Hort. Cliff. 356. Roy. Lugdb. 370. Gort. Belg. 203. Genista angulofa fcoparia. C. Bauh. Pin. 356. Genista. Dod. Lob. &c. Gouan. Monfp. 356. Ger. Prov. 481. Cytifo-Genista Scoparia vulgaris. Tournf. In/ï. 649. Dit Soort van Priemkruid, is onder den naam van Gemeene of enkel Brem, in 't Fransch Genest, in 't Engelsch Broom, en in 't Hoogduitsch (gcnftct of Q5irtftcï/ bekend. Men zou ze, zegt de Heer Houttuyn Bezem-Brem kunnen heeten, gelyk de Bynaam luidt; om dat haar Rys dikwils van de Boeren tot Bezemen gebruikt wordt, en hierom noemen de Spanjaarden haar Soobas. De natuurlyke Groeyplaats is niet alleen in de Zuidelyke deelen, maar door geheel Europa, tot in Sweeden. " Byna in geheel Duittchland, in Frankryk, „ Engeland en de Nederlanden , vindt men het zeerme„ nigvuldig , inzonderheid op zandige fteenagtige en „ dorre Velden, (zegt Ray): hoewel Clusius, dat te ', verwonderen is, geenblyk van dit Gewas, van zelv' groeijende, in Oostenryk, Bohème of Moravie, heeft '„ kunnen vinden; zie Clus. Stirp. Pann. Hifi. p. 49Zy groeit Heesteragtig, dikwils een Mans langte hoog, hebbende dunne houtige Stengen, met veele groene Rysjes, die zich wel verheffen, doch zeer gemaklyk buigen laaten, bezet met rondagtige Blaadjes, en kleine geele Bloempjes draagende, waar op taamelyk groote platte Haauwtjes volgen met klein Zaad. Dees.e Brem heefc geen de minfte nadeelige eigenfchappen. „ De Bloemen verfch geplukt, zegt Lobel, „ eet het Gemeene Volk van Ayerne en Aquitanie, in l, groote menigte, voorSalaad. Dezeiven , naamelyk, ', zyn zeer lieffelyk van reuk en fmaak. Ja, dat meer f, is, in Brabant worden de ingezouttn Knoppen, met Olie en Azyn, even als de Kappers en Olyven, voor ! een goede Verfnsperinggehouden: want men meent, dat zy niet alleen het Hart verfterken en eetlust ver„ wekken, maar ook de Verfloptheden openen en den ,', Steen breeken. Met een afkookzel van het Zaad kan „ men, wel is waar, doen braaken, doch, hoe veel ,', Zaads men ook' neeme, zal 'er niet dan eene gemak„ lyke braaking, even als door Radyzen, VygenofO\, He, uit ontftaan ". Lobel Kruidboek, bladz. 104. De Heer Munting getuigd van dit Gewas," dat het - in alle zyne deelen verwarmende en verdroogende, in den tweeden graad is, voorts zuiverende en ope*' nende van aart. De jonge Scheuten geflooten, 't ' Sap daar uit geperst, en daar van 't vierde deel van *' een pintje gedronken, verdryfc de Angina of't Keel' gezwel, de Jigt, pyn der Heupen, en allerley Flere** cyn, vermits het alle vogtigbeden, door Stoelgang *' kragtig uitdryft. Dezelve in Wyn gezoden, of ook " een Drachma van het Zaad geflooten, en met Wyn *' ingeroomen, helpt de Waterzugtige, opent de ver \ ftop-heid der Nieren , Blaas, Lever en Milt, doei *' purgeeren, en is goed voor overvloedige Maandfton ** VIII. Deel. BEZEMKRU1D. BEZOARHOOR. BEZW.jit ,, den; breekt de Steen, en doet veel water losfen. „ De Bloemen en jonge Takken geflooten en opgelegt, „ geneest de Beet der Slangen. Met eenige vettigheid „ vermengd, verzagt het de pyn der Knyen, verdryfd „ de Gezwellen en 't Podagra. De Olie waar in dee„ ze Bloemen geweekt zyn , heeft dezelvde kragt.' ,, 'c Sap der Bloemen en Takken, op de Huid geftree„ ken, 't zy alleen of met Olie gemengd, doetdeLui„ zen fterven". Zie A. Munting, nauwk. Befchryving der Aardgewasfen, bl. 180, i8r. BEZEMKRUID, in 't Latyn Scoparia, is de naam van een Kruid-Geflacht, 't welk tot byzondere Kenmerken heeft, een vierdeelige Kelk en vierdeelige Bloem, welke laatfte raderagtig is; en een éénhokkig, tweekleppig, veelzaadig Zaadhuisje. Twee Soorten, beiden in de Westindien te huis hoorende, komen in dia Geflacht voor. 1. Zoet Bezemkruid. Scoparia dulcis. Bezemkruid, met drievoudige Bladen en gefteelde Bloemen. Scoparia Foliis ternis Floribus pedunculatis. Linn. Syft. Nat, XII. Gen. 143. p. 123. Veg. XIII. p. 132. Capraria Foliis ternis , Corollis quadripartitis. Roy. Lugdb. 30r. Stamoloides. Boerh. Lugdb. II, p. 265. Veronica Frut. erecta dulcis. Sloan. Jam. 81. Hift. I. p. ros. T. 108-ƒ. 2. Phy~ tenoides Amer. Pluk. Alm. 256. T. 215. ƒ. 1. Jacq. Amer. Hift. I. p. 17. Den bynaam, zegt de Heer Houttutn , heeft dit Kruid, om dat het Aftrekzei daar van overal in óeWestindien in gebruik is, tegen Borstkwaalen. De geftalte van 't Gewas is zodaanig, dat de Franfchen het Balai doux of zoete Bezem, en de Spanjaarden Escobilla menuda , dat is Bezempje noemen, zo de Heer Jacquin aantekend. Hierom hadt Browne het zelve opgeregt takkig Bezemkruii met liniaale gekartelde kranswys' drievoudige Bladen , geheeten. Sloane betrok het tot de Eerenprys. De hoogte van deszelvs hoekige Stengen is ongevaar drie voeten. Het heeft een witte Bloem, die zich vierbladig vertoont, doch eigentlyk in vieren gedeeld is, hebbende de Slippen aan haaren voet veele Haairtjes, die zo lang als de Meeldraadjes zyn. Het groeit op drooge dorre fteenagtige Velden, zo wel op de Eilanden als aan de vaste Kust. 2. Hurkend Bezemkruid. Scoparia procumbens. Bezemkruid, met viervoudige Bladen en ongefteelde Bloemen. Scoparia Foliis quaternis, Floribus fesfilibus. Jacq. Amer. Hift. p. 18. Deeze Soort naauwelyks een half voet hoog groeijende , heeft half leggende half opftaande gegaffelde Stengetjes. De Bloempjes zyn zeer klein zonder eenige Haairtjes. De Heer Jacquin heeft ze by Karthagena in de Westindien, op zandige plaatzen aan de Zee gevonden. BEZEM-KRUID, zie ook GANZEVOET, n. iet. en PEPERKRUID, n. 16. BEZEM-MOS, zie HA AIR-MOS, n. 1. BEZOARHOORENS worden by fommige Natunrbefchryvers een Soort van Schulpen genaamd, waar van men de befchryving zal vinden op het Artykel KINKHOORENS, n. 12—17- BEZWYMING, in het Latyn Lypothymia, is eene Ongefteldheid die verfcheidene trappen heeft; de ligtfte waar in de Lyder alles gevoelt en verftaat, zonder egter te kunnen fpreeken, is het geen men Flaauwte (deliquium Animi) noemt, een toeval 't welk zeer gemeen is by Menfchen die aan Opftygingen onderTtt he-  ji2 BEZWYMING. hevig zyn, en in welken de pols niet veel verandert. Wanneer de Lyder zyn gevoel en kennis ten eenemaalen verliest, verzelt van eene zeer groote verzwakking van den Pols, is zulks de tweede trap van Bezwyming, en deezen toeftand wordt Hartsvang {Syncope) genaamd. Is de Bezwyming van dien aart, dat de Pols geheel weg is, de Ademhaaïing niette befpeuren, het Lighaam koud, en het Aangezicht bleek een blaauw is, wordt deeze laatfte trap, die zeldzaam, maar het waare beeld van den Dood'is, en die fomtyds in denzelven eindigt, doodelyke Onmagt (Asphyxia) genaamd. Veele en zeer verfchillende zyn de oirzaaken der Bezwymi igen, wy zullen 'er enkel de voornaamften van opnoemen en befchryven ; deezen zyn. i. Te veel Bloeds. 2. Gebrek aan Bloed, en in't algemeen zwakheid. 3. Ongefteltheid der Maag. 4. Zenuwkwaaien. 5. Gemoedsaandoeningen. 6. Sommige Ziektens. Van zodaanige Bezwymingen die door te veel Bloeds worden veroirzaakt. Overtolligheid van Bloed is niet zeldzaam eene oir'zaak van Bezwyming: en men oordeelt, datzy van deeze oirzaak afbaögt, wanneer bloedryke, fterke, kloeke Menfchen 'er door worden aangetast, inzonderheid wanneer zulks gebeurt, na eenige oiizaak die in ftaat is om eensklaps de beweeging van het Bloed te vermeerderen, zo als by voorbeeld verhittende fpyzen of dranken, wyn, fyne wateren, koffy; dranken warm gedronken als thee, melisfe enz.; een lang verblyf in de Zon , of in eene heete plaats, fterke beweeging, te langduurige Letteloeffeningen, en eenige Gemoedsaandoeningen. Ook kondigen zich de Bezwymingen uit deeze oirzaak ontftaande, altoos aan, door eene leevendige roodheid, en zwelling van '-t Aangezicht. De hulpmiddelen in dit geval zyn, dat men den Lyder azyn laat opfnuiven, hem het Voorhoofd, de flaapen van 't Hoofd, en den Pols 'er mede wascht, na dat men denzelven met de helft warm water vermengd heeft. De geestige wateren zyn fchaadelyk in deeze Bezwyming. Voorts Iaat men twee-of drie lepels vol Azyn doorllikken met vier of vyfmaal zo veel water. Men haalt de Kousfebanden onder de Knie zeer vast 10e, om dat men door dit middel eene groote hoeveelheid van Bloed, in de Beenen houdt, en het Hart wordt'er minder van overlaa- den. Indien de Bezwyming hardnekkig is, dat wil zeggen, langer dan één kwartier uurs duurt, of zo 'er een Hartvang is, moet men eene Aderlaating op den Arm doen, die zeer fchielyk weder opwekt. De Adei'laating verrigt zynde, is het niet kwaad een Klyfieer te zetten; vervolgens laat men den Lyder met rust, geevende hem alle half uuren eenige kopjes van -een aftrekzei van Vlierbloemen , waar in een weinig Zuiker en Azyn, te drinken. . Dezelvde oirzaak, die deeze Bezwyming te wege brengt, verwekt ook fomtyds Hartkloppingen, in dezelvde omftandigheden, en veeltyds zelvs gaan de Hartkloppingen voor, ofvolgen op de Bezwyming. Van de Bezwymingen door zwakheid oirfpronkelyk. Dit Soort valt voor na geweldige Bloedftortingen , en fchielyke en onmagtige ontlastingen; of wei, na Iangzaame, maar langduurige ontlastingen, gelyk een verouderden loop, te fterk zweet, pisvloed, onmaatige zaadontlasting, ftreng nagtblokken, enjangduurigen BEZWYMING. verlooren eetlust, die, door de noodzaakelyke voedzels te onthouden, dezelvde uitwerking voortbrengt als de onmaatige Ontlastingen. In dit geval, moet men de Lyders uitgeftrekt op het Bed leggen, hun wel toedekken, en met eenen warmen flanelle lap, de Beenen, de Dyen, de Armen en het gantfche Lighaam wryven; voorts laat meahernaan zeer geestige dingen rieken, zo als eau des Carmes,nau de la Reine d' Hongrie, Engelsch zout, Geest van Atnmoniakzout, fterk riekende Kruiden, by voorbeeld Wynruit, Salie, Rosmaryn, Kruijemunt, Alsfem enz. Ook tragt men hun eenige druppels eau des Carmes, Brandewyn of ander drinkbaar geestig vogt met een weinig water vermengt, te doen doornikken; in welken tusfehentyd , 'er heete Wyn met Zuiker en Kaneel wordt gereed gemaakt, het. wdk een van de beste hartfterkendemiddelen is. Voorts legt den Lyder op het Maagputje, een flanellen lap in heeten Wyn of zelvs Brandewyn gedoopt. Indien het toeval fchynt te volharden, moet men de Lyder in een ter dege verwarmd Bed leggen , 't welk met Zuiker en Kaneel is berookt, en men moet met de wryvingen van het gantfche Lighaam met flanellen aanhouden. Zo dra den Lyder kan flikken, geeft men hem Vleeschnat waar in het dooir van een Ey is geroerd; of wel, een wein;g Brood , in WynmetZuiker en Kaneel gedoopt. Voorts moet men om nieuwe aanvallen te verhoeden, hun dikwils, doch weinig opeenmaal, een ligt voedzel toedienen , dat egter verfterkende is; zo als by voorbeeld Broodpappen met vleeschnat bereid, verfche en weinig gekookte Eyeren uit den dop, geroost Brood met Zuiker, Chocolade, Geleyen, Melk, enz. Zodaanige Bezwymingen, welke het gevolg van eene Aderlaating zyn, of van eene al te fterke Buikzuivering, behooren tot deeze klasfe. • Die welke ni de Aderlating volgen, gaan doorgaans fpoedig over, en houden op, zo dra men den Lyder op een Bed uit* geftrekt heeft; en de genen welke daar aan onderhevig zyn, kunnen zulks voorkomen, door zich liggende te doen Aderlaaten; indien deeze Bezwyming eenigzins fterk is, herfteld men die gemaklyk, met den Lyder Azyn te doen rieken. 1 Wanneer de Bezwyming door te fterke Braak- of Buikzuiverende middelen, is voortgefprooten, moet men hun veel lauw water , of Melk, Olie, Gerfiendrank, Amandelmelken, weekmas^ kende Klyfteeren met Melk en dooiren van Eyeren, enz. geeven en toedienen. Van Bezwymingen die veroirzaakt worden door ongefteldheid der Maag, In dit geval moet men den Lyder opwekken, door hem eenigen fterken reuk, hoedaanig dezelve ook zyn moge te laaten rieken, doch het wezentlykfte is hem veel van eenigen warmen drank te doen inzwelgen, welke de kwaade ftoffen in de Maag huisvestende als verdrinkt, de fcherpte daar van verftompt, en eene ontlasting door braaking voortbrengt, of dezeiven me? defleept in de darmen. Een ligt aftrekzei van Kamilen, Thee, Vlierbloemen, Gezegende Distel, werken byna met dezelvde kragt; de Gezegende Distel en deKa.mille brengen egter de braaking zekerer voort; 4aauv water alleen, is ook zeer goed. De Bezwyming eindigt , of vermindert ten minften, zo dra men èegonaen heeft te braaken. Het gebeurt zelvs dikwils, dat eb Natuur , geduurende de Bezwyming, walgingen wee wekt, i  BEZWYMING. wekt, die den Lyder op 't oogenblik tot zich zeiven brengen, doch welken, niet genoegzaam zynde om te doen braaken, hem wel haast weder in zyne wezenloosheid vallen laaten, die menigmaal een vry langen tyd duurt, en die na zich laat, pynen voor het Hart, draaijingen in 't Hoofd, en eene misfelykheid, die men in de eerfte Soorten niet gewaar wordt. Wanneer de aanval geëindigt is, moet men zich 'eenige dagen aan een zeer iigten eetregel houden, en gebruiken in den zelvden tyd, 's fmorgens nugteren een poedertje, famengefteld uit veertig Greinen Rhabarber en even zo veel Cnmor tartari, 't welk de Maag ontlast, van 1 geen 'er fchaadelyk mogt in overgebleeven zyn, en teffens de kragten herfteld. Daar is ook eene Soort van Bezwyming die zyn oirzaak in de Maag heeft, doch egter vande.bovenftaande onderfcheiden is, en geheel andere hulpmiddelen vereischt: dezelve wordt te wege gebragt door eene groote gevoeligheid van dit Ingewand, benevens eene algemeene zwakheid. De genen welke aan deeze kwaal onderhevig zyn, zyn doorgaans zwakke Menfchen, die weinig verdraagen kunnen, en wier Maag tevens zwak en zeer gevoelig is. De hoeveelheid van Voedzels, die zy nodig hebben, hoe weinig zulks ook mag zyn, hindert hun; zy zyn byna altoos een weinig misfelyk na den eeten, en indien het gebeurt, dat zy een weinig meer eeten, of dat zy eenig Voedzel nuttigen, 't welk eenigzins moeijelyker te verteeren is, of dat zy eenige aandoeningen na den eeten hebben, ofhetSaifoen oneunftigis, ja dikwils zelvs, zonder dat men eenigekenbaare oirzaak kan bepaalen, verandert de misfelykheid in Bezwyming. Deeze Lyders hebben tot herftel- ling genoegzaam niets anders nodig dan rust, en het zoude voldoen, dat men hen op een Bed uitgeftrekt leide; men kan hun egter eenig geestig water laaten rieken , en de Slaapen van 't Hoofd en de Polfen 'er mede wasfehen, terwyl men op den zelvden tyd hun ook een weinig Wyn laat doorzwelgen; ook zyn de wryvm- gen nuttig. Dit Soort van Bezwymingen wordt dikwils meer gevolgd van een weinig koorts, dan de andere Soorten. Van de Bezwymingen die van Zenuwkwaaien afhangen. Ik verftaa hier door de Zenuwkwaaien, alleen de zodaanigen, welken van die ongefteldheid in de Zenuwen afhangen, welke te wege brengt, dat 'er in het Lighaam , of onregelmaatige beweegingen zonder eene uitwendige oirzaak, ten minften zonder eene kenbaare, en zonder eene daad van den wil; ofwel beweegineen die veel grooter zyn, dan zy moeften weezen, indien zy evenredig waren aan de magt van de uitwendige aandoening, verwekt worden. Dit is juist de Staat dien men Opftygingen (Hyfterica patfie) noemt ; by den gemeenen Man, ie Moer; en nadien 'ergeen Werktuig is, 't welk niet zyne Zenuwen heeft, en geene oi. fchier geene werking, op welke de Zenuwen geenen invloed oeffenen, begrypt men ligtelyk, dewyl de Opftygingen die Staat zyn, welke van verkeerde beweegingen in de Zenuwen zonder kenbaare oirzaak voorkomt, dewyl alle werkingen van het Lighaam gedeeltelyk van de Zenuwen afhangen, dat 'er geen een toeval van Ziekte is, 't welk door de Opftygingen niet kan voortgebragt worden, en dat deeze toevallen even daar door oneindig moeten verfchillen volgens de takken der Ze- EEZWYMING. f*§ nuwen, die ontfteld zyn; men begrypt ook, waarom de Opftygingen van..den eenen perfoon niet gelyken naar die van den anderen; waarom de Opftygingen van den eenen dag in denzelven perfoon niet gelyken naar die pan den anderen; men begrypt daarenboven dat de Bezwymingen eene wezentlyke Ziekte zy, en dat die eigenzinnigheid in de toevallen, die onbegrypelyk zynde voor hun allen, welken in de kennis van de Dierlyke Huishouding niet bedreven zyn, gemaakt heefc, dat zy haar aangezien hebben eerder als de uitwerking van eene onftelde Verbeeldingskragt, dan als eene wezenlyke Ziekte; men begrypt, zeg ik, dat deeze eigenzinnigheid een noodzaaklyk gevolg is van de oirzaak der Opftygingen , en dat men niet meer meester is om geene Opftygingen te hebben, dan om geen aanval van koorts of tandpyn te krygen. Onder de verfchillende toevallen van dit ongemak zyn de Bezwymingen geene van de zeldzaamften.——— Men wordt verzekert, dat zy van deeze oirzaak voortfpruit, wanneer zy iemant aantast, welke aan die Ziekte onderhevig is, en men geene van de andere oirzaaken, die dezelve voortbrengen kunnen, vinden kan. < Deeze Bezwymingen zyn fchier nooit gevaarlyk, ea hebben naauwlyks eenig hulpmiddel nodig; men moeë den Lyder op een Bed leggen, geeven hem veel lucht, en laaten hem eenigen, veeléér Hinkenden, dan aangenaamen reuk rieken; het is in deeze Bezwymingen, dat de rook van brandend Leder, van een Veder, van Papier, dikwils van zeer veel dienst is. — De Vryfters die dikwils aan Bezwymingen uit deeze oirzaak onderhevig zyn, legt men veeltyds met vrugt een doek om het Lighaam, die men ft>f toehaalt, en veele Vro;iwen draagen 'er met nut een riem voor om het Lyf, doch men moet dezelve niet al te geweldig toetrekken. Nadien zeer ligte oirzaaken, als by vooibeeld een weinig te lang nugteren te zyn geweest, te veel gegeeten te hebben, in eene warme Kamer te zyn, eenige te fterken reuk gerooken te hebben, door eenigeRedevoering te fterk te zyn aangedaan gewoiden, en oneindig meer andere zaaken van dien aart, die Bezwymingen kunnen verwekken, is het niet te vetwonderen dat die zo dikwils wederkomen. Het beste Voorbehoedmiddel is de ongefteldheid der Zenuwen, die dezeiven voortbrengt te vernietigen, en zulks kan niet beter tiitgewrogt worden dan door een werkzaam leeven, koele Kamers en Bedden, de open Lucht, Vooral des morgens het Paarde ryden, Wandelen, Uitfpanning en Maatigheid, dit zyn de waare Geneesmiddelen voor deeze kwaal. De ouitenfpoorigheden, een lui en lekker lee. ven, thee en koffy, beneevens hartzeer, vereeuw/gen dezeiven, en maaken alle Geneesmiddelen volftrekt nutteloos. Van de Bezwymingen door Gemoedsaandoeningen voortgebragt. Daar zyn voorbeelden van Menfchen die door eene onmaatige Blydfchap op ftaande voet dood gebleeven zyn, doch zodaanige gevallen zyn buitengemeen zeld* zaam, en dikwils vraagt men geene hulpmiddelen voor Bezwymingen, die door vermaak veroirzaakt worden. Dan het is niet eveneens met de Gramfchap, met het Verdriet, noch met de Vrees gelegen. Ik zal hier iets ten aanzien van de Gramfchap en het Verdriet mededeelen, en ten aanzien van de VREES myne Leezers na dat Artykel wyzen. ' T112 Eene  5H BEZWYMING. Eene onmaarige Gramfchap of Toorn, en een geweldig Verdriet, Droef heid of Hartzeer, dooden fomtyds in een oogenblik; doch meestal brengen zy alleen eene Bezwyming te wege; inzonderheid brengt het verdriet deeze uitwerking voort, en het is zeer gemeen Menfchen, in deezen toeftand, van de eene Flaauwte in de andere te zien vallen , en zulks by aanhoudendheid geduurende veele uuren; men begrypt zeer ligt, dat 'er in dit geval weinig hulp is toe te brengen; het best is de Lyder Azyn te doen ruiken, en hem dikwils eenige kopjes warme Limonade, of andere ligte en hartfterkende Drank toe te dienen; voorts is doorgaans van een zeer goede uitwerking een eyerlepel van een mengzel uit drie deelen Hofmans droppen (liquor Anodinus min. Hofmannï) en een deel van het geestig aftrekzel^van Barnfteen (Tinüura Succini,) 't welk men tn een lepel wattr gedaan Iaat doorflikken , en'er voorts eenige kopjes Limonade of foortgelyk vogt op iaat drinken. Men moet niet denken, dat men de Bezwymingen van '. 8. T. 10. f. 23. Oed, Dan. 311. RorTiióLL. p. aj', r. [$■/. 4- Dit zeer kleine Biesplantje komt aan de Zeekusten nd en naakt, en ongefteelde Aairtjes, die in 't midün van de Halm famengekropt zvn. Scirpus Culmo teti nudo, Spicis fesfilibus in medio' Culmo glomeratis. Da:b. Paris. 16. Scirpus fupinus minimus, Cap. conglobas, Foliis retundc-teretibus. Tournf. Inft. 52$. De vermaarde Tournefort fchynt deeze omftreeks arys niet gevonden te hebben, dewyl hy 'er. in zyne ruidleezingen aldaar, geen gewag van maakt, en en het by Vaillant, met een Sterretje getekend ndt. 16. Herftfche Bies. Scirpus autumnalis. Bies, metde alm rweefnydig, naakt, het Kroontje famengefteld., ; Aairtjes eyrond. Scirpus Culmo ancipiti nudo, Umlla decompofita, Spiculis ovatis. Linn. Mant. 180. Scirisfoliofus pufillus autumnalis &c. Clayt. 772. Gramen unceum perpuRllwn Capillaceis foliis JEthiopicum. Pluk. 'lm. 179. T. 303./". 5. Gramen pufillum, Junci capitu* m'nimis, ad ba/in foliolis binis acutis. Burm. Zeyl. >S. T. 47.fi 2. Rottbqll. Kg-. 5. In Virginie is deeze door den Heer Clayton in de erfst waargenomen, de Halmpjes ook niet meer dan n handbreed hoog hebbende en de Bladen grasagtig p. De Hoofdjes of Kroontjes beftaan uit drie ongetelde Aairtje;, by elkander, in een mikje van twee nne Blaadjes. Derhalven moeten de aanhalingen van .ukenet en' van den Heer Burmannus hier worden huis gebragt, en zou deeze Söort dus zo we! np tty.  BIES, Ceylon groeijen als in Noord-Amerika. De Heer Rottböll hadt in den jaare 1760, met. den Heer Jussieu by Parys een dergelyk Biesje gevonden, zo by oordeelt en afbeeld, doch dit hadt maar één omwindzel-BIaadje. 17. Haairbladige Bies. Scirpus capillaris. Bies, met de Helm naakt, haairagtig dun; de Aairtjes gefteeld, één ongefteeld in 't midden. Scirpus Culmo midi capillari, Spicis pedunculatis intermedia fesfili. Likn. Spec. p. 73. Mant. 321. Deeze Soort, wordt door de Heer Linnjeus befchreeven als baairagtige Blaadjes hebbende, naauwlyks een vingez lang en naakte Halmen, weinig langer of dikker r onder het Kroontje een borftelig Blaadje, langer dan de Aairtjes, wa3r van aan *c end drie eyronde gefteeld, het middeifte ongefteeld, beftaande uit roestkleurige Schubbetjes, die groen gekield zyn en ftomp. Zeer na komt aan deeze Soort dat Ceylonjche Biesgewasje myner verzameling, zegt de Heer Houttuyn, waar van zyn Ed. ook de afbeelding geeft. Want het zelve heeft de Blaadjes haairagtig geen vinger lang, en de Halmpjes weinig dikker of langer, naakt. Dezeiven zyn aan 't end gekroond met twee, drie of meer gefteelde Aairtjes, omringende een ongefteeld in 't midden; zo dat het volkomen aan de bepaaling voldoet; 't welk men in geene der aangehaalde figuuren of befchryvingen vindt. Wylen de Hoogleeraar Burmannus zeit, in de text, dat het Hoofdje met een Blaadje gefchoord was, en in de bepaaling met twee Blaadjes, 't welke zyne figuur ook aanwyst. Hermannus fprak van een Ceylonfih Zandgras, met Hoofdjes van Biefen, aan den voet Bladerig: 't welk zekerlyk meer dan één Blaadje aanduidt. In het myne zegt de Heer Houttuyn, hebben de Hoofdjes een omwindzeltje van vier ongelyke fpffe Blaadjes, gelyk in het Cypergras: waar van het kleinfte, of zeer kleine, hier mede is verward geweest, zo de Heer Rottiiböll aanmerkt. Zyne afbeelding, op deeze Soort dcor Reiciiard aangehaald, kan nogthands daar toe nier behooren, als altemaal ongefteelde Aairtjes hebbende; zo gezegde Deenfche Heer zelv' erkent. Men kan klaar zien, dat de Steeltjes bier niet door afgevallen Schubbetjes veroirzaakt zyn, gelyk zyn Ed. vermoede plaats te kunnen hebben: alzo hy waarfchynlyk dusdaanig niet hadt gezien, met wezentlyk gefteelde Aairt e--. 18. Driekantige Bies. Scirpus triqueter. Bies, metde Halm driekantig, naakt, de Aairen byna ongefteeld en gefteeld met de punt gelyk. Scirpus Culmo triquetro nudo, Spiculis fesfiibus pedunculatisque, mucronem cequant:bus. Linn. Syfl. Nat. Veg. XIII. Scirpo-Cyperus paluftris, Caule molli ts>c. Mich. Gen. 47. juncus acutus maritimus Caule triquetro molli, procerior. Pluk. Alm. «00. T. 40. ƒ. 2. Raj. Suppl. 620. Deeze Bies komt in de Zuidelyke deelen van Europa voort, die daar van den bynaam heeft, dat de zyden der.Steelen vlaken niet ingedookenzyn. Deuitfchieting van de Aairen, die gefteeld en ongefteeld zyn, is een weinig beneden de fpitze punt der Halm. Dezelve is zagt en zwartagtig groen, met bruinagtige Hoofdjes, volgens Michelius, die dezelve op verfcheide plaatzen by Florence vondt en ook van Londen gekreegen hadt. 19. Gefpitfte Bies. Scirpus mucronatus. Bief, met de Halm driehoekig, naakt, gefpitfte, en famengetropte ongefteelde Aairen zydeiings. Scirpus Culmo triangulo 'nudo acumitiato £fc. Scirpo-Cyperus panicula glomerata e BIES. Spicis imbricatis compofita. Scheuchz. Gram. 404 T. ov f. 14. Hall. Helv. N. 1338. Scirpo-Cyperus maritimus-. Mich. Gen. 47. N. 45- Juncus acutus maritimus Cauletriangulo. C Bauh. Pin. II. Prodr. 22. Mor. 5. 8. T. 10. ƒ. 20. Pluk. T. 40.fi 1, 3. In Engeland, Italië, Switzerland en Virginie, worden de Oevois van brakke Meiren aan den Zeekant bekleed door deeze Soort van Biefen, die wegens de lange fpitze punt van de Halm, welke boven de Bloemen uitfteekt, gebynaamd zyn. Derzelver Halmen zyn driekantig, driehoekig, met drie Kielen aan de hoeken za» men.eiineepen. Zy hebben de langte van een en rwee voeten en daar boven, de punt is flap en dikwils omgekromd. De Aairtjes zyn ovaal, getropt. bruin en bleekbont, veel naar die van onzen Water-Cyperus gelykende. 20. Gegaffelde Bies. Scirpus dichotomus. Bies, m^de Halm driekantig, naakt; een famengefteld Kroot tjej de Aairtjes der Gaffeling ongefteeld. Scirpus Culmo Piquetro nudo, Umbella decompofita , Spicis dicho'0-nee fesfilibus. Flor. Zeyl. 40. Burm. Fl. Ind. 22. Grame,< Cy. peroides Maderasp. Juncelli Gesneri Copiiulis fparfif. Pluk. Alm. 179. T. 119. ƒ. 3. Deeze die een uitgefpteide Pluim beeft van ronde» Aairtjes, veel gelykende n?ar Hoofdjes der Bloembiezen, groeit in Oostindie. By de Heer Burmannus vind» men ze, onder de Ceylonfiche Planten, Klein Gras getyteld, met een takkigen Aair van drie duimen, als van de Geerfien-Biefe: hoewel de Aairtjes hier voorkomen op gegaffelde Steeltjes. 21. Stekelige Bies. Scirpus echinatus. Bies, met ds Halm driekantig, naakt, en een eenvoudig Kr. on ie, van eyronde Aairtjes. Siirpus Culmo triquetro itudo, Umbella fimplici, Spicis ovatis. Flor. Zeyl. 38. Gramen CV«roides Americanum, Spicis grandioribus Ê?c. Pluk. Alrm 179. T. Qi.. f. 4. Gramen Cyperinnm Z'ylanicum Porclmm, Cap. conglobatis rotundis. Burm. Zeyl. 107. Fior. Ind. 22. Cyp. Flor. Capit. ereBis pedunculatis. Gron. Virg. 12. De ronde ftekelige Hoofdjes, veel naar die van'e Spargav.ium zweemende, onderfcheiden deeze Soort, die zo wel in Noord Amerika groeit als in Oostindie. 22. Omgeknikte Bies: Scirpus'retrofraüus. Bies, met de Halm driekantig, en een eenvoudig Kroontje, de Bloempjes der Aairen agterom geknikt. Scirpus Culma triquetro Umbella fimplici, Spicarum Flosculis rctrofraClis. Cyperi Genus Indianum, Panicula fpeciofa, Spicis propendentibus atris. Pluk. Phyt. T. 415. ƒ. 4. De omaeknikte en als neerhangende Blommetjes der Aairen, geeven aan deeze Soort een wonderlyk aan?.ien. 1'lukenet heeft het een Indiawfche Soort van Cy'lergras, met een fraaije Pluim, van neerhangende zwarte Aairtjes, getyteld. De natuurlyke groeiplaats zoude Virginien zyn. 23. Roestkleurige Bies. Scirpus ferrugineus. Bies, met ie Halm driekan:ig, byna naakt, de omwirdzels van langte als de Pluim, op de kant gehaaird. Scirpus Culmo triquetro fubnudo, Involucris longis. Panicula ciliatis, ~Jyp.Culw.triq nudo, Panicula diphylla £?c.Roy. Lugdb. >o. Gramen Cyperoides majus Spicis ex oblongo-rotundis. ■ompatlis ferrugineis. Sloan. Jam. 36. Hift. I. T. 77, r. 2. 24. Bruinroode Bies. Scirpus fpadiceus. Bies, met de Halm driekantig, naakt, het Kroontje byna naakt; de t\airen langwerpig, ongefteelt en endelings. Sdrpus V v v 2, 0(7-  3-2 BIES. Cubna triquetro nudo, Umbella fubnnda, Spicis oblongis jesfdibus terw.inalibusque. Scirpus Culmo triquetro nudo, Panicula hxa. Gron. Virg. 132. II. p. I. Gramen Cyperoides majus aquaticum, Panicula plur. Junceis fparfis, Spicis ex oblongo rotundis Jpadiceis. Sloan. Jara. 36. ■Hifi. I. T. 16.fi. 2. Tusfehen deeze beide Soorten die door den vermaarden Sloane op Jamaika zyn waargenomen, heerfchc weinig verfchil. De eerste vondt hy op moerasfige plaatzen aan den zeekant; de andere by Caymmes, in eene Rivier van zoet water. Deeze wordt ook onder ès'Vïtginifche Planten geteld, met aanmerking dat de Pluim kleine Blaadjes heeft. Door de kleur der Aairen fchynen zy het allermeest zich te onderfcheiden, en daar van hebben zy den bynaam. Een dergelyke was van Tranquebar in Oostindie gezonden, zo de Heer Bottüöll meldt, die 'er den bynaam aan geeft na de veranderlyke geftalte en ze tot een ander Geflacht betrek*. 25. Geerstp'.uïmige Bies. Scirpus miliaceus. Bies, met •de Halm driekantig, naakt; en een meervoudig famengefteld Kroontje, dat een Borltelig Omwindzel heeft; de Aairen ongefteeld. Scirpus Culmo triquetro nudo, Umbella jupra decompofita; Spicis intermediis fesfilibus; Involucro fetaceo. Burm. Flor. Ind. T. g.f. 2. Rqttböll. Plant. p. 52. T. 5 ƒ. 2. Deeze die door den Heer L. Burmannus is afgebeeld, en op j°>-va genoemd wordt Rompot outan, dit is Wild Gras; heeft veele naakte, driekantige, gladde Halmen, van een half voet lang, en grasagtige Bladen, die het onderfte bekleeden. Het Kroontje is zeerlugtig uitgebreid, hebbende zo wel de byzondere als algemeene Omwindzels van korte, fmalle fpitfe Blaadjes. De Aairtjes zyn gefteeld, van grootte en figuur byna als Geerstzaad. 26. €yperagtige Bits. Scirpus Cyperoides. Bies, met de Halm driekantig, naakt; het Kroontje eenvoudig, met langwerpige Aairen en elsvormige éénbloemige omgebogene Blommetjes. Scirpus Culmo triquetro nudo, 'Umbella fimplici, Spicis oblongis, Flosculis fubulatis unifioris refiexis. Linn. Mant. J3i. Kyllinga umbellata* R ott3. Dteze die ook in Oostindie is waargenomen, heeft grasagtige gekielde Bladen en driekantige naakte effene Halmen, vat? een voet lang. Het Kroontje is ongelyk, en heeft een veelbladig Omwindzel, dat langer is, van grasagtige Bladen. 27. Galigaan. Scirpus maritimus. Bies, met de Halm driekantig; een bladerig geklonterd Hoofdje, met de Schubben der Aairtjes driedeelig in 't midden eisvormig, Scirpus Culmo triquetro, Panicula conglobata folia■cea Spicularum Squamis trifidis , intermedia fubulata. Gort. Belg. 14 Linn. F4..Suvc. 39, 47. Dalib. Par, 1 5. Rgy. Lugdb. 50. Cyperus, rotundus inodorus Germanicus. C. Bauh. Pin 14. Theatr. 215. Gramen Cyperoides aquaticum vulgatius. Los. Ic. 20 (3. Cyperus rot. inademt! Anglkus. C. Bauh. Pirt.-I4. y, Cyperus Panicula compabla Scheuchz. Gram. 400. T. 9. ƒ. 9, 10. iï. Gramen Byperoides Panicula fparfa majus. C. Bauh. Pin. 6. -f. Scirpa-Cyperus paluftris &c. Mich. Gen. 48. Scirpus Locufiis ovatis nutantibus,-Cuu'e triquetro, Panicula foliofa romofis, Glumisdentatis Arifiatis. Hall. Heir. iachcat, N. 1339- Om dat de Heer Linn-eus dit Gewas, in Sweeden, aan den Zee-Oever hadt gevoeden, dien hetzelve ai- BIES. daar, op fommige plaatfen, even als de Matten-Biefen de kanten van Meiren (zegt hy) bekleedt, gaf zyn Ëd. 'er deezen bynaam aan, die in 't algemeen geenzins toepasfelyk is. Het groeit niet alleen overal in de binnenlandfche. deelen van Europa, maar komt ook by ons aan de kanten van Rivieren, Meiren en Slooten, zo wel in zoet a's in zout water, doch ook dikwils op on. derloopende gronden aan den Zeekant voor. In Neder-Saxen is het gemeener dan in Switzerland, zegt de Heer Haller , die in 't byzonder acht geeft op de verfchillende gedaante, we'kehet in 't water of op 't drooge groeijende bekomt- en waar door de opgegeevene verfcheidenheden zyn te weeg gebragt. „ Op 't drooge, (zegt die groote Kruidkenner, ) „heeft het een driekantige Stengel, van e.n voet „ hoogte, en platte fpitfe Bladen, byna even lang. „ Aan den top komen twee Blaadjes voort, het eene van twee duim, het andere korter, beiden fchraal, „ in hunne boezem bevattende van vyf tot agt of tien ,, dikke eironde, bruinroode Aairen, digt getropt op „ korte Steeltjes. Zy beftaan uit drooge, ftompe Kelk,, fchubben, die tweeboornig zyn, in 't midden een ,, Baardje uitgeevende, dat geboogen is. De Bloem„ Kafjes, weinig verfchillende, zyn viertandig; het „ Zaad is met Borftels omgeeven; de Styl driehoor» Big- ,, In 't water groeijende Is het Gewas in allen deele „ grooter,* met Halmen van drie of vier voeten hoog„ te; met Bladen onder 't Hoofdje, een van een half „ voet, een tweede van drie duimen lang-, waar fom„ tyds nog een derde by komt. Eenige Bloem-Aairen ,, hebben korte, andere lange Steeltjes, vier of vyf „ Aairig; zo dat, in 't zelvde Hoofdje, dikwils byna „ dertig Aairen voorkomen. Dezeiven beftaan uit „ Schubben, als voorgemeld, en zyn veelal een duim „ lang." Op dergelyke manier, hoewel ook dikwils kleiner, komt dit Gewas, 't welk veel naar de egte Cyperusfen gelykt, zo menigvuldig aan onze waterkanten voor, dat het te verwonderen is, hoe men 'er naauwlyks een goede Afbeelding van hebhe. De beste ftaat by Lobel ■onder den naaam van Groot en gemeenst Wild Galigaan Gras, dat hy een plaats geeft by de Gras-Soorten, zeggende daar van: „ onze water-Gragten zyn gemeenlyk daar mede wel geftoffeerd; en aanmerkende , dat het aan den Wortel ook eenige ronde Bolletjes heefc, die in zyne afbeelding ontbreeken. Van den Ww.er-Cyperus van Nederland fpreekende, die overvloedig groeide in Graften en Beeken, aan de Rivier de Schelde, by Antwerpen, geeft hy daar een lange Aair aan, en zyne afbeelding ftrookt niet: hoewel Tournetort van denkbeeld was, dat Lobel door die beiden dit zelvde Gewas had bedoeld. Niettemin heeft by ""er twee byzondere Soorten van gemaakt, waar van de ééne een verfpreide Pluim zou hebben. Het verfchil beftaat meest, zo 't my toefchynt, zegt de Heer Houttuyn in 't getal en de plaatzing der Aairen , gelyk men in de Afbeeldingen van Scheuchzer kan zien; of ook en beter in die van Morison, alwaar het genoemd wordt Reukehozt, ronde Water-Cyperus van 't Noorden. ïn 't Zuiden van ons Wereidsdeel, nogthands, is dit Gewas niet minder gemeen, komende overvloedig In deGragten der Stad Montpellier en elders in Lmguedok^ afs ook zo wel in Meiren, als aan den Zeekant, in Provence, voor, By ..Wetnen in Oostenryk groeit het i«- «e-  BIES. ceïvks in Graften en ftaande wateren. In Engeland fchynt het niet overvloedig te zyn; en die Cyperus, welke onder den naam van Engelfche voorgefteld wordt, Jou in gedaante vry veel verfchillen: doch de dee en 'der Vrugtmaaking brengenze, zo Linnjeus aanmerkt, 'hyzT^Madtlievige Bies. Scirpus luz'Je. Bies, met de Halm driekantig, naakt, bet Kroontje bladerig, kinderende, met rondagtige Aairtjes. Scirpus Culmo triquetro nudo , Umbella foliofa prolif era, Spüuu fubrotundis. Burm. Flor. Ind. 22. Gramen Cyperoides Oriëntale, Panicula elegantisfima. Plukn. Mant. 47. 4. 417- ƒ• 3- Eenige gelykheid in gedaante naar zeker Bofckgras. heeft den bynaam gegeeven aan deeze Soort, die, volgens den Hoogleeraar N. L. Burmannus, in de beide Yndiën groeit. Zyn Ed. naamelyk, hadt uit het Kruidboek van Petiver dezelve in bezitting, alleenlyk door de helft minder grootte, van de Javaanfche verfchi lende Hier toe betrekt zyn Ed., derhalve, het Kleine Cjpergras van Sloaïïe, met digte, rondagtige, geele Hoofdjes. , . , ... De Halm , meer dan een voet lang, is naakt, driei-mtie glad: het algemeene omwindzel beftaat uit degenvormige Bladen , die langer dan het Kroontje zyn Dit heeft de middelfteeltjes zeer kort, allen op t end met een Bolletje, dat weder kleinere, byna als de Madelieven met Kindertjes, zo genaamd, uitgeeft, die atlen uit rondagtige Aairtjes famecgekropt zyn. slo Bojchminnende Bies. Scirpus fylvatuus. Bies, met de Halm driekantig gebladerd en een bladerig Kroontje van naakte Steeltjes meervoudig famengefteld en digt «etropte Aairen. Scirpus Culmo triquetro Foliafo &c. Go J Belg. 15. Oed. Am. 3o7- Lihn. Flor. fuec. 3 , ïs. Dali/p». 15- Raj. Ang. A.p.p.Gov^.Mmfp. Zi Cyperus Culmo triquetro, Panicula folio] a &e. Boy. Luedb. 40. Gramen Cyperoides miliaceum. C. Bauh. Pm. rt Gramen arundinaceum, Foliis acutisfimts, Pan.multip'lici, Cyperi facie. Loef. Prusf. 119. T. 33- Cyperus Graminea miliacea. ts~*r~\,a*. r, Aan de Oevers van Meiren m vogtige Bosfchen, o■pprvloedia in Westgothland, kwam den Heer Linnjeus dit Bies-Gewas voor , 't welk door den Hoogleeraar de Gorter ook in ftaande wateren by Catharinen-Hof, in Rusland aangetroffen werdt of als daar voorkomende, befchreeven. Het isomftreeks Weenen gemeen in moerasSloschlanden, -in Beekjes en elders zegt.de Heer Tacouin. De Heer Gouann vondt het by Montpellier in een Rivier: Gerard in Provence op Bergagtrgeplaat2en, in Velden en Bosfchen. By ons groeit het in vog. titre'laage Weidlanden. Grasaetige Cyperus of ook Geerstagtig Cypergras wordt *ieeze Plant van fommigen genoemd, als naar de Cype.,!^n veel gelykende en een Geerstagtige Pluim draa lende met Zaadjes als Geerst. Het heeft de Halmen -fneevaar een voet hoog en Bladerig, gekroond met ver Sies van ongelyke langte, waar tusfehen een uitgeSe lustige Pluim, van takkige Steeltjes metrond?gtige Stjes. Het Zaad is tusfehen Borftekjes ge- pl34K * Getuilde Bies. Sci'pus corymbofur. Bies, met de Halm driekantig, gebladerd, en enkelde zydelingfe Tn lties- het endelingfe kinderende; de Aairtjes eisvormig 'Siirfttt culmo triquetro foliofo, Ctrymhs lateraUbusfLplicibuststminali prolif tro. SpicisJubuiatis. LiW. MES. 523 Amoen. Acai. ÏV. p. 303. Kudira-Pullu. It. Mal. XII. p. 97. Burm. Flor. Ind. p. 23. 31. Rappige Bies. Scirpus fquarrofus. Bies, met de Halm rond, naakt, borftelig en drie ongefteelde, eyronde, rappige end-Aairen. Scirpus Culmo tereti nudo fetaceo, Spicis ternis fesfedbus ovatis fquarrofis. Linn. Mant. 18r. Gramen Cyperoides Oriëntale perpufillum ,Cap. fubrot. hispidis. Pluk. Mant. 98. T. 35c./. CAvenacu. Hort. Mal. XII. p. 12. T. 36. Rottiib. Plant. p. 49. N. 65- T. 17. ƒ. s. Deeze beiden groeijen in Oostindie. De laatfte is een Plantje, met ronde fteekelige Bolletjes, gemeenlyk drie by elkander. Aan de Kust van Malabar wordt het Vanamallecoddee geheeten ; doch het valt wat verfchillende van gedaante en voert dan ook andere naamen. De Heer Koenig befchreef het als Borftelige Wortelbladen hebbende en Halmen van een vinger tot een voet lang, aan 't end met een tweebladig Omwindzeltje, waar in drie ruige eyronde Aairtjes zyn vervat. Deeze beftaan uit elsvormige, aan den voet knoopige, omgekromde, Schubbetjes, die digt op malkander leggen: gelyk dit alles door den Deenfchen Heer Rotthböll, zeer naauwkeurig, in Plaat vertoond is. Het hadt, volgensPlukenet , gemeenlyk twee Aairtjes by malkander. De kleinte kan het twyfelagtig maaken, of de Halmen driekantig zyn dan rond. 32. Bies, met de Halm driekantig1 naakt en een enkeld bladerig Kroontje, met elsvormige omgekromde Kelkfchubben. Scirpus Culmo triquetro nudo, Umbella foliofa fimplici, fquama calicynis fululatis recurvis. Linn. Mant. 182. Cyperus Ariflatus. Rotthb. Piant. p. 23- T6. f. r. Scirpus capitahts. Burm. Flor. Ind. 21. De Heer Linnjeus ftelt de groeiplaats van deeze Soort in Oostindie en aan de Kaap der Goede Hoope. Zy heeft grasagtige, opftaande, gladde Bladen en zeer driekantige naakte Halmen, die naauwlyks langer zyn. Het Kransje, aan 't end , beftaat uit drie lange Blaadjes, waar binnen drie gefteelde Aairen en een vierde, in 't midden, ongefteeld. Deeze zyn eyrond-cylindrisch. ftomp, met zeer digt geplaatfte horizontaale Blommetjes , in elsvormige Schubbetjes bevat. 33. Michelifche Bies. Scirpus Michelianis. Bies, met de Halm driekantig en een kogelrond Hoofdje, dat een lang veelbladig Omwindzel heeft. Scirpus Culmo triquetro, Capitulo globofo involucro poliphyllo longo. Gouan. illuftr. 7. 3. Juncus foliatus minimus. J. Bauh. Hifi. II. 523. Gramen Junceum maritimum Capitulo fquamofo. ld. p. 509. Cyperus Italicus omnium minimus. Till. Pif. 51. T. 20. /. s. J , j De reden der bynaam van deeze is, om dat doorden Italiaanfchen Kruidkenner Micheli in zeker Meir ia gevonden. Hy noemde ze allerkleinst Italiaanfh Cypergras, met de Aairtjes tot een rondagtig Hoofdje vergaard. Men vindt ze door Tii.lius in Plaat gebragt. 34. Baardige Bies. Scirpus ciliaris. Bies, met de Halm driekantig, gebladerd, en verftrooide Kroontjes; de Kelkfchubben met haairige Baardjes. Scirpus Culmo triquetro Foliofo, Umbellis fparfis, fquamis calycinis, Aristis ciUatis. Linn. Mant. 182. Volgens de befchryving van den Heer Koenig, die deeze in Oostindie waargenoomen hadt, zynde Halmen een handbreed hoog, opftaande, doch flap zo wel als de Bladen, fcheedswyze de Halm omvattende, grasagt-K Uit de Oiels, en aan 't end, komen korte SteeltVvv3 jes  5*f , BIES. je? voort, met drie, vier of vyf, ongefteelde Aairtjes, een Hoofdje maakende, dat dikwils een Omwindzeltje heeft van één of twee elsvormige korte blaadjes. 35- Hotten'otfc Bies. Scirpus Hottentottusf) Bies, met de Halm driekantig, gebladerd en een kogelrond Hoofdje; de Kelkfchubben lancetvormig ruig. Scirpus Culmo triquetro foliofo Capitulo globofo, fquamis calycinis lanceolatis, hirtis. Linn. Mant. 182. Door gemelden Heer Koenig is deeze aan de Kaap der Goede Htepe, op moerasfige piaatzen aan Beekjes gevonden. De Halmen waren een voet lang, geftrekc en glad, zo wel als de grasagtige Stergbladen, veel korter dan de Halm, Het Hoofdje was rondagtig, als famen gekropt uit verfcheide tropjes van Blommetjes wier Schubbetjes ook een baardagtig puntje hadden! Het hadt een driebiadig kort omwindzel. 36. Kaapfe Bies. Scirpus antarcticus. Bics, met de Halm driekantig, naakt, het Hoofdje kogelrond met een éénbladig Omwindzel. Scirpus Culmo triquetro nudo, Capitulo globofo, involucro monopbyllo. Likn. Mant. 181. Dit Soort 't welk aan den Hoogleeraar Burmannus onder de Kaapfe Planten voorkwam, heeft draadagtige Wortelblaadjes, zo lang als de Halm , die byna een voet langte heefc, van gelyke dunte, op 't end gehoofd met een Bolletje van menigvuldige ongefteelde Aair'jes. Een borltelig Blaadje, langer dan het Hoofdje, fteekt zydeiings uit. De Aairen zyn eyrond , drievoudig Gefchubd, driekantig, bruin met een bleeken rand en fton pagtig. 37. Hoofdige Bies. Scirpus cephalotes. Bies, met de Hatm driekantig, naakt; het Hoofdje eyrond, rappig met een driebiadig Omwindzel. Sdrpus Culmo triquetro nudt, Capitulo ovato fquarrofo , hivoluc. triph. lonno. Link. Syfi. Nat. XIII. JACQ. Hert. 97. Bobania Spicis Capitatis mvolucris folufo tecth. Brown Jam 129. Sckoesus Cephalotes. Rotth*oll. Plant. p. 01. A-*. 70. T 20. Burm. Fl. Ind. p. 23. Weinig zekerheid is omtrent deeze Soort, die volgens den Heer Burmannus, in de beide Indien voorKcmt, en dus van den Heer Linnjeus was befchreeven. De Daim hoog, driekantig, glad, geftreept: hetHoofd- n/H, ' 3arn, £,fnd',mct §ecn zigtbaare Steeltjes. De Kelken gefchubd en fpits rappig of omgekromd: het algemeene Omwindzel zeer lang, drie of vierbladig, omgeboogen, aan den rand ruuw. De Heer Rotthbóll, die de aangehaalde Plant van Brown hier met acht te behooren, geeft de Afbeelding en befcb.ryv.ng van een dergelyk Gewas, van Suriname ' <-oor den Heer Rolander overgebragt, doch het wel- 1 Ke, volgens zyn Ed. onderzoek der Bloemdeelen tot <.e Sclmnus zou behooren. Het zeNe heeft Bladen van : een voet, aan den rand en kiel gedoornd, en dikke ' Halmen yan twee voeten of langer, geblalerd. Het 1 Hoofdje is rolrond en" zeer groot, twee of drie duimen 1 el u °r«eAvaar een vinger lang en een duim dik, uit ! fchubbtge Aairrjes Lmengefteld van een vierde duims. 1 Het blykt derhalve dat dit Gewas, in verfcheide opzig- I ten, van de bepaaling door den Heer Linnjeus gegee- • ven afwyke. De Figuur wyst zulks ook duidelyk aan. ' «y zegt wel, dat fommige Aairen door verbastering rap- v pig en tevens on vrugtbaar worden; doch zulks brengt x het niet nader. & Het Ceylonfiche Bies-Gras in, de Nat. Hifi. van, den BIES-ANJELIER. Heer HouttüYn op Plaat LXXXVI1I Fm 5. afirn. beeld, t. welk door den Heer Thunherg is verzameld lchynt zyn Ed. het naast tot dit Geflacht en wel tot deeze Soort te behooren. De Aairtjes immers zegt by uit welken het Hoofdje beftaat, fchynen uit de Schub' befjes famengefteld te zyn, en hebben de punten aan 't end een weinig omgekromd; zo dat het zich alszinsrappig voordoet, 't welk de Heer Linnjeus bedoelt. Ook beftaat het Hoofdje,den deele uit Tropjes, metnaauwJvks blykbaare Steeicjes. Het heefc de Bladen grasagtig , de Halm driekantig en eenigermaate geftreept effen ; doch geen half voet hoog. Het algemeen Omwindzel is zeer lang en beftaat uit d.ie zeer langeBlaadjes, met eene of twee korte; des het in veele opzigten aan de befchryving en bepaaling voldoet, en bier mede befluiten wy de befchryving der Biefen,. Alleenlyk zal ik, nog kctelyk vervolgt zyn Ed1., van de Egyptijche fpreeken. De Heer Forskaohl vondt de overftroomde plaatzen, by Kairo, begroeid met Biefen welken hy oordeelt met de Bofchminnende van den Heer Linnjeus, of ons Grasagtig Galigaan, overeen te komen. Zy groeiden in December. By Rofette, in een Klaver-Land; vondc hy pypagtige Biezen, van anderhalt voet hoog, als uit Leedjes famengefteld, met de Bloemhoofdjes op zyde, gelyk in onze Matten-Biezen. Op overftroomde Oevers der Eilandjes inde AV, kwam zyn Ed. een klein flag van Biezen voor, in Juny bloeijende, naauwlyks een fpan hoog, met drie OmwindzelBlaadjes en dubbelde Kroontjes. Nog anderen vondt hy by Alexandrie , en in Arabie, waar mede de Ara&iers hunne Hutten bekleedden. BIES-ANJELIER, is de naam welke de Heer Houttuyn aan het Geflacht van Bolplanten geeft 't welk van de Kruidkenners by die van Aphyllanth.es bekend is. Derzelver Kenmerken zyn : zesbladige Bloemen , welke eénkleppig zyn en fchubswys' op elkander leggen bevattende het Vrugtbeginzel; in de Keel der Bloem zyn zes Meeldraadjes ingeplant. Daar is maar eene Soort van, zynde een fraay Anjehertje op een biesagtig Plantje groeijende dat naauwelyks Bladen heeft. De Kruidbefchtyvers geeven de volgende Naamen aan dit Kruid. Aphyllanihes. Linn. NnrJ1L GSn- 4°4- VeZ- KUL Gen- i5 265- Hort Cl ff. 493. Gouan. Monfp. 166. Tournf.. Inft. 567. I. 430. Aphyllanthes Monfpelienfium. Los. ic.454. h. £AUl'J- Hift- UI- P 336- Caryotb. coeruleus M.rfiel. ~. Bauh. Pin. 209. Moris Hift. II. p. 562. S. 5. T. 2^ Veelvuldig groeit dit fraaije Blommetje op zandige utiwe plaatzen naby Montpellier, alwaar het Bragalm vordtgeheeten; ook komt het voor in de middeifte en tuidelyke deelen van Provence. De Bladen ontbreeken er niet geheel aan, maar dezeiven zyn klein en byna ■erdroogd als de Stengeltjes uitfehieten, die een half roet hoog zyn, naakt, enkeld, en aan den voet met Icheedjes gelyk die der Biefen. Op den top zvn zy iezet met tweekleppige Kafjes, ieder twee Bloempjes ievattende, kleiner dan die van Vlasch. Zy zyn niet 'ler- maar zesbladig, en de.Stenget.jes worden in de . uinen wel een voet en hooger. De Wortel ktuipt oort, en het blyft over. 't Geheele Plantje is bitter an (maak en een weinig heet $ïMrvf}ET' zie HAVERGRAS n. a. müSORAS, noemt de Heer Houxtuïn een Geflacht vaa.  BIESGRAS. -van Grasplanten , waar toe de algemeene Griekfche naam van Biefen, Schoenus inzonderheid op worde toegepast. Dezeiven onderfcheiden zich door éénkleppige als tot een Knopje famengehoopte Kafjes, zonder Bloemblaadjes, bevattende het Vrugtbeginzel dat een rondagtig Zaadje uitlevert. Men vindt'er vyftien Soorten van befchreeven, welke in twee Rangen zyn verdeeld, naamelyk de eene met ronde, en de andere met driekantige Halmen; onder de ronde behooren de agt eerften, en onder de driekan■tige de volgende Soorten. i. Scherpbladig Biesgras. Schoenus marifcus. Biesgras, met de Halm rond, de Bladen aan de kant en ruggelings gedoornd. Schoenus Culmo tereti, Foliis margine dorfoque aculeatis, Linn. Syft. Nat. Gen. 65. Veg. XFII. p. 8i. Pfeudo Cyperus paluftris, Fol. £f Carina ferratis. Scheuchz. Gram. 375. Cyperus longus inodorus Germanicus. C. Bauh Pin. 14. Marifcus Panicula ramofa. Hall. Helv. II. p. 179. Cyperus longus inodorus fylveftris. Lob. Ic. 67. De Bynaam deezer Soort, zegt de Heer Houttuyn, zal mooglyk van eenig gebruik tegen de Vygwratten, die Marifcae of Sycomata genoemd worden, afleidelyk zyn. Lobel fchynt dezelve bedoeld te hebben met zyne Wilde Galigaan zonder reuk, en betrekt ze derhalve tot de Cyperusfen; maar Tournefort merktte aan, dat zy , geen driekantigen Stengel hebbende, niet daar toe behoorde. Hy onderfcheidde, naamelyk, daardoor, de Genachten van Cypefus en Scirpus, ten voornaamfte. Dus noemt hy deeze, Allerhoogfte Moeras-Bies, met de Bladen en Kiel zaagtandig (Scirpus paluftris altisfimus, Foliis Carina ferratis. Inft. M. Herb. p. 52S. Plant. env. Paris. 532.) Vaillant niettemin zegt, dat het een Soort van Cyperus zy. Boccone noemt het Allerhoogst Cyperagtig Gras, en merkt aan, dat het een rietagtigen Stengel heeft, fomtyds een Mans langte hoog, groeijende in de Moerasfen by den Toren Vada te Livorno, alsook aan Kaap Pasfero, op Sicilië, overvloedig. Zyne Afbeelding van het zelve is gering en fchiet veel te kort by die van Morison, door wien het zelve van de Groote Waterbiefen onderfcheiden wordt, zo 't fchynt. Het verfchilt zekerlyk van die van Tabernüjmont, welke korte Bladen heeft, dar.r dezeiven in deeze lang zyn: derhalven heeft'er ook Tournefort een' byzondere Soort van gemaakt. De Groeiplaats is, zo wel in de Noordelyke als inde Zuidelyke deelen van Europa, op vogtige plaatzen; gelyk men het ook omftreeks Parys en in ons Land aan de kanten van verfcheide Rivieren en ftaande Wateren, aantreft. Jn de Sweedfche Provinciën Oeland en Gothland, zyn 'er geheele Moerasfen mede gevuld, en men gebruikt het o:n de Huizen te dtkken, in plaats van Stroo, en is ook veel duurzaamer. Dry vende Eilandjes maakt het aldaar in de Meiren, en de weeke grond der Moerasfen is, wegens deszelvs dooreen gegroeide Wortels, gangbaar. De Gothlanders noemen het Agh, de Sweeden Tak-Agh. Het wordt in 't Voorjaar gretig van het Rundvee gegeeten; doch het Hooy daai van willen zy niet nuttigen dan in de hoogfte nood,ter zy het vooraf geklopt en uitgedorscht zy; cm dat d< fcherpe ftckeltjes der Bladen den Bek zouden kweker Ik vind niet, zegt de Heer Houttuyn, dat het Rund vee daar van fterve, gelyk de vermaarde Haller ui die plaats van JLinnsus opmaakt; deeze Soort, welkt BIESGRAS. J2J ook overvloedig in Switzerland voorkomt, aldus befchry vende. „ De Halmen of Stengels zyn van twee tot zes voe„ ten hoog : de Bladen zyn byna driekantig door eene „ fterk uitpuilende Rib, welke, zo wel als derzelver „ kanten fcherp is gedoornd, zo dat zy de vingerskun„ nen kwetzen. Uit den boezem der Bladen komen eenige Pluimen voort, waar onder lange dorre brui„ ne Stoppeltjes, met eene lange draadagtige punt. „ Dergelyke, doch kortere Stoppeltjes zyn onder des „ Bladfteelen, die, gelyk in de Biefen, ongelyk, lang, „ Takkig zyn; de Stoppeltjes onder de Takken even,, eens. De laatfte Tak draagt een Bondeltje van Sprink,, haanen , uit den eyronden gefpitst, houtig , byna ,, Kaneelkleurig. Het Zaad, ryp wordende, is enkeld, „ in een driekantig huisje vervat". 2. Gedoornd Biesgras. Schoenus aculeatus. Biesgras, met de Helm rond en takkig, aan 'c end Knopjes hebbende, en een driebiadig,zeer kort, ftyf, gaapendOmwindzel. Schoenus Culmo tereti ramofa Linn. Syft. Nat. XII. .Gen. 15. Veg. XIII. p. 81. Loefl, It. 1-14. Gramen album Capitulis aculeatis Italicum. C. Bauh. Pin. 7. Theatr. 108. Scheuchz. Gram. 85. Mor. Hift. III. p. 105. S. 8- T. 5. ƒ. 3. Gramen fpkatum Spicis m Capitu~ lumfoliatum congeftis. Tournf. Inft. 517.- Gramen aculeatum. Cam. Epit. 745. Agroftis aculeata. Sco£. Carn. II. N. 89. Zeker Gedoornd Biesagtig Gras wordt hier bedoelt, dat in de Zuidelyke deelen van Europa zyne groeiplaats heeft, in puinagtige gronden en op oud vervallen muurwerk, zo Camerarius aantekent, die 'er een zeergoede Afbeelding van geeft. Caspar Bauhinus heeft het Wit Italiaanfch Gras, met gedoomde Hoofdjes, geheeten. Daar komen twee Soorten van voor, zegt Scheuchzer., de eene met kortere Hoofdjes, welke die van Bauhinus, voorgemeld, is; de andere met een tolagtig langer Hoofdje, door Triumfettus getyteld, Lijchdoddig Zee-Gras, meteen kortere dikke Aair aan ieder Knietje voortkomende. De eerfte heeft de Halmen ten deele opftaande, ten deele hurkende, van een handbreed tot een half voet lang; de tweede van een voet en langer, beiden vol Knietjes, als uit Leedjes van een half, dén of anderhalf duim beftaande, byna als die van 't Varkens-Gras, dat men Duizendknoop neemt. Loeflin» vondt het by St. Ubes in Portugal, op laage plaatzen, die dagelyks door den Vloed van't Zeewater overftroomd worden, met kruipende Stengetjes, naauwlyks een halven vinger lang, Takkig, ieder van drie of vier Leedjes. De Eladen waren zeer kort, grasagtlg, eyrond of lancetvormig, geevende een tweehoornigOmwindzel uit, dat de gezegde Doornen maakt. In anderen is het zelve driehoornig en zit op een Steeltje , byna als het Zaadhuisje in het gemeene Voetangelkruid. Hier door enderfcheidt zich dan deeze Soort. 3. Gefpitst B'esgras. Schanus mucronatus. Biesgras., metde Hahnronden naakt, eyrondegebondeldeAairtjes; een byna zesbladig Omwindsel en de Bladen geutagtig. Schoenus Culmo tereti nudo, fpiculis ovatis fefcieulatis ffc. Linn. Syft. Nat. Veg. XIII.p. Si.Barr.'ic. 203. 1 ƒ. j. Scirpus maritimus. Capite glomerato. Tournf. 'injt. . 46. Scheuchz. Gram. 367, Gramen Cyperoides maritimum. C. Bauh. Pin. 6. Tiieatr. 91. Gramen Junceum maritit mum. Capite fquamofo foliaceo. Moais. Rift. HL p. 227.£. ; 8. T. 9. f. 6. Zr  525 BIESGRAS. Ze-ere Zee-Biezen, op de zandige oevers der Zuidelyke deelen va ) Europa groeijende , maaken deeze Soort uit, die zich als door een fchubbig gebladerd Hoofdje onderfcheidt. Men vindt ze thands aldus befchreeven: ,, De Wortel, die voortkruipt, geefc veele Bladen, in „ een bondel verzameld en zeer lang, geutagtig, eeni„ germaate rond, aan den rand ruuw, nietvleezignoch „ plat. De Halm is naakt, rond, ftevig, effen, dik- ker en veel korter dan de Bladen. De Bloem heeft , een driebiadig Omwindzel, naar de Bladen gelyken- de, maar korter, en daarbinnen nog drie kleinere Blaadjes. Zy beftaat uit veele Aairtjes, tot een Hoofd„ je faamen gepakt, fpi'sagtig, met eyronde, holle, „ fpitze Schubbetjes bekleed. Plet Bloempje heeftdrie „ üniaale Meeldraadjes, een eyrondagtig Vrugtbegin,, zei, een enkelden Styl en drie langwerpige Stem„ pels". 4. Zwartagtig Biesgras. Schcenus nigricans. Biesgras , met de Halm rond en naakt; het Hoofdje eyrond; het tene Klepje van 't tweebladig Omwindzel, eisvormig en lang. Schoenus Culmo teretii nudo, Capite ovato &c. Scirpus F.ofculis fpicatis. Likn. Aft. Stokh. 1741. ƒ>. 182. Juncus loevis minor fcfe. Mor. Hift. III. p. 233. S. 8. 'F. 10. f. 28. Juncus Lithojpermi Semine. Magn. Monfp. 145. T. 144. Gouan. Monfp. 28. Gort. Belg. 12. Cyperus Spicis conglomeratus, Calyce multifolio. Hall. Helv. II. p. 181. In uitgedroogde Moerasfen van ons Werelsdeel komt deeze, volgens den Heer Linnjeus voor, die ze niet alleen in onze Zee-Duinen, maar ook in Sweeden vondt, inzonderheid in de Gathlan.lfche Moerasfen. By Montpellier groeit zy overvloedig op vogtige Weiden en aan 't Strand. In Switzerland is zy op vogtige plaatzen gemeen, zegt Haller, die aanmerkt, dat dit Biesgras Plaggen maakt van Bladen en Halmen, ter hoogte van «én of anderhalven voe*. De Bloem, uit het bovenfte der Halmen, heeft tot Omwindzel twee zeer ongelyke fpitze Blaadjes, tusfehen welke veele famengedrukte, gefteelde, zwartagtig bruine Aairtjes een Hoofdje maaken. Het Zaad is driekantig rond, en glimt als Paarlen; byna gelyk de Zaaden van het Kruid, dat deswegen den naam voert. De Halmen zyn, in deeze Soort, vee] langer dan de Bladen. 5. Roestkleurig Biesgras. Schoenus ferrugineus. Biesgras, met de Halm rond en naakt; en een dubbelde Air, zo lang als 't grootfte Klepje van 't Omwindzel. Schoenus Culmo tereti nudo, Spica duplici rj? c. Linn. Flor. Suec. II p. 40. Gramen Cyperoides minimum Caryophylli prolif eri Capitulo fimplici fquamato. Moris. Hift. III. p. 245. S. 8 T 12.}. 40. In de Veenige Moerasfen van E,< geland, als ook in die van Gothland, is deeze gevonden, die Hoofdjes heeft naar Anjeliertjes of Duizendfchoongelykende Zygroeit by de voorgaande zegt Linnjeus, dech is wel zesmaal korter, en heeft een zeer fmal Hoofdje, uit twee Aairtjes beftaande, en deeze ieder uit twee Bloempjes. Het algemeen Omwindzel is tweekleppig roestkleurig. 6. Bruin Biesgras. Schcenus fufcus. Biesgras, met de Halm rond, bladeriae, eenigermaate gebondelde Aairtjes en draadagtige geutswyze Bladen. Schoenus Culmo tereti foliifi, fpiculis fubfafcicula is Linn. Spec. Plant. 1664 Cyperella palustris &c. Mich. Gen. 53. Cyperus minor angustifolius palustris. Capitul. fufcis paleaceis. Moris. mft, ijl f, 239. s. 8. r. II./. 40. BIESGRAS, Op dergelyke Moerasfige plaatzen , fn Engeland eri Italië, komt dit Biesgras voor, naar het gebondelde zeer gelykende, doch verfchillende door gekropte bruine, geene getopte witte Aairtjes, en ook vroeger bloeijende. 7. Gelykaairig Biesgras. Schoenus compar, Biesgras, met de Halm rond en naakt, de Aair famengefteld en verdubbelde Aairtjes. Schcenus Culmo tertti Foliofo, Spicis pedunculatis penduiis oblongis Ariftatis. Linn. Mant. 178. Sihccnus Culmo tereti, Vaginis lucidis &c. Rotthb. A^v. Pla;it. p 65- T. 18. ƒ. 4. Deeze nieuwe Soort van Biesgras, welke door de Heer Rotthböli. in Plaat is afgebeeld, vondt de Hoer Koenig aan de Kaap der Goede Hoope. Zyn Ed. noemt het Biesgras, met zeer enge ronde Bloemfcheeden, geknopte Aairen en elsvormige Blikjes. Het heeft de Halmen een voet lang, aan 't end met troppen, van Aairtjes, die eyrond, roestkleurig en gelyk van grootte zyn. De Aairen komen uit een Bloemfcheedevoort, welke in een fpitfe punt uitloopt, langer dan de geheele Aair. 8. Branderig Biesgras. Schoenus ustuhtus, Biesgras, met de Halm rond en bladerig, en gtfteelde hangende langwerpige gebaarde Aairen. Schcenus Culmo tereti foliofo, Spicis pedunculatis penduiis oblongis Ariftatis. Linn. Mant. 178. Schecnus Culmo tereti, Vaginis lucidis &c. Rotthb. Nov. Plant. p. 63. T. 18. ƒ. ï. Dit Biesgras groeit mede aan de Kaap, derzelver Halmen zyn twee voet lang, met eenige draadagtige flappe lange Bladen en twee Bloemblaadjes, die de Halm fcheedagtig omvangen, geevende Steeltjes uit met langwerpige Aairen, die zo wel als de Scheeden en Blikjes , donker roestkleurig, als gebrand, zich vertoonen. 9. Withoofdig Biesgras. Schcenus niveus. Biesgras, met de Halm driekantig, het Hoofdje rondagtig, een zeer lang Omwindzel en enkelde opftaande Kelken. Schcenus Culmo triquetro, Capitulo fubrotundo fjfc. Schcenus glomeratus. Linn. Spec. Plant. I. p. 5?. Jacq. Hort. T. 97. Cyperus Culmo triquetro foliofo, Capitulo glomerato triphyllo, Spicis teretibus. Gron. Virg. 131. Kyllinga triceps. Rotthb. A^v. Plant.p. 14. T. 4. f. <$. Mottenga Hort. Malab. XII. p. 97. T. 52. Schcenus tuberqfus. Burm. Fl. Ind. p. 19. In de beide Indien fchynt deeze Soort van Biesgras voor te komen, welke befchreeven wordt als geheel glad zynde, met een end-Hoofdje dat fneeuw wit is en uit vertikaale Bloemen beftaat, die eyrond en firrengedruktzyn, ongefteeld, gefpitst, tweekleppig, met zaagtandige Kielen. De Styl op 't Vrugtbeginzel is ten halve tweeledig. Dit zoude volgens den Heer Reichard, dsdriehoofdige Kyllinga of Schcenoides van den Heer Rottiiböll zyn, die daar toe betrekt het Knobbel-lVortelig Biesgras van den Heer N. L.Burmannus, en over zulks ook de Mottenga van den Malabaarfchen Kruidhof. Gezegde Hoogleeraar merkt aan, dat het zo wel op Java groetje als op Malabar. 10. Gekleurd Biesgras. Schcenus coloratus. Biesgras, met de Kalm driekantig, het Hoofdje rondagtig, een zeer lang plat bontkleurig Omwindzel en gefchubde Bloemen. Schcenus Culmo triquetro, Capitulo fubrotundo [fc. Gramen Cyperoides Spica compaüa alba, Fol. ad Spicam partim albis, partim viridibus. Sloan. Jam. I. jjo. T.  biesgras: T. 78./. 1. Gramen Capitatum. Rumph. Amb. VI. p. 8. T. 3./. 2. Kyllinga monocephala. Rotthb. Nov. Plant. p. 13. T. a. f. 4. Pee-Mottenga Hort. Malab.XII. p. 89. T. 38. Burm. Flor. lui. p. 18. Deeze Soort, mede in de Indien huisvestende, is Malabaarfch kruipend Watergras door Garcin genoemd. Rumphius beeldze af, onder den naam van Gehoofd of Hoofdjes-Gras, in 't Maleits genaamd Tabalisfa, wegens de drie Blaadjes, die het rondagtige Hoofdje omringen. Somtyds zyn 'er vier zodaanige Blaadjes, die het Omwindzel uitmaaken, ten deele wit, ten deele groen, volgens Sloane; doch elders groen, met het Hoofdje in 't midden wit, dat, als dan, volgens 't denkbeeld der Indiaanen, een Kwaal aan de Vinger die men Vyt noemt, zoude voorttellen, welken zy door 't opleggen van dit Kruid willen geneezen. De hoogte is op vogtige plaatzen een voet en meer; anders maar een fpan of een handbreed. Het heeft vezelige Wortelen, die ook als een Geneesmiddel in Indie vermaard zyn. Het groeit op Ambon als een Onkruid in de Tuinen. ft; Bolwortelig Biesgras. Schcenus bulbofus. Biesgras, met naakte driekantige Halmen, de Bloemkropjes overhoeks, de Bladen liniaal draadagtig. Schcenus Culmis triquetris nudis, Florum glomerulis alternis, Foliis lineari-fili ■ formibus. Linn. Mant. 178. Deeze Kaapfche Soort van den Bolwortel, zo zeldzaam onder de Grasplanten, den naam hebbende, brengt menigvuldige borfielige Bladen voort, die regt op ftaan, en byn;i zo lang zyn als de Halmen, welke de hoogte or gevaar hebben van een fpan. De Bloem die rond is, beftaat uit drie of vier ongefteelde Kropies, aan den top der Halm, ieder met een borftelig Blaadje van onderen gefchoord. 12. Samengedrukt Biesgras. Schcenus cmnpresfus. Biesgras , met de Halm byna driekantig naakt, de Aair tweezydig, met een éénbladig Omwindzel. Schcenus Culmo fubtriquetro nudo, fpica diflicha , Involucro monophyllo. Cyperella montana disticha &c. JVIich. Gen. 53. Gramen Cyperoides, Spica fimplici compresfa diflicha. Pluk. Alm. 173. T. 34. ƒ. 9. Scheuchz. Gram. 490. Scirpus planifolius Spica terminante diflicha. Hall. Helv. N. 1342. Het Biesgras, van deezen naam valt in Engeland, Switzerland en Italië, zegt de Heer Linnjeus. Niet alleen op waterige phatzen komt het, volgens Haller, voor, maar klimt zelvs by de Alpen op. Aan den Rhyn groeit het overvloedig, in zandige , vogtige Landsdouwen. De Halm is ongevaar een half elle lang, of ook minder, en heeft aan den top een Aair, van een duim of langer, gefchoord door een breedag:ig Blaadje. De Aair is famengefteld uit overhoekfe Bloemen of Bloemknoppen, byna gelyk in de voorgaande Soort; hetZaad met zes Baardjes omgeeven, is platagtig klootrond. • 13. Gekropt Biesgras. Schcenus glomeratus. Biesgras, met de Halm driekantig, gebladerd, de Bloemen gebondeld; de Bladen plat, en dubbelde Bloemfteeltjes zydeiings. Schcenus Culmo triquetro foliofo, Floribus fafciculatis Gron. Virg. 131. Deeze die in Virginie groeit, verfchilt van de volgende Soorten, door het gene in de bepaaling is gemeld. 14. W'irmbadig Biesgras. Schcenus thermalis. Biesgras, met de Halm .-iriekantig: de Hoofdjes zydeiings, famengefteld , byna ongefteeld , en degenvormige gekielde Bladen. Schcenus C ''mn triquetro Foliofo,Capiiulis lateralibus compqfitis jubfesjilibus, Foliis cfifonnibus carinatis. VUL Deel, biggenkruid. 5*7 Linn. Mant. 179. Schcenus Culmo tereti, Spicis alternis Ariftatis 8V. Rotthb. Nov. Plant. p. 63- T. 18. ƒ. 2. Reich. Sp. Plant. Ed. III. By de warme Bronwateren aan de Kaap der Goede Hope, nevens de zwarte Bergen, komt dit Biesgras, van aanzienlyke grootte, voor. Het heeft Halmen van zes voeten langte, van dikte als een Zwaanenfchaft, byna houtig ftyf en glad, begroeid met fcheedagtige opftaande Bladen, en naar den top byna ongefteelde Hoofdjes draagende', overhoeks geplaatst. Hoe deeze tot die van den Heer Rotthböll afgebeeldde, welke ronde Halmen heeft, behooren kan, gelyk Reichard wil .betuigd de kundige Heer Houttuyn niet te kunnen begrypen. is- Wit Biesgras. Schcenus albus. Biesgras, met de Halm byna driekantig gebladerd, de Bloemen gebondeld en borftelige BlaJen. Schcenus Culmo fubtriquetn Foliofo, Floribus f afciculatis, Foliis fetaceis. Oed. Dan. 320. Linn. Fior. Suec. 34, 41. Dalib. Par. 14. Schcenus Flosculis fafciculatis. Hort. Clif. 22. Roy. Lugdb. 48. Scirpus Foliis fetaceis, Panicula plana, Locustis teretibus4 Hall. Helv. N. 134 r. Cyperus palustris, hirfutus minor t Paniculus albis. Moris Hift. III. S. 8. T. 9 f. 39. Gramen Lujula accedms. Pluk. Alm. 178. T. 31. f. 11. Gramen palustre Leucanthemum. Scheuchz. p. 503. T. XI. ƒ• 11. Dit Witte Biesgras wordt gezegt, op veenige, moerasfige Gronden, in de Noordelyke deelen van Europa zeer gemeen te zyn, en onder het zwartagtigehier vooren befchreeven te groeijen , wordende in Sweeden, MyrAgh, het andere Knap-Agh geheeten. Wegens de witte Bloemen vindt men het by Scheuchzer Witblo m'g Moeras-Gras getyteld. Haller noemt het Bies met borftelige Bladen, een platten Pluim, en ronde Sprinkhaantjes. Het groeit zegt dien Heer, in Switzerland ook op de Veengronden, met Halmen van ongevaar een voet hoog of hooger. Zonderling is 't, zegt de Heer Houttuyn, dat deeze Soort van Biesgras in onze Nederlanden nog niet gevonden zy. BIESLOOK, zie LOOK n. 35. BIETEWORTELS, zie BEETE n. 1. BIGGENKRUID, is de naam welke de Heer Houttuyn aan een Kruidgeflacht geeft, onder de Klasfe der SamenftelligeKruiden (Syngenefia) van den Heer Linn/eus behoorende, en zulkszegt zyn Ed, volgens den Griekfchen naam Hypochoeris en de aanwyzing van Tabernemont, welkezegt, dat men de laatfte Soort gcrcffemftout noemr. Het heeft een kaffigen Steel, de Kelk is eenigermaate gefchubd en het Zaadhuisje pluimaetig. Men vindt 'er de vier volgende Soorten van befchreeven. 1. Savoifch Biggenkruid. Hypochoeris Pontana. Biggenkruid, dat een enkelde, gebladerde, éénbloemige Steng heeft; de Bladen lancetvormig met Tandjes. Ilypochccris Ccule fimplici Foliofo unifloro &c. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 918. p. 526. Veg. XIII. p. 6oï. Hieracium latifoli-. 118. Deeze in de Zuidelyke deelen van Europa voorkomende, wordt Wit Bilfenkruid genoemd , om dat de Bladen uitermaate wit, wollig en zeer zagt zyn. Men vindt 'er een groote en een kleine van, welke laatfte de gemeene Witte Hyoscyamus is van Clusius. De Bladen'zyn niet zo diep uitgefneeden als in de voorgaande; de Bloemen kleiner en witagtig; doch men heelt -er ook met óè Keel donker paarfch eb groen. Het is een jaarlyks Kruid. Ook deeze Soort van Bilzenkruid, fchopn wel eenigzins zagter zynde, dan de voorgaande, is niet te min een waar Vergift. 'De beroemde Edinburgfche Geneesheer A. Pitcarn heeft hier van een zeer aanmerklyk geval medegedeeld, en Gmelin bevestigd dit door meer andere voorbeelden. Zyne wyze van werken is dezelvde, als die de-r voorgaande. BILSENKRUID. 533 De grondleggers der Geneeskunde gebruikten deeze Plant zeer dikwils, als een Krampftillend en Slaapverwekkend Middel. Thands wordt het tot dit einde nimmer gebezigd. Allerloflykst egter is 't getuigenis, 't welk de beroemde Sauvages van deeze Plant geeft, wanneer hy zegt: Extr. Hyoscyami albi ufus quotidiamis eft egregium f ere unicum remedium, quod cataractam refolvit, ut pluribus obfervationibus compertum habeo: „ het dagelyks gebruik van 't Extrakt van ,, witBilzemkruid is een voortreflyk en byna het eenigft „ middel, dat den Staar oplost, gelyk verfcheidene „ waarneemingen my geleerd hebben." Nojol. Method. T. 1. p. 724. En hy voegt 'er by, dat een Geestelyke, wiens Regter-Oog door een Cataract verduifterd was , agt dagen na dat hydit middel gebruikt had, reeds zeer kleine drukletters leezen konde, daar hy te vooren niet dan zeer groote in ftaat was te zien ; 't Criftallyne Vogt, dat te vooren wit was, begon reeds blaauwagtig en helder te worden, zyn eetlusten flaap, die te vooren gebrekkig waren, werden door het gebruik van dit middel geheel in orde gebragt. In een anderen Zieken , die door dit zelvde middel geneezen was, hadt het Criftal-Vogt zyne volkomen helderheid en doorfchynendheid weder gekregen. Dit zelvde Extrakt, zegt hy op eene andere plaats,idat ook in den Kanker (Carcinema) met een gelukkig gevolg is gebruikt geworden, en verzekert, dat het zelve in ftaat geweest is, den Kanker der Baarmoeder weg te neemen. Van dit Extrakt geefc hy in 't begin ieder dag een' derde grein en klimt langzaam op, zo lang 'er geene droogte in den Neus en .Keel, gepaard met eene moeijelyke doorzwelging, befpeurd wordt. Ib. Tom. II. pag. 549. Daar nu deeze waarneemingen voortkomen van een Man, aan wiens.geloofwaardigheid niemant twyffelen kan, fchynt ook deeze foort van Bilzenkruid de nadere proefneemingen der Geneesheeren geenzins onwaardig te zyn; te meer, daar wy in 't vertrouwen van wel te zullen flaagen gefterkt worden door 't getuigenis van den beroemden Molinelli, die verzekert, het E*trakt van wit Bilzenkruid met zoeten Kwik gepaard, in den beginnenden Staar, wanneer 'er als vlokjes voor !t gezigt zweeven, ten uiterften voordeelig te hebben gevonden: en hy voegt 'er by, dat de Heer Lamure van Montpellier, hier door zyn gezigt weder gekregen had; zie Murray Pracl. Biblioth. Vol. II. p. 153- 3. Ceel Bilfenkruid. Hyoscyamus aureus. Bilfenkruid, met gefteelde, getande, fpitfe Bladen ; de Bloemen gefteeld; de Vrugten hangende. Hyoscyamus Foliis petiolatis, dentatis acutis tffc. Roy. Lugdb. 422. Hyoscyamus Creticus luteus major. C. Bauhin. Pm. I6p- Prodr. 92. Hyoscyamus albus Cretenfis. Clus. Hifi. II. p. 84. js. Hyoscyamus aureus. Alp. Exot. 99. Op 't Eiland Kandia en in de Levant groeit deeze., die de Bloemen hoog- of goudgeel heeft en het Loof na dc-Nagtfchade gelykende. Wegens de fierlykheid wordt -zy zo wel als de voorgaande, in deBloemhoven nezaatd. . 4. Stomp Bilfenkruid. Hyoscyrmus muticus. Biljenkruid, met gefteelde, eyronde, fpitsgehoekte Bladen, ftompe Kelken en overdeelde Blikjes. Hyoscyamus Foliis petalir ovatis acutangulis gP« Hyoscyamus albus 3l.p'rpïius. Alp. Exot. 10I. T. 192. Hier zegt de lieer Houttuyn, fchynt het iEgyptifche witte Biiftnkniid toe te behooren, 't Gewas, dat natuurlyk Ws.JEgdte en Jraüe groeit, hadt in 6e.Upfal • l\be Tuin etn Steng-van een voet .hoog, een vinger alk,  534 EINNEN-BANNE. dik, regt opftaande, met korte Takkenen overboekfe Bladeren, üe Bloem langer dan de Keil;, is veranderlyk van kleur, en heeft paarfche Meeldraadjes, gelyk de voorgaande, zynde dit mede een tweejaarig Gewas. 5 Kein Bilfenkruid. Hyoscyamusfufillus. Bilfenkruid, met lancetvormige getande Bladen, de onderfte Bloembladen dubbeld, de Kelken gedoornd. Hyoscyamus Fo* Ms lanceol. deiitatis&c. Linn. HorS.Cliff. Rov. Lugdb. 4~>.2. Hyoscyamus pufiltus aureus Americanus, Antirrkini fijiiis glabris. Pluk. Alm. T. 37./. 5. Murts. Gott. 144. Deeze heeft maar een Stengetje van- een handpalm hoog, haairig en zeer fmalle Blaadjes, vins wyee verdeelde Kelken buikig, tienhoekigr de Bloemen geel en van binnen zwart. De Groeiplaats-is in Perfie. 6. Blaasagtig Bilfenkruid. Hyoscyamus phyfaloides. Bilfenkruid, met effenrandige eyronde Bladen, en opgeblaazene byna klootronde Kelken. Hyoscyamus Foliis ovatis integertimis , Calycibus inflatis, fubglobops. Pulmonaria mitis Fragaria odore. Bocc. Muf. II. p. 148. T. 105. Linn. Amoen. Acad. VIL T. 6 f. t. Pulmonaria hirra. Linn. Spec. Plant. 1667. Onder den naam van Stekelig Longekruid is deeze befchreeven geweest. Zy heeft de Stengen een voet hoog: de Bloemen komen getropt aart 't end voort, zynde paarfchagtig van kleur. Men heeft dit Kruidgewas in *t Gebergte van Toskanen gevonden. 7. Scopolifch Bilfenkruid. Hyoscyanus Scopolia. Bilfenkmid, met eyronde effenrandige Bladen en opgeblaazen gladde Kelken. Hyoscyamus Foliis ovatis integris, Calycibus inflatis campanidatis Icevibus. Linn. Mant 46, 339. Solanumfomniferum bacciftrum. C. Bauh. Pin 166. Solanum fomniferum alterum. Cam. Epit. 816. Atropa Caule herbacco £rV. Scop. Carn. 288. Den bynaam voert deeze Soort naar den Geleerden Heer, Doktor Scopolt, uitmuntende in de kennis der Natuurlyke Hiftorie. Zy is door Camerarius afgebeeld, onder den naam van andere Slaapverwekkende Nagtfchade, en omtrent Idria in de Bosfchen waargenoomen. Gedagte Heer noemde ze Atropa met een kruidige Steng, onverdeelde eyronde Bladen, opftaande Kelken en eene doosagtige Vrugt. Jacquin beeld het af, onderden naam van Scopola Carniolica. BINNEN-BANNE. In een Handvest van Graav Willem den III. vanden 1 April 1315. waar by hy aan die vznDor'lrecfo Jaars of Poortersgedingen geeft; en beveelt, dat Schepenen het Vonnis moeten uiten binnen de drie veertien nagten, nadatze het ghevaet (dat is begreepen) hebben, ontmoet men de uitdrukking van Binnen-Banne; waar op de kundige Heer P, A. van de Wall het volgendeaantekend: ,, Het ftrookt met den aart der Taaie zeer „ wel, dat men door Banne, of de Vierfchaar, of het „ Reehtsgebied verftaan konne; zie Oudenhoven Zuid„ holland, bl. 479 en 503. Vredius, Hifi. Flandr. Part. „ II. p. 449- Kiliaan in Etymol. in Ban. Ten Kate, ,, Aanleid, tot de Nederd Spraak, II. Deel, bl. 108 en „ iep. De laatfte betekenis, naamelyk die van Rechts„ gebied, koomt ons egter voor, dat hier de allernaas„ te zy. Dus warden door Schepenen, die Binnen„ Banne zyn, onzeserachtens, bedoeld dezulken, wel,, ken in de Stad en bv buis zyn." BINTANGOR- BOOM Calophyllum Inophylhim. Schoonhlad-Boom, met ovaale Bladen Culophy'lum Foliis tralSbus. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. 2. Gen. 658. p. 363. Burm. Flor Zeyl. 201. Arbor Indica Mali Medicar amphoribzis foliis. Pluk. Alm. 41, T. 147. ƒ 3. Binten- BINTANGOR-BOöM, gor maritima. Rumpf. Amb. II. p. 21T. T. 71. Ponnss f. Ponnaram. Hort. Malab. IV. p. 794 Tab. 38. Raj„ Hift. 1525. Burm. Fl. Ind. 120. Deeze Boom, door deHeerLiNN^us onder de Veelmannige Boomen (Polyandria) geplaatst, groeit op Ceylon, en is de bynaam vznSchoonblad-Blad-Boom door den Hoogleeraar J. Burmannus gegeeven, wegens de fraaije ftructuur der Bladen, die zich als een Spier in de Ontleedkunde vertoonen. Van deeze fchoonheid der Bladen, is de Geflachtnaam afgeleid. Onder de Kaneelboomen op dat Eiland, komt dezelve veelvuldig voor, hebbend; fneeuwwitte Bloemen, uit agt Blaadjes famengefteld, klein en troswyze famengevoegd, daar by buitengemeen welriekende. De Vrugten zyn van een ronde gedaante en eetbaar, van grootte als onze Walnooten, onder een vleefchigen Bolfter en houtigen Dop een bittere Pit bevattende, die een geel o-lieagiig Sap uitgeeft. Hier toe behoort de Zee-Bintanger-Boom van Rumphius , ongemeen groot en dik van Stam, doch byna altoos op zyde leggende aan het ftrand, even of hy met zyne Kruin in Zee kwam kyken. De Schors is byster ruuw en leelyk, byna als eene Krokodils-Rug; maar de Bladen, in tegendeel, zyn zeer fchoon, door de gedagte Streepjes, die fchuins van de Middelrib afloopen, gemeenlyk agt duimen lang en vier of vyf vingeren breed, geelagtig groen, gladen ftyf als Parkement, Zy ftaan by paaren in *t kruis aan de Takken. De Bloemen, uit negen of tien witte Blaadjes famengefteld, bevatten een menigte van kleine Meeldraadjes, met geele Knopjes en in 't midden een rond Vrugtbeginzel. De reuk is zeer aangenaam, als die van witte Leliën. De Vrugten hebben de gedaante en grootte van een Snaphaans kogel, zynde zeer glad en effen, aan den Boom fpaanfcfï groen, doch afgevallen geel wordende, en dan komt uit den gebarften Bolfter een regt rond en glad BoHetje te voorfchyn, dat in een vooze Dop een zeer olieagtige Pit bevat, daar men de olie uit kan perfen, die geel van kleur is, en wat fcherp fchynt te zyn, dewyl men ze uitwendig gebruikt, om allerlei Schurft en Ruidigheid van het Vel weg te neemen. Ook wordt zy tot branden gebezigd. Deeze Vrugten noemt men, deswegen, Geele-Gom-Appelen. Bovendien bevat de geheele Boom een dergelyk fap, 'c welk zich in deBladen en Schors als een geelagtige Gom vertoont. Het Hout, ook daar van doordrongen, is ongemeen duur. zaam, doch grofdraad g en daar door dienftig tot Wielen en Affuiten voor zwaar Gefchut; alzo het niet fplyt door het inflaan van nagelen, ja het wil naauwlyks in de langte gekloofd worden. Niet te min Iaat het zich ook, met zwaaren arbeid, polyften, en is dan tot Kisten en ander S-hrynwerk zeer bekwaam. De Penna of Ponna-Moram van Malabar, die mede hier toe betrokken wor It, is ook een Boom van ongemeene grootte, wel negentig voeten hoogr-e en ongevaar rwaalf voeten dikte hebbende, met eene wyd uirgefpreide Kioon. De Schors van den Stam is insgelyks zeer ruuw en zwarrag ig, het Hout byna wit, geevende een geeligtig, iymrt'ig, fip uit, dat door de zonnerchyn tot eene Gom verhardt, weike van fommigen Gutta Gamba is genoemd geweest. De Bladen, niettemin, fchynen wat ronder te zyn, als by die der Plompen vergeleken wordende, dk, glad en glanzig, vin 00. ven donker, vai on leren bleek groen, en op dergelyke manier, als gemeld is, geftreept, met vergulde lande.-},  BISMUTH. den, zuur van fmaak. De Bloemen, naar die van de c Hepatica zweemende, zyn agtbladerig, wit, met geele r Meeldraadjes, zoet van reuk. De Vrugten komen met < die van den Bintangor-Boom van IVater-Indie overéén. Men wil, dat hy niet zeldzaam drie eeuwen lang Vrugt 2 draage. „ t BISCUTELLA, zie BRILKRUID. I B1SERRULA, zie ZAAGPEUL. BISMUTH, is de naam welke men aan een Metal- t Jyne Stoffe geeft, by fommigen Whnmthum genaamd, 1 en 't welk by den Heer Linn^us onder den naam van 1 Vismuthum eea Geflacht van het Mineraalen Ryk uit- ] maakt, waar van zyn Ed. de Kenmerken field te zyn: i „ een faieedbaar broofch Metaal, dat Plaatig is en geel- : agtig wit; door vuur onder 't gloeijen fmeltbaar; '„ door Sterk Water ontbonden, glasagtig helder, door „ Koninglyk Water geelkleurig, overgaande door Galij' cinatie in een tegelrood Glas. " Het is gemeenlyk onder den naam van Bismuth bekend, en wordt by fommigen ook Markaftct, by anderen afchgraauw Tin of Lood, in 't Hoogduitfch §tfdj« fcley/ geheeten. Sommigen noemen het, in 't Franfch, Etain de Glacé. Naar de Spiauter gelykt het veel, doch is wat geel- of roodagtiger, en zwaarder, ja bykans tienmaal zo zwaar als 't Water. Het laat zich zo goed niet fmeeden als dat Metaal, fpringende onder den hamer, en in 't algemeen zeer barftig of breukig zynde. Volgens de Proeven van den Heer Brugmanns wordt het, in zekere omftandigheden, van den Zeilfteen aangetrokken. In 't vuur fmelt het zeer ligt, byna wanneer het begint te gloeijen, of een weinig eerder. Ook verandert het fpoedig in een geelagtige, op 't laatst, door een flerk aanhoudend vuur, in eene Menieroode, en, wanneer de lucht'er eenen vryen toegang toe heeft, met eene blaauwagtige vlam, grootendeels vlugge Kalk en een bruinagtig Glas. Dit verflakt met zich alle onedele Halfmetaalen, kunnende derhalve, gelyk het Lood, tot zuivering der Edele gebruikt worden; boe wel het Zilver daar van wat broofch wordt, en een gedeelte des Gouds 'er mede vereenigd blyft, zo men wil. Zelden is het zonder Rottekruid, dat zich, door de Sublimatie met Zwavel, duidelyk verraadt, en houdt, zo als de Natuur het ons in handen levert, doorgaans eenig Zilver. , , . Behalve de Kobalt en Spiauter, waarvan de laatfte zich evenwel, door zekere handgreepen, 'er mede ver mengt, vereenigt zich de Bismuth met alle Metaalenen Halfmetaalen in 't vuur. Het Lood wordt 'er fmeedbaarer door, doch alle andere Metaalen broofcher en wat breukiger, en de genen, die te vooren een andere kleur hadden, wit: Koper en Tin helderer klinkende. Tin en Lood worden 'er wat harder en fomtyds glanziger, maar tevens ligter fmeltende door, en het eerfte bekwaamer tot Soldeerzel. Uit de verbinding met Tin ontftaat de zogenaamde Tuttanego, en, door het te famen fmelten van vier deelen Bismuth met twee deelen Lood, bekomt men een Metaal, 't welk reeds door de hitte van kookend water vloeit, en tot Anatomifche Infpuitingen gebruikt kan worden; uit de vermenging van Bismuth, met Spies-glas-Koning en Tin, een ander, tot het afdrukken der Munten; met Tin, Lood en wat Kwikzilver Spiegelfoelie; met Kwikzilver en Tin het onechte Bladzilver. Met Kwikzilver Iaat zy zich ook zeer ligt tot een Amalgama maaken, 't welk zo dun is, VIII. Deel. BISMUTH. 535 at het niet flegts alleen, maar ook met daar onder gelengde andere Metaalen, Tin en Lood, door Zeemleier geperst kan worden, enz. In Geest van Salpeter, in Koninglyk Water en in Ayn , ontbindt zich de Bismuth met een bitteren fmaak ro wel in de eerften met een fterke opbruifching. Zy vordt uit de zelven gemakkeiyk, 't zy door Loogzout, t zy door Wyngeest of zelvs door enkel fchoon Waer, nedergeftooten als een witte Kalk, die onder den ïaam van Blanc de Perles, Blanc d'Efpagne of Magifteium Wismuthi, werekkundig is. De oplosfing in Sal>eter zuur geeft, door enkel uitdampen, fraaije Krytallen. Het zuur van Zout en Vitriool vereenigt zich riet ligt daar mede, dan wanneer zy, of de onzydige souten, waar in zy zyn vervat, op de Solutie van Bismuth in Salpeter-Zuur gegooten worden: dan, naameyk, vallen zy, met de Bismuth, als een witte Kalk op jen bodem, die, door Zout-Zuur nedergeftooten zynIe, zeer vlug is, en door een flappe hitte reeds verluiert tot een broofch Hoornagtig lichaam, dat men HoornBismuth tytelt. Een oplosfing in Geest van Zout verkrygt men bovendien, wanneer men de Bismuth met bytende Sublimatie overhaalt en dan worct de Solutie, die vettig is, Bismuth-Boter, waar uit, door het bygieten van water, de Bismuth aanftonds weder nederzakt. Door Zwavel-Lever, en, als zy reeds in Sterk Water opgelost is, door Armoniak-Geest, wordt zy, insgelyks aangegreepen. Armoniak-Zout zelv' ontbindt door Sublimatie wat van de Bismuth, die met de Salpeter, daar zy voor 't overige mede weg poft,, een foort van Bloemen geeft. Aan de Glasfrit geeft zy eene bruin geele kleur. De Bismuth zeer dikwils in de nabuurfchap, als ook met de Kobalt en deszelvs Ertzen, gevonden wordende, hebben groote Mineralogisten ze daar mede verward. Daar de Kobalt zeer moeijelyk en de Bismuth zeer gemakkeiyk fmelt, kan menze ligt van elkander fcheiden. De Ertz, nog niet geroost zynde, wordt met even zo veel gebrande Borax en fyn gewreeven Glas in een Kroes, die met ftof van Kolen gevuld wordt, in een Wind-Oven of-voor de pyp van den Blaasbalk gefrnolten, en dan, koud geworden, vindt men op den bodem het zuivere Metaal. Dit dient om de Ertz der Bismuth , we ke van de Kobalt-Ertzea naauwlyks op 't bloote gezigt te onderfcheiden is, ter toets te brengen. Ik heb ze zelvs met een Brandfpiegel, zegt de Heer Houttuyn, druppelswyze, waar van ik bet ftukje nog bewaar, uit de Ertz gefrnolten. De Vertinners, Tinnegieters en andere dergelyke Konftenaars en Handwerkslieden, gebruiken de Bismuth, om het Tin ligter vloeibaar te maaken, als ook, in verbinding met even veel Tin en Lood, tot het Soldeerzel. Zy komt in 't vervalfchte Kwikzilver, in da Tuttanego en dikwils in 't Engelfch Tin. De Arrzen, van oude tyden, hebben de Bloemen daaruit, zonder byvoegzel, of met Geest van Zout of Sal-Armoniak verkregenj zonder eenige gropd of ondervinding, zo veel bekend is, als een zweetdryvend middel aanbevoolen, en nog beden gebruikt men de uit haare oplosfing, door water, neergeftooten Kalk als een wit Blanketzel en om eene zwarte kleur te geeven aan het Haair. Van dit Halfmetaal komen de volgende vier Soorten voor. 1. Gedeegen Bismuth. Vismuthum nativum. Btsmutn, die bloot is. Vismuthum nudum. Linn. Syft» Nat. XII» Y yy Tom»  535 BISMUTH. Tom. TU. Gen. 28. Sp. i. Muf. Tef. 52. N. 1. PÏsmuthumnativum. Cronst. Min. 222. Inft. Min. 158- Wall. Syft. Min. II. p. 205. Bismutum nudum nativum. Wolt. Min. 28. Deeze, die men gedeegcne Bismuth, of ook Bismuth Vierge, in Frankryk noemt, vindt men in Sweeden, als ook in Saxen by Schneeberg, in witte ondoorfchynende korrelige Kwarts, by Johangeorgeftad in Loodglans; by Joichimslhall in Bohemen in roode Veldkeizels; by Alpirsbach in 't Wurtembergfe in geelagtige zwaare Spaath, gemeenlyk met en nevens Koper- of KobaltErtzen. In de Sweedfche Baftnaas-Myn in Weftmannlani, breekt Kobalt-Ertz in een mengzel van zwaare Yzer-Ertzen, Bismuth, Potlood en zwarte Granaaten, en in een Myn aan de Rivier Koblerwald in Noorwegen, de Eoiftel-Ertz, een foort van gedeegen Zilver, in gedeegene Bismuth. Zy is buitengewoon zwaar, een weinig fmeedbaar en fmelt aan de Kaars. Men vindt ze nu meer dan minder zuiver. Deeze Bismuth komt of aangevloogen voor, by dunne Blaadjes, in verharde groenagtige Mergel, by J0achimsthal in Bohemen, of vederagtig geftreept, dat men dan Veder- Bismuth noemt, by Schneeberg inSaxcn, a's in Fig. 8 op Plaat I. overgenoomen uit de Natuurk. Hift. van den Heere Houttuyn, een fraai ftuk is afgebeeld: dien Natuurkenner zegt ze ook Dendritifch gegroeid te hebben in roode Hoornfteen, gelyk Fig. 9. op Plaat I. uit den zelvden Schryver overgenomen, een gedeelte van zulk een gefleepen plaat vertoont. Ook vindt men ze fyn ingefprengd, in bruine Zandfteen , Bismuth-Zand-Ertz genaamd, by Joachimstall breekende, die doorgaans wat Kobait houdt: of lighaamelyk derbes Bismuth genaamd, welke fomtyds zilverkleurig wit valt, in verharde klei, in Bohemen; in zuivere Kwarts, in Saxen; of in zwartagtige Bafalt, in Sweeden: of bont uitgeflaagen, met een weerfchyn, dat men Bismuthbloemen heet, by Schneeberg in witte KwarsKryftallen, by Joachimsthall in graauwe Hoornfteen. Zy komt digt, korrelig of bladerig, ook celluleus en als uitgeknaagd voor. Men vindt ze meest zonder geftalte, doch fomtyds als een Dropfteen, of ook in Teerlingen, by Joachimsthall in Bohemen. 2. Gemeene Bismuth. Vismuthum commune. Bismuth, die gemineralizeerd is, geelagtig wit glinfterende. Vismuthum Mineralifatum, albo-ftavescensmicans. Linn. Syft. Nat. Sp- 2. Vismuthum fulphureum mineralifatum Squamulis minoribus. Cronst. Min. 224. Vismuthum Arfeni- ■co, Sulphure, Cobalto mineralifatum. Wall. Min. 234. "Vismuthum Sulph. &f Arfen. mineralifatum Squamulis aut 'particulif micans. Wall. Syft. Min. II. p. 207. Men vindt deeze, die van Wallerius Bismuth-Molm genoemd wordt, in Sweeden, als ook, volgens Linn.eus, by Gozlar, in 't Brunwykfche. Zy heeft eene a'fchgraau ve kleur, met zeer fyne gianzige geele Schubbetjes. Zy houdt, behalve de Bismuth, Zwavel, Rot- 'tekruid en fomtyds ook Kobalt. Sommige beftaat uit byna geheel onvatbaare deeltjes. Door Sterk Water ge- Tmolten, geeft zy eene heldere Solutie, waar mede men Letters kan fchryven, die aan 't vuur geel worden. Waarom de Heer Linn2ëus deeze Gemeene Bismuthnoeme, is my duister zegt de Heer Houttuyn. Hy zegt, dat zy een rosagtig, niet een blaauw glas geeve. 3. Tzerhoudende Bismuth. Vismuthum martiale. Bismuth, die gemineraiifeert is, met wigvormige Plaatjes. BISSCHOP. Vismuthum mineralifatum, Lamellis cuneatis. Link. Sift. Nat. Sp. 3. Vismuthum Ferro Sulphurato mineralifatum. Cronst. Min. 225. Bismuthum Sulph. fjf Ferro mineralifatum, Lamellis cuneiformibus. Wall. Syft. Min. II. p. 208. Men vindt deeze in de zo vermaarde Zilvermynen by Koningsberg in Noorwegen. Zy is uit grove wigvormige Schubben famengefteld, en houdt behalven de Zwavel en Bismuth ook nog Yzer. Het geeft een fynftraaligen Schaarfteen, en is derhalve van veelen onder de Spiesglas-Ertfen gefteld geworden. 4. Bismuth Glans. Vismuthum iners. Bismuth, die gemineralifeerd is, glanzig eenigermaate Plaatig. Vismuthum mineralifatum nitens fublaminefum. Linn. Syft. Nat. Sp. 4. Vismuthum fulph. mineralifatum, Lamellis majoribus. Cronst. Min. 224. Galena Vismuthi. Wall. Syft. Min. II. p. 206. De Heer Wallerius , die het Bïmuth-Glans noemt, maakt hier van zyn tweede Soort. Cronstedt merkt aan, dat de door Zwavel gemineralizeerde Bismuth fynbladerig valt of grofbladerig, gelyk deeze, die men fomtyds als uit Dobbelfteentjes famengefteld vindt, en als dan van eene dergelyke Kobalt-Ertz naauwlyks on. derfcheiden kan. Zy heeft een' blaauwagtig witte kleur en beftaat uit zeer gladde ftaafagtige of ruitvormige deeltjes; de Kobalt-Ertz trekt een weinig naar 't roede, is vast van zelvftandigheid, met ruuwe deeltjes. Van de Loodglans is zy ook dikwils moeijelyk af te zonderen ; dan door dien haare deeltjes fchubbiger, een weinig glanziger en op de breuk wat geftreept zyn. Men vindt ze in verfcheide Mynen van Sweeden, als ook, met bruine Schubbige Blende in zuivere Kwarts, by Chutenits in de Pilsner Kreits van Bohemen. BISMUTH-OKER, zie OKER n. 9. BISSCHOP, in 't Latyn Episcopus, van het Griekfche woord £Ti Labro dentato. Linn. Syft. Nat XII. Gen. 321. Bonann, leer. III. T. 252. Ovum. Rumph. Aar. T. 38./. O. List. Oonch. IV. S. 9. T. I.f. 4. Gualth. Teft. T. 15? ƒ. A. ' Oeuf. Argenvii.l. Conch. Tab. 21. ƒ. A. Pet. Gaz. Tab* )7. ƒ. 7- Knorr Verz. VI. D. Pl. 33. f. j. Deeze verfchillen van de andere Porfeleinhoorens , laar in,_ dat zy de Opening krom en alleen maardebuienfte Lip getand hebben, die aan beide enden uitfteekt. /oor 't overige doet haare Geftalte en kleur, ja ook de ;rootte, dezeiven veel naar Eend-Eijeren gelyken, en laarom noemt men ze, in 't Fransch 1'Otuf, in navol- ginge  BLAASHOORENS. !ging van Rumphius, die haar Ovum geheeten hadt, dat is een Ey. Wy geeven 'er zege de Heer Houttuyn den 'naam van Witte Porfeleinhooren aan. Zy zyn, over 't geheel, zuiver fheeuwwit en glanzig, behalve dat de dikke Lip, aan fommigen, geelagtig of vuil wit is, en van binnen is de Schaal violet, doch het Dier, zo veel :gich daar van uitwendig vertoont, pekzwart, gelyk het •zelve ook in een zwarten Inkt verfmelt, zegt Rumphius. Hy getuigt, verder, dat deeze Eijeren in grootte achting zyn by het wilde Bergvolk, op Ceram, wordende als een eerteken gedraagen van derzelver ftrydbaarfte M annen of Voorvegtcrs. Aan de ftranden van dat Eiland vallen zy ook meest, en van de genen, die komen te breeken, worden de Rukjes tot ingelegd Werk op de 'Schilden gebezigd. Van deeze, zo wel als van andere Porfekinboorens vindt men'er die Wyfjes genoemd worden, zynde dunner van Schaal, met de Lip enkeld, fcherp en niet omgekruld. Linnjeus merkt deeze Soort als een middelflag tusfehen de Porfelein- en Blaashoorens aan, kunnende om dat de Spil of binnenfte Lip ongetand is, niet tot het .Geflacht der Tooten betrokken worden. 2. Weeve'sfpoel. Bulla Volva. Blaashooren, die de Schaal twee-Snuitig, met de Snuiten lang, geftreept en fpits heeft. Bulla Tefta hiroftri, Rqftris elongatis ftriatis ■acutis. Linn. M. L. U. 584. N. 216. List. Conch. IV. $. 9. C. 9. T. i.f. 1. Seb. Muf. III. T. 55. ƒ. 13—16. Navette de Tisferand. Argenv. Conch, T. 21.f. 1. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 32. fi. 1. 't Latynfche woord Volva beteekend een WeeversSpoel, en deezen naam geeft men, in 't Nederduitsch, aan de zeldzaame en kostbaare Conchylien, die deeze Soort uitmaaken. Van dezeiven hebben fommigen een dikke, anderen een dunne Lip, en deeze laatften fchynt de Heer Linnjeus alhier te bedoelen, alhoewel hy ze meest daar door van de volgende onderfcheidt, dat zy de Snuiten geftreept heeft, en zoude deeze uit óeWest■4ndien afkomftig zyn. De Geftalte is als een KievitsEy met lange Punten. 3. Oostindifche Blaashooren. Bulla Roftris. Blaashooren, die de Schaal twee-Snuitig heeft, met den Rand uitwaards verdikt, de Snuiten langen effen. BullaTesta hiroftri, Margine extus incrasfato , Roftris elongatis leevibus. Linn. Syft. Nat. XII. Knorr Verzam. VI. D. Pl. l-f.2, 3. Deeze Oostindifche gelykt naar de voorgaande, doch is kleiner, van grootte als een Boereboon, fmaller, effen en vleeschkleurig wit. De Snuiten zyn egaal, effen , byna zo lang als de Buik is van de Schaal, fchuins •geknot, de eene een weinig opgewipt. De Rand is uitwaards in de langte verdikt. De Spleet verbreedt zich een weinig, naar de Snuit opklimmende. Hier fchynt die fchoone Weevers-Spoel bedoeld te worden, welke in 't vyfde deel van Knorr , op de eerfte Plaat, uit het Kabinet van den Heer Willem van der Meulen, in plaat gebragt is, en met leevendige kleuren afgeieeïtend. 4. Jakje. Bulla Spelta. Blaashooren, die de Schaal langwerpig en wederzyds gelyk heeft, ftompagtig met «en boogswyze Lip, welke inwaards verdikt is. Bulla Tefla ohlonga, utrinque obtuftuscula cequali, Lahro arcuato, Margine intus incrasfato. Linn. Syft. Nat. XII. Gualth. Teft. T 15. ƒ. 4. Pet. Gaz. T. 66. f. 1 , 3. Giiann. Adriat. 77. T. \%.f. 95. Barrel. Icon. 31., 32, 35. Kworr Verzam. VI. D. Pl, 20 ƒ. g. BLAASHOORENS. J4, Biykbaar is 't, dat hier de kleine Hoorentjes bedoeld worden, wier Geftalte meer naar die van een Weevers Schietfpoel gelykt, dan die dergrooten zo even gemeld. Zy worden daarom te regt Weeversfpoeltjes geheeten, hoewel men ze ook by dat koorn, 't welk Spelt genoemt wordt, kan vergelyken. Sommigen geeven 'er ook wel, niet oneigen, den naam van Jok je of Jukje aan. Zy vallen zelden langer dan een daim, en hebben aan de tip van de Spil een klein Tandje, zegt Linnjeus. 5. Witte Jamboes. Bulla Verrucofa. Blaashooren, dia de Schaal overdwars gehoekt heeft, met een uitpuilende beenige Stip aan ieder End. Bulla Tefta transverfit angulata, au3a utrinque, Puntte osfeo. Linn. M. L 17. 585- AT. 217. Jamhos alba. Rumph. Rar. T. 33./. H. List. Conch. IV. S. 9. C. 9. T. 2. f. 3. Gualth Teft. T. 16. f. F. Argenv. Conch. T. 21. ƒ. M. Pet. Gaz T. 99. f. 2. Seb. Kab. III. T. 55./. 17. Knorr Verzam. IV. P. Pl. 26. f. 7- Die welke Rumphius Witte Jamboezen noemt, hier aangehaald, noemen de Franfchen Bosfues, om dat zy tevens gebult zyn. Zy zyn geheel wit, gelyk zeker flag van witte wilde Water-Jamboezen, zegt die Autheur, en by de enden ziet men een bleekwit Korreltje, in een kringetje ftaande, als een ingevatte Paarl, en daar by een ligtrood Plekje, 't welk door den tyd verbleekt. Zy komen uit Oostindie en zyn niet gemeen. 6. Hoogruggeije. Bulla gibbofa. Blaashooren, die de Schaal gehoekt heeft met een verheven Gordel. Bulla Tefta angulata, Cingulo elevato. Linn. M. L. U. 585. N. 218. Column. Purp. 29. T. 30. f. 5. Ltst. Conch. IV. S. 9. T. 1. ƒ• 2, 3. Bonann. Recr. III. T. 249,339. Gualth. 'Teft, T. 15, ƒ. 3. Argenv. Conch. T. 21. fi Ó. Pet. Gaz. T. 15./. 5. Seb. Kab. III. T. 55./. 13. Kkorr Verzam. I, D. Pl, 14. fi. 3, 4. Van deeze die men Hoogrugge'jes tytelt, zyn 'er geheel witte en geelagtige, welke laatften, volgens Bonanni, gemeen voorkomen aan deStranden van Brazil. Zy zyn aan de ronde uitpuiling, die haar een ringswyze Bult op de Rug maakt, kenbaar. 7. Blaasje. Bulla Nancum. Blaashooren, die de Schaal rond, doorfchynende, overdwars eenigermaate geftreept, en aan beide enden genavelt heeft. Bulla Tefta rotandata pellucida transverfim fubflriata , utrinque umbilicata. Linn. M. L. U. 586. AT. 219. Bonann. Recr. III. T. 4. Bulla Rumph. Rar. T. 27.fi H. List. Conch. IV. S. 9 C. 10. T. i.f.ult. Gualth. Teft. T. 13. /. GG. Argenv, Conch. T. 20. ƒ. O. Seb. Muf. III. T. 38. ƒ. 45. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 38. ƒ. 2 en 3. Deeze die men gemeenlyk Witte Kievits Eijeren noemt, hebben de Schaal by uitftek dun en doorfchynende als een Blaasje en geheel wit, met den Mond zeer wyd gaapende, en zo ligt dat men ze gemakkeiyk van de Hand kan wegblaazen. Zy vallen in Oostindie. 8. Kaneel-Wafel, Bulla aperta. Blaarhooren, die de Schaal rondagtig doorfchynende, overdwars eenigermaate geftreept en geheel gaapende heeft. Bulla Test» fubrotunda pellucida , transverfim fubflriata Ma hians, Linn. Syft. Nat. XII. Gualth. Teft. T. 13 fi. EE. Deeze asn dc Kaap der Geedt Hoope waargenoomen, zegt Luusbos, gclyKt zeer raar de voorgaande, en ii, van vooren ock gcr.avcld, maar gaapt dermaate, dat de gchcelc Inwendige OppervMtré byna zigtbaar is, uitge"noomen ccn kle'ir-c Ottkxoltfag van de binnenfte Lip, aan 't v'(km»Kn4. .- W*/* ftrih lf-iï.i:. J}laathment-Bie de Schaal ge-  542 BLAASHOORENS. gerond, doorfchynende, overlangs eenigermaate gettretpt heeft, aan den Top genaveid. Bulla lefta rotundata pellucida, longitudinaiiter fubflriata, v.rlice umbilicato. Linn. Syft. Nat. XII. Gualth. Teft. T. 13. ƒ■£>£>- Deeze uit de Middelandfche Zee, komt dikwils voor ter grootte van een Erwt, zegt de Heer Linnjeus. De Schaal is ongemeen dun en teder, en gelykt wel naar een Waterbelletje. 10 Kievits-Ey. Bulla Ampulta. Blaashooren, die de Schaal gerond heeft en ondoorfchynende, aan den Top genaveid. Bulla Testa rotundata opace, vertice umbiiicato. Linn. M. L, U. 586 N. 220. Bonann. Recr. UI, T. 3. List. Conch. IV. S. 9: C 10. T 1. penult. Blaasje. Rumpf. Rar. T. 27./. G. Grew. Muf. T. 9. f.7, 8Pet. Gaz. T. 50. fi 13. Column. Aq. T. 69.fi. 3- Barr. Ic. T. 1326.fi. 37- Adans. Seneg. T. 1. f. 2. Seb. Kab-. III. T. 3S.fi. 34—44- Regenf. Conch. 20. T. 5./. 58. T. 8./. si. Knorr Verz. II. D. Pl. 8./. 1. fcfc Deeze Soort begrypt, in 't algemeen, de zogenaamde Kievits-Eijeren, die ongemeen verfchillende zyn van kleur. Men heeft 'er graauwagrg, geel, blaauw; fommigen fchoon paarsch , anderen roozekleur of witagtig met bruine ftippen; ja eenigen vallen in't groene. Dus kan men zeggen, dat deeze Hoorentjes byna allerlei kleur hebben. De grootte overtreft zelden die van een Kievits-Ey, doch is wel minder, tot die van een Erwt toe. Zy komen in Westindie zo wel als in Oostindie, en ook, volgens Adanson, aan de Kust van Afrika,, voor. De Schaal is van binnen wel witagtig, doch niet geheel on« doorfchynende. Van fommigen worden zy Nuces marina, dat is Zeenooten, van de Franfchen Gondoles of Bootjes getyteld. ir. HoutkleurigBlaashopren'je. Bulla lignaria. Blaashooren, die de Schaal fcheef eyrondagtig, langwerpig overdwars geftreept, aan den Top eenigermaate genaveid heeft. Bulla Testa obovata oblongiuscula transverfit ftriata, Verticefub-umbilicato. Linn Syft. Nat.XILLis-s. 'Conch. T. 714,/. 71. Knorr Prerzam. IV. D. Pl. 23, 27./. r. Deeze bevondt zich in het Kabinet van den Heer Tessin, hebbende genoegzaam de Geftalte van een Kievits-Ey, doch naar de T'P verfmallende en minder genaveid, van kleur byna als Hout, van binnen wit en met èen bogtige Spil; zo dat men 'er byna tot aan den Top toe, kon inkyken. 12. Stomp Kievits-Ey. Bulla Phyfis. Blaashooten, die de Schaal gerónd, zeer glad, doorfchynende beeft, met gekrulde Streepen en den Top ftomp. Bulla 'Testa rotundata glaberrima pellucida lineis'eitpata, Spira retufa. Linn. M."L. U. 587. N. 221. Gualth. Teft. T. 13. ƒ. FF. Argenv. Conch. T. 20.fi. 1. Seb. Kab. III. T. 38. ƒ. 146—150. De Franfchen noemen deeze la pctite Gondole rayee. Zy is by uitftek dun en ligt, met eenige bruine Bandjes op onregelmaatige afftanden daar om heen loopende, op een geelen grond zegt d' Argenville. De aangehaalde van Gualthieri heeft roodagtige en zwarte Streepen overdwars, wordende in de befchryving van 't Kabinet der Koninginnevan Sweeden tot de volgende Soort betrokken. 13 Roodbandje. Bulla ampluftre. Blaashooren, die de Schaal rondagtig heeft, met een verheven Hompen Top en vleeschkleurige Banden. Bulla Tefla fiubrotunda, Spira elevata obtufa, Fasciis incarnatis. Lisn. Muf. L. U. 587. N. 222. BLAASHOORENS. Uit de befchryving van 't gelagte Kabinet blykt, dat dit Hoorentje wit van kleur was met donkerer fpiraale Banden, tusfehen welken beurtelings een witteen vleesch. kleur plaats hadt. Het was uit Oostindie afkomftig. 14. Spaanfche Vyg. Bulla Ficus. Blaashooren, die da Schaal knodsagtig fcheef eyrond heeft en netswyze geftreept, met een uitgeftrekte Staart, de Gieren aan den Top niet verheven. Bulla Tefla obovato-clavata reticulato-flriata, Cauda exferta, Spira obliterata. Linn. Syft. Nat. XU. Murex Ficus. List. Conch. IV. S. 10 C.8. T. 2. fig. 3. Bonann. Recr. III. T. 15.Ficus. Rumpf. Rar. T. 27. fi K. Pet. Amb. T. 6. f. 9- Gualth. Tefi. T. 26.fi I, M. Argenv. Conch. T. 20.fi. O. Klein. Oftrac. T. 5./. 93. Seb. Kab. III. T. 63.fi. 1—6. Knorr Verz. 1. D PL 23 fi 1. Zodaanige Hoorens noemt men de Spaanfche Vyg cf enkel Vyg, ook wel een Luit, zegt Rumphiusenfomnrgen geeven 'er den naam van Peerhooren aas. Men ziet ligt, dat alle die benaamingen eenige overeenkomst met de Geftalte hebben, hoewel men den naam van P?er thands aan andere Hoorens geeft, die duidelyker getopt zyn. Rumphius fchynt geen andere gekend te hebben, dan die donkergraauw of aardverwig van kleur waren, byna rimpelig of ruig, zonder glans, en, hoewel dit laatfte waar is, zo hebben wyze thands doch niet alleen fchoon en zuiver wit, maar ook op een geelagtigen grond fraai rondagtig geftippeld en geplekt; des men deeze onder de fraaije Hoorens rekent. Bonanni geeft 'er eene wynagtige of vlecschkleur aan , met bruinagtige vlakken. Zy zyn zeer dun van Schaal en van binnen donkerpaarsch kleurig. Daar zyn ook Getakte, linkfe ien regtze Vygen, doch die behooren tot een ander Geflacht. 15. Knol. Bulla Rapa. Blaashooren, die de Schaal bolrondagtig en eenigermaate geftreept heeft; met de Staart krom , en een gedraaiden Tóp. Bulla Tefta rotundatoturbinato - fubflriata, Cauda curva, Spira exquifita. Linn. Syft. Nat. XII. Murex Rapa. M. L. U. 6-38. N. 315. Rapa. Rumpf. Rar. T. 27. f. F, Pet.. Amb. T. 9./. 8. Gualth. Teft. T. 26. f. H. Radis. Argenv. Conch. T. 20. ƒ. K. Klein. Oftrac. T. 4./. 80. Seb. Kab. III. T. 13—24. fcf T. 68. /. 7- Knorr Verzam. I. D. Pl. 19, f- ?• Scmmigen hebben deeze wel de Raap getyteld, doGh het is eigentlyk, gelyk Rumphius zegt, een Knol, Knolhooren of Knolletje: of, gelyk d' Argenville zegt, le Radis, dat is deRadys, waar van dit Hoorentje zeer wel de Geftalte uitdrukt. Het valtnittz-ergroot. Sommigen noemen het, wegens de dunte van de Schaal, de Papieren Knol. Men vindt ooklang Geflaarte en Getakte Knolletjes, tot een ander Geflacbr behoorende. De Knollen vallen in Oostindie , doch zeldzaam Linnjeus hadt deeze, zo wel als de Vygen, voorheen totdeRotshoorens betrokken. 16. Rolronde Blaashooren. Bulla canaliculata. Blaashooren, die de Schaal rolrond heeften de Gieren aan de Top uitgehold. Bulla Tefta cylindrica, Spira anfrattibus eanaliculatis. Linn. Muf. L. U. 588- AT. 224. De Schaal van deeze is tegelrood, met bleeke kleur gewolkt. Ik geef 'er, zegt de Heer Houttuyn, wegens de byzondere Geftalte , den naam van Rolronde Blaashooren aan, die eigener is dan Gefleufde. 17. Kegelagtige Blaashooren. Bulla Conoidea. Blaashooren, die de Schaal langwerpig Tolrond en effen heeft, aan de Tip eenigermaate geftreept, de Naaden gekarteld  .BLAASHOORENS. teld. Bulla Testa oblongo-turbinata leevi, Bafi fubflriata. Luturis crenuiatis. Linn. Syft. Nat. XII. De Schaal van deeze, die de grootte van een Eikel heeft, is witagtig geel , van maakzel als een Toot, naauwlyks geftreept, dan aan de Tip, met eenige geftippelde Streepen: den Top heeft zy kegelagtig, half zo lang als het Lighaam : de Gieren dun, over elkander liggende, aan den Rand als met Stippen gekarteld. De Tip is uitgerand. De Spil heeft vyf of zes Plooijen. De Lip ia ftomp: de woonplaats onbekend. 18. Paarltje. Bulla Fontinalis. Blaashooren, die de Schaal eyvormig, doorfchynende, links heeft met een 'flaauwen Top, de Opening langwerpig ovaal. Bulla Testa ovata pellucida contraria, Spira obfoleta, Apertura eyato oblonga Linn. Faun. Suec. 2160. It. Westgoth 49. In Sweeden is deeze op het Kruid gevonden, dat in de Meiren onder water groeit. Zy is zo gtoot niet als een Geistkoorntje, en zo broosch, dat men ze naauwelyks kan behandelen, ongemeen ftomp van punt, van kleur geelagtig. In Westeothland werdt zy, op het Ruitershuid, in groote menigte aangetroffen, zynde in Geftalte, Grootte en Helderheid, de Paarlen gelyk: des kan men ze, zegt de Heer Houttuyn, het Paarltje Roemen. 19 Mos-Belletje. Bulla Hypnorum. Blaashooren, die de Schaal eyvormig, doorfchynende, links heeft met een uitpuilende Top; de Opening lancetswyze ovaal. Bulla Testa ovata pellucida contraria, Spira prominente, Apertura ovato-lanceolata. Linn. Faun. Suec. 2159. Deeze van grootte als een Haverkoorntje, doch dikker, en van dergelyke kleur, kwam op vogtig Mos voor. Zy zo wel als op de voorgaande zyn de eerften , onder de Doorentjes, die Linnjeus als Sweedfch Ingelanden opgegeeven heeft. 20. Kuipers-Boor. Bulla Terebelhrn. Blar.shooren, die de Schaal rolrond heeft, aan den Top eisvormig gedraaid , aan de Tip als dwars afgefneden. Bulla Testa cylindrica, Spira fubulata boft truncata, Linn. M. L. U. 564. N. 17%. Bonann. Recr. III. 7. 57. List. Conch. IV. S. 10. C. 6 T,ft. Terebellum. Rumph. Rar. T. 30./. S. Pet. Amb- T. 13. ƒ. 24. Argenv. Conch. T. 14. Knorr. Verzam. II. D. PL 4. ƒ- 4, 5- Dit is de eigentlyke Kuipers-Boor, volgens Rumphius , door wien dezelve onder de Pennen geteld wordt, naar welken zy, inderdaad, meer gelykt, dan naar deBlaas'hrrens; doch de Heer Linnjeus heeft haar, wegens de dunte van de Schaal, zo 't fchynt, hier t'huis gebragt. Zy zyn zeer lang en fmal, loopende aan 't onder-end breed uit, en gelyken dus naar een Kuipers Boor. Men zou dit Indisch Hoorentje Zee-Haver kunnen noemen, (zegt Bonanni,) wegens de Geftalte, welke WaterRiet of een opgerold Boomblad uitdrukt. De meesten zyn vaal of ügtbruin met zwarte Streepen en Adertjes, fommigen met zwarte Stipjes; men vindt 'er ook fpierwitte, zegt Rumphius, en voegt 'er by dat zy dun zyn en ligt van Schaal, kunnende uit het water fpringen, als of zy uit een boog gefchooten werden. De afkomst is uit Oostindie. 21. Kliphoornige Blaashooren. Bulla Cypraea. Blaashooren, die de Schaal eyvormig heeft, de Gieren san den Top flaauw, met een fpits Puntje, de Opening van agteren breeder, de Spil geflingerd. Bulla Tefta ovata.Spira obliterata Apice promimdo, Apcrtura postice dilapatie-re > Celumella torta. LlNN. Syft. Nat, XII. VUL Dezl. BLAASKÈLK. 543 De afkomst van deeze is uit de Middelmdfch Zit, ert heefc de grootte van een Eikel en daar boven. 22. Prinfe-llag. Bulla Virginea. Blaashooren, die de Schaal eenigermaategetoorend, metde Spil geknot en bloedkleurig heeft. Bulla Testa fubturrita ereSa,. Columella truncata fanguinea. Linn.S#. Nat. XII. Buccinum Virgineum. M. L.U. 612. AT. 267- Bonann. Recr. HL T. 66. List. Conch. 7. 12. Pet. Gaz. T 22. ƒ. I. Qg alth. Teft. T. 6. f. A Argenv. Conch. T. i\.f. M, N. Klein. Oftr. T. 7. ft "6. Seb. Kab. HL T. 40. f.\38. 39. Regenf. Conch. T. 10. f. 463. Gualth. Teft. F. 6. f. C. Knorr Verzam. I. PL 30./. 7- V. D. Pl. 25.f. r. Zekere Hoorens, van middelmaatige grootte, voorheen tot de Kinkhoorens'tbü\s gebragt, betrekt Linnjeu; thands tot deeze Soort. Zybehooren tot de Tophoorens. om dat zy hoog en taamelyk fpits getopt zyn: men noemt ze ook wel Belftakken in 't algemeen, doch aan de genen, die fraai van tekening zyn, wordt de naam van Prinfe Vlag gegeeven. Het rood, wit eD blaauw, naamelyk, op dezeiven, by Banden van een gefcheiden, vertoont eenigermaate de kleuren van een Pnnfe Vlag. Anderen, die een grooter verfcheidenheid van kleuren, en dus niet alleen blaauwe, roode en witte, maar ook geele en groene Banden hebben, zynde zeer fierlyk getekend; noemt men wel Staaten-Vlaggetjes. Beiden hebben zy het onderfte van de Spil, in de Mond-opening, eenigermaate bloed- of roozekleurig rood , en worden derhalve flegts aangemerkt als Verfcheidenheden van deeze Soort, die deswegen den bynaam van Virginea voert. Zy vallen in de Rivieren van Afrika, zo Linnjeus aanmerkt. 23. Franfche Belhoren. Bulla achatina. Blaashooren, die de Schaal eyvormig heeft, met de fcheef ovaale Openingen den Top bloedkleurig, de Spil geknot. Bulla Testa ovata, Apcrtura obovato Apiceque fangumeis, Lolumella truncata. Linn. M. L. U. 589. N. 2J5. Biicanum exoticum. Column. Aquat. T. 16. List. Conch. I. 579. Bonann. Recr. III. T 192. Gualth. Teft. 7. 45-ƒ• B. Argenv. Conch. T. 13. ƒ. E. Klein. Oftrac. T. 3- ƒ- 60. Pet. Gaz. T. 44- ƒ- 7- Seb. Kab. III. T.fji.f. i-_5. 7__9. Adans. Seneg. I. T. i. ƒ- i- Knorr Verzam. IV. I>. P/'Mer/geeft hier den naam van Franfche Belhooren, of St. Malqfche Hooren, (gelyk Klein zegt,) niet om die reden aan, dat zy aan de Franfche Kust vallen zouden; maar, om dit men ze uit Frankryk eerst m Holland gebragt heeft. De afkomst deezer Hoorens is eigentlyk van de Westindifche Eilanden. Zy worden Belhoorens getyteld wegens de Belvormige Geftalte en de dunte der Schaal. Sommigen brengen ze tot de Kinkhoorens t' huis, daarzy, in de eerfte opflag, zeer naar gelyken, doch haare Spil loopt nederwaards niet uit en vertoont zich als geknot zynde. Zy is roozekleurig, gelykerwysde top in de bovenfte Gieren. Voorts is de overige Oppervlakte van de Hooren, op eenen melkwitten grond, met golfswyze Streepen overlangs gemarmerd, die in fommigen bruinpaarsch met ros gemengd, in anderen pompadoerkleurig zyn , in fommigen blaauw. Linnjeus tekent eene verfcheidenheid van deeze Hoorens aan, die loodkleurig is, met bruine gegolfde Streepen overlangs, en van binnen witagtig. Zou hy hier mede ook de Kaapfche Ezels bedoelen ? zy vallen groot. BLAASKÈLK, in 't Latyn Cucubalus, is de naam 7aDeenPlantenGeflachtonder .de Titnmannige Krui,  54* TïLAASKELR. den (Deeandria) behoorende. De Kenmerken eyn, een Opgeblaazen Kelk; vyf genagelde Bloemblaadjes, zonder Kroontje aan den Keel; en een driekhokkigZaadhuisje. Vyftien Sooi ten worden'er van opgeteld, welke meest alle Europifche zyn. i. Befiedraagende Blaaskelk. Cucubalus bacciferus. B aaskelk, met klokvormige Kelken, afftandige Bloemblaadjes, gekleurde Vrugten en wyd gemikte Takken. 'Cucubalus Calycibus campanulatis tsc Liniï. Syjl. Nat. XII. Gen. 561. p. 308. Veg. XIII. Gen. 566. p. 349. Cutubalus Caule ramofo, Ftoribus trigynis &c. Hort. Clif. 170. Roy. Lugdb. 448. Gouan. Monfp. 215. Alfinefcandens baccifera. C. Bauh. Pin. 250. A'.ftne repens. Dod. Pempt. 403. Lyrhnantus volubilis. Gmel. AM, Petrop. 1579. vol. XIV. p. 525. F. 17./, 1. Cucubalus. Tournf. Inft. 339- T. 1,6. InTartarye, Duitschland, Frankryk en Italië, ja volgens den Heer de Gorter ook in onze Nederlanden, ï'int dit Kruid voor, dat door Dodonjeus is afgebeeld onder den naam van Kruipend Muur. Lobel verbeeldt ïzich, dat het de Cucubalus van Plinius mogte zyn, en hier van is de Geilacbtnaam, door Tournefort, ontleend. De reden zal mooglyk zyn, dat het Besfen, naar die der Nagtfcfiade gelykende draagt: doch Plinius fchynt die daar mede zelv* te bedoelen. 't Is een Kruid, dat zich niet zonder behulp kan oprechten, hebbende lange ronde, knoopige Stergen en gepaarde Bladen, als die van Muur, doch veel grooter. Op 't end der Takjes draagt het gefteelde blaasagtige Kelken, Bloemen en Zaad: welk alles men by Tournek)rt zeer fraai vindt afgebeeldt. De Vrugten, eerst groen, vervolgens zwart, hebben byna de grootte en figuur van Geneverbesfen. Indien het Kruid fteun krygt, klimt het niet Eelden eens Mans langte hoog. 2. Wit Been. Cucubalus Belten. Blaaskelk, met byna klootronde, gladde, netswys' geaderde Kelken, driehokkige Zaadhuisjes en byna naakte Bloemen. Cucubalus Calycibus fubglobofis , glabris rjfe. Linn. Fl. Suec. Gouan. Monfp. 215. Ger. Prov. 413. Cucubalus Floribus trigynis F$c. Hort. Cliff- 176. Roy. Lugdb. 448. Fl. Lapp. 180. Lychnis fylvestris quee Behen album vu'go. C. Bauh. Pin. 203. Papaver fpumeum fjfc. Lob. Ic- 340. Beh-n album feu Pclemcrvum. Dod. Pempt. 172. Gort. - Ingr. f)8 3. LyJinis maritima repens. It. Gothl. 197. Dit Kruid, zeer naar de Lychnis gelykende, Is SchuimPapavtr van Lobel genoemd, om dat het boven aan de Takjes, by de Bloemen, een witte fchuimagtigheid heeft. Dodons-us acht het zeer naby te komen aan 't Potemonium der Ouden. Het groeit óp.drooge Velden der Noordelyke, niet alleen, maar ook der Zuidelyke deelen van Europa, en in Friesland, volgens Meese. In geheel Rusland is het op de Koorn-Velden gemeen. In de Tuinen.komt fomtyds een Vrouwelyke Verfcheidenheid voor, die kleiner is dan de Tweeflagtige. Men vindt het ook met breeder of fmaller, met gladde, met ruige Bladen, en meest met witte, doch ook met roodagtige en paarfche Bloemen. De Steng is ongevaar een vo-1 hoog, opftaande, zeer Takkig met fpitze gepaarde Bladen. Van de Meeldraadjes zyn vyf langer, vyï korter, zo de Heer Haller aanmerkt. Het Zaadhuis je is rondagtig gefpitst en gaat met vyf punten open, bevattende nieragtige Z-aden. De Wortel van dit Kruid is we! wit en taamelyk langj doch dezelve wordt ge ««ras gehoaden voor hei Lm BLAASKELK. Behum album der Arabieren, het welke van een Soort van Ctntaurea afkomftig zoude zyn. 3. Boombladige Blaaskelk. Cucubalus Fabarius. Blaaskelk, met ftomp eyronde vleezige Bladen. Cucubalus Foliis obovatis carnofis. Roy. Lugdb^a^S. Lycknis maritima Ssxatilis, Foliis Anacampjerotis. Tournf. Col. 24. Boerh. Lugdb. 1. p. 214. Behen album, Sc. Polemonium fexatile , Fabaricc folio ficulum. Bocc. Muf. 133.T. 92. Deeze Soort, die door de gedagte gefteldheid der Bladen, aanmerkelyk van de andere verfchilt is op Sicilië waargenoomen. 4. Lymerige Blaaskelk. Cucubalus viscofus. Blaaskelk, met zydelingfe overal neerliggende Bloemen, onverdeelde Stengen, de Bladen van onderen agterom geboogen. Cucubalus Floribus lateralibus undique decumbenXibus Linn. Fior. Suec. II. N. 386. Cucubalus Foliis amplexicaulibus &c. Roy. Lugdb. 448. Lychnis montana viscofa &c Till. Pif. 185. Lychnis Or. maxima Foliis Buglosfi undulato. Tournf. Ctrol. 24. Itin. II. p. T. 36r. Een zodaanige Soort vondt de beroemde Tournefort op zyn Levantfchen Reistocht, naby den Bag Ararat in Armenië, met Stengen van drie voeten hoog: doch deeze hadt de Kelken niet Blaasagtig. Hiermede fchynt •een Lychnis, in Sweeden, Italië en Engeland, wild groeijende, die by nagt bloeit, overeen te -komen. De Steng is wat kleeverig, de Bladen omvatten dezelve en de B oemblaadjes zyn diep in tweeën gedeeld. 5. Gefternd Blaaskelk. Cucubalus ftellatus. Blaaskelk, met vier Blaadjes in 't kruis. Cucubalus Foliis quaternis, Linn. Hortus Upf. 110. Drypis Foliis quaternis. Cold. Nov. 106. Silene Foliis quaternis. Gron. Virg. 50. Lych. nis Caryoph. Virginianus, Gentianxfoliis £fff. Raj. Hift. 1895. Dit Kruid, dat in Geftalte naar een Soort van Gentiaan gelykt, geevende uit ieder Knietje vier Blaadjes, die de Steng omvatten, en het naar de Gefternde Kruiden doen gelyken, vindt men in Virginie en Kanada. Het beeft vierdeelige Bloemblaadjes, wier Kwabben nog bovendien in tweeën zyn gedeeld. Het Zaadhuisje ger lykt naar een Bezie. 6. Egyptifch Blaaskelk. Cucubalus JEgyptiacus. Blaaskelk , met opftaande Bloemen , en agtiromgeboogene uitgerande Bloemblaadjes, die wederzyds met een Tandje gemerkt zyn. Cucubalus Floribus ereclis, Petalis emarginatis retroflexis fjfc. Linn. Mant. 385. De Heer Hasselquist nam deeze Soort in Egypte waar, die flappe leggende Stengetjes heeft en liniaale Bladen. De Kelk is rolrond, doch wordt in de Vrugt eyrond, tienhoekig, met kleine Tandjes. De Bloemblaadjes zyn zeer klein en de Bloem heefc dikwils vier Stylen. 7. Italiaanfch Blaaskelk. Cucubalus Italicus. Blaaskelk, met half tweeledige Bloemblaadjes, geknodfte Kelken, een gegaffelde opftaande Pluim, afgeboogen Teeldeelen en een opgerechte Steng. Cucubalus Petalis Jemibifidis, Calycibus ilavatis êfe. Deeze die de Steng een weinig ruig, de Bladen ftomp lancetvormig, de Bloemen wit heeft, streelt in Italië. 8. Tartarifche Blaaskelk. Cucubalus Tartaricus. Blaaskelk, met tweebladige Bloemblaadjes, eenzydige leggende Bloemen, gepaarde eenzaame opgeregté Bloemfteeltjes; de Steng geheel enkeld. Cucubalus Petalis bipartitis Floribus fezundis decumbentibus £fc. Linn, Hort. Upf-  BLAASKELK. Upf. III ■ Gouan. Monfp. 215. Gort. Ingr. 68. Lychnis kptentrionalium &c. Hall. Gostt. 33. Deeze groeit in fommige deelen van Rusland en Tartarie. De Heer de Gorter heeft ze omftandig befchreeven, en merkt aan, dat het Kruid veele lancetvormige Wortelbladen heeft, en drie harde Stengen van anderFiaif voethoog, met knobbelige Knoopen, zich boven de helfc in Takken verdeelende, in 't geheel eenigersnaate ruig, en opftaande Bloemen. 9 Siberifthe Blaaskelk. Cucubalus Sibiricus. Blaaskelk, met uitgeronde Bloemblaadjes en byna gekranfte Bloemen; de Kransjes kroonwys en ongebladerd. Cucubalus petalis emarginatis, Floribus verticillatis , £Pc. Vifcagi Foliis imis petiolatis ovatis Hall. Gaet. I. p. 150. Fig. bona. Gmel. Sib. IV. p. 140. De Heer Pallas vondt een Soort van dit Geflacht in Siberië, welke houtige heesteragtige Stengen heeft, dikwils een pink dik, geevende jaarlyks nieuwe Takken uit, met zeer fpitfe gepaarde Blaadjes en Bloempjes aan 't end. Dezelve groeide 'er op Rotzen van hooge Gebergten. 10. Katholykfe Blaaskelk. Cucubalus Catholicus. Blaaskelk, met tweedeelige Bloemblaadjes, gepluimde Bloemen, lange Meeldraadjes en lancetvormige eyronde Bladen. Cucubalus Petalis bepartitis, Floribus paniculatis £fc. Linn. Hort. Upf. III. Silene Foliis ovatis &fc. Roy. Lugdb. 447. Lychnis vifcofa altisjima. Cupan. Cath. 110. Lychnis noü.non vifcofa Herbaceo flore. Dill. Elth. 425. T. 316./. 408. Jacq. Hort. T. 59. Gouan. Monfp. 215. In Balie en Sicilië is de groeiplaats van deeze, die Allerhoogfle lymerige Lychnis, met Mosagtige Bloemen geheeten wordt van Cupanus. Uit de Wortelbladen gaf zy een Steng van twee voeten en fomtyds hooger, doch in 't geheel niet lymerig volgens Dillenius , wien deeze Soort door den beroemden Boerhaave was toegezonden. Zy bloeit niet dan 's avonds of by nagt. 11. Zeer sagte Blaaskelk. Cucubalus mollisftmus. Blaas, kelk 'met half tweedeelige Bloemblaadjes, een gegaf. feldè Pluim; de Steng en Bladen fluweelagtig, de Wortelbladen fpatelvormig. Cucubalus Pet. femibifidis &fc. Lychnis maritima pulvendenta, Fol. Carnofo. Tournf. Inft. 338. Deeze groeit aan de Zeekust van Italië, byna heesteragtig s met Stengetjes van een voet boog, en beeft de Bladen altemaal zeer zagt, door eene fluweelagtige woliigheid, zo wel als de Kelken. 12. Oorlepelige Blaaskelk. Cucubalus Otites. Blaaskelk, met tweebuizige Bloemen en onverdeelde liniaaleBlaadjes. Cucubalus Floribus diocis , Petalis linearibus indivifts. Linn. Hort. Cliff. 272. Roy. Lugdb. 445. Oed. Dan. 518. Lychnis vifcofa, Fl. mufcofo. C. Bauh. Pin. 206. Lychnis fylvestris Sefamoides minor. Mentz. Bug. T. i.'f. 2. Sefamoides magn. Salamanticum. Clus. Hift. Lp- 295. Gouan. Monfp. '21S. Ger. Prov. 413. In Duitschland, Spanje, Franhyk, Engeland en Siberië, groeit deeze , die het Groote Sefamoides van Salamanta\ by Clusius, uitmaakt. Sommigen noemden het dus in Spanje. Het gtoeide in een fteenige dorre grond, zo we! aldaar als in Languedok en de Zuidelyke deelen van Provence. Uit den Wortel bragt het regtopftaande Knoopjes Stengen voort van een voet lang, om laag met Bladen byna als die van den Olyfboom bezet; boven geaaird met mosagtige Bloempjes, wier Kelkjes, uitzwellende, het Zaad inhielden. De Wortel was taamelyk lang en dik, wit van kleur en bleef over. 't Geheele BLAAS KRUID* Gewas hadt een bitteren fmaak. Men kweekt het ook in onze Kruidhoven. Het draagt Tweeflagtige en enkel Vrouwelyke Bloemen. Tabernjemontanus heeft het, wegens de figuur der Bladen, Oorlepel-Kruid getyteld. 13. Omgebogen Blaaskelk. Cucubalus refl;xus. Blaas, kelk, met overhoeks geaairde, eenzydige, byna ongefteelde Bloemen, en blaauw byna tweedeelige Bloemblaadjes. Cucubalus Floribus fpicalis, alternis fecundisfubfesfilibus &c. Gotjan. Monfp. 215. Lychnis Sylv. alba Spica reflexa. Magn. Monfp. T. p. 170. Raj. Hift. 996N. 12. Lychnis Meridhnalium annua hirfuta, Flor. uno verfu dispofttis. Moris Hift. II. p. 544. De omgeboogen Aair maakt deeze Soort zeer zonderling. By den Wortel heefc zy Blaadjes als der Madelieven, en geeft Stengetjes uit van ruim een half voet hoog, met fmaller Blaadjes, allen haairig bezet, 't Is een Zaaiplantje by Montpellier groeijende. 14. Steenbreekende Blaaskelk. Cucubalus Saxifragus. Blaaskelk , met tweedeelige Bloemblaadjes en geftreepte Kelken; de endelingfen byna zonder de zydelingfen met Steeltjes, Cucubalus Petalis bifidis Calycibus ftriatis £fe. Schreb. Deeg. T. 5. Lychnis Oriënt, minima, Caryophyl li folio £fc. Tournf. Cor. 24. Deeze door de Heer Tournefort in de Levant ontdekt, heeft de Steng een handbreed hoog met liniaale Blaadjes; een ongefteelde Bloem aan 'tend; de zydelingfen gefteeld: Bladen als die der Anjelieren. 15. Laagbloemige Blaaskelk. Cucubalus Pumilio. Blaaskelk, met éénbloemige Stengen, korter dan de Bloem. Cucubalus Caulibus unifloris Flore brevioribus. Car. Alp. Calyce oblongo hirfuto. C. Bauh. Pin. 209. Caryoph. Sylv. VIL Clus. Hift. I. p. 285. Pann. Ic. p. 325. Op de Bergtoppen van Italië en Oostenryk vindt men deeze, die de Wortèlbladen tot Plaggen vergaard, en de Stengetjes dikwils drieledig heeft, met een langwerpigen, klokswyzen, uitgebreidenKelk, die ftomp en ruig is, zo lang als het Stengetje. Als Mos bekleed dit Kruid de kaale Bergen en verftert dezeiven onge > meen met zyne roodagtige, en fomtyds witte B'oemen, zo Clusius aanmerkt, die *er een fraaije Afbeelding van geeft. BLAAS KORALLYN, zie KORALLYN. BLAASKRUID, in 't Latyn Phyfalis, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Vyfmannige Heesters (Pentandria) behoorende. De Kenmerken zyn, dat de Vrugt een roode Belle uitmaakt, die als in een Blaasje ruim vervat is; gelyk men dit in de Vrugten van de Alkekengi ziet. De Bloem is raderagtig en de Meeldraadjes voegen zich digt by elkander. Twaalf Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, waar van de vier eerden tot de Heesters behooren, en de overigen tot de Kruiden. 1. Slaapverwekkend Blaaskruid. Phyfalis Somnifera. Blaaskruid, met een heefteragtige Steng, regte Takken en trapswyze Bloemen. Phyfalis Caule fruüicofo, Ramis reUis, Floribus confertis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 249. p. 172. Veg. XIII. Gen. 250. p. 186. Hort. Cliff. 62. Roy. Lugdb. 426. Solarium fommiferum verticillatum. C. Bauh. Pin. 166. Solarium fomniferum. Clus. Hift. II.p.ZS.Rar. p. 402. Cam. Epit. p. 315. Lob. Icon.264. De Bloem van deeze Soort komt met die van betAtropa of Doodkruid overeen, en is derhalven klokvormig, ook gelykt het Loof zodaanig daar na, dat het naauwelyks Geflachtelyk daar van kan onderfcheiden worden zegt de Heer Linnjeus. Zyn Ed. moet derZzz2 halv©  545 BLAASKRÜID. halve niet de laatfte maar de vierde Soort van Atropa bedoeld hebben, welke ook rondagtig i«. Men vindt de tegenwoordige, zeer wel, door Cameraeius afgebeeld, en Clusius, die dezelve in Spanje waargenoomen hadt, befchryft ze, onder den naam van Solarium Somniferum, als een Gewas dat verfcheide Steelen, van een elle lang, uit zynen Stoel voortbrengt, die in eenige witagtige, wollige Takken, verdeeld zyn, metde Bladen gepaaid, en zeer naar die van den Kwee-Appelboom gelykende; de Bloemen kranswyze in derzelver Oxelen, bleek, langwerpig, in vieren verdeeld; waar op Besfen volgen, die in ruige Blaasjes vervat zyn, ryp wordende röod of roodagtig geel. Die van Mallaga, alwaar hy dit Gewas op fteenige plaatzen vondt groeijen, zynde in de maand February met Bloemen en ryp Zaad voorzien, noemden het Orvalé. Het duurde aldaar veele jaaren. Dit fchynt de Slaapverwekkende Nagtfchaie te zyn van Dioscorides en de Halicacabits van Plinius , waar van de Bast der Wortelen een" kragt badt, zagter dan die van het Opium, en de Vrugt het water geweldig deedt loozen; doch het is de Belladonna niet. De groeiplaats wordt gefteld in Oud en Nieuw Spanje, als ook op 'ï Eiland Kandia, in de Middelandfche Zee. 2. Kromtakkig Blaaskruid. Phyfalis flexuefa. Blaaskruid, meteen heefteragtige Steng, bogtige Takkenen tropswyze Bloemen. Phyfalis Caule fruSlicofo , Ramis fiexwfis, Floribus confertis. Linn. Syjl. Nat. XII. &c Baccifera Indica, F.oribus ad Foliorum exortus, Fructu fulcata decapyreno. Raj. Hifi. 1632. Alkekengi fomniferum Cydonia folio, Flore cjf Frutlu rubris. Burm. Zeyl. lo. Flor. Ind. 54. De Pevetti van den Malabaarfchen Kruidhof, in 't Nederduitfch Mooren-Kappen genaamd, maakt deeze Soort uit. Dezelve heeft de gedaante en geftalte van de voorgaande, zo Linnjeus aanmerkt, maar verfchilt duidelyk door kleiner Bloemen en zeer bogtige Takken te hebben. Volgens dien Kruidhof is het een Boom van taamelyke grootte, welke platrondagtige Besfen draagt, met tien Sleuven uitgegroefd, waar van de gedagte naam zynen oirfprong heeft. Die Besfen zyn in tien Hokjes verdeeld, iedereen langwerpig Zaad bevattende. Men wil, dat deeze Soort de Slaapverwekkende Nagtfchade der Ouden zoude zyn; doch dezelve wordt, als een Gewas van twee ellen hoogte, door Alpinus befchreeven , 't welk met den gedagten Malabaarfchen Boomweinig ftrookt. 3. Boomagtig Blaaskruid. Phyfalis arborefcens. Blaaskruid, meteen heefteragtige Steng, ovaale haairige Bladen en byna enkelde Bloemen, die de Blaadjes omgekruld hebben. Phyfalis Caule fruüicbfo, Foliisovatis pilofis , F.oribusfubfolitariis, Corollis revolutis Linn. Syfi. Nat. XII. &c. Phyfalis Foliis ovato-lanceolatis oppofitis. Mill. Ditc. T. iod.fi 4. De Bladen zyn effenrandig, Lancetswys' ovaal, en ftaan tegen elkander over aan de Takken, volgens Millers Woordenboek, waaruit deeze Soort, aan de Baay ven Kampeche groeijende is ontleend. 4. Kurasfauwfc.h Blaaskruid. Phyfalis Curasfavica. Blaaskruid, met een'heefteragtige Stengen ovaale wollige Bladen. Phyfalis Caule perenni, Foliis ovatis folita"iis, Ramis annotinisfimplicisfi-nis, Linn. Hort. Cliff. 62. Phyfalis Caule fruSicero, Foliis ovatis tomtntofis. Roy. Lugdb. 426. Solanum Veficarium Curasfiaricum, &fc. MoMK Hifi. LIL„ƒ>. SV- P-'-ük. Alm. 352. T, iij. ƒ. 5. BLAASKRUID. Dit Gewas heeft een blyvende Stam, doch krygt jaarlyksch nieuwe en zeer enkelde Takken en Bladen als van Orégo, die eenigermaate wollig zyn. Men vindt het zelve by de Nagtfchaade der Ouden vergeleeken. 5. Lymerig Blaaskruid. Phyfalis viscofa. Blaaskruid, met de Bladen dubbeld, uitgegulpt, ftomp, eenigermaate wollig; de Steng kruidig en boven pluimswyze. Phyfalis Foliis geminis , repandis , obtufis &c. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 420. Gron. Virg- 32. Alkekengi Bonarienfe repens ©V, Dill. Elth. II, T. 10. ƒ. 10. Deeze is door Dillenius , onder den naam van Kruipend Alkekengi van Buenos Ayres, met een tolagtige lymerige Befie, afgebeeld, 't Gewas, dat ook in Virginie groeit, is bekend in de Europifche Kruidhoren. De Besfen zyn zoet en maaken, volgens de waarneeming van den Heer Clayton, een uitmuntend waterloozend middel uit. G. Penfylvanifich Blaaskruid, Phyfalis Penfylvanica. Blaaskruid, met de Bladen eyrond, een weinig uitgegulpt, ftomp en kaalagtig, de Bloemen by paaren, de Steng kruidig. Phyfalis Foliis ovatis fubupandis &c. Phyfalis Rad. perenni Mill. Dicl. 3. Alkekengi Virginianum perenne majus, Flore luteo Fruft.minimo, AB. Angl. 399. Dit Virginifche of ook Penfylvanifche Kruid, heeft veele Stengetjes, nu leggende, dan opftaande, naauwlyks een voet lang, vanboven takkig; de Bladen klein, eyrondagtig, een weinig wollig, gefteeld; deBIoemeo geel. Het brengt een roode Befie, van grootte als een Erwt, voort. 7. Krieken over Zee. Akekengi. Blaaskruid, met dubbelde effenrandige fpitfe Bladen , en eene kruidige Steng, die van onderen takkig is. Alkekengi Foliis geminis integris acutis &c. Phyfalis Caule fimplici annuo, Foliis integerrimis fjFc. Linn. Hort. Cliff. Dalib. Paris. 73. Phyfalis Rad. perenni &c. Roy. Lugdb. 428. Phyfalis Floribus folitariis pedunculatis. Gouan. Monfp. 108» Map. Alf. 12. Solanum Veficarium. C. Bauh. Pinn. 166. Dod. Pempt. 454. Lob. Icon. 262. Tournf. Inft. 150. Deeze Soort komt natuurlyk voor in de Zuidelyke deelen van Europa, als ook in Duitfchland en Japan, zo de Heer Linnjeus aantekent. In Oostenryk groeit zy overvloedig by Tabor, ter regterhand, op donkere plaatzen, als ook doorgaans aan de kanten der Wyngaarden, die met Heefters bezet zyn, zegt Kramer. Men vindt het, in deElzas, aan den Landweg, opdeWynbergen by Barr, en elders, overvloedig. In Switzerland vindt men het insgelyks op de Wynbergen, binnen de wallen van Bazel, als ook in Kreupelbofch en andere Bosfchagien, op belommerdevogtigeplaatzen,meest in Greppels en dergelyke laag'en. 't Is een Gewas, onder den naam van Alkekengi, die van Arabifche afkomst fchynt te zyn, alom bekend:geJyk men het ook Halicacabum noemt, de Franfchen Bagenaudes en Coqueret, de Engelfchen Wintercherries, dat is Winterkersfen. De Duitfchers geeven 'er den naam aan van ^itcenfirfcfcrt/ ^o&crcllftt./ --luttcn enz. Wy noemen het Krieken over Zee. Het wil zeer wel in onze Tuinen voort, zich door zyne Wortels uitbreidende, doch geeft 'er zelden , Stengen van een elle hoog, gelyk op die plaatzen , daar het natunrlyk groeit. De Bladen zyn fpits hartvormig en de Vrugt is eenfierlyke Blaas, rood van kleur, die in 't midden een ronde Befie, als een kleine Kers, bevat. Deeze Besfen zyn zuuragüg zoet, maar worden, als men  BLAASKRUID. men ze een weinig behandelt, bitter, zegt Doctor Mappus. De Blaas is uit zich zelve van dien finaak. Zy zyn berugt als een middel, dat de Waterloozing ongemeen bevordert, en het Landvolk eetze, ten dien einde, fomtyds by handen vol. Een once van het fap wordt daar tae aangepreezen. Het heeft verder de uitwerkingen van alle dergelyke verkoelende Vrugten en Besfen. Zy komen in verfcheide famengeftelde Winkelmiddelen, zelvs die daar van den naam voeren. Het Zaad zou tegen Kiespyn dienftig zyn. 8. Peruviaanfch Blaaskruid. Phyfalis Peruviana. Blaaskruid, dat ruigagtig is, met effenrandige hartvormige Blades. Phyfalis pubefcens, Foliis cordatis Integerrimis. Linn. Spec. Plant. 1670. Te Lima in Peru groeit deeze Soort, die veel gelykt naar den witten Doornappel. De Steng is hoog, gemikt, zeer fyn gehaaird en zagt, zo wel als de Bladen. De Bloemen komen enkeld voort; zy hangen nederwaards en zyn geel, met een bruin gevlakten Navel en een bruinen Keel. 9. Gehoekt Blaaskruid. Phyfalis angulata. Blaaskruid, dat zeer takkig is, met hoekige gladde Takken en eyronde getande Bladen. Phyfalis ramofisfima, Ramis angulatis glabris &c. Phyfalis annua ramofisfima &c. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 427. Halicacabum Jc. Solanum Indicum. Cam. Hort. 70. T. 17. Solanum Vefi. Indicum. C. Bauh Pin, 166. Alkakengi Indicum glabrum Chenopodii folio. Dill. Elth. 13. T. 12./. 12. fi. Alkakengi Indicum gldb rum, Capfici folio, Ib. T. 11. fig. II. In de beide Iniien komt deeze voor, die bekend is in de Europifche Kruidhoven. De Steng fchiet fomtyds wel ter hoogte van drie ellen op, dat meer is dan eens Mans langte. De Bladen gelyken veel naar die van 't Kruid, dat men Ganzevoet noemt; de Bloemen naar die van de gewoone Krieken over Zee: maar de Blaasjes zyn geheel gevuld met de Besfen, die in vieren van één fpringen, .hebbende een lymerig fap. Dillenius heefc dit Kruid in afbeelding gebragt, en tot deeze zelvde Soort wordt een dergelyk met Bladen van Spaanfche Peper, insgelyks, als eene Verfcheidenheid getrokken. Dus febynen die Soorten van Alkekengi, welke uit Hernandez door Recchi, als in Nieuw Spanje groeijende, befchreeven worden, hier ook t'huis te hooren. De Vrugt van fommigen derzelven was van grootte als een Oranje-Appel, en hadt een ongemeen verkoelend en verfrisfehehd fap. 10. Ruigagtig Blaaskruid. Phyfalis pubefcens. Blaaskruid, dat zeer takkig is, met lymerige Bladen en hangende Bloemen. Phyfalis ramofisfima, Foliis villofo-viscofe Alkekengi Virg. FruElu luteo. Feuill. Peruv. III. p. 5- T. 1. Solanum Veficar. procumbens &c. Moeis. Hifi. III. p-527. S. 13. T. 3-/. 24. J , ,] Deeze, ook in de beide Indien, doch inzonderheid in Virginie huisvestende, wordt Vi'ginifche Akekengi, met een geele Vrugt, van Pater Feuillee geheeten. Zorgvuldig werdt dit Kruid in Peru aangekweekt, daar men het Capuli noemde, en het fap der Vrugten niet minder heilzaam vondt, totveifrisfching in beete Ziekten. Zy is ook lymerig en ruigagtig. 11. ZeerkleinBlaasktuid. Phyfalis minima. Blaaskruid, dat zeer takkig is, met de Vrügtfteeltjes langer dan de ruige Bladen. Phyfalis ramofisfima, Pedunculis fruclis, Linn. Hort. Cliff. Kor. Lugdb. 427. Solanum Vefi carium Indicum minimum. Herm. Lugdb. 569. F. 571 Burm. Fl. Ind. p. 54. BLAAZENPOOTEN. 547 Dit in Oostindie voorkomende, is een klein uitgebreid Kruidje, met lange Haairen aan de mikjes der Takken. Het groeit op woefte plaatzen van Maldbar en Ceylon, 12. Rypig Blaaskruid. Phyfalis pruinofa. Blaaskruid, dat zeer takkig is, met ruigagtige Bladen en geftreepte Bloemfteelen. Phyfalis ramofisfima Foliis villofis. Alkakengi Barbadenfe nanum Alliarie folio. Dill. Elth. lo. T. g.f. 9. Tot deeze Soort behoort niet het voorgemelde In> difch Alkekengi van Dillenius , met Bladen van Ganzevoet , maar zyn Laag Barbadifch , met Bladen van Lookkruid. 't Is een Amerikaanfch Gewas, dat naar de drie voorgaanden zeer gelykt, maar in eenige opzichten verfchilt. Uit de mikken der Takken komt als een groene Ryp of Dauw voort. Het groeit naauwlyks een voet hoog, maar heeft de Stengen wel een vinger dik, die, zo wel als de Bladen, op 't aanraaken (linken. De Bloemen zyn klein, maar da Vrugten taamelyk grooten hoekig , anders naar die van het gewoone Alkekengi veel gelykende; hoewel zy niet rood worden, blyvende meest groen, en eene groene Befie bevattende, die zuuragtig is en tevens wat fcherp van fmaak, . BLAASSTEEN, zie DIERSTEENEN n, 1. BLAAZENPOOTEN, is de naam van een Infekten-Geflacht, waar toe de Heer Linnjeus het Griekfche woord Thrips bezigt; waar van het meervoudig getal, Thripeis naamelyk, by Theophrastus, Wormen, die'c hout uitknaagen, betekend, Plinius fchyn c het dus ook te gebruiken voor Wormpjes van dien aart, naar Vliegjes gelykende. Terrefires Tineas vacant; Culicibus vero fimiles Thripas, zegt hy in Hift. Nat. Libr. XVI. C. 41. Dewyl het woord Wormpje zeer onbepaald gebruikt is, en men met het bloote oog naauwlyks de Geftalte onderfcheiden kan van deeze Infekten, die niet te min aan fommige Bloemen, dopr dezeiven uit te knaagen of te verteeren, zo het fchynt, ongemeen veel nadeel doen, kan die naam 'er op toegepast worden: te meer, dewyl de Geftalte, door het Mikroskoop of met een Vergrootglas gezien, veel naar een Vliegje gelykt. Met reden noemen fommigen, deeze ongemeen kleine Infekten, Ziertjes. Ik heb zegt de Heer Houttuyn den naam van Blaazenpoot, die het onderfcheidend kenmerk van alle anderen aanduidt, in navolging van den Heer de Geer, die 't Griekfche woord Phyfapus gebruikt, aan dezeiven toege-eigend. De Kenmerken, volgens Linnjeus, zyn; dat ay het Lyf langwerpig hebben, en zodaanig, dat het Agterlyf zich opwaards kan buigen; vier Wieken, die regt zyn, op de Rug leggende, lang en fmal: Sprieten van langte als het Borstftuk en het Snuitje of de Bek naauwlyks kenbaar. Geoffroy heefc ze, onder den naam van Thrips, t'huis gebragt tot de Schildvleugelige Infekten, met vliezige Dekfchilden, gelyk de Kakkerlakken, Krekels en Springbaanen; maakende dus deeze Bioem-Ziertjes, in dat Artikel, den tweeden rang uit, om dat zy maar twee Leedjes hebben, aan alle de Voeten. Hy merkt boven dien aan, dat de Bek in een overlangfche Spleet beftaat en dat zy het end der Pooien Blaasagtig hebben. Vier Sooiten heeft Lin.mjeus van deeze Infekten, die den rang der Halffchildigen byzyn Ed. befluiten, aangetekend; als volgt. 1. Zwarte Blaazenpoot. Phyfapus, BlaazenpoH, met het Lyf zwart, en de Dekfchilden blaauw3gtig groen. Tfoips Elytris plancis, Corpore atro. Linn. Syft. Nat. Zzz3 Faun.  ƒ43 BLAAZENPOOTEN» Faun. Suec. 726. Phyfapus otér, Ais albis. r>e Geer, Aïl. Stockh. i'744- h 3- T. +./. 4. De Heer de Gefi. hscft ek«e Soort mn Pksftpvt, allereerst, in de Stokholmfe Vethandtiingen op 't jaar 1744, befchreeven endoen afbeelden. f)c2clve onthoudt zich in de Bloemen, inzonderheid in cc geeic, die uit veele kleine Bloemetjes, ftraalswyze, famengefteld zyn; als die der Kamillen, Chryfanthen en dergelyken. Mooglyk zyn het eek deeze, zegt LiNNiEUSthands, die cie Bloemen der kleine gehoornde Klaveren, geflooten zynde, doen opzwellen, en de Aairen van de Rog dikwils raisdraagen, Zyn Ed» befchryftde Geftalte aldus. Het Lyf is linfeaf en zwartr de Sprieten zyn regt, draadvormig, zwart, kort, en beftaan uit zes Leedjes. De Wieken zyn zeer fmal en regt, met Dekfchilden die zeer fmal, dun en buigzaam, en byna zo lang als Jt Lyf zyn; aan den rand, inzonderheid aan de tippen, ruig; witagtig graauw van kleur, doch naar het Lyf toe bleeker. Deeze Wieken maaken, met de Dekfchilden geflooten, op de Rug een fmal ftreepje, en laaten; wederzyds, de zwarte kanten van het Lyf bloot. Voorts merkt hyaan, dat dit Beestje zeer fnel loopt, en fpringt, buigende het Agterlyf en 't zelve omwerpende, op verfcheide manieren; doch dat het niet v'iegt. Het Masker, zegt hy, dat rood is, met de Pooten en Sprieten zwartagtig, komt op de Bloemen der Kamillen zeer menigvuldig voor, tusfehen de Bloemetjes, uit welken die beftaan, loopende als of het een Diertje ware, dat zyn volkomenheid reeds bereikt had. Gfoffroy beeft deeze Soort, welke hy de Zwarte noemt, omftreeks Parys in dergelyke Bloemen, als gemeld is, waargenomen. Doftor Scopoli vondt, in Kamiolie, verfcheiderlei van deeze Bloem-Ziertjes, op deeze en gene Bloemen. De eerstgemelde geeft 'er de langte van een vierde van een linie, dat omtrent een vyftigfte van een duim is, aan. 2. Zeer kleine Blaazenpoot. Thrips minutisfima. Blaazenpoot, die het Lyf en de Dekfchilden blaauwagtig groen heeft, de Oogen bruin. Thrips E'.ytris niveis, Corpore fusco. Linn. Syft. Nat X; Phyfapus fuscus, Alis albicantibus. de Geer, Aü. Stockh. 1744. p. 6. T. 1. ƒ. 2. Dit Beestje moet byna onzichtbaar klein zyn. Ik vindt het nergens zegt de Heer Houttuyn dan by Linnjeus aangetekend. 3, Puntige Blaazenpoot. Thrips Juniperiana. Blaazenp)ot, die het Lyf bruin en de Dekfchilden fneeuwwit beeft. Thrips Elytris niveis, Corpore fusco. Linn. Syft. Nat.X. Phyfapus fuscus, Alis albicantibus. De Geer, AS. Stockh. 1744. p. 6. T. i.f. 2. De Heer de Geer heeft hier den naam aan gegeeven van de Bruine Phyfapus met de Wieken witagtig. Hy Vondt dezelve eens op een Jeneverboom, waar van het den Latynfchen bynaam heeft. Ik geef'er liever dien van Puntige of Oepunte aan zegt de Heer Houttuyn, in navolging van den Heer Geoffroy. Zie daar wat hy van dezelve zegt, in zyn Hift. des Inf. env. Paris, Tom. 1. p. 384. Deeze Soort, de grootfte van dit Geflacht, als de langte hebbende van eene linie of een twaalfde duims, is zwart en glinfterende. De Sprieten zyn geelagtig, beftaande uit zeven Leedjes, waar van drie langer en helderervan kleur, de vier uiterften korter en donke- BLADBLOEM. ret*. Aan den Kop-, die langwerpig is, ziet men van onderen een klein fpleetje overlangs; het welke den Bek formeert. Het Borstftuk is zwart, gelyk ook het Agterlyf, dat lang is en fmal, in een vryzigtbaare punt uitloopende. De Wieken en Dekfchilden zyn witagtig, fmal, aan het end een weinig gekruist, en aldaar bezet met kleine Haairtjes. Het Agterlyf fteekt, aan beide zyden, buiten da Wieken en Dekfchilden uit. De Pooten hebben de Dyen en Schenkels zwart. De Voeten, die uit twee Leedjes, het eene lang, het andere diky een Blaasje maakende, beftaan, zyn geelagtig, gelykerwys de Sprieten. Het Beestje vliegt niet, maar loopt vry fnel. Men vindt het onder de Bast van oude Boomen. De Baron van Gleichen gezegt Russworm, ontmoet in zyne waarneemingen met het Mikroskoop opde Vrugtmaakende deelen der Plantgewasfen, die door hem zeer net en fraay gekleurd uitgegeeven worden, ook nu en dan van deeze Bloem-Ziertjes, Ik heb 'er een van hem ontleend, zegt de Heer Houttuyn, dat door hem in de Zomer, in de meeste Bloemen die op 't veld groeijen, gevonden was, en van zyn Ed. getekend door het Glaasje, dat de voorwerpen, zegt hy, in oppervlakte drie duizend zeven honderd een en twintig maaien vergroot, en dus vertoonen de Haairtjes aan de Wieken zich nog niet dikker dan een Haairtje van onze Oogleden r waar uit hy derzelver onverbeeldelyke fynheid in aanmerking neemt. Men kan het, met reden, de Breede Blaazenpoot noemen: aangezien het Lyf veel breeder is, naar maate van de langte. De Kleur is zwart en graauwagtig, en die van het tweede Leedje der Pooten doorfchynend bruin. 4. Gebandeerde Blaazenpoot. Tlirips fasciata. Blaazenpoot, die het Lyf bruin , de Dekfchilden wit, en zwart gebandeerd heeft. Thrips Elytris albis nigrisque fiasciatis, Corpore fusco. Linn. Faun. Suec. 727. Deeze Soort, met reden zegt de Heer Houttuyn, de Gebandeerde genaamd, onthoud zich ook in de Bloemen, doch is zeldzaamer dan de voorgaande. BLADBLOEM, in't Latyn Phyllanthus, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Monoikia ef Eenhuizige Kruiden behoorende. Deszelvs Kenmer¬ ken zyn een zesdeeligeKelk, zonder Bloemkrans, Klokvormig in de Mannelyke Bloemen; in de Vrouwelyken drie tweedeelige Stylen bevattende, en een driehoekig Zaadhuisje, met drie enkelde Zaaden. Zie hier de befchryving der vier Soorten welke in dit Geflacht' worden gevonden. 1. Wit Bladbloem. Phyllanthus album. Bladbleem, met bloemdraagende Vinblaadjes, gefteelde Bloemen, en een kruidige opgeregte Steng. Phyllantus Poliolis pinnatis Fioriferis. Linn. Hort. Cliff. 440. Flor. Zeyl. 33L Uitnaria Indica eretta vulgaris. Burm. Zeyl. 230. T. 93. f. 2. Herba Moeroris alba. Rumph. Amb. IV. p. 41. T. 17. ƒ. 1. Frutic. Capfularis. Plukn. T. i83- ƒ. 5. Niruri Barbadenfe. Mart. Cant. 9. T. 9. 2. Rood Bladbloem. Phyllanthus rubrum. Bladbloem, met bloemdraagende Vinblaadjes, ongefteelde Bloemen, en een kruidige hurkende Steng. Phyllanthus Foliis pinnatis fioriferis £fc. Pluk. T. 183./. 6. Herba Moeroris rubra. Rumph. Amb. VI. p. 41. T. 17. ƒ. 2. Burm. Fl. Ind. Deeze twee behooren tot het DroevigeKruid, in Oostindie groeijende, en dusgenaamd, om dat het Loof tegen 't ondgrgaan van de Zon zich famentrekt en fluit, ge-  BLADEN. gelyk dit ook plaats heeft in de Gevoelige Kruiden en fïoomgewasfen. Van *t aanraaken, evenwel, heefc het geen aandoening. Het Loof gelykt veel naar de Sennebladen, en tusfehen de Vinblaadjes komen Knopjes voert die Bloempjes, benevens anderen die Zaad uitleveren. In de laatfte Soort zyn zy byna ongefteeld, en wit in de eerfte. De bynaam van Rood ziet op de klr.ur der Stengen en Blaadjes; terwyl de Steng in deeze ruigagtig is, in de andere glad. Het zyn Heesteragtige, doch niet te min jaarlykfe Plantjes. Men vindt ze ook op Ceylon, alwaar Hermannus 'er, wegens de 'byzondere pisdryvende hoedaanigheid, den naam van Vrinaria aan gaf. Rumphius, zegt wel, dat het in Geneeskundig gebruik is, tegen de Klem en andere Stuipen, zo in- als uitwendig; tegen Kolyk en Graveel; doch fpreekt van 't eerstgemelde in 'c byzonder niet. sc Is het voornaamfte middel, zo hy getuigt, dat de Ja■raanen hebben tegen den Rooden Loop. 3. BesbloemigBladbloem. Phy'lanthus baccifermis. Bladbloem, met gevinde Bladen, die zes Blaadjes hebben; de Wyfiesbloem aan 't end. PJiyllantkus Foliis pinnatis, Foliolis Senis &c. Likn. Mant. 294. 4. Spitsbladige Bladbloem. Phyllanthus MaderaspatenJis. Bladbloem, met de Blaadjes overhoeks wigvormig, gefpüst. Phyllanthus Foliolis alternis Cuniformibus mucrenatis. Roy. Lugdb- 200. Ninouri Maderaspatenfis Sennae folio longiore. Pet. Gaz. Frutex Baccifer Foiiis Lini &c. Pluk. T. 31-ƒ• 2. Burm. Flor. Ind. 196. Bv Madrafs aan de Kust van Coromandel, groeit de laatfte, die men in de Hollandfche Tuinen vindt, maar de eerste is by Tranouebar door den Heer Koekig waargenomen. Deeze hadt de Steng een half voet hoog, de Vinblaadjes gelyk in de andere overhoeks, ftomp gefpitst en vry groot, met drievoudige Stoppeltjes. Uit de hoeken der Vinblaadjes komen de Mannelyke Bloempjes voort, en aan 't end des Blads de Vrouwelyke, die eenzaam en veel grooter is, naar een Befie van 't Beerendruif gelykende. Dezelve, naamelyk, heeft een eirond Honigbakje, driemaal zo groot als de Kelk en daat op volgt een zeszaadig, zeskleppig, veerkragtig Zaadhuisje. BLADEN. Een ieder kent de deelen der Planten die deeze naam dragen; dan het is aan een ieder niet even goed bekend, welke dienst de Bladen aan de Planten bewyzen. Met hier een verflag van aan onze Leezers te geeven, zal ten minften de zodaanigen die belang ftellen om Gods oneindige Wysheid in alle de deelen der Scheppinge doordraaiende, te bewonderen, niet onaangenaam kunnen zyn. De.Bladen, zegt de Heer du Hamel du Monceau, zyn Werktuigen, zonder welke de meeste Planten niet kunnen beftaan^ want het is door de ondervinding zeker, dat een Boom, daar men alle de Bladen afplukt, bykans a'toos fterve. Ik voeg 'er bykans by, om dat men dikwils Boomen ziet, die door het Ongedierte geheel zyn afgevreeten, en egter daarom niet dood gaan. Maar ik heb 'er verfcheidene doen fterven, door ze aUe hunne Bladen te beneemen. Zou dit onderfcheid ook hier van daan komen, om dat het Ongedierte de Bladen niet dan allengskens vermindert, terwyl ik dezeiven alle te gelyk afhaal ef Of wel, zouden 'er omftandigheden en een zekere toeftand der Plant zyn, wasr in deeze berooving, en de daar uit voortkomende belemmering of ver- BLADEN. 54y ftopping der uitademinge, haar volftrekt doodelyk zouden wezen? De Heer Grew heeft waargenomen, dat de Bladeren, die in de Lente voor den dag moeten komen, in den Herfst reeds geformeerd zyn in het binnenfte der Knoppen. Zy zyn dan nog zeer klein, maar groot genoeg voor de kleine Takken, die ze draagen. Behalven deeze Bladen, die men Herfstbladen kan noemen, komen 'er des Zomers nog andere voor den dag; want de Boomen, die men met voordagt heeft kaal gemaakt, gelyk de Moerbezie-boomen; of zulken die de Rupfen hebben afgegeeten, krygen hunne Bladeren weder, en zyn in den Herfst groener, dan de andere, die dezeiven behouden hadden. Doctor Grew zegt, dat hy, behalveD een net van vezels, die in het lang zyn uitgeftrekt, en, om zo te fpreeken, de Webbe van het Blad maaken, nog daar en boven verfcheide Blaasjes heeft waargenomen, die met lügt vervuld zyn. En hier uit heefc men beflooten, dat de Bladeren de Planten als voor Longen verftrekken; dat zyde lucht van den Dampkring ontvangen; dat deeze lucht tot aan de Wortels der Planten doordringt, en aldaar op derzelver Sappen eene gelyke werking doet, als die, welke de ingeademde lucht in het dierlyk lighaam op het bloed te wege brengt. D Heer Papin verhaalt Proeven, welke dit Gevoelen fchynen te begunftigen. Hy zegt, dat als men onderden Ontvanger van de Lucht-Pomp eene geheele Piant legt, en 'er de lucht vervolgens uithaalt, dezelve dan wel haast verfterve; maar dat, wanneer de Wortels alleen in het ydel leggen , en de Bladeren voor de vrye lucht blyven bloot gefteld, (het geen men kan uitwerken, met ze buiten den Ontvanger te laaten uitfteeken, en de opening, daar de Takjes doorkomen , met wafch rondom wel ter dege toe te floppen,) zo zal deeze Plant langen tyd in wezen blyven,- het geen men als een Proef en bewys befchouwt, dat de Bladeren de Werktuigen zyn, waar door de Planten ademen. De Proeven van den Heer Mariotte , van Doctor Woodward, en van Do£tor Hales bewyzen, dat de Bladeren die deelen zyn der Planten, waar door derzelver doorwaasfeming gefchieden moet, en dat het grootst gedeelte van het Sap hier door vervliege. Inderdaad, indien men de hoeveelheid van het Sap, dat door de Wortels of andere deelen wordt ingezoogen, vergelykt met dat, het welk door de uitwaasfeming vervliegt, zo zal men bemerken, dat het overblyfzel zich met de Plant vereenigt, en een deel van te are zelvftandigheid uitmaake; en dat, zo 'er eenige andere affcheiding en zuivering van het voedend Sap in de Planten plaats hebbe, dezelve althands zeer gering zy, en naauwlyks in aanmerking behoeft genomen te worden. Eindelyk weet men nog, dat de Bladeren de vogtigheid van den Regen en Dauw opflurpen en indrinken, en dat deeze verfrisfching zeer voordeelig voor de-Planten zy. Maar men wil de nuttigheid der Bladen verder uitftrekken. Men zegt, dat het voedend Sap, het welk de nodige kleinzing en bereiding in de Bladen ondergaan heeft, van daar weder nederdaalt, en zich vervolgens door de gantfche Plant verfpreide, om dezelve van voedzel te voorzien. Dit onderftelt den;omloqp van het Sap, die nog niet behoorlyk bewezen is, maar in gefchil ftaat; dewyLveelegoede.Natuurkundigen den- :ken!S  550 BLADEN. Ken, dat de Planten die tweederlei foort van Vaten niet hebben, welken men in de Dieren vindt; Slagaders, naamelyk, die het voedend Sap van de Wortels naar de Bladen brengen, en Aderen, die het van de Blad'en. cn alle andere deelen der Plant wederom terug voeren, en alleszins door dezelve heenen, zelvs tot de al/erk'einfte Worteltjes toe, verfpreiden; maar zy denken, dat het Sap eene beweeging ondergaa, die heen fin weder, op en neer gefchiedende, van de verfchillende gefteldheid eener drooge of natte lucht geheellyk afhangt. Zy, die voor den omloop der Sappen zyn, brengen voor hun gevoelen by, dat men in het tegenoveifUand ftelzel noodwendig onderflellen moet, dat het voedend Sap bereid, gekleinsd en gezuiverd worde, naarmaate het in de Planten opkiimme, en dat Wy geen blyk ©f proeven hebben, die bewyzen, dat het Sap in de bovenfte deelen derPiatten zuiverer, beter of volmaakter zy, dan digt by de Wortels. Nu is het evenwel naauwlyks te begrypen, dat dit Sap aanftonds zodaanig bereid zoude wezen, dat het alle die verfchillende zelvftandigheden , die een Plant uitmaaken, bekwaamelyk zou kunnen voeden. Het Sap moet derhalven door de Bladen doorgaan , tot het Lighaam der Planten wederkeeren , en als dan op nieuws naar de Bladeren Opklimmen , gelyk het Bloed der Dieren naar de Longen wederkeert, na dat het eerst het ganfche lighaam van het Dier doorloopen heeft. Deeze Redeneering heeft allen fchyn van bondigheid en waarheid. Ik heb egter- bevonden, vervolgt den Heer du Hamel, dat een jonge Citroen, die geheel geformeerd was, geënt zynde op den tak van een Oranjeboom, op dien tak groeide, en tot eene volkomen rypheid kwam, zonder iets van den aart eens OranjeAppelsaan te neemen. Men moet derhalven befluiten, dat de Ssppen, die anderzints een Oranje-Appel gemaakt zouden hebben, hier gelyk zyn geworden aan die, waar uit een Citroen beftaat, zonder dat hier de omloop in aanmerking kan komen: want alle de verandering.is zekerlyk alleen in den Citroen voorgevallen, en die gewaande noodzaakelyke bereiding en volmaaking der Sappen, door middel der Bladen, ziet men ligtelyk, dat in dit geval ten eenemaal nutteloos geweest zoude zyn, en dat dezelve gevolgelyk tot het wezen der Planten en Gewasfen niet noodwendig vereifcht worde. Het zy egter, dat de Bladen de Werktuigen mogen wezen, die tot voeding der Plant, of bereiding van het Sap gefchikt zyn; zy zyn ten minften altoos nuttige deelen der Planten, en zie hier de Proeven die het bevestigen. 1. Wanneer men de helft of twee derde deelen der B-aden van een jongen Boom, die in zyn volle Sap ftaat, afplukt, zo bemerkt men in twee of drie dagen, dat deeze Boom zyn Sap verlooren heeft. De Bast, welke zich voor dien tyd gemaklyk van het Hout liet afühillen, blyft 'er als dan vast aan gehegc; voor het afhaalen der Bladen zou men den Boom overal hebben kunnen Oculeeren, een dag daarna kan men nergens eene Ocidatie plaatzen. De Boom wordt derhalven door het berooven zyner Bladen zigtbaar benadeeld en verzwakt. 2. Een Wllge-, Populier- of Olm-Boom, die men zonder ze ie knotten laat opfchieten, ftaat zeer lang, zonder dat de Sura. zich. uitholt. Integendeel verrot de BLADLOOS. Stam heel fchielyk en wordt hol, wanneer men 'er Knot-lVilgen, enz. van maakt. Het geduurig af flaan der Takken, Spruiten en Bladen, doet hem dan ten wezenlyk nadeel. 3. Daar is geen Plant buiten en behalve het kleine Veldgras met fyne en dunne Blaadjes, (dat Kruid, het welk de fraaije groene Perken, daar de Engelfchen zo veel werk van maaken, veriïert, en tot dat zelvde oogmerk in ons Nederland op aanzienlyke Buitenplaatzen gebezigt wordt;) het welk 'ertegen kan, om geduurig en kort by den grond, het zy door de Zeisfen of door de Schaapen, afgefchooren te worden: alle andere Planten fterven daar van.. . 4. De Roest, zelvs dan, als ze niet anders dan de ■Bladeren van de Tarwe aantast, verzwakt egter altoos den Stoel der Planten. Het hier gezegde, bewyst, dat de Bladen, op wat wyze men ze ook befchouwen moge, zeer dienftig voor alle Planten zyn, en dat men dus een zeer wezenlyk nadeel aan alle Gras- en Klaver-Velden doe, wanneer men ze al te kort door het Vee laat afeeten, inzonderheid als die Planten nog jong en teder zyn. Men kan derhalven het gebruik dier Boeren niet goedkeuren, die hunne Schaapen op hun Koorn jaagen, wanneer het hunnes oordeels al te geil en weelig voor den dag komt. BLADER-SPAATH, zie KALK-SPAATHEN n.3. BLADLOOS, in 't Latyn Monotropa, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Decandria of Tienmannige Kruiden behoorende, en waar van de Kenmerken zyn dat 'er geen Kelk is, ten ware men de vyf bui. tenfte Bloemblaadjes voor een gekleurde Kelk wil houden. Anders is de Bloem u'enbladig en daar van maaken de vyf buitenften een Soort van Honigbakje uit. ■ Twee Soorten komen 'er in dit Geflacht voor, als volgr. 1. Europifche Bladloos. Monotropa Hypopithys. Bladloos, metde zydelingfe Bloemen agt, de endelingfe tienmannig. Monotropa Floribus lateralibus oüandris termlnalis decandris. Linn. Syfl.Nat. XII. Orobanche, quaelly.popithys dici potest. C. Bauh. Pin. 88. Prodr. 31. Ojobanche Hy;opithys later. Mentz. Pug. Tab. 3. Orobanche Fl. brev. dupl. Mosis. Hift. III. p. 504. S. 12. T. irj. ƒ. 20. Orobanche Verbasculi odore. Plot. Oxf. 146". T. g.f 6. Pluk. Am. 273. T. 209./. 5. Oro'mnchoides. Tournf. Mem. 1706. p. 104. 0.ï. Hypopithys. Hall. Helv. au. Deeze gelykt zodaanig naar de Orobanche, dat Touanefort het Plantje Orobanchoides heeft getytelJ. Het komt in Europa, zelvs in Languedok en in Sweeden, als ook in Kanada, hier en daar op de Woitels der Boomen in de Bosfchen voor; want het behoort tot de Bygewasfen, die hun voedzel zuigen uit een andere Plant. De Heer Haller vondt het in Switzerland; zo wel in de Beuken- als in de Pynboom-Bosfchen: Mentzel in Pruisfen en 'tBrandenburgfche, onder de hoogfte Harstboomen. Aldaar komt eerst, zegt hy, een rond geel Knobbeltje, als of 't een Paddeftoeltje ware, in de Voorzomer te voorfchyn, en fchiet vervolgens meer dan een fpan hoog boven den grond; terwyl het meer dan een diep op den Wortel van een Boom zit. De Steng Is onder den grond met op elkander leggende Schubben gedekt, die zy ook daar boven heeft, maar yler en dunner, zonder Bladen. De top kromt zich in de jo gheid om, doch regt zich naderhand op, en heefc Bloemp-  iMu/x. SSJ. —Ti   BLADROLLERS- Bloempjes met den aangenaamen reuk van de Primula Veris; doch die fchielyk tot flank overgaat en de Plant, verdorrende, wordt zwart. Dillenius heeft ze Hypopithys genoemd, als ondet Pynboomen of Dennen groeijende, en'er dus een nieuw Geflacht van gemaakt, daar hy zes Bloemblaadjes aan geeft: Haller vier, houdende dan de buitenften voor den Kelk. Tournefort, op de meeste Bloemen ziende, maakt ze agtbladig. 'Doctor Mappus was het, in de Bosfchen van den Eizts, onder dorre Bladen en Steenbrokken, voorgekomen met vierkantige en vierhokkige Zaadhuisjes, gelyk Tournefort heefc; doch in 't bovenfte komen zy wel vyfhokkig voor, zegt Haller. Het Zaad is zo klein als ftof. 2. Eenbloemig Bladloos. Monotrtpa umfiora. Bladloos, met' de Steng éénbloemig, de Bloem tienmannig. Monotropa Caule unifloro Flore decandro Mont. Flore nutante. Gron. Virg. 41. Monotropa monanthos Virginiana fjfc. JMoris. Hift. III. p. 502. S. 12. T. 16. f.'5- Orobanche Virgin. Flore pentapetalo cernuo. Pluk. Alm. 273. 'F. 209". ƒ. 7. Catesb. Cartl. I. p. 36. T. 36. Seligm. Vog. II. D. p. 58. T. 72. De Bloem, die eenzaam aan den top der Steng groeit, is knikkende en altoos vyfbladig in deeze Soort, en heeft tien Meeldraadjes. Men vindt het Gewas wel afgebeeld door Catesby\ die zegt, dat het agt of tien duimen hoog groeit, zynde vleefchkleurig, en de Steelen bezet heeft met kleine fpitze Blaadjes: doch het zyn maar Schubbetjes, volgens Clayton. Zyne afbeelding vertoont het met een gevlogten Wortel of Stoel, die naar een Vogelnest gelykt. De Engelfchen in Virginie, noemen het Broomraape. BLAD-MOTTEN, zie BLADZUIGERTJES. BLADROLLERS, deeze naam geeft men aan de Rupfen van een foort van Nagt-Kapellen, ingevolge de eigenfchap die zy hebben, van namentlyl; de Bladen, waar in zy willen huisvesten te plooijen, te vouwen of op te rollen; 't zy om zich een Woonplaats, of tevens een Celletje of Hokje tot de verandering te vervaardigen. De Kapelletjes van de meesten deezer Soort van Rupfen, zyn aan de ftompheid der Wieken, die haar tot deeze Bende betrekt, genoegzaam kenbaar, als uit de Afbeeldingen daar van fig. 1 en 2 op Plaat III. biykbaar is. Daar behooren vier en twintig Sootten tot deeze Bende van Nagt-Kapellen, die in 't algemeen zeer klein zyn. 1. Groengeel Bladrollertje. Phalcena Praftnana. Bladtellertje, dat de de bovenfte Wieken groen heeft, met twee fchuinfe geele ftreepen: aan den agterrand, de Pooten en Sprieten oranjekleur. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus viridibus, Strigis duabus obliquis flavis: Margino poftico, Antennis Pedibusque fulvis. Pet. Gaz. T. 7 ƒ. 11. de Geer, Inf. I. 'F. 3. ƒ. 1. Alb. Inf. T. Si. Wilk. Pap. 6. T. r. a 13- Reaum. Inf. I. T. 39. f. 13, 14. Linn. Faun. Suec. ed. II. 1306. Dit is een van de grootften en aanzienlykften van de gemelde Kapelletjes , komende zo 't fchynt, meest overeen met dat Bladrollertje, waar van Roesel in zyn vierde Deel op Pl. XXII de Afbeelding geeft, als voorkomende van een zeer fraaije Rups der Beuken. Aanmerkelyk is het, dat de kleur van het Kapelletje niet alleen, maar ook die van het Popje, nagenoeg overeenkomt met die van de Rups, welke, behalve de witte Stippen en geelagtige Streepen, van agteren VUL Deel. BLADROLLERS. jyi cok eenig rood of oranje heeft. Zy aast op de Beuken, Eiken en Elzeboomen. 2. Groen Bladrollertje. Phalcena viridana. Bladrollertje, dat de Wieken ruitagtig heeft, de bovenden ongevlakt groen. Phalcena Tortrix, Alis rhombeis, fuperioribus viridibus immaculatis. Linn. Faun. Suec. 895. Ed. II. 1307. Roes. Inf.I. Phal. 4. T. 3. Frisch. Inf. III. T. 8. Wilk. Pap. 4. T. 1. a 5. Reaum. Inf. II. T. 18. f. 6, 7; Dit, 't welk op Plaat III. fig. 1. is afgebeeld, is gemeener dan de voorgaande, vry breed, doch naar de breedte kort, en heeft de Wieken van agteren zeer ftomp. Het Rupsje dat kaal en groen is met zwarte Stippen , heeft den Kop en de Staart bleek geel, onthoudende zich op de Eiken, of ook op de ruige Wilgen, volgens de waarneeming van Roesel. 3. Geletterd Bladrollertje. Phalcena litterata. BladroU lertje, dat de Wieken ruitagtig heeft, de bovenflen groen, met zwarte Merktekens. Phalcena Tortrix, AUfo rhombeis; fuperioribus viridibus Characteribus atris. Linn. Syfi. Nat. X. Dit in Duifchland gevonden, is aan het voorgaande zeer gelyk, doch heeft de Wieken donkerer groen, en met veele letteren als gemerkt. 4. Haakig Bladrollertje. Phalcena hamana. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken geel heefc, met een roestkleurige ftip, en hoekswyze ftreek van agteren. Phalcena Tortrix; Alis fuperioribus flavis, puntïo lituraque poflica hamata ferrugineis. Linn. Syfl. Nat. X. 5. Bruin Bladrollertje. Phalanafuscana. Bladrollertje, met alle de Wieken bruin. Phalcena Tortrix, Alis omnibus fuscis. Linn. Syfl. Nat. X. Ingevolge de befchryving van de Sweedfche Dieren, moet het zyn met de bovenfte Wieken bruin, en dan kan het Bladrollertje op Pl. III. fig. 2. afgebeeld, het welk de onderfte Wieken witagtig heeft, hier worden t'huis gebragt. 6. Bladrollertje der Appelboomen. Phalcena oporana. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken roestkleurig heeft, met graauw gevlakt en netswyze doorweeven. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus ferrugineis, grifeo maculatis, reticulatisque. Wilk. Pap. 17. T. 2. a. 4. Linn. Faun. Suec. ed II. 1315- , », , » 7. Bladrollertje der Roofen. Phalcena rofana. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken netswyze tegelrood heeft', met een fchuinfen graauwen Band. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus teftaceo-reticulatis, Fascia grifeo obliqua. Linn. Fauna Suec. §96. ed. II. 1314. Mer. Eur. ^"Het Masker van'deeze onthoud zich op de Roofeboo^ men of ook op de Braamen en Berberisfen. 8 Gekruist Bladrollertje. Phalcena Xylofleana. Bladrollertie, dat de bovenfte Wieken tegelrood heeft, met een roestkleurig kruis haar beiden gemeen. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus tefiaceis, Cruce commum ferruginea. Linn. Syft. Nat. X. 9 Bladrollertje der Hazelaaren. Phalcena avellancr. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken tegelrood heeft, met anderhalven roestkleurigen Band. Phi'cena Tortrix, Alis fuperioribus tefiaceis, Fasciis ferrugineis fesquitertiis. Linn. Faun. Suec. 882. Ed. II. 131Ó. Alb. Inf. I. T. Qtj, f tr ]l» 10. Bladrollertje der Wilgen- Phalcena ameriana. Bladrollertje dat de bovenfte Wieken tegelrood heeft, met een gemeene roestkleurige ft*eek. PhalcenaTortrix, Alis A a a a  552 BLADROLLERS. fuperioribus tefiaceis, litura communiferruginea. Linn. Faun. Suec. Éd. II. 1310. Reaum. Inf. Ui T. 18. ƒ 6, 7. 11. Bladrollertje van de Pynboomen. Phalcena Piceana, Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken graauw en zwart bont heeft, op de rug roestkleurig. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus grifeo nigroque variis, Dorfo ferrugineis. Ltnn. Syfl. Nat. X. Hft Masker van deeze laatfte bindt de Bladen ol Naalden van den Pynboom, waarop het zich onthoudt, aan malkander; zynde een kaale groene Rups met zestien Pooten, zegt Rolander. 12. WitflreepigBladrollertje. Phalanaminiflrana. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken tegelrood heeft, met den agterften rand ros, en in 't midden een roestkleurige ftreek, met een wit ftreepje. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus tefiaceis, margine poflico rufo medio litura ferruginea, Lineola alba. Linn. Syfl. N t. X. 13. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken geel beeft, met de Letteren J L daar op, en het Borstftuk , verzilverd. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus luteis, charatleribusjL, Thoracequeargenteis. Linn. Syft Nat.X. Deeze Soort, die van de genoemde karakters haaren bynaam heeft verkreegen, onthoudt zich op de Vogelkerfen. 14. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken ongevlakt, bruin tegelrood heeft. Phal'ana Tortrix, Alis fuperioribus teflaceo fuscis immaculatis. Linn. Syfl.-Nat.X. Dit 't welk een weinig grooter is dan 't voorgaande, heeft men in de Sweedfche Bosfchen gevonden. 15. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken geel, nets» wyze bleek doorweeven; in 't midden met een bruinagtige fchrap heeft. Phalcena Tortrix , Alis fuperioribus flavis, luteo reticulatis, medio litura fuscescente. Linn. Syfl, Nat. X. i<5. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken geel, netswyze bleek doorweeven; met drie roestkleurige verzilverde ftreepen heeft. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus flavis, luteo-reticulatis, Strigis tribus ferrugineorger.teis. Linn. Syfl. Nat. X. Dit Kapelletje is een weinig grooter dan het naast%'oorgaande, en komt nagenoeg met de voorigen overeen. 17. Bladrollertje, dat de bovenfte Wiek bleek met hoog geel geftippeld heeft, met vier zilveragtige Banden, waar van de derde gevorkt is. Phalcena Tortrix, A.is fuperioribus, luteis flavo punüatis; Fasciis quatuor argenteis, tertia bifida. Linn. Syft. Nat. X. 18. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken bleekgeel roestkleurig, met een driehoekigen zilveren Vlak aan den rand heeft. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus luteo ferrugineis, macula marginali trigona argentea. LiNN. Faun, Suec. 883. Ed. II. 1325. Dit dat nog een weinig kteiner is dan het voorgaande, vindt men op de Ooftboomen. 19. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken bleek teselrood heeft, met roestkleurige Streepen, van onderen voorwaards gekeerd. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus pallide tefiaceis, Strigis ferrugineis, inferneantrorfum verfis. Linn. Syft. Nat. X, zo. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken bleek, en niet een gemeene roestkleurige Vlak op de Rug heefc. Phalaria Tortrix , Alis fuperioribus pallidis macula communi dorfali ferruginea. sm Geer, Inf. I. T. 2S.fi. 29. 30. BLADZUIGERTJES. De Rups van deeze, is door de Heer de Geer, op de Berkenboomen waar van zy de Bladen rolt, waargenoomen. 21. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken bruin heeft, met een fchuins voorwaards loopende witte Band. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus fuscis, Fascia antrorfum obliqua alba. Linn. Syft. Nat. X. Deeze is ia Finland door de Heer Reinh. Hast, op de Wilgen waargenomen. 22. Bladrollertje, dat de bovenfte Wieken afchgraauw heeft, met twee bruin gewolkte Banden; van agteren een flaauwe fchrap , de Baardjes ftomp. Phalcena Tortrix, Alis fuperioribus cinereis, Fasciis duabus fusco-nehulofis, litura poftica obfoleta, Palpis obtufis. Linn. Syfl. Nat. 23. Bladrollertje, dat de Wieken bruin heeft, met twee roode verzilverde Banden, den agterften met een ingedrongen ftip. Phalcena Tortrix, Alis fuscis, Fasciis duabus rubro argenteis, pojleriore Punclo intrufo. Linn. Syft. Nat. X. J Dit is een zeer klein, ongemeen fraay geteekend Beestje, waar van de Rups aast op een Soort van wilde Rosmaryn, welke, in de Noordelyke deelen van Europa, in de Moerasfen groeit, en door de Heer Linnjeus Ledumpaluftre wordt genoemd. 24. Bladrollertje, dat ongetongd is en met de Sprieten agterwaards gekromd, hebbende de Wieken graauw met een bruine ftip, het Borstftuk geel. Phalcena Tortrix elingnis recurvicomis, Alisgrifeis puntto fusco, Thorace flavo. Linn. Faun. Suec. 916. Ed. II. 1334. Reaum. Inf. II. T. 16. f. 1—4. de Geer, Inf. T. 29. fi. 6, 7. De Sweedfche Natuurkundige de Geer heefc een Rupsje waargenoomen, door het welke de Blaadjes van de wilde Kervel aan 't end opgerold worden. Reaumur vertoont zodaanig een, door het welke de toppen der Kroontjes van de Venkel worden famengetrokken. Daar onthoudt zich een dergelyk Rupsje, zegt Linnjeus, in de Kroontjes van de Duitfiche Beerenklaauw, welken 'er alle jaaren door famengetrokken en vernield worden. Het dringt tegen de verandering, eindelyk, uit de Oxels der Bladen in de Steelen door. Dit is een Nagt-Kapelletje van ongemeene kleinte, en zeer naby komende aan de figuur der Mot-Uiltjes of Gefchaarden; dewyl het de Wieken vlak en over elkander leggende heeft. Het Borstftuk is van boven witagtig, van agteren als met drie Lobben. De Kop is witagtig, met twee kromme gekamde Nypers, aan de tippen elswyze, zwart, overend ftaande. Van onderen is het t'eenemaal witagtig bruin. Verfcheide Soorten van zodaanige vindt men in Sweeden, die in grootte verfchillen, en met woorden niet gemakkeiyk te befchryven zyn, zegt Linnjeus. BLAD-SCHURFT-VLIEGJE , zie STAANDE VLIEGEN n. 3. BLAD-SPONS, zie SPONSEN, n. 3. BLAD-VLOOI JEN, zie BLADZUIGERTJES. BLAD-WESPEN, zie SLUIP-WESPEN. BLADZUIGERTJES. De Heer Houttuyn geeft d8 naam van Bladzuigertjesaan die Infeften, welke de Heef Linnjeus onder den Geflachtnaam Charmes begreepen heeft, om ze van de Plantluizen te onderfcheiden. Veelen, naamelyk, van deeze, zitten altoos in een zuigende geLilre aan de Bladen , en zo dikwils niet aan de Steelen. af Takken, als da Plantluizen. De naam van Ziertjes, lien er fommigen aan geeven, is geheel onbepaald. Men  BLADZUIGERTJES. Men zou zc ook-- Bhdvlooijen of Plantvlooijen kunnén noemen, dewyl zy fpringen, en daar in van de Plant» luizen verfchillen. De Bladzuiger jes, dan, hebben haar Snuitje aan het Borstftuk, niet aan de Kop. De Sprieten zyn langer dan het zelve, gelykerwys in de Plantluizen. en de Wieken, vier in getal, maar deeze ftaan nietoverend; zy leggen fchuins afloopende of dakswyze. Het Borstftuk is, in deeze Diertjes, bultig en zy hebben, als gezegd is, Springpooten. Bovendien wordt men met het Mikroskoop gewaar, dat agter op den Kop drie kleine gladde Oogjes zyn, boedaanigen 'er de Cigalen en eenige Wantzen hebben. • Het Masker van deeze Infekten heeft zes Pooten, zie fig. 3> op Plaat. III. en gelykt naar het Gevleugelde; doch is langwerpig en vry traag in 't loopen. De Pop verfchilt 'er van, door twee platte Knoppen, die V3n het Borstftuk afkomen, en de Wieken influiten, welke men vervolgens aan 't volmaakte Infekt waarneemt. Op de Planten komen dikwils zulke Poppen voor, aan welke de twee (lompjes van het Borstftuk een breede enzeldzaame figuur, en een zonderling aanzien geeven. Wanneer deeze Popjes aan de verandering toe zyn, blyven zy onbeweeglyk onder eenige Bladen , daar zy zich aan hegten: als dan fplyt haar Huid op den Kop en het Borstftuk, en het volmaakte Infekt komt 'er Gevleugeld uit te voorfchyn, Iaatende op het Blad de afgeworpen Huid ; boedaanigen 'er dikwils veelen aan de onderkant der Vygebladeren te vinden zyn. Dè algemeene Eigenfchap van de Bladzuigertjes is dan, dat zy Vliegen en Springen kunnen : docir dit laatfte doen zy, ten minfte wanneer men ze vangen wil, liever dan het eerfte. Voorts komen zy, met de Plantluizen , wel degelyk daar in overeen, dat zy het Sap uit de Bladen of tedere topjes zuigen; gelyk fommigen een fuikeragtige witte ftoffe, naar Manna gelykende, van agteren uitwerpen, die men zelvs kan verzamelen. De meesten zyn wollig of met dons bekleed, en dit doet 'er fomtyds den naam aan geeven van Blad-Motten; gelyk dit in de afbeeldingen op Plaat III. fig. 4 en 5. biykbaar is. Het gene, verder, de byzondere Eigenfchappen van deeze Infekten betreft, zal blyken uit de befchryving der Soorten, welken Linnjeus 'er veertien beeft, die hy, even als in 't Geflacht der Plantluizen, alleenlyk door de Gewasfen, waar op zy voortkomen, onderfcheidt. Men vindt'er eenigen onder, welken de Heer Reaumur onder den naam van Faux-Pueerons, dat is valfche, onechte of Bastaard Plantluizen, befchreeven en afgebeeld heeft. 1. Bladzuigertje van het Gras. Chermes Graminis. Bladzuigertje, van haairagtig wild Gras. Chermes Airte Jlexuofice. Linn. Syft. Nat. X, Op zekere Soort van Gras, met zeer fmalle en als haairagte Bladeren, het welk in Bosfchen en Wildernisfen of op fteenagtige plaatzen groeit, door de buigzaamheid van zyne Steelen kenbaar zynde, onthoudt zich een Bladzuigertje, dat de grootte heeft en geftalte van een kleine Cicade. De Sprieten van het zelve zyn witagtig met zwarte tippen, en het Agterlyf heeft de randen der Ringen wit, gelyk ook de Pooten, die tot Springen niet bekwaam zyn; zo dit een uitzondering in den algemeer.en regel maakt. De Kop is zeer ftomp, en, zo wel als 't Borstftuk, graauw, met witte flreepjes,,- de Wieken, zyn waterig, bruin geaderd. BLADZUIGERTJES. 553 Het fchynt my toe, zegt de Heer HodtttjTn' , dit, in veele opzigten, met deeze Soort overeenkomftig is, dat Beestje, het welk Geoffroy noemt de Pfylla der Steenen. Dit hadt de langte van omtrent een tiende duims, en was helder bruin, met eenige zwarte ftippen op da Wieken, die doorfchynende zyn, bruin geaderd en geviakt. Men vindt het zelve, zegt hy, in de Herfst, overvloedig op de oude muuren der huizen, alwaar het zyn voedzel fchynt te raapen van een foort van Mos, die de fteenen groen maakt, weike dikwils byna geheel bedekt zyn met zodaanige Infekten, gevleugeld, en on« gevleugeld of in de ftaat van Masker. 2. Bladzuigertje, van de Olme-cf Ypeboomen. Giermes Ulmi campefiris. Linn. Faun. Suec. Binnen de omgevouwen of omgekrulde Bladen van de van Olme- en Ypeboomen vindt men, benevens en onder de Plantluizen, eenigen van dit Geflacht, wier Masker rondagtig en afchgraauw is met verheven (lippen , bedekt met een groote menigte van witte wolligheid. 3. Bladzuigertje, van het ruige Muur. Chermes Cerastii viscofi. Linn. Faun. Suec. Op de Jymige Soort van een Plant, die wegens de ruigheid der Bladen ruige Muur genoemd wordt en in Europa gemeen is, vertoont zich fomtyds een Knobbel van famengebogen Bladeren, waarin zulke Ziertjes huisvesten. 4: Bladzuigertje, der Peereboomen. Chermes Pyri communis. Linn. Syfi. Nat. X. Linnjeus hadt van de Plantluis der Peereboomen geen gewag gemaakt, niet tegenftaande Reaumur daar van fpreekt, zeggende; zekere Pucerons, die koffykleurig zyn; „ zetten zich onder aan de Bladen der Peereboomen, en doen die zeer dikwils in de langte ,, oprollen:" waar van hy zelvs de afbeelding geeft. Vervolgens befchryft hy de knobbelagtigheden, die op de Bladen der Appelboomen en Aalbesfeboomen ontftaan, en de zelven niet alleen dikker maaken, maar ook van kleur doen veranderen. 5, Bladzuigertje, van den Palmboom. Cheimes Buxi. Linn. Syft. Nat. X. Reaum. Inf. III. T. 29. f. 1 14. De Heer Reaumur geeft een omftandige befchryving van zekere Bastaard-Plantluizen, die zich, in Frankryk, op de Palm onthouden. Men vindt, naamelyk, zegt hy, aan 't end van eenige jonge Scheutjes van da Palm, in plaats van platte Blaadjes een Soort van Balletje, het welk uit Blaadjes, die tot holle Kalotjes gevormd zyn, beftaat. Twee der grootfte Bladen maken het buitenfte van het Bolletje, dat van binnen ten deele met kleiner Blaadjes is gevuld, die ook fcheppende ftaan, en in 't middelpunt een kleine holte overlaaten, welke tot huisvesting voor deeze Infekten dient. Deeze Bolletjes open doende tegen het begin van May, vindt men in allen Bastaard-Plantluizen, die platagtig zyn, in fommigen meer, in andéren minder talryk. Bovendien openbaaren zich een menigte van wit* agtige greintjes, fommigen rond, anderen langwerpig, en dus van geen bepaalde figuur of grootte en week van zelvftandigheid. Dergelyke ftoffe zit ook van agteren aan deeze Infekten, maakende aan eenigen'een (taart, welke naar een Wormpje gelykt. Het fchyr t een foort van Manna of fuikeragtig fap te zyn, dat deeze Beestjes uit de Bladen zuigen, 't welk in hun Lyf verdikt eri dan uitgeworpen wordt. Men zou daar van een taameIjke veelheid kunnen vergaderenj dewyl zy zjjcb kneeAa sta 3 den  554 BLADZUIGERTJES. den laat, en veele Diertjes konden wel de grootte van een Erwt, ieder op zich zelv', uitleeveren. Dit Bladzuigertje onthoudt zich, volgens Geoffroy, in Frankryk ook op andere Boomen, die altoos groen zyn. Het Masker, daar wy van gefprooken hebben, is altoos met een dikke wolligheid bedekt, en jong zynde roodagtig, wordende vervolgens ambergeel, met de Kop, Sprieten, Pooten, en twee ryën Stippen op het Lighaam, zwart. De Pop of Nimf is groen , met roodagtige Vleugelfcheeden. Dan komt 'er een vliegend Beestje uit voort, dat ook groen is, met de Oogen bruin en roods vlakken op het Borstftuk, welks Wieken, een derde langer dan het Lyf, een fcherp dak maaken, zynde van kleur helder roodagtig of ros. Zy laaten het voorfte van 't Agterlyf ongedekt, ontmoetende elkander niet, dan omtrent het midden. De Wyfjes voeren aan de Staat t een dikke en taamelyk lange fpits; terwyl het agterend van het Mannetje als met een tang, om die te vatten en vast te houden, is voorzien. Het fpringt zeer vlug. 6. Bladzuigertje, van de Brandnetelen. Chermes Urtica diolcce. Linn. Faun. Suec. 702. Reaum. hij. HL T. 29. ƒ. 20, 22, 23. Op de gemeene groote Brandnetelen, in Sweeden, onthoudt zich een Bladzuigertje dat monftreus is, de gedaante hebbende van een Luis, doch plat zynde, met het Lyf rondom gehaaird. Het bruine vliegend Schepseltje, daar uit voorkomende, heeft -de Zyden en Pooten witagtig, de Staart opwaards omgeboogen , deSprieten zwart en van onderen wit, de Oogen geelagtig. 7. Bladzuigertje, van den Berkeboom. Chermes Betulee alba. Linn. Faun. Suec. 697- Dit Infekt, dat vol is met een groenagtig Sap, tot Tchilderen bekwaam, heeft het Lyf roodagtig, meteen breede zwarte dwarsftreep op ieder Ring: de Borst als ook den Kop bleek; de Sprieten boiftelagtig, de Staart fpits en de Wieken helder als van glas. 8. Bladzuigertje, van den Elzeboom. Chermes Betuiie AM. Linn. Flor. Suec. 698. Kalm. It. II. p. 275. 'Vermis fuEtorius Alroi. Frisch. I"f. VUL T. 13. Reaum. Inf. III. T. 26. f. 1—3. Omftandig worden deeze Blad-Motten, die in 't voorjaar de Takken der Elzeboomen met haare wolligheid als geheel omkleeden, van den Heer LrNKEus befchreeven. Het Masker heeft de grootte van een Luis, het Lyf platagtig, groen gevlakt, van agteren ftomp en opgei igt, aan 't end zwart: de Sprieten zyn wit: op 't Lyf vertoonen zich de ftompjes der Dekfchilden. De Staart beftaat uit zeer lange witagtige Vezelen, die de gemelde wolligheid maaken, era de Oogen zyn rood. Ook wordt men dikwils, in de gezegde wolligheid, een druppeltje vogt, dat uit de Staart geloopenis, gewaar. In fig. 4 op Plaat III. zyn deeze Infekten, in natuurlyke grootte, aan een Elzen-Takje en aan deszelvs Blad zittende, afgebeeld. Het vliegend Infekt, daar dit Masker in verandert, .is wit en fpits van Lyf, met de Oogen op zyde, uitpuilende: de Staart gevorkt, waar boven een dun uitfteekzel,* de Sprieten bont. De Bek is, onder aan het Lyf, tusfehen 't eerste en tweede paar Pooten geplaatsr. Het heeft vier Wieken die wit zyn, met bruine Aderen. Het fprirgt. Met dit Bladzuigertje heeft dat der Beukeboomen veel overeenkomst, bet welke door den Heer Reaumur als de langde wolligheid hebbende, afgebeeld en befchree BLADZUIGERTJES. ven wordt. De eerstemaal, dat hy het zelve waarnam, meende hy dons te zien van Zwaanen of Ganzen, het welk zich by toeval aan de Bladen van die Boomen gehegt had : maar het zelve nader befchouwende, bevondt hy het famengedeld te zyn uit zeer fyne draadjes, voortkomende van het Lyf (zegt hy) van eenPlantluis, die daar door geheel voor het gezigt verborgen is. Men vindt zelvs, dikwils, deeze Draaden aan de afgelegde Huid zitten, en onder't loopen vallen 'er veele af. Ook zyn zy, aan alle Plantluizen van de Beuken, geen duim en daar boven lang, gelyk aan fommigen. De genen, die van Huid verwisfelen, hebben het niet meer: zy zyn en vertoonen zich groen; maar in 't vervolg worden zy bedekt met een ligt wit Stof of Poeijer. Op de Bladen der Elzen vertoonen zich ook Plantluizen, die het dons byna zo lang hebben, en men vindt 'er fomtyds aan de Steeltjes der Bladen van eenige foorten van Veld-Ranonkels, die zeer wollig zyn. Gemelde Heer vraagt naar den oirfprong van die katoenagtige doffe, en hoe de Infekten zich daar mede bedekken: doch hy bekent, door de naauwkeurigfte waarneemingsn niets daar van te hebben kunnen gewaar worden. Het fcheen, dat gemelde draaden moesten gefponnen zyn, en hy heeft ze nooit zien fpinnen, noch eenig werktuig hebben daar toe nodig, Misfchien, zegt hy, verfchaft de ftoffe,,die vervat is tusfehen de Huid welke afgelegd moet worden en de nieuwe Huid, door uitwaasfeming deeze draaden, die uit verfcheide Korreltjes, tegen elkander aan gevoegd, fchynen te beftaan, en dus byna gevormd zouden worden op dergelyke manier, als men de zoutige vezelen ziet uitfehieten van de Kalk van nieuwe Muuren, of van de Zwavel- en Vitrioolagtige Mineraalen. 9. Bladzuigertje, van de Eiken. Chermes Quercus Roboris. Dit Infekt, dat zich op de Bladen der Eickeboomen onthoudt, heeft het Lyf witagtig geel; de Dekfchilden met vier bruine Vlakken aan den buitenrand, en eene aan den binnenrand. . 10, Bladzuigertje, der Denneboomén. Chermes Pint Abietis. Linn, Faun. Suec. 700. Fl. Lapp. Aan de toppen der takjes van de Denneboomén groeijen fomtyds wanfehapen eyronde Lighaampies , van grootte en figuur als Braamen of Aardbefiën, doch groen van kleur, welke de Laplanders, onder het gaan door de Bosfchen, opeeten. In deeze Knobbeltjes zit een foort van Meel, doch het zyn de Mannelyke Bloemen niet, maar voortbrengzels van Infekten, die men de Ziertjes van den Denneboom kan noemen. Men vindt 'er kleine Diertjes in, welke van agteren wollig zyn, gelyk die der Elzen en Beuken. Aan het onderfte van üe Befie wordt een grooter veelheid van wol waargenomen, uit hoofde dat zich de Moeders aldaar bevinden. In de Herfst gaan zy altemaal gevleugeld daar uit. Het volmaakte Infekt, dat omtrent de langte van een zevende duims heeft, is geelagtig van Lyf, met de Oogen bruin, en daar tusfehen een zeer klein zwart flipje. De Sprieten zyn borftelagtig, de Wieken loodkleurig, wanneer men ze op zekere manier tegen den dag be» fchouwt. Het fpringt niet. 11. Bladzuigertje. van de Wilgen. Chermes Salicis. Linn. Syfi. Nat. X. Dit Infekt't wélk men op verfcheidene foort van Wilgen vindt, is witkleurig, met het Lyf van boven eenigzins gevlakt, en een zwarte dwarsftreep op de Borst.  BLADZUIGERTJES. 12, Bladzuigertje, van deEsfenboomen. ChermesFraxini'excelftoris. Linn. Faun. Suec. 703- In de boogftammige Esfchen ontmoet men een B-adzuigerlje, dat de Wieken en het Borstftuk zwart gevlekt heeft. „ ; .... „, 13 Bladzuigertje, van de Schotfe Linden. Chermes Actris platanoidis. Linn. Faun. Suec. 696. De Boom die de naam van Schotfe Linde draagt, en ook wel Booghoutboom genoemd wordt voedt, behalven veele Infekten meer, ook een Plant-Vloo, cp de Takken en Steeltjes huisvestende, die een der klemden is van dit Geflagt, zynde van boven geheel groena°tig geel, van onderen bleek groen. 11. Bladzuigertje, van de Vygeboomen. Chermes Ficus Caricce. Linn. Syfl. Nat.X. Reaum. Inf.III. T. 29. f 22—— 2A« Deeze Soort, in tegendeel, is eene der grootften, als de langte hebbende, van een zesde duims. Men ziet ze in fig. 6. Plaat III, natuurlyk en door fterke vergrooting in fig. 7. afgebeeld; om de fchikking der Vleugelen of Wieken , en het geheele portuur van het Infekt te beter te kunnen befchouwen. De Heer Reaumur telt het zelve onder zyne Bastaard-Plantluizen, en vondt het, toen hy 'er van verwittigd was, byna onder alle de Bladen van zyne Vygboomen te Charenton; doch niet zo menigvuldig, als men de Plantluizen gewoon is te vinden, op de plaatzen, daar die gevestigd zvn Men hadt moeite om 'er twintig of dertig waar te'neemen op één Blad, en dikwils maar viei of vyf, en van verfchillende grootte. Het Masker heefr, wanneer men 't zelve, als niet grooter dm een fpeldekop zynde, met een Mikroskoop befchouwt, een zeer zonderlinge figuur, wegens de breedte der Scheeden, waar in de Wieken opgeflooten zyn Het is ook van agteren breed, en in 't geheel plat groen van kleur, met zesPooten; zo dat het naar de Schildpadjes gelykt. De Kop, naamelyk, vertoont zich weinig en loopt van voor uit in een fyn puntje, waar van de Snuit afkomt, die zich verder uitftrekt dan het eerfte paar Pooten en een fyn draadje uitgeeft, waar van het Infekt zich bedient, om in de Bladen te prikken en daar het Sap uit te zuigen Verfcheidemaalen verwisfeit dit Masker van Huid. Wanneer het een Pop of Nimf geworden is, en voor de laatfte maal wil veranderen, hegt die zich, aan een Blad en blyft daar onbewoogen, tot dat, na verloop van eenige dagen, het Vliegie uitdeezePop voortkomt, als uit een Scheede. In de maanden May en Juny gefchiedt deeze laatfte Geftalteverwisfeling. Het Infekt is, in de ftaat van volmaaktheid, van boven bruin , van'onderen groenagtig: het heeft deSpr'e ten bruin dik, haairig, omtrent een derde langer dan het Borstftuk. De Pooten zyn geelagtig. De Wieken zvn groot, eens zo lang dan het Agterlyf, en leggen vlak doch een weinig afloopende; zo dat zy te famen een redelyk fcherpe, dakswyze, rug maaken. Zy zyn, inzonderheid naar 't end toe, getekend met bruine Aderties De Snuit heeft haaren oirfprong san het onderfte gedeelte van het Borstftuk, tusfehen het eerfte Ên tweede paar Pooten. Deeze Infekten fpringen, en worden daarom van Reaumur tot de Springende Vliegjes betrokken. Geoffroy, die, in navolging van gemelden Heer. de Vlooijen van den Vygeboom aldus befchryft, heeft koven dien ook dis van de Palm, yan de Elzen, Es BLAERIA. BLAKEA. BLANK. BLASIA. 55j fchen, Denne- eu Pynboomen, enz. dus in 't geheel negen Soorten of verfcheidenheden van dit Geflacht, omftreeks Parys, gevonden. BLAERIA, is de naam van een Planten-Goflacht onder de Tetandria of Viermannige Heesters behooiende, en dus dus ter gedagtenis van den Engelfchen Heer Blair genoemd, die zich door eenige Werken heeft beroemd gemaakt. De Kenmerken zyn, een byna klokvormige Bloem, in vieren gedeeld, gelyk mede mede de Kelk, waar de Meeldraadjes ingeplant zyn, en de Vrugt, die vier Holligheden heeft, gaat aan de vier hoeken open, bevattende veele Zaaden. Drie Soorten heeft men 'er van, die alle van de Kaap der Goede Hoop afkomftig zyn. 1. Heyagtige Blaeria. Blaeria ericoides. Blaeria, met klokvormige Bloemen, tot Hoofdjes vergaard. Blaeria Floribus capitalis , Corollis campanulatis. Linn. Syfl Nat. XII. Erica carnea, Pron. Bonaefipei, Foliis Floribus villofis. Pet. Gaz. T. 2.fi. 10. Mant. 331. Dit Gewas gelykt veel naar de gewoone Heide, maar de Bladen zyn langwerpig ovaal, bultig, haairig ruuw, aangedrukt, van langte als de Leedjes der Steelen, by vieren geplaatst: de Bloemen aan 't end der Takken, witagtig paarfch klokvormig, regt opftaande: de Meelknopjes uitfteekende, ftomp, in tweeën gedeeld en ruuw: de Styl haairagtig dun, langer dan de Meelknopjes. 2. Gewrichte Blaeria. Blaeria articulata. Blaeria, met witte uitfteekende Meeldraadjes die in twetën gedeeld zyn , en rolrolde Bloempjes. Blaeria Staminibus exfertis bipartis, Corollis cylindricis. Linn. Mant. 198. Deeze verfchilt byna alleen door de pypagtigheid der Bloempjes van de voorgaande Soort. 3. Zeer kleine Blaeria. Blaeria pufilla. Blaeria, met verfpreide Bloempjes, die tregteragtig zyn. BlaeriaFloribus fparfis, Corollis infundibuliformibus. Linn. Mant. 39. Deeze die kleiner is dan de anderen, heeft gladde Kelken. De Takjes zyn wollig; de Blaadjes fmal, in 't kruis geplaatst, gefteeld , van onderen met Groefjes, de Bloempjes zeer klein korter dan de Blaadjes. BLAKEA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Dodecandria of Twaalfmannige Heefiers behoorende. De Kenmerken zyn: een onderfte Kelk die zesbladig, een bovenfte die onverdeeld is: zes Bloemblaadjes, en een zeshokkige veelzaadige Vrugt, Daar is maar een' Soort van dit Geflacht, welke in de Westindien te huis hoort. Drieribbige Blakea. Blakea trinervia. Blikea. Linn. Syft. Nat. XII. Blakea Foliis ellipticis trinerviis £fe. Brown. Jam 323. T. 35. Deeze op Jamaika door de Heer Browne waargenoomen, is een Heester met langwerpig, eyronde, gedeelde, effenrandige, gladde lederagtige, gepaarde Bladen, die van onderen drie uitpuilende zwartagtige Ribben hebben; waar van de bynaam is ontleend. De Bloemen zyn gefteeld, enkeld, tegen over elkander op de zyden der Takjes geplaatst. BLANK, is de naam van een ingebeelde Nederlandfche Munt, wordende 'er zes Duiten of twaalf Penningen door begreepen. BLASIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Rang der Mosfen behoorende. In het zelve fchynt de Mannelyke Kelk rolrond, met Korreltjes gevuld; de 1 Vrouwelyke naakt te zyn, een rondagtige Vrugt voortA a a a 3 bres-  55ö BLASPHEMIE. brengende, die in Blaadjes gedooken is en veel-Zaaciig. ——. Men beeft 'er maar ééne Soort van ontdekt, weike door Micheuus benoemd werdt, naar een kruidkundigen Monnik, Blasius, hem in zyne Kruldleezingen zeer behulzaam geweest. Zeer kleine Blafia. Blafia pusilla. Blafia. Linn. Syjl. JNat. Schmisd. Disf. Blafia pusilla, Lichenis Pyxidatt facie. Mich. Gen. 14. T, 7, Oed. Dan. T. 45. Mnium Liclienis facie* Dill. Mufc.237. T.^ï.f. 7. hall.Fe/v. ir.choat. III. p. 5J. Men vindt ze in ons Wereltsdeel op verfcheidene plaatzen aan de kanten van Waterloopen, op een vogtigen fynzandigen grond, zo wel in Sweeden als in Italië. Zy is ooi in Switzerland, Engeland en elders gevonden. Het is een zeer klein Plantje, hebbende pypagtige Bloemtjes en kelkagtige Zaadhuisjes. De Blaadjes zyn niet korftig gelyk in 'c Sckurfitmos, maar beftaan uit kleine Blaasjes. De Ribbetjes, door't midden der B laadjes loopende, zwellen aan 't end, tot een Bolletje, dat een hol Buisje uitgeeft met een klein Hoofdje. Dit acht de beroemde Schmiedel enkel uit Korreltjes te beftaan , die zich over 't geheele Loof verfpreiden, en waarfchynlyk dienen tot voortplanting van dit Mosje. BLASOEN, zie WAPENKUNDE. BLASPHEMIE. Wy kunnen niet beter doen dan over dit Onderwerp aan onze Leezers het Vertoog mede te deelen, 't welk om derzelver bondigheid uit het Fransch is vertaald, en door ons overgenoomen. Blasphemie, zegt dien Schryver is een Grieksch woord, 't welk een aanval op iemants goeden naam betekent. Men vindt Blasphemia in deezen zin by Demosthenes, en waarfchynlyk by anderen. Van daar, zegt Menage, komt het Franfche woord Blamer, en het Nederduitfche Basterd-woord Blameeren. Blasphemie wierdt in de Griekfche Kerk niet gebruikt, dan om eene belediging, God zelven aangedaan, uit te drukken. De Romeinen gebruikten deeze uitdrukking nooit, waarfchynlyk niet geloovende, dat men Gods eer ooit te na konde komen, of God beleedigen, gelyk men de Menfchen beleedigt met hunne eer te krenken. Daar is byna geen gelykluidend woord, om het denkbeeld van Blasphemie uit te drukken; Heiligfchennis zegt iets meer; men zal van een Mensch, die den naam van God ydelyk gebruikt, die in de vervoering zyner toorn by Gods naam, gelyk men 't uitdrukt, gezwooren heeft, zeggen. " Het is een Blasphemateur of Godslasteraar"; maar men zal niet zeggen, " het is een Heiligfchen,, der". Een Heiligfchender is een Menfch die de Kerk te na komt, die geheiligde dingen rooft, de Aitaaren om verre werpt, die inkomften der Geestelyken verkort, of hen niet beleefd genoeg groet. De groote Heiligfchenders zyn by alle Volkeren altoos met den Dood geftraft geworden, inzonderheid zy die de openbaare rust, die veelal aan den vastgeftelden Godsdienst verbonden was, verftoorden; behalven het belang dat de Burgerftaat hier in hadt, kenden en behartigden de Geestelyken altoos hunne byzondere belangen te wel, om die Weerbarftigen ongeftraft te laaten. Meer dan één Roomsch Schryver heeft de verwaarloozing der Heilige dagen en Zondagen, onder de misdaaden van gekwetfie Goddelyke Majejleit, gerekend; zy hadden 'er ten minften moeten byvoegen, dat dié verwaarloozing dan yan eene blykbaare verachting vei- BLASPHEMIE. gezeld moest zyn; want de enkele verwaarloozing ksn eene Zonde zyn, maar fluit zekerlyk geenzins de misdaad van een' gekwetfie Goddelyke Majejleit in. Het is ongerymd bet fpotten met God en Godsdienst, hetbefteelen eener Kerk, of het fchaaken eener Non, in denzelvden rang te ftellen met het verzuim van op een Feestdag den Vesper by te woonen. De Blarphemien in de dronkenfchap, in den toorn, in eene vervoering van eenige andere hartstocht, uitgefprooken, zelvs zulke, welke iemant in de bette van eene twistreden ontvielen, zyn door wyze Wetgeevers altoos zagter beoordeeld geworden. De Franfche Wetten veroordeelen de Godslasteraars voor de eerfte reis tot eene enkele boete, de tweede reis tot eene dubbele, de derde reis tot eene driedubbele, de vierde reis tot eene vierdubbele, de vyfde reis tot de Kaak, op de zesde reis brandde men hen de Bovenlip met een gloeijend yzer af, en de zevende reis moest hen de Tong worden uitgefneeden. De Franfche Blasphemateurs moeten toen wonderlyk hardnekkig of zeer dom zyn geweest. Maar 't zyn Wetten tan 1666. De ftrafFen der Godslastering zyn bykans altoos willekeurig. Dit is een groot gebrek in onze Rechtsgeleerdheid. Maar dit zelvde gebrek opent eene deur voor de Genade en het Medelyden. En dit medelyden, die genade, is een foort van Rechtvaardigheid; want het zou afgryzelyk zyn eene onbedagte vervoering der Jeugd, als een voorbedagte Godloosheid , als Fenyngeeving° of Vadermoord te ftrafFen. Een doodvonnis voor eene misdaad, welke niet dan eene ligte ftraf ter verbetering verdient, is niets anders dan een' moord, met het zwaard der Gerechtigheid gepleegd. Laat ons ook aanmerken, dat men niet zelden in het eene Land als Godslastering geftraft heeft, het geen in een ander Land voor Godsdienftigheid werdt gehou» den. Een Koopman van Tyrus in de Haven van Canope aangeland, zal ontftigt hebben kunnen zyn, van een Uijen, een Kat, een Bok, in eene Godsdienflige piegtigheid te zien omdraagen. Hy zal onbetaamelyk hebben kunnen hooren fpreeken, van lsheth, van O hireth, en van Horeth. Hy zal misfchien zyn hoofd hebben afgewend, en zal zich niet op zyne knien geworpen hebben, als hy de Procesfie van de menfchelyke'Teeldeelen, veel grooter dan in den natuurlyken ftaat vertoond, zag voorbydraagen. Hy zal zyn gevoelen deswegen 's avonds onder een vrolyken maaltyd gezegd, hyzal zelvs een liedje gezongen hebben, waarmedede Tynfche Matroozen zich meermaalen vermaakten om de Egyptifche ongerymdheden te befpotten, en dat hy hen op 'c Schip hadt hooren zingen. De Meid van de Herberg zal dat gehoord hebben; haar geweeten heeft haar niet toegelaaten die afgrysfelyke misdaad te verbergen. Zy loopt, zo dra zy uit kan gaan, den Misdaadigeraanbrengen aan den eerften Shoen, die het Beeld der waarheid op zyn Borst draagt; en men weet hoe ve'rfchillend het Beeld der waarheid gemaakt is. De Rechtbank der Shoen, olShotim, veroordeeld den Tyrifchen Godslasteraar tot een ysfelyken dood, en confisqueert zyn Schip. Die zelvde Koopman wierdt te Tyrus als een der Godsdienftigfte Perfoonen van Phenicie geacht. Numa ziet, dat zyne kleine bende Romeinen een troep Latynfche Vrybuiters was, die Oost en West wegfteeieu wat zy vinden, Schaapen, Runderen, Gevogelte, jon.  BLASPHEMIE. jonge Dogters. Hy zegt hen, dat hy met de Nimph Egeria in eene Rots gefprooken heeft, en dat deNymph hem wetten uit naam van Jupiter, voor de Romeinen, heeft gegeeven. De Raadsheeren befchouwen hem eerst als een Godslasteraar, en dreigen hem, met het hoofd om laag van de Tatpejifche Rots te werpen. Numa maakt zich een vermogende Parthy. Hy wint eeni* ge Raadsheeren, die met hem in de Grot yan Egeria gaan. Die Nymph fpreekt en bekeert hen, zy bekeeren den geheelen Raad en 't Volk. Welhaast is Numa niet alleen geen Godslasteraar meer, maar wordt elk die aan zyn openbaaring, die aan het beftaan en de verfchyning der Nymph twyffelt, voor zodaanig gehouden. - Het is beklaagelyk in onze tyden, dat, hetgeen Godslastering is te Rome, te Loretto, te San Gembaro , Godsdienftigheid is te Londen, te Amjleldam, te Stokholm, te Berlyn , te Koppenhage, te Bern, te Bazel, te Hamburg; of wil men het liever dus hebben uitgedrukt, het is te beklaagen, dat hetgeen Godsdienftigheid en loffelyke iever is in de laatstgemelde plaatzen, in de eerften voor Godslastering wordt gehouden; maar het is nog meer te beklaagen, dat men in de zelvde Stad, in de zelvde ftraat, en fomtyds in het zelvde huis, malkanderen over en weder als Godslasteraars befchouwt. Van tien duizend Jooden, die te Rome zyn, is'er niet een, die den Paus niet aanmerkt als het Hoofd der genen, die Blasphemeeren; en wederkeerig merken dehon derd duizend Christenen, die Rome bewoonen in de plaats der twee millioenen Joviaanen, of Aanbidders van Jupiter, die deeze Stad ten tyde van Trajanus vervulden, de Jooden als Godslasteraars aan, en zy gelooven vastelyk, dat de Jooden des faturdags in hunne Synagogen alleen te faamen komen om te Blasphemeeren. Een Kordelier geeft den tytel van Godslasteraar gereedelyk aan een Dominikaan, die zegt dat de Heilige Maagd in Erfzonde gebooren is, fchoon de Dominikaanen eene Bul van den Paus hebben, die hen vergunt in hunne Kloosters de Conceptio maculata, of de bevlekte Ontfangenis der H. Maagd, te leeren, en fchoon zy, behalven deeze Bulle, de uitdruklyke verklaaring van Thomas Aquinas voor zich hebben. De eerfte oirfprong der fcheuring in drie vierde gedeelten van Switzerland, en in een gedeelte van Nederduitfchland voorgevallen , was eene kibbelery in de groote Keik te Frankfort tusfehen een Kordelier, wiens naam ik my niet herinner, en tusfehen een Dominikaan Vigand genaamd. Beiden waren zy dronken, naar het gebruik van dien tyd. De dronken Kordelier, die preekte, dankte God in zyn Sermoen, dat hy geen Jakobyner was, zweerende, dat men de Godslasterende Jakobiners, die geloofden , dat de H. Maagd in Erfzonde gebooren, en alleen door de verdienften van haar Zoon daar van bevryd was, moest uitroeijen. De dronken Jakobiner zeide hem hard op; " Gy liegt het, en gy zyt zelv'een Gods„ lasteraar ". De Kordelier treedt de Preekftoel af, met een groot yzeren Crufifix in de hand, daar hy zyn Party geweldig mede aftouwt, hem byna dood op de plaats laatende ligaen. Het was, om deeze belediging te wreeken, dat de Dominikaanen eene menigte Mirakels in Duitfchland en Switzerland deeden , zy beweerden dat de waarheid van hunne Leer door deeze Mirakels beweezen wierd. Ein- BLASPHEMIE. y57 delyk vonden zy middel om te Bern, de wondtekens van onzen Heer en Zaligmaaker Jesus Christus aan een hunner Leekebroeders, Jetzer genaamd, in handen en voeten te drukken. Het was de H. Maagd zelve, die hem deeze operatie deedt; maarzy leende daar toê de hand van den Onder-Prior, die een Vrouwen ge. waad hadt aangetrokken, en zyn hoofd met een Zon, of Straalen der Heiligen, omringd. Het arme Leekenbroertje geheel bebloed op het Autaar der Dominikaanen te Bern, aan 's Volks Godsdienflige eerbied ten toon gefteld, fchreeuwde eindelyk Moord en. Heiligfchennis; de Monnikken, om hem te ftillen, deeden hem met allen fpoed communiceeren, en gaven hem, eene hostie met bytend fublimaat bepoederd; deovermaatigefcherpte deedt hem de hostie weder uitfpuwen. De Munnikken befchuldigden hem toen voor den Bisfchop van Laufanne van eene afgryslyke Heiligfchennis. De Bérnersverontwaardigd over dit bedryf, befchuldigden zelv' de Monnikken; vierbunner wierden, op den3t May 1509, te Bern aan de Poort van Marfuiy verbrand. Dus eindigde deeze haatelyke Historie, welke eindelyk de Bemers bepaalde, om een Godsdienst aan te neemen, waar door zy van de Kordelieren, en de Jakobinen beiden verlost wierden. Het getal van dergelyke bedriegeryen is oneindig; maar de grond van't gefchil, het welk men daar mede bedoelt te beflisfen, is niet altoos zo alleruiterst beuzelagtig, fchoon dikwils zot genoeg. De Jefuiten hebben honderd jaaren lang ftaande gehouden, dat de Janfenisten Godslasteraars waren, en hebben het met duizend Lettres de Cachet beweezen. De Janfenisten hebben in meer dan vierduizend Eoekdeelen geintwoord, en betoogd, dat het de Jefuiten waren, die Blasphemeerden. De Schryver der Gazette Ecclefiastique beweert, dat alle fatzoenlyke lieden tegen hem Blasphemeeren, en hy Blasphemeert van boven van zyne vliering tegen alle fatzoenlyke lieden. De Drukker dier Kerkelyke Courant Blasphemeert tegen hem, elï klaagt, dat hyvan honger fterft; dus fterven, Schryver en Drukker beiden van honger. My dunkt dat het beter ware befchaafd te zyn en niet te Blasphemeeren. Eene zaak, die zo opmerkelyk als troostende is, moet ik niet verzuimen te herinneren; te weeten dat nooit by eenig Volk van den Aardbodem, de grootfte Afgodendienaars niet uitgeflooten, eenig Menfch als Blasphemateur befchouwd is,, omdat by in eenen Opperften, Eeuwigen en Almagtigen God geloofde. Het was ongetwyfeld niet om de erkentenis van deeze waarheid, dat men Socrates den wilden wyn deedt drinken, dewyl het leerftuk van een Opperften God in alle de myfteries van Griekenland wierdt voorgedraagen. Socrates wilde zich in die myfteries niet laaten inwyen, en 't was eene Party, tegen hem gefmeed, waar door hy omkwam. Men befchuldigde hem van de onderp,efchikte Goden niet te erkennen; het was wegens dit Arty< kei, dat men hem als Godslasteraar befchouwde en behandelde. Men befchuldigde de eerfte Christenen op denzetv» den voet, maar de Voorftanders van den Keidenfchen Godsdienst, de Joviaanen, die den eerften Christenen Godslastering voorwierpen, wierden eindelyk'zelve onder Theodosius den II. als Godslasteraars veroordeeld. Tkisjiïh to dciy, and the nther to morrow büriit\ Die heden liccft vervolgd, wordt morgen ligt verbrandt % Het is, met dat alles, geene goede wyze van argu- rnen-  j-j8 blauwdu1f. menteeren. Het ware beter geweest dat de Chtistenen \ de Afgodendienaars bekeerd hadden, dan dat zy hen r veroordeelden, en 't ware beter dat zy nog heden mal- r kanderen poogden te overtuigen, en, by mangel daar f van, verdroegen en beminden, dan dat zy malkande- 1 ren over en weder voor Godslasteraars fcheiden, en on- ^ der dien fchriklyken naam vervolgen. t BLAUWBESSEN, zie BOSCHBESSEN n. i. i BL AU WDUIF, in *t L'tyn Vinago, voert in 't Griekfch 1 den naam van Osnas. Columba coerulefcens, Collafupra ' 'viridi nitente, fafcia Aarum apiceque Caudz nigricante. t Linn. Syft. Nat. X. Oenas Jc. Vmago. Aldr. Om.l. 15. t c. 7. Will. Om. 136. T. 35. Raj. Av. 62. Alb. Av.UI. 1 p. 39. T. 4.2. 44. |S. Columba domeftica. Will Om. 130. 1 T. 32- Raj. Av. 59. ' De eigentlyke Blauw duif is de natuurlyke en onver- 1 basterde Wilde Duif die in ons Vaderland woont, en f die van Gedachte tot Gedachte, even gelyk de Ringen Tortelduif, onveranderd dezelvde blyft, ten zy hy z:ch met vreemde Duiven vermengd hebbe. De Blauwduif dan te rechte voor de eenigeen oirfpronglyke Soort 1 der Akkerduive houdende, kan men ook met grond, de Steenduif, de Btrgduif, de Houtduif, de donkerblauwe Veldduif enz. voor meer of min verbasterde afzetzelen daar van aanzien. Daar zyn my immers, zegt de Heer Nozeman , onder alle deeze evengemelde benaamingen, wilde Duiven uit deeze en geene Oorden toegezonden; doch hoe oplettend ik ze bezien en met eikanderen vergeleeken hebbe, my is nooit anders geblceken, dan dat zy van de Blauwduif in niet iets wezenlyks verdhilden. Zie hier de Befchryving welke dien zelvden Heer ons vaö deeze Vogel mede deelt. De Blmiwduif, (zegthy) is voor van den Bek af tot aan het eind van den Staart 14 duimen lang, en hy is in zyne vlugt omtrent 28 duimen. De Wyfjes "lyn wat kleiner, doch verfchillen voor 't overige, ten aanzien der kleur, nergens in van de Mannen. Zyn Bek is zwartagtig en heeft de hovende Nebbe een weinig krom over de onderde hangen. De langwerpige Neusgaten zyn van boven tot aan de zyden gedekt met een week, dik, wit en rondverheven Vlies. De Kop is donker blaauw, de Oogen zyn rood uit den geele. De Hals blinkt, naar maate het licht 'erop valt, uit den groene, blaauwe, en purpre met een fraaijen weerfchyn. De Veders van de Krop en Borst zyn donkerblaauw: de Benedenborst en Buik, gelyk ook de Zyden van den Vogel, zyn vaaler, en afchgraauw uit den blaauwen. De Okfels en Benedenrug tot kort boven den Stuit zyn wit. De Vlerken hebben een ligtblaauwe kleur, en bedaan uit 23 Pennen; weiI er buitenden donker zyn, en aan de einden naar het zwarte trekken; de volgende zyn wat helderder met duidelyker en fchielyke atbreeking van 'fzwart en blaauw : de vyf laatden en kortden zyn ligtblaauw aan haareein- | den, even als ook de grootde Veders zyn van het Vlerk- 1 dek, op welken andershetzwait voor 't overige heerfcht, 1 en vormt dus te faamen den dubbelen zwarten Band, ■ waar aan deezen Vogel kennelyk is. De Staart heeft . 12 Bedierpennen, die donker blaauw en aan de einden i op een kleinen duims breedte zwart zyn: derzelver twee I buitenden hebben aan den rand over lang een witte ( ftreek. De Pooten en vier Vingers, van welken de 1 agterfte de kortfte is, zyn rood en als gefchubd. De Nagels zyn zwart. * 1 Alomme in onze Provinciën daar Zaaylanden zyn, j BLEEKERYEN. roont de Blaauwduif, en houdt niet alleen huis in ïuurgaten der Gebouwen en Torens (waar van daan de aam van Steenduif afkomftig is,) maar hy laat zich, geaartzynde, ook zeer ligtelyk plmten in de Duivenhoken det Landhoeven, daar hy, zelvs in 't geftrenge Vinterfaizoen, wanneer de Sneeuw de Akkers overlekt, gefpyzigd en gedrenkt wordende, zich blyft ge» •estigd houden en door de menigte van Jongen welken iy jaarlyks voortteelt, en door de Mest welken hy last ■allen, den Landman voordeelig is. Op hooge heyagige Landen tn Zandkrogten is deeze Mest dienftig, en ot de T. baksplanteryen wordt zy zeer gezogt, en dikvils duur verkogt. Hoe meer afgezonderd van de oveige Gebouwen op 't Land, en hoe hooger getimmerd, le Dinnmizen 2yn, in de nabyheid van eenig zuive» rater, hoe zy meerder bevolkt worden en overvloedi;er teelt hebben. Men omringt fomtyds de Hokken /an buiten met een fchuins afhangend en met Blikbelagen Keerbord, op de hoogte van 637 voeten van ien grond, om het viervoetig Ongediert, dat anders igtelyk de Hokken beklimt en verwoestinge aanregt, if te weeren. Doorgaans broeden deeze Duiven telken ■eize twee Eyeren. Man en Wyf verpoozen daar in jlkanderen, gelyk zy beiden ook de Jongen aazen, werpende in derzelver Bekken een gedeelte uit van't voedzel welk zy in hunne Kroppen hebben. Hunne Nes:en maaken zy in de daar toe op de Hokken afge["chooten Vakjes, en in op den grond ftaande aarden Pannen die ter hoogte van een voet met een doorgaanden Plank overdekt zyn: fommigen behangen het Hok overal met kleine Mandjes die van'agteren plat en niet liep zyn, waarin de Duiven dan van ftoppelen, hey, ;n vederen hun eenvoudig Nest by een fleepen. Wat verder het huishoudelyke Gebruik der Duiven betreft; de beste wyze om die te doen voortteelen j ende verfchillende manieren, om die tot lekkere fpyzen voor onze tafels te bereiden, zalmen volkomenonlerricht bekomen, met ons Woordenboek zelve op bet Artykel DUIVEN bl. 554—558 te raadpleegen. BLAUWE BOOMKRUIPER , zie BONTE 5PECHT. BLAUWE BRUMMELEN, zie ERAAMBOOS, „rirge groot ofte kleyn is) moet houden, door 't felve „te vroech uyt te leggen, ende te bleycke te brengen, „veel accidenten, foo van deurbreeckinge van hander „ende voeten , oock andere inconvenientien komen te „wefen onderworpen, foo datter vele zyn die daerom „ontilen op de Bleycken ende 't werck van dien, midts „den ftrengen ende harden lucht, hen te verhuyren: En„de dat d'andere die hen daer toe albegeven, door hel doen van hun werck, in den voorfz. tydt foo onmacht„ tich worden, datfe als de warme dagen aen komen, en ,, de het werck op 't druckfte is, fieck ende onpasficr „worden: Daer door dan gebeurt dat de Neeringe niei „ gaende en kan gehouden worden, nochte behoorlycker VIII. Deel. BLEEKERYEN. 559 „gedreven endegevordert, daer by noch komt dat oock „ de Melck (wefende een fubftantie die men in 'c bleyc„ken niet en mach ontbeeren) voorde Maent van Mey „ feer fchrael ende quaetom te bekomen is, midtsdien de „ Koeyen op Stal ftaende weynich Melck zyn gevende, „ foo dat de Lynwaten dickwils daer nae moeten worden „ opghehouden , fonder tydelycken daer inne te konnen „ worden gheftelt: Alles tot groote verkortinge der voorfz. „ Bleyck ende Lynwaet-neeringe, tot noch toe in, ende „ buyten *s Lants foo vermaert ende gheestimeert ghe„weest. Sooist, dat Wy om daer inne behoorlycken „te voorften, tot confervatie vanden voorfz. foo heer„ lycke Neeringe, ende den Koophandel daer mede ghe„ dreven wordende, geordonneert ende geftatueert beb„ben, ordonneren ende ftatueren by defen, datvoorts„aengeene Lynwaten, Ammelaeckens, Servietten ofte „ andere Lynwaten mette Schiet-fpoelegeweeven, op de „ Bleyckeryen ghebracbt ofte doen brengen, leggen ofte „doen leggen fullen mogen worden, vroeger in 't voor„jaer als den vyf-ende-twintichften Marty na den nieu,, wen ftyl, ende in 't na-Jaer geene der voorfz. rouwe ,, endeongebleyckte Lynwaten op nieuws opten Bleycke „uytgeleyt fullen mogen worden naer den lesten Augus„ti. Welverftaende dat het Camer'ycks-doeck, endede „Lynwaten de name van Camerycks-doeck hebbende, „ defe Ordonnantie niet en fullen zyn fubject: maer dat ,, de felve fonder eenige limitatie van tydt in 't voor-jaer „ofte naer-jaer ghebleyckt fullen mogen worden, als we„ fende van andere natuyre ende ghelegentheyt als de ,, voorfz. Lynwaten, op pene van foo dickwils contrarie „gedaen werde, van hondert guldens te verbeuren voor ,,elck ftuck Lynwaet, t'appliceren een derde voor den „Officier, eenderde voor den Aenbrenger, ende 't an„der derde voor den Armen vande Plaetfe daer de ver„beurtenisfe vallen fullen. Ende fullen de Meesters of„te Meesteresfen van de Bleyckeryen, voor hareKin„ deren, Boden, foo Knechten, Maeghden, Jongens als „ andere in haren dienfte wefende, moeten verantwoorden, ende voor de voorfz. verbeurte executabel wefen. „Des fullen de HuysluydenhunneeygenLynwaet t'hun„nen behoeve bleyckende, onder defe niet mogen ge„ comprehendeert worden. Ende ten eynde niemandt van„den inhouden van defen hebben te pretenderen eenige „ ignorantie, Onbieden wy ende beveelen onfen Stadhou„ der, Prefidenten ende Raden inden Hooge Rade, ende „den Hove vanHollandt, den Advocaet Fiscael, Procureur Generael, ende allen anderen onfen Officieren „ ende Jufticieren, defen gedaen publiceren zynde, datfe „ procederen ende doen procederen jegens den overtreders van den felve, fonder eenige gunfte, faveur, fimu„latie oftedisfimulatie, ende allen ende eenen yegelyc„ ken onfen Onderfaten, defen aengaende hen hier naer „ te reguleren, op de pene ende verbeurten inden felven „ begrepen, alfoo wy fulcks voor den dienfte vanden Landde goet gevonden hebben. Gegeven inden Hage den ,, vyfden Marty in'tjaer ons Heeren duyfent fes hondert „ende thien &c. " Onder Bloemendaal of Aalbrechtsbeig, kan men den omflag der Bleekeryen aldaar eenigzints uit het getal van derzelver Inwooners nagaan; want in den jaare 1742 telde men onder die Rechtsban 807 Perfoonen, en onder dit getal bevonden zich 407, zo Knegts als Meiden die op de Bleeken woonden. De Gaaren-Bleeken worden meest door Knegts, en de Linnen Laken Bleeken, zo wel als de Kleeren-Bleeken meest door Meiden Bbbb be-  56p BLEEKERYEN. bewerkt. Deeze komen vroeg in 't Voorjaar veelal uit Staats-Brabant en Overysfel, en vertrekken in den laaten Herfst. Zeer beroemd is, gelyk wy reeds hebben aangetekend, dit zuiveren van Lynwaat in de Landftreek om Haarlem gelegen, van de Zandpoort af langs en tusfehen de Duinen tot aan de Vogelzang toe. Deeze Bleekeryen vindt men bepaaldelyk in de Bannen van Velzen, Albrechtsberg, Tetroode, Heemflede , Bennen' broek en Hillegom, onder welke veele Kleeren-B/eeken zyn. Deeze laatfte zyn meest al ten gebruike vandelnwooners van .Amjleldam, wier gemaakteLynwaaten derwaards dagelyks met Schepen af- en aangevoerd worden. Ten aanzien van deeze Streek, heeft de ondervindrng bevestigd, dat nergens in eenige bekende deelen der Werelt, die zuivere Witheid aan het Gaaren en Linnen kan gegeeven worden, welke de Natuur door den Arbeid en Konst geholpen, hier aan het zelve mededeelt; zo dat vreemde Landen en inzonderheid het nabuurig Engeland met een ongemeene kiesheid op de Gaarens en Lynwaaten , alhier gebleekt, gezet zyn. Vreemd is het gewisfelyk, dat flegts een zeer geringe tusfchenwydte, buiten de bepaalde Streek, een aanmerkelyk onderfcheidt van Wit maakt, dat door geene behandeling, kosten of moeite, elders op gelyke wyze te verkrygen is; fchoon de milde Natuur, in het uiterlyk aanzien, andere plaatzen met gelyke Omftandigheden van Lucht, Water en Grond fchynt te begunftigen. Wonderbaar bevallig vertoonen zich deeze Bleeken, voornaamlyk die der Linnen-Lakenen voor het oog der Aanfchouwers, wanneer zy de net afgemaaide Velden, omringd en doorfneeden zien van de helderfte Wateringen en Slooten, die haaren oirfprong hebben uit klaare Beeken aan de hooger leggende Duinen, waar uit het Water met een zagt geruisch van Kriftalyne Straalengeduurig uitzypelt: terwyl het al jeugdige Gras der Velden bedekt legt met de uitgefpreide Lywaaten, die hier graauw en ruuw, elders meer opgehelderd, een bekoorlyke verfcheidenheid van Gezigten opleveren, tot dat ze allengs met Loog en Zeep gezuiverd en van de Lucht uitgehaald , de Oogen der Aanfchouweren door een ongemeene witheid doen fchemeren; die egter minder vermoeid worden door de verpoozing in 't befchouwen der Regenboogen, die alom door 't hoozen der Lywaaten gevormd worden. Niet minder aangenaam is het gewoel op de Velden, het zy in bet uitleggen en opneemen der Linnens, het zy aan de Spoelbakken, om ze van de Karnemelk, die aan het Lywaat eene zwaarte en Hevigheid byzet, en van de fterkfte Loog, te zuiveren. Hier vertoont zich een fchaare van Vrouwvolk, alle vlug ter been, rad van handen en fterk van fpieren, ieder even werkzaam, niet als of zy zich met een moeylyken arbeid, ter genade van Zon en Lucht, be zig hielden; maar of haar leeven in eene geduurige vrolykheid beftondt. Het torsfehen van een goed aantal ftukken Lywaaten , die Mans kragten fchynen te vorderen, vertoont zich op de breede Schouders van deeze Vrouwelyke Schepzels als een gemeene Last, en fchoon 't Lighaam vry wat gebukt én geboogen gaat, de Geest bezwykt niet, maar blyft leevendig, en de Stem is aanftonds gereed, om in bet Waschvertrek aan de Tobben, den Rei der blyde Zangkeelen te onderfteunen. Hier weergalmt het altoos van Boerendeunen, die met zekere houding van Koorzang aan den eenen kant worden opgeheeven, en aan den anderen beantwoord. Op den Droogberg, gemeenlyk een vlak BLENDE. ftuk Duin, met Heigras bewasfen, en op eenigen afftand van de Velden afgefcheiden, daar de laatfte hand aan de gebleekte Linnens geflagen wordt, fchynt het een Feestdag. Hier worden de ftukken met een Wagen of Kar heenen gevoerd, na dat ze voorde laatftemaal zyn opgefpoeld, door de gebiaauwde Styfzel gehaald en met een Rad uitgewrongen. Aan den Droogberg gekomen, daar een Stekhuisje ftaat, waar in een meenigte van Stekken of Stokjes bewaard wordt, zyn die Meiden, welke niets anders van Huis hebben mede gedraagen, gereed om deeze, by Armen vol, op de bekwaamde plaats van den Berg aan te voeren. Hier worden de dukken Linnen op het Duingras, dat by eenen Zomer-zonnefchyn een kragtige warmte heeft, in de lengte uitgefpreid, en met de Stekken vastgehegt, vervolgens allengs hooger en hooger van den grond opgeheven om 'er den wind te laaten doorfpeelen, die langs de Lywaaten heenen dartelende, een golvenden Stroom van blanke Sneeuw affchetsr. Na dat de Zon en Wind de dukken in een korten tyd tot hunne volkomene droogte gebragt hebben, worden ze op uitgefpreide Dekens gevouwen, in de Kisten gepakt en met Wagens naar Haarlem den Koopman t'huis gebragt, of aan de Veeren naar andere Plaatzen befteld. Te'r Graaveland, het nieuwfte, netfte en vermaaklykfte Dorp van geheel Gooiland, heeft men ook verfcheidene Linnenbleekeryen, d e zeer goed Water u"t de Vaart hebben. Volgens het oordeel van veelen, kan het daaglyks Huislinnen , 't welk hier gewasfehen en gebleekt wordt, in zindelykheid en witheid de behandeling der Bleekeryen buiten Haarlem evenaaren. BLENDE, is de naam van een Mynftof, die in 't Latyn Zincum Jlerilum heet, en waar van drie Soorten of Verfcheidenheden zyn, van welke wy hier de befchryving uit de Natuurt. Hifi. van den Heere Houttuyn ontleend, laaten volgen. i. Blende of Spiauter, die half dobbelfteenig is en zwdrt. Zincum femitesfalatum atrum. Linn. Syfi. Nat. Zincum calciforme cum Ferro fulphuratum. Cronst. Mï«. 230. N. 1. Zincumfulphureum Arfenico cjf Ferro mineralifatum. Wall. Min. 248. Zincum Sulphure èf Ferro mineralifatum MinerA fquamulis vel Tesfulis micante , obfcura. Pfeudo-Galena. Vog. Min. 167. Baum. Min. I. p. 271. Pott. Obf. II.p. 105. Deeze in 't Hoogduitsch en in 't Fransch gemeenlyk zogenaamde Blende, wordt in Engeland ook wel Blackjak en Mok-Ore of Mocklead geheeten ; om dat zy de Bergwerkers te leur fteld in hunne verwagting, een Metaal vertoonende, dat zy niet bevat. Hierom wordt zy ook wel Sterile nigrum, als eene onvrugtbaare zwarte Mynftoffe, getyteld. Men vindt de Blende zeer overvloedig op de Siberifche Bergen Kerkatan en Urfiul Tan, in het Orenburgfe Gouvernement, als ook by Jarliberg in Noorwegen,op verfcheide plaatzen in Sweeden, by Matlock in 't Engelfche Graavfchap Derby, aan en op Vloeifpaath ; by7>rfchen in Bohemen, in witte doorfchynende Gips-fpaatb: by Rongenftock met wit Gulden Loodglans en Kies, in doorfchynend Bladerige Gips; by Kathari' eberg, by Kut' tenberg, met Koper-ertz, zilverhoudend Loodglans en Kopernickel in Kwarts: by Ratizborzits, in de DorotheaMyn, fomwylen mët Loodglans: in de Saxifche Edelftollen by joachimsthall, als ook by Graupen in Bohemen, met Kies- en Loodglans, of ook met Tin-Ertzen Loodglans in Kwarts: by Kaudebach in het Tweebrugfche  BLENDE. fche met Koper-Ertzen en Cinnaber in Koper-Pek-Errz ingefprengd. Men vindt ze ook op verfcheide plaatzen van het Veroneesch gebied in Lava. In Hongarie en Sebenburgen breekt niet alleen Zilver-Glas-Ertz en wit Gulden, maar ook vermomd Goud daar in, en by Naeyay is het Goud daar mede verertst. By Konesberg in Noorwegen breekt zy, met Haair-Zilver, in een blaauwaatig Gefteente. , , . ... , „, Deeze Mynftof is zwaar en gemeenlyk half hard. Zy heeft altoos eene donkere,gemeenlyk een zwarte zeld zramer een zwartagtig bruine kleur; gelyk zy dus by Sterzins in Tirol breekt in een Rotsfteen, die uit Granaaten en Asbest beftaat. Zy geeft een bruine ftreek, die wat naar 't graauwe trekt. Van buiten glimt zy, zo wel als de breuk , 't zy als een Glimmer of als Loodglans. Gemeenlyk breekt zy in Ruitagtige ftukken en is meestal ondoorfchynende, fomtyds wat doorblinkende aan de kanten. Gemeenlyk bevat zy de Zink, onderde gedaante van een Kalk, met Yzer en Zwavel verbonden Zy geeft derhalven dikwils by het roosten Zwaveldamp of vlam, en wordt vervolgens rood of graauw. •Met Zuuren bruischt zy op, en verliest, zo dra men ze nat maakt, haaren glans. Zy kan geroost zynde wanneer zy tot een fyn roodagtig ftofgemaalen is, als Kalmey gebruikt worden. Met dit oogmerk bragt men ze voormaals in Engeland in een grooten vierhoekigen Oven, die van fteenen was opgebouwd, van boven eenige openingen en, om den afgedreevenen Zwavel op te vangen, een kegelvormigen Schoornfteen had De Blende komt of digt op de breuk voor, gelyk by joachimsthall in Bohemen, welke dikwils Zilverhoudend is en by Jangeorgefiadt Loodhoudende : of fynkorrelig en gommende, Gosflarifche bruine Lood-Ertz genaamd; gelyk in Noorwegen, Sweeden, en voornaamelyk aan den Rammelsberg op den Haarts, als ook in de Koefchacht bv Freyberg in Saxen: of Schubbig, met fyne glanzige plaatjes, grooter of kleiner en wat grover dan die van de Glimmer; gelyk men ze dus in veelerlei gefteente, en op veele plaatzen, aantreft: of Straahg, genaamd Straalblende; gelyk menze in de Kobaltmynen, in Siberië , heeft gevonden. Deeze kleurt af, doch glanst als Zilver of zuivere Loodglans, beftaande uit evenwydige ftraalen. Voorts komt zy ook Grofbladertg voor, lenaamd Pekblende, die met Koper-en Lood Ertz dikwils vergezeld gaat, wordende in Noorwegen, Sweeden, Bohemen, Saxen en elders, gevonden. Gemeenlyk is zv geheel ondoorfchynende en zwart: te Tuna in Sweeden vindt men ze zwartagtig bruin, by Rattzborzits bruin en doorfchynende. 2 Gekryftaliizeerde Blende. Zincum Chryftalhnum. Spiauter-Blende, dieagtzydigis,droeziggekryftallizeerd. Zincum fterilum oUaëdro-cryftallifatum conglomeratum. Linn. Syft. Nat. Zincum Sulphure & Ferro mineralifatum cryftallifatum. Wall. Syft. Min. II. p. 224. Men noemt deeze Gekryftaliizeerde Blende of BlendeKryftaüen. Men vindt zè in Engeland op verfcheide plaatzen, zo wel met Loodglans op Kies, als in en op Vloeifpaath; in Saxen by Freyberg; in Bohemen metZii. ver en in Hongarie met Zwavelkies in fchubbige Kalkfpaath ; fomtyds ook met Bergkryftallen en Arfenikaale Teerlingen. In vermenging en andere Eigenfchappen, komt deeze gekryftaliizeerde Blendemet de voorgaande en volgende Soort, meer of minder, overeen. Zy geeft dan eens eene bruine ftreek, die naar 't graauwe trekt; dan eens is en by tangeorgejiaut. lwu,.»™. «• -o en gl-mmende, Gosflarifche bruine Lood-Ertz genaamd; gelyk in Noorwegen, Sweeden, en voornaamelyk aan den Rammelsberg op den Haarts, als ook in de Koefchacht bv Freyberg in Saxen: of Schubbig, met fyne glanzige plaatjes, grooter of kleiner en wat grover dan die van de Glimmer; gelyk men ze dus in veelerlei gefteente, en op veele plaatzen, aantreft: of Straahg, genaamd Straalblende; gelyk menze in de Kobaltmynen in Siberië , heeft gevonden. Deeze kleurt af, doch glanst als Zilver of zuivere Loodglans, beftaande uit evenwydige ftraalen. Voorts komt zy ook Grofbladertg voor, lenaamd Pekblende, die met Koper-en Lood Ertz dikwils vergezeld gaat, wordende in Noorwegen, Sweeden, Bohemen, Saxen en elders, gevonden. Gemeenlyk is zv geheel ondoorfchynende en zwart: te Tuna in Sweeden vindt men ze zwartagtig bruin, by Rattzborzits bruin en doorfchynende. 2 Gekryftaliizeerde Blende. Zincum Chryftalhnum. Spiauter-Blende, die agtzydig is, droezig gekryftallizeerd. Zincum fterilum oUaëdro-cryftallifatum conglomeratum. Linn. Syft. Nat. Zincum Sulphure & Ferro mineralifatum cryftallifatum. Wall. Syft. Min. II. p. 224. Men noemt deeze Gekryftaliizeerde Blende of BlendeKryftallen. Men vindt zè in Engeland op verfcheide plaatzen, zo wel met Loodglans op Kies, als in en op Vloeifpaath; in Saxen by Freyberg; in Bohemen metZii. ver en in Hongarie met Zwavelkies in fchubbige Kalkfpaath ; fomtyds ook met Bergkryftallen en Arfenikaale Teerlingen. In vermenging en andere Eigenfchappen, komt deeze gekryftaliizeerde Blendemet de voorgaande en volgende Soort, meer of minder, overeen. Zy geeft dan eens eene bruine ftreek, die naar 't graauwe trekt; dan eens BLENDE. 56i witte, die meer of min geel is of graauwagtig, dan een rondagtige. Van de zwarte, zowel als van de roode Blende, onderfcheidt zyzich, door eene wat meer bepaalde geftalte. Gemeenlyk zitten deeze Kryftallen, gelyk die der rood Gulden Ertz, in klompen byeen:zy zyn niet zeer hard, vanbinnen bladerig en dikwils by Freyberg, vermoedeiyk om dat zy niet zo veel yzer houden als de andere Blende, doorfchynende. Voorts komen 'er, naar de kleur en geftalte der Kryftallen, de volgende Verfcheidenheden in voor.- Groenagtig en geelagtig of hoog geel en donkergeel, vallen zy by Schemnits in Hongarie, en by Kapnik in Sevenbergen. Rood komen zy by Freyberg in Saxen voor; zynde dikwils zo donker rood en zo doorfchy- . nende, dat men ze naauwlyks van Rood Gulden onderfcheiden kan; maar zy zyn ligter en geeven ook geen zo hoogroode ftreek. Zodaanig eene van den hooge Birke by Freyberg vindt men op Plaat III. fig. 8. u;t het werk van de Heer Houttuyn overgenoomen , afgebeeld. Voorts heeft men ze aldaar ook bruinroodagtigen bruin, doch deeze komen meest voor, in Bohemen en Hongarien. Zy zyn, gelyk de zwarte Blende, dikwils zeer moeijelyk van'de 'Iingraupen te onderfcheiden; doch zy vallen zo hard niet, zyn bladerig van zelvftandigheid en hebben nooit de lichtgraauwe ftreek derzelven. Zwart komen deeze Kryftallen op verfcheide plaatzen, in Kwarts, Spaath of andere Gefteente, voor. Men vindt ze Pieramiedaal, drie of zeszydig, fomwylen dubbeld ,- gelyk de Aluin-Kryftallen, of teerlingagtig, of in andere zelvs veelhoekige figuuren : fomtyds blaauw of groenagtig aangevloogen. 3. Roode Blende. Zincum rapax. S;iauter, die glimmerig is, roodagtig, door 't wryven los, Zincum micaceum rubicundum, tritura rufa. Linn. Syft. Nat. Zincum Sulphure, Arfenico Êf Ferro mineralifatum. Wall. Min 250 Zincum calciforme cum Ferro Sulphuratum. Cronst. Min. 230. Zincum mineralifatum fquamofum rubefcens nitens. Carth. Min. 61. Pfeudo-Galenarubens. Wall. Syft. Min. II. p. 220. ' Onder den naam van Rcodftag of roode Blende is een ftoffe bekend, doorgaans roodagtig of leverkleurig, maar altyd door wryven of fchraapen rood wordende. Evenwel vindt men 'er ook met een witte ftreek, die nu meer dan minder naar 't geele of graauwe trekt. Zy bevat fomtyds Rottekruid en is, op *t oog, weinig dan door de kleur van de zwarte Blende, en door de fchubbigheid van de Gekryftaliizeerde verfchillende; terwyl zy ook dikwils in ruigagtige ftukken breekt. Somtyds heeft zy het uiterlykaanzien van Glas, en is gemeenlyk half hard. Die van Dannemora, in Sweeden, bruischt op met Sterkwater, doch niet met door water verflapte Vitriool-Olie, waar van zy nogthands ontbonden wordt, met eene folutie, die vervolgens Kryftallen fchiet. De Engelfche heeft noch van Sterk Water aandoening, noch van die Olie, waar van zy niettemin ontbonden wordt. Ten opzicht van de inwendige zelvftandigheid is zy grof-of fynbiadig, gelykende fomtyds naar Loodglans, of vertoonende op de breuk veele fpiegelende vlakten; gelyk de zogenaamde Spie gel-Blende van Ratieborzits in Bohemen, welken zeer ryk is in Zilver. Gemeenlyk valt deeze Blende wei rood, als gezegd is, of roodagtig, in hoedaanige men dikwils gedeegen of verertfte Goud en Rood-Gulden Ertz van Zilver, in Bohemen en Hongarie of Sevenbergen aantreft. De Frey bergje is doorfchynende, de Scharfenbergfe, in Saxen, bJ Bbbb2 week  5-52 BLIKKEREN. week en geeft, met eèn mes gewreeven, in 't donker heldere vonken. Sommige gelykt veel naar roodagtige Barnfteen. Zy komt ook bruin of roodagtig bruin, op verfcheide plaatzen Voor, en by Schemnits breekt daar Cinnaber in. Voorts valt zy geelagfig en geel, in welke men gedeegen Goud vindt, by Boitza in Sebenburgen: groenagtig, welke ook Phosphorieke vonken in 't donker geeft, wanneer zy met een mes gewreeven wordt: ftaalgraauw of loodgraauw by Johangeorgefladt in Saxen en wit aan den Zilverberg, by Ratwick, in Sweeden. De meeste Ertzen uit den Rammelsberg, veelen in de Freybergfe Mynen, de Lood-Ertzen van Gerolds-Eck in de Elzas en van St. Croix in Lotharingen, zyn Zinkhoudende. Men vindt ook Spiauter in gedeegen Zink-Vitriool. Voorts komt ook eene Zinkhoudende Blende onder de Goud- en Zilver-Ertzen voor, zo als wy onder die Artykels zien zullen. BLICKEN, zie TARW, n. 7. BLIK, zie GANZERIK, n. 2. BLIKKEREN. Van Blikkeren, of liever van Blikken, hebben wy Blikfem , mooglyk door verandering van L in M, dat is het gene blikt. Maar wat is Blikkeren? niet een fterk en fchitterend, maar enkel een fnel en fchichtig Licht, van zich geeven. Dat de Blikfem dien naam voert, meer om de fnelheid dan grootheid van zyn Licht, »blykt uit de gelykenis daar van ontleend, zo fnel als eenBlixem, of gelyk Vondel in de herfchep. van Ovid. B. 8. vs. 552 zegt, gelyk een Blikfemfchicht: als mede uit de Spreekwyze in een' Oogenblik, die men gebruikt, om de allergrootde fnelheid uittedrukken, 't welk ook dikwils door Blikken en Blik wordt uitgedrukt. Is al myn levensvreuglit in eenen blink verdwenen. A. P. Craen Pegafus, bl. 175. , Blykt met een blik < H. Rintjes Morgeiift., bl. 5. 600 fchielyk onverwacht als eenne blixfem Uickt, j. v. d. Venke Uyerz. zege-fangen, bl. 17. Ook is hier van het geduurig beweegen der Oogenleden en bet onophoudelyk fluiten en ontfluiten der Oogen , Blikken genoemd, en koomen de Oogen zelvs dikwils onder de naam van Blikken voor. Blikkeren egter betekend ook een weerfchynend licht van zich geeven ; doch niet zulk een licht, als men verftaat by Flonkeren, Schitteren, enz., het welk doordringendeen vuurig is, gelyk dat van de Zonne, Sterren, Vuur, Edel Gefteente enz. maar een witagtig en bleek Licht, gelyk het Daglicht, dat veel bleeker is dan het Zonnelicht; want ook bleek en blikkeren zyn van eenen oirfprong; en zou men ! Blikkeren zeer natuurlyk kunnen noemen, een bleekblinken, hoedaanig de weerfebyn van de Dag zich vertoont op die ftoffe, die wy zelvs om die reden, Blik noemen : want de kleur van het Blik is bleek of blank; en ' voor blank, zeiden de Ouden ook, volgens Kiliaan, 1 blik. By ten Kate Amleiding, II. Deel, bl. 123, vin- : den we Blik ook vertaald, Album oculi, dat is bet Wit 1 der Oogen: en daar van , een paar Blikoogen, een paar 1 Blikoogen opzetten, als of wy zeiden, het wit van zyn < Oogen laaten zien. De Tanden zyn mede wit; en hier < van Bliktanden; zie den Heer ten Kate op de aangeto- 1 gen plaats ï Die hem anflgen met geblik van landen flyve. C. G. Plemp Herdop, Anf. ys. 444. I BLIKKEREN. Den Doopivolf bliktand noch < Ib. vs. 66. En dus is Blikoogen het Wit der Oogen, en Bliktanden het Wit der Tanden, laatenzien. Uit dit alles ziet men, hoe natuurlyk het Blikkeren wordt toegefchreeven aan Geweer, het welk, van yzer of daal, en in den dag gefteld zynde, een witagtig en blank licht van zich geeft. Vondel in Virgil. bl. 270. met kopere Schilden flikkeren, met ftale lemmers bikkeren; daar zeer fraai het Flikkeren aan 't koper, maar 't Blikkeren aan 't ftaal wordt toegeëigend. Zo voegt ook Hoogvliet Blank en Blikkeren fraai te faamen. Wanneer Kampvechters met de Manke zwaarden bikkeren. Feestdagen B. 111. bl. 112. De wapenfehittring die my fteeds in de Oogeii blikt. P. Verhoek Karei de Stoute, IV, 5. Doch dit laatfte is zo goed niet, om dat 'er de eigelyke en juifte bepaaling der fpreekwyze niet in waargenomen-is: want het Schitteren wordt veroirzaakt door het licht der Zonne; maar bet Blikken, al Blikkeren, door dat van den Dag. De Heer P. Vlaming gebruikt het mede van de Zonneftraalen, vallende op de pannen van een dak, Als op zyn dak de Zonneftraalen blikkeren", Hogerwoert li, 1. ys, 60. Het kan ook geleden worden dat men Blikkeren zegt voor Schitteren, te weeten, in een' eigenlyken, voor blinken; geenszins in een' overdragtelyken zin , voor Jchoon ftaan, pronken enz. , het welk zeer dikwils en zeer wel uitgedrukt wordt door fchitteren, flikkeren , luifleren, enz. maar zeer kwaalyk en oneigenlyk door Blikkeren. ■ ——• toen dit deftig fchoon paleis Volcrocken en voltogen naer den eifch Zoo helder itont en blickerde in zyn oogen. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. UI. 1. bl. 170/ daar 't woord Blikkeren den glans van dit fchoone Paleis meerder verduiden, dan opluifterd; want 't is even of wy van iets prachtigs zeiden, het fchitterd als blik enz. Wat Blinken zy, weet elk: wy verkorten dit woord, als we daar voor zeggen Blikken, het welk ook inderdaad de betekenis van bet woord verkort, zynde een fnel of kort blinken. Zo is dan Blikfem, naar de letter verklaard, een fnel Licht; want gelyk Bartolomeus zegt B. XI. Cap. 16. hi openbaert in een ogenblick vanden Destin int Westen ende hiwort haestelick gheftenèndefneh 'iken verborghen, enz. Voeg 'er by de betekenis van ileek, want de Blikfem vertoont zich dikwils van een Dleekeen zwavelagtige kleur; zo hebben we in vier letetteren Blik(wantfem is alleen de uitgang, waaruitblykt ioe verkeerd fommigen Blixem fchryven) zo hebben we :eg ik in Vier letteren, Drie byzondere betekenisfen, :n zo veele eigenfchappen van den Blikfem; de welken :yn, Snel, Bleek en Licht; en zich ook alle drie ver— oonen in het blikkerende Geweer: want de fnelheid van lit blikkeren bedaat daar in , dat de weerfchyn van gladIe wapenen, op de minde beweeging, zich ook beweegt :n verfchiet: welk geduurig beweegen en verfchieten, log uitgedrukt wordt door den verlengden uitgang flikkeren voor Blikken, gelyk de flaauwheid en bleek ieid van het licht uitgedrukt wordt door de twee eerfte etteren bl, die, wanneer het licht derker wordt, als door  BLIKSEM. door het opkomen en doorbreeken der Zonne, ook veranderen in eenen fterker klank, als die van//; in Flikkeren en Flonkeren, die fcherper klinken dan Blikken of Blikkeren. Huydecoper Proeve van Taal ÖV. BLIKSEM, zoals wy in het voorgaande Art. Blikke-, ren gezien hebben , ten onrechte Blixem gefpeld; is ingevolge de definitie van den Geleerden Heer Musschenbroek, een zeer heldere Vlam, fchielyk uithardende, en met een groot geweld en fnelheid door de lucht als voortgefchooten, uit den grond naar boven, of waterpasfig, uit den bovenlucht naar beneden, of met allerlei richtingen loopende, en wel in eene regte lyn, of in verfcheide flangswys, met malkanderen hoeken maakende, en op het laatst meerendeels eindigende met een grooten flag. De reden dat de Blikfem zulke hoeken maakt, is zegt Hartsoeker, Beginz. der Natuurk. bl. 257, " dat hy altyd tracht door die Oorden of Plaat„' zen 'heen te trekken, daar hy de minfte tegenftand ' komt te ontmoeten: deeze plaatfen nu zyn nimmer„ meer in een regte lyn vlak tegen over elkander gele- gen". Uit de Waarneemingen welke ik hier in Utrecht gedaan hebbe, (zegt den Hoogleer. Musschenbroek,) blykt het my, dat het alhier vyftien maaien alle jaaren Blikfemt: fomtyds wel een reis twee of drie meer, fomtyds wel minder, maar veele jaaren overeengefiagen maaken een middeljaar uit, het welk dit getal uitle- V£Den meesten Blikfem hebben wy in de maanden May en July , waar in zy driemaal meer is, dan in April of September, en tweemaal meer dan in Juny of Augustus. Want bet Blikfemt even dikwils in April en September, als ook in Juny en Augustus: dit is dus in de meeste jaaren; men moet dit zo niet verftaan, of daar is wel in het een of ander jaar eenig klein onderfcheid in • zelden Blikfemt het in andere, dan in de gemelde maanden : men zal uit dergelyke waarneemingen kunnen zien over veele jaaren, of de uitwaasfemingen hier te Lande dezelve blyven, dan of zy veranderen. Het Blikfemt met alle Winden, ook byna met alle foorten van voorafgegaane Winden; maar wel meest met een' Zuidenwind , minder met een* Zuidoostenwind, nog minder met eenen Oosten of Westenwind, fchoon even dikwils met deeze beiden: maar het Blikfemt allerminst, wanneer de wind Noordoost, Noord, of Noord west is. Dewyl de plaatfen van den Blikfem eenen reuk van brandenden Zwavel van zich verfpreiden, kan men naauwlyks twyfelen , of de voornaamfte ftof, welke den Blikfem maakt, zal Zwavel zyn: niet te min de kleur der vlamme, en de flag 'er op volgende, geeven te kennen, dat de Blikfem niet enkel uit Zwavel, maar uit andere vermengde uitwaasfemingen beftaat, welke in de open lucht aangeftooken eenen flag geeven: wy weeten door de Scheykonst, dat in het Blikfemgoud, en het Blikfempoeder, beftaande uit Zwavel, Salpeter en Alcalifch Zout, in de open lucht niet alleen aangeftooken worden, maar dan ook eenen fterken flag geeven, en alles rondom zich vergruizen: wy kennen veele andere lighaamen, welke in een befloote plaats liggende, en dan aangeftooken, met geweld van een flaan, gelyk het Buskruid, en de Geest van Salpeter, volgens de les van Geoffroy gemaakt, doet, wanneer hy vermengd wordt met eenige overgehaalde Oliën in een beflooten glas: dit doen ook alle Oliën en Geesten, wel- BLIKSEM. 503 ke door te fterk vuur in toegeflooten Glazen geiloikt worden, gelyk men uit de aanteekeningen van den Heer Hofman leeren kan; want wanneer zeker Apotheker in een retort Balfemfulpher gegooten hadt, en het toege-. flooten in een zandvuur al te fterk ftookte, fprong het Glas meteen fchrikkelyk geluid en geweld, het floeg de Knechts ter neder, brak de deuren van het Werkhuis, van een Kelder en van andere Kamers aan ftukken, en fmeet de Venfters naar buiten in denTuin, vernielende glazen, porcelein, en andere dingen, eveneens als of de Blixem in het Huis geflagen was geweest. Mooglyk heeft de Natuur veele andere uitwaasfemingen, welke vuur kunnen vatten, en met Zwavel vermengd, alle die uitwerkzels aan den Blikfem eigen, uit kunnen werken : zo dat alle Blixem niet eveneens is, en mooglyk zeer verfchillend in verfcheide Landen. Wy weeten uit de Chymie, dat als men by anderhalf Onca Geest van Zeezout, of Olie van Vitrioal verdund met Water, in een fles werpt een halve Once Vylfel van Tzer, en dit onder een fchudt, op dat het fmelte, onderwylen de fles fluitende, men dan maar digt by den hals der fles behoeft te zetten een brandende kaars, en de fles te openen, zo dat'er de vlugtige deelen uit kunnen vliegen, want die zullen aanftonds in brand raak en, devlam zal in de fles vliegen, dringen tot op den bodem, en met gebrom verzeld zyn: maar wanneer men op Tzervylfel giet Olie van Vitriool met water verlengd in een Kolf, welke men toefluit, ten tyde als het heet weer is, en een halfuur wagt, dan de Kolf geopend zynde, zullen de Dampen met geweld 'er uit vliegen, en aanftonds met gedruis van zelvs in de lucht vlam vatten. Uit byna alle Landen waasfemt 'er eene groote menigte Zwavel in de lucht naar boven te gelyk met andere Dampen en Uitwaasfemingen , welke de Blikfemftof maaken kunnen. In de Lucht zyn ook veelerhande Zouten , vooral het Acidum Vitriolicum en onvolmaakt Salpeter, 't geen buiten twyfel ontmoet de zwavelagtige, olieagtige, en bitumineufe Uitwaasfemingen uit de Aarde, en met haar gemengd wordt om de Blikfemftof te maaken: het zou onbezonnen zyn, wanneer ik hier wilde optellen alle de ftoffen, welke faamenloopen om die van den Blixem te maaken: want zy kan zeer menigvu'dig en verfcheiden van aart zyn, gelyk ieder in de Scheykonst ervaaren, weet; het zyn arme gedagten, ganfch niet met de rykheid der Natuure overeenkomende, welke hier haare toevlugt Hechts tot ééne ftof neemen. Laat ze dan zodaanig zyn als men wil, ik zal haar Blikfemjlof noemen. . . Deeze Stof waasfemt onder uit den Grond op in de Lucht, maakende daar eenige Streeken in, welke in verfcheide bogten door den wind raaken: deeze Streeken zyn als loopjes buskruid, kunnende nu aan het een, dan aan het ander eind aangeftooken worden, en waar van de Vlam loopt van het een tot het ander eind toe; eveneens is het met de Streeken Blilfemftof geleegen, want zy in de Lucht hangende, en raakende aan het eene eind in vlam, krygen aanftonds de vlam, welke overal voortloopt, waarzy maar vuur vattende ftof kan vinden: indien nu de Streek regt uit ligt, zo loopt de Vlam regt uit: ligt deStrec-kmet bogten en hoeken, de Vlam zal op deeze wyze loopen, gelyk men gemeenlyk den Blikfem ziet doen: ligt de Streek in de Lucht hier en daar als van een afgefcheiden, gelyk wegen mtt twee en drie fprongen; de Vlam zal alle deeze wegen Bbbb 3 in-  3C-4 BLIKSEM. ir.flaan; dus fchynt de Blikfem gefcheiden te worden in twee of drie Tongen. Andere Geleerden hebben gemeend, dat het fcheiden van den Biixom in twee of diie Tongen, als ook de voortloop in bogten, alleen een verfchynzel voor het gezicht was, en niet waarlyk dus gefchiedde; zy meenden dat dit kwam door de breeking der Lichtftraalen, welke door de Wolken, hebbende ongelyke oppervlakten, en zynde als glazen met veele zyden gefleepen-, doorliepen. Anderen gelooven, dat de Blikfemftof, met geweld uit een gat in de Wolk voortgeperst, onderweg door den weerdand van de Lucht, uit zynen e-iften weg gedreeven wordt, en fomtyds in verfcheide deelen verfpreid raakte. Indien deStrecken waterpasfig in deLucht liggen, zal de Vlam ook waterpasfig loopen, maar ryzen zynogop den grond, zo kan de Vlam beginnen by den grond , en naar boven ioopen; ook kan zy van boven naar beneden loopen; waar door de Blikjem uit den Grond moet fchynen te komen, of wel uit den Hemel op de Aarde te vallen. Veele ftreeken Blikfemftof, in de Lucht niet verre van een verfpreid liggende, maaken een ganfche Wolk uit, welke doorgaans blaauwer of donkerder is, dan de gemeene Dampwolken zyn: dewyl nu alle deeze Streeken Blikfemftof niet tegelyk aangeftooken worden, maar de een na de ander, zo ziet men dat het vry lang uit eene Wolk Blikfemen kan; wordende nu op de eene, nu op de andere plaats van de Wolk een Blikfem gebooren: het is niet waarfchynlyk, dat dezelve ftof verfcheide maaien wordt aangeftooken, om dat men nooit waargem-men heeft, dat eenige wel verbrande ftof op nieuws wederom vlam vat. Om dat de Blikfemftof door de voorafgegaane warmte heet is, in beweeging gebragt, en naar boven in de Lucht blyft opftygen, moet men fomtyds op dezelve plaats in de Lucht op nieuw Blikfem zien, want deeze verfche ftof kan eveneens als de eerste aangeftooken worden. Derhalve zal men meest op die plaatfen Blikfem moeten hebben, alwaar de Blikfemftof zelve uit den grond uitwaasfemt; fchoon deeze ftof door den wind ook elders weg kan vervoerd worden, en daar in brand raaker. Hierom Blikfemt het op de eene plaats fterker dan op andere; en wel meest, alwaar de grond de meesteZwavel op geeft; maar zelden in die landen, weike nat, koud, envogtigzyn, of waar de grond geene Zwavel heeft: in Egypte en Ethyopië is de grond zonder Zwavel, waarom het 'er weinig Blikfemt: maar Italië fchynt op Zwavel gegrondvest te zyn, en is ook byna dagelyks aan Blikfem onderhevig, in Jamaica en meer ani ere plaatzen Blikfemt het ook het geheele jaar door. JVlen zal vraagen, hoe uit ons gezegde volgen kan, dat het ook in Zee Blikfemt, gelyk evenwel de Schippers getuigen? dit gefchiedt, om dat onder uit den bodem van den Oceaan, midden door het water hun Zwavelagtige en andere uitwaasfemingen naar boven toe uitbersten; gelyk ook op verfcheide plaatzen gebeurt met het Fonteinwater, het welk in de brandt vliegt, zo ras men 'er met een brandende Toorts by houdt: het Water brandt niet, maar de Zwavelagtige en vlamvattende uitwaasfemingen, welke met het Water onder de aarde voortvloeijen, en uit den mond der Fonteinen uitvliegen: dus is 'erin Italië een Fontein, Poretca Novi genaamd, welke men heeft doen loopen door een Leeuwenbek, waar by zo men een brandende kaars houdt, het water in brand vliegt, en de vlam dryft op BLIKSEM. de oppervlakte, dit doet zy niet, alwaar het water ftil ftaat, maar daar het bewoogen zynde eenigen damp van zich opgeeft. Dus heeft men in Engiland by Brofehy in Shropshire eene Welle ontdekt in het jaar 1711, welke men toegedekt heeft met eene yzere dekzel, waarin een gat is; wanneer men by dit gat een kaars brengt, vliegt het Water aanftonds in brand, en vat vlam als Brandewyn, doch de vlam gaat uit, indien men het dekzel opligt. Waar uit men zien kan, dat 'er vlamvattende Uitwaasfemingen midden door het water kunnen doorgaan, zonder haare eigenfchap van in brand te kunnen raaken, verlooien te hebben. De Blikfemftof raakt in de lucht in brand, wanneer zy Uitwaasfemingen of Dampen ontmoet, waar mede zy opbruifchende heet wordt, vuur vergadert, en vlam vat. Dewyl in ons Land de bovenfte korst der Aarde in den winter door de koude, fneeuw, en ys toegetrokken raakt, zo kan uit den onderden grond geen Zwavelagtige of andere Vuurdof opryzen; waarom het in den winter by ons nooit of zelden Blikfemt: het Blikfemt nooit, wanneer wy een kouden winter hebben: maar als hy wak en warm is, Blikfemt het fomtyds; doch zo ras de lente-Zon de Aarde doet ontfluiten, begint 'er in de maand April iets naar boven in de Lucht te vliegen, 't welk aangedooken wordt: wanneer de Zon heeter wordt, en het Aardryk dieper verwarmd, wordt de buitenkorst in May meer geopend, waar door 'er meer Blikfemflof kan opdygen: al het geen in den winter gereed gemaakt, uit den benedenden grond hooger opgeklommen, en aldaar vergaderd was, vliegt nu als tegelyk uit de Aarde in deLucht, en maakt in deeze Maymaand de allermeeste Blikfemen; vooral indien 'er twee of drie heete dagen zyn voorafgegaan: Nu blyft 'er weinig over van deeze Stof in de Opperkorst der Aarde voor de volgende maand Juny: maar de warmte onderwylen dieper in de aarde indringende, maakt nieuwe Blikfemftof los, en die verdunnende is zy oirzaak, dat dezelve in de heete maand July wederom in groote menigte in de Lucht kan opdygen, en aldaar vlamvatten : terwyl deHice wederom vermindert in de volgende Maanden , waasfemt 'er veel minder van deeze Blikfemllof uit het Aardryk, zo dat het in Augustus minder Blikfemt dan in de voorgaande Maand: onderwylen begint de Aarde wederom meer en meer te fluiten, zo dat 'er noch in October, noch in de volgende Maanden eenige Blikfemftof opryst. Uit dezelve beginfelen zullen wy nu klaar begrypen kunnen, waarom, wanneer 'er een Noorden, Noordoosten, of Noordwestenwind waait, zeer zelden by ons Blikfem gezien wordt: naamelyk deeze Winden zyn koud, zydoen het Aardryk fluiten, en beletten, dat'er veel Blikfemftof uit opgaa: of indien 'er al eenige in. de Lucht is, zo beletten zy door hunne koude, dat die ligt opbruize : in tegendeel wanneer de Wind Zuid is, welke warm en vogtig zynde, alles losmaakt en opent, wordt de Aarde mede geopend, waar uit een groote menigte Blikjemftof dan uitvliegt , welke gemaklyk in brand raakt. Het fchynt ons toe, dat als de Blikfemflreek aanhaar een' eind vlam vat, en die zeer gezwind de ganfche Streek doorloopt, dat zy eenige deelen voortduuwt, of als meeneemt, welke zy zo fchielyk niet kon aandeeken : wanneer zy deeze wat opeengedapeld, en onderwylen zeer heet gemaakt heeft, zo dat zynu tegelyk met de andere dof in brand vliegt, dan barst alles fchielyk met een  BLOED-KORAAL. een groot geweld van een, en dan wordt dat vreesfelyke geluid gebooren, hetwelk wy Dam/er noemen: want de Donder volgt op de Blikfem. Blikfemen wordt overdrachtelyk gebruikt voor het vuur geeven in een hevig gevegt, waar by men Donderen gemeenlyk voegt, dat is, als de doodbraakende moort-Kartouwen bun gevreesde Kogelvragt losfen. Hoe ftonc die groote ftad, als Etnaes barren oven, Ir, rook en imook en vier en vlam van over al, Daar 't hlixemde op den muur, en donderde op de wal. Vondel opdr. voor Johan. boetgez. bl. 8. . en 't Yperk uitgeftoven De roovers temmen en brantfehatters van de zee, En koopen met het bloed der vyanden lum vreê oiblixemen in 't oog der Afrikaenfe Mooren, De waterhonden, tot oneed'len roof geboren. Antonides opdracht des TJlrooms. De solven kookten door uw blikfem en uw donder. 't Vinirbraakende kanon, bezwangerd van de dood, Jaegt regenvlagen, vrin gefinolten tin en lood, Van bouten, ftael, en fteen, van kettings en granaetcn, Door Zeekafteelen heen; ■ Pluimers Gedichten, bl. 35. BLITUM, zie BES-MELDE. BLOED-GRAS, zie PANIK n. 13. BLOEDJE, zie MAANHOORENS n. 19. BLOED-KORAAL, in't Latyn. Corallum rubrum. EdelKoraal, dat effen en onafgebroken of zonder Leedjes is, met flaauwe fcheeve ftreepen, deTakken hier en daar verfpreid. IJis flirpeCorallina cequali continuo,, Striis obfoletis obliquis, Ramis vagis. Linn. Syfl. Nat. XII. Madrepora rubra- Linn. Syft. Nat. X. p. 797- Ifts nobilis. Pall. Zoöph. 142. Corallium rubrum. Bauh. Pin. 366. Tournf. Inft. 572. T. 339. Worm. Muf. 231. Ellis. Corall. 03- T. 35. ƒ. A-C Donat. Mar. 43. T. 5. Ginann. Air. I. p. 7- T. 1. ƒ.1. ' De zo naauwkeurige Natuurbefchryver, de Geleerde Heer M. Houttuyn, heeft zulk eene uitmuntende befchryving van deeze Koraal-Soort in zyne Natuurlyke Hiftorie gegeeven, dat wy niet beter kunnen doen dan onze Leezers het voornaamfte daar van mede te deelen. Tegenswoordig, zegt, dien Heer, geeft de Heer LiNNiEus aan het Zee-Gewas dat men Blaed-Koraal noemt, in 't byzonder den bynaam van Edel, of liever hy is den Heer Pallas in deezen nagevolgd: want voorheen was het door hem, met weinig achting, onder de Madreporen geworpen, en flegts getyteld Roode Madrepore. Sommige Autheuren noemen het alleenlyk Corallum, by uitrhuntendheid; gelyk 'er de Franfchen ook den naam aan geeven van Corail, doch de Engelfchen zeggen Red-Coral, en het is, in de Apotheeken, onder den naam van Corallium rubrum of Rood-Koraal bekend. Dit Koraal komt, gelyk wereltkundig is, m deM:rfdellandfche Zee voost, en wel in dezelve alleen, zode Heer Pallas zegt. Ik wil nu niet onderzoeken, of de Adriaüfche Zee ook den naam van de Middellandfche Zee voert; aangezien zy als een Inham tot de zelve aangemerkt kan worden te behooren, Ettmuller merkt aan, dat op den bodem van de Roode Zee geheele Bosfcbagiën van Koraalen zyn. Rumphius getuigt, dat het regte Bloedkoraal in Arabie, en inzonderheid te Mocha, zo duur is, dat men, het tegen Goud opweegt. Maar dat die roode Koraalboompjes, waar van de vermaarde Reiziger Pedro dellaValle fchryft, dat men BLOED-KORAAL. 565 ze in de Roode Zee vindt, tot het Leedjes-Koraal behooren, gelyk hy vermoedt, fchynt nog niet uitgemaakt te zyn. De Visfcheryen van Bloedkoraal zyn in de Middellandfche Zee, en wel voornaamelyk aan de Kust van Barbarie, alwaar de Kroon van Frankryk, ten dien einde, van ouds een'Vastigheid in bezitting heeft, genaamd le Bastion de France, welke tot befchutting ftrekt van de Koraalvisfcheryen aan die Kust, van Ka^p Rofe tot Kaap Negro toe, dat is tusfehen Tunis en Algiers. Voor de vryheid tot deeze Visfchery en tot den Handel op die Kust, moeten jaarlykfeh meer dan vier en twintig duizend Piafters aan de Regeeringen van die plaatzen betaald worden. De Vaartuigen, op deeze Visfchery afgevaardigd, brengen wel vyf of zes honderd kwintaak n in een' zomer aan. Toen de Stapel van die Visfchery te Marfeille was, hadt men aldaar ten minfte veertig Fabrieken of Werkhuizen, waar in het Koraal fchoon gemaakt, gefatzoeneerd en gepolyst werdt; doch wanneer éeaelve, den Kooplieden van gedagte Stad ontnomen zynde, in handen van de Compagnie der Indien kwam , werdt het Magazyn van Koraal naar Genua verplaatst. De plaatzen, waar het Koraal groeit, komen ogter ook aan de Kust van Katalonie, by de Balearifche Eilanden, aan die van Provence tusfehen Kaap de la Couronne, en die van&. Tropezi aan de Zuidelyke deelen van Sicilië, en in de Adriatifche Zee of Golf van Venetië, voor. 't Zyn zekere Grotten, of in de vaste Rots, of in die Kalkagtige koTst, welke den bodem der Zee bedekt, en famengefteld is uit Koraalgewasfen, Steen, Aarde, Zand, en andere Lighaamen, byde Koraalvisfchers Magirtan genaamd , zo de Heer Graaf Marsigli aanmerkt. DeezeGrotten, zegthy, moeten met haar „ gewelf evenwydig of byna evenwydig loopen aan de „' oppervlakte der Aarde. De zodaanigen zyn bet, „ welke de Visfchers zorgvuldig, en met eene onge,, looflyke moeite, op zoeken, zo aan den Oever, ais „ op groote Diepten, ver in Zee. Zy moeten zulks by louter geval doen, dewyl alles met water bedekt " is, doch, die het eerst aan zulke Grotten komt, ,', wórdt rykelyk voor zyne moeite beloond, door een geheele Bosfchagie van Bloedkoraal in het Net ce kry- i> gen." , , Men heeft, naamelyk, zekere Werktuigen, door den Graav en ook elders afgebeeld, welke dienen kunnen om, op groote diepten, dus blindelings naar het Koraal te visfchen. Het voornaamfte van deeze Werktuigen beftaat uit twee dikke latteri, die in 't kruis famengevoegd zyn, en aldaar met een fteen, kanonkogel of ftuk lood bezwaard zyn, om te kunnen zinken. Aan ieder end van dit kruis is een bondel Netten, die op de wyze van een Schakel-net uit groote en kleine maazen beftaan. De groote dienen om de takken af te rukken. Het andere is een foort van Schepnet, beftaande uit een yzeren Beugel van anderhalf voet middedyn, die wederzyds ook een dergelyk bos van Netten, en zelv' een zak heeft, gelyk de gewoone Schepnetten. De Stok, daar het aan 't eene end van is, wordt op dergelyke manier bezwaard, als het eerstgemelde. Dit hangt met twee touwen, het andere met één touw aan de Schuit, waar de Visfchers in zyn, en wordt dus in't blinde nedergelaaten, tot dat men een bekwaame plaat* aantreft, om een goeden vangst te doen. De Graaf Marsigli tragt uit het gebruik van deezo Werk-  56-0 BLOED-KORAAL. Werktuigen, en uit de ondervindingen die de Visfcheis op 't gevoel daar van hebben, te betoogen, dat het Kor:.;, ugcnftrydig met alle andere Planten, loodregt naar beneden groeit. Dit wordt ook van de meesten erkend, en indien het voorwerp, door hem in fig. 106 afgebeeld, echt is, kan meta 'er niet aan twyfelen. Het was een klomp van famengegroeide aarde, op wier bovenfte oppervlakte Landplanten groeiden met de Takken en Bladen opwaards geftrekt; aan de onderfte zat een Koraalboom, nederwaards geftrekt, en, zo zyn Ed, san merkt, fchietende naar 's Aardkloots middelpunt. Dit Koraal, egter, moet dan zeer ondiep gegroeid zyn. In fig. 109 en 110, is de manier der Visfchery, zeer duidelyk, in 't klein en groot, door hem afgebeeld. ,, De Koraalplanten, (dus fpreekt hy) die men op deeze ,, manier vifcht, zyn zelden geheel; dewyl haare voet „ niet ligt verward raakt in deeze Netten: maar men ,, heeft ze in haare volkomenheid, wanneer die Werk,, tuigen de kragt hebben om de vaste Lighaamen, ,, waar zy aan gehecht zyn, af te rukken, en met meer ,, gemak, wanneer zy by toeval zyn gelymd aan fchul,, pen, beenderen, hout, of andere Lighaamen. Men ,, krygt 'er fomtyds die gehecht zyn aan de aardagtige „ klompen, Mogiitan genaamd, als ook op ftukken Rots, en ik bewaar zodaanigen, aan welken niets ,, ontbreekt." Van de groeijing van het Bloedkoraal op zodaanige Lighaamen zyn onbetwistelyke voorbeelden. Men bewaarde in het Kabinet van Pi Ja een ftuk, dat op een gedeelte van eens Menfchen Bekkeneel gegroeid was. Tournefort heeft, uit zyne Verzameling, een fchoonen Tak in Plaat gebragt, vast zittende rp den afgebroken ra- d van een aarden fchottel. De Hetr Peyssonel heeft Koraal zien groeijen op een ronden keifteen; waar uit ftelliglyk beflooten wordt, dat het opwaards fchiet, gelyk de meeste andere Planten. Deeze gevolgtrekking, egter, zal men niet ligt toeflaan. Gedagte Lighaamen kunnen in de aardagtige korst, welke ook Grotten maakt op den Grond der Zee, hebben vast gezeeten aan 't Gewelf. De onderftelling, dat het melkagtige Sap, in de enden der Takken vervat, den aanleg maaken zoude van 't Koraal, fcheen te doen denken, dat het zich aan :11e Lighaamen in de Zee, en in allerlei plaatzingen, hegten kon. Dit is niet ongeloofbaar, inderdaad; maar dat het opwaarts fchiete en niet, gelyk Marsigli verzaken, aan het gewelf der Grotten groeije , zou zekerIvk van de Koraalvisfchers op 't gevoel ontdekt worden. Peyssonel nogthands verzekert , dat de Visfchers, door hem ondervraagt, verhaald hadden, dat zy dit Zee-Gewas, op plaatzen waar de ondiepte hun toeliet te duikelen, fomtyds loodregt nederwaards, fomtyds horizontaal, en fomtyds ook opwaards groeijende, hadd.n gevonden. 't Koraal is in zyne groeijing zo fchielyk niet, als de Plantgewasfen. Een Takje van naauwlyks twee duim hong en half zo dik als een fchryfpen, zeiden de Visfchers, volgens Marsigli, drie jaaren oud te zyn, en een Boompje, van elf duim op 't hoogfte, tien jaaren. Ook bereikt het Bloedkoraal, volgens Donati, in de Adriatifche Zee, niet meer hoogte, dan van een Paryfchen voet, of een weinig meer. Ik heb by de Liefhebbers Bocmen van Bloedkoraal gezien, die de hoogte van een Amfteldamfchen voet merkelyk overtroffen De Heer Pallas ftelt den uiterften paal der grorijing tot de hoogte van een voet, en de dikte vaa BKOED-KORAAL. een duim aan den Stam. Donati hadt zich, wederom, hier in zo bepaaldelyk niet uitgedrukt. Gewoönlyk verheft zich van den Wortel van 't Koraal, zegt deeze, maar éénen Stam, en verfcheide oude Koraalvisfichers hadden hem verzekert, dat die Stam, op *t dikfte, flegts een Paryfchen duim hieldt, of een weinig meer. Dezelve verdeeld zich in Takken, die doorgaans van elkander afgefcheiden, dan fomtyds ook famenloopende vereenigd zyn. Veeltyds maaken de Boomp • jes en Takken een'platte waaijeragtige figuur, gelyk de meeste Zee-Heesters, doch dit gaat niet altoos door. Zeker Heer heeft 'er een, dat op zyn Stammetje een zeer fraai Kroonboompje, als een holle kom gefatzoeneeid zynde, formeert. De verwarring, welke mooglyk het eene Boompje door het andere groeijende, of de opvalling van afgebrooken Takken, door veelerlei toevallen, kan maaken, geeft waarfchynlyk de grootfte aanleiding tot wanftalligheden De groeijing van 't Koraal gefchiedt beter en vaardiger, zo de Graav aanmerkt, op eene mindere dan op een meerdere diepte. Boomen, die op tien of twaalv vademen waters, in tien jaaren tyds, gegroeid waren, zouden daar toe wel vyf en twintig of dertig jaaren nodig hebben gehad op honderd, en ten minfte veertig op anderhalf honderd vademen. Dit was de grootfte diepte van waar Marsigli het Koraal hadt opgehaald. Zulks maakt eene aanmerkelyke byzonderheid uit, welke alleen op het Bericht der Visfcheren fteunde, doch die my doet vastftellen, dat de werking der Zonneftraalen ook bet haare toebrengt tot de vorming der Zee-Gewasfen. Immers zulks is uit den trek, dien derzelver Polypen tot de warmte hebben, niet minder dan bewysiyk. Om die reden zal het dan ook zyn, dat de opening der Grotten, waar in het Koraal aan de Kust van Barbarie meest groeit, naar't Zuiden gekeerd is: want, uitde (trekking van de Kust het tegendeel te willen opmaaken, heeft geen grond. Men vindt aan dergelyke Kusten genoeg Hoeken en Inhammen, waar Rotzen en Klippen in 't water kunnen zyn, die met de zyde naar 't Zuiden zyn gekeerd, of fchoon de Kust in 't algemeen naar 't Noorden ziet. De voornaamfte Waarneemers, die het Koraal in zyne wieg, om zo te fpreeken, reeds befchouwd hebben, merken aan , dat de beginzels van het zelve zekere roode fpatten zyn, die plaatswyze zich over de Lighaamen uitbreiden en derzelver Geftalte aanneemen. Dus hadt Marsigli 'er een Natuurlyk Zoutvat van gezien, dat ongevaar vier duimen hoog was en drieduimen wyd. Ook bezat hy een dergelyken Wortel, zittendeopeen Steen en tot gronftuk dienende voor een fchoonen Koraalboom. „ Doorgaans is deeze voet rond, zegt Donati; maar „ hy dient alleen tot aanhechting en niet tot voeding „ van dit Zee-Gewas. Men vindt gebrooken ftukken. ,, die, fchoon van hunnen voet zedert langen tyd afge„ fcheiden geweest, niet nalaaten te leeven, te groeï„ jen en voor te teelen, terwyl zy zich op den Bodem „ der Zee bevinden." 't Gevoelen der Ouden, dat de zelvftandigheid van het Afraai, onder water, week en buigzaam zyn zoude , wordt thands door alle Waarneemers tegengefprooken. Marsigli bevondt het in *t water zo hard als fteen te zyn. Ook zou zulks tegen de manier van het te visfchen ftryden. De enden, niet te min, of gezwollen toppen der Takken, zegt hy Zyn week, als nog geen genoegzaame ftevigheid bekomen hebbende, door den aanvoer van fteenmaakende vogten. Ter-  BLOED-KORAAL, Terwyl men dus in 't algemeen erkent, dat het Kotaal van zyn beginzel af rood is, en de beroemde Tourneport aan de Koninglyke Academie der Weetenfchappen , Koraal van allen ouderdom vertoond heeft, van eene byna onzichtbaare roode ftip af, door verfcheide aangroeijingen en Takmaakingen heen, tot aan de uiterfte grootte: zo fcheen het ontwyfelbaar, dat eeneBloedroode, meer of minder bleeke, hooge of donkere kleur, aan dit Koraal eigen was. Men vondt het wel vleefcbJtleurig, doch niet geheel wit verklaard. Marsigli zou het dus natuurlyk nooit gezien hebben dan zonder Schors, tn dewyl het Bloedkoraal door konst bleek, ja wit te maaken is, zo was 'er veel grond om te denken, dat de een of andere tegennatuurlyke oirzaak reden kon gegeeven hebben tot die verbleeking. d'Argenville , niet te min, onderftelt, dat het Bloedkoraal eerst wit is, dan graauwagtig, vervolgens geel wordt, en verder, by verfcheide trappen, zyne hoog- of donkerroode kleur verkrygt. Dit wil hy ten voornaamfte bewyzen, door eene Rots, met wit Kg raai begroeid, waar op ook eenige Takjes of jonge Scheutjes van rood Koraal waren, en zelvs eenige Takjes van buiten wit en binnen rood. Doch uit het afgebeelde ftuk is 't biykbaar, dat dit witte Koraal een Madrepore is, gelyk het gewoone witte Winkel-Koraal, hoedaanig men meermaals met het roode famengegroeid vindt, kunnende de beginzels van het een en andere vermengd zyn geworden; waar van men de wonderlykfte voorbeelden onder de Zee-Gewasfen aantreft. De Polypen, die dezeiven bouwen of famenftellen, en daar tn huisvesten; kunnen op eene zelvde plaats onder elkander verward zyn geraakt, en in het blinde hebben voortgewerkt: even als men dergelyke Monftreuze voortbrengzels meer waarneemt in het Ryk der Dieren. Het Bloedkoraal heeft natuurlyk een geheel andere gedaante, dan die, waar in het zich, afgevyld en gepolyst zynde, aan ons oog vertoont. De Voet, Stam en Takken zyn, gelyk de meeste andere Zee-Gewasfen, knobbelig en hebben een Schors, die de inwendige zelvftandigheid, welke zo hard als marmer is, bekleedt. „ Als men deeze zelvftandigheid met het Mikroskoop „ onderzoekt, (zegt Donati, ) in een Koraal van eene „ enkele kleur, by voorbeeld rood, mits dat hetzelve „ niet verwormd zy; zo bevindt men dezelve eenvor„ mig, effen, éénkleurig, zonder gaatjes of hollighe„ den. Zy is overal egaal, van eene zelvde hardig„ heid, en bekwaam tot eene volmaakte polyfting, „ Zulks heeft geen plaats in Koraal van verfcheide „ kleuren. Somtyds zelvs wordt men het niet in *t ,, geele, ja ook niet in't roozekleurige gewaar. Ik „ heb eenige Takken van dit flag van Koraal. Als ,, men die in de dikte doorzaagt, dan komen 'er ftree„ pen en ringswyze banden in te voorfchyn, waar van „ fommigen roozekleurig, anderen geelagtig zyn; met „ heeft 'er ook witten onder: de een is hooger var „ kleur dan de ander, doch zy hebben allen een zelv„ de middelpunt. Dergelyke banden vertoonen zich „ ook in 't roode Koraal, wanneer het een weinig ge „ brand is; maar dan zyn ze allen helder graauw, er door donkerer graauwe ftreepen van één gefcheiden „ Hoe hard ook deeze zelvftandigheid zy, bevind „ men ze doch onderhevig aan een Sooit van Wormen die dezelve aantasten, wanneer het Koraal door ou derdom, of door eenig ander toeval, van zyne Schor VUL DEtt. BLOED-KORAAL. 567 „ ontbloot is. Het zyn kleine Diertjes, die in de zelv„ Handigheid van het Koraal dringen door zeer kleine ,, gaatjes, en het van binnen uitknaagen, maakende ,, daar in byna ronde Celletjes, die door zeer dunne „ Wanden van elkander afgezonderd zyn. Deeze ver„ zwakken het Koraal ongemeen, en maaken het zo „ broofch, dat het onbekwaam is om verwerkt te wor» „ den. Nog een andere Worm is 'er, die het Koraal „ in de dikte doorboort, maakende daar in, over „ dwars, regte en cylindtifche holligheden. Doch de „ hardfte Marmers, die men in de Zes vindt, zyn her. ,, doorknaagen van de zelvde Wormen, of ten minfte „ van Wormen, die veel naar dezeiven gelyken, onderworpen. „ Uitwendig is de zelvftandigheid van het Koraal uit» ,, gegroefd en geftreept. De groefjes beginnen van den „ Voet, en ftrekken zich langs den Stam en Takken „ uit, blyvende onder elkander byna volmaakt even„ wydig. Zy vertoonen zich in de dunfte Takken min„ der, en hebben aldaar fomtyds in 't geheel geen „ plaats: ten minfte zyn zy ziebtbaarer in de groote „ Takken en de Stam, zynde ongelyk en knobbelig, ,, als of bet een vergaarïng was van kleine bolletjes. „ De fteenige zelvftandigheid, welke ik thands be* „ fchreeven heb, verandert door 't vuur in een zeer „ fyn ftof van asfehe. Gelyk de afch van Houtskoolen, „ ons door 't Mikroskoop een geraamte vertoont, dat ,, uit houtige vezelen en vaten famengefteld is, zo geeft de afch van het Koraal ons genoegzaam de dee'„ len te kennen die het zelve famenftellen. Deeze afch |, fchynt door 't Mikroskoop te beftaan uit kleine witte Lighaampjes, die byna klootrond en als troswyza te famen gevoegd zyn. De Afch, die men van de Schors van 't Koraal krygt, heeft dezelvde figuur en kleur. Derhalve hebben de zelvftandigheid en Schors " van dit produkt, eenerlei oirfpronglyke, en, om zo " te fpreeken, famenftellende deelen. Het zyn ook, '„ naar ik denk, deeze deelen, die de Schors in zelv" ftandigheid veranderen. „ De rimpelige oppervlakte is onmiddelyk bekleed ,'met eenen witten of bleeken, taamelyk zagten rok, ), die beftaat uit kleine vliesjes vol vaten en klieren, maakende met elkander een netswyze Lighaam (Cor" pus Reticulare,) welks vaatjes gevuld zyn met een „ witagtig Sap, dat zich in alle de blaasjes of kleine „' vliesjes uitfpreidt. Aan deeze vliezen zyn veele zeer kleine roode Lighaampjes gehecht, byna klootrond " van figuur, en volmaakt gelykende naar die, welker» men in de afch der zelvftandigheid van het Koraal, ' en van deszelvs gebrande Schors, waarneemt. Het enkele verfchil beftaat in de kleur. De Rok bevat " maar een klein getal van deeze roode Lighaampjes, " en is daarom meest wit, naar de kleur der vliezen. " Zy worden door deezen Rok tegen 't Koraal aange" voegd, en hier van komt het, dat de Rimpels der ° Oppervlakte bedekt zyn met zeer kleine Kloothelf" ten (Hemisphcerid). Dat meer is, aan deeze Lighaamp" jes moet men zekerlyk de vorming toefchry^en van ',' de kostbaare zelvftandigheid van het Koraal. Buiten , " twyfel zal men my vraagen, van waar deeze kleine ■ " bolletjes afkomftig zyn? Ik antwoord onbefchroomd j " dat zy haaren oirfprong hebben van de Polypen van ■ ' 't Koraal. Wil men 'er een bewys van. De Polypen 1 " leggen, gelyk wy gaan zien, Eyeren bedekt met kloot- " 60 Cc cc „ ron-  5~68 BLOED-KORAAL. ,, ronde roode Lighaampjes: derhalve zyn degenen, die „ men hier of daar in het Koraal vindt, door de Poly„ pen geformeerd. „ Deeze witte Rok is omkleed met eene zagte Schors „ van kleur als Menie, dat is te zeggen, een weinig ,, minder donker rood dan de zelvftandigheid van't Ko„ raai. Zy beftaat uit zeer kleit e vliesjes cf fyne draad„ jes, aan welken de roode Lighaampjes in zo groote ,, gehegt zyn, dat zy'er hunne kleur aan geeven. ü"er„ langs gaan 'er Cylindrifcbe evenwydige buizen door „ heen, welke zydeiings kleiner vaatjes uitfchieten, „ die gemeenfehap hebben met de gezegde vliesjes. Het „ Mikroskoop ontdekt deezé vaatjes, door welken een„ melkagtig vogt vloeit, dat tot voeding ftrekt van het ,, Koraal. De oppervlakte van de Schors, in verfch s, gevifcht Koraal, is glibberig en oneffen. Op verfchei„ de plaatzen heeft zy knobbeltjes, die voor 't bloote „ oog zigtbaar zyn." Deeze zyn rondagtig, en hebben van boven een gefternde mond, welke toegang gééft naar de inwendige holte van deeze knobbeltjes, die dus een Celletje maakt. De Celletjes zyn met den befchreeven witten vliezigen Rok geheel bekleed, en dringentot in de zelvftandigheid van het Koraal, hellende metde opening wat naar deszelvs voet; gelyk de Heer Donati zulks zeer omftandig befchreeven en met afbeeldingen opgehelderd heeft. De fchrandere Heer Ellis, die ook zyne Waarneemingen over het roode Koraal uit de Middellandfche Zee, opgeeft, heeft de groefjes der zelvftandigheid voor vaatjes of buisjes aangezien, en daar uit beflooten , dat dezelve, in overeenkomst met andere Zee-Gewasfen, uit eene reeks beftaat van Buisjes , van eene Krytagtige Aardftoffe geformeerd, welke, meteen lymerig dierlyk vogt gemengd zynde, hard worden als Cement. Verder fpreekt hy aldus. „ Wanneer de ftukken verfch zyn, 9, dan vinden wy ze over 't geheel bedekt met eene t, roode meelige ftoffe, die zich als een Schors van het e, Koraal vertoont; maar, dezelve naauwkeurig onder„ zoekende, befpeuren wy veele fteragtige Hollighe„ den in deeze Oppervlakte; en, als wy de meelige ftoffe wegneemen, zo bevinden wy, dat deeze Ster„ ren gemeenfehap met de Buisjes daar onder hebben. „ Indien wy de punten der Takken befchouwen, zo 3, openbaaren zich daar in duidelyke blyken van de en- den deezer Buisjes. Verder, indien wy de laatfte in„ fluitende reeks van Buisjes onderzoeken, die zich „ verheffende het Koraal omringen, zullen wy dezel- ven geelagtig van kleur, en niet digt en vast, gelyk die van het binnenfte gedeelte, bevinden. De Koil, raalvisfchers vinden dezeiven vol van een melkagtig „ vogt, 't welk niets meer is dan de tedere Lighaamen ,*, der Dieren. De Steragcige holligheden, naamelyk, ,, neemen, buiten twyfel, haare gedaante aan van de klaauwen van zekere Polypen, die wy natuurlyk mo. „ gen befluiten de bouwers, zo wel als de bewooners „ te zyn, van deeze fchoone Fabriek, De Scharlaken- roode meelige ftoffe, voorgemeld, ontdekken wy, „ door vergrooting met het fteri^ft vergrootende Glas „ van Wilsons Mikroskoop, in haare Deeltjes de ri„ guur te hebben van kruislings famengevoegde holle Buisjes, die zekerlyk van eenigen wezentlyken dienst „ voor deeze Fabriek of derzelver bewooners moeten ,, zyn; doch waartoe, is ons nog onbewust/' Natural Hift. of the Corallines, Lond. 1755. pag. 94, 95. . n BLOED-KORAAL. De Polypen van het Bloedkoraal zyn, door den Graaf Marsigli allereerst ontdekt, en voor Bloemen aangezien. Hy kwam by geval tot deeze ontdekking, die hem ongemeen verfterkte in zyn denkbeeld, dat het Koraal een Plantgewas ware, en deeze onderftelling deedc hem de oogen fluiten voor de reden, welke hem moest overtuigd hebben, dat Bloemen niet van zulk een aart zyn. Het was zo wel in de Visfcherijen van December, January en April, als in die van 't begin van July, dat Koraaltakken, uit de Zee gehaald en in flesfchen onder water gezet zynde, na verloop van eenige uuren witte Lighaampjes uitgaven, beftaande uit een Steeltje en agt Blaadjes. Zy waren van grootte en figuur byna als Kruidnagelen, en derhalve groot genoeg ter befchouwihg zelvs met het bloote oog. Zo dra men den Tak uit het water haalde, verdweenen zy, en lieten niets over dan een fpoor van hunne geftalte, waar te neemen aan de agt Lippen van 't voorgemelde Celletje 'van de Schors, waar zy ingekroopen waren. De Tak wederom in 't water gedaan zynde, kwamen zy, na verloop van een uur, op nieuws te voorfchyn. Sommigen hadden deeze bekwaamheid om te bloeijen, gelyk hy 't noemde, tien of twaalf dagen, anderen vyf bf zes dagen lang behouden. Eenige jaaren daarna, ontdekte, de Heer Feyssonel dat de zogenaamde Bloemen van 't Koraal leevende Diertjes waren. Zie hier nu nog de Waarneemingen van den Heer Donati, betreffende de Geftalte en Eigenfchappen van deeze Diertjes. „ Uit ieder Celletje, „ zegthy, komt een Polypus voort, diezeerwit, week „ en weinig doorfchynende is, hebbende de gedaante ,, van een Ster; met agt gelyke Straalen. Deeze Straa„ len zyn kegelvormig, en voorzien met verfcheide „ ook kegelagtige Byhangzels, die zich aan beide zyden ,, affcheiden, leggende byna allen in de zelvde vlakte. ,, De Straalen zyn een weinig plat, en hebben in haar „ middelpunt een Schulp, met een wyde opening van „ boven, in de omtrek geribd, met agt groeven daar „tusfehen, uit welken eene Straal voortkomt. Deeze „ Schulp is geplaatst op een Cylindrifch Steeltje, dat „ het Lighaam van het Dier uitmaakt, zynde, zo lang „ het leeft, in het Celletje verborgen, daar het egter ,, geheel los van is, naar 't gene ons blykt uit fommige „ plaatzingen van deeze Polypen." Voorts wyst de Heer Donati de manier aan, om deeze Diertjes in 't Koraal waar te neemen. Men moet het zelve, zo dra het uit Zee komt, aanftonds weder in Zeewater dompelen. De minfte beweeging, merkt hyop, doet de uirgefpreide Polypen aanftonds weder in haare Celletjes kruipen, en dan gelykt ieder naar een druppeltje melk, waar voor zy ook, zelvs door de geoeffendfte Koraalvisfchers, zegthy, gehouden worden, 't Schynt dat de manier van Pryssonel, om deeze Diertjes voor den dag te doen komen en uitgefpreid te doen blyven, hier voor omftandig befchreeven, hem niet bekend geweest is. Ook zal Donati niet geweeten hebben, dat men deeze Polypen, in haare uitgefpreiden ftaat, ja met het geheele Lighaam byna buiten de Celletjes, altoos zichtbaar kon houden, en door de geheele werelt verzenden. De Koorn-Brandewyn of Wyngeest verfchaft, zo wel als tot andere Gedierten en Infekten, hier ook een allergevoeglykst bewaarmiddel; waardoor zy zelvs, zo het fchynt, even als door vuur en kookend water, uit haare wooningen worden uitgelokt. Op  BLOED-KORAAL, Op dergelyke manier, naamelyk, als de Heer Ellis, door het verzenden van de Korallynen met de uitgekomen Polypen, dé werelt van derzelver beftaan heeft overtuigd;1 kan niemant thands twyfelen aan die weezentlykbeid der Polypen van 't Koraal. Ik h.b reeds opgemerkt, vervolgt de Heer Houttuyn, hoe een zogenaamd bloeijend Koraaltakje, door Marsigli meen ik, aan de Koninglyke Academie der Weetenfchappen van Parys gezonden, aldaar in de Koninglyke Tuin vertoond werdt. Een vermaard Liefhebber, de Heer Chr. P. Meyer, bezit te Amjleldam, in zyn Ed. Kabinet, onder andere weêrgalooze en leerzaame ftukken, een roed-Kpraaltakje, 't welk, in Liquor geconferveerd, de voorgemelde witte Polypen niet minder duidelyk voor 't oog brengt, dan dezeiven in de Afbeeldingen van den Graaf Marsigli" voorkomen. Dit Takje heeft deeze Heer, zo zyn Ed. bericht, uit Frankryk gekregen. Donati hadt onder aan het Lyf van eenige Polypen ettelyke rondagtige waterblaasjes gezien, die doorfchynende en geelagtig of bleek van kleur waren, zynde, misfchien niet dikker dan het veertigfte deel van eene linie, dat is byna het vyfhonderfte deel van een duim. Deeze Bolletjes, waar in hy eenig fpoor van die roode Lighaampjes, hier voor gemeld, ontdekt hadt, hieldt hy voor Eytjes van de Polypus, en verhaalt verder, hoe dezeiven, op eenig Lighaam gevallen zynde, zich uitzetten, en dus den grondflag leggen van een Koraalloom. ,. Naar maate, naamelyk, het Ey groeit, zegt ,, hy, vermenigvuldigen de Polypen, en daar worden „ nieuwe Takken geformeerd." Marsigli zegt, dat de Visfchers zekere hoopjes van roode Bolletjes, die men hier en daar op de Rotzen en andere Lighaamen aangehegt vindt, en, hoewel zeer klein zynde, door *t Mikroskoop reeds eenige Takmaaking vertoonen, voor den grondflag van't Bloedkoraal houden. Donati merkt aan, dat men hier een Plantaartige groeijing met eene Dierlyke voortteeling vereenigd ziet. Naderhand werdt door hem, het geheele Bloedkoraal verklaard voor een [Zoöphyton of) Plantdier, waar van de Polypen flegts de hoofden zyn. Hy oordeelde, dat het Koraal, en andere Lighaamen, naar. Koraal gelykende, de zelvde betrekking hebben tot de Polypen, daar mede vereenigd, als 'er is tusfehen een Slakken Hooren en de Slak zelve, of tusfehen de Gebeentens van een Dier en het Dier. Ook was hy thands verzekerd, dat de Polypen niet los maar vast zyn in haare Celletjes, 't geen volftrektelyk tot die onderftelling wordt vereifcht. Dus zouden dan, eigentlyk gefprooken, de befchreevene witte vliezige Rok, tusfehen de zelvftandigheid en de Schors, het Dierlyke of bet Vleefch uitmaaken in het Bloedkoraal, waar van de Polypen de hoofden waren, of de mondjes, die voedzel aanbragten, ftrekkende de binnenfte zelvftandigheid voor Gebeente of tot fteuuzel, en de uitwendige Schors voor Huid of algemeen bekleedzel. Dis is het minst onwaarfchynlyke denkbeeld, dat men zich hedendaagfch yan dit Zee-Gewas formeert. De Ouden, naamelyk, hadden het Bloedkoraal, zo ten aanzien van zyne zelvftandigheid als van zynen oirfprong , betrokken tot de Delfftoffen. Men vergeleek deszelvs vorming by de boomagtige opfchieting of takmaaking der Metaalboomen; welk gevoelen, nog weinige jaaren geleeden, door den Heer Baker fterk gedreeven werdt. Boccone was van oordeel, dat het Koraal voortgeteeld worde door een Soort van Sublimatie, welke een' gestingde Steenige Stoffe veroirzaak- BLOED-KORAAL. 55p tc, en dat 'er dus eene nevensplaatzing van deeltjes, die men in de Steenen erkent, plaats hadt in hetzelve. Hy bevondt, dat het Koraal aan 'f end der TaKKen weeke Knoppen hadt, die met een melkagtig Sap gevuld waren, en dit noemde hy Gest, om dat hy, het zelve proevende, daar in een fcherpe fmaak erkende, mee famentrekking vermengd, trekkende naar de fmaak van Peper, enz. Dit hadt egter alleen plaats in de toppen van 't Koraal, veifch uit de Zee opgehaald, en in de enden van 't witte Koraal naui hy even 't zelvde waar. Deeze toppen noemden, ten zynen tyde, de Apothekers van Marfeille, Koraalbloemen, en zy konden dezeiven, naar hy oordeelt dus noemen, wegens de gefternde gaatjes, waar mede de Knoppen, aan 't end der Takken , bezet waren. Twintig jaaren daarna, merkte de vermaarde Tournefort deeze Toppen aan als Zaadknoppen, verbeeldende zich dat die fcherpe Melk, welke daar in vervat was, eenig Zaad behelzen kon, 't welk zich aan de Steenen of andere Lighaamen lymde, en dus de beginzelen van 't Koraal, of de Wortelfcheuten, om zo te fpreeken, voortbragt. Reflexions Phyfiques (j>c. Mem. de V Acad. Roy. des Sciences, de 1602.' Octavo, p. 149, 150. De Hertog van Orj.eans, nu omtrent vyftig jaar geleeden, op 't verzoek ,van Reaumur order gegeeven hebbende, om Takken Bloedkoraal, frifch uit Zee gehaald, in water, dragende van Marfeille te Parys te brengen, werdt zulks volvoerd; maar een gedeelte van het Koraal hadt zyne Schors verlooren, en op den bodem van het vat bevondt zich een rood zetzel, dat, gedroogd zynde, naar Zand geleek. Even zulke roode deeltjes, gelykendenaar gepulverizeerd Koraal, ook in de overgeblevene Schors bevindende, meende Reaumur daar door de vorming van 't Koraal, zo wel als die der gemeende Steenen, te kunnen verklaaren. Hy vergeleek de vorming van het Koraal by die van Hoorens en Schulpen; doch verbeeldde zich, dat, gelyk dezeiven door Dieren, zo het Koraal door eene Plant werdt voortgebragt. Zie hier hoe hy, verder, aangaande de manier van groeiiing fpreekt. Obferv. fur la formation duCorail, fjfc. Mem. de 1727. Octavo., p 386. ,, Dit Melkagtig Sap, dat, door het droogen, geel, ,, en zelvs roodagtig geel wordt, zou wel de Stof kun„ nen zyn, die de Steenagtige Greintjes uitleevert. „ Misfchien gefchiedt 'er, in 't midden van de Schors, „ eene affcheiding der roode. Korreltjes, die zich in 't „ Vogt bevinden : misfchien wordt dit fyne Poeijer ,, van Buisjes ingenomen, die bovendien eenig fyner „ Vogt, dan het gedagte geele Sap, bevattende, alle „ deeze Greintjes voeren tot aan de inwendige Opper„ vlakte van de Schors, leggende die daar af, en dat „ deeze Greintjes, dus agtervolgelyk afgelegd, het Ko„ ras/doen aangroeijen. Maar, het is'er verre van daan, ,, dat wy de weezentlykheid en den den loop van dee„ ze Buisjes, met even zo veel zekerheid, bewyzen „ zouden kunnen, als de beftaanlykheid der roode „ Greintjes beweezen is." Men ziet dus, dat het denkbeeld van dien grooten Natuur-onderzoeker, ten opzigt van de Vorming van 't Koraal, weinig van die der Hedendaagfchen verfchilt. Het Plantaartige wordt thands zo wel in dat Zee-Gewas erkend, als het Dierlyke, dat naderhand door hem zelv* aangeroomen is, en de Grondftofte, ftemmen de meesten ook toe, een foort van Steenagtige zelvftandigheid, en wel een dergelyk Meelagtig rood Poeijer te zyn. Wy Cccc 2 za-  m 57o BLOED-KORAAL. eageh zulks door de Heeren Donati en Ellis, beiden de fterkfte Voorftanders van de Dierlyke natuur van 't Bloedkoraal, aangenoomen. De laatfte heeft zelvs de figuur van de roode Greintjes of Zandjes in dat Stof met het Mikroskoop onderzogt; doch Doctor Swammerdam, onze Landsgenoot, hadt, volgens zyne gewoonte, veel naauwkeuriger Waarneemingen daar op In 't werk gefteld. Zie hier, hoe hy dien aangaande, nu omtrent honderd jaar geleeden, aan den Heer BocKo; dat men zeer fyn geflooten en gewreeven hadt Citroenfap bevondt hy daar, in zekere omftandigheden bèkwaam toe, zo wel als de Olie van Wynfteen, dc vSgge Geest van Armoniak-Zout en andere Alkalym Voeten. Jenever, Brandewyn, Olie vanOlyven Noo ten Amandelen, voerden niets uit. Ook u het deeze. Scïêidkonftenaar onmooglyk geweest, een drooge 1 me tu!rvan bet Bloedkorarl te bereiden. Hifi. de l Acad Sw dee Sciences, de 1710. pag. 63—-fo- , Schoon de twee gemelde Zouten, die men doorDes tiftatie en Kalcinatie uit het Koraal krygt, de waare Zou BLOEDKRUID. BLOEDREGEN. 571 ten van dit Zee-Gewas zyn, geeven doch de Chymisten den naam van Zout van Koraal niet dan aan een Koraal, 't welkdoor Zuuren is opgelost, en vervolgens wederom verdikt door uitwaasfeming der vogtigheid. Als deeze uitwaasfeming op *t end loopt, neemt het Vogt eene groenagtige kleur aan, welke Lemery toefchreef aan't Vitriool, of, *t gene het zelvdë is, aan Yzer daar in vervat. Immers, dat'er Yzerdeeltjes in het Koraal zyn, en vry veel, is hem duidelyk, zelvs in het enkele poeijer, gebleeken. Dit flag van Kryftallifatie van het Koraal gefchiedt met fyne Takmaakingen, die een taamelyk fraaije Bosfchagie vertoonen. Men zou ze derhalve, onbedagtelyk, kunnen neemen voor eene weder-opwekking der vernielde Planten of Verryzenis derzelven, als't waare, uit haar Asfche, waar van men oudtyds zo aangenaam gedroomd heeft; indien niet,ongelukkig, even 't zelvde plaatshad in de Zouten van Kreefts-Oogen, Paarlen en Paarlemoer, op die zelvde manier bereid. Zonderling is 't, dat men in het Poeijer van deeze Lighaamen, die ten opzigt van de Scheidkonftige Ontleeding zo zeer naar 't Koraal gelyken , geen Yzerdeeltjes vindt. Hift. de l' Acad. de 1711. p. 45. BLOEDKRUID , in het Latyn Sanguinaria, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Polyandriaof Veelmannige Kruiden behoorende. De Kenmer¬ ken zyn, een agtbladige Bloem en tweebladige Kelk: het Zaadhuisje een eyrond Haauwtje zynde, met ééne holligheid. Daar koomt maar ééne Soort in dit Geflacht voor, die gemeenlyk Canadaasch Chelidonium genoemd wordt. Sanguinaria. Ltnn. Syft.Nat.XII. Fabr. Helmfiad. 221. Gron. Virg. 57. Sanguinaria major £f minor, Fl. fimplici, major Flore pleno. Dill. Elth. 335- T. 252. Chelidonium majus CanadenJ'e acaulon. Corn. Can. 111. Moris. Hift. H.p. 257. S. 3. T u.fi. 1. Raj. Hifi. 1887- Ranuncw lus Virginienfis albus. Park. Theatr. 327. Raj. Suppl. 314. Morinus heeft aan dit Kruidgewas, *t welk uit NoordJmerika afkomftig is, den naam van Sanguinaria gegeeven, om dat de Wortel niet alleen maar ook de Stengetjes en Bladen, afgefneeden of gebroken zynde, een donker Saffraankleurig vogt uitgeeven, 't we* eenigzins naar Bloed gelykt. In dit opzigt heeft het Kruid meer overeenkomst met de ftinkende Gouwe, dan inde geftalte. De Amerikaanen noemen dit fap Puccoon, en de Inwooners van Virginie het Gewas Blocd-mortel. Uit een dikken vleezigen Wortel, die waterpas in de grond loopt, veel naar den Tormentille-Wortel gelykende , fchiet het twee of drie Bladen en even zo veel Bloemen, welke 's voorjaars in het zich ontrollende Blad zyn beflooten. Uitgefpreid zweemen de Bladen naar Vygebladen en de Bloemen naar die van de CrO' cus, doch zich Kroonswys' uitbreidendeen dan beftaande uit agt, tien of meer witte Blaadjes; 't welk het een klein maar fierlyk Plantje maakt. Op de Bloemen volgen langwerpige ronde fpitze Zaadhuisjes, bevattende veele Zaadjes. Daar is een'groote van, welke omtrent : een half voet hoogte heeft, en een kleine, de helft ■ laager: als ook eene met dubbelde of gevulde Bloemen.; 1 doch dit Plantje is in Europa weinig bekend. BLOEDRRUID, zie ook PATICH n. 2; en SOR. BENKRUID n. 1. BLOEDRAAD, zie RAAD der BEROERTENS. BLOEDREGEN. Onder de wonderbaare Verfchyn. zelen der Natuur, telt men met recht de verlcheiderley Cccc3 gé-  j72 BLOEDREGEN. \ gekleurde Regens, die op verfcheide plaatzen en tyden, door de vlytige Onderzoekers der Natuurlyke Zaaken, gelyk Plinius Hift. Nat. Libr. II. cap 58. Jonston Thaumatogr. Natur. Clasf. III. p.ni. 114. Wendelinus Uisfe't. £fc. en andere gedaan hebben, waargenomen zyn. Onder deeze merkwaardige Regens, komt als eene der fonderlingften, de zogenaamde Bloedregens voor; waar van zo oude als jonge Schryvers zo veelvuldig gewag maaken, dat men aan de waarheid daar van byna niet meer kan twyffelen, fchoon men 'er evenwel niet s'tyd op aan kan, dat diergelyke Regen gevallen is, wanneer de Dichters ons zulks verhaalen. Want wie kan gelooven 't geen Homerus vertelt, dat Jupiter van boven uit den Hemel Daauw met Bloed vermengd neerzor.dt, om dat hy veele braave Koppen ftondt raar den Dood te zenden, Plutarchus zegt ook, dat het Bloed regent na zwaare Veldllagen; meer met de waarheid overeenkomende hadt hy kunnen zeggen, in zwaare Veldllagen. Ook zegt Dion, dat het te Rome voor den dood van Nero Bloed regende. By Livius, Plinius, Julius Obsequens, vindt men ook gelykfoortige plaatzen. Laatere Schiyvers maaken mede gewag van Bloedregens. Onder anderen verhaalt Mouffet uit de Gefchiedenisfen van Engeland, dat het in 't jaar 776 voor Christus Geboorte, drie dagen lang zeer veel Bloed geregend heeft, waar uit ontelbaare Vliegen-te voorfchyn zyn gekomen, welke vergiftig waren, en met haar fteeken veele Menfchen hebben om het leeven gebragt. Theatr. Infetl. p. 57. Gemma Frisius zegt in zyne Wereltbefchr. dat het in 't jaar 1543 in Westphalen, Bloed geregend heeft, te Leuven in 1568, en te Embden in 't jaar 1571. Cardanus zep.t dit ook inSwaben gefchied te zyn in het jaar 1534. Wanneer ten tyde van Peirescus, het ook in Frankryk rood vogt geregend hadt, waren de Boeren zo geweldig verfchrikt, dat zy het Veld verlaatende naar Huis vlooden, Peirescus, toen zelv* op het Land zynde, onderzogt zorgvuldig naar de oirzaak; hy bevondt, dat waarlyk de Regendruppen met eene roode kleur geverwd waren, doch deeze Druppen waren vol van eenige roode Bloedelooze Diertjes, welke toen ter tyd in groote menigte in de Lucht vloogen, waar uit hy befloot, dat het geen Bloed, maar Water geregend hadt, en dat door de vermenging van deeze Diertjesalleen.de roode kleur veroirzaakt werdt: want hy bevond, dat de Regen op de Daken der Huizen daaromtrent gevallen, niet rood was: ook dat de Zymuuren der Huizen op 't Land ftaande wel befmet waren, doch alleen tot eene geringe hoogte, in welke deeze Diertjes zyn gewoon te vliegen, daar, in de Steden, de Regen na'uurlyk was geweest, dewyl. aldaar de Diertjes niet gevlogen hadden. Merret zegt, dat diergelyke Roode Regen alleen door de vuiligheid van eenige Bloedelooze Diertjes in de Lucht zwervende, veroirzaakt wordt: de Heer Reaumur heeft waargenoomen, dat de eerfte vuiligheid rood is, die het Kapelletje legt, na dat het van een Popje veranderd is. Het is vry waarfchynelyk, dat al het berugte Bloedregenen maar alleen van diergelyke natuurlyke oirzaaken, als Peirescus of Merret bevonden hebben, afhangt: waarom Swammerdam en Reaumur ftellen, dat deeze roode vuiligheid der eerst veranderde Kapelletjes in den Regen vermengd is geweest, en dus de roode kleur veroirzaakt beeft. Het is zeker, dat'er volgens de waarneemingen van Swammerdam in zyne Historie der Infekten, vsele BLOEDREGEN. roode Diertjes zyn, welke het Water als Rood maaken en in Bloed fchynen te veranderen, gelyk hy zelv'waargenoomen heeft in Frankryk op eene plaats, alwaar men de Paarden waterde, op den Weg naar het Bosch van Vincennes. Het is gebeurd dat men te Leiden in grootte verbaastheid en ontroeringe meende, dat het Water in Bloed veranderd was, waar op de Heer Profesfor Schuyl aanftonds in een Schuitje gong, en zelv' een glas vol van dit Water gefchept hebbende zag, dat het Water in geen Bloed veranderd, maar vol roodeBeestjes was; men mag het dan wel voor waaragtig ftellen, dat de Ouden geene naauwkeurige onderzoekingen gedaan heboen , dewyi zy anders wel zouden gezien hebben , dat de roode Regen geen Bloed was. Dit gezegde t welk wy uit de Natuurkunde van den grooten Musschenbroek hebben overgenoomen; vindt men inzonderheid bevestigd, door eene Brief van den Heer Linnjeus over het Bloedregenen, te vinden in dé Vaderl. Letter oeffeningen, V. Deel, 2. fi. bl 167. enz. welke met de volgende aanhaaling uit de Nat. Lesfen van den Abt Nollet, III. Deel, 2, ft. bi. 305 30?, befluit. „ De roode Vlekken, daar men de Muuren en Da„ ken der Huizen op fommige tyden mede getekend be„ vonden heeft, hebben het onkundig en door vrees „ en fchrik vooringenomen Volk doen denken, dat het „ Bloed geregend had. De Historie-Schryvers zelv' „ verzuimden niet, de laate Nakomelingfchap een be„ richt te geeven van die ysfelyke Verfchynzeis, en ze „ op gebeurtenisfen, omtrent op die zelvde tyden voor„ gevallen, toe te pasfen ; tot dat eindelyk eenige Na„ tuurkenners, die met wat meer oplettendheiddezaa„ ken, die hun voorkwamen, onderzogten, opmerk„ ten, dat die gewaande Bloedregen plaatzen getekend „ had, die bedekt waren, en voor geen Regen bloot „ ftonden, gelyk van onderen tegen Deuren Venfterii raamen aan; en dat onmiddelyk daar op de ganfche „ Lucht vervuld was met een ontelbaare menigte van „ kleine Infekten, allen van ééne en dezelvde Soort. „ Uit de eerfte deezer twee Waarneemingen bleek aan„ ftonds en onweerfpreeklyk , dat de roode Vlekken „ geen merktekens van Regendruppels waren , en on„ mooglyk toegefchreeven konden worden aan een Re„ gen, die van boven uit de Lucht viel. Uitdetwee,, de Waarneeming kreeg men aanleiding om met'er tyd „ de waare oirzaak van 't Verfchynzel te ontdekken, ,; en hoe die roode Vlekken daar gekomen waren. Na „ wat överdenkens verklaarde men 't ftuk op de vol,, gende wys. „ Wanneer een Kapelletje of Uiltje uit zyn Popje „ komt, laat het altyd twee of drie druppels vallen van „ een foort van rood weiagtig Vogt, 't welk vry wel ,, naar Bloed gelykt. Nu gebeurt het fomtyds by by„ zondere omftandigheden van tyden, dat 'er een ver„ baazende menigte van die Diertjes teffens gebooren „ wordt: want dat flag van Infekten is, gelyk alle de „ andere, ongemeen vrugtbaar; en indien al hun Ei„ jers te regt kwamen en leeven uitbroeiden, wy zou„ den groot nadeel en overlast lyden van datOngedier„ te. Men heeft de fchaade nog niet vergeeten, die „ een enkele Soort van Rups in den Zomer van 't jaar „ 1735 in de nabuurfchap van Parys veroirzaakte. Geen „ Peulvrugten bleeven 'er in de Warmoezierslanden ,, rondom de Stad over, en alle Gewasfen , tot het Gras ,, toe, wierden in de Tuinen en op de Velden afgegee- „ ten.  BLOEDSCHANDE.' „ ten. Als derhalven het geval gebeurt, dat zoontel- j „ baar een menigte van Rupfen, in Popjes veranderd , ; ,] volgens hun gewoone vormwisfeling Uiltjes worden, , hoe groot een getal van roode Vlekken moet men , „ dan niet overal ontmoeten? Indien het, naamelyk, „ een* Soort is, die zich aan Muuren en Gebouwen ge„ woon is vast te hegten ; want daar zyn ook verfchei„ den andere Soorten, die zich in de Aarde verbergen,ot aan de Struiken en Stammen der Planten zetten ; " en van de zulke wordt men naauwelyks de voetftappen van hun vorm-verwisfeling gewaar". Hier mede flemt ook volkomen overeen, 't geen den Godvrugtigen William Derham 'er van bybrengt, zie zyne Codleerende Natuurkunde, bl. 23. BLOEDSCHANDE, wordt die misdaad door verflaan, welke beftaat in de Vleefchelyke vermenging, tusfehen Pérfoonen die malkanderen te na in den bloede of aanhuwelyking beftaan; gelyk onder anderen tusfehen een Vader en zyn Dogter, tusfehen een Mosder en haar' Zoon, of tusfehen Broeders en Zusters van het heele en halve Bed. Insgelyks tusfehen een Man en zyn Vrouws Zuster, of tusfehen een Vrouw met haar Mans Broeder; en gelykfooiüge Bloedfchandige vermenging meer, tusfehen Perfoonen eikanderen in minderen graade van confanguiniteit en affiniteit beftaande. Van deeze jnisdand wordt byde Rechtsgeleerden, deeze algemeene bepaaling gegeeven s Incestus est Ventrea peragere cum Confanguineis vel Affinibus. Deeze Misdaad wordt in 't Latyn Incestus genaamd, en is ingevolge de Heer Ant. Mattheus de Criminib. ad lib. iS.ff. tit. 3. cap. 6. op het gezag van Festus , van het Griekfche woord Jnxfrn afkomftig: door welk woord de Grieken een'zeer zwaare en niet te verzoenene Misdaad betekenden. DeftrafbaarftcB/oe^to^ oordeelt men de zodaanige te zyn, welke in de op- en neergaande Graad tot het oneindige toe wordt gepleegt, als mede ten aanzien van die genen, welke door behuwelyking derzelver plaatze vervullen, zo als de Stiefvader en de Schoondogter, en de Stiefmoeder en Schoonzoon enz. Mindere trappen van Bioedfchande zyn, welke in de Zydlinie worden gepleegt, naamentiyk van Broeders en Zusters, Oomen enNigten, Moeijen en Neeven, enz. Voornaame Rechtsgeleerden zyn van gedagten, dat al heeft een ongetrouwd Mansperfoon eerst met de Moeder in Vleefchelyke Gemeenfehap geleeft, en daar by Kinderen geprocreërt, en na doode van deeze met de Dogter; zulks egter voor geen Bioedfchande moet gerekend worden, en zulks op fundament, dat 'er geen affiniteit nog Verzw?gering plaats vond. Een zeer aanmerkenswaardig Voorbeeld vindt men hier van, in het Overysfelsch Advysboek III. Deel, bl. 242 enz. in het jaar 1779 door de Heeren R. Sandbergen Georg Royer "eadvifeerd, waar van wy om de fingulierheid van het geval, de b.korte Sententie zullen mededeelen. In zaaken van de Fiscaal van Salland &c. tegens A„ 'rend Derksen zyn Byzit Jacoba Hendriks, Beklaag. „ dens en Gedetineerdens in het Provinciaale Tuchthuis te Zwolle. De eerfte Beklaagde heeft bekend en teleedenrdat „ 'hy eerst voor eenige iaaren heeft" toegehouden met " Joiianna Hamminks, Moeder van de tweede Gedeti'„ neerde, zonder daar mede getrouwd geweest te zyn, ' en dat deeze destyds een Zoon heeft ter werelt ge\-, bragt, die hy altoos als zyn Kind heeft aangemerkt en opgevoed. Dat hy "Vervolgens na dat deeze Jo BLOEDSCHANDE. 573 hanna Hamminks eenigen tyd overleeden was, toen haare Dogter Jacoba Hendriks tot zyn' Byzit genomen, en daar by drie Kinderen heeft verwekt. Zynde 1 het voorgemelde ook door de tweede Gedetineerde beleeden, die tevens heeft bekend, wel geweeten te , hebben, dat meergenoemde Arent Derks ook een , Zoon by haar eigen Moeder hadde, doch voorgeer , vende, zulks eerst te zyn ontwaar geworden, na dat , zy reeds by hem in huis was komen woonen. „ En verder geconfidereert; dat fchoon de beide Ge, detineerdens, noch door Bloedverwantfchap , noch , door wettige Verzwagering aan eikanderen beftaan, de, hunne beleeden Vleefchelyke Confervatie en Con, cubinaat, niet valt in de termen van eigenlyk gezegde , Bioedfchande, en zy dus met de anders tegens Bloed., fchande geftatueerde Crimineele Straffen, niet zul, len kunnen geftraft worden; nogthands deeze fucces, fivelyk Vleefchelyke vermenging en Concubinaat met , eene Moeder en na doode van dezelve met haare , Dogter, zekerlyk eene ten hoogften ergerlyke, en , ongeoorloofde conduite en ondaad is, welke in een , Land van goede.Policie, Order en Juftitie niet ge, duld, maar allezints verboden, tegengegaan en uit , den Lande geweerd behoord te worden. „ Zo is het overzulks &c. verfta en Decreteere: dat , beide de Beklaagdens en Gedetineerdens, Arent , Dérks en Jacoba Hendriks, van de misdaad van , Bioedfchande behoorden te worden geabfolveert, en uit haare tegenswoordige detentie ontfiagen, zo als dezelve van gezegde misdaad geabfolveerd en uit ' haare tegenswoordige detentie ontfiagen worden in \ en by deezen. Edoch dat beide Beklaagdens dien on , verminderd, behoorden te worden gelasten gecon, demneerd, zo als zy gelast en gecondemneerd wor, den in en by deezen, om zich verders van wyder Concubinaat, Bywooning, Byflaap, en alle Vleefch'„ lyke Vermenging met eikanderen zorgvuldig te wag„ ten en onthouden , op pecne van nadere dispofitie ,1 &c. " _ De letture der redenen waar mede dit Advys en Sententie, door de opgenoemde fchrandere Rechtsgeleerd den is bekleed, durven wy kundige Leezers met ruim. ie aanpryzen. Zie dezelve in het Overysf. Advysb. loc. cit. . . . By de Romeinen wierd iemant over de misdaad van Bioedfchande, op dezelvde wyze als of hy Overfpel begaan hadt, geftraft: dan de meefte Rechtsgeleerden beweeren op goede gronden, dat de eerstgenoemde misdaad , zwaarder behoort geboet te worden. Zie onder anderen daar over, A. Matth. de Crimin. L. 48. tit. 3. cap. 6. n. 5. Damhouder PraB. Crimineel, Cap. 96. n.. 3, epz, . Die welke van een ander gevoelen zyn , befchouwen demisdaad van Overfpel, a's een' der fchadelykfte Delicten voor de Burger-Maatfchappye, door de gevolgen welke'er uit voortvloeiien: immers zeggen zy, wordt daar door aan Man en Vrouw haar' Bedgenoot onttrokken: vreemde Kinderen aan den Man voor ds zyne toegevoegd; ja dikwils, is het de weg die tot allerley booze ftukken en trouwloo?heden geleid, die zo wei ten aanzien van Goederen als in andere opzigten, yan den eer.en Egtgenoot tegens den anderen, verzonnenen uitgevoert worden; zie ook Groenew. de Leg. dbr, #4 L. 6. Cod. de Incest. 6? inut. nupt. Zonder ons bier verder over in te laaten, voegen wy hier nog maar alleen by, dat 'er genoegzaam op geene plaat-  574 BLOEDSPUWING. plaatzen van ons Gemeenebest, bepaalde Straffen tegens deeze misdaad zyn geftatueerd, maar 'er meestal in de Landrechten van wordt gefweegen, naar de Goddelyke en Leizerlyke Rechten geweezen, ofwel deScrafri terarbitrage van den Rechter gelaaten. BLOEDSPUWING , by de Latynen ïn navolging de Grieken, Hamoptyftsgenaamd, is eene uithoeftingvan Bloed uit de Longen. Zy kondigt zich dikwils te vooren aan door eene ligte pyn met eenige borreling tn de Borst, eenige bezwaaring in de Ademhaaïing, kitteling in de Keel en Luch'pyp, ziltingen fmaak in den Mond, koude der Ledemaaten, Huiveringenen Bleekwording. Doorgaans volgt zy kort op deeze Voortekens, en als zy verfcbynt, wordt de Lyder in de ganfche oppervlakte van zyn Lighaam nog kouder en bleeker. Het Bloed wordt naar binnen te tug gedreeven, waar aan devtees en fchrik, die hem op 't zien van 't Bloed bevangen, veel fchynen toe te brengen. Zyn pols is klein, week en golvende. Hy geeft dikwils geheele golven en eene verfchrikkelyke veelheid van Bloei over. Ditduurtby herhaaling fomtyds agt dagen agter een ; wanneer hy geweldig verzwakt. Het Bloed woidt altyd geloosd met een Itgten hoest en reuteling in de Borst, en is leevendig en helderrood van kleur, gemeenlyk fchuimende, altemets, wanneer het reeds eenigen tyd in de Long vertoefd heeft, ge ronnen, zwart en vezelagtig, en dan ook weinig. Dusdaanig Bloed wordt 'er menigmaal ontlast, kort na dat de Bloedfpuwing reeds opgehouden is. Door alle deeze tekenen wordt zy onderkend van eene Bloedfpuwing uit den Mond of Keel, en van eene Bloedbraaking. Zie op dit laatfte woord, ons Woordenboek, l. Deel, bl. In alle Bloedfpuwing, is 'er eene verbreeki ngof verwyding van de Bloedvaten der Longen. Somwylen is 'er ontfteeking in het B'oed by gepaard; veelmaalen volgen 'er in de Longen ontfteeking en veretteringen op; vooral indien eene inwendige fcherpte die vaten doorknaagd heeft, of dezeiven door eenig geweld verbroken zyn en de wonde groot is, en des te zekerer, indien de Bloedfpuwing, gelyk niet zelden gebeurt, lang aanhoudt, of dikwils wederkomt; dan legt zy de beginzels van eene Longzweer en opvolgende Longteering, die den Lyder doet kwynen en vroeger of laater uitgeteerd fterven. Men is het meest aan de Bloedfpuwing biootgefteld, tusfehen de 16 en 35 of 36 jaaren. In fommigen is zy eene erfelyke Ziekte, waar van zy het zaad uit hunne Ouderen ontfangen. Anderen zyn 'er meer toegefchikt en aan onderworpen , wegens het byzonder maakzel en geftel van hun Lighaam, naamelyk die eene platte en fmalle Borst, een langen en fchraalen Hals hebben, wier Huid, byzonder in het Aangezigt, teder, doorfchynend , blank en bloozend rood is. In deezen en in anderen, wordt zy dikwils veroirzaakt door eene fcherpte in het Bloed, die zoute fcherpe Spyzen en heete geestige Dranken'er in voortbrengen; door volbloedigheid of gifting in 't Bloed na opftopping der Maandftonden , of van eenige andere Bloedontlastingen, na fterke Lighaamsbeweegingen of Gemoedsdriften, vooralToorn; door uitwendig geweld opdeBorst, gelyk Vallen, Slaan, Stooten enz.; door fterke infpanningen en oeffeningen der Longen, Schreeuwen, Zingen, Hoeften, Lagchen, Niefen en zwaar Tillen. Zo dra men tekens vindt van eene aanftaande Bloed- BLOEDSTORTINGEN. fpuwing, of als zy reeds plaats heeft, ende kragtennog groot genoeg zyn, moet men in alle gevallen terftond eene ruime Aderlaating doen; waar door men fomtyds het Bioedfpuwen gelukkig voorkomt, of doorgaans houdt het na dezelve op; maar dikwils openbaart het zich kort daar na weder; 't welk men voorziet als de Pols vol en golvende, en de Ademhaaïing moeijelyk wordt, als 'er weder pyn in de Borst ontftaat, en de hoest vermeerdert. Zo dikwils dit gebeurt, moet men deAderUattng herhaalen, vooral indien 'er ontfteeking op 't Bloed is. Allerheilzaamfle middelen, tegens dit dikwils in zyne gevolgen zo noodlottig ongemak, vindt men in ons Woordenboek, I-Deel, bl. zoo, 201. voorgefchreeven. BLOEDSTEEN, zie YZER n. 22. BLOEDSTORTINGEN, Hcemorrkagiat. De Bloedftortingen uit den Neus, die in eenige ontfteekingziekten voorkomen, zyn gewoönlyk eene gunftige fcheiding der Ziekte, waar omtrent men zich wel moet wagten van die te fluiten, ten minfte, indien zy niet onmaatig worden, en voor het leeven van den Lyder doen dugten. In gezonde Onderwerpen, vermits zy in deezen fchier nooit voorvallen, als wanneer 'er eene overtolligheid van Bloed is, komt het mede niet te pas, dat men dezeiven te fchielyk ftuite; het zou te vreezen zyn, dat 'er in eenig inwendig deel verftoppingen van het Bloed ontftaan mogten. Somtyds komt 'er eene Bezwyming, na dat 'er eene middelmaatige hoeveelheid van Bloed uitgevloeid is; deeze Bezwyming ftuit de Bloedjlorting, en gaat over zonder eenig ander hulpmiddel als den reuk van Azyn; maar op een anderen tyd, volgt de eene Bezwyming op de andere, zonder dat het Bloed gefluit wordt; daar gaan zelvs eenige ligte ftuiptrekkende Beweegingen en Ylhoofdigheid by gepaard, als dan moet men noodzaakelyk de uitvloeijingen floppen; en zelvs, zonder die hevige toevallen af te wagten: zie hier de tekens, waar uit men oordeelt of men dezeiven fluiten moet, of niet: zo lang de Pols nog vol genoeg is, de warmte van het Lighaam overal gelyk is totin deuiteinden, enhetAangezigt en de Lippen rood gekleurd zyn, heeft men de Bloedjlorting niet te vreezen, of fchoon zy zelvs hevig ware. Maar, wanneer de Pols begint te trillen, wanneer het Aangezigt en de Lippen bleek worden, da Lyder over pyn voor 't Hart klaagt, moet men denuitvloed van 't Bloed fluiten. En, nadien de Bloedftempende middels niet op ftaanden voet werken, is het beter dat men met hun gebruik een weinig te vroeg begint, dan daar mede een weinig te laat wagt. Men legt Banden om de Armen, op de plaats daar men hen aanlegt voor eene Aderlaating, en beneden aan de Dyen, op de plaats, waar men de Koufebanden aandoet, en men haalt dezeiven fterk toe, om het Bloed in de uiteinden op te houden. Om deeze uitwetkingte vermeerderen , laat men de Beenen tot aan de Knie in hauw water houden; 't welk, door de Vaten van de Beenen te verflappen, maakt, dat zy uitgezet worden, en even daar door meerder Bloeds ontfangen. Indien het water koud was, zou het zekerlyk het Bloed naar het Hoofd dry ven; indien het warm was, zou het de beweeging 'er van vermeerderen, meerder fnelheid aan den Pols geeven, en de Bloedjlorting aanzetten. Wanneer de Bloedjlorting geftuit is, kan men de Banden een weinig losmaaken, of 'er één van geheel wegdoen  BLOEDZUIGERS. doen, en laaten de anderen nog één of twee uuren zitten, zonder 'er aan te raaken, maar men moet zich wei wagten van die allen in eens geheel los te maaken. Men laat alle half uuren zeven of agt greinen Salpeter neemen, met een lepel Azyn in een roemer Waters. Verders laat men een dragme Witte Vitriool fmelten in twee lepelen Waters, en men doopt in dit Vogt een Steekwiek, of een weinig fyn linnen, en men brengt het in den Neus, eerst waterpas, vervolgens ligt men het op, en men brengt het zo hoog als mooglyk is, door middel van een buigbaar houtje. Indien dit middel niet gelukt, het Mineraal pynftillend Vogt vanHoFFMAN,op dezelve wyze aangelegd, gelukt zeker; en ten platten Lande, alwaar men dikwils noch het een noch het ander van deeze middelen heeft, flaagt men zeer wel met Voorloop en zelvs Brandewyn, gemengd met een derde Azyn. Men kan zich ook bedienen van bereide EikenZwam, dat men tot een Poeder maakt, en zo hoog In de Neusgaten brengt, als mooglyk is, geftrooid naamelyk op het einde van eene Steekwiek, of in de fchaft van eene Pen, die men met dat Poeder vult, en zeer hooginfteekt, wanneer men vervolgens door het uitwendige einde fterk blaast; doch de eerfte wys is beter. Wanneer het Bloed gtftuitis, laat men den Lyder in eene groote rust, en men wagt zich wel van de Steekwiek, die in den Neus is blyven zitten, uit te haaien, of de klonters Bloed, die in den Neus vast hangen, en den zelven vullen, los te maaken, zy worden langzaamerhand van zelvs los, en de Steekwiek valt dikwils niet uit, ais na eenige dagen. Ik zal niet van de Aderlaating fpreeken, vermits ik haar nutteloos oordeele, en indien zy fomtyds het Bloed ftuit, op een anderen tyd zet zy het zelve aan; noch van de pynftillende middelen, waar van de uitwerking altoos is meerder Bloeds naar het Hoofd te jaagen. Het fprenkelen of gieten van koud Water in den Nek, moet men nooit doen; het heeft fomtyds de droevigfte toevallen voortgebragt. Doch, wanneer de Bloeding lang duurt, kan men dit middel gebruiken, of wel Azyn op 't Voorhoofd. In alle de Bloedftortingen zyn de rust, de banden, en het gebruik van verkoelende Dranken, als by voorbeeld uit twee oneen Gerst in vyf pond Wat er, metbyvoeging van anderhalf drachma Salpeter zo lange gekookt, tot dat de Gerst geborften zy, voorts door een doek-gegooten, en 'er anderhalf once Honig en een once Azyn Bygevoegd; of wel Amandelmelk met een weinig Suiker, bereid, zeer nuttig. De Perfoonen, dikwils aan Bloedftortingen onderhevig, moeten een goede diè'et houden, geen al te geweldige en lang aanhoudende Lighaams oeffeningen doen, weinig eeten, alle fcherpe en geestige dingen vermyden, zeer warme plaatzen ontwyken, en het Hoofd niet als zeer lugtig dekken. Als men federt langen tyd met Bloedftortingen gekweld geweest is, en zy op houden, moet men zyne voedzels verminderen, zich van tyd tot tyd doen aderiaaten, en eenige zagte buikopenende middelen gebruiken, als . by voorbeeld een once Cremor Tartari, gedeeld in'agt gelyke inneemzels, en dikwils des avonds een gift Salpeter BLOEDZUIGERS , is de naam van een Infekten Geflacht, onder de Wormen behoorende, welke zeer gjmeen en bekend zyn. Galenus of een Autheur, z gt ue Heer Houttuin, heeft gefchreeven over het ge- VIII. Derl. BLOEDZUIGERS. 575 bruik der Bloedzuigeren in de Geneeskunde. Men noemt ze, in't Griekfch, B^AéAAa» welke naam vaneen woord, dat uitmelken betekent, afkomftig is. Door het woord Gnaluka, welken in de Spreuken van Salomon voorkomt, verbeelden zich de Zeventigen, zo wel als de Rabbynen, dat, by vergelyking, deeze Wormen verflaan worden. De oude Romeinen, Plautus, Horatius, Cicero, hebben ze altoos genoemd Hirudines, doch in ïaater tyden begon men ze, zo Plinius aantekent, ook Sanguifugte te heeten; waar van de Spaanfche naam Sanguisfuel, zo wel als de Franfche Sangfue, afkomftig is. Te Bononie heet men ze Sanguettola, te Rome en in Toskanen, Mignatta zegt Aldrovandus, die aanmerkt, dat men zeinBrabant, Lakeoï Lycke-Lake, in Bolland, ten minfte by die van Delft, een JU noemde. De Engelfche naam is Bkudfucker, Horf-leeche of Hcrfelich, om dat zy de Paarden dikwils aan de beenen blyven hangen. Den Latynfchen naam willen fommigen ook daar van afleiden. In *t Hoogduitsch noemt men ze, <£gcm/ of 33utt<(2gc(tt/ in 't Sweedsch ©rtigcl of 33(oi',3gc( / dat op 't zelvde uitkomt. Van de Eigenfchappen deezer Dieren zullen wy in 't algemeen fpreeken, om dat de zelven op de meeste Soorten toepasfelyk zyn. De Bloedzuigers zyn korte, dikke Wormen, die in 't water leeven, en zich op eene dergelyke wyze als de Aardwormen, door intrekking en uittrekking van hun Lyf, zegt men, aldaar beweegen. De kleur is gemeenlyk zwart of bruinagtig, fomtyds met geelagtige Streepen aan de Rug of Zyden, en zwartagtige Stippen aan den Buik. Die der zoete wateren hebben het Lyf, ten minfte op 't bloote gezigt, glad en effen; doch die der Zee , welken men ook Bloedzuigers der Visfchen noemt, zyn geheel wrattig of ftekelig gedoornd. Het aanmerkelykfte, dat een Bloedzuiger heeft, is zyn Bek, tusfehen twee Lippen geplaatst, die uit zeer buigzaame Vezelen beftaan, door middel van welken hy allerlei figuuren aanneemt, die nodig zyn voor het Dier. De Opening is driehoekig, en met drie zeer fcherpe, fterke Tanden gewapend, welke in ftaat zyn, om niet alleen de Huid van een Mensch, maar zelvs die van een Paard of Srier te doorbooren. Het is als een driefnydend Werktuig, dat drie wondjes tegelyk maakt, waar van de Merktekenen zich nog eenige dagen daar na op de Huid van een Mensch vertoonen. De vermaarde Chirurgyn Morand, Lid van de Koninglyke Academie der Weetenfchappen van Parys, heeft in het diepfte van deezen Bek een zeer blykbaare Tepel waargenoomen , taamelyk vast van Vleesch, doch een weinig wiggelende; waar aan hy den dienst tosfehreef van een Tong, die een Zuiger maakt, om het Bloed uit de Wond te haaien, terwyl de Bek aan de Huid gevoegd is en vast daar aan fluit. Vervolgens openbaart zich de Keel, wier rondgaande Vezelen, door vernaauwing of famentrekkïng, het gepompte Bloed doen voortloopen, tot dat het in een viiezigen Zak komt, welke den Bloedzuiger voor Maag en Gedarmte dient, en een groot gedeelte van deszelvs Lighaam beftaat. Brengt men Lucht door den Eek in, zo gaat dezelve door een regte Buis, die in 't midden is, in zekere Plokjes of Celletjes, welke veel grooter zyn dan het Hoofd-Kanaal. Dit geheele Werktuig is gemaakt van een vry dun Vlies, tot aan de Staart van het Dier toe, alwaar het zelve verfterkt wordt met eenige zeer duidelyke Vezelen, waar van fommigen flansswys' loopen. Wanneer Dddd m; n  576 BLOEDZUIGERS. men van deeze Zakjes of Hokjes zoveel Maagen maakt, dan zal men 'er tot vieren twintig kunnen tellen, ineen Bloedzuiger van taamelyke grootte. Waarfchynlyk is 't, dat het Bloed, door hem opgezoogen, lang in deeze bewaarplaatzen blyft, als een voorraad van Leeftocht. Men heeft, ten minfte, blyken, dat het'er verfcheide maanden geheel geftremd gebleeven is, en zwarter dan natuurlyk, zonder eenige kwaade reuk, en,dewyl het Bloed, in alle D'eren , van het verteerde voedzel komt, zou men mogen denken , dat de Bloedzuiger, niet dan van Bloed leevende, geen groote zuivering van de StofFe, die hem tot voedzel ftrekken moet, behoeft. Ten minfte is het waar, dat men 'er geen Aarsgat of Afgangs-Opening'aan kent, en indien, derhalven, eenige deeltjes moeten afgefcheiden en uitgeworpen worden, zal dit waarfchynlyk gefchieden door een geduurige uitwaasfeming door de Huid, op weike zich een flymerige ftof vergaart, die by trappen dik wordt, en zich by draaden affcheidt in het water, waar in deeze Wormen bewaard worden. Aangezien de gedagte Stof, in *t water zich ontbindende, niet dan afgefcheurde lappen maakt, zo deedt die zelvde Heer Morand eenige Bloedzuigers in Olie., en lietze daar verfcheide dagen in. Zy bleeven in 't leeven, en, toen men ze wederom in 't water wierp, leiden zy dit Vliesje af, 't welk zich als een geheel afftroopfel van het Dier vertoonde; 'omtrent gelyk de Huid, die men van een* Paaling afhaalt. By gelegenheid van deeze Proefneeming wierdt men gewaar, dat het met de Bloedzuigers niet is gelyk met de Rupfen., die Luchtgaatjes hebben aan de uitwendige Oppervlakte van het Lighaam, maar dat zy meer overeenkomen met de Aardwormen, en, hoewel zy zekere beurtiingfebeweegingen maaken, die met eene Ademhaaïing overeenkomftig fchynen, heeft men 'er doch geen Longen, Kieuwen, of eenige Werktuigen daar toe dienftig, in waargenoomen. Volgens Lemery zyn de Bloedzuigers van beiderlei Kunne, gelyk eenige andere Wormen. Sommigen willen ook, dat zy leevendige Jongen voortbrengen. Men kan ze verfcheide maanden, zonder biykbaar voedzel, in water leevendig houden, doch zy kunnen de aarde niet wel misfen; 't zy dat zy zich ten deele daar mede voeden, of dat zulks hun gelegenheid geeft om de Huid van flymigheden te zuiveren. Het verwonderlykfte is, dat zy, overdwars doorgefoeeden zynde, niettemin nog verfcheide weeken, ja maanden blyven leeven, en niet ophouden de ftukken te beweegen. Dillenius merkt, als iets byzonders, aan, dat een Bloedzuiger, in ftukken gefneeden zynde, zich in 't water beweegt, en dat deszelvs Wonde zich fluit: alleen met dit verfchil, dat het apterfte deel niet zo lang in leeven blyft, als het voorfte: want van deeze laatften heeft hy 'er meer dan vyf maanden gehouden; daar het onderfte deel, 't welk langer was, dood en verrot gevonden werdt, ten einde van vyf weeken tyds. Hy oordeeld ook, dat men de Bloedzuigers veeleer onder de Dieren van beiderley leeven tellen moest, dan onder de Waterdieren; alzo zy lang kunnen leeven buiten 't water. Wanneer dit Dier gelegenheid heeft om zyne voornaame eigenfchap, van B'oedzuigen, werkftellig te maaken , zo zet het zich eerst op de Huid van een Fvlensch of Dier fchrap, OP zyne Staart, met den Buik los en vry: dan voegt het 'er de driehoekige opening van zynen Mond aan, waar in de drie Punten of fnydende BLOEDZUIGERS. Tanden vervat zyn , welken het zo diep inhrengt, dat men het naauwlyks daar af kan trekken. Indien het Dier, evenwel, met geweld daar afgerukt wordt, zo laat het dikwils de Tanden in de Huid zitten, het welke niet minder ontfteeking maakt, als een Splinter, en dan befchuldigt men, fomtyds het Dier van Venynigheid, zonder reden. Zo lang zy in 't water zyn, is de Beet van een Bloedzuiger van zo veel belang, noch zo pynlyk niet, hoewel 'er het Bloed rykelyker uitloopt. Groote Bloedvaten worden 'er nooit door geopend, o£ fchoor-fommigen zich dit verbeelden: want fomwylen loopt het Bloed zes uuren, ja zelvs een etmaal lang, vooral in laauw water, en wanneer de Beenen warm zyn. Men verhaalt ook, dat Menfchen, die des nagts in een Waterkom of Vyver, met Bloedzuigers voorzien, gevallen waren, des morgens geheel van Bloed ontledigd dood gevonden worden. Een Bloedzuiger zwelt fchrikke'yk uit, door hetBloei dat hy inzwelgt: zodaanig dat een Dier, 't welk te vooren niet meer dan een half vierendeel loots ivoog, de zwaarte krygt van een loot en daar boven. Wanneer zy, met een Geneeskundig oogmerk aangevoegd zynde, vol gezoopen zyn, en men begeert, dat zy nog meer zuigen , fnydt men het endje van de Staart af, aan zulk een Dier, en dan geeft het uitloopen van't Bloed het zelve gelegenheid om voort te gaan met zuigen. Wil men ze doen ophouden, kan 'er een weinig zouts opgeftrooid worden, welks prikkeling niet minder fchaadelyk is voor de Bloedzuigers dan voor de Slakken en Wormen. De Geest van Hertshoorn benadeelt hun niet minder; gelyk ook Asch, Potasch, Geest van Vitriool, Wynfteen-Oiie of Loog, Peper en zuure Vogten. De Visfchen en Vogelen doen hun den Oorlog aan, zo wel als de Aaien, Prikken, Zee-Zwaluwen of Meeuwen en andere Rivier- of Water-Dieren. 't Is niet onmooglyk, dat de Ouden van deeze Infekten de manier van Aderlaaten geleerd hebben: want het is bekend dat de Paarden, in 't voorjaar loopende in onder water ftaande Velden, aan Rivieren of Meiren, aldaar fomtyds van die groote Bloedzuigers aan de Beenen krygen, welke hun zulk een rykelyke Bloedftorting veroorzaaken, dat zy 'ergezonder en vlugger door worden. Ondertusfchen is 't zonderling, datHippocrates niet van dit Hulpmiddel gefproken heeft, en GiELius Aurelianus zegt 'er niets van in de Uittrekzels, door hem gemaakt van de Werken der genen, door wien de Geneeskunde geoeffend is, van Hippocrates tot aan Themison , wiens Leerlingen dikwils gebruik maakten van Bloedzuigers : ja fomtyds werden door hun zelvs Koppen gezet op de plaats der wonde, om nog meer Bloeds uit te haaien. De ondervinding zal waarfchynlyk de nuttigheid van dit middel hebben aangetoond. In de befchouwing der byzondere Soorten zullen wy zien, welke het zyn, die dus tot een nuttig gebruik kunnen dienen; doch, ten opzigt van de Bloedzuigers in *t algemeen, moeten wy hier nog acht geeven op de nadeelen, die zy aan Menfchen en Beesten te weeg brengen. Den genen, die zich in wateren baaden, waar in zodaanige Dieren zyn, gaan dezeiven dikwils aan de Beenen zitten, en zuigen het Bloed daar uit. Menzeet zelvs dat de groote zwarte spfcrfc- of StoS-CEtlcl in Duitsehlond dien naam voert, om dat negen daar van èenPaard zodaanig kunnen uitzuigen.dat het zyn leeven verliest. Roesel fpreekt van een zeerklemeriBloedzuiger, naauwlyks  BLOEDZUIGERS. lyks een vierde duims lang, die niet in alle ftaande wateren, maar in fommigen zeer menigvuldig gevonden wordt, en de Jongens, die met bloote voeten in zulk een water komen, zo hevig aanvalt, dat zy dikwils van pyn luidkeels fchreeuwen, en altoos met bloedige Beenen naar huis gaan. Tot Medicinaal gebruik zal men ook geenen neemen, welke in Vyvers, Moerasfen ot ftaande Wateren voorkomen; dewyl men zich verbeeldt, dat die eer igermaate vergiftig zyn. Order alle de nadeelen, die de Bliedzuigers kunnen veroirzaaken, is egter geen zo groot, dan het welke zy inwendig doen. By toeval binnen den Endeldarm gekroopen zynde, ontftaan daar uit deerlyke toevallen, en, wanneer men ze met Water inflokt en dus in de Maag krygt, niet minder. Lemery verhaalt, dat het een goed middel daar tegen zy, den Lyder zout Water te laaten drinken: want men weet, door ondervinding, dat zy niet tegen het zout konnen, en dat het zelve, op hun Lyf gelegd, hun dost los laaten, als zy uitwendig aan het Bloedzuigeri zyn. Vervolgens wilde hy een Mercuriaale Purgaf.e ingtgeeven hebben. Zwingerus verhaalt, dat door hem een Vrouwsperfoon behandeld zy , welke op de reize water gedronken, waar in kleine Bloedzutgertjes waren, en dat hy dezelve geneezen hadt, door het ingeeven van een Braakmiddel het welk haar deeze Dieren deedt uitwerpen, die zeer groot waren geworden, geduurende hun verblyf in de Maag, dat aan de Lyderes onbefchryflyke pynen hadt veroirzaakt. De kuur werdt van hem voleindigd, door haar eenigen tyd een wonddrank te laaten inneemen, welke haar tot de voorige gezondheid bragt. Rondeletius fpreekt van een Bloedzuiger, die de ranste vaneen vinger heeft, en van geftalte is als de anderen, doch zo ftyf, dat hy zich niet kan uitrekken of inkorten , beweegende flegts den Kop en Staart. By leeft in de Modder of Slyk, en deeze Soort is, volgens hem vergiftig, niettegenftaande zy aan de Visfchen, die zich in de Slyk onthouden; tot voedsel ftrekt. In zeer oude Olie gekookt zynde, wordt dezelve gezegd een uitmuntend middel te zyn tegen de Oorpyn. Ook gaf men voor, dat dit Dier, in Olie van zoete Amandelen gekookt, dienftig ware tegen de Ambeyen, en, in Wyn gekookt, tegen de Zenuwkwaaien en Stuipen. In andere Wereltsdeelen zyn ontzaglyke Bloedzuigers. Men vindt 'er in de Rivieren, aan de Kaap, zo Kolbe verhaalt, van omtrent zes duimen lang. Elders komen venynlge voor, die als de Glimwormen glinfteren enden Kop hebben van eene groenagtige kleur, zynde op de Rug, gelyk die der flykerlge Wateren, blaauw geftreept. Op *t Eiland Ceylon, in Oostindte , onthouden zien een ander flag van Bloedzuigers, die niet minder onge. mak veroirzaaken. Zy zyn in 't eerst niet dikker dan een Paardehaair, doch aangroeijende krygen zyde dikte van een Ganzefchaft, en de langte van twee of drte duimen. Zy leeven onder de groente of het mos, maar men ziet 'er niet dan in 't Regen-Saifoen, als wanneer zyde genen, die Blootsbeens reizen, gelyk aldaar de gewoonte is, by de Beenen opklimmen, en, eer men ze 'er af kan doen, reeds bezig zyn met bet Bloed daar uit te zuigen. Men zou moefe hebben om zulks te gelooven, indiende Autheur, die, in zyn Bericht van dat Eiland, zulks verhaalt, 'er niet by voegde, dat de voornaamfte belemmering komt van de groote menigte deezer Dieren , welke het byna vrugteloos maakt zich BLOEDZUIGERS. 577 daar van te willen ontdaan. Dus verdraagt men liever haare werking met geduld, dewyl zy niet venynig, en dezelve als vooreen zagte Aderlaating verftrekt; wryvende, wanneer men 't huis komt, de Beenen met Asch, die dan nog eenigen tyd bloeden. In de Rivieren heeft men 'er dergelyke Bloedzuigers, als in Europa De Kenmerken, die Linn^sus opgeeft, beftaan alleenlyk daar in, dat zy bet Lyf langwerpig hebben, en tot de voortgaande beweeging Bek en Staart in 't ronde uitbreiden. Hier voor hadt zyn Ed. als een Kenmerk opgeg- even dat zy aan de beide enden ftomp zyn. Zy hebben doorgaans het voorfte end veel dunner dan het agterfts, en het Lyf is niet volkomen rolrond, maar als ee .igerraaate plat gedrukt; ten minfte in de gewoone Bhedzuigers. Ook heeft de opening van den Bek, gelyk reeds opgemerkt is, eenige byzonderheden, die men niet in andere Wormen vindt. Voorts kan men hier, als een duidelyk Kenmerk tot onderfcheiding, byvoegen, dat zy zich, tot het gezegde einde, met den Bek vast hegten aan de Huid derDieien. Het getal der Soorten , die thands in dit Geflacht voorkoken, is negen, waar onder twee uitheemfche zyn, als vo'gr. j. Oostindijche Bloedzuiger. Hirudo Indica. Bloedzuiger, die platagtig is en bruin , met honderd gedoomde dwarsftreepen. Hirudo depresja fufca, Striis transverJis muricatis centum. Linn. Syfl Nat. XII. Aan de Zeekusten, in Oostindie, komt deeze voor, die het Lyf zeer plat met uitgebreide verhevene Ringftreepen heeft, en een zeer wyde gaaping van den Bek. 2. Geneeskragtige Bloedzuiger. Hirudo medecinalis. Bloedzuiger, die platagtig en zwartagtig is, van boven zes geele Streepen hebbende, waar van de middelden met zwarte Boogies, het Lyf van onderen aschgraauw met zwarte Vlakjes. Hirudo depresfa nigricans, fiupra Lineis flavis fex , intermediis nigro arcuotis; jubtus cinerea , nigro maculata. Linn. Faun. Suec. 2079. Bergmann. Abt. Stockholm 1757- P- 297- fcfc Hirudo major £? varia. Gesn. Pifc. 425- T. 425. Hirudo medecinalis. Raj. Inf. 4 De Geftalte der Bloedzuigers, die men in de Geneeskunde gebruikt, vindt men hier afgebeeld op Plaat HL fig. 9 , gevolgt naar de uitmuntende afbeelding die 'er de Heer Houttuyn in zyne Nat Hifi. naar een leevend Voorwerp, naauwkeurig afgeteki-nd, van geeft. „ Zy zyn van de grootften, (zegt Bergmann, in de „ Stokholmfche Verhandelingen,) en ftrekken zich fom„ tyds wel tot de langte vaD vyf duimen uit. Haar Lyf „ is nedergedrukt en zwart: aan de bovenfte platte zy- , de, of op de Rug, hebben zy agt geele Banden over„ langs, ter widerzyde vier. De onderfte loopt langs '„ den rand, tusfehen de Rug en Buik; de tweede, ef„ fen boven den onderden, is in jonge en kleine Bloed' ', zuigers niet gemakkeiyk daar van te onderfcheiden. „ Hy heeft in het Geel kleire zwsr e Vlakjes, zo wel „ als de derde, doch de vierde Band is glad, zonder " rleraaden, loopende een weinig boven den derden, ', en wat van de linie afftaande, welke het Lighaam o'„ verlangs in twee gelyke h< Iften verdeelen zou. Dus „ beftaat her met de legging der geele Streepen, zo wel azn de eene als aan de andere zyde van de Rug. De ' ondeifte zyde of de Buik is platter, zwart met geele " Vlokkenen Aderen, byna Marmeragtig gekleurd ". " Om Upfal komen deeze Bloedzuigers zeer zelden Dddd2 voor,  578 BLOEDZUIGERS. voor, (vervolgt hy,) doch by Gefbe vindt men di? oveivloedig in Moerasfen, van waar men dezeiven, ten gebruikeder Apotheeken, genoegzaam zou kunnen bekomen; des het niet nodig ware, die van buiten teontbieden. Wy hebben reeds aangemerkt, dat die der ftaande Wateren geenszins te verkiezen zyn tot Medicinaal gebruik. De besten acht men de zodaanigen, die de Rug met geel- en gioenagtige Streepen getekend, doch den Buik uit den rouden geelagtig hebben. Die, egter, welke niet in Rivieren of Beeken, maar in Moerasfen gevangen zyn, kunnen, door dezeiven in zuiver Water, dat dikwils ververscbt wordt, eenigen tyd te houden, tot het oogmerk der Geneeskundigen bekwaam gemaakt, en dus lang leevendig bewaard worden. 3. Gewoone Bloedzuiger. Sanguifuga. Bloedzuiger, die platagtig en bruin is, aan den Zyrand geel. Hirudo depresfa fusca, margine laterali flavo. Linn. Faun. Suec. 2078. Bergm. AU. Stockh. 1757. T. 6. f. 3, 4. Flirudo maxime vulgaris. Raj. Inf. 3. Deeze die op veele plaatzen gerneener is dan de voorgaande, noemt men in Duitschland een $>frt& of9v«S-(Ege(/ in Sweeden (Srtigcl/ terwyl de naam des anderen aldaar is 3gcl. Zy komt in grootte den anderen zeer naby, doch verfchilt aanmerkelyk daar van in kleur, heb bende de Rug geheel zwart, den Buik wat helderder, met eenen geelen Ring en verfcheide geele Aderen. In Slooten en Modderpoelen is zy overvloedig te vinden. Zy brengt een Igevendig Jong voort, dat het Strengetje aan de Staart heeft. 4. Agtóógige Bloedzuiger. Hirudo Octiculata. Bloedzuiger, die platagtig is en bruin, met agt zwarte Stippen boven den Bek. Hirudo depresfa fusca punctie 0U0 nigris fupra Os. Linn. Faun. Suec. 2080. Bergm. Act. Stockh. 1756. p. roo. £ƒ 1757- T. 6.f. 5—8. De Heer Linnjeus, heeft voorheen tot het Geflacht van Coccus een eyvormig Lighaampje t'huis gebragt, het welk in Graften en Moerasfen , op het Ruiterskruid, de Vorfchenheet en andere Waterplanten, gevonden werdt. Het was van onderen plat, van boven rond, en ftakaan 't eene end een wit gevorkt Baardje, dat flymagtig was, uit, hebbende aan ieder end, op het Lyf, een Knobbeltje. Dit doorfchynend Lighaampje, bevattende zeven of agt rondagtige Bolletjes , werdt in zyne bovenfte oppervlakte met even zo veel gaatjes doorboord, tot uitlaating der Jongen. Het bleef op zyne plaats en kroop niet voort; weshalve onze Autheur toen twyfelagtig ftelde, of het een Infekt, naar de Schildluizen gelykende , dan het Eijernest ware van eenig Waterdiertje, Aangaande dit laatfte is men thands door de Ontdekkingen van den Heer Bergmann verzekerd, die in 't jaar 1755 waarnam, dat de gedagte Jongen tot het Geflacht der Bloedzuigeren behoorden, en wel tot eene Soort derzelven, die men thands, wegens de agt Pukkeltjes boven den Bek, de Agtóógige getyteld heeft. Deszelvs Lyf, zegt hy, is platagtig, half doorfchynende, aan beide zyden gerand. De kleur is van onderen graauwagtig, van boven zwart of bruinagtig, met veele kleine bleeke Pukkeltjes. Boven den Bek, die rond is, ftaan de gezegde Pukkeltjes, welken hy niet voor Oogen durfde houden, om dat men niet met zekerheid kan bewyzen, dat een éénige onder de Wormen Oogen heeft. " Aan 't agterend, van onderen, bevindt zich ,, een uitfteekzel, gelyk een kegel, met den top afge„ fneeden, die de middellyn van den grondfteun meer „ dan tweetmal zo groot heeft, als de hoogte. BLOEDZUIGERS. „ Zy kruipen Op de beide uiterfte enden vanhunLig,, haam voort, byna gelyk de Rupfen die menLandmee„ ters of Span-Rupfen noemt. Dus dient de Bek hun „ in plaats van Voorpoten, en het gedagte Uitfteekzel ,, in plaats van Agterpooten. De Bek fchynt zich door „ een foort van zuiging vast te zetten, en dat uitfteek,, zei door zyne weekheid aan te kleeven. Anders wordt „ het geheele Lighaam, wanneer men ze uit het water „ neemt, fchielyk droog, en haakt zich vast aan alles, „ daar het komt aan te raaken; doch fcheidt z ch we„ derom daar af, als het nat gemaakt wordt: zo dat dan „ ook die aankleevende eigenfchap het Dier niet fchynt „ vast te maaken, terwyl het zelve zich in 't Water „ bevindt. „ Van onderen, omtrent het vierde deel van delang„ te des Lighaams af van den Bek , vertoont zich een „ ronde witte Vlak. Wanneer men den Bloedzuiger „ dwars over den Vinger uitbreidt, en van beide zyden op die Vlak drukt, geeft dezelve een zwart Lid uit: ., byna op gelyke manier, als de Heer Schaeffer zulks ,, onlangs in de Leverworm der Schaapen heeft afgete,, kenden befchreeven. Dit zal, zonder twyfel, het ,, Mannelyk Lid zyn. Een weinig dieper zithetVrou,, welyke, 't welk uit eene Opening beftaat, die door„ gaans zeer moeijelyk te zien is, en waar uit ik geene „ vogtigheid heb kunnen drukken". Hier uit blykt dan , dat zy ook Hermaphrodieten zyn, die elkander bevrugten , gelykerwys de Aardwormen en Slakken. Ten opzicht van het inwendige deezer Bloedzuigeren, merkt de Heer Bergmann aan, dat in de genen, die half volwasfen zyn, zich het beste twee fyne vaatjes vertoonen, loopende langs het Lighaam, aan ieder zyde één. Deeze Vaa'jes komen van den Bek af, en fchynen zich aan het Staart-end te vereenigen,zullende,zo hy zich verbeeldde, misfchien het Spys-Kanaal zyn, dat van Redi, nogthands, als enkeld wordt afgebeeld in de Bloedzuiger der zoete wateren. Doch in de Staart, zo wel als de Heer Morand, geen Opening kunnende vinden, denkt hy dat deeze Dieren mooglyk ook den Afgang do.or den Bek uitwerpen. ,, Deeze Bloedzuigers (vervolgt Bergmann,) komen ,, overvloedig voor in Graften, daar de Waterplanten, ,, voorgemeld, met haare Eijertjes bezet zyn. Zo ou„ de als jonge zetten zich fomwylen met hetSiaart-End „ ergens aan vast, en maaken dan met het geheele Lig. ,, haam eene golfagtige beweeging ": welke misfchien tot de Eijerlegging dienen kan, in de genen die volwasfen zyn. Het Ey gelegd hebbende, maaken zy hetzelve met den Bek vast en geeven het zyne behoorlyke plaatzing. Dit Ey is in 't eerst geheel week en zwart, doch wordt in een vierendeel uurs bruinagtig, zynde gemeenlyk een agtfte duims lang en langwerpig rond. Na verloop van agt dagen, min of meer, vertoonen zich , in de genen , die bevrugt zyn, ten minfte elf ronde Lighaampjes, het welk de Vrugtjes zyn , die na veertien dagen verloops, als volkomen Bloedzuigers gefatzoeneerd, uit het Ey kruipen. De langte derzelven, volwasfen zynde, wanneer zy zich uitrekken, is, zo hy aanmerkt, doorgaans twee duimen. Naderhand heeft hy een eigenfchap derzelven ontdekt, waar in zy van andere Bloedzuigers verfchillen , dat zy naamelyk buiten 't Water niet kunnen leeven ; zo dat men dan ook het Glas, waar in men ze houdt, niet behoeft toe te dekken, het welk met de gewoone Bloedzuigers nodig is, om het wegkruipen voor te  BLOEDZUIGERS. te komen. Voorts komen zy, in veele opzichten, met de anderen overeen. 5. Iweeóógige Bloedzuiger. Hirudo Stagnalis. Bloedzuiger, die platagtig is en zwart, met den Buik aschgraauwagtig. Hirudo depresfa nigra, Abdomine fubcinereo. Linn. Faun. Suec. 2081. Hirudo biocukta, Bergm. Act. Stockh. 1757. T. 6. fig. 9—11. Deeze Bloedzuiger, waar van men de Afbeelding op Plaat Hl. Fig. 10. vindt, zegt Bergmann, is de zeldzaamfte, zeer klein en fmal, doch aan den voorgaanden • zeer gelyk: hy hadt dezelve 'er rok voor aangezien , als de zelvde kleur hebbende, doch by naauwkeurige Waarneeming vondt hy ze naar de langte dunner, en met maar twee Stippen boren den Bek, het welk een wezentlyk verfchil maakte. Zy wordt, deswegen, van hem de Tweeóóogige geheeten. Het gene de opmerkzaamheid van deezen Liefhebber, hier in, meest gaande maakte, was een' kleine dikte, onder de Maag, welke hy door het Mikroskoop bevondt uit ronde Bolletjes, vermoedelyk Eijeren, famengefteld te zyn. Die kleine Bloedzuigertjes, waar van door Baker verhaald wordt, dat zy*de Jongen aan den Buik draagen, zouden, volgens zyn denkbeeld, wel van deeze Soort kunnen zyn; doch zy waren veel kleiner, als de langte hebbende van weinig meer dan een half duim. Deeze Soort onthoudt zich in ftaande Wateren. 6. Breede Bloedzuiger. Hirudo complanata. Bloedzuiger , die platagtig is en langwerpig ovaal, met de Ingelanden bruingevind, doorblinkende. Flirudo depresfa ovato-oblonga, Interaniis fujeis pinnatis pellucentibus. Linn. Faun. Suec. 2082. Hirudo fex-oculata. Bergm. Act. Stockh. 1757- P' 313- Tab. 6. fig. 12—14. Deeze Bloedzuiger, welke wy op Plaat III. fig. 11. hebben afgebeeld, wordt door de Heer Bergmann de Zeséógige genoemd. Dezelve zegt hy, is niet meer dan een duim lang doch breeder van Lyf, dan een der voorgaanden. Langs deszelvs Rug heen, loopen twee ryën van bleeke Wratten of Knobbeltjes, die in ieder ry met zwarte Streepen famengevoegd zyn. Bovendien gian 'er verfcheide fyne donkere Streepen van onderen langs het Lyf. De kleur valt in het graauwe. H^ heeft den rand of omtrek des Lighaams oneffen en als uitgehakt, en hier en daar verfierd met kleine zwarte Vlakjes. Kort boven den Bek ftaan zes Oogen, paarswyze tusfehen de enden der randen van de Wratten. Zyne doorfchynendheid is wat zonderlings: want aan de onderfte zyde of Buik kan men de zwarte ftreepen zien, welke de Wratten op de Rug famenvoegen. Wanneer de Ingewanden met fpyze gevuld zyn, zo vertoonen zy zich gelykerwys een Ruggegraat, wederzyds in Takken uitloopende, van welken de onderften de Iangften zyn. De Aars bevindt zich boven het uitftek aan 't agter-end, even als in de andere Soort. Dit is de traagfte onder de Bloedzuigers: hy gaat zel'den van zyne plaats, en neemt fomwylen een wonderlyk poftuur aan, zettende zich met het Staart-end vast, en den Buik geheel en al-hol maakende: uit den Bek heb ik hem, zegt de Heer Houttuyn verfcheide maaien, een fmal, zwart, Lid zien uitftrekken, welks gebruik my onbekend is. By het aankomen der Koude zitten deeze Dieren geheel onbeweeglyk, eindelyk raaken zy los, en dryven in het water, met den ftroom, voort, tot dat zy fterven. 7. Ongemeene Bloedzuiger. Hirudo Heteroclita. Bloedzuiger, die glasagtig doorfchynende is, van agteren BLOEDZUIGERS. 579 geel. Hirudo hyalina, pofiice lutea. Linn. Faun. Suec. Deeze heeft de helft des Lighaams groenagtig doorfchynende, en van vooren zes zwarte ftippen , waar van de agterfte verst afftandig. Zy onthoudt zich zegt Linn*us, in de Meiren van Europa. 8. Spannemeeter. Hirudo Geometra. Bloedzuigertje, die fpilrond is, aan de enden breeder. Hirudo teres, extremitatibus dilatatis. Linn. Faun. Suec. 2083. Bergmann. Act. Stockh, 1757. p. 30. N. 3. Hirudo Ore-Caudaque amplis. Frisch. Inf. VI. p. 25. T. 11. Roes. Inf. III. T. 32. fig. i_4. Hier wordt die Bloedzuiger der Zoetwater Visfchen bedoeld, waar van Frisch en Roesel fpreeken. De eerstgemelde zag dezeiven in 't eerst voor jonge Bloedzuigers aan, doch ontdekte wel haast, uit de dunte van het Lyf en de dikte der enden, dat het anderen waren, van Maart tot Juny vondt hy die aan de Visfchen, hangende fomtyds aan derzelver Oogen, doch meest van de genen, die in een zwakke kwynende toeftand waren. Zwemmende maakten zy eene flangswyze figuur met het Lighaam, en fcheenen het ftaande Water boven dat van loopende Beeken te verkiezen. Dit oordeelt hy, is de reden, dat de Visfchen zich dikwils in het water der invlietende Beeken begeeven, om, naamelyk, verlost te worden van dat Ongedierte, terwyl zy anders in de ftaande wateren meer voedzel vinden, aan de daar in overvloediger voorkomende Waterdiertjes of Infekten. Hoewel Roésel 'er veelen aan de Karpers vondt, kwamen hem doch de meesten voor aan de Zeelten, die men zelden, zegthy, uit een Vyver zal visfchen, zonder dat haar eenigen van deeze Bloedzuigers aan 't Lyf zitten, hangende 'er zo vast aan, dat zy niet gemakkeiyk daar af te krygen zyn. Deeze Dieren zyn doorgaans bleek olyfkleurig of graauwagtiggroen, befprengd met veele witte ftippen. De grootfte langte is naauwlyks over de twee duimen. Haar Lyf loopt van het Staart-end, dat zeer breed is, allengs dunner naar den Kop. Zy zwemmen flangswyze, doch aan vaste Lighaamen zetten zy zich op de manier derSpan-Rupfen voort, en daar van hebben zy, niet ongevoeglyk, haaren bynaam. De verkorting van haar Lighaam gaat niet, gelyk in andere Bloedzuigers, met uitbreiding of uitzwelling in breedte, gepaard. Hy heefc derzelver Eyertjes en jongen waargenomen. Deeerstgemelden, zegcBERGmann, bevinden zich aan de Visfchen, waar uit zy haar voedzel heeft. 9. Gedoomde Bloedzuiger. Hirudo muricata. Bloedzuiger, die fpilrond is, met het Lyf wrattig. Hirudo terés, Corpore verrucqfo. Linn. Faun. Suec. 2084. Hirudo marina. Rondel Aquat. II. p. lil. Hirudo Piscium. Baster. Uitfp. I. Deel, p. 94. T. X.f. 2. Dit zal de Zee-Bloedzuiger zyn, die wy Lampetra noemen, zegt Aldrovandus, op het voorbeeld van Strabo. Deeze Aardrykskundige, naamelyk, heeft gezegt , dat in zekere Rivier van Libye, Bdellai, dat is Bloedzuigers, voortkomen van zeven ellen, welke doorboorde Kieuwen hebben, waar mede zy Adem kunnen haaien. Evenwel, getuigt hy, wordt die eigentlyk de Zee-Bloedzuiger geheeten, waar van hy de afbeelding uit Rondeletius mededeelt, zynde van grootte als een vinger, en van geftalte omtrent als de gewoone Bloedzuü gers, doch wat dunner van Hals en dikker van Staart. Zy leeven in Meiren van Zeewater, en zyn, volgens de afbeelding, fcherp gedoornd. Dddd 3 Da?  j8o BLOEDZ WEEREN. Dat Dier, *t welk de Heer Baster onder den naam van Bloedzuiger der Visjclien heeit afgebeeld en befchreeven, fchynt zegt de Heer Houttuyn merkelyk van den gedagten Zee-Bloedzuiger te verfchillen, door dien het eigentlyk niet gedoornd, maar ringswyze met knobbels bezet is. Deszelvs voor- en agter-end zyn insgelyks zeer breed, kunnende het Dier zich daar mede naar believen vast hegten, gelyk het aan de Visfchen, en inzonderheid aan de Rochen, fchyni te doen. De langte moet, volgens zyn Ed. Afbeelding, wel een half voet zyn, en bet Dier kan zich nog langer uitrekken. Het is zekerlyk een geheel andere Soort, dan de Bloedzuiger der Vi fchen van de zoete wateren, waar mede zyn Ed. het zelve vergelykt. BLOEDZWEEREN, ook Bloedvinnen, in 't Latyn Tmuncuii genaamd, zyn Gezweeren die dikwils zeer veel fniert doen lyden, indien zy groot, fterk ontftooken, of zo geplaatst zyn, dat zy voor ce beweegingen en de geftalten hinderlyk zyn. Wanneer de ontfteeking zeer aanmerkelyk is, 'er veelen tegelyk zyn, en zy het flaapen beletten, is het noodzaakelyk, dat men zich aan eene verkoelende Leevensregeling boude, eenige Klyfteeren laate zetten, en \ee\Gerjlendrank waar in wat Salpeter en Honing is ontbonden laate drinken. Somtyds is eene Aderlaating mede nocdzakelyk. Indien de Onfteeking zeer fterk is, legt men op het gebrek een Pap uit Kruim van brood en melk, of uit Zuuring, een weinig gekookt en gekneusd. Zo zy niet zo fterk is, bedient men zich van een Plaaster, uit het Emphstrum mucaginum of Diachilen ftmplex, op zeemleder gefineerd; het Diachilon cum Gummi is fterker, maar het vermeeidert zo hevig de pynen, by eenige Lieden, dat zy het niet verdraagen kunnen. De Bloedzv/eeren, die dikwils wederkomen, duiden eenig gebrek in het temperament aan, en dikwils een gebrek, dat vry aanmerkeiyk is, en waar van de gevolgen te vreezen zyn, weshalven men de oirzaak 'er van moet tragten te kennen, en dezelve wegneemtn. De Bloedzweer eindigt gewoönlyk door veretrering, doch eene verettering van een byzonder foort. Zy opent zich eerst in haar verheven gedeelte, en 'er komen eenig druppels ttter uit, van denzelven aart, als die van alle Ettergezwellen; en als dan ontdekt men 't geen men den Etterprop of de Kern noemt. Deeze etrersgtige ftof is zo dik, en zo vast, dat zy het voorkomen van een vast ligh-am heeft, en men haar geheel kan uitnaaien, onder de gedaante van een cylinder, gelyk aan het ivlerg van den Vlierboom, hebbende de lengte van eenige lynen, fomtyds zelvs van een duim en meer. De uitkomst van'deeze Kern wordt doorgaans gevolgd door eene uitvloeijing, van eene zekere veelheid van vloeibaaren Etter, die op den grond van het Gezwel ligt. Zo dra deeze ontlasting gefchied is, houden de pynen ten eenemaal op, en de ontfteeking verdwynt in weinige dagen, indien mer met het Diachilon ftmplex, of, zo 'er groote hardigheid in den omtrek is, met de Pap uit Kruim van brood en water aanhoudt. BLOEIJEND VAREN, zie VAREN n. 12. BLOEMBIESEN, in het Latyn Junci, is de naam van een Kruid-Gefiacht onder de Gr&splantcn behoorende. Het heeft de Vrugtmaaktnde deelen Bloemagtiger dan de andere Bkfen ; weshalve ook de^ermaarde Tournefort een zesbladige Bloem aan 't zelve toegefchreeven hadt, m^ar volgens den Heer Linn*us is dit de Kelk, en de Bloem, dienvolgens Bladerloos. Het BLOEMBIESEN. behoort tot de Eenwyvigen, dat is die maar een enkelen Styl hebben, inde zesde Klasfe, en heeft een Zaadhuisje met eene holligheid. Men telt twintig Soorten onder dit Geflacht, waar van de zeven eerften met naakte Halmen en de overigen met gebladerde Halmen. 1. Scherpe Bloembies. Juncus acutus. Bloembies, met de Halm byn i naakt, fpilrond, gefpitst, hebbende aan 't end een Pluim, meteen tweebladig doornagtig Om- > windzel. Juncus Culmo Jubnuio tereti mucronato &c. Linn. Syft. Nat. XII. Gort. Belg. 99. Gouan. Monfp. 180. Ger. Prov. 138. Juncus acutus Capit. Sorghi. C. Bauii. Pin. 11. Priar. 11. J. Bauh. Hift. II. p. 520. 0. Juncus acutus maritimus Anglicus. Mor. 5. 8- T. 10. ƒ. 14. IS- Op Moerasfige p'aarzsn aan de Zeekusten van Engeland, Frankryk en Italië, als ook by on» op het Koe- , gras by de Helder, komen deeze voor, die men zelvs 1 in Languedok doorgaans Jeune noemt, als zynde aldaar de gemeene Bloembiefen, in 't Franfch Jones genaamd. 1 Men onderfcheideze, in *t Hoogduiifcn, E'gelfch en | Hollandfcb naauwlykt met een aigemeenen naam van de 1 Biefen. Zy heeten Scherpe, om dat zy fteekende pun- j ten hebben cn men fchryft 'er HoofJjes aan toe, als die 1 van 't Sorghum: om dat dezeiven beftaan uit Tropjes j van lang gefteelde Bolletjes. Deeze Hoofdjes maaken 1 de Fluim uit, die gewoönlyk laager is dan de top dar Halm, doch in eene verfcheidenheid, in Engeland gevonden, hooger. leder Pluim is geichoord door een i j dubbeld ftekelig Blaadje 2. Gekropte Bloembies. Juncus conglomeratus. Bloem* bies, met de Helm naakt, geftrekt en een zydeiings , Hoofdje. Juncus Culmo nudo, ftricio, C'pituio laterali. \ Gort. Belg. 99. Gouan. Monfp 183. Ger. Prov. 138. ( Roy. Lugdb. 44. Juncus Caule nuio , Foliis ter: mollibus. Panicula conglomerata. Hall. Helv N.1912 Jun. ( cus vis Panicula non Jparfa. C. Bauh. Pin. 12. Juncus. r Cam. Epit. Lob. Ic. 84. 3. Uitgebreide Bloembies. Juncus effufw. Bloembies, metde Helm naakt, geftrekt en een zyJelings Pluimpje. Juncus Culmo nudo, ftriSo; Panicula laterali. Gort. Belg. 99. Gouan. Monjp. 183. Ger. Prov. 138. Linn. , Fl. Suec. 279, 299. Roy. Lugab. 44. Jmcus var. ft. Hall. Helv. n. 131 r. Juncus lavis, Panicula fiarfa, major. C. Bauh. Pin. 12. Theatr. 182. Juncus lavis. ( Dod. Pempt. 6o6. Lob. Ic, 84 4. Omgebogene Bloembies. Juncus inflexus. Bloembies, K met de Halm naakt, aan den top Vliezig, en een zydelingfe Pluim. Juncus Culmo nudo, apice membra- j naceo iacurvo, Panicula laterali. Gort. Be.g. go. Gouan. , Monfp. 183- Ger. Prov. 139. Juncus Caule nudo, Fo- ; Uister. ftriBis, Panic. laterali Jparja. Hall. Hetv. N l 1311. Juncus acumine reflex0 major. C. Bauh. Pin. 12. Prodr. 184. Juncus Panicula univerfati Culmo longi- ore fecwsdnriisJparfts. Guett. Stamp. 412. Deeze mag man wel de Gemeene Biefen noemen der , middeifte en Noordelyke deelen van Europa; hoewel , zy niet ce gewoone Mattenbiefen zyn, waar van de gro. ( ve Matten gevlogten worden. Zy hebben ook in lang , die hoogte niet, maar zyn evenwel tot Vlegtwerk be- i kwaam en komen niet minder menigvuldig op fommige [ Moerasfige plaatzen in ons Land voor; inzonderheid j de twee laatften. Ook wordt het vooze Merg, daar j uit, wel gebruikt tot Pit in de Lampen. Door uit- t drooging wordt het zo ligt, dat men 'er dingetjes van maaken kan, die als Pluimpjes in de lugt vliegen. Men j <, noemt I •  BLORMBIESEN. noemt ze onfchtrpe pf zagte Biefen, om dat derzelver punten, hoewelXpits, nietftyfzyn noch fteeken; maar de laastgenoemde voeren den naam van Yzer-Biefen , om dat zy zo hard zyn, dat zy van Kastemaakers en andere Werklieden in glad Hout, tot het polysten daar van gebezigd worden. Ook zyn dezeiven, wegens de hardheid en taaiheid, volgens fommigen , tot binden en tot Touwerk zeer bekwaam. De vermaarde Haller merkt de Tweede aan als eene verfcheidenheid van de Derde, en de Eerfte zou laager vallen, hebbende de Halmen maar een elle hoog. Linnjeus twyfelde, in Sweeden, of de gekrcptheid der Bloemen wel een foortelyk verfchil uitmaakte van derzelver uitgebreidheid, die trapswyze verandert. In Lapland twyfelde zyn Ed. aan het weezentlyke verfchil der Tweede en Derde. Men bevindt dat zy in de Tuinen haare verfcheidenheid behouden. 5. Draadagtige Bloembies. Juncus filiformis. Bloembies, met een naakte, draadagtige, knikkende Halm en eene zydelingfe Pluim. Juncus Culmo nudo, filiformi, nutante, Panicula laterali. Roy. Lugdb. 44. Gron. Virg. 159. Linn. Flor. Suec. 280, 300. Juncus Foliis mollibus éff. Hall. Helv. N. 1313. Juncus parvus &c. Raj. Angl. III. p. 432. Juncus bevis Panicula fparfa minor. C. Bauh. Pin.12. Theatr. 183. Scheuchz. Gram. 347. T. 7. ƒ. 1. De dunheid der Halmen, byna als Draaden, geeft den bynaam aan deeze, die hier en daar op veenige, moerasfig, onder water ftaande gronden, zo wel in Switzerland, lusfohen de Gebergten, als in Lapland voorkomt, en inzonderheid ook door de ongemeene laage plaatzing van hetBloempluimpje, byna op de helft der Halm verfchilt. 6. Driedeelige Bloembies. Juncus trifidus. Bloembies, met de Helm naakt, aan 't end driebiadig en driebloemig. Juncus Culmo nudo, Foliis, Floribusque tribus terminalibus. Linn, Fior. Lappon. 119. Faun. Suec. 281, 301. Roy. Lugdb. 43. Juncus acumine reflexo trifidus. Hall. Helv. N. 1315. Juncus acumine reflexo, minor &? trifidus. C. Bauh. 12. Prodr. 22. Theat. 186. Juncoides Alpinum trifidum. Scheuchz. Gram. 325. Oed. Dan. T. 107. Deeze Biefen die de koude Gewesten beminnen, zyn op de Smtzerfche Apen, zo wel als op de Laplandfiche Gebergten zeer gemeen. Zy maaken 'er dikke Plaggen, uit welken Halmen voortkomen van ongevaar een fpan langte, die zich aan *t end in drie en fomtyds ook, doch zeldzaam, in vier dergelyke Blaadjes verdeelen, welke in de mikken de tropjes van Bloemen bevatten. De Bladen, welke zy mede uit den Wortel uitgeeven, zyn, gelyk in de andere Bloembiefen, niet dan onvolmaakte Halmen. 7. Rappige Bloembies. Juncus fquarrofus. Bloembies, met naakte Halmen, borftelagtige Bladen, en gekropte ongebladerde Hoofdjes. Juncus Culmo nudo, Foliis fetaceis, Capitulis glomeratis aphyllis. Gort. Belg. 100. Gouan. Monfp.123. Linn. Flor. Suec. 282, 302. Juncus Foliis fetaceis, Culmo nudo &c. Roy. Lugdb. 44. Juncus rigidus, Panicula fpicata, F'.oribus cartaligineis. Hall. Helv. N. 1317. Juncus montanus paluftris. Raj. Hifi. 1303. Gramen Junceum Fol. &f Spica Junci. C. Bauh. Pin. 5. Moris. S. 8 T. 9. 13. Gramen Junceum Semine acuminato. Loes. Prusf. 115./. 29. Juncus parvhs cum Pericarpiis rotundis. J. Bauh. Hifi. II. p. 5.22. Junceum maritimnm. L03. Ic. 18. BLOEMBIESEN. jSr Niet alleen op de moerasfige, veenige, dorre Gronden, in verfcheide deelen van Sweeden en Lapland, maar ook in de Moerasfen van den Gtthards-Berg in Switzerland, in Langueiok en elders aan den Zeekant, groeijen deeze rappige Biefen, by Lobel Zee-Biesgras genaamd; bet welke, zo hy zegt, gemeenlyk voorkomt in de aan Zee leggende Velden, als by Middelburg, Vlisfingen, Gent in Vlaanderen, Brifiol in Engeland, enz. In ons Holland ontbreekt het zelve ook geenzins aan den Ykant, en is in de Wouden van Friesland zeer gemeen, zo wel op hooge als op laage gronden, zoals de kundige Hortulanus van de Academie Tuin te Franeker,, David Meese heefc aangeteekend. Het verfchilt in geftalte aanmerkelyk van de voorgaanden, doordien het uit den Wortel een trop Biesagcige Blaadjes uitgeeft, die byna op den grond leggen, zynde veel korter dan de Halmen, welke omtrent de langte hebben van een fpan, en zich uitbreiden in rappige Hoofdjes. Voorts is een byzondere ftyfheid in dit Gewas opmerkelyk. 8. Knoopige Bloembies. Juncus nodofus. Bloembies^ met knoopig gewrichte Bladen, en gefpitfte Bloemblaadjes. Juncus Foliis nodofo-articulatis, Petalis mucronatis. Linn. Spec. Plant. Juncus Fol. minoro, Petalis ovatis Amer. Gron. Virg. 15. Gramen Junceum elatiuc fjfc. Pluk. Alm. 179. T. g2.fi. 9. Gramen Junceum Virginianum. Moris. S. 8. T. g.f. 15. Deeze Noord-Amerikaanfche gelykt na de volgende zeer, maar de Bloemen zyn meer in Hoofdjes vergaard die grooter zyn en yler, met de Pluim enkeld getakt, doch onderfcheid zich inzonderheid door de gefpitfte Bloemblaadjes. 9. Gewrichte Bloembies. Juncus articulatus. Bloembies, met knoopig gewrichte Bladen en ftompe Bloemblaadjes. Juncus Fol. nodofo-articulatis, Petalis obtufis. Linn. Spec. Plant. Gort. Belg. 100. Gouan. Monf. 183. Ger. Prov. 139. Juncus Fol. articulofis &c. Roy. Lugdb. 43. Tournf. Inft. 247. Gramen Junceum Fol. artic. Aquaticum. C. Bauh. Pin. 5. Prodr. 12. Theatr. 76. Juncus Alpinus Fol. articulofo. Scheuchz. Gram. 333 JunciFeliofi, Fol. per ficcitatemnodofis. Mich. Gen. 38. Af. 1-— 23. Juncus &c. Hall. Helv. N. 1321—-1323. Op Waterige plaatzen, in het Water, als ook aan de kanten van Graften en Wallen, komt dit flag van Biefen door geheel Europa voor, zynde niet alleen in de Laplandfche Bosfchen, maar ook in de opene Landsdouwen van onze Provinciën, zeer gemeen. Zy onderfcheiden zich door de Gewrichte of uit Leedjes beftaande Bladen; 't welk egter fomtyds naauwlyks dan in gedroogde te befchouwen is. De Heer Linneus geefe 'er de onderftaande verfcheidenheden van op, maar de Heer Haller meende thands foortelyke verfchillen daar in opgemerkt te hebben. De eene had.f de Bladen pypig, hoedaanig de Alpifche was oeijen, dieniet kennen, of geen werk maaken van ze te vlegten. BLOEMEN, verftaat men die gedeeltens der Krulden , Heefters en Boomen dot>r, waar van de mees en door derzelver fyne gedaante, reuk, kragt en kleur, van de overige deelen grootelyks onderfcheiden zyn. De Bloemen ademen een zuiver en onberispelyk vergenoegen in de Borst van haaren Aanfcbouwer; hy kan zich in haar onmooglyk verzadigen, wyl hy geduurig nieuwe Bevalligheden ontdekt, en geene gewetensangst by dit vergenoegen gevoelt. Zyn Aangezigt wordt zo wierig als een Bloemperk, en hy wandelt door des zelvs Paden met een zagten ftaatigen tred en neêrgefiagen Oogen, om de Gefchenken aan te neemen , die de Natuur hem, als haaren Heer, fchier ootmoedig op de Aarde liggende, zo gewillig en zo rykelyk offert. Het Dier gaat 'er voorby, zonder deeze fchoonheid te verwaardigen , en de Bye bezoekt ze flegts om haar voedzel 'er uit te trekken: dus is de Menfch alleen het eindoogmerk deezer pragt. Om zynen wille bekleed zich de Aarde met groeijend Fluweel, en laat inde voetftappen van haaren Opperheer Bloimen ontfpruiten. Geene verliefde Bruid trage in zulk een pragt de vuurigver. langende blikken van haaren Bruidegom te behaagen, en alle haare aanvalligheid brengt niets meer te weeg, dan dat zy zelv'eene fchoone Bloem gelykt. Braa- ve Onderdaanen huldigen hunnen Vorst na eene behaalde Overwinning met Eerepoorten en Zegenoogen door Bloemen verfierd; maar wat is deeze pragt tegen die, waar mede het Aardryk den Menfch dagelykfch ont« vangt, wanneer hy zich na een1 no-.sten arbeid in zynen Lusthof door eene wandeling vermaakt. De vroege Roos opent zich voor hem by de aannadering van den Dageraad, en de laate Nachtvioole blaast hem den verkwikkelykften reuk by zyne avondbezoeken toe. En op dat hy ook geen nachtvergenoegen van deeze foort zoude ontbeeren, zo waakt de Peruviaanlche PVajchtoorts, om hem zynen flerlyken Bloemenk-lk ter middernagt te vertoonen. Hy is fpaarzaam met zynen verrukkenden Bloesfem, wyl hy is gefchaapen, om een Menfch te vervrolykt n, die by zyne gezonde dagen nochthands de nagtrust niet genieten kan. Kunnen wy nu deeze blyken van onze hoogheid wel ontvangen, en deeze gunftige offerhanden des Aardbodems genieten, zonder deswegen getroffen te worden? En daar de Schepper den Aardbodem die vatbaarheid heefc onthouden, die hem in ftaat ftellen, om onze erkentenis en ons welbebaagen te gevoelen, zo moest ons dit des te Eeee ««"  IJ 384 BLOEMEN. eerder aanfpooren, om alle onze Driften in de dankbaarfte erkentenis tegen Hem te doen zien, die ons zo hoog waardeert, en in den eerften aanleg der Scheppinge ook dit vergenoegen mede in de fchikking van dat Gebouw hetft gebragt; dat hy ons ter wooninge beftemd heeft. Wy merken duidelyk hoe hoog wy van hem zyn geacht, wyl hy met zo veel oplettendheid voor onze Geneugten heeft gezorgd: tn hier uit befluit ik, dat myn Schipper geen ftuurs Weezen, maar de God der Vreugde is; hy heeft de Vreugde zelvs de Bloemen ingefchaspen, en de Natuurönderzoekende Linnjeus noemt den Blocsfem des wegen met het grootfte recht, de Vreugde der Planten. Hier ftasn verwelkende Airikulen, die weleer van reizende Kooplieden onder het wandelen door een Beemd zyn gevonden, en wier koleur en reuk hen zo aangenaam beviel, dat zy 'er eenige Planten van uittrokken en mede naar Vlaanderen niamen. Zy kweekten dit Gewas aan, en zaaiden deszelvs Zaad, en het is om te verwonderen, hoe zeer dit wild Gewas door de kweeking tot fieraad van onze Lusthoven heeft toegenomen, en nu door ontelbaare Soorten onze Oogen verlustigd. Deeze Bloem keerde zich vervolgens van daar naar Frankryk derzelver vaderland te rug, en wierd toen als een geheel vreemd Gewas ontvangen tn van e'k verwonderd, Deeze Renonkel, die met de Tulp om den voorrang der fchoonheid ftryd, en baar in de menigte van foorten zeer ver overtreft, is uit Syrien by gelegenheid van eene Bedevaart tot ons gekomen, en nadeihand heeft ons Conftantinopel eenige foorten derzelven gezonden; en de Anemoone hebben wy uit Oostindië.i ontvangen. Op d.-ezeplaats zie ik een Anjelierbloesfem tegemoet, die in zyn opgezwollen Krop aan ons toont, dat de enkele Anjelier een edeler Zaad kan voortbrengen, dan hy; nademaal de dubbelde ons veeltyds met zyn Zaad misleid. Gintfe goudgeele Muurbloemen zyn uit het Zaad der enkelde van haar Geflacht ontfprooten, en eenige, die ik door het afzetten van de dubbelde heb verkregen, zyn kleiner, en blyven onaangezien myn gewenfcht oogmerk ver beneden hunnen Stam, in de laagte. Dus zien wy, dat de verdienstryke voorrechten der Ouderen zelvs omtrent de Bloemen zo min een erfftnis der Kinderen zyn, als de Deugden by de Menfchen. De meeste Bloemen, welke men in den Hof van eenen Liefhebber ontmoet, zyn zo fraai niet uit de handen des Scheppers gekomen, als men ze daar befchouwt, maar het vermogen der Menfchen, om de Werken des Scheppers meerder op te fleren, heeft ze tot dien luis. ter gebragt. Welk eene magt! ik verbaaze daarover, en loove den Schepper, die als een' goedertieren Vader zyne verftandige Kinderen insgelyks iets overlaat, op dat zy over het werk hunner handen een nieuwe foort van blydfchap mogen gevoelen. ,, Het zyn de Bloemen, (zegt de Eerw. Martinet „ Catechism. der Natuur, IV. Deel, bl. 4.) dia ons waa„ re fieraaden in de Bouwkunst aan de hand geeven, ,, 't zy om daar mede eenige onvermydelyke gebreken ,, te bedekken, *t zy om ons eenige zaaken uit te druk- ,, ken. 't Zyn de Bloemen, die in onze Vertrek- „ ken de ftinkende Uitwaasfemingen verdryven en op„ florpen; die, zelvs des Nagts op eene tafel voor on„ ze Bedfteden geplaatst, ons heimelyk verfterken, „ en de gezondheid begunftigen. ——— 't Zyn de Bloe- I fl BLOEMEN. „ men, die den vermoeiden Staatsman, den ingefpan„ nen Geleerden, den afgematten Reiziger of Arbeider „ eene ongemeene verkwikking fchenken. 'tZyn „ de Bloemen, die in Indie en Turkye tot een voornaam „ optooizel in Wooningen en op Klederen dienen; ge„ lyk ook, vóór eenige jaaren, dit plaats hadt by on„ ze Vaderlandfche Jufferen, die ze op haare Zonne„ hoeden droegen. Een fieraad van de fraaifte en aan,, valligfte foort, te verheffen boven alle andere Mo„ des, en dus waardig, om altoos in de Gewoonte te „ blyven, hoewel dit niet heefc mogen gebeuren. Al,, les is, in die twee genoemde Wereldoorden, vol „ Bloemen, en men gebruikt ze niet flegts tot verlie„ ring; maar zy dienen tevens tot een foort van teke„ ning, tot eenige leerzaame aanduióiging van voorzig„ tigheid, enz. Zy zyn aldaar eene foort van ftille „ Taal. In de Paleizen der Grooten, kan men daar, ,, meen ik, aan de foorten en fchikking der Bloemen „ merken, hoe het Gemoed van den Bewooner gefteld „ is, wat men al of niet van hem te vei wagten hebbe „ als men eene opwagting by hem komt maaken, of „ iets verzoeken. 'c Zyn de Bloemen, die tot een „ kenbaar onderfcheid van fommige Gewasfen en Plan„ ten dienen, waar aan ons zeer veel gelegen ligt. —— ,, 'f Zyn de Bloemen, die ons de gefteldheid van het „ Land, deszelvs aart, vetten of mageren Grond aan,, ftippen. De gouden Boterbloem groeit niet in de „ Koornvelden , maar in de Weiden. De blaauwe ,, Koornbloem, de roode Klaproos ontmoet men niet in „ de Beemden. 't Zyn de Bloemen, die eene „ We;eld-Kaart verbeelden, die ons leeren, in welk „ Gewest der Aarde, zelvs in welke Provincie onzes Vaderlands wy ons bevinden. Ook ben ik in „ een vermoeden gevallen, of niet de goedgunftige „ Schepper ons tevens door de Bloemen wil leeren, ,, welke de voordeeligfte en gezondfte Gewasfen en Boomen zyn. Zegt ons niet de aangenaame zagt,, riekende en fraaije Bloefem der Appelboomen, van hoe „ groot gewigt derzelver Vrugt zy ? Leert ons niet de „ roode koleur van denBloefem der Perfiken, hoevoor„ deelig deezen zyn in eene gloeijende hitte voor onze „ weivaan? Tekenen niet de zuiver witte Bloefemen in ,, A:,rikoo%en, Kersfen, en Pruimen uic, dat derzelver „ gebruik even zuiver en nuttig voor onzen welftand „ is?" Uit dit alles, en 't geen wy 'er nog zullen byvoegen, kan men eigenaartig befluiten, dat de zugt tot Bloemen een zeer natuurlyke neiging zelvs by zulke Menfchen is, die zich niet beroemen Kenners en Beoordeelaars haarer fchoonheden te zyn. Zy ftreelen het Oog door de pragt, menigvuldigheid, en aartige mengeling haarer kleuren, die dikwils een'Schildery uitmaaken, dat voor het Penceel van de Moreels en Merians onnavolgbaar blyft. Sommigen ademen daarenboven zeer veele aangenaame Geuren uit, die door hunnen liefelyken reuk de Ziel met zulk een* doortintelend vermaak, met zulk een' betoverende verrukking aandoen , dat onze Taal nog geene Woorden kent om die gevoel naar waarde uit te drukken. Reeds by bet eerste Gezigt eener Bloem, wordt de Geest nier minder dan het Oog verlustigd; zy kondigen dat bevallig Jaargetyde aan, waar ons de Natuur tot allerleye geneugtens nodigt, en zy brengen eene reeks der bekoorlyfte erinneringen voor onze Verbeelding; zelvs in den gryzen verkleumden Winter ademen de Hyacinthen, die wy voer  BLOEMEN. voor onze Venfters te bloeijen zetten, reeds een IiefJyk voorgevoel der Lente in onze Vertrekken. By al. le Volken van een fynen fmaak waren de Bloemen de leevendigfte afbeeldsels van Jeugd en Vermaak ; de Dichter, de Schilder leveren ons dezelve als zodaanig op. Bloemen zyn de gefpeelen en pan len der Liefde. De Atcadifche Herder, die niet anders wenfcht dan van zyne Daphne bemind te worden, weet geen verlusfigender bezigheid uit te denken, dan een Bloemenkransje voor haar te vlegten, ook onze gecivilizeerde PetitMaitres zien een Bloemtuiltje voor een Gefchenk aan, dat een bevallige Juffer niet ligt van de hand wyst; zelvs het aartige ontluikende Meisje, dat van deeze opwagtingen der liefde'nog geene bewustheid heeft, fpeelt met het lacghend Roosje op haaren tederen Boezem, of fiert haar Slaapvertrek op met Jonquiljes, Jasmin en Auriculaas, om onder derzelver hetiyke geuren eenen aangenaamen flaap te genieten. Doch ook dit genoi onzer Verlustigingen, hoe onfchu'dig zy ook zyn, hoe gaarne de Natuur ze ons gunt, vordert groote omzigtigheil Order deeze HeflykeGeuren fluimen een' Vyand, die onze Gezondheid, dikwils zelvs ons Leeven, dreigt. Onervaarene Minnaars en Minnaresfen der Bloemen zullen deeze waarfchouwing, hoop ik, niet verachten. Men zou de gewoonte van de Vertrekken met welriekende Bloemen en Kruiden te vervullen, welhaast als een bewys van derzelver fchaarsheid aanzien; daar egter de Velden, Bosfchen en Tuinen ons van de vroege Lente tot aan den laaten Herfst een aangenaame mengeling der zagtfte geuren toeademen. Hier, in deeze opene en luchtige Lustplaatzen der Natuur, verkwikken en verleevendigen ons deeze Geuren zonder fchaadelyk te worden. Doch wy zyn niet te vreden: wy willen deezen lieflyken Reuk des avonds tot in den nagt verlangen, en draagen de Bloemen, die onzen reuk het meeste ftreelen, in onze Slaapvertrekken, inonzeEetkameren, of waar wy ons het meest ophouden, gretig mede; en wy bedenken niet; dat deeze Geuren, die ons in de open vrye Lucht verkwikken, in beflooten Kamers dikwerf een doodelyk Vergift worden. Wy behoeven hier in vooral en alleen met de alge| meene ondervinding te raadpleegen, om van de fchaadelykheid der Uitdampingen van de Planten in befloo» tene Kamers verzekerd te worden. Veele Perfoonen van een teder Zenuwgeftel worden van duizelingen, anderen van bedwelming bevangen, wanneer zy in een Kamer komen, waar zy Vioolen of Muskus (Asperula edornta) rieken, van welke laa'fte men byzonderlyk in Holflein zeer onbedagtzaam Kranszen in de Bedfteden pleeg te hangen. 'Er zyn verfcheidene gevallen van Vrouwen bekend, die van den reuk eener Hyacinth in onmagt vielen; anderen wierden bedwelmd door de lucht van een Bloemtuiltje, het geen iemant, die naast haar zat, op den Boezem droeg. Wy behoeven flegts een naauw geflooten Kweekery van Planten voor ons te laaten openen; en men zal, zo dra men 'er in komt, een zekere benaauwdheid gevoelen, die men niet kwyl raakt, voor dat men weer in de opene lucht komt. De Slaap is in zodaanige Broeijery allergevaarlykst. De Proeven, die men, met eene van de Uitdampingen deezer Planten befmette lucht, gedaan heeft, over tuigen ons nog meer; en deeze Proeven kan een iedei zeer gtmaklyk werkftellig maaken. Men heeft flegti een afgeLeeden Lelie, Roes, Tuberoos, &c, onder eet BLOEMEN. $tS glazen Klok te plaatzen; en het indringen der buitenlucht tegen te houden, wanneer men by voorbeeld de Klok op een bord met water zet. Na verloop van eenige uuren zal de ingeflotene lucht niet alleen een daar in gebracht licht meermaalen uitdooven, maar zelvs een Dier, dat men daar in ademen doet, plotslyk verftik. ken. Priestley heeft verfcheidene Proeven van deeze foort bekend gemaakt, zieExperiments and Obfervatioru relating to vnrions branches of Natural Philofophie, with a contiauation of the Experiments on Air. 8- Lond. 1779. doch in 't byzonder zyn die, welke Ingenhousz in 't werk ftelde, menigvuldig en merkwaardig Experiments upon vegetablis, fëe. gr. 8. Lond. 1779. Eenige Bloemen van Kamperfoelie wierden onder een Vat, dat omtrent een pint bevatte, geplaatst. Na dat zy drie uuren lang in een Kamer geftasn hadden, was de Lucht in dat Vat zo bedorven, dat daar in geen licht branden kon. Een gelyk getal deezer Bloemen werd s' Nagts in een Vat van dezelve grootte bewaard; zy bedierven de Lucht zodaanig, dat een Dier daar in fterven moest. Soortgelyke Proeven deedt Ingenhousz met Vrugten; en derzelver Uitdampingen waren even zo fchaadelyk als die van de Bloemen. Een Perzik vergiftigde in weinig uuren een geheele luchtruimte , die zesmaal zo groot als haare lighaamelyke inhoud was: ja zelvs midden in den Zonnefchyn maakte zy een groot gedeelte Lucht tot voeding eener Vlam geheel onbekwaam. Een duizend verfche Boonen bedurven in den tyd van één Nagt de Lucht, die in een vat van twee pinten zich bevond, zo zeer, dat een Kuikentje daar in, in minder dan twintig feconden, ftierf. In een pot, dien Ingenhousz , voor een derde gedeelte met rype Moerbefiën gevuld hadt, was de Lucht zo bedorven, dat het Licht niet wilde voortbranden. Veele andere met de Vrugten herbaalde Proeven beweezen altyd de fchaadelykheid haarer Uitdampingen. Deeze Vrugten waren Appelen, Peeren, Pruimen, Moerbefiën, Druiven, Citroenen, Perziken, Boonen: waar een groote hoop van deeze Vrugten zich in een beflooten Vertrek bevindt, daar zal haare Uitdamping zeer gevaarlyk zyn. En dit geldt mede van verfche uit de aarde gegraavene Wortelen. Eenige Bloemen zyn in *t byzonder zeer fchaadelyk, als de Oranjebloezem, Kamperfoelie, Goudsbloemen , de witte Leliën, Narcisfen, JonquHlss, Roozen, Tuberoofen en andere die zeer fterk rieken. Van de üitdampfngen der Kruiden zyn in 'c byzonder die van het Amberkruid, en van varfche groene Berkentdkken, waar mede men in Holftein, ten tyde van het PLiXtsrfeest, de wooningen verfiert, zeer gevaarlyk. Het is ligt te begrypen, dat de gevaarlykheid der Uitdampingen toeneemt, hoe aanraerkelyker de hoeveelheid Flantsn, Bloemen en Vrugten is, hoe kleiner het Vertrek is, hoe zeldzaamer hst voor de zuiverende Winden geopend wordt, en hos tederer het Zenuwgeftel dar Perfoonen is, die in zulk een aangeftooken Lucht Issven. Een kleine Ruiker van eenige Bloemen zal in een ruim Vertrek juist niet veel fchaaden; doch waar zich eene Zieke bevindt, moet men wat meer omzigtigheid gebruiken. Over dag fchaaden de Bloemen minder, als zy m het heldere Zonlicht ftaan. Doch ftaan zy verre van het Venfter op eene duiftere plaatze, zullen zy de Lucht reeds meer bederven. Tegen den Nagt zyn zy het geEeee 2 vaar-  586 BLOEMEN. vaarlykst, voornaamelyk als zy in vollen Bloey flaan. Men weet, dat verfcheidene Planten wegens haare verd-.r--e!yke Uitwaasfemingen beroemd zyn. De Hippomane mancinella Linncei, is in de West-Indien allerfcbadelykst voor hen, die zich uit onkunde onder haare fchaduwe nederliggen. De Lobelia longijlora, een West-Indifche Plint, veroirzaakt eene ft-.rke beklemming op de Borst, zo dra men ze in een broeijery flegts op eenige fchreeden nadert. De Ditiammv.ts albus Linncei een bekende Plant, ademt in den Bloeytyd eene ontbrandbaare lucht uit, die des Nagts , even gelyk alle ontbrandbaare Lucht, ontvlamt; de Bloemen van deeze Plant, zouden in een Slaapvertrek doodlyk zyn. De Uitdampingen van de Walnootenboomen zyn voor •veele Menfchen onverdraaglyk. Onder de Proeven die Ingenhousz met de Bladen van Eiken-, Linden-, van den Laurier- enden Walnootenboom deedt, hadden deeze laa'ften de lucht meest vergiftigd; zy was geheel ongefchikt om 'er adem in te haaien, en blufchte een aangeftookene Vlam uit. Men heeft zo menigvuldige voorbeelden van Perfoonen, die in hun Bed dood gevonden zyn, en waar van men peen andere reden van hunnen fchieiyken dood ortdekken kon, als de veelheid der Bloemen, die zich in het Vertrek bevonden. Eenige onloochenbaare gevallen van deezen aart zyn reeds van kundige Waarneemers opgetekend. Cromer verhaalt van een Bifchop van Breslauw, die door de Utdampingen van Roozen verflikt is. Triller, bericht, dat een iong Meisje door de lucht van Vlooien geflikt en geftorven is, en dat eene Gravin van Salm door een dergelyk toeval haar leeven verlooren heeft. In den jaare 1764 ontwaakte te Londen een jonge Juffrouw, die met haar Meid in een mét Bloemen opgevulde Kamer fliep, met eene fchriklyke benaauwdheid, en hadt naauwiyks zo veel kragt over , om haare Bedgenoote te wekken, die zich nog niet zo zeer afgemat vond. Deeze ftond op, en opende bet venHer; doch geen van beiden konden weder regt op haar verhaal komen, voor zy de Bloemen uit het venfter gefmeeten h.-d-den. Een jonge Juffrouw te Toidoufe, die gewoon was haar vertrek met Bloemen op te fleren, was in de Lente van 't jaar 1780 byna een flagtoffer van deeze haare geliefkoosde liefhebbery geworden. Haar Slaapkabinet was vol Syringen. Deezen hadden de lucht zo zeer aangeftooken, dat zy naauwlyks uit bedwelming kragt over had om te fchellen; en zy kwam niet weder by, voor haare Kamenier, die tot hulp was toegefchooten, het venfter geopend en de Bloemen daar uit gefmeeten had. Een diergelyk voorbeeld verhaalt de HeerFoRSTER, van een Man, d;e op zyne reis onder weg verfcheidene takken Kamperfoelie door zynen Bedienden hebbende Jaaten afplukken, dezelve by zyne terugkomst in zyn Slaapvertrek in 't Water liet zetten. Des Nagts ontwaakte hy in eene hevige benaauwdheid, hy meende te flikken, konde naauwlyks fpreeken en had Monden Neus vol van den fmaak en den reuk van Kamperfoelie, Hy raakte geheel van zich zelven, doch riep, eer hy nog ia onmagt viel, Caprifoliuml naar de Bloemen wyzende. Zyne Vrouw opende terftond de deur en zelvs een venfter, en wierp den Pot met Bloemen daar uit. BLOEMEN. De frisfehe lucht hadt wel haast eene goede uitwerking, en eindigde het kwaad; de Lyder behield egter een foort van mattigheid en eene belemmering in de Tong, welke meer dan twee dagen aanhield, eer zy volkomen herfteld was. Nog twee zeer merkwaardige gevallen, die de beroemde Geneesheeren Hoogleeraar Ackerman, in zy» ne Praktyk, heeft waargenomen. Een Man van mid delmaatigen ouderdom en gezond van Lighaam, hong in zyne Bedftee verfcheide Kransjes van Amberkruid op. Hy hadt ze reeds eenige dagen gehad, zonder iets anders dan eene matheid en eenige duizelagtigheid te bemerken. Zy begonnen reeds droog te worden. Doch nu wierd, denkelyk door eene fchielyke onftaane verandering van droog en warm in nat en vogttg weder, het kwaad vervroor. De Man leide zich des avonds onder deeze Kransjes van Amberkruid, die midden in het Bed aan den zolder hingen, neder, ontwaakte na eenigen tyd met een hevige benaauwdheid, riep om hulp, geraakte geheel buiten zyn kennis, en trilde in zyn Bed met het klamme zweet op zyn Aangezigt. De Vrouw, die in een Vertrek daar naast met haar Kind geflaapen hadt, liet midden in den Nagt den Arts tot hulp roepen. Deeze vermoedde, wegens den fterken reuk van het Amberkruid, terftond de oirzaak van het kwaad, vraagde naar eenige omftaudigheden, en hoorde wel ras dat niets anders dit toeval veroirzaakt had. Hy liet terftond alle de Kranfen wegwerpen, de deuren en venfters openen, en zuure Dranken gebruiken. De Lyder kwam na eenige uuren weder tot bedaaren, viel in flaap, en werd van eene matheid, die nog eenige dagen aan hield, geheel weder herfteld. Twee jonge Lieden fliepen in een kleine en digt beflooten Kamer, waar in een Oranjeboom ftond. Midden Lj den Nagt gingen twee van deszelvs Bloefems open. De beide flaapende Jongelingen ontwaakten onder eene hevige benaauwdheid, doch de een wilde den ander in den flaap niet ftooren, en hielde het zo lang mooglyk uit, tot dat de Bedwelming zo over hand toenam dat de een den ander wekte, en zy beiden om hulp riepen. Met het openen van de Deur, die digt by het Bed was, bemerkt de eene verligting, fpringt duizelig uit het Bed, maakt de Venfters open , en valt terftond door het gewaarworden van den opengegaanen Oranjebloezem op de oirzaak. De Boom wordt, uit dien hoofde, uit het vertrek gebragt, de frisfehe lucht binnen gelaaten, en dus hielden binnen kort alle Benaauwdheden en Duizelingen op, die de Oranjebloezem veroirzaakt had. Om in geene herhaaling te vervallen ten aanzien van verfcheidene Byzonderheden de Bloemen betreffende, wyzen wy onze Leezers naar ons Woordenboek, 1. Deel, bl. 209—213. Wy zullen hier nu nog maar alleen byvoegen. 1. Hoedaanig in den Winter Bloemen te kunnen hebben; en dan, ten 2. Een middel aan de band geeven, om de Bloemen in haare fchoonheid te bewaaren. Om des Winters natuurlyke en verfch ontlooke Bloemen te hebben, op wat dag men verkiest. Men zoeke in dien tyd, dat de laatfte Bloemen bloeijen, van dat foort, waar van men voor heeft te bewaaren, op den Stam of Steel, die Knoppen uit, welke best gefteld, en op het punt zyn, van open ce gaan, men fnyde dezelve met een fchaar af, altoos in acht neemende, om het Steeltje, daar het Knopje aan zit, zo  BLOEMEN. •ro het gefchieden kan, van ten minften drie duimen, te laaten; daar op zal men d.t Steeltje van onderen, daar men de fneede gedaan beeft, met best Laktoemaaken, en, na de Knoppen te hebben laaten droogen, zal men elk derzelver, tzo 'er meer dan één aan t Steeltje zitten ) in een droog en zuiver ftukje papter bewinden vervolgens op een drooge plaats in een Doos ot Laadje weg leggen, als wanneer zy zich, zonder ver. derf bewaaren zullen. Op wat tyd nu van den Winter men verkiest, om deeze Knoppen te doen open gaan, en de Bloemen te ontluiken, behoefc men dezelve flegts voor den dag te haaien, en, na het verzegelde puntje van de Steelen afgeknipt te hebben, dezelve in een Karaf, of Kroesje met Water te zetten, het welk daar allerwegen m trekkende de vaten zal opvullen, en een foort van nieuwen groei voortbrengen, waar door de Bloemen kort daar na ontluiken zullen, op dezelvde wyze omtrent, als zy des Zomers hunnen groey in een Vlesje met Water vervolgen, en open gaan. Een weinig Salpeter, Suiker of ten minften Zout in 't Water g'.daan, kan niet anders, dan nuttig weezen. Zie daar dan met weinig moeite, en zonder kosten, eene aangenaame verrasfing van uw vertrek, in het hartje van den den Winter met welriekende Bloemen verfierd te zien, weike hunne fchoone kleuren, byna als natuurlyk, vertoonen en u met hunnen liefelyken Geur veikwikken. Men zv egter verdagt, dat deeze fchoonheid en dit vermaak van geen langen duur kan zyn, en dat men dei halven de Bloemen flegts des morgens vroeg van dien dag, als men 'er gebruik van wil maaken, in t Water moet zetten. Middel om de Bloemen in haare Natuurlyle fchoonheid te bewaaren. Dit middel voor ruim dertig jaaren door den Italiaanfchen Heer Joseph de Monti uitgevonden, beftaat in de volgende behandeling. . Menneemt Rivierzand, hetwitfte, dat men kan vin. den Na 't zelve verfcheide keeren door eene zeer fyne Zeef gezift te hebben, doet men 'tin een glazen Vat met Water gevuld, wryft het lang tusfehen de vin-eren, om 'er de groffte deelen van af te zonderen, en het e«en fyn te maaken; vervolgens giet men t Water zagtjes af, en zet het Zand in den zonnefchyn te droogen: door dit ettelyke keeren te herhaalen, verkrygt men zeer fyn en zuiver Zand. In dit dus toebereid Zand begraaft men de Bloemen met Steelen en Bladeren op 't voorzigtigft; zorg draaeende dat zy niet van houding en ftand verliezen. Dezelve op deeze wyze, eenigen tyd bewaard hebbende tót de volkomene Uitwaasfeming der vogtigheid toe haalt men de Bloemen uit het Zand, die, fchoon gehèel uitgedroogd, niets van gedaante verlooren en tl de leevendigheid der Natuurlyke kleuren behouden hebben. Dan fluit men ze in ruime glazen Klokken, wel geflooten, waar in ze, legen alle verdere verandering, bewaard blyven. Door deeze toebereiding wordt het Zand zeer ge fchikt om de Bloemen en Bladeren fchielyk op te droo gen en ze. gevolglyk te ontlasten van de vogtigheid die dezelve zo ras doet verdwynen. De voorzorg, ge draagen om de Bloemen wel te fchikken, belet dat z< onder het gewigt des Zands niet krommen, en niet ge BLOEMEN-HANDEL. 38? kreukt worden. Een gemaatigde drukking houdt de kleur onveranderd. Ondanks de gemaklykheid deezer Proefneeminge, alleen beftaande in het wel uitkiezen van het Zand, en het zorgvuldig bereiden'van 't zelve, moet men niet verzuimen 'er eene gemaatigde Warmte aan te geeven; want is deeze te fterk, dan loopen de kleuren gevaar van te verfchieten, is ze te gering, dan kan ze de bedervende Vogtigheid niet ras genoeg uittrekken. Men flaagt niet altoos even gelukkig ten aanziene van Bolgewasfen, wier min vastgefloote Vezelen meer vogtigheids van den Wortel hebben irgezoogen. Nogthands heeft men flegts wat meer voorzorgs aan te wenden , om in deeze Soort, zo wel als in andere Soorten te flaagen. De Natuur fchikt zich altoos naar de bekwaamheid des Kunftenaars. BLOEMEN-HANDEL. In Bloemen en Bloembollen wordt een fterke handel in fommige Hollandfche Plaatzen , inzonderheid te Haarlem gedreeven. Men heeft om die Stad, verfcheiden ruime Tuinen, in welke de Blocmhandelaars de Bloemen met veel zorgvuldigheid, aankweekén, en door gantfeh Europa vertieren , door middel van jaarlykfche Naamregisters die daar van worden gedrukt, en alomme verzonden. Omtrent honderd en vyftig jaaren geleeden, was 'er zo groote Windhandel te Haarlem in Tulpen, dat men vier en meer duizend Guldens voor éénen Tulpbol betaalde. Ja men vindt in de Aantekening vande nieuwe druk van Schrevelius, befchr. van Haarlem, bl. 211 geboekt, dat ongeëifcht voor een Tulpbol geboden is twaalf Morgen Land, gelegen in de Schermer. Ook, dat zeker aanzienlyk Man te Amjleldam, aan iemant te Haarlem, de Tulp Semper Augustus genaamd, verhandeld hadt, onder die voorwaarde , dat geen van hun beiden die zonder elkanders goedkeuren, aaneen ander zou mogen verkoopen; de eerfte wierdt nogthands niet alleen aan 't waggélen gebragt door de aanbieding van een zeker zindelyk Spaansch Kabinet, daar hy gaarne 10,000 Guldens voor hadt willen geeven, maar hy verbrak daadelyk zyn woord, en de koop wierdt gefloten voor genoemde Kabinet en 3000 Guldens Contanten. Den ander zulks gewaar wordende, neemt ook zyn flag waar, en verkoopt drie Bollen van den Semper Augustus, voor 30,000 Guldens Bankgeld. Dien zelven Heer te Amjleldam wierdt voor jaarlykfche huur van zyn Tuin 15,000Guldens aangeboden, en zulks voor zeven jaaren, bedraagende dus in dien tyd 105,000 Guldens, onder verbintenisfe de qualiieit en quantiteit daar in te laaten, zo dat de voordeelen alleen zouden beftaan in den aanwas. Nog geen halve Eeuw geleeden, gaf men ook verfcheidene duizend Guldens voor éénen dubbelden Hiacinth-Bol. Ja men heeft fommige van die Bollen, tegen een gouden Dukaat het Aas betaald. Gelukkig! zo die ziekte flegts eens in ééne Eeuw heerfcht. Zie Teg. Staat van alle Volkeren, XIV. Deel, bl. 408. De Heer Wagenaai zegt in zyne Vaderlandfche Hi» Jlorie op het jaar 1637. " Omtrent deezen tyd, werd in „ Holland, en byzonderlyk , in de Steden Haarlem, • „ Leiden, Anjleldam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen, „ fterke Windhandel gedreeven in Bloemen, met naame „ in Tulpen. Klein en Groot hieldt zich met deezen . „ Handel op. De prys der Tulpen werdt, door de ftree: ken fommiger Handelaaren, geweldig hoog opgejaagd. ■ „ Men befteedde, voor eene ZMoesi van tien aazen, eerst Eeee3 vyf  j88 BLOEMEN met KINDERTJES. „ vyf en negentig, daar na negen honderd Guldens: een „ Pond geele Kroonen werdt, eem om twintig of vier „ en twintig, en eene maand laater, cm meer dan twaalf „ ho' derd Guldens, verkogt. Doch hier op volgde, in „ de Lente deezes jaars, zulk eene geweHige daaling, dat „ veelen buiten ftaat geraakten, om is Bloemen, welken „ zy in voorkoop befprooken hadden , te ontvangen. „ Hier uit reezen Rechtgedingen, in de byzondere Ste„ den, die zich vervoegden aan de Vergadering der Staa„ ten; alwaar men kleine genegenheid toonde, om op „ zulk eenen ydelen Handel recht te laaten doen. Ze„ dert, verviel de lust om Tulpen te koopen, i'eene„ maal. Ook waren de meeste Handelaars lieden ge• „ weest van klein vermogen, die, door hoop op winst „ bekoord, hun gewoönlyk Beroep verlaaten hadden, „ om zonder geld vat: belang aan te leggen, fpoedig ryk „ te worden; 't welk zo ver ging, dat'er, in zekere ,, Stad van Holland, wel voor tien millioenen Guldens ,, aan Bloemen zouden verhandeld zyn. Men hadt, ter ,, Staatsvergaderinge van Holland, reeds in overleg ge,, nomen, om eenen Impost te leggen op de Bloemen. „ Doch de fchielyke daaling deezer Koopmanfchap maak,, te, dat men 't uit den zin ftelde". Schoon de edele Liefhebbery van Flora by veelen in ons Gemeenebest en elders, met den zelven iever gekoefterd wordt als voorheen, is zy egter beter aan dereden ondergefchikt; en men is niet langer dwaas genoeg, om zulke exorbitante pryzen voor Bloembollen te betaalen. Het Catalogus van Voorhelm en Schneevoogt onder het getal der voornaamfte Haarlemmer Bloemtsten behoorende, van het jaar 1785 naziende, vindt ik dat de duurfte Hyacinth daar op geplaatst, de naam van Regma Vera draagende, voor 150 Guldens is te bekomen, en dan de twee daar op volgenden, namentiyk de Gloria Solis en de Goudmyn, ieder voor ioo Guldens; en ten aanzien van de Tulpen, de Catafaka de duurfte van allen, voor 80 Guldens werd aangeboden. BLOEMEN met KINDERTJES leveren een zonderling, én voor de Oogen der Liefhebberen van Flora verrukkelyk verfchynfel uit. Het zyn de zodaanigen, daar een klein Blommetje of meer dan een, uit het midden of van den rand of krans der Bloem voortkomt. In de eenvoudige Bloemen zegt Linnjeus, komen deeze Kindertjes uit den Styl, in de Kroonbloemen uit het Kasje (Receptaculum) voort, dat de Bloempjes (Flosculi), waar uit zulke of een famengeftelde Bloem beftaat, binnen de Kelk, of op zich zelve, influit. Prolificatio Ftorum fimplicium ex Bijlillo, Aggregaterum vero e Receptaculofit. Linn. Phil. Botan. p. 82. De eers'gemelden geeven derhalve ook maar één Steeltje in *t midden uit; gelyk men dit ziet onder de Anjelieren, Ranonkels, Anemonen en Roozen ; de laatstgemelden verfcheide Steeltjes uit ieder Bloem, en draagen dus verfcheide Kindertjes; gelyk gemeen is in de Madelieven en Goudsbloemen. Die een Zonnefcherm of Kroontje voeren fchieten een ander Kroontje uit het zelve. Dat deezé vertooning ook door konst te weeg te brengen is beweert Doctor Hill, ftellende tevens, dat dit Kindertje in de eenvoudige Bloemen geenzins afkomftig is van den Styl of Stamper; want alsdan, zegt hy, moeften in de Anemonen en Renonkels 20 veel Kindertjes voortkomen, als 'er Kiempjes van Zaaden in het Vrugthuisje vervat zyn. BLOEMEN POLYPEN, deeze naam wordt aaneen BLOEMEN POLYPEN. Soort van Koker-Diertjes gegeeven, onder het Geflacht der Sabella van den Heer Linnjeus behoorende, en aan welk Geflacht de Heer Houttuyn de naam van' Zanalcokers heeft gegeeven. Zy wordt dus omfchreeven, Zandkoker, die de Schaal eenigermaate Takkig, vast zittende en regt opftaande heeft. Sabella Testa fubramoJtfixa eretla. Linn. Syfl. Nat. XII. Serpula ringens. Syft. Nat. X- Baker Mikrosk. T. 23./. 2, 3. Baster Uitfi. I. D. p. 91. T. g.f. 4. SSIumcn «potteen vort ©usfcn 233a#|ct. Schjeff. Monogr. 1755. ft^anöl. wn ^nfcctra. I. D. N. 6- PL 1, 2. Brachionus tubifex. Pallas Zoóph. p. 46. Lyn d r Plantd. bl 112. Het Koker-Diertje van den Heer Baster, hier aangehaald, was, zo wel als het Pypdisttje van den Heer Baker, uit Zeewater afkomftig, en zy fchynen beiden aanmerkelyk te verfchillen van deBloemen Polypen van zoet water, daar de Pastoor Schjeffer zulk eene uitvoerige befchryvingen zo fraaije afbeeldingen van geef-, wordende van den Heer Pallas de Pypmaakende Arm-Pohpus getyteld. Deeze is onge'yk kleiner dan de gemelde Koker- en Pypdiertjes. Scfijetfer, die ze by geval, terwyl bv zyne groene Arm-Polypen nazag, ontdekte, ftelt de langte op ongevaar een twaalfde duims, en de dikte als die van het fynfte Paardehaab. By naauwkeurige befchouwirg bleek, dat zy kegelvormig waren, dunst aan het onderfte end, waar op zy ftonden. De kleur was meestendeels bruinagtig, doch eenigen trokken ook naar *t geelagtig? groene, ja verfcheidene waren geheel wit en half doorfchynende Wanneer hy het Glas een weinig bewoog, of op een andere manier het water deedt fchommelen, zo bewoogen zich ook deeze Steeltjes heen en weder, of op en neer, naar dat zy geplaatst waren,en konden ook door de fterkfte fchudding niet los gemaakt worden van hunne zitplaats. Het Mikroskoop hielp den Pastoor wel haast uit de onzekerheid, waar in hy zich ten opzicht van deeze, nooit te vooren door hem geziene Voorwerpen, bevondt. Hy wierdr gewaar, dat zyne Steeltjes kegelagrigronle, hoiie Pypjes waren, van eene regelmaatige ftruétuur. De meesten waren enkeld , doch eenigen hadden Zytakken, waar van fommigen regte, anderen fcheeve hoeken maakten met den Hoofdltan. De Pypjes zelv* waren gemeenlyk een weinig over den eenen kant geboogen. Haare oppervlakte beft mdt uit eene byna ontelbaare menigte van kleine Lighaampjes, die zich als ronde korreltjes vertoonden, zynde evenwel zodaanig tegen elkander aangevoegd, dai 'er geene rusfchenruimte overbleef. Ook fcheenen meest alle Pypjes aan 't boven-end of Mondftuk noch onvoltooid te zyn , en fommigen hadden Knobbeltjes , Ringen of Uitftekken, waar uit derzelver aangroeijing biykbaar was. Hoe zonderling nu, dit maakzel van de Kokertjes aan hem voorkwam, niet minder aartig was de venooning van het Diertje. By de minfte beweeging van het water kwam iets te voorfchyn, dat blyk van leeven gaf; doch met zo oneindige veranderingen, dat men 'er naauwlyks iets van wist te maaken. " Ten minden moet ik „ bekennen, (zegt Schjeffer,) dat my tot heden toe „ geen Diertje in de Natuur bekend geworden is, 'e ,, welk zich zo menigmaal veranderen kan als deeze „ Soort, en alle oogenblikken een andere Geftalte aan„ neemen en onder dezelve zich vertoonen. Men mag M daar  BLOEMEN POLYPEN. ,, daar van uit de volgende Waarneemingen zelv, oor„ deelen ". Dikwils zag men alleen maar een Soort van draaikolk in het Water, aan de opening van het Pypje, daar fomwylen iets witagtigs uitpuilde; doch dit laatfte kwam byna nooit tweemaal onder een zelvde gedaante voor. „ Somtyds wierdt men flegts twee kleine fcherp toeloo„ pende.Punten gewaar, die buiten de Pyp uitftaaken. „ Dan, wederom, vertoonden zich, in plaats van dee„ ze Punten, een of twee rolronde Staafjes, als Slak„ kenhoornen, doch grootelyks verfchillende in plaat„ zing. Den eenen tyd kwamen zy naar elkander toe, „ een anderen tyd ftonden zy evenwydig, .een anderen, „ wederom, weeken zy ver van één, en maakten dus ,. byna de figuur van een V. Ook kwamen de gedagte „ Punten en de Staafjes wel eens gezamentlyk te voor„ fchyn, en zulks met ontelbaare veranderingen. In plaats van deeze Punten en Staafjes zag men fomwy. „ len een doorfchynend, lilagtig, mismaakt Lighaam, „ dat zich als een vierhoek of fcheeveruit, of rond„ bladerig en ook wel hartvormig vertoonde. Dit ron„ de hartvormige deel zag men dikwils geheel alleen ,, uit de Pyp voortkomen, doch het was ook dikwils „ met één of beide de voorgemelde Punten en Staafjes, „ en wel of maar met deezen en genen alleen, of met ,, beiden te gelyk, vergezeld. Wanneer zich deStaaf„ jes of Punten alleen vertoonden , dan ftonden zy,ten „ aanzien van dit mismaakte Lighaam, lings, rechts, in „ 't midden, op of nevens het zelve: doch, als zybei„ den tegenswoordig waren, zo bevonden zich nu dee„ ze, dan gene, in 't midden of aan de zyden, nevens of „ agter elkander, enz. ,, Om kort te gaan, zeer dikwils kwam, tn plaats der „ Punten en Staafjes, en in plaats van heteerstgemelde ,, lilagtige Lighaam, iets vliezigs, dat doorfchynend ,, was, te voorfchyn, ziende 'er nu eens uit als eenre„ guliere Kogel, dan als een puntig , dan als een meer „ of min rond, uitgebroeid of gevouwen, en over el,, kander geflagen Bloemen-blad. En ook deeze Ko„ gel, of dit Blad, ftonden niet alleen links of regts, ,', of in het midden; maar men zag ook, hier en daar, „ met dezeiven teffens de meermaals gedagte Punten „ of Staafjes, ieder alleen of beiden tegelyk, enkeld „ of dubbeld. En, menigmaal kwamen'er twee, drie „ of meer, zodaanige oogfchynlyk fpitfe ofronde Bloe „ menbladen, allengs, uit de Pyp te voorfchyn. Ni „ eens liepen dezeiven, altemaal, boven, als in eer Punt te faamen, en hadden als dan de Geftalte var '„ een Knop of nog toegeflootene Bloem. Dan een " ftonden de Bladen wat van elkander, en gaven 'e: dus de gedaante aan van een opengaande Bloemknop ' Dan, wederom, vertoonden zich alle Bladen volko " men'uitgebreid, en fielden aldus niet Natuurlyke " voor, dan eene volmaakt ontlookene Bloem , vai " drie of vier Blaadjes, waar van ieder geduurig zy , figuur en plaatzing veranderde. Dewyl men, einde ' lyk, hier en daar, in plaats van vier, maar drie c '' twee Blaadjes waarnam, gaf zulks den fchyn vanee " verwelkende of afvallende Bloem. " „ Het maakte, nogthands, de alleraartigfte vertoc rïing, wanneer boven gemeld wanftaüig rond, hoeki ',' of hartvormig Lighsam in 't eerst geheel alleen uit c '.. Pyp voortkwam. Het zelve, naamelyk, viel d o „ gaans fneller, dan in oogenblik, tot regelmaat^ „ Bloemblaadjes van één; juist op gelyke manier, a BLOEMEN POLYPEN. 589 ~„ of eene nog geflootene Bloem eensklaps open gaan „ en zich uitbreiden wilde. En, wanneer het my ge„ lukte, dat ik verfcheide Pypjes tevens in het perk van ,, myn Vergrootglas had, dan was dit Schouwfpel te „ voortreffelyker, naardien zich. aan ieder Buis alles „ onder eene verwisfelende en verfchillende gedaante „ vertoonde. Hier by zal ik nog alleenlyk aanmerken, „ hoe deeze zo wonderbaare Geftaltewisfelingen, bui,, ten twyffel, den anders zo fcherpzienden Leeuwen„ hoek tot het denkbeeld vervoerd kunnen hebben, dat „ het Diertje zyn Bladen afleid en vaD dezeiven zyn „ Buis of wooning maakte ". Dit 's dan de reden, dat Schjeffer deeze Schepzels Bloemen-Polypen noemt. Hy kon niet twyfelen, of het waren Diertjes, doch, om zich daar van nader te verzekeren, br3gt hy eenigen, zo van de enkelde als famengeftelde Pypjes, in een druppeltje zuiver Bronwater, onder 't famengeftelde Mikroskoop. Het eerfte, dat hem toen bezig hieldt, was de nadere befchouwingvan het maakzel deezer Pypjes of Kokertjes. Zy hadden door de enkelde vergrooting uit ronde Korreltjes gefcheenen te beftaan, gelyk zy ook van Leeuwenhoek voor zodaanig opgegeeven waren; doch thands bevondt hy die Korreltjes altemaal gelykzydige reguliere zeshoeken en dus zeer bekwaam te zyn, om door de faamenvoeging een volmaakt geflooten wand te formeeren. In 't midden vertoonde zich een wat donkerer Stip, evenals men in veelhoekige Zout- of Zandkorreltjes, onder 't Mikroskoop, dikwils waarneemt. De kleur was bruinroodagtig of geelagtig groen, en altemaal waren zy doorfchynende, doch meest aan 't onderfte end, daar het Steeltje ergens op was aangehegt, en het kwam hem voor, als of het Diertje zelv' 'er door heen zich vertoonde. Zo dikwils de Pastoor de Pypjes of van onderen, daar zy vast gezeten hadden, of op zyde ergens opende , bleeven 'er de Diertjes nooit lang in, maar vertieten deeze Kokertjes, en dit gaf hem de fchoonfte gelegenheid, om zich van hunne gedaante en beweeging te verzekeren. Hoedaanig zy zich, door fterke vergrooting, aan hem openbaarden, kan men best uit zyne keurige Afbeeldingen opmaaken. Ik zilalleenkortelykmelden, dat de Bloemblaadjes thands zich aan den tand als met oneindig veele Haairtjes bezet vertoonden, die zich ongemeen fnel bewoogen ; zittende dezeiven aan eene heldere geheel doorfchynende zoom, die mej: den uiterften zoom der Kieuwen, in de Kieuwenpooten en 1 getakte Watervlooijen door hem waargenoomen, veel i overeenkomst fcheen te hebben. " Het overige deezer ' „ oogfchynlyke Bloembladen is halfdoorfchynende, en , „ men ziet verder niets, dan louter digt tegen elkander • ,, aan geplaatfte fyne Stipjes, die vaneen menigte fmalr „ le ftreepen, plooijen en rimpels begeleid worden, en 1 „ welke alle ten deele fcheef overdwars, ten deele regt i ,, in de langte nederwaards, naar het middelpunt, daar - „ de Bladen aan elkander gevoegd zyn, toeloopen". f In de vry in 't water zwemmende Diertjes, wierdt I de Heer Schjeffer gewaar, dat de vereeniging der Bloemblaadjes een Kelk of Tregtér maakte, die in een - zeer lanee en ongemeen dunne Staart uitliep. " Het g „ Diertje kan dit deel zes- en meermaalen langer maae ,, ken, dan het uit zich zelve is; het kan dit deel ook r- „ ongemeen klein en kort faamentrekken, en zonder e zich zelv' in 't minfte te beweegen, deStaart zeerver s „ en fnel van zich uitfchieten. Daar benevens is het  590 BLOEM-HOROLOGIE. „ in ftaat, om dit zyn lange deel, op aile mooglyke wy„ zen, te krommen en te beweegen. Nu eens wordt „ bet zelve in 't ronde te faamen gerold; dm laat het Dier die Staart flangswyze voortloopen; dan legt het ,, de«elve, twee, drie en viermaal in de langte, op of „ nevens elkander, en brengt die verder in zo verfchil„ lende Geftalten, Plaatzingen en Leggingen, als'er te ,, bedenken zyn ". Om niet te breed uit te weiden , zal ik niet treden in de byzonderheden van de Huishouding of Leevensmanier deezer Bloem-Polypen, ten opzigt van het gebruik van derzelver Lighaamsdeelen, door den Pastoor zo omftandig nagegaan: noch in zyne vergelyking van dezeiven met de zogenaamde Bloemen van het Rood Koraal , die dergelyke Diertjes zyn; te meer daar ik 'er op het Artykel BLOEDKORAAL, hier voor reeds omftandig van hebbe gefprooken. BLOEM-HOROLOGIE. De beroemde Heer Linnjeus, zeer naauwkeurig alle, zelvs de kleinfte beweegingen en verfcbynzels der Natuur gade daande; waargenoomen hebbende, dat 'er zeer veele Soorten van Bloemen op gezette uuren des daags open gaan, en zich wederom fluiten, is de eerfte welke een' fchetze van een Horologium Flora of Bloem- Horologie opgegeeven heeft in zyne Philojophia Botanica p. 274, 275; ten einde een Kruidkenner of ander Liefhebber van Flora, ondereen' wandeling, zonder de Zon of een ander Horo ogie, alleenlyk uit de befchouwing der Bloemen, het uur van den dag kosten ontwaar worden. Niemant heeft zedert dien tyd opzettelyk zyn werk gemaakt om zulk een Horologie te voltooijen. Want al 't geen Richard Sultney in de Pkilofoph. TranfaB. Vol I.'part. 2. voor'tjaar 2758; M. Adanson in zyne Families des Plantes, Paris 17Ö3; F; J. Lipp in zyn Enchiridiuni Botanicum, Viennse j 7Ó5; en de Schryver van de Demonjlrations Elementaires, Lyon 1766. omtrent deeze byzondere werking der Natuur ons hebben gegeeven, is niet anders, dan dat zelvde, 't welk de Ridder Linnjeus reeds ter aangehaalde plaatze, en elders in zyne Werken, ons heeft medegedeeld. De O verdenking hier van bewoog den Grooten Kruidkenner David de Gorter, om de Schets van het Bloem* Horologie door de Heer Linnjeus opgegeeven, dewyl die min of meer duifter is, op te helderen , ten einde dat misfchien door dit middel een Werk te voorfchyn zoude komen, 't welk zegt zyn Ed. voor de byzondere Huishouding van een groot nut kan zyn: althands Menfchen , welke zich des Zomers op 't Land onthouden, en behaagen fcheppen in zodaanige Waarneemingen, zullen daar mede hunnen tyd geneuglyker flyten, en daar ook in erkennen de oneindige Wysheid, Goedheid en Alinagt van den Schepper. Men vind deeze opgehelderde Schetze met aanmerkingen van den Hoogleeraar verrykt, in deVerhand. van het Bataaf'sch Cenoodfchap te Rotterdam, I. Deel, hl. 477 enz. waar uit wy nog 't een en ander, om aan onze Leezers ten minften een denkbeeld van zodaanig Bloem-Horologie te geeven, zullen mededeelen. Een Bloem-Horologie moet ingericht worden onder ieder Luchtftreek, volgens de Waakingen der Zonne-Bloemen, door welke men de Flos Solis, Corona Solis ot Helianthus niet verftaat, maar enkel zodaanige Bloemen, welke dagelyks, zo lang zy niet verwelken, eenen vasten tyd houden in zich te openen en te fluiten. De ftaat deezer Bloemen tusfehen het ont- en toefluiten * BLÖEMRÏET. wordt de Waaking of het Waaken (Vigiliar) geheeten, Welke Waakii gen der Zonne-Bloemen driederley zyn; als 1. De Weerkundige of Weerwyze {Vigilia Meteoricce) behoorende tot die Zonne-Bioemen, welke geen gezet uur houden met zich te openen, maar eerder of laater ontfluiten, naar maate van de fchaduwe, van de vogtigheid of droogte der Lucht, van de meerdere of mindere drukking des Dampskrings, enz. 2 Zon KeerKringfche (Vigilia Tropica) , eigen aan die ZonneBloemen, welke des morgens open gaan, en voor den avond wederom fluiten, maar zo, dat het uur van opengaan op- of afklimt, gelyk de dag toe- of afneemt, en derhalven orgelyke uuren waarneemen. 3. De Nagteveningfche (Vigüia MquinoBales), wanneer de ZonneBloemen op een gewis en gezet uur van den dag open gaan, en meestentyds ook op een bepaald uur dagelyks wederom fluiten. Het zyn alleen deeie laatfte Soort van Zonne-Bloemen , weike tot een Bloem-Horo'.ogie kunnen dienen; en hier van heefc de Heer de Gohter een Tafeltje vervaardigt, waar op gefte'd zyn de gemeende Waakingen der Zonne-Bloemen, zo als die door Linnjeus onder het Klimaat of de Luchtftreek van Upfal, zyn waargenoomen en medegedeeld in de Philo* fophia Botanica en?,. . , Om nu een Bloem-Horologie in een Tuin aan te leggen , moet men vooraf een Tafeltje der Uuren vervaardigen, volgens welke de Bloemen ner Planten in het vooiige Tafeltje der Waakingen, rpgeteld, zich openen of fluiten. Veriers Iaat men ter beider zyden van het middelpid in zyn Tuin, beddetjes of Blokjes met Palm of Planten omzet aanleggen, waar van ieder byzonder die Planten behelst , dewelke door het opengaan of fluiten haarer Bloemen, ieder byzonder uur aankondigen, en wel zo, dat ter linker zyde de Beddetjes zyn voor de Morgen en ter rechte voor de Namiddag uuren , en het verfchilt niet of de ftrekking der linie van die Beddetjes naar het Oost en West, dan naar het Zuiden en Noorden zy. Het zou voorwaar zeer aartig zyn; indien de Planten op ieder Beddetje zo gefchikt ftonden, dat zy elkander volgden, naar dat haare Bloemen eerder of laater in een zeker uur zich openen of fluiten. Nog dient hier aangemerkt, dat het alleen in de Zomertyd is, dat men van zodaanig Bloem-Horologie kan gebruik maaken, dewyl 'er vroeger en laater geen genoegzaame hoeveelheid van Nagteveningfche Zonne-Bloemen, om alle uuren van den gantfenendag aan te wyzen, voor handen zyn. BLOEM KORAAL, zie MADREPOREN, «. 38. BLOEMPJES in 't HAAIR, zie NIGELLli, n.u BLOEMRIET, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Monandria of Eenmannige Kruiden behoorende ; waar van de Latynfche Gellachtnaam Canna, een dik , hol of Rotting-Riet betekent, hoedaanig men, tot Pypen, Fluiten en dergelyk Speeltuig gebruiken kon. Hedendaagfch geeven de Franfchen nog aan een Rotting den naam van Canne, welke daar van afkomftig is. Deeze Plant, egter, verfchaft geenzins de gewoone Rottingen: ook is 'er niets in, dat zweemt naar de Kalmus: gelyk zou fchynen uic den gewoonen naam Cannacorus, die door Tournefort tot een Gellachtnaam was gebruikt. Doch zy heeft, wegens de ftruikagtigegroeijing, eenige overeenkomst, met dePifang of BanannenPlant, (Mufa) zynde daarom met dezelve en nog zeven anderen, door den Heer Linnjeus, tot eene natuurlyke Orde van Scitamina, betrokken geweest. D3  BLOEMRIET. De Kenmerken zyn een zesdeelige Bloem, dïe regl op (laat, de Lip in tweeën gedeeld en omgekruld hebbende, meteen lancet vormigen Styl, die aan de Bloem aangegroeid is en een driebladigen Kelk. In dit Geflacht komen drie Soorten voor, die allen uit de andere Wereltsdeelen afkomftig zyn, als volgt. i. Breedbladige Bloemriet. Canna, Indica.. Bloemriet, met eyronde, aan beide enden fpitfe geribde Bladen. Canna Foliis ovatis utrinque acuminatis nervofis. Linn. Syfl. Nat. XII. Ctnnacorus. Rumpf. Anb. V. p. 177. 7". 71. ƒ. 2. Arundo Indica latifolia. C. Bauh. Fin. 19. Lob. Ic. 56. Deeze Soort, die onder de verzengde Luchtftreek, in alle de drie Wereltsdeelen, buiten Europa, voorkomt, wordt ook wel Flos Cancri genoemd, wegens de roodheid en figuur van de Bloem. Men geeft "er, in 't Maleitsch, den naam aan van Daun Tasfibel, dat is Paternosterkruid, om dat de MoorfePaapen en Roomfchgezinden van de Zaadkorrels Paternosters maaken, zegt Rumphius ; rygende die, wanneer ze half ryp zyn, aan een koperdraad, en ze dan droogen laatende. Dus worden die Korrels hard, zwart en glad, gelyk yvoor, en haare rondheid maakt, dat men ze voor Kraaien zou aanzien. 't is een Plantgewas met dikke Stengen, ter hoogte van vyf of zes voeten, waaraan overhoeks Bladen groeijen, die eens zo lang als breed zyn, en dus van eene eyronde figuur, met een fpitfe punt, van agteren twee Kwabben hebbende, die de Steng eenigermaate omvatten. Deeze Bladen vallen wel een voet lang en een half voet breed. De kleur is blygroen: zy zyn glad, en, behalve de overlangfe Rib of Steel, met veele kleine Ribben, als Adertjes, fchuins van dezelve af, doorwogen. Allengs verkleinen deeze Bladen naar het bovenfte van de Steng, alwaar de Bloemen zyn, van gemelde Geftalte, en dus naar die van den Gladiolus wat gelykende, zeer fchoon rood van kleur. Derzelver Stuifmeel, 'c welk wit is, beftaat uit ronde Bolletjes, rondom kleine puntjes hebbende, gelyk die der KaasjesBladen. Op ieder Bloem volgt een Vrugt als eenkleine Ockernoot, bevattende eenige ronde Korrels, als Erwten , die van buiten zwart van binnen wit zyn. De Wortel kruipt als die van gemeen Riet. Dit Plantgewas heeft geene Aromatieke hoedaanigheid, en is in de Indien van geen gebruik, noch in de Huishouding, noch in de Geneeskunde; wordende alleenlyk, wegens de fchoonheid der Bloemen, aldaar in de Hoven gezaaid. Men heeft het ook in Italië, Spanje en andere deelen van Europa, voortgeteeld: want het is een Gewas dat 's Winters overblyfr. 2. Smalbladerig Bloemriet. Canna angustifolia. Bloemriet, met lancetswyze, gefteelde, geaderde Bladen. Canna Foliis lanceolatis Arundo Indica florida angustifolia. Moris. Hifi. III. p. 250. S. 8. T. 14. ƒ. 6. Alvarafeu Pacivira. Pis Braf. Deeze Soort die men in Zuid-Amerika vindt, hadt de Heer Linnjeus bedenkelyk voorgefteld, of zy nier als eene Verfcheidenheid tot de voo'gaande te betrekken ware, doch naderhand meent zyn Ed. daar in een weezentlyk verfchil te hebben waargenomen; dat naamelyk een der Zydelingfen van de binnenfte Bloemblaadjes zich ombuigt, zo dat het zelve het middeifte wordt. Voorts zyn de Bladen ook fmaller en geftreeld. 3. Blanuwagtig Bloemriet. Canna glauca. Bloemriet, met lancetswyze gefteelde Bladen, dieniet geaderd zyn. BLOOTZAAD. 531 Canna Foliis lanceolatis &c. Cannoides. Lixx. Hort. Cliff. 488. Cannacorus glaucophyllus ampliore Flore &c. Dill. Elth. 69. T. 59. f. 69. Deeze verfchilt aanmerkelyk van de anderen , en fchynt haare Groeiplaats te hebben in Noord-Amerika. Zy heeft de Bloemen grooter, naar die van de WaterLischgelykende; de Bladen fmaller en blaauwagtig of zeegroen „ volgens de aanmerking van Dillenius. - In de Elthmfche Tuin groeide d't Gewas tot twee ellen hoog. Het droeg driekantige Zaadbuisjes geiyk de overigen, doch met flapper Doorntjes bezet. Van de eerstgemelde Soort zyn aanmerkelyke Verfcheidenheden, ten opzigt van de kleur der Bloemen, bekend. Door P. Hermannus worden 'er, in zyne Lyst van den Leidfchen Academie-Tuin, in 't jaar 1687 uitgegeeven , vier aangetekend ; waar onder driederlei roode, en een geele geftippelde, voorts een fnalbladerige met geele Bloemen , zynde hier de tweede Soort. In 't werk van Weinmann komen alle deeze Verfcheidenheden voor, doch aHen met geaderde en geene met gefteelde Bladen. Deeze laatfte Soort, niettemin , bevindt zich ook in onze openbaaie Kruidhoven, zegt de Heer Houttuyn. BLOEMVERSTEENINGEN, zie ANTHOLIETEN. BLOEMVLIEG, zie VLIEGEN, n. 18. BLOOTZAAD, in 't Latyn Ethulia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Samenftellige Kruiden of Syngenefia, behoorende; en dus door den Heer Houttuyn genaamd, om dat de Zaaden van Pluis ontboot zyn, komende zyn Ed. die naam veel beter voor, dan van @tirrtt)/ zo als het in 't Hoogduitfch vertaald is: want het Bandje de Zaadjes kroonende, daar zulks van afgeleid is, heeft mooglyk maar plaats in eene Soort, van de zes daar inne begreepen. 1. Getuild Blootzaad. Ethulia paniculata. Blootxaad, met getuilde Bloemen. Ethulia Floribus paniculatis. Linn. Syft. Nat. XII. {j>c. Ik noem de Bloemen van deeze Soort liever getuild, dan gepluimd, zegt de Heer Houttuyn, om dat 'er de jonge Heer Linnjeus zelv' den naam aan geeft van Co*~ rymbus, dat een Bloemtuil is, van boven byna waterpas, gelyk inde Vlier; terwyl Paniiula een losfepluimswyze verheffing influit, byna gelyk in het Pariik-Koorn. 't Is deeze Soort, welke uit Zaaden, door den beroemden Hoogleeraar D. van Royen , onder den naam van Eupatorium overgezonden, in Sweeden opgekomen was, door den jongen Heer Linnjeus is afgebeeld en befchreeven. Zyn Ed. dagt, dat dezelve van Ceylon mogte afkomftig zvn. Een Steng maakte zy van een vinger dk, viervoeten hoog, met overhoekfe Takken; de Bladen lancetvormig en fpits zaagtandig, naauwlyks gefteeld, de onderften gepaard. Aan 't end kwamen Tuiltjes of Kroontjes, van famengeftelde Bloemfteeltjes, met kleine ronde Bloemhoofdjes, ieder van ruim twintig blaauwagtige Blommetjes, wier gemeene Kelk beftondt uit fpitfe Schubbetjes: het Zaad was langwerpig , geknot en plat van boven, zonder eenig pluis. Men bevondt het een jaarlyks of Zaaigewas te zyn, welks Geftalte zeer naar de Conyza geleek en daar van kreeg het den bynaam. 2. Gepluimd Blootzaad. Ethulia paniculata. Blootzaad, met rondagtige Bladen en eepluimde Bloemen. Ethulia Foliis fibrotundis, Ftoribus revera paniculata. Houttuyn Nat.- Hift. II. Deel, St. 10. M.551. Ff ff De  592 BLYDSCHAP. De Afbeelding van dit fraaije Oostindifche Plantje, dat weezentlyk gepluimde Bloemen heeft, vindt men op Plaat III. fig. 13. gevo'gt na dat van den Heer Houttuyn , 't welk vervaardigt is na een gedroogd Voorwcp,' 't welk aan zyn WelEd. van Java is toegezonden en 't geen hy dus befchryft. Het heeft de Bladen byna rond, met gefchaarde of ongelyk getande kanten, eenigzins ruuw en haairig van Oppervlakte, biykbaar gefteeld, doch naar boven vallen zy eenigzins lancetvormig. De Bloemen maaken hier ronde Bolletjes, gelyk in de Santolina, en beftaan niet uit losfe, maar uit digt famengetropte Blommetjes, in een fchubbladig Kelkje vervat, en de Zaadjes zyn even als in de voorgaande Soort, waar mede het verfchil te groot is, om daarvan eene verfcheidenheid te kunnen zyn. Ook kan het de Spharanthus Africanus van den Heer N. L. Burmannus afgebeeld, niet zyn, ten minfte niet daar toe behooren; dewyl het geen afgezonderde Blommetjes heeft. 3. Gebandeerd Blootzaad. Ethulia Sparganophora. Blootzaad, met ongefteelde Zydelingfe Bloemen. Ethulia Floribus fesfilibus lateralibus. Sparganophoros Vtrgae Aurem folio, Flor. e Foliorum alis, absque pediculis. Vailt.. Mem. de 1,19- P- 408 fig- 35- Vaillant die dit Plant]eSparganophoros,m 'trranscn Perte-bandeau tytelt, wegens 't gezegde randje der Zaaden, merkt aan dat bet zelve vierkant is, en dat de Blommetjes op een kaaien Stoel geplaatst zyn. Ondertusfchen meldt hy niets van de Groeiplaats. De Heer Linnjeus hadt een zeer klein zodaanig Plantje uit Oost. indie bekomen, dat zyn Ed. fchier denkt of't dit zelvde mogte zyn, alzo het ongefteelde Bloempjes hadt. 4. IVyd gemikt Blootzaad. Ethulia divaricata. Bloot, zaad, met liniaaie getande afioopende Bladen, en éénbloemige Steeltjes tegens dezeiven over, de Steng wyd gemikt. Ethulia Foliis linearibus dentatis decurrentibus &c. Linn. Mant. 110 £? 572. Burm. El. Ind. 176. T. 58./. 1. Chryfanthemum Benghalenfe angusti folium, pufillum. Pluk. Alm. 102. T. ii.fi. 4. Noch het Plantje van Kormandel , anderhalf duim boog, door den Heer N. L Burmannus in Afbeelding gebragt; noch het aangehaalde Bengaalfche Chryfantje van Plukenet, fchynt my toe, zegt de Heer Houttutu met de bepaaling te ftrooken, als geen éénbloemige Steeltjes hebbende, noch ook niet tegen de Bladen over. Aan de Kust van Malabar is het gevonden een handbreed hoog, met getuilde Bloemen. 5. Wollig Blootzaad. Ethulia tomentofa. Blootzaad, dat laag-Hetfterig is, met liniaaie effenrandige wollige Bladen. Etlmlia fuffruticofa Foliis linearibus integerrimis tomentops. Linn. Mant. 110. Dit Plantje in China waargenomen, is een klein Heestertje, met Blaadjesnaar die van Lavendel gelykende. en Bloemen aan 't end der Takjes, wier Kelkjes onge fteeld en iets of wat gebladerd zyn. 6. PaarUadig Blootzaad. Ethuliabidentis. Blootziad met Trosjes over eene zyde, byna vyf BIcempies in d< Kelken en lancetvormige gepaarde Bladen. Ethulia Ra cemulis fecundis, Cal. fubquinquc floris, Foliis lanceolati oppofids Linn. Mant. 110. In verfcheide opzichten verfchilt dit Oostindisch Kruid je van alle de voorgaanden, gelyk men uit de bepaalin aiet: zelvs ook, doordien het de Bladen gepaard 0 «tegen over elkander heeft, daar zy in alle de anderei overhoeks zyn geplaatst. BLYDSCHAP, in het Latyn Lcetitia, betekend ge BLYDSCHAP. noegzaam het zelvde, als Vrolykheid, Vreugde, Vergenoeging; eene gefteldheid desGemoeds welke te Vredentheiden Vergenoeging aankondigt, en dus bovenalles te fchatten is, en ook uit de alleredelfte Bronnen voortvloeit. Het is de Godsdienst zelve welke den Mensch beveelt Blyde te zyn; ja zonder Blydfchap kan'er geen rechtgeaarte Godsdienst plaats vinden. De Mond der Waarheid betuigd immers, dat de gantfche Wet en Propheeten beftaat met God bovenal en zyne Naasten als zich zelven Lief te hebben; en Liefde is immers niets anders dan eene genoeglyke Aandoening, dan een ftaat van Blydfchap. Spreekt gevoelige Zielen, edele Menfchen Vrienden! Wat gevoelt gy, wanneer gy bemint; wanneer gy u ftreelt met het gezigt van het Geluk uwer Medemenfchen; wanneer uwe Weldaaden Gelukkigen maaken? Spreekt tederhartige Moeders! Wat gevoelt gy, wanneer uwe lieve Wichters zich in uwe armen werpen. Het vermaak dat wy gevoelen, by het befchouwen van een Voorwerp is Liefde. God Lief te hebben, is hem dan met vermaak te befchouwen; dat is te zeggen in de Natuur de fpooren en bewyzen van zyn aanwezen en van zyne volmaaktheden te ontdekken. En welk eene aangenaame, welk eene verrukkende befchouwingis deeze niet: " deeze Werelt waar toe ik behoor, diemy ,, zo onnoemlyk veele en groote Vermaaken aanbrengt, is het werk van een oneindig Wezen, dat die We,', relt gemaakt heeft en onderhoudt, tot geluk van my ,, en alle Schepfelen. Alleen om Gelukkigen te maa„ ken heeft de Godheid gefchaapen. Zy is oneindig „ goed. Zy bedoelt dan mvn grootfte Geluk. Zy is '„ ook oneindig Wys. Zy zal dan ook myn grootfte Ge,, luk daar ftellen. Ik kan my dan gerust nederleggen, en my bevelen in de hand van zulk een Wezen!" — Moet zulk eene gedagte geen Blydfchap voortbrengen? Maar wat eene nog oneindig grootere Blydfchap moet de Christen uit de befchouwing der Godheid trekken! Ik ben in de hand van een oneindig Wezen, dat myn ", Geluk bedoelt, bevordert, en voorzeker daar ftellen " zal. Maar dat Geluk is niet bepaalt binnen denaau'„ we perken van dit leeven. Neen, eene eeuwigheid, ,, eene oneindige duuring van Geluk, van een alles o„ verftygend Geluk, is my befcbooren , en zal myniet „ ontgaan. Dit is zo zeker als dat Christus geftorven, „ opgedaan en ten Hemel gevaaren is. En dat weet ik „ zo zeker, als ik eene gefchiedkundige daad weet. Christus heeft het leeven en de onfterflykheid aan den dag gebragt. Christus heeft my verzekerd, dat , God my myne Zonden, waar van ik berouw heb en my bekeer, vergeeven zal, en dat 'er niets is,*twelk " hem wederhouden zal, my eeuwig, eeuwig Geluk',] kig te maaken; ó! Wat eene verrukkelyke Gedagte " voor mynen Geest"! Moet zulk eene gedagte , geen Blydfchap voortbrengen? « Indien wy in de befchouwing der Godheid geen ge. noegen, geene Blydfchap gevoelen, kunnen wydeGodr heid niet beminnen, gevolglyk wy hebben dan geenen Godsdienst. De Blydfchap is gevolglyk onaffcheidbaar . van den Godsdienst, ó! Hoe verkeerd handelen dan de ; zulken, die het Opperwezen altyd van de ontzaglyke, f de vreesfelyke zyde befchouwen; die God altyd af1 fchilderen als met vlammende vuure wraak doende. Intusfchen moet men zich niet verbeelden, dat de - Bhifthap van den Godsdienst eere dwaaze , buitenJ' fpo-  BLYDSCHAP. % fpoorige, zondige dartelheid 2y. Vermaak ais vermaak is den Mensch altyd geoorloofd, mits het niet buiten de maat ga; mits het een vermaak zy, 't welk een redelyk Wezen past. Onder voorwendzel, dat de Godsdienst ons beveelt blyde te zyn, zich aan een leeven van verftrooijing, van ledigheid over te geeven, niets anders te zoeken dan tydverdryven, en niet te denken aan de verpligtingen, waar in ieder volgens zyne betrekkingen in de Maatfchappy is; in de keuze der Vermaaken op niets anders te zien dan op ons genoegen, zonder achc te geeven op de gevolgen, ten opzichte van ons zelven of van anderen; zou het oogmerk van den Godsdiensthinderlyk wezen; en wy zouden ons, door als redenloozo Dieren alle fchynvermaaken na te jaagen van de waare vermaaken en de mooglykheid van ten allen tyds Blyde te zyn, berooven. Hoe kan men verwagten vaneenen God, die zo wel Wys als Goed is, en die zyne redelyke Schepfels als redelyke Schepfels wil regeeren, dat hy zulken gelukkig maaken zal, die met alle hunne kragten arbeiden om zich zelven rampzalig te maaken ? En zich zonder keus, zonder maat, aan de vermaaken over te geeven, is zich van de beste vermaaken, vande waare Blydfchap te berooven, om geringeren om valfchen te koopen. Wanneer de Godsdienst ons beveelt, Blyde te zyn ten allen tyde, kan hier mede geenonophoudelykgevoel van Blydfchap bedoelt worden. Dit zou de Menfchelyke Natuur vernietigen, in ftede van dezelve te volmaaken; en dit is het oogmerk van den Godsdienst niet. Hoe.' zoude men geene aandoening van Droefheid mogen hebben, wanneer ons één van die ysfelyke rampen bejegent, die van het leeven des Menfchen op den aardbodem onaffcheidbaar zyn? Hoe, zoude een' Jacob niet over zynen Josef mogen treuren, wanneer men hem den bebloeden rok zyns' geliefden Zoons vertoonde? Zoude een'DAviD zynen Jonathan, een'Abraham niet zyne Sara mogen beweenen? Zoude een rampzalige, aan zyn ziekbed als gekluifterd, om geene verligting in zyne fmert, geen Nooddruftige om een ftuk broods, mogen zugten? Zekerlyk ja: maar in het midden van eene billyke droefheid, kan zich de Geest nogthands in God verblyden, en, met eene verrukkingvan vreugde, verlosfing van hem verwagten. De Blydfchap van den Godsdienst is die innige, die zoete, dieftillevergtnoegdheid van den Geest, die vrede desGemoeds, welke alle verftand te loven gaat. Het is eene geruste en aangenaame Onderwerping aan alle de bedeelingen der Voorzienigheid; een geduurig gevoel van groote en heerlyke Genoegens, welke men der Godheid dank weet; eene ftreelende hoop van in een beter leeven tot nog grootere Genoegens, verhevenere Blydfchap te komen. Het is een vast, een onwrikbaar vertrouwen, dat, alles wel gewikt en gewoogen zynde, men ten laatften eene zeer veel grootere maat van genoegens, dan van ongenoegens zal genoten hebben; dat het Lyden van den tegenwoordigen tyd ras voorby gaat, en gevolgd worden zal van eene onuitfpreekelyke heerlykheid. Hoe gelukkig is de Menfch die deeze Blydfchap heeft! Zy is een balfem des Leevens, die het gevoel derSmerten vermindert, en dat der Geneugten vergroot. Ja, zonder haar, geniet men flegts ten halve de uitgezogtfte Vermaaken. Wat zyn Maaltyden, Feesten, Gezangen, Dans en Spel,wat zyn de leevendigfte Wellusten, wanneer het Gemoed die kalmte mist, welke het van andere zorgen bevrydt, en toelaat op-die geneugten zyr.e BLYDSCHAP. 593 aandagt te vestigen ? Wat is voor den Menfch zonder Godsdienst, zonder hoop op een toekoomend Leeven , het genot van alle de Vermaaken der Werelt? Niets anders, dan eene kortftondige verftrooijing , die zyne aandagt voor eenige Oogenblikken aftrekt van het gezigt zyner elende, en die, na het genot, in zynen Geest, vergeleken met het akelige Niet, waar heen hy, wiens hoop alleen in dit leeven is, voort-ylt, alleen ftrekken kan, om hem dat Niet des te akeliger te doen voorkomen. Voor zulk een Menfch zyn alle de Vermaaken niets anders, dan zy voor eenen Gevangenen zyn, die binnen weinige dagen de uitvoering van zyn Doodvonnis verwags. Maar de Menfch, die een beter leeven te gemoet ziet, by welken de Hoop de bewecgveerzyner handelingen is; deeze, de Vermaaken, niet als kortftondige, ras voorby gaande, en dus ydele Geneugten, maar als voorboden, als voorbereidzelen, van eeuw igduurende, beftendige, en dus wezenlyke Geneug;enbefchouwende, geniet oneindig meer. Wanneer zulk een Menfch de Natuur in haare heerlykheid befchouwt, denkt hy aan de heerlykheid, der nieuwe en volmaakte Hemelen en Aarde, die by verwagt. Wanneer de welluidendheid van Zang en Spel zyne Ooren ftreek, denkt hy aan de Gezangen der Engelen, waar in hy eens hoopt te deelen. Wanneer hy zyne verftandlyke Vermogens volmaakt, en van kennis tot kennis kc-mt, befchouwt hy die kennis als eenen werklyken aanvang van die uitgebreide kennis, tot dewelke hy komen zal, wanneer watten deele was, te niet gedaan zal wezen, en hyGoo zien zal gelyk Hy is. Wanneer hy eindelyk zyne zeedlyke aandoeningen ten teugel viert, en het geluk rondom zich verfpreidt, denkt hy aan die kringen van Volzaligen, welken niets dan geluk kennen. Wiediedeeze hoop heeft, zoude niet rast Blydfchap vervult zyn; wie niet ten allen tyde Blyde zyn? Zulk eene hoop, zulke voorftellingen, zyn in haar zelve louterevoorftellingen van vreugde, van Blydfchap. Na dus een beknopt Tafereel gefchetst te hebben van de Blydfchap welke door den Godsdienst wordt voortgebragt; zullen wy nu nog het Karacter van een Blymoedigen in zyne hebbelykheden en dagelyk fche omgang kortelyk afmaaien, hier toe het wel fchilderend Penceel van den Hoogleeraar P. L. S. Muller leenende. Zie deszelvs Eenzaame Naclit-Gcdachtcn. I. Deel, bl. 109. enz. „ Een Man van een vrolyk gemoed, dewelke altyd! „ zich zelven gelaaten blyft, is geduurig dezelvde, geen „ ongeluk ftort hem in diepe treurigheid, en geen ge,, luk hoe groot het ook zy, verheft zyne vreugde bo„ ven de paaien van betaamelykheid. Hykentmaareen „ waar vergenoegen, en ligtvaardige dartelheid is hem „ onbekent. Een deftig weezen verzeld met lagchen„ de gebaarden, maakt hem by ieder bemind. Een „ vriendelyke fpraak, welke vrolyk, fchertzend; doch „ egter deftig is, fteelt ieder een het hart. Het zy men „ hem 's morgens aantreft, 's namiddags bezoekt, of „ 's avonds met hem fpreekt, hy is altoos in dezelvde „ Gemoeds-gefteldheid. Geen nors gezigt maakt an„ deren verdrietig, en zyne redenen ontrusten niemant „ door hevige uitdrukkingen. Hy bedient zich van do „ vermaaken des tyds. Wat geoorloofd is doet hyf „ Geen zwaarmoedige gedagten maaken hem de on„ fchuldige vreugde der Menfchen walgelyk. Hy vind „ zyn lust in alles wat vergenoeging geeven kan. Hy „ boert op zyn tyd, en doorvlegt zyn' ernftige redenen Ffffz met  5P4 BLYDSCHAP. „ met leevendige uitdrukkingen, welkers fchranderege„ dagten den Toehoorderen vergenoegen. Hy verwis„ feit zyne gewoone arbeidsuuren met nuttig tydver„ dryf. Hy legt zich gerust ter neder, flaapt zonder „ zorgen, en ftaat vrolyk-op. Zyn blymoedig Hart „ heeft lust tot alle foorten van nutte bezigheden, zyn „ wakkere Geest markt zich een nieuw vergenoegen „ door dagelykfche uitvindingen. Hy eet met vreugde „ en drinkt met lust. Hy verkwikt zich bydeerinne„ ring der voorigj tyden, hy laaft zich by de cegen„ woordige, en de hoop der toekomende fpyst hem. „ Zo gaan zyn dagen ten einde, aan hem is het befteed „ een leevendig Schepfel te zyn; en wanneerhyfterft, „ weet hy, dat hy geleeft heeft. Van waar komt „ deeze Man dat Vergenoegen? „ Dit zyn de oirzaaken; zyn Leeven is ordentelyk, „ zyn Ziel Godvrugtig, zyn Lighaam maatig, ter reg„ ter tyd wekt zyn Geest hem 's morgens vroeg uit den „ flaap. De verfriste leden komen vol vuur van onder ,, de deekens. Zyn gemoed, vry van zorg, opent de „ deur des Harten voor het gevoel van den dageraat. „ Het lieve Zonneligt fchildert hem terftond aanmoedi„ gende beeldtenisfen. Hy nadert tot zyn God , ontledigt „ zich van alle afkeerige toelonkingen eener treurige „ Werelt, en laat zich een genadetroost uit de hoogte ,, invioeijen. Hy wordt gefterkt in zyn gemoed, en ,, zo gaat hy met wakkere zinnen aan zyn werk. Laat, „ denkt hy, anderen zich geftadig in haar bed omwen„ telen, en door fchandelyke luiheid overheert, een e„ del deel des voormiddags afrukken, laat de dronkene „ zinnen in een duizelende flaap onder de deekens zwee„ ten, ik arbeidde met lust, en verheuge my indevoor„ gefchonkene gaaf des Hemelfchen Verzorgers, welke „ myn behoeftig Lighaam verfrischt. „ Hy vergenoegt zich met weinig, en houd zich we„ derom bezig met zyn Beroep. De begeerte om zich „ zo veel mooglyk in de Werelt te verheffen, maakt dat „ zyn Arbeid gelukt. 'Door Vlyt en Naarftigheid ge„ dreeven, bekommert hy zich niet om diegene, wel„ ke hem niet aangaan. Anderen mogen zich over haa„ re Naasten ophouden, zy mogen heen en weder loo„ pen, om al het geen in andere Huishoudingen voor„ valt na te vorsfchen, en daar by haar eigen Werk „ verzuimen, zy mogen zich over anderen vertoornen, „ hen benyden, in den weg zyn , kwaadfpreeken en „ lasteren zo veel zy willen, by keert zich ondertus„ fchen aan niets, als aan zyn eigene bezigheden, en „ bekommert zich geenzins om die van anderen. De „ TJurwyzer kondigt hem de middag aan, hy ftelt zyne ,, vlytige bezigheden een weinig uit, hy verlaat zyn „ Werkplaats, zyne gedagten blyven, wel is waar, nog „ eenigen tyd daar in, nogthands roept hy dezelve haast „ terug, en zo zet hy zich met genegene zinnen en „ vrolyk gelaat aan Tafel! Wat Spaarzaamheidt hem „ dikwils voorgedient heeft, zulks heeft de Verge„ noegtheidt hem fmaakelyk gemaakt! Hy verftaat de „ verborgene kunst, om aan een geringe Maaltyd Ko„ ninglyk te fpyzen, en zich aan weinig te verzadigen; „ zyne Tafelgefprekken zyn vrolyk en ftichtelyk, en ,, Vergenoegen is zyn Banket. „ Hy rigt zich vaardig in de hoogte , verzamelt met „ wakker heen en weder te wandelen zyne gedagten, en ftelt zich tot een vlytigen Arbeid aan. De dag vergaat by hem met zingen. Geen verdriet fluiptop t, eenigerhande wys in zyn Werkplaats, by plaagt zich BLYMAAL. „ niet met de fchatten deezer werelt, zyn Hart hangt „ niet aan ieder foort van wereltfche Vermaakelykheid, „ hy kan gerust aan zyn' arbeid zitten, wanneer ande„ ren op ftelten gaan, en de verfchrikkelyke nieuws„ gierigheidt, waar door zy geduurig gekwelt worden, ,, plaagt hem in het minfte niet! Aldus verwagthy den „ Avond! De aankomende fchemering kondigt hem de ,, rust aan, hy maakt een einde van zyn werk, en be,, ziet met vergenoegen wat hy den dag over vervaar„ digt heeft! Hy plaats het by de andere voorraad, re„ kent zyn' winst na, lacht en is wel te vreden. Na „ volbragte Arbeid zoekt hy zich door verandering te „ vermaaken. Hy bezoekt zyn Vriend , verneemt na „ de gewigtige Gefchiedenisfen der groote Werelt, en ,, verlustigd zich in de betragtingen van de veelerhan„ de Noodlotten der Aarde! Hy kent zyn regte tyd, „ wanneer hy zich tot rust begeeven moet, de Gods„ vrugt erinnert hem zyn pligt, hy legt zich welggmoed ,, te bed , en flaapt zonder zorgen, „ Aldus is den eenen dag met hem even gelyk den ,, anderen, hy ftaat wederom op, is vrolyk en welge,, moed; gelyk hy gisteren was is hy ook heden. Geen „ verwaarloosd Ambt overhoopt hem ter onregter tyd ,, met veele zorgen; geen Eerzucht maakt hem nydig ,, tegen die geen' welke grooter zyn ; geen Baatzuchc „ maakt hem fpytig tegen die, welke de Voorzienigheid „ een ryker fchat in den fchoot geftort heeft. Geen ,, Verkwisting brengt hem in armoede; geen Gierigheid ,, laat hem honger lyden. Hy twist niet met vreemde, „ noch is bits tegen de zyne. Waar zwaarigheden „ zyn, weet hy gezwint raad; waar Gevaar is, blyft „ hy onbevreest; en wanneer 'er Droefheid is, vervro„ lykt hy hem door zich zelvs. Een gerust Geweeten, „ een edel Gemoed, een zuiver Hart,een wakkerLig- haam, een geregeld Leeven, en een te vredeneZiel „ verfchaffen hem alle deeze voordeelen! Met vreug„ de wordt hy grys en heeft een vrolyken ouderdom.' BLYMAAL of BLYDMAAL, betekend in het algemeen een Vriendenmaal; wanneer men naamelyk aan eene welgevulde Dis, het heuglyk aandenken van de eene of andere blyde Gebeurtenis op eene vrolyke wyze met Naastbeftaanden en Goede-vrienden viert; dit is eene gewoonte waar van de oirfprong in den gryzen tyd is verlooren, doch waar van by veele oude en laatere Schryvers fpooren zyn te vinden. Genes. XXI. vs. 8. leezen wy, dat Abraham een* groote Maaltyd aanregte op den dag als Isaac gefpeent werdt. God zelven gebood dat zyn Volk ter gedagtenisfe van den Egyptifchen uittocht en bevryding van het juk der flavernye, jaarlykfeh het Pafcha zouden vieren, hetwelk uit eene plegtige Maaltyd beftond. Athenjeus lib. XIII. Aristoteles de Republ. Masfüienf. Pindarus Od. 7. en by meer andere Schryvers, vindt men van plegtige Bruiloftsmaaltyden gewag gemaakt. Gregorius Nazianz. gewaagd reeds van Doopm.ialen; en over de ongehoorde pragt die daar by plaats vondt, fpreekt Hadr. Junius Anhnadv. Lib. VI. c. 8. en Paulus Colomesius in zyne XUfiixt* literaria C. 27. in ejus Opusculis enz. Dan het woord Blymaal is inzonderheid toegewydt, aan de Gewoonte die te Campen eene der Overysfelfche Hoofdlieden, en misfchien op andere plaatzen meer, zedert lang in gebruik is. Wanneer 'er naamelyk eenen nieuwen Burgemeefter is verkooren, geeft deezen aan de twaalf Gemeentslieden, die door het trekken van gouden Boonen tot Keurnooten zyn gequalificeert ge-  BLYSPEL. geweest om de verkiezing te doen, een deftige Maaltyd, alwaar doorgaans alles door den gullen Gastheer wordt aangewend, om zyne Gasten blydfchap in te boezemen; ten dien einde wordt de vervrolykende Wyn op eene milde wyze geplengd, enBoordevolletjesof Bokaaien gedronken, om bet aandenken van deeze beuglyke gebeurtenis te vieren. Daar vindt een gebruik by deeze Maaltyd plaats, hier in beftaande, dat op zeker daar toe bepaald uur, wanneer het Desfert of Nageregt op tafel is gebragt, van ieder Keurnoot een Dienstmeisje netjes uitgedofcht en op haar zondags gekleed, in het vertrek alwaar het Blymaal wordt gehouden, verfchynt; aan ieder van dezelve wordt op haare beurt een Bokaal met Wyn gegeeven, 't welk zy na alvorens den nieuw verkooren Burgermeester de eene welfpreekender als de andere geluk gewenfcht te hebben, uitdrinkt, voorts wordt aan ieder van baar een Schotel of groot Bord met een Amandelbart en Banket gevult, dat in een fervet is geknoopt overhandigt; dat zy dan op ftaande voet naar het huis van haare Meesters brengen, om ten gefchenke van ieder Keurnoots Huisvrouw, of indien hy ongetrouwd is Moeder, of Suster enz. te verftrekken; bier op brengendeDienstmeisjesdeBordenen Servetten aan het huis van den Gastheer te rug, voor welke moeite zy van den Tractant een Gefchenk in geld ontvangen, en in een ander vertrek op verfnapering en wyn worden onthaald, en na zich hier geduurende eenigen tyd vrolyk gemaakt te hebben, een ieder na zyn huis gaat. BLYSPEL, in het Franfch Comedie, verftaat men zodaanig Toneelftuk door, waar van de ontkooping in eene aangenaame vervrolykende uitkomst beftaat. Een Blyfpel is eigentlyk de nabootzing der Zeden in werking gebragt, waar door zy van het Treurfpel en Heldendicht verfchilt, zie op die Artykels. Inzonderheid is het Blyfpel van het Treurfpel onderfcheiden, in derzelver aanvang, in de middelen van uitvoering, en voornaamentlyk in deszelvs floc of ontknooping. De Menfchelyke aandoening, het hart door een tafereel van treffende rampfpoeden te beweegen, de afkeer die fchelmfche euveldaaden aan welgeplaatfte Zielen inboezemt, het verheevene der luisterryklle Deugden met een bekwaam penceel af te tekenen, zyn de eindens welke het Treurfpel bedoelt. Het befpotten der aangeborene en verkregene gebreeken der Menfchen, is in tegendeel, het geen 't Blyfpel op 't oog heeft, en hier in is inzonderheid den grooten Molière wonderlyk geflaagt, om hier van onvertuigd te worden, leeze men flegts zyn' Mifantrope, Tartuffe, enz. Onze Natie in tegenftelling van de Franfche, fchynt meer bekwaamheid te hebben in het wel uitvoeren van Treurfpeelen dan Blyfpeelen; dit moet men waarfchynlyk aan het ernftige en de ftaatige denkwyze van de Nederlanders toefchryven, daar de Franfchen in tegendeel, fchoon minder diepdenkende, egter veel vrolyker en lugtiger van aart zyn, en dus in het zamenftellen en uitvoeren van Blyfpeelen, op het Toneel verre weg den prys daar in boven ons weg dragen. Onze Nederlandfche Schouwburgen behoeven in 't algemeen veele verbeeteringen, ten aanzien van het wel uitvoeren van Blyfpeelen, en onder derzelver voornaamfte gebreeken kan men inzonderheid tellen het gebrek van een genoegzaam aantal Toneelftukken van dien aart, in welke by uitfluiting van alle ergerlyke ongebondenheid, eene goede Zedekunde door eene geestry- BOBARTGRAS. 593 ke aartigheid, wordt opgefierd en fmaakelyk gemaakt; want behalven Langendyk en eenige weinige anderen, hebben wy 'er geene die aan deeze vereifchtens voldoen , en zyn deezen nog wel in alle deelen van dubbelzinnigheden vry te pleiten, die aan kiefche Menfchen noodwendig moeten ergeren, en waarlyk weinig ter verbetering van goede Zeden ftrekken? Ten tweeden, mangelt het ons aan een genoegzaam getal van Vaderlandfche Acteurs, die de oirfpronkelyke ftukken welken 'er nog al voor handen zyn, volgens derzelver aart, met eene gevoeglyke leeyendigheid en bevalligheid weeten te vertoonen. 't Smert my te moeten zeggen, dat wy onder de vermaardfte hedendaagfche Volken, van die twee noodwendige vereifchtens, vry wat fchaars zyn medegedeeld. Ten aanzien van de Blyfpeelen immers die op onze Toneelen worden vertoond, zyn een'meenigte daar van uit het Franfch vertaald, en de meesten daar van zo erbarmlyk mishandelt, door luiden, die waarlyk den aart der beide Taaien niet recht gekend hebben, en door eene letterlyke overzetting, 't gantfche vuur en leeven van die ftukken hebben uitgedooft. Doch al waren ze nog zowel, en met behouding van hunne volkomene aartigheid vertaald, zo zouden ze egter aan het vereifchte doelwit van onze Schouwburgen, niet kunnen beantwoorden. Zy zyn voor eenen anderen Landaart dan onze,Natie is gemaakt, voor andere Zeden, voor andere Gebreken en Fouten dan de onze; de Berisping raakt, ons niet, ze valt, zonder ons te treffen , ter zyden van ons neder; 't zyn Spiegels daar wy een anders weezen, en niet het onze in befchouwen. Het eenigfte , waar in myns bedunkens onze boertige Toneelfchryvers het best geflaagt hebben, is in dat foort van Blyfpeelen 'c welk men met de naam van Kluchten beftempeld, in de welken de zeden en leevenswyze van 't Gemeene Volk met de ftipfte naauwkeurigheid, worden afgefchildcrt, gegispt en nagebootst; en 't fchynt dat onze Toneelfpeelers, in dit geval, met nayver tegens de Dichters ontftooken, zich zelve in eene ruime maate overtreffen. Die welke onze Nederlandfche Schouwburgen en inzonderheid dat van Amjleldam bezoeken, is het bekend, dat 'er verfcheidene onder hen gezien worden, die de Natuur niet nabootzen, maar als 't ware in de Natuur zelve indringen, 't Zyn geene Toneelfpeelers; *t zyn Boeren, Matroofen, Meiden, Knegts, kyfagtige en zinnelyke Wyven, malle Moeders, ongebondene Zoonen, bedurvene Dogters, overheerde Vaders, enz. Jammer is het maar, dat het nut 't welk uit onregelmaatige ftukken te haaien is, op eene geringe waarde moet gefchat worden, en zich tot de zeden van fatzoenlyke Lieden niet kan uitftrekken, BOBARTGRAS, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Grasplanten behoorende, en waar van maar een' Soort bekend is die na den Engelfchen Kruidkenner BouARTUseen byzonderen naam bekomen heeft, en in de Indien te huis hoort, Bobartia. Linn. Syfl. Nat. XII. Scirpus Maderaspatanus, Capitulo fquamofa fubrotundo. Scheuchz. Gram. 363. Pluk. T. 300./. 7. Cyperus Maderaspatanus, fjftf. Moris. Hijl. III.p. 238. N. 36. Dit Gewas verfchilt van de Biefen, en wel van de Gemeenfte Soort, die aan onze Waterkanten groeit, in 't uiterlyke aanzien weinig, hebbende de Aairen aais dergelyke Hoofdjes klonterig vergaard; weshalve ook MO3160N 'er de naam aan gaf van Cyperus vanMadmfs, Ffff 3 wieï  556 BOCCONIA. wier Hoofdje beftaat uit veele Aairen, die aan den top der Steng famengehoopt zyn. Naar'het gefpitfte toeras gelykt zy dermaate, dat men ligt de Afbeelding van het eene zou neemen voor die van het andere, zegt de Heer Reichard. . Zie hier de befchryving der Bobartia door de Heer Linnjeus. De Halm is rond, naakt, hoog; bepaald door veele ongefteelde, langweipige rolronde Aairen, die tot een Hoofdje vergaard zyn, omvangen van een tweebladig omwindzel, welks ééne Blaadje korter fe en horizontaal, buikig gefpits, zo lang als het Hoofdje- het andere aan den voet buikig, verder rond, gefpitst, vyfmaal zo lang als 't Hoofdje, en insgelyks horizontaal. BÜCAAL, zie BOKAAL, BOCCONIA, is de naam van een Planten-Geflacht tot de Klasfe der Dodecandria of Tweemannige Heefters behoorende, en dus genaamd, naar den vermaarden Italiaan Boccone, door wien de Kruidkunde, zo wel als de Natuurlyke Hiftorie in 'c algemeen grootelyks bevorderd is. , . . Behalven de algemeene van deeze Klasfe zyn deszelvs byzondere Kenmerken, een tweebladige Kelk, zonder Bloemblaadjes; de Styl in tweeën gedeeld; de Vrugt een drooge éénzaadige Befie. Daar is maar ééne Soort van, naamelyk bet Heejteragtige Bocconia, Bocconia. Linn. Syft. Nat. XII. Jacq. Amer. Hift. p. 146. Bocconia ramofa fphondyln folio to. mentefo. Plum. Gen. 55- Trew. Ehret. T. 4. Bocconia ramofa &c. Brown. Jam. 244. Chelidonium majus arboreum; Foliis Qjiercinis. Sloan. Jam. 82. hift. I. p. 395. T. 125. Cocoxihuitl. Hern. Mex. 158. Plumier heefc dit Amerikaanfch Gewas, Takkige Bocconia met wolligeBladtn van Beerenklaauw getyteld, en is ook door den beroemden Trew in afbeelding gebragt. Men vindt het zelve, door Sloane, groote Boomagtige Chelidonium, met Eike-Bladen, getyteld, die wil, dat dit het bytende Kruid van Mexico, by Hermandez, zou zyn, het welke fomtyds twee of drie ellen hoog wierdt, hebbende Bladen als die van Boomvaren. De Heer Jacquin, dit Gewas op de Westindifche Eilanden aantreffende, bevondt het een Boompfe te zyn van negen voeten hoog, hebbende den Stam oneffen, hol, gevuld met een wie Merg, gelykerwys de Vlier, en het Hout gaf een roodagtig fap uit, zegt zyn Ed. gelyk de ftinkende Gouwe. De Stam was boven in'weinige, ronde, broofche Takken verdeeld, met vinagtig uitgefneden Bladen, een half voet lang, gefteeld, van ondeien wollig. Aan 't tnd van ieder Tak kwam'een pluim van een voet larg, met menigvuldige Bloemen, groenagtig van kleur, eyvormig zo lang de Kelk geflooten blyft. 't Getal der Meeldraadjes hadt hy altoos twaalf of zestien, zeer zeldzaam tusfehen beiden en nooit minder of meer bevonden. Na 't afvallen van eenigen, zegt by, blyven 'er vier over, welke men in de afbeelding van Plumier voor Bloemblaadjes heeft aangezien. Dit hadt Linnjeus ook gedaan, gelyk de benoemde Trew te regt aanmeikt. De Heer Jacquin hadt de Vrugt niet gezien, doch, volgens de Afbeelding van Ehret, is dit zeer aartig. Een gefteeld Vrugtbeginzel, met een Styltje en dubbelen Stempel gekroond, wordt een droog Zaadhuisje, van giootte en figuur byna als een druif, het Steeltje en den Styl behoudende. Door de rypheid fplyt het zelve in twee afvallende Doppen, en dan blyft een BOCHEL. Ring over, die in zyn midden een glanzig zwart Zaad bevat, zittende op een rood fappig Vleefchheuveltje7 waar aan het vervolgens, uit den Ring zakkende, gaat nederhangen. BOCHEL, Bogchels of Bulten op den Rug der Menfchen, is een vry gemeen gebrek in ons Land, 't welk inzonderheid volgens de geleerde Waarneemingen van den door kundigen Heelmeefter Jacob van der Haar , aan het fchaadelyk gebruik van Keurslyven moet worden toegefchreeven: zie hier 't geen die groote Man ten dien opzichte zegt, in een' Verhandeling geplaatst in de Algemeene Vad. Letteroejfeningen, IV. Deel, St. 2. bl. 340 enz. De oirzaak der Bochels fchynt niet gelegen in het land noch in de lucht; want de beroemde Wagenaap. getuigt en bewyst, in zyne en onze Vaderlandfche Hiftotie, dat de eerfte Bewooners gezond, kloek en welgemaakt waren. En beide, land en lucht, fchynen zedert dien tyd, zo niet verbeterd, ten minften niet vnfiimmerd. Dit gebrek moet dan aan andere vreemde, niet natuurlyke, maar nieuwe oirzaaken worden toegefchreeven; en deeze kan men, naar myne gedagten vjnden, in de geduurige veranderde Leefwys en Kleeding, waar door de Lighaamen, ja ook de geest der Menfchen, zodaanig eene verandering ondergaan, dat ze voor nieuwe en geheel andere ziekten en gebreken, vatbaar worden. Dit is thands by de Geleerden bekend, en behoeft niet breedvoerig bewezen te worden. De oirzaaken der Bogchels, uit de Leefwyze voortkomende, zyn eene algemeene weekheid of Engelfcheziekagtlge voosheid der Beenderen, door veelvuldig gebruik van warme Thee- en Koffy-dranken, vette en zoete Spyzen, enz. te weeg gebragt. Inwendige zïnkingagcige Vioeijingen, Ontfteekingen, en daar op volgende Verzweeringen in de Borst, en in den omtrek van de Wervelbeenderen en Ribben, enz. Laat ik,, om kort en verftaanbaar te zyn, onder veele andere min bekende, bier nog een uitwendig geweld, op het welk ligtelyk eene inwendige Verzweering volgt, als eene dubbele of gemengde oirzaak by doen: deeze te zamen, maaken, naar myne gedagten, by Mannen, Vrouwen en Kinderen, naauwlyks de helft der Bog~ chels: de overige zyn oirfprongelyk door de Kleeding. Myn oogmerk is dus inzonderheid, om te fpreeken van de Bulten oïBogchelen, uit de tegenswoordige Klee* dy der Kinderen voortkomende. En ik wenfeh, dat myne Medeburgeren, uit overtuiging, dit myn eenvouwig voorftel, ontbloot van al'e fieraad, zeer genegen zullen gelieven aan te neemen, en hec voor hunne Kinderen ten nutte maaken. Indien de Satan, die hoogmoedige verleider, ooit een uitvinder van fchaadelyke Kleederen genaamd mag worden, dan heeft hy nooit beter geflaagd, als in het uitvinden van de Ryg- of Keurslyven, zo algemeen in dragt, by zyne hoogmoedige Slaaven en Slavinnen, aangenomen. Dit moet en dit zal ik uit de Reden en Natuurkunde, maar voornamelyk uit de onbetwistbaare bevinding, welke daar op alleen gegrond is, zo kort en zo klaar mogelyk, bewyzen. Wanneer men de twaalf Wervelbeenderen, nevens de vier-en twintig Ribben, welke, met het Borstbeen, alleen de Borst der Menfchen vormen, van een welgemaakt Geraamte, befchouwt, dan gelyke de Borst, doch  BOCHEL. doch voor al by de inademing, naar een omgekeerde ftompe Tregter, of liever naar een Suikerbrood, waar van het fpitze is afgeknot, en waar van het breede deel naar beneden ftaat. Vergelykt men hier by een Hedendaagfch Keutslyf, dan bevind men een omgekeerde, of vlak tegen overgeftelde, figuur. Rygt dit Keurslyfom de Borst van het Geraamte, en gy zult aanftonds zien, welk een geweld de onfchuldige Natuur, of de Beenderen van de Borst, moeten ondergaan, zullen zy aan de Mode dienstbaar zyn. Het gezigt hier van is alleen in ftaat, om iemant, zelvs van een gering oordeel, tot mededogen te brengen, en deeze handelwyze, welke alle dagen ons geliefd Kroost ondergaat, met verontwaardiging te doen befchouwen. Het afgryzen hier van zal nog veel fterker worden , wanneer men dan de losfe Schouderbladen, die niet dan door het Vleefch der Spieren, van agteren aan de Ribben vereenigd zyn, als mede de Sleutel- en Armbeenderen, aan het bovenfte van de Borst, vastgei maakt, en de Keurs, onder de Oxelen, zo als de fraaije Mole is, zo hoog doet komen, dat de Hals van de Schouderbladen, en de Hoofden der Opperarmbeenderen, daarop komen te rusten, en , door de minfte vrye en natuurlyke beweeging der Armen en Oxelen, niet weinig gedrukt en gewreeven worden. Doet, braveOuders! doet hier nog by, dat men uwe Kinderen al vroeg leert, om hunne meeste beweegingen, als van eeten, drinken, fchryven, naayen, enz. quafi- met hunne mooije of regtehand te doen, waar door deeze Oxel veel, ja oneindig meer dan de linker tegen de Keurs gewreeven werd. zelv'zo, dat ik meermaalen, met afgryzen, Kinderen gezien heb, die daar door zulk naauwe plooi, en diepte, gekregen hadden, dat men 'er eenen pink of pypefteel in kon verbergen. Om nu de wryving en pyn van deeze regter Oxel eenigzins te ontgaan, worden deeze ongelukkige Kinderen genoodzaakt, den regten Schouder en Arm een weinig naar om hoog te Iigten en te houden, en by gevolg hun Lighaam en Borst, min of meer, naar de linke zyde te buigen, te krommen, en derwaards te gewennen. Hier door worden de vry dikke veerkragtige Kraakbeenderen, tusfehen de Wervelen der Borst, aan de linke zyde noodzaakelyk gedrukt, en eerlang geheel of ten deele vernietigd, zozelvs, dat de weeke fponswyze lighaamen der Wervelbeenderen, aan die zelvde zyde, niet alleen ingebogen , maar ook zodaanig verdund worden, dat ze genoegzaam haare geheele dikte verliezen. En zie daar dan , den eerften oirfprong en den geheelen voortgang der Bogchelwording, door de Kleedy, en wel daar door alleen, veroirzaakt. Zo ras nu de Wervelbeenderen naar de linke zyde maar eenigzins beginnen over te hellen, wyken de Ribben, ten minften de bovenfte, aan de tegenoverftaande of regte zyde, eenigermaate in de hoogte, en van elkander, terwyl die aan de laage of linke zyde, tot elkanderen naderen, en naar beneden wyken; hier door ryst het regte Schouderblad mede naar buiten, en in de hoogte. > En zie daar wederom de reden, hoe een kleine kromming van de Ruggraat, een groote Bult of Bochel vertoont. Wyders, hoe weinig der Wervelen van den Rug ook bui'.en het lood of de lyn van zwaarte wyken, moet het gewigt van het Hoofd dit gebrek eenigzins poogen te BOCHEL, 59? vergoeden; en hier van daan ook buigen deeze Kinderen altoos het Hoofd naar de hooge of gebulte zyde; en vooral, zo by bejaarden het Hoofd met een Toorenmuts, van eenig gewigt, gedekt is. En zie daar dan wederom de reden, door de ondervinding bevestigd, waarom deeze Menfchen meest altoos, min of meer, tevens eenen fcheeven Hals hebben. Dit foort van Bochels, door Keurslyven veroirzaakt, begint doorgaans, na dat dezelve fterk worden aangereegen, na het vierde, vyfde, en voor het zesde jaar. Het opryzen van den regte Schouder, en het fcheef houden van het Hoofd naar dezelvde zyde, zyn 'er de eerfte kentekenen van, en deeze moesten dienen, om de Moeders, zo zy'er vatbaar voor waren, haare dwaasheid te verwyten. De ondervinding toont, dat genoegzaam van 47 Menfchen, 'er één een Bochel heeft, en dat meer dan de helft van deeze Bochels door het misbruiken van Keurslyven wordt veroirzaakt. Nu zou men konnen vraagen; daar het gebruik van Keurslyven zo algemeen is, van waar het dan komt, dat onder zulk een getal van 47 flegts maar één' Bogchel gevonden word? Ik antwoord: voor eerst; dat de Vrouwen van den gemeenen Man, die altoos den grootften hoop uitmaa. ken, in 't algemeen door Gods goedheid, minder zorgvuldig zyn, om haare Kinderen in het harnas terygen; en hier van daan is het ook, dat 'er onder hen, en ten platten lande, oneindig minder gebulte, dan onder de Ryken, en in de Steden, gevonden wo'rden. Ten tweeden; worden de Kinderen van den gemeenen Man en ten platten lande, quafi , meer verwaarloosd; waar door hunne Lighaamen fterker, en hunne Beenderen vroeger vast worden. Ten derden; zo fterke, welgemaakte Kinderen, van ryken of armen, overdag, door de Keurs, al eenige drukking en kromming in de veêrkragtige Kraakbeenderen der Wervelen ondergaan, herftelt hunne goede Natuur dit wederom, by den nagt, wanneer zy het vrye gebruik hunner leden hebben: hec tegendeel gebeurt by zwakke, en voor al zo zy des nagts wel gedekt, en tot zweetens toe gekoesterd worden. Ten vierden; fchoon het waar is, dat 'er, onder zulk een groot getal Keurslyfs-dragers, maar weinige eer/ Bochel krygen, is het nogthands niet minder waarachtig, dat de meeste daar door, min of meer, fcheef worden. Camper, de groote Camper, zegt te recht, dat 'er, onder duizend Trouwen, naauwlyks tien eenen regten Ruggraat hebben. Dan niet tegenftaande alle deeze Natuur- en Proefkundige bewyzen, zullen fommigen misfchien nog twyfelen, of waarlyk de meeste Bochels wel door het dragen van Keurslyven worden veroirzaakt? Laat het my gegund zyn, deeze twyfelaaren ter oplosfing eenvouwig te mogen vragen: voor eerst. Waarvan daan het dan komt, dat de Bochels, het allermeest, juist aan de regte zyde gevonden worden? Ten tweeden. Waarom 'er genoegzaam drie Bochels by Meisjes, tegen één by Jongens worden gezien? en zulks wel., in weerwil van geweldige uitwendige oirzaaken, waar aan de Jongens, boven de Meisjes, doorgaans deel hebben. Tenderden. Waarom 'er zo veele Dogters, van vermogende lieden, Bochels aan den regten Schouder hebben, terwyl derzelver Jongens, meest al., ten ware zy mede lang een Keurs gedragen hadden, daar van bevryd zyn? Ik heb Huizen gekend, en wie kent  5pt EOCHEL. ze niet? met 3, 4 of 5 welgemaakte Zoons, terwyl een £ gelyk getal Dogters, naar de mode gekleed, alle min g of meer gebult waren. Jk meen dan eenigzins klaar en eenvouwig betoogd f te hebben, dat het grootfte gedeelte derBochekn, door \ het misbruik van Keurslyven, word veroirzaakt; enhier 1 in heb ik het genoegen, dat alle Kunstkundigen met i my in het zelvde gevoelen zyn: ook zal de eenvouwi- : ge, nieis kostende behoed- en geneeswyze, welke ik 1 daar tegen zal voordellen, dit nog te klaarder bewyzen, en, zo ik hoop, ten minfte eenige weinigen over» tuigen. De ondervinding heeft geleert, en leert nog, dat de meeste konst- en druktuigen, tegen ie Bochel-werding ingerigt; hoe fraai, hoe keurig ook uitgedagt, en hoe hoog ia prys, nimmer eenig goed, maar wel kwaad, gedaan hebben. Was dit zo niet, wy zouden thands, daar zo veele Vermogenden zo gewillig zyn, om 'er hun geld aan te bededen, weinig Bochels, onder hun, meer zien: het tegendeel blyft waaragtig; en dit kan ook niet anders zyn, zo lar.g de behandeling van dit gebrek aan onweetende en fchaadelyke Keurslyf-maakers, die zelvs, door hunne verkeerde werktuigen, de eerfte oirzaak der Bochel-wording waren, vertrouwd wordt. Men vertelt, dat by de oude Romeinen de GeneesS en Heelmeesters, om hunne wreedheid, uit Rome zouden gebannen zyn. Gelukkig Volk, daar dit lot aan de Keurslyfmaakers te beun viel! Geenzins zal ik hier fpreeken van zo veele andere kwaaien, door het gebruik der verdervelyke Keurslyven, als, het bederf der Borsten en ïepelen, onbekwaamheid om'de Kinderen te konnen zogen, Kortademigheid, Bloedfpouwen, Teering, enz. maar alleen en bepaald van dat foort van Bochels, bet welk, dcor Keurslyven, aan den regten Schouder, van zo veele onfchuldige Kinderen, word te weeg gebragt, en ook daar tegen alleen was myn zuiver oogmerk eenige aanwyzing te doen, om dezelve voor te komen, of, reeds begonnen zynde, in deszelvs voortgang te beletten, of, door het in het werk ftellen van eene tegeogeflelde oirzaak, volkomen te geneezen. In de Geneeskunde is het eene oude en bekende fpreuk ; eene ziekte en haare oirzaak wel gekend, is reeds half geneezen: dit heefc byde eerfte beginzelen der Bochel-wording, waar van ik hierfpreek, plaats; maar by zulke Bochels, alwaar de Kraakbeenderen tusfehen de Wervelen reeds zyn vernietigd; de Wervelbeenderen zelv' merkelyk verdund of in ééngegroeid; de Ribben onder den regten Schouder verlangd, en onder den linken verkort, wordt 'er, om dit kwaad te regt te brengen, geene menfchelyke, maar eene bovennatuurlyke of fcheppende magt vereifcht. Hier boven heb ik gezegd, en ik moet het, om voor myne Medeburgeren, die het leezen mogten, verftaan- baar te zyn, nogmaals herhaalen; dat de Bochels aan den den regten Schouder meest-al voortkomen, door dat de beide Schouders, evenredig door hetKeurslyf wordende opgeligt, deregteArm, dooreeten,drinken, fchryven, naaijen, enz. geduurig op de Keurs gewreeven , en gepynigd wordt. Dat daar door onder deezen Oxel, doorgaans, altoos min of meer eene diepe plooi of vouw ontftaat; dat de Kin¬ deren, om deeze wryving en pyn te ontgaan, deezen BOCHEL. chouder in de hoogte ligten, en den geheelen Rugraat, naar de linke zyde overbuigen. Wil men dan nu, des niet tegenftaande evenwel het eliefde Keurslyf, al was het zelve ook van touwtjes 'ervaardigt, gebruiken, dan is, tot de meeste voorzorg egen dit kwaad, niets met de Natuur meer overeenlemmende en minkostbaarer, dan dat men de opening n de Keurs en onder den regten Oxel, hoe flap engenaklyk de Keurs ook zyn mogt, een pink of vingerjreed laager, of dieper maakt: hier door zakt deeze Schouder zoveel laager dan de andere; en dit is van ;en uitmuntend nut. Het meerder gebruik van deezen Arm doet hem toch altoos iets meer, dan de linkeSchouder, naar boven ryzen. Men ziet zulks by Jongelingen en by Mannen, die nooit een Keurs gedragen hebben, maar beroepshalven verpligt zyn, veel te moeten fchryven, enz. Dezelvde eenvouwige handelwyze heeft, insgelyks, by Kinderen plaats, alwaar de Bochel-wording reeds begonnen is. Hier dient men aan den linken Oxel, die zelvde ongemaklyke of pynlyke handelwyze te houden, waar door de Bochels aan de regte zyde is te weeg gebragt. Zo ergens, hier geld de bekende fpreuk; dat een kwaad, door een tegenover gefield kwaad, behoort 0verwonnen te worden. En het is ook hier door, ja, hier door alleen, dat ik , met behulp van gezeglyke en eenigzins oordeelkundige Moeders, verfcheide Bochels, die door fterke drukking van yzere plaaten, en ftaale veeren reeds verflimmerd waren, fomwylen, in één of twee jaaren, heb te regt gebragt. Men zal, hoop ik, ligt begrypen, dat myn oogmerk, met het zelvde Keurslyf, (waar door de Bochel aan den regten Schouder is gemaakt) op deeze wyze te gebruiken, ten doel heeft, om deezen Schouder te doen zakken, en in tegendeel de linke eenigzins, van langzaamerhand, ja, als met een zagt geweld, te doen ryzen, ——— Deeze Keurs dienen de Kinderen, welke reeds eenigzints krom zyn, dag en nagt aan te houden. Zo men hier by, zo veel als mogelyk is, of ten minsten van tyd tot tyd, deeze Kinderen eenig gewigt, overéénkomftig hunne kragt, en alleen met hunne regte hand, doet draagen, zo, datze naar de regte zyde eenigzins overhellen, dan wykt natuurlyk het Hoofd naar den overftaanden of linken Schouder; en ook hierdoor word de kleine kromme Rug en Hals mede eenigzins te regt gebragt. De Keurs dient onder den regten Oxel zo ruim te zyn, dat ze aan het draagen van het gewigt niet binde- re. Wandelende, behooren deeze Kinderen,om den linken Schouder en de Ribben van die zelvde zyde in de hoogte te gewennen, met eenen langen Stok in hunne linke hand te gaan. Maar zo men het gewoone Keurslyf in het bovengemelde geval, of ook by een verouderden doch niet al te grooten Bochel, op een ongelyke of fcheeve wyze aanrygt, dan ontftaat daar uit het zelvde of liever een tweeleedig gebruik; het eene van nut, en het ander tot fieraad. By voorbeeld: zo men by deeze Kinderen of ook by Bejaarden, by welke de Bochel aan de regte zyde plaats heeft, van agteren op den Rug en van onderen naar boven, het Keurslyf toerygc, dan moet men hetrygfnoer, aan de regte zyde door het tweede, derde of vierde gat te fteeken, eerst beginnen, maar aan deoverftaarde linke  BGDEMERY-BRIEVEN. linke zyde, begint men met het eerfte of onderfte gat, klimmende aldus op naar boven en naar het einde; waa* door, daar te plaats, de linke zyde der Keurs, 2, 3 of 4 gaatjes hooger of boven de regte uitfteekt. r Zo de linke Schouder, gelyk fomwylen gebeurt, hooger dan de regte was, dan dient de Keurs zo veel gaatjes hooger onder den regten Arm, en dus op een tegen overgeflelde wyze te komen. Door deeze ongelyke ryging, zakt natuurlyk de opening der Keurs ouder den regten Schouder 2, 3 of 4 gaatjes, en ryst even zo hoog onder den linken; waar door, gelyk het oogmerk moet zyn, de regte Schouder naar beneden en de linke in de hoogte, gehouden word. Hier door wordt, zo als een ieder ligt be¬ grypen kan, vooreerst; niet alleen de nog meerder kromming van de linke zyde der Ruggraat verhoed, maar ook, zo zyniet verouderd is, merkelyk verbeterd. 7e» tweeden; zo men dan over de meer uitfteekende punt des Keurs op den linken Schouder (die men niet moet wegneemen) enkel de gewoone halsdoeken flaat, dan fchynen de beide ongelyke Schouderen even hoog of vry gelyk; en ik ben verzekerd, dat nog losfe wyde Zakken, rugwaardfche afhangende Kappen, nog eenige andere Kleedy, uitgedagt om de Bochels te vermommen, hier by baaien kunnen. Zy, die hier van de Proef gelieven te neemen, zullen 'er oogenblikkelyk van overtuigd worden; en ik zelvs heb op deeze allereenvouwigfte wyze, dooreen aanhoudend gebruik der fcheef gereegen Keurs, niet alleen verfcheiden jonge Kinderen van hunne beginnende Bochels geneezen; maar ook anderen, voor het grooter worden van de zelve, volmaakt be- vryd, en zelvs merkelyk verbeterd. • Inde groot- fte eenvouwigheid heerfcht doch de grootfte wysheid. BOCHELTJE, zie K1NKHOORENS n. 22. BODDING, zie BODTING. t BODDINGEN, zie BEDEN. BODEMERY-BRIEVEN, verftaat men een foort van Contract van Asfurantie door; of om het eigenaartiger uit te drukken, eene geldleening op de Kiel of Bodem van het Schip, die niet alleen door.de Reeders en Eigenaars van het zelve, maar ook door den Schipper ten haaren laste buiten 's Lands kan gedaan worden, wanneer het Schip befchadigt geworden zynde, of verlies aan Wand en Masten enz. geleden hebbende, de Schipper genoodzaakt is, in een vreemde Haven binnen te loopen, ten einde zich van de geledene fchaade te doen herftellen. Mr. Sim. van Leeuwen R. Holl. Recht, lib. IK part. 9. num. 2. omfchryft het aldus: „ Bode„ mery is geldleenig op den Kiel of Bodem van het Schip „ om zo veel met zekere Intrest weder te geeven, zo „ het Schip behouden overkomt. Het welk magasnge„ gaan worden niet alleen by de Reders en Eigenaars „ van het Schip, maar ook by de Schipper tot haar las„ ten, zo wanneer, en zo veel zy buiten 's Lands zyn„ de tot het volvoeren van haar Reis van noden mog„ ten hebben; maar binnen 's Lands mogen geen Schip„ pers eenige Bodemery aangaan, als by duidelyke wil „ en toeftaan van het meerendeel van haarluider Re„ ders, ten waare zy van eenige van haare Reders geen „ penningen konden bokoomen tot uitreding van haare „ Schepen, in welk geval de Schippers tot lasten van „ zodaanige onwillige Reders, zo veel penningen op ,, Bodemery mogen ligten, als derzelver aandeel in het ,, Schip komt te bedraagen." De Heer Bynkershoek geeft in zyne Verhand, over Burg. Rechtz. part. 2, lib. VIII. Deel, B0DT1NGH. 599 3. cap. 16. p. 732. de volgende korte doch teffens zaaklyke Definitie van Bodemery. ,, De Bodemery zo als ,, die nu in gebruik is, befchryf ik, een Contract: waar ,, door geld aan Schippers in vreemde Landen, of aan „ de Eigenaars van Schepen of Goederen in deeze Lan,, den toevertrouwd wordt; onder die voorwaarde, dat ,, indien het Schip vergaat, deSchuldeisfcher zyn recht „ van wederomeisfcning verliest; maar indien het be„ houden der beftemder plaatze aankomt, het Kapitaal „ met Scheeps-Interest betaald wordt, 't welk meer of „ minder is, zo als 'er naar gelang van de Rifico tus„ fchen den Schuldenaar en Schuldeisfchers is overeen,, gekomen." Wanneer 'er verfcheideneBorfemery Brieven op de Kiel of Bodem van een Schip zyn geaffecteerd, zo is in cas van infolventie, de jongfte boven de oudfte preferent; ja zelvs heeft een Bodemery-Brief, recht van Preferentie voor een gehypothequeerde Schuld. Zulks is een aangenoomen gebruik in de Zeezaaken , die op goede gronden fteunt; en waar van Ulpianus ad L. 6. pr.jf. qui pot. in pign. de reden ontvouwd, die zeer wel ftrookt met de billykheid en gronden van't recht, merkende de Heer Bynkershoek ter gezegder plaatze aan, „ dat de kosten tot confervatie van een' zaak aange,, wend, waar voor dezelve verpand is, voor andere „ Schulden behooren geprafereert te worden: want „ met welk recht zou een gehypothequeerde Schulde„ naar preferentie kunnen eisfehen, tegens iemant die ,, ter bewaarnis en tot behoud van zyn Hypotheek, de „ nodige Penningen heeft opgefchooten." Ten aanzien van Bodemery-Brieven, dient men nog te letten. 1. Dat een Schipper geen geld op Bodemery mag opneemen, dan aan gene zyde van de Zee, dat is voorby de engte van Douvres, of door de Zond; maar aan deeze zyde van Zee vermag by zulks niet te doen, zonder fpeciaale bewilliging van 't meerdergedeelte zyner Reders. Zie Grotiu» Inl. tot de Rechtg. lib. III. part. 2. n. 50. Zie ook Noordkerk Handv. van Amfl eldim II. Deel, bl. 541. 2. Dat de Bodemery-Brieven niet worden voldaan, maar van zelv9 vervallen en vernietigt zyn, als het Schip op de Reize, door Brand, Storm, of op een andere wyze komt te vergaan, te verongelukken, of op 's Vyands Kusten komt te Stranden, of als het door Zeerovers genomen zynde, niet geranfoeneert kan worden. Zie in de Hollandjche Conjultatien, IV. Deel, Conf. 110. een Decifie van 'c Gerechte der Stad Amfteldam over dat onderwerp. BODEN, zie GERECHTSBODEN. BODTINGH een oud woord, famengefteld uit bod geboden, verkondigd, van het Angel feb Saxifch bodian pradicare, en uit tinqh judicium; betekend zo veel, als een geboden, verkondigt Gericht. Zie Schilter Glosf. op het woord Ding. Haltaus Glosf. en Frisch 2BcJtct&. op het woord Bodting. Het Bodding was by ouds, een aangekondigd algemeen en plechtig Gericht, zo als blykt uit de Oude Friesjche Wetten, I, Deel, §. 22. bl. 34. en j. 23. bl. 36. Een gelyk of gelykfoortig Gericht was het Lotding, by fommigen afgeleid van het woord laden indicere, en voor een en het zelvde met Bodding gehouden. Zie Heineccius Elem. Jur. Germ. Lib. III. 58. Doch by anderen van het woord lot plumbum, meenende dat Lotding zo veel zoude zeggen, als judicium ponderofum, terwyl zy egter tusfehen het Bodding en het Lotding geen onderfcheid ftellen, dan dat het Bodding eerst gehouden wierd, en het Lotding daar Gggg op  6oo BOEDEL. BOEDEL-EED. op volgde. Zie Halthaus Glosf. op het woord Lotding. Deeze foorten van Gerichter]- fchynen in Friesland nog plaats gehad te hebben in de twaalfde eeuwe, dewyl die van Stavoren, in den jaare 1118, by Privilegie van Keizer Hendrik den Vyfden, onder andere voorrechten, ook dit vergund is, Ut generale placitum, quod dicitur Sodthing , non obfervent. Schwartzenberg, Fr. Charterb. I. Deel, bl. 71. Zedert zyn dezelve van tyd tot tyd, in onbruik geraakt. In 't Landfchap Drenthe zyn ze egter nog overig, onder de naamen van Georfpraaken en Lottingen. Het Landrecht van dat Gewest, nog veel van de oude manier van Rechtsplegen behelzende, zal ons in dat ftuk ter opheldering kunnen dienen. BOEDEL. Door het woord Boedel verftaat men de gantfche bezitting of nalaatenfchap van iemant, zowel van onroerlyke als roerlyke Goederen. BOEDEL-EED. Deeze Eed gefchiedde eertyds op eene wyze, die aan de Friefen alleen eigen fchynt geweest te zyn, dewyl men die by geene andere Volken aantreft: zie hier het vertaalde Formulier daar van, zodaanig in de Oude Friesfche Wetten, h Deel, §. 71. wordt gevonden. ,, Dit is de rechte Boedel-Eed, wel„ ke die gene zweeren zal, die kamer en fleutel be„ waarde: Dan moet hy opneemen met zyne linker„ hand, zyne linkere haairen, en daar op leggen twee „ vingeren met zyne rechterhand, en de Azing zal hem „ den ééd ftaaven aldus: Dat gy den gemeenen Boedel „ geen heller benadeelt hebt, aan Hooy noch aan „ Koorn, aan Weid-land noch aan Bouwland, aan „ Wapens noch aan Kleederen, aan Goud noch aan Gefteente, aan Zilver noch aan geflagene Pennin„ gen, aan Haair noch aan Huid, onder de Aarde en „ boven de Aarde, zoveel als vier Pennings waarde. „ Gebruik gy alzo uw Lyf en Leden, en al de Have „ die gy nu hebt en voortaan verkrygt, en alzo mag u „ gedyen Vee en Kinderen en Goederen, en al uwe „ Bezrttinge. Dat u God alzo helpe en zyne Heiligen, als gy den ééd recht zweert en niet meineedig, ten zy „ dat gy u beter mogt bedenken, binnen jaar en dag, enden ééd recht maaken, en beterenden éédaan den „ genen, tegen wien gy verbrooken hebt." Siccama ad LL. Frifon. p. 107. zegt: dat deeze wyze van Eedzweeren, die by onze voorouders zeer gemeen was, en de allerplechtigfte gehouden wierd, by de nabuurige Volken gelegenheid zoude hebben gegeeven tot een fpreekwoord: dat men een Fries dan eerst moest gelooven , wanneer hy zyne haairen in zyn hand genoomen, en -zich derwyze door eenen plechtigen Eed verbonden hadt. BOEDEL met den VOET STOOTEN. Het is zegt de Heer Boel eene bekende gewoonte in Holland, dat wanneer een Man zittende in gemeenfehap met zyn Vrouw, haar gemeene Boedel, door zyne Adminiftratie, zodaanig met fchulden heeft belast, dat de Crediteuren daar uit niet konnen worden betaald , de Vrouw als dan mits voor de Baar uitgaande, en de Sleutels op de Kist leggende, voor de fchulden, by haar Man gemaakt, niet en mag worden geconvenieerd enz. In de Coftumen en Ufantien der Stad Dordrecht, Art. €4. Ziev. d. Wall, Handvesten, hl. 1350. leest men: Item foe wanneer yemanden overleden is moeten fy„ ne kinderen ofte andere erfgenaamen ab inieftato die 1 s, hem die gueden niet en begheeren te onderwinden 1 comen voor den rechter ende fcepenen ende verthien 1 m §uets ende ouaats binnen die tyt dat die doode bouen 1 BOEDEL met den VOET STOOTEN. „ der .aerden is ende al eer hy fyn.hant fiaet ofte doet „ flaen aen eenich guet dat van den dooden gebleuen „ is ofte by gebreecke van dien werden zy gehouden „ als Ampele erfgenamen ten waere dat eenich erfge„ naem op die tyt buyten der Steden ware die welcke ,, verthien mach binnen den derden daege als hy binnen „ der Stede coemt." Van dit Artykel 't welk zynen grondfleg in eene andere Keur, genoegzaam van den zelvden inhoud heefc is de zin hoofzaakelyk, zegt de Heer van de Wall: wanneer een Erfgenaam, vreezende, dat de Boedel met fchulden mogt belaaden zyn, huiverig is, om den zelven te aanvaarden, zo is hy gehouden", terwyl het Lyk nog boven aarde ftaat, dien te Vertyen (zie op dat Woord,) dat is, gelyk men nu zou zeggen, te repudieeren, of met den Voet te ftooten, en zo wel van de baaten als vande fchaaden, welken daar in gevonden worden, afftand te doen. En, daar het zou kunnen gebeuren, dat een Erfgenaam, ten tyde van het Sterfgeval buiten de Stad ware, en de dóode, reeds voor zyne terugkomst, begraaven, zo vermag hy zelvs nog deezen afftand doen, binnen den derden dag, nadat hy zyne hand aan den Boedel geflagen heeft. DM voorrecht der Erfgenaamen fchynt hier te Lande, reeds van vroege tyden , te hebben plaats gehad. Meermaals wordt daar van by de Ouden gewag gemaakt. En daar het, hier met deeze, ginds met gene Plegtigheden verzeld ging, werd dergelyke Vertying of Afftand , ook op verfchillende wyze, naar haaren byzonderen'aart benoemd. Hier droeg het den naam van voor de Baar uittegaan; elders, de Sleutels op de Kist te leggen; daar wederom, den Boedel met den voet ftooten. Eene plaats is genoeg, om deeze Gewoonte in een helder licht te ftellen; wy bedoelen ds Polityke Regeering van den Briel van Matthysen by Alkemade en van der ScHELLrNC-, Befchr. van de Stad Briele en den Lande van Voorn, waar van den zin op uit komt. ., Wan„ neer de Erfgenaamen van den genen, die aflyvig is „ geworden, die goederen willen uiten, (dat wil zeg„ gen daar van afftand doen, het zy des Mans Vrou„ we, of des Vrouwes Man, zo zyn zy fchuldig al„ dus te doene: Men zal een Baare dragen, in dat huis „ daar die Doode leic, en daar zal men den Dooden op „ de Baar zetten. Ende als men het uitdraagt, zo zal ,, het Wyf in geleende klederen" (of volgens de Keuren van fommige Steden en Plaatzen, met naame Leiden en Rotterdam in haar dagelyks gewaat) ., voor de ii Baar uitgaan, en behouden niet de waarde van een „ hemdsdraad van al het goed dat zy en haar Man heb„ ben bezeten. En als de Doode begraaven is, zal zy „ met haar Voogds hand haar uiten rechtevoort op het „ Graf, en alle de goederen kwytfchelden, die zy en „ haar Man te zarrien bezaten, benevens alle uit- en „ infchulden, ende neemen aldaar getuigenis van alle „ de genen die daar by tegenswoordig zyn." Uit het hier volgende merkwaardig voorbeeld van VfOuwe Margareet van Kleeve Weduwe van Her:og Albrecht van Beyeren, blykt: Principes apüd Batavos non fuisfe Legibus folutos: Dat de Vorsten en Vorstinnen, of Graven en Gravinnen by de Batavieren irerpligt zyn geweest, 's Lands Wetten en Costumen, jvenzowelals deOnderdaanen,zich teonderwerpen en lezelve te onderhouden , en zelvs ook de Ceremoniën m Plegtigheden, om de eiTeóten, kragt, vrugt, en uitwerkzels daar van te kunnen genieten. Zie hier het Ge-  BOEDEL met den VOET STOOTEN. Geval zodaanig in de reeds aangehaalde Polit. Regeering van den Briel ftaat geboekt. „ Vrou Margariete „ van Cleve, Hertogh Aelbrechts leste Wyf, Saliger ,, gedachten, uytede die erflyke goeden van Hollant al„ dus: daar was dieBailiu ende die mannen, endemen „ maeckte dair Vierfchair. Als die ghemaect was, koes „ die Vrou een Voecht, ende die gheerde fbegeerde) „ vonnis: of die Vrou hemalfo aldair ghecoren hadt tot ,, eenen Voecht, dat hy hair verantwoirden mocht, ende „ recht voir hair fpreken? 't Vonnis wysde, ja, tot dier „ Vierfchair. Daer na vraechde die Rechter, of dait „ yemant yet lette? Der Vrouwen Voecht fprak ja, en» „ de feide, dat dair ftom myn Vrouwe van. Hollant &c. „ mit haeren ghecoren Voechde ende gheerde (begeerde) aldair te uiten (afteftaan) na de Rechte van Rynlant, ,, alfulcke erfelicke goeden, als Hertoeih Aelhrecht zaliger ,, ghedacten, ghelaten had in finen lesten live, fonder „ ^uitgenomen) dair fy aen verlyftocht w air, al fo nauwe „ als fy wist, hoe fy dat doen foude met recht? Die „ Rechter vermaende 's Vonnes. 's Vonnes weisde, ,, dat fy aldair flaan foude in gheleenden cleedèren, die „ hair niet en beftonden, ende bloet (ontbloot) van alle ,, haven, die van Hertogh Aelbrecht ghecomen wair, en„ de gaen voir die bare wt, ende fy foude hebben een halm „ in die hant, ende foude dat wechwerpen, ende uyten, „ ende vertyen hair aldair, mit hares ghecoren Voechts „ hant, alle goeden, die Hcrtoech Aelbrecht in finen les,, ten live liet, fonder dair fy an verlyftecht war, ende ,f alles, infchult ende utfchult. So dede die Vrouwe. „ Dair t'enden gheerde (begeerde) hair Voechte een ,, Vonnis, of hy als een Voecht van der Vrouwen die, goe,f den geuit als recht was. 't Vonnis wysde, ja. Want ,, dat Lichaam van den Edelen Prins was gebairt (op de Baare gezet,) ende gebroeht voir der doren van der „ Zalen, ende zy trat voert wter Zalen, ende dede fo „ voirf. is"'. Eene Herfogelyke Weduwe, openlyk, even als de gemeene Landzaaten plagten, haars overleeden Egtgenoots boedel te zien verftooten, en in geleend gewaad, onder 't wegwerpen van een' Halm, voor de Lykbaare te zien uitgaan, was gewislyk (zegt de Heer Wagenaar, Vad. Hifi. III. Deel, bl. 356.) ook van ouds, iets zeldzaams. Ondertusfchen, is 't opmerkelyk, dat 'er in dit zelvde jaar, iets diergelyks gefchiedde, door de Hertoginne, Weduwe van Fn.irs van Bdurgondïe, Schoonvader des Graaven van Oostervant, die insgelyks, haars' Mans Boedel verftootede , zie M'onstrei.et, Vol. I. Ch. 18. p. 17. ö'Pasquier, Recherches de la France, Liv. X. p. 376, By de Franfchen was eene Weduwe, in zulk een geval, gewoon, de Sleutels met haare Beurs ert haar' Gordel op haar Mans Kist te werpen; 't geen genoemd werd, fe desceindre jetter fa ceinture d terre, mettre ou jetter les Clefs fur la fosfie du trepasfé. Zie Latjriere, Glosfaire du Droit Frangois in Ceinture ö3 Clefs. Deeze piegtigheid van voor de Baar uit te gaan, wanneer de Erfgenaamen weigerden den Boedel te aanvaarden, plag te Dordrecht, ook in acht genoomen te worden, uitwyzens den volgenden Brief van den zesden December 1423, waar van aan den Heer van der Wall een affchrift, uit de Memoriaalen van de Leen- en Charterkamer, ter hand gekomen is. „ Johan &c. doen cond allen luden dat wy beuolen „ ende femachticht hebben beuelen ende machtigen mit „ defen breeue Thomas Pieter Kuitszoon ende Mees- -BOEKEN. 601 „ ter Jan van Haesbeen van onfer wegen ende in on„ fen name aen te vaerden ende op tebueren alle fulc„ ke erfnisfe fculden ende goede als ons aengecomen „ mogen wefen by' dode Tielmans Hugemansfoens fo „ fyn erfnaamen voir die bare wtgingen binnen on„ fer Stede van Dordrecht'alfo dat fy hym dier be„ den fullen van onfer wegen ende rechts dair ofF „ plegen fo wair ende wanneer des te doen fal we„ fen ende wes fy dair in doen fullen in houden „ der maten voiifchreuen dat fulién wy van waerde „ gelyck off wyt felue gedaen haddén. In oirconr, de. Datum Hage opten festen dach in Decembri „ ?nno XXIII." Vervolgens is het in laater tyd, wanneer dergelyke Plegtigheden veel al, hier te Lande, een einde namen dit ook alomme in ons Gemeenebest in onbruik geraakt; en het wierd naderhand voldoende gerekend, dat de Erfgenaamen voor het Gericht hunne ongeneigtheid te kennen gaven, om de aanbtftorven erfenis te aanvaarden. * BOEKDRUKKERY, zie DRUKKERY en DRUKKONST. BOEKEN. Door Boek verftaat men een gedrukt ge» fchrift, handelende over de een of andere tak van wetenfchap, of enkel tot tydverdryf ingericht, en door iemand des kundig tot onderrichting of vermaak van den Leezer famengefteld. Nog kan men een Boek ornfcbryven, als zynde het famenftel van een geletterd Man, vervaardigd om aan zyne Tydgenooten en aan de Nakomelingfchap, iets mede tè deelen, het welk doorhem is uitgevonden, gezien, ervaaren en verzameld; en "t welk van een tamelyke uitgeftrektheid moet zyn, om dat gene-te vormen, het welk men een Boekdeel gewoon is te noemen. Men zegt, een oud, een nieuw Boek, een Griekfch Boek, een Latynlch Boek; een Boek famenftellen, leezen , uitgeeven, beoordeelen; de tytel, opdracht, voorreden, het register Van een Boek. Een Boek eallatidneeien, is het zelve natezien, of het wel volledig is en 'er geen bladen uit ontbreeken of kwaalyk geplaatst zyn; ook of het-zelve met het gefchrift of oirfpronklyke , waar na het is gedrukt, over een koomt. De benaamingen der Boelen zyn verfchillende, na derzelver gebruik en gezag. Men kan die hoofdzaaklyk onderfcheiden in Menfchelyke Boeken, welke door Menfchen zyn famengefteld, en in Goddelyke Boeken, die door het Alvermogen zelve zyn vo->rgefchreeven; dit laatfte zoort van Boeken wordt ook gewyde Boeken genaamd. Het oogmerk of doeleinde der Boeken is zeer verfcheiden , en geregelt naar den aart der zaaken die dezelve bevatten: deezen zyn famengefteld om den oirfprong der dingen aan te toonen of om nieuwe ontdekkingen wereldkundig te maaken, gene om eene Waarheid vast te ftellen en te bepaalen, of wel om eene Wetenfchap naauwkeurig uit te pluizen; anderen om aan den geest valfche denkbeelden te beneemen, en den aart der zaaken nauwkeuriger te bepaalen; nog anderen om de naamen en woorden uitte leggen waar zich verfchillende Volkeren van bedienen, of welke in verfchillende tyden of onder verfchillende aarhangen, in gebruik waren; zommigen hebben ten doele om de waarheid der bedryven en gebeurtenisfen op te helderen, en te ftaaven, en 'er de wegen en het beftier van' Gggg 2 de  €02 .BOEKEN. de Voorzienigheid te doen opmerken; men vindt 'er die flegts eenige van deeze deelen behelzen, terwyl anderen de meesten en zomtyds alle by een verzameld, bevatten. Zie Loesch. de cauf. Ling. Hebr. in prafat. Het gebruik waar toe de Boeken verftrekken, is niet minder verfcheiden dan uitgeftrekt: het isLdoor middel van dezelve dat wy kundigheden verkrygen; het zyri de bewaarders der Wetten, van het geheugen, der gebeurtenisfen, gebruiken, zeden, gewoonten, enz. in een woord van alle de Wetenfchappen; de Godsdienst zelve is aan hun een gedeelte van haare grondvesting en voortduuring verfchuldigd. Zonder Boeken, zegt Bartholinus in 't trad:, de lib. leg. disf. I. p. 5. Deus jam filet, Juflitia quiescit, torpet Medicina, Philofophia manca ejl, littera mutte, omnia tenebris involuta cimmetiisf De loftuitingen welke men aan de Boeken heefc gegeeven, zyn oneindig: men beeld dezelve af als de toevlugt der Waarheid, die veeltyds uil famenfpreekingen verbannen is; als Raadgeevers die zonder eigenbelang, wanneer wy maar willen, bereid zyfl ons te onderwyzen. Zy vervullen hec gebrek van Meesters en fomtyds het mangel van vernufc en eigen vinding, en verheffen niet zeldzaam den genen die met een Raaien geheugen begaafd is,, boven Menfchen van vlugger en fchitterender verftand. Zeker Schryver die fchoon in een woeste eeuw leevende, een cierlyke fchryfftyl oeffende, geeft alle de opgetelde loftuitingen aan de Boeken. Zie Lucas de Pfnna, apud Morhoff. Polyhist. lib. I. cap. 3. p. 27. Liber, zegthy, ejl lumen cordis , fpeculum corporis , virtutum magifler, vitiorum depulfor, corona pruientum, comes itineris, domefticus amicus, congerro jacentis, collega & confdiarius prafidentis, murophecium eloquentie, hortus plenus fruUibuf, pratum floribus diflinêum, memoria penus, vita recordationis. Vocatus properat, juffiis feflinat, femper prafto ejl, nunquam non morigerus, rogatus confefllm refpondet, arcana revelat, obfcura illuflrat, ambigua certiorat, perplexa refolvit, contra adverfam fortunjam defenfor, fecundce moderator, opes adauget, jatluram propulfat, enz. Ten aanzien van de fchryiwyze of het famenftellen, der Boeken, vindt men even weinig algemeene en vas-, te regels voor als ten aanzien ven de fpraakkonst, fchoon het eerfle veel moeijelyker is als het laatfte; want hec valt zo gemaklyk niet om een Leezer te bedotten of te verblinden als een Hoorder; de gebreken vsn een Boek ontfnappen hem niet, mee tlie zelvde fnelheid als die welke in eene redevoering of zamenfpreelqng plaats vinden. Niettegaanfte dat, heeft een beroemd Kardinaal de regels van de konst om te fchryven tot zeer weinigen bepaald; maar de vraag is, of die regels wel even zo gemakkeiyk zyn. om te beoeffenen als voor te fchryven? Een Schryver, ("zegt hy) moet in aanmerking neemen aan wien hy febryft, wat hy fchryft, en hoe en waarom hy fchryft. Zie Aug. Valer, de caut. in edend. Libr. Om wel te fchryven en een goed Boek famen te ftellen, moet men eene ftof van belang uitkiezen, 'er lang en met de ingefpannenfte aandagt over denken; vermyden om gevoelens of zaaken die reeds gezegd zyn, te voorfchyn te brengen; zich niet van zyne ftof te verwyderen, en zeer fpaarzaam in uitweidingen vervallen; geen aanhaalingen doen als uit noodzaak om eene waarheid kragt by te zetten, of om zyn onderwerp door een nuttige, of nieuwe en buitengemeene aanmerking te verfraaijen; zich hoeden, by voorbeeld, om een oud Wysgeer aan te haaien, om hem dingen BOEKEN. te doen zeggen, die de Iaagfte van alle Menfchen zo wel als hy zoude gezegd hebben, enz. De voornaamfte hoedanigheden die men van een Boek eifcht,. beftaan ingevolge Saldenus , in de bondigheid, de duidelykbeid, en zaaklyke beknoptheid. De eersten deezer hoedaanigheden kan men aan een Werk byzetten, met het zelve eenigen tyd te bewaaren alvorens het in 't licht te geeven, het te verbeteren, en het met behulp der raadgeevingen van kundige Vrienden over te zien. Om het duidelyk te maaken, moet men de denkbeelden in een behoorlyke orde plaatzen, en die door ongedrongene uitdrukkingen mededeelen. Ten laatften, men zal duidelyk en beknopt zyn, met zorgvuldig al dat gene te vermyden, en agterwege te laaten, 't welk niet zorgvuldig tot de behandelde ftof behoord. Maar wie zyn de Schryvers welke naauwkeurig alle die regels opvolgen, en die geregeld vervullen. Vix totidem quot Thebarum porta; vel divitis oflia Nili. In het beoordeelen van Boeken, begaat men menigmaal den zelvden misflag, als in het oordeelen over Menfchen. Het is immers iets het welk de dagelykfche ondervinding ons leeraart, dat zodaanige Menfchen, met die maate van aandoenlykheid begaafd, welke doorgaans vernuft vergezelt, het zeer bezwaarlyk vinden, zich fteeds ernftig te houden. De bezwaarlykheid hier van wordt te over gevoeld, by lieden van een ernftig en geleerd beroep, by Rechtsgeleerden, Geneeskundigen, en Godgeleerden , en zy die het best Haagden in dezelve te boven te komen, en nimmer afweeken van de ftaatlykheid der vastgeftelde regelen, ftaken niet altoos het meest uit in weezenlyke kennis of verftand. Schoon zy doorgaans het meest bewonderd worden door de menigte, welke zeer gereed die ernsthaftigheid, welke uit letterlyke zwaarte der herfenen en logheid van verftand voortkomst, verkeerdelyk voor wysheid opneemt. Met de Boeken gaat het eveneens: die, welke met het ftaatlyk oogmerk om te onderwyzen en te hervormen, te voorfchyn komen, en geregeld van ftap tot ftap voortgaan, tot dat de Leezer in flaap gezust is, houdt men voor diepzinnige en nutte werken : terwyl anderen, vervuld met oirfpronglyke waarneemingen, en wezentlyk onderwys, voor beuzelagtig doorgaan, om dat ze gefchreeven zyn in eenen gemeenzaamen Styl, en de voorfchriften op eene geestige wyze, van ter zyde,- mededeelen. Boeken, opgefteld met het moeilyk oogmerk om voor diepzinnig door te gaan, hebben zo dikwils het ongeluk van verveelend te weezen, dat eenigen de woorden diepzinnig en verveelend, voor woorden van dezelvde betekenis houden; en Menfchen, die zich tot een* regel ftellen, dat eenige Boeken diepzinnig zyn om dat zy verveelen , befluiten, by tegenoverftelling, veel» ligt, dat anderen oppervlakkig gekeurd moeten worden, om dat ze behaagen. Wat Boeken betreft, dit komt wel haast te recht: die niets meer dan den fchyn van diepzinnigheid bezitten, worden welhaast vergeeten; terwyl werken van wezenlyke verdienften in leevendige geheugenis blyven. Maar ten opzichte van Menfchen, is de misflag dikwils het tegenovergeftelde; wy zien daagelykfch dat ftaatlyke Domkoppen bevorderd worden, en de vrugten van hun veel fchynend bedrieglyk vertoon inzamelen: terwyl veelé Man.  BOEKHOUDEN. Mannen van bekwaamheid, die deeze kunftenaryen verfmaaden, onbekend leeven en veronagtzaamd worden. BOEKHOUDEN. Het Boekhouden is een onontbeerlyk vereifchte, voor allen die eenige affaires van wat aart ook by der hand hebben. Een Artz, een Advocaat, een Procureur, een Handwerksman enz. moeten Boekhouden, dat is aantekenen, de vizitës, die hy by de Zieken aflegt, de Verfchotten en Salarien die hy aan de hem toevertrouwde Pleitgedingen verdient, de door hem vervaardigde Handwerken dien hy afl evert, enz. om daar van op zyn tyd een behoorlyke Re kening te kunnen inleeveren; dit alles is Boekhouden in den ftrikften zin genoomen. Dan byzonderder verftaat men in den Koophandel door Boekhouden, een nette aanteekening, in het geen men Memoriaal, Journaal en Schuld- of Grootboek noemt, van alles wat een Koopman, inkoopt, verkoopt, uitgeeft of ontvangt, wordende zulks op verfcheiden wyzen te werk gefteld. Doorgaans onderfcheid men het Boekhouden, in Eenvoudig Boekhouden en in Itaïiaansch of Koopmans Boekhouden. Tot het Eenvoudig Boekhouden, behoeft men flegts twee of op zyn hoogst drie Boeken, naamelyk een Journaal, waar na in 'tvervolg wordt opgetekend, 't geen men zonder betaaling afleevert, met de byvoeging van de prys, én de naam van den Debiteur aan *t hoofd. Voorts op dezelvde wyze 't geen men van anderen ontvangt. Dit wordt vervolgens op ieder der Debiteuren zyn naam in een daar toe afgezonderde Bladzyde in het Grootboek overgebragt, voor welk Grootboek een Alphabeth der naamen van die genen aan wien men Goederen heeft afgelevert, is geplaatst. Dan die genen welke zwaare Koophandel dryven, en gewoon zyn, jaarlyks eene Balance of nette Staat van hunne zaaken op te maaken, ten aanzien van hunnen voor- of tegenfpoed in den Handel, zyn gewoon van het zogenaamd Itaïiaansch Boekhouden gebruik te maaken. Het Itaïiaansch Boekhouden wordt alzo genaamt, voor eerst: om dat men wil, dat het door de Italiaanenuitgevonden, en dus tot ons zy overgebragt: ten tweeden, om dat men geen Post, hoe die ook zoude mogen wezen, te Boek kan ftellen, zonder Debet en Credit, tegens malkanderen; want men moet daar in wel acht geeven, op deeze zeer vaste en onveranderlyke regels ; Al wie ontvangt is Debet. Al wie uitgeeft is Credit. Al wat men ontvangt is Debet. Al wat men uitgeeft is Credit. Het Eenvoudig (andere noemen het Koopmans) Boekhouden, verfchilt hier in, van het Itaïiaansch, dit men niet alle Posten in het Journaal boekt, met Debet en Credit tegen malkanderen, en dus ook by gevolg, in het Grootboek zo niet kan worden overgebragt. Degrond vanhetltaliaansch Boekhouden is wiskundig, en beftaat in deeze twee onveranderlyke regelen: namentlyk, een waare Debet en Credit; want daar kan geen koop, verkoop, ruiürg, uitgaaf of on'vangst bedagt worden, of deeze twee genoemde regelen of kundigheden zyn daar in opgeflooten. By vcorbeeld Gekogt van Abraham Pietersz. ioo pond Koffyboonen, a q jT. het pond, te betaalen contant . . . ƒ 45 - : . Deeze Post is Memoriaals, zo eenvoudig opgeftelt als BOEKHOUDEN. 603 immer doenlyk zy, en daar in zyn alle de vereischtens van het Italiaans Boekhouden, en dezelve beftaan in deeze zes kundigheden. 1. De Debiteur. 2. De Crediteur. 3. De Somma. 4. De hoeveelheid der Goederen. ■ 5. De prys derzeive. . 6. De conditie van verkoop. Om dit gezegde te bewyzen, zo ftelt men deeze Post op de onderftaande wyze te boek in bet Journaal. Koffyboonen Debet aan Abraham Pietersz. ƒ45 voor 100 pond Koffyboonen van hem gekogt a oji. hetpond, te betaalen a contant ƒ 45 - ; - Hier in zyn de voornoemde zes kundigheden, welke heel wel zyn na te gaan , als 1. Koffyboonen is Debiteur. 2. Abraham Pietersz. is Crediteur. 3. De Somma ƒ 45 - : - • 4. De quantiteit der Goederen, 100 pond. 5. De prys derzeive, a 9 ft. het pond. 6. De conditie van verkoop, a contant. Een Koopman dient kundig te zyn wat in den Handel aan te merken en te doen valt: namentlyk, Koopen, Verkoopen, Betaalen, Ontvangen, Asfigneeren, Trekken, Remitteeren, Asfureeren, geld op Bodemerye geeven, enz. Koopen, Verkoopen, Betaalen en Ontvangen, is by alle kundig en behoeft dus geen nader betoog. Asfigneeren is iemand verzoeken of ordonneeren te betaalen aan een ander, en werd meest gedaan binnen *s Lands. Zie ASSIGNATIE. Trekken is iemand buiten 's Lands ordonneeren te betaalen, aan den genen wien men Remitteert, of aan wien men zyn Wisfelbrief heeft verkogt. Remitteeren is iemand buiten 's Lands ordonneeren te ontvangen, van den genen op wien getrokken is, het zy door my zelve of een ander. Asfureeren is voor iemands fchaade, aan Schip of Goed, in te ftaan, en zich te verbinden; werdende daar voor aan den Asfuradeur door den Geasfureerden eenige premie by het tekenen van de Police betaalt. Zie ASSURANTIE. Bodemerye is geld geeven, of Goed verkoopen, op de Bodem van het Schip, of avontuuren van de Zee, met conditie dat het zelve met eenige winst zal werden betaalt, als het Schip ter gedestineerde plaatze zal zyn aangekomen; doch by aldien het Schip verongelukt, werd van het Kapitaal niets betaald. Zie BODEMERY-BRIEVEN. In het begin van den Handel of Negotie van een Koopman of Rentenier, 't is evenveel wie, maakt men eerst een Inventaris, of Staat van den Boedel, van al het geen men fchuldig is, en dat men bezit of hebben moet, van Perfoonen, Gelden, Obligatien, Landeryen, Huizen, of hoegenaamde Effecten, debiteerende dat gene't welk men bezit, of hebben moet aan Kapitaal, (want men geeft zich zelve, in zyne Boeken geen andere Rekening;) en debiteerende Kapitaal, aan den genen die van ons te eisfehen heeft, en voor het geen dat men fchuldig is. Dit alles na behooren in het Journaal en Grootboek overgedragen zynde, ziet men in een opflag, wat men heeft, en wat men fchuldig zy, wyzende de Credit aan wat wy bezitten, en de Debet wat wy daar en tegen aan anderen fchuldig zyn. Deeze Rekening van Kapitaal, werd ook gemeenlyk gecrediteert voor den Inboel en Huislieraaden, waardeerende die na goedvinden, wordende die Rekening Gggg3 dan  6o4 BOEKHOUDEN. dan gena-mt, Inboedel en Huisft'eraaden, welke ingevolge van tyd by aankoop van Goud, Zilver of iets anders van merkelyke waarde, daar voor werd gedebiteert. i*Jea maakt ook een Rekening die men noemt Winst en Verlies, brengende daar op, in den Debet, al het gene mt-n zelv* moet byleggen tot vervulling van geleede fchaade, en in den Credit, brengt men al het gene, waar op ons eenig voordeel is aangebragt, deeze Winst en Verlies Rekening, wordt by fommigen ook belast, of gedebiteert, vooral het geen tot de Huishouding wordt uitgegeeven; maar dan kan men niet aanftonds op die Rekening zien, wat fret Huishouden ons jaarlyks kost, en daarom verkiezen anderen, van hetHuishouden een Rekening byzonder, en deeze wordt genaamt, Huishouden, daar op brengt men al het gene, dat men daar toe nodig heeft, en daar voor uit geeft, en dan fluit men die Rekening by bet Balans maaken, met Winst en Verlies in een post; debiteerende Winst en Verlies aan de Rtkenirg van Huishouden. Indien iemant veel Intresten heeft te ontvangen, of te betaalen, zo brengen eenige die ook cp een Rekening apart: noemende die Rekening van Intresten, brengende in het Credit van dien, alle Intresten die men ontvangt; en in den Debet alle Intresten, die wy aan anderen betaalen , en dan in het einde van 't jaar, het geen wy meerder ontvangen als uitgegeeven hebben, brengt men tot fiot van die Rekening in het Credit van Winst en Verlies. De Negotie of Koophandel die verdeelt zich in drie onderfcheide handelingen, als Negot\e Particulier, beftaande in het geene den Handelaar alleen aangaat. Negotie in Ccmmisfte, is dat geen, datwy voor een ander, en een ander voor ons waarneemt. Negotie in Compagnie, is, als twee, drie of meerder Perfoonen met elkanderen handel dryven, of daar in deel hebben, cf buiten 's Lands, 't is even veel hoe. De Negotie Particulier beftaat hier in, dat die ons alleen aangaat. De Goederen geeft men een naam, die, bun eigen zyn, debiteerende die voor den inkoop, en ongelden, en crediteerende die voor den verkoop of verzending; de Kas is Debet, voor het Geld dat men ontvangt, en Credit voor den uitgaaf; de Bank is Debet voor het geen anderen aan ons, en Credit voor het geen wy aan andere affchryven; de Perfoonen zyn Debet voor de Goederen aan hun verkogt, en voor de b.taaling die wy aan hun of hun ordre doen, of laaten doen ; het gene niet op Perfoonen of Goederen kan gebragt worden, raakt ons zelvs, en wordt geb:agt op Winst tn verlies. Negotie in Commisfie is, wanneer wy van anderen goed ontvangen, om voor hunne Rekening te verkoopen , of dat wy aan een ander ons goed zenden, om voor onze Rekening te verkoopen. De Goederen die men van een ander ontvangt, geeft men een Rekening , van Goederen, voor Rekening van die gene van wien, en voor wiens Rekening men die ontvangt; debiteerende dezelve voor vragt en onkosten, by den ontvangst betaald; en by den verkoop crediteerd ,roen die voor het nette provenue dat daarvan komt; brengende dan , na aftrek van vragt, onkosten en onze provifie, (waar voor die Goederen reeds belast zyn) het overfchot van het Credit op Rekening van dezelve, in zyn Credit in geld, by ons gangbaar. Alswy Goederen aan een ander zenden, zo debiteert BOEKHOUDEN. men die Goederen, onder zo een Man, aan de Goederen zelv', zo als die by ons geboekt zyn; anders aan die geen van wien men die gekogt heeft, voor zo veel als die ons kosten, met de ongelden, by de verzen, ding, daarop betaald. Als die Man ons dan daar na bericht, dat die Goederen dcor hem verkogt zyn, en hy ons daar verkoop Rekening van zend, zo debiteert men die Man aan Goederen, onder hem, voor het nette provenue, in geld, zo als hy ons in Rekening moet goed doen, en by h..-m "gangbaar is. De meisten die iemant in Commisfie bedienen, houden een Rfkening die men noemt Provifie, brengende in het Cred.t van dien, al de Provifie die wy verdienen, om by het einde van het jaar daar op, in een opflag te zien, wat daar mede is gewonnen; en die als dan in een post in het Credit van Winst en Verlies wordt overgebragt. In de Negotie buiten 's Lands, dient iemant wel kundig te wezen, in het onderfcheid van de Rekeningen, die men met zyn Correspondenten moet houden, wordende die gemeenlyk twee Rekeningen gegeeven, als: myn Rekening, en zyn Rekening. Door myn Rekening verftaat men, als iemant ons, voor onze Rekening een in- en verkoop Rekenit gzend, hy doet zulks altoos in dat geld, als daar te Land gebruikt wordt, als by voorbeeld: in Engeland in Ponden Sterlings, in Frankryk in Livres, in Spanjen in Reaalen diplata, in Portugal in Rees, enz. Dit geld, moetin het Grootboek binnen of tegen de Liniaas van hetHoIlandfchgeld, in gelyke Liniaas genoteett worden, om daar tegens onze Rekening Courant wanneer hy die ons zend , na te zien, ook om dat in de Wisfel-Cours daar wel eenige avance of fchaade op kan vallen. Door zyn Rekening verftaat men, als wy voor onze Correspondent zyn Rekening inkoopen of verkoopen; men heeft dan geen ander geld te verantwoorden, als in ons Land gangbaar is, ten ware, dat wy het buiten 's Lands hadden ingekogt of laaten inkoopen, dan zend men Rekening in die fpecie, daar bet gekogt is. De Compagnie Negotie is, als 'twee of meerder Perfoonen, 't zy in of buiten 's Lands overeenkomen te handelen; en dat.gefchied op tweederhande wyzen; *t zy dat zy onder ons, of wy onder hen daar deel in hebben. Gefchiedt de Negotie onder ons, zo crediteert men dien Man voor dat gene, dat men van hem ontvangt, op zyn Rekening onder ons, in Compagnie, of wel eenvoudig zyn Rekening. De Goederen die men koopt, noemt men Goederen in Compagnie met die Man voor een helft, vierde, of zo als de portie, die hy daar in heeft, is; de Goederen verkogt zynde, brengt men de helft, vierde enz. van de nette avance, op zyn' Rekening Courant; (doch de Rekening Courant kan men misgaan zo wy aan hem, of hy aan ons, niet in het verfchot is,) de Compagnie afgeloopen zynde, fluit men de Rekening Courant met de Rekening onder my in Compagnie, en die fluit men per Casfa of Bahco, waar mede men hem zyn ingelegde Capitaal met de avance betaald. Gefchied de Negotie onder hem en moet hy alles verantwoorden , zo debiteert men maar alleen zo een Man, Rekening onder hem in Compagnie, of eenvoudig, zulken Man, voor dat geen dat men hem betaalt, totfournisfement van onze portie, en Crediteert men hem, voor  BOEKWEIT. voor dat gene, dat men van hem ontfangt: dan wyü zyn Rekening aan, by het fcheiden van de Compagnie de Winst of Schaade: hetgeen in zyn Debet meerder is als in Credit is fchaade, en het geen in zyn Credit meerder als in zyn Debet is, is avance, en fluit men die Rekening dus met Winst en Verlies. Alles dus wel geboekt zynde, zo maakt men ten einde van het jaar, een' Balance, of Nette Staat van zaaken, en zulks wordt op deeze wyze gedaan: het Memoriaal, Journaal en Grootboek tegens malkander gepunfteert hebbende, zo addeert men alle de Rekeningen in het Grootboek, aan beide zyden, en zet dat op een boekje, daar toe gemaakt; de Debet en Credit opgeteld hebbende, maakt men Klad Balance, dat is alle de faldoos van de Rekeningen in 't Debet en Credit van deeze Balance ftellende, zo ziet men, of dat aan beide zyden even zwaar, of gelyke fomma maakt; dat zoniet zynde zo is het zeer zeker, dat 'er abuis is begaan, het zy in het overdragen of optellen; dat men dan wederom moet nazien. Dat gevonden zynde, zo waardeert men de onverkogte Goederen, prys Courant, (beter iets laager als hoogér) dan brengt men dat beloop in het Credit van die Rekening, dat dan.in het Credit meerder is, als in het Debet, is Winst, op het verkogte Goed; en dat in het Debet meerder is, is Schaade, dat op de Winst en Verlies Rekening wordt overgebragt, en dan per Balance of nieuwe Rekening voor het onverkogte wordt geflooten. De Goederen die geheel verkogt zyn, fluit men met Winst en Verlies, voor avance of fchaade; de Winst en Verlies Rekening wordt gefloten met Kapitaal ; dat in 't Credit van Winst en Verlies meerder is, is avance, en word in het Credit van Kapitaal overgebragt; en dat in het Debet van Winst en Verlies meerder is, is fchaade, en word in 't Debet van 't Kapitaal overgebragt. Dit alles gedaan zynde, zo maakt men een nette Balance, daar op brengt men in het Debet allePerfoonen, Goederen en Effecten, die ons fchuldig zyn, en wy bezitten, en in het Credit ons Kapitaal en alle Perfoonen die van ons te eifchen hebben: dit wordt een Balance genaamd, om dat de eene en de andere zyde, een even gelyke fomma van Geld moet uitmaaken, dat zo niet uitkomende, is het klaar en ontegenzeglyk dat 'erabuis is begaan, maar waar het zit kan men niet zeggen, en daarom moest alles op nieuw en tot zo lange worden nagezien, dat men het abuis vindt. Daar zyn verfcheiden Werkjes over deeze Weetenfchap in 't licht gegeeven; voor de besten en meest bevattelykflen in onze Spraak, houdt men H. Desauguliers over het Itaïiaansch Boekhouden, M. van Olm Schatkamer der Negotie of Grondig Onderwys in het Itaïiaansch Boekhouden &c, en inzonderheid het werkje van J. P. Aubert over die materie. BOEKWEIT, in 't Griekfch Fagopyron. Duizendknoop, met pylwys' hartvormige Bladen, een byna regt opftaande ongedoornde Steng en de hoeken van het Zaad effen. Polygonum'Foliis cor dato fagitiatis éPc.Linn. Mat. Med. 188. Helxine Caule ere&o inermi. Hort. Upf. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan.'Monfp. iep. Gort. Flor. Belg. Eryfmum cereale Fol. hederaceo. C. Bauh. Pin. 205- Ocymum cereale. Tab. Hift. 276. Fagopyron.Doo. Pempt. 712. Dit Kruid heeft zynen Griekfchen naam Fagopyron, den Latyn fchen Fago-triticum en den Hoog- of Nederduitfchen Boekweit of Seucfcnwtöte / vandegelykenisnaar BOER» cos de Nooten der-Beukeboomen; terwyl het tevens voor Tarw of Weite verftrekt. De Engelfchen heeten het Buckweat of Brank. Men noemt het, in de bovenfte deelen van Duitschland, ook -%üt)tn-kcm / in 't Fransch Blénoir of Bied Sarrafin; zo om de bruinheid, als om dat men het voor drie of vierhonderd jaaren eerst uit Afrika of Arabie, en dus van de Sarazeenen, bekomen heeft. Linnjeus ftelt nogthands de Groeiplaats in Afie. Het wordt tegenwoordig in alle deelen van Europa gezaaid. Het onderfcheidt zich van alle andere Soorten van Koorn door zyn Gewas, 't welk geene Halmen maakt, maar een takkig Kruid met klyfagtige Bladen, aan den top met witte Bloempjes gekroond; waar van het gezigt, zo wel als de reuk, byzonder aangenaam is in de Bloeityd, en duizenden van Byekorven vult met Honig en Wasch. Het groeit fchielyk en rypt fchielyk aan, doch verdraagt geen guur weer of aanmerkelyken vorst, ook geene fterke droogte. Cndertusfcben is 't een voordeel, dat het in de. fchraalfte Landen groeijen wil, en dezeiven eerder mest dan uitput. Dit Kruid wordt in fommige Landen, gelyk in Italië, tot voedzel voor het Vee, nog eens in de herfst gezaaid ; doch in de middeifte en Noordelyke deelen van Europa, gelyk ook byons, ftrekt het gebroken Graan of Grutte, en het Meel daar van, als bekend is, tot voedzel voor den Gemeenen Man. Dit Koorn maakt een der voornaamfte voortbrengfelen van Karneoliemz, zegt Doftor Scopoli. Het is een zeer gezonde fpyze, en op den duur beter dan Tarw alleen; dewyl het ligter verteert en meer Afgang maakt; maar het verfterkt in lang zo veel het Lighaam der Arbeidslieden niet, als Garften-Gort of het Roggen-brood. Voor zwakke Lieden is het zelvs een Geneesmiddel. Men kan 'er ook Brood van bakken, dat wel fmaakt, doch het is wat bruin. Het Afkookzel, of Bry daar van, in Karnmelk, is een zeer goed verkoelend middel in beete Koortzen. De pap van 't Grutten-Meel ftrekt ongemeen tot rypmaaking van Gezwellen, als ook om Pynen te doen ver» flaan. Lobel zegt, dat hy Bier van Boekweit hadt gezien, 't welk aangenaamer doch bruiner ware, dan van ander Koorn. Het Vee , inzonderheid het Pluimgedierte , wordt 'er vet van. Men gebruikt het in Switzerland om Varkens te mesten. De Doppen hebben, als bekend is, ook haare nuttigheden. Wat de Cultuur en het verder Gebruik van de Boekweit betreft, ziene men na in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 227 enz. BOEKWINDE, zie DUIZENDKNOOP n. 25. BOER. Door het woord Boer, in het Latyn Rusticus, wierdt oudtyds een zekere foort van Dienstbaaren verflaan, niet om dat alle Boeren voorheen hier te Lande dienstbaar geweest zyn, maar om dat eertyds veele Dienstbaaren de Bouwwooningen hunner Heeren, even als thands de Boeren voor hun zelven doen, bebouwden. Marca Hift. Beneharn. lib. IV- cap. io„ Concedo unum Rusticum .... cum uxore filiis & omni alodio fuo , ut perpetuo fiire ipfie & omnis generatie ejui Ecclefioe S. Joannis .... deferviant. BOERE KRYTJE, zie CYFFERLETTERS. BOEREN BOON , zie V1TSEN n. iSBOEREN BOON-DOUBLET, zie SCHEEDEN «. 4. BOEREN ERTZ, zie ZILVER ERTZ n. 1. BOERENJONGE, zie KINKHOOB.ENS a. 7J. BOE-  6o6 BÓEREN-ZWALUW. BOER EN-ZWALUW verfchilt vry aanmerkelyk van den Huis-Zwaluw. Voeg by 't geen wy op 'r Artykel ZWALUWEN n. 3. in ons Woordenboek Vil. Deel, bl. 4357 gezegt hebben, 't volgende. Deeze Soort van Zwaluw heeft geene Vlekken op de Staartpennen, gelyk de anderen. De Bek die maar zes linien lang is, loopt van vooren zeer fcherp uit en is van agteren zeer plat. De Bovennebbe is de langde. De Neusgaten zyn rond en ongedekt; de gaaping is geel. De Kop, Hals, Rug, Staart, en Vlerken hebben wel nagenoeg dezelvde zwart- blauwagtige kleur als van de Huis.Zwaluwen, doch zy is minder blinkende of weerfchynende. De Stuit, Borst en Buik van den Boerenzwaluw, zyn fneeuwwit, en de ruimte tmfchen de Oogen en den Bek is git zwart. De gefloten Vlerken bereiken twee derde deelen van den Staart, en beftaan uit 18 Pennen. Van de elfde dier Pennen tot de zeventiende loopen zy naar vooren wat breeder uit, en zyn hartswyze irgerand; haare kleur is donker , de Suiart deezes Vogels is veel minder gevorkt dan by de Huis-Zwaluw. Hy beftaat uit 12 zwartblaauwe Beftier• pennen, welker buitenfte derdehalf, en wier middelften flegts omtrent twee duimen lang zyn. De Pooten zyn kort, hebben drie Voorvingers en een Agtervinger, en zyn met zeer kleine witte Vedertjes overkleed tot aan de Nagels toe, die mede wit zyn. De Regenboogvliezen der Oogen zyn bleekblaauw. Het Nest deezer Soorte van Zwaluw, verfchilt van dat des HuisZwaluw merkelyk. 't Zelve is mede wel van Kley famengefteld, doch met mindere ruigte tusfehen beidegevlogten, en heeft een geheel andere gedaante. Het Ne;t van den Bóeren-Zwaluw is overdekt met een rond gewelf; hebbende op de zyde flegts eene bekwaame opening door welke de Vogel uit en in vliegt. Zybroedt altoos buitens huis, onder gooten, lysten, of lofwerk der Gebouwen. Hier en daar in onze Provinciën vindt men hem zeer veel nestelende tegens de Gevels der Stadspoorten, Kerken, en oude Buitenplaatzen. Deeze Zwaluw broedt tweemaalen in een Saifoen, 435 witte Eijeren in elk' Broed. De Boeten-Zwaluwen leeven van allerley vliegende Infekten, op dewelken zy, even als de Huis-Zwaluwen in hunne vlugt aazen. De Heer Willughbey heeft in de Maagen der Jongen van deeze Vogelen geene fteentjes, gelyk in de anderen, gevonden. Dewyl hunne Nesten altoos buitens huis zyn, gebeurt het nu en dan dat de Huismusfchen in dezeiven even alsinMusfchenkannen, waar in zy voor regen en wind bewaard zyn, hunruigt fleepen om 'er in te broeden. Hier uit ontftaat een Oorlog, by welken de Zwaluwen, als de minst fterken, altoos zouden verliezen, byaldien zy hun gebrek aan Lighaamskragten niet door list wisten te vergoeden. De Overweldigers uit hun zo konftig geftukkadoorde Nest niet kunnende verdryven, toonen zy eene fchran» derheid die zeer opmerkelyk, en by de oude NatuurHiftoriekundigen reeds aangetekend is. Zie Gesnerus de Avibus Edit. Tigur.pag. 544; en 't welk de Heer Nozeman verzekert, hem uit de mond van een zeer vermaard Hoogleeraar in de Natuurkunde, bevestigd te zyn geworden. Te weeten; een paar Huismusfchen had onlangs het Nest van een paar Bóeren-Zwaluwen, welk onder eene goot was toegefteld, by verrasfing ingenoomen ; en de hier door te leur geftelde eigenaars wendden, in 't eerst alleen, en kort daar na onder den byftand van eene goede meenigte hunner Soorten, alle BOERHAAVIA. vergeeffche poogingen aan om de Overweldigers weg tejaagen; dewelken, meesters van de fterkte zynde, iederen Zwaluw, die zich voor aan den mond van 't Nest onder hun bereik waagde, bloediglyk afbeeten en te rug dreeven. De Zwaluwen eenigen tyd hunne vrugtelooze aanvallen onder een aanhoudend misbaar gedaan hebbende, zettenden zich allen op de kant der Goot, en vloogen na een weinig uitrustens en gemompels.gezamentlyk heenen; niet gelyk van agteren bleek, om de Vyanden in het vreedzaam bezit van het geftolen Nest te laaten berusten, maar om zich aan hen ie wreeken , tn hen door konst te onder te brengen. Want binnen een kwartier uurs allen, met Bekken vol Kley wedergekeerd, gingen zy zeer naarftiglyk aan 't wetk, om de opening van 't Nest te overwelven en potdi^r toe te fluiten, in welken arbeid de een den ander by aanhoudendheid verving, met dit gevolg, dat de Musfchen in korten ftond geheel, als in een digten Kerker, waren opgelloten ; in welken ftaat zy van gebrek en benaauwtheid het leeven moeften laaten. Deeze BoereZwaluwen, zouden door de afgang der Jongen in 'tkort geheel vervuild raaken en verftinken, indien de Ouders niet (gelyk ook fommige andere Vogels doen) den drek naar buiten uitbragten. BOERHAAVIA, is de naam vaneen Planten-Geflacht onder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kruiden behoorende, praaiende dus deeze Kruiden waar van zes Soorten zyn, meest in de Indien te huis hoorende, met den naam van den Grooten Boerhaave, wiens verdienften in al het gene de Gdheeskunde raakt', en zelvs in de Kruidkunde aan de Geleerde Werelt, te kenbaar zyn , dan dat wy bier iets daar van zouden melden. Behalven de algemeene Kenmerken aan deeze Klasfe eigenaartig, zyn de byzondere van dit Geflacht, een klokswyze, éénbladige geplooide Bloem, zonder Kelk, doch fomtyds ook met twee Meeldraadjes. Het Vrugtbeginzel, onder de Bloem, een Styl hebbende, brengt een enkel Zaad voort. 1. Regt opftaande Boerhaavia. Boerhaavia eretla. Boerhaavia, met opgeregte gladde Stengetjes en tweemannige Bloemen. Boerhaavia Caule ereclo glabro, Floribus. diandris. Linn. Syft. Nat. XII. Gouan. Hort. Monfp. 2. Boerhaavia Diandra. Burm. Fl. Ind p. 3. T. i.f. 1. Deeze Soort is, onder den naam van Tweemannige, door den Heer N. L. Burmannus afgebeeld. Zymiakr, volgens den Heer Gouann , in de Koninglyke Tuin van Montpellier een jaarlyks Gewas uit, dat de Bladen eyrond, van onderen grys en zeer kleine bleek paarfchagtige Bloempjes heeft, die als in pluimen vergaard zyn. Het heeft de Bladfteelen roodagtig en kort, draagende vyfhoekige geknotte Zaaden, die zeer lymerig zyn,gelyk de andere Soorten. De afkomst is uit Indie. By nader onderzoek geeft Linnjeus de volgende befchryving van deeze Soort. " De Steng is regtopftaan„ de, zwart paarfchagtig , met Ziertjes of zeer korte „ Haairtjes beiprengd: de Bladen zyn eyronif, gegolfd, „ fpits, aan de kanten ruuw: de Bloemen cylindrisch' „ wit, vyfvoudig, rosagtig, met fpitfe flippenenTand„ jes daar tusfehen. Het heeft twee Meeldraadjes en „ een geknopten Stempel". 2. Verfpreide Boerhaavia. Boerhaavia difufa. Boerhaavia, met gladde verfpreide Stengetjes en eyronde Bladen. Boerhaavia Caule laevi diffufo, Foliis ovatis. Va* lerianella Folio fubrotundo, Flore purpureo, Semine oblon- g*  BOERSCHHEID. BOETELINGEN. ge flriato, osptro. Sloan. Jam. 91. Raj. Suppl. 244. Valerianella Curasfavica Semine aspero yifcofo. Herm. Par. p. T. 237. Boerhaavia Foliis ovatis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 234. Talu-Dama. Hort. Mal. VII. p. 105. T. 56. PlumbaginoidesFoliis Spinachice fcfc Boerh. Ind. II. p. 254. Deeze en andere Soorten zyn door Vaillant begreepen onder den naam van Antanifophyllum, om dat de Bladen tegen over elkander ongelyk zyn. Zy zweemen naar die van de Nagtfchaade eenigzins, zo wel als in de voorgaande Soort. Boerhaave hadt dit Plantje als naar de Plumbago gelykende voorgefteld, en 'er de Bladen van Spinagie aangegeeven. Volgens Linn^us zyn de Blaadjes van onderen witagtig, de Bloempjes paarfch en éénmannig. Hier wordt een Malabaarfch Gewas, dat men TaluDama noemt, aangehaald, 't welk de onzen, volgens Commelyn, Traswortel heeten. De Portugeezen geeven 'er den naam van Folhas do Pitao aan, om dat het afkookzel der Bladen zekere Koortzen, onder de Inlanders Pitao genaamd, verdryft. De Bast des Wortels, met Komyn in Melkwey gekookt, is laxeerende. 3. Ruige Boerhaavia. Boerhaavia hirfuta. Boerhaavia , met verfpreide ruigagtige Stengetjes, de Bladen eyrond, uitgegulpt. Boerhaavia Caule diffujo &c. Linn. Mant. 170. Boerhaavia diandra.Spec. Plant. N. 4. Jacq.. Hort. T. 7. Deeze heeft de Geftalte van de voorgaande, doch verfchilt daar van, door twee Meeldraadjes in ieder Bloem , en de Stengetjes ruig te hebben, die ook nederleggende zyn. De Steeltjes, korter dan de Bladen, zyn dikwils driebloemig. Op Jamaika is dit Plantje een voet hoog, met bloedroode Bloempjes waargenoomen. 4. Klimmende Boerhaavia. Boerhaavia fcandens. Boerhaavia, met opgeregte Stengetjes, tweemannige Bloeroen, en fpits hartvormige Bladen. Boerhaavia Caule eretlo, Floribus diandris &c. Linn. Mant. 315. Gouan. H~ort. 2. Antanifophyllum fcandens Alfmes majoris folio. Vaill. Mem. de 1722. p. 258. Valerianella Alfmes folio fcandens. Sloan. Jam. 91. Hifi. I. p. 210. Raj. Suppl. 244. Solanum bacciferum &c. Pluk. Alm. 349. T. 226. ƒ• 7- 5. Kruipende Boerhaavia. Boerhaavia repens. Boerhaavia , met kruipende Stengetjes. Houttuyn Nat. HOI. II. Deel, 7. Stuk, bl. 45. De groeiplaats van deeze Soort wordt gefteld in A^mlie, een binnenlandfch gedeelte van Afrika, volgens den beroemden Vaillant : doch de Heer Linnjeus hadt dezelve niet gezien. 6. Smalbladige Boerhaavia. Boerhaavia angustifolia. Boerhaavia, met zeer fmalle fpitfe Blaadjes. Houttuyn Nat. Hifi. I. c. Van deeze wordt niets meer gemeld, en het fchynt, voor't overige, zegt de Heer Houtttun, dat onder de Plantjes van dit Geflacht, die veelal klein zyn, een aanmerkelyke verwarring heerfcht, niet dan door nader Waarneemingen op te losfen, en misfchien wel groo•tendeels daar van afhangende, dat het in de Tuinen een andere Geftalte heeft dan in 't wilde. BOERSCHHEID. Door dit woord wordt Lompheid, Onwelleeventheid, Ongemaniertheid verflaan. BOERTJE, zie VOLUUTEN n. 19. BOETE, zie STEENBOETE. BOETELINGEN, verftaat men dezodaanigendoor, VIII. DsfiL, BOGOMILEN. 607 die in de eerfte Eeuwe der Chriftenheid, 't een of ander misdryf gepleegt hebbende, voor en al eer weder tot de Gemeenfehap der Kerke toegelaaten te worden» verpligt waren, hunne misdryven voor de gantfche vergadering te belyden. Dan in de vyfde Eeuw wierden de Boetelingen van dit vernederend bedryf door Leo. den grooten ontheven, en kregen verlof, om hunne Misdaaden in 't byzonder te belyden, voor een Priefter daar toe aangefteld. Door deeze verandering van de oude Kerktugt, werd, zegt de Heer Mosiieim, eender fterkfte bedwangmiddelen van de ongebondenheid, de eenig overgebleevere befchermmuur van vroomheid, geheel weg genomen, en de bedryven der Christenen ftonden alleen bloot voor 'c onderzoek der Kerke'lyken; eene verandering, die dikmaals den Overtreeder zeer te ftade kwam, en ook, in veele opzigten, der Geestelykheid voordeelig was. BOETON-BOOM, zie JAMBOES-BOOM n. 4. BOGCHELS, zie BOCHELS. BOGOMILEN ook Bafiliaanen genaamd . was een Aanhang van Ketters in de twaalfde Eeuw na Christus Geboorte, en wiens Grondvester Basilius, een Monnikte Conflantinopolen was, die onder de Regeer kg van &lexius Comnenus, verbrand werd, na dat alles te vergeeffch te werk gefteld was, om hem zyne dwaalingen te doen verzaaken. Uit de berigten, welken wy van deezen ongelukkigen Man, en de dwaalleeringen, door hem gepredikt, hebben, blykt genoegzaam, dat zyne Leer zeer veel overeenkomst hadt met bet ftelzel der oude Gnostiken en Mamchéén, fchoon het tevens zeer wel mooglyk zy, dat de Grieken zyne Leerftellingen, in eenige opzigten, vervaifcht hebben. Basilius hieldt ftaande, dat de Wereic en alle Dierlyke Lighaamen niet door de Godheid gevormd waren, maar door eenen boozen Geest, die van bet Opperweezen uit den Hemel gedreven was: waar uk hy afleidde, dat het Lighaam niets meer was dan een Gevangenhuis van den on» fterffelyken Geest, en dat hec, derhalven, geplaagd en verzwakt moest worden, door vasten, befpiegelen en andere kwellingen, om dus doende de Ziel langzaamerhand tot de oirfpronglyke vryheid te brengen: dat men, ten dien einde, ook het Huwelyk moest vermyden ,benevens verfcheide andere dingen, 't Was, ingevolge van deeze zelvde beginfelen , dat deeze ongelukkige Geestdryver de wezenlykheid des Lighaams van Christus ontkende, 't welk hy, even als de Gnostieken en Manichéén, voor een verfchynfel hieldt; hy verwierp de Wet van Moses, en beweerde, dat het Lighaam, na de fcheiding der Ziele van *t zelve door dsn dood, wederkeerde tot de Booze Stoffe, zonder eenig uitzigt of mooglykheid eener Opftandinge" ten Leeven en ter Gelukzaligheid. Wy hebben zo veele voorbeelden van dit flag van Geestdryveren, in de berigten der oude tyden en in de gefchiedenis deezer zelvde eeuwe, dal men'zich geenzins te verwonderen hebbe, dat de eeö of de andere hunner, ftoutmoediger dan de overigen, onder de Grieken eenen aanhang oprigtte. De naam deezes Aanhangs was ontleend van de Gedlyke Genade, welke die Aanhang gezegd wordt geftadig aangeroepen te hebben: want het woord Bogomilus, zegt, in de My Pfche Spraake, zo veel als Genade van boven affmeeker, Vid. A. Comnena Alexiados, Lib. XV. p. 384- Zona* ras Amalium Lib. XVIII. p- 336- Joh. Christoph. Wolfii Hifi. Bomnilorum. Wittb. 1742. Sam. Ahdrejï Disfert. de Bogomiiis in J. Voigtii Bibl. Hifi. HarcefiologiJ Hhhh '  608 BOGT-VAREN. BOHON UPAS. ca. Tom. I. part. 2.p. ïii. C. A. Heumanni Disfsrt.de Bogomilis. BOGT-VAREN, is de naam die de Heer Houttuyn aan een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Haairpfan. ten behoorende, heeft gegeeven, en zulks wegens de bogtige infnydingen yan den Rand die tevens de Streepjes der Vrugtmaakingen onder deeze bogten bogtig maaken. Het heeft langwerpige fpeeragtige Bladen, enoevat de volgende vier Soorten. 1. Ruig Bogt-Varen. Lonchitis hirfuta. Bogt-Varen, met het Loof vindeelig ftomp, effenrandig; de Stengetjes takkig, ruig. Longitis Frond. pinnatifidis obtufis integerrimis. Surculis ramofis hirfiutis. Linn. Syfi. Nat. Fiiix ramofa Pinnulis Quercinis. Plum. Fil. 18. T. 20. Adianthum Pinnis Quercinis Ramis viilofis. Pet. Fil. 82. T. 4. fi 5. 2. Ge-oord Bogt-Varen. Lonchitis auritu. Bogtvaren, met het Loof gevind; de onderfte Vinnen tweedeelig; de Stengetjes onverdeeld gedoornd. Lonchitis Frond. pinnatis ; Pinnis infimis bipartitis; Surculis indivifis aculeatis. Linn. Sp. Plant. N. 2. Filix latis. Spin. moll. nigris aculeata. Plum. Fil. 14. T. 17. Filix Spinofa, Sem. lunulatis. Pet. Fil. 172. T. 4./. 4. 3. Kruipend Bogt-Varen. Lonchitis repens. Bogt-Varen, met het Loof gevind; de Vinnen overhoeks uitgegulpt; de Stengetjes takkig gedoornd. Bronchitis Frond. pinnatis; Pinnis alternis finuatis ,fiurc. Ramofis aculeatis. Linn. Spec. Plant. N. 3. Filix aculeata repens. Plum. Fil. 1 r. T. 12. Filix ramofa aculeata repens. Pet. Fil. 39. T. 4.f. 6. 4. Voetagtig Bogt-Varen. Lonchitis pedata. Bogt-Varen, met bet Loof voetagtig verdeeld; de Vinnen vindeelig met fyne Tandjes. Lonchitis Frond. pedatis; Pinnis pinnatifidis ferrulatis. Linn. Spec. Pl. N. 4. Lonchitis eretla tribrachiata; lateralibus bipartitis; medio reüo fimplici. Brown. Jam. 89- T. t. f. 1, 2. Alle deeze vier Soorten, die door haare bepaalingen genoegzaam onderfcheiden zyn , groeijen in de Westindien. Forskaohl nam, in Arabie, een Gewas waar, *t welk hy Lonchitis bipinnata tytelde, en de bovenfte oppervlakte met groene Maantjes verheven hadt, wegens de Vrugtmaakende Streepjes aan de onderzyde. Het Loof was omtrent een voet hoog, dubbeld gevind, met liniaaie fa men vloei jende Vinnetjes, de binnenfte uitgerand: de Groeiplaats is op Bergagtige plaatzen van Gelukkig Arabie. BOHON UPAS, is de naam welke die beroemde Vergif-Boom draagt, op 'tEiland^a^a groeijende, en die Landftreek door zyne fchaadelyke uitwaasfemingen zo ongezond maakende. Wy geeven 'er hier de befchryving van, zadaanig die door den Heer N. P. Foersch voor heen in dienst der Nederlandfche Oostindifche Maatfchappye &e. aan den Heer Heydinger is overgezonden. 7JeAig. Vad. Lettcroeff. VI. Deel, 2.ft. bl. 286. De Vergif-Boom, in 't Maleits bekend onder den naam van Bohon Upas, is door de Natuurkenners befchreeven. Doch hunne verhaalen zyn dermaate doorTpekt met het wonderbaare, dat de meeste Leezers dezelve voor een' verfiering gehouden hebben.' Zulks is in geenen deele te bevreemden, a's men de omftandigheden, welke wy getrouwlyk zullen te boek ftellen, der volgende befchryving overweegt. Ik moet bekennen , dat ik lang getwyfeld heb aan 't "beftaan van deezen Boom; een nader onderzoek heeft jny van die twyfeling geneezen. Ik zal alleen Onopge- BOHON UPAS. fmukte gevallen vermelden, van welke ik ooggetuige geweest ben. De Leezers mogen ftaat maaken op myne goede trouwe. In den jaare 1774, bevond ik my te Batavia, als Chirurgyn in dienst van de Nederlandfche Oostindifche Maatfchappy. Geduurende myn verblyf te dier Stede, ontving ik verfcheiden berigten van den Bohon Upas, en de geweldige uitwerkzels des vergifs uit dien Boom gehaald. Ze kwamen my alle ongelooflyk voor; doch wekten myne nieuwsgierigheid dermaate op, dat ik befloot, dit ftuk geheel te onderzoeken, en op myne eigene waarneemingen alleen te vertrouwen. Ingevolge van dit befluit, vervoegde ik my by den Gouverneur-Generaal, den Heer Petrus Albertusvah der Parra, om een Pas, welke my vryheid verleende, om door 't Land te reizen. Myn verzoek werd ingewilligd, en alle nodige berigten ingenomen hebbende, toog ik op reis. Van een oud Maleits Priefter, had ik een Brief van voorfchryving gekregen, aan een ander Maleits Priefter, die het naast aan den onbewoonbaaren grond, op omtrent vyftien of zestien Engelfche mylen afftands van den Boom af, woont. Van deezen Brief had ik grooten dienst; dewyl die Priefter, door den Keizer, benoemd is om zich daar te onthouden, en de Zielen der Misdaadigers, verwezen om vergif van den Boom te haaien, tot de eeuwigheid voor te bereiden. De Boom Bohon Upas groeit op Java, omtrent zeven en twintig Duitfche mylen van Batavia, veertien van Soura Charta, 's Keizers zetel, en tusfehen de sgtien en twintig van Tiukjoe, de tegenwoordige verblyfp'aats des Sultans van Java. De plaats is aan alle kanten omringd door een kring hooge Heuvelen en Bergen; en het Land rondsom op den afftand van tien of twaalf Engelfche mylen, van den Boom, geheel dor. Geen Boom, geen Struik, geen Grasplant ziet men. Ik heb deezen geheelen gevaarlyken plek gronds rond gegaan, op omtient agttien Engelfche mylen afftands van het middelpunt, en vondt het gelaat des Aardryks, aan alle kanten, even onvrugtbaar. De gemaklykfte plaats om dit Gebergte te beklimmen, is aan dien kant waar de Priefter woont. Van zyn huis worden de Misdaadigers gezonden, om het vergif, waar in men de punten van alle Oorlogswapenen doopt, te haaien. Het is zeer duur en brengt den Keizer veel gelds op. Verhaal van de wyze, op welke het Vergif uit den Bohon Upas , gehaald wordt. Het Vergif, *t welk deeze Boom oplevert, is een Gom , vloeijende tusfeben het hout en den bast des Booms, even als de Campher. Misdaadigers, om hunne euveldaaden ter doodftraffe verweezen, zyn de eenigen die dit Vergif haaien en verzamelen: en dit is de eenige kms dien zy hebben om hun leeven te behouden. Na dat de Rechter het doodvonnis over hun geveld heeft, worden zy ten Hove gevraagd, of zy door Beulshanden willen fterven, of na den Bohon Upas gaan, om een doos vol Vergif te haaien? Zy kiezen doorgaans dit laatfte: dewyl zy dan niet alleen kans hebben om het leeven te benouden, maar ook de verzekering, datzy, behouden wederkomende, door den Keizer voor hun volgend beftaan zal gezorgd worden. Zy krygen desgelyks vryheid om eene gunst van den Keizer te vraagen , welke doorgaans van eene geringe aangelegenheid is, en meestal toegedaan wordt. Zy krygen dan een zilveren of fchildpadden Doos, in welke zy de vergiftige  BOHON UPAS. tige Gom moeten doen , en de nodige onderrichting, boe zy zich te gedraagen hebben op dien hoogstbachlyken tocht. - Onder andere byzonderheden, belast men bun altoos op den ftreek der winden te ietten ; dat zy voor den wind af den Boom moeten naderen, zo dat de uitvloeizels des Booms van hun werden afgedreven; dat zy zich zo veel mooglyk moeten haasten als het eenig middel om behouden weder te komen. Vervolgens komen zy aan 't huis van den ouden Priefter, na 't welk zy meestal door hunne Vrienden en Bloedverwanten begeleid werden. Hier toeven zy niet zelden eenige dagen, om een gunftigen wind af te wagten. Geduurende dien tyd , bereidt de Priefter hun voor met Gebeden en Raadgeevingen, tot hun aanftaande lot. Het uur huns vertreks gekomen zynde, doet de Priefter hun een langen lederen kap op 't hoofd, voorzien van twee glazen voor de oogen, deeze hangt tot op hun borst neder; ook ontvangen zy een paar lederen handfchoenen. De Priefter brengt bun met de Vrienden en Bloedverwanten, tot op twee mylen van den weg. Hier herhaalt hy zyne lesfen, en zegt waar zy den Boom moeten zoeken. Hy toont hun eene hoogte die zy moeten overklimmen, en zegt, dat zy aan gindfchezyde een ftroom zullen aantreffen, en, dien volgende, by den Bohon Upas zullen komen. Zy neemen affcheid, en, onder Gebeden om een gelukkige Reize, haasten zich de Misdaadigers weg. De oude Priefter heeft my verhaalt, dat hy, geduurende zyn meer dan dertig jaarig verblyf aan deeze plaats, boven de zeven honderd Misdaadigers, op de voorheen befchreeven wyze, hadt heen gezonden, en dat "er naauwlyks twee van de twintig te rug kwamen. Hy toonde my eene Lyst van die Ongelukkigen, met den dag van hun vertrek, en van de misdaaden, om welke zy veroordeeld waren. Op deeze waren ook de naamen getekend der wedergekeerden. Vervolgens zag ik een andere Lyst van die Overtreeders by den Cipier te Saura Charta, en bevondt dat die twee Lysten volkomen met elkander overeenftemden, als mede met verfcheide berigten, welke ik naderhand kreeg. Ik woonde een en andermaal deeze treurige piegtigheid by, en verzogt de Misdaadigers, dat zy een ftukje Houts, of een Blad, van deezen vreemden Boom zouden mede brengen; en gaf hun een zyden koord mede om de dikte te meeten. Ik heb niet meer kunnen krygen dan twee drooge Bladeren, door een hunner, by 't wederkeeren, opgeraapt. Alles wat ik van hun, wegens den Boom, kon te weeten komen, kwam hier op uit, dat dezelve aan den kant eens beeks ftondt, gelyk de Priefter gezegd hadt, dat hy van eene middelbaare grootte was, en dat 'er vyf of zes jonge Boomen van dezelvde Soort digt by ftonden; doch dat 'er geen andere Boom of Plant te zien was; dat de grond beftondt uit bruin Zand, vol Steenen, bykans niet bereisbaar, en overdekt met Geraamten. Na veele gefprekken met den ouden Priefter, vroeg ik hem na de eerfte ontdekking, en na zyn gevoelen, wegens dien gevaarlyken Boom ; waar op by my, dit antwoord gaf. „ Onze nieuwe Alcoran bericht ons, dat, meer dan „ 'honderd jaaren geleeden, het Land rondsom den Boom „ bewoond was door een Volk, zeer overgeeven,aan „ de zonden der Steden , Sodoma en Gommha. Wan,» neer de groote Propheet Mahometh befloot, hun EOHON UPAS. 609 „ niet langer zulk een verfoeielyk leeven te laaten lei„ den, verzogt hy God hun te ftrafFen; en hier op ,, deedt God deezen Boom uit de Aarde voortkomen, ,, die bun allen verdelgde, en het Land, voor altoos, „ onbewoonbaar maakte Dit was het gevoelen van de Maleijers. Ik zal 'et my niet over uitlaaten ; doch moet aanmerken, dat alle de Maleijers deezen Boom aanzien als een heilig werktuig van den grooten Propheet, om de zonden de* Menfchdoms teftraffen, en, daarom wordt het fterven, door het vergif van den Boom Bohon Upas, onder ben, doorgaans voor een eerlyken dood gehouden. Om die reden waren ook de Misdaadigers, na den Boomgaande, gelyk ik ontdekte, in hun best gewaad uitgedofcht. Hoe ongelooflyk het moge voorkomen, Is het zeker, dat van de vyftien tot agttien mylen rondsom deezea Boom niet alleen geen Menfch kan leeven; maar dat men ook in dien geheelen omtrek geen leevend Schepfel van eenige foort ontdekt heeft. Verfcheide geloofwaardige Perfoonen hebben my ook verzekerd, dat 'er geen Vifch in 't water gevonden, en geen Rat, Muis, of eenig onrein Dier gezien wordt; en wanneer de Vogels zo naby deezen Boom vliegen, dat de uitvloeizels hun bereiken, vallen zy dood neder. Deeze omfïandigheid wordt bekragtigd door verfcheide Misdaadigers, die, by hun wederkomst, Vogels uit de Lucht zagen vallen, ze dood opraapten, en aan den Priefter bragten. Ik zal van de onbewoonhaarheid deezer Streeke een voorbeeld bybrengen, 't welk boven allen twyffel verheeven is, en gebeurde terwyl ik my op Java onthield. In den jaare 1775 rees 'er een opftand by de Onderdaanen van den Masfay, een Souverein Vorst, wiens waardigheid die des Keizers zeer naby komt. Zy weigerden eene Schatting te betaalen, hun opgelegd, door hunnen Vorst, tegen wien zy zich openlyk aankantten. De Masfay zondt een Leger van duizend Krygsknegten, om de Muiters te verftrooijen, en met bun Gezinnen uit de Landen zyner Heerfchappye te dryven. Vier honderd Huisgezinnen, beftaande uit meer dan zestien honderd Zielen, moeften hun geboortegrond verlaaten. Noch de Keizer, noch de Sultan , willende hun befcherming verleenen; niet alleen om dat zy wederfpan. nelingen waren, maar ook uit vreeze van het misnoegen huns Nabuurs, den Masfay. In deezen kommerlyken toeftand hadden zy geen andere wykplaats , dan zich te begeeven na onbebouwde ftreeken , rondsom den Bohon Upas, en verzogten dén Keizer zich daar te mogen nederzetten. Dit verzoek werd toegeftaan, onder beding, dat zy niet meer dan twaalf of veertien Engelfche mylen van den Boom zich zouden nederflaan, ten einde zy de Inwoonders, op een grooter afftand, niet mogten berooven van hunne bebouwde gronden. Zy moeften zich daar aan onderwerpen; doch het gevolg was, dat, in minder dan twee maanden, hun getal op omtrent twee honderd verfmolt. De hoofden der overgeblevenen vervoegden zich by den Masfay, deeden hem verflag van die vervaarlyke fterfte, en verzogten vergiffenis, die hy hun verleende; het deerlykoverfchot dier dus zwaare Gtftrafcen weder onder zyne Onderdaanen aanneemende. Ik heb verfcheiden deezer overgeblevenen, kort na hunne wederkomst, gezien en met hun gefprooken. Zy hadden alle het voorkomen van lieden, door eene befmettelyke kwaaie aangetast; zy zagen 'erbleek en zwak uit; en het verhaal, Hhhha 't geen  do BOHON UPAS. 't geen zy gaven van het lot hunner Medegenooten, van de verfchynfelen en omftandigheden, welke hunnen ■uitgang vergezelden, als ftuiptrekkingen en andere kentekens van een geweldigden dood, verzekerde my ten vollen, dat zyals Slachtoffers van 't Vergif des Booms geftorven waren. Deeze geweldige werking des Vergifs, op zo groot een afftand van den Boom, komt verbaazend en bykans xjngelooflyk voor; boven al, wanneer wy in aanmerking neemen, dat het fomtyds den Misdaadigeren gelukt deezen Boom te naderen, en 'er het leeven af te brengen. Myne verwondering , nogthands, verminderde grootlyks, op de volgende overweegingen. Ik heb hier boven gezegd, dat de Misdaadigers onderricht worden, om voor den wind af na den Boom te gaan, en tegen wind in van dezeiven weder te keeren. "Wanneer het gebeurt, dat de wind uit denzelvden hoek tdyfc waaijen', terwyl de Misdaadiger dertig of zes en dertig mylen wegs aflegt, zal by, van een gezond gefftel 2ynde, behouden weder keeren. Maar bet ongelukkigst is, dat men aldaar op den wind, geen tyd lang, fcan ftaat maaken. 'Er zyn geen geregelde Landwinden; den Zeewind bemerkt men 'er in 't geheel niet; de Boom is op een te grooten afftand van den Zee gelegen; door hooge Bergen, en digte Bosfchen omringd. Daarenboven , waait 'er de wind nooit meteen frisfehe koelte; msar zyn meestal labberkoeltjes, fpeelende door de onderfcheide openingen der nabyliggende Bergen. Het is, desgelyks, bezwaarlyk te bepaalen, uit welk een hoek de wind waait, daar dezelve zo veele hinderpaalen ontmoet, die de ftreek veranderen, en de uitwerking van dezelve geheel vernietigen. Overzulks fchryf ik de werking des Vergifs op dien afftand, grootendeels, toe aan de beftendige zagte windjes in die ftreek, welke geen kragts genoeg hebben om de vergiftige deeltjes te verftrooijen. Indien 'er fterker winden, veelvuldig, en aanhoudend, waren, zy zouden, zeker, de fchaadelyke uitvloeifel3 van het Vergif zeer veel verzwakken, en zelvs doen verdwynen: doch zonder deeze blyft de Lucht befmeten bezwangerd met deeze vergiftige dampen. Te meer ben ik des verzekerd, dewyl de Priefter my verhaalde, dat een volflaagene ftilte altoos het gevaarlykftewas: dewyl de Boom geduurig uitwaasfemt, en men ziet dat die damp zich by wylen in de Lucht verheft en verfpreidt, even als de befmettende damp van een ftinkend moeras. Proeven met de 'Gom van den Bohon Upas. Tn February, des jaars 1776, was ik tegenwoordig by de Strafoefening aan dertien van 's Keizers Byzitten, te Soura Charta, overtuigd van ontrouwe aan's Keizers bedde, 's Voormiddags, omtrent elf uuren, werden de Overtreedfters op een plein van 's Keizers Paleis gebragt. De Rechter fprak daar het vonnis over uit, 't welk haar verwees tot den dood, door een Lancet met het Vergif van den Bohon Upas beftreeken. Vervolgens werd hun de Alcoran voorgehouden, en zy moeften volgens de Wet van hunnen grooten Propheet Mahometh, erkennen, en met ééde bevestigen, dat de befchuldigingen, tegen haar ingebragt, als mede het vonnis over haar geftreeken, en de ftraffe haar aangedaan, rechtvaardig waren. Dit deeden zy, döor de rechtehand bp den Alcoran, en de flinke op haare Borst te leggen; teffens de oogea ten Hemel flaande: BOHON UPAS. de Rechter hieldt daar op den Alcoran vor haare monden , en zy kusten dit Boek. Na het verrigten deezer voorbereidende plegiig^ï 'en, volvoerde de Beul zyn werk, op de volgende wyze. Dertien ftaaken, elk omtrent vyf voeten hoog, waren 'er opgerigt: aan deeze werden de ter ftraffe gedoemden vastgemaakt en de Borst ontbloot. In deezen toeftand bleeven zy een korten tyd in geduurige Gebeden, daar in geholpen door verfcheide Priefters, tot het tydftip dat de Rechter den Beul het teken gaf; deeze haalde een werktuig voor den dag, zeer gelykende na het Kniplancet 't geen de Hoeffmeden gebruiken om de Paarden ader te laaten. Dit Lancet, met 't Vergif van den Bohon Upas beftreeken, werd de Ongelukkigen in 't midden van de Borst geftooten; zynde dit werk aan allen, in minder dan twee minuuten, verrigt. ——« Myne verwondering rees in top, als ik de fchielyke uitwerking van dit Vergif aanfehouwde: want, omtrent vyf minuuten na de toegebragte Lancetfteek, werden zy aangegreepen door een Tremor, vergezeld door een Subfultus tentinum, waar op zy ftierven in de verfchriklykfte doodangften, God en Mahometh om genade aanroepende. In zestien minuuten , op myn Horologie af, 't geen ik in myn hand hieldt, warende Geftraften niet meer. Eenige uuren na haaren dood, ontdekte ik, dat haare Lighaamen vol waren van blaauwe plekken, zeer gelykende naar die van de Petechice; de Aangezigten waren opgezwollen, de kleur loodverwig, de Oogen geel, enz. Omtrer.t veertien dagen laater zag ik dergelyk eene Strafoeffening, te Samarang. Zeven Maleijers werden daar geftraft met het zelvde werktuig, op dezelvde wyze: de werking van 't Vergif, en de vlekken op de Lighaamen, waren volkomen gelyk. Deeze omftandigheden wekten myne begeerte op, om de proeven te neemen op eenige Dieren, om verzekerd te zyn van de wezenlyke uitwerkingen deezes Vergif: en dewyl ik toen twee jonge Honden had, oordeelde ik ze zeer gefchikt tot myn oogmerk. Met veel moeite kreeg ik eenige greinen van den Bohon 17pas Gom. Een halve grein ontbond ik in een weinig Arak, en doopte 'er een Lancet in; met het zelve deed ik eene infnyding onder aan den buik van eene deezer Hondjes. Drie minuuten, na het ontvangen der wonde, begon het Dier jammerlyk te fchreeuwen, en *t liep uit al zyn magt van den eenen hoek des kamers na den anderen. Zulks duurde zes minuuten, wanneer het afgematte Dier op den grond nederviel, ftuipen kreeg, en in elf minuuten dood was. Ik herhaalde deeze proeven met twee andere jonge Honden, met een Kat, en een Vogel; de werking des Vergifs was in allen dezelvde; geen deezer Dieren hield het langer dan dertien minuuten. Ik oordeelde ook de werking daar van, inwendig gegeeven, te moeten beproeven: dit ftelde ik op de volgende wyze te werk. Een vierde van een grein deezes Goms ontbond ik in een half once Arak, en gaf 'er een Hond, zeveD maanden oud, van te drinken. Zeven minuuten daar na begon het te werken; ik zag dat hec Dier volflaagen dol was, het liep de kamer op en neder, viel, rees weder op, gilde fterk, en omtrent een half uur daar na, kreeg het ftuiptrekkingen en ftierf. Ik opende deezen Hond, vondt de Maag en de Ingewanden, op fommige plaatzen, fchoon niet zo fterk als de Maag, ontftooken. In de Maag was eenig geronne bloed;  BOHON UPAS. bloed; doch ik kon niet ontdekken van waar het kwam, en ftelde daarom vast dat het uit de Longen was gekomen, door de poogingen van het Dier om te braaken. Deeze proeven hebben my overtuigd, dat de Gom van den Bohon Upas,'t gevaarlykfte en geweldigfte Vergif is uit het groeijend Ryk; en geloof dat deeze Boom ve.1 toebrengt, aan de ongezondheid van het Eiland Java Dan dit is het eenig kwaad niet; honderden Jnboorelingen deezes Eilands zo wel als Europeaantn, worden 's jaarlyks, op eene verraadlyke wyze, vermoord door dit vergif, in- en uitwendig. Elk Man van aanzien heeft een dolk of eenig ander wapen daar mede vergiftigd; en in Oorlogstyden vergiftigen de Ma* leijers de Bronnen en andere wateren met het zelve; door deeze verraadlyke handelwyze, leden de Europeaantn zeer veel in den laatften Oorlog: daar het hun op de helft huns Legers te ftaan kwam. Om deeze reden hebben zy, zedert dien tyd, Visch gehouden in de Putten waar uit zy drinken; Wagters daar nevens geplaatst, om het water alle uuren te zien, en na te gaan of de Visfchen nog leeven. Indien zy in een vyandlyk Land met Krygsvolk optrekken, voeren zy altoos leevende Vifch mede, welke zy in 't water werpen, eenige uuren eer zy het waagen 'er van te drinken: door welk middel zy hunne volflaagene verdelging vooiko- men. , Wil men weeten, waarom wy tot nog toe geen voldoender berigten van deezen Boom gekregen hebben? -H:er op kan ik alleen antwoorden, dat de meefte Reizigers na dit Wereltdeel derwaards gaan om hun Handelbelang voort te zetten, niet om de Natuurlyke Historie te beoeffenen, en de Weetenfchappen te bevorderen. , . Daarenboven, wordt Java, over't algemeen ' voor een zo ongezond Eiland gehouden , dac vermogende Reizigers 'er niet lang toeven; anderen poogen alleen hun geld-behoefie voldoening te verfchaffen; en doorgaans verftaat men te weinig van de taal des Lands, om te reizen en ontdekkingen te doen. In vervolg van tyd zullen zy, die op dit Eiland komen, zich misfchien opgewekt vinden om dit ftuk nader te onderzoeken, en ons, door eene volkomener befchryving van dien Boom, te verpligten. Ik zal hier alleen nog byvoegen, dat er ook eene Soort van Cajoe Upas is op de Kust van Macasfar, welks Vergif bykans op dezelvde wyze werkt; doch het is niet zo half zo geweldig en kwaadaartig als dac van Bohon Upas, op Java. Men zal misfchien vraagen, waarom 'er geene poo«ingen aangewend zyn om een Boom uit te roeijen, die fchaadelyker is dan alle Menfchdom verdervende Plaa- een bv een genoomen ? De redenen daar voor zvn biykbaar. Geen Menfchen kunnen het onderneemen zo langen tyd als nodig is tot het vellen van dien Boom naby den zelven te blyven: Brandftofien om denzelven in vlam te zetten, kunnen 'er niet by aangevoerd worden, Zonder eene bykans volzekeren dood d-r brengeren. Doch van alle redenen is, misfchien, dê allerfterkfte, dat de Keizer zeer groote inkomften trekt uit het verkoopen van de Gom uit deezen Boom eerrokken. De dorst naar Rykdom is al te fterk omgelefcht te kunnen worden, in de verlichtfte Eeuw onder d» befchaafdfte Volken! wat kan men dan van een Javaan _ van een Javaanjchen Keizer, verwag. ten? die met Achilles Jnra neget fibi nata, nthil non arr.oget amisi EOKAALEN. BOKJES. dat is, zo Tournefort dezelve befchryft; ,, of ,, uit zes, zelden drie Bloemblaadjes beftaande, of zes,, deelig ingefneeden. Haar is eigen, dat de Stamper „ of Kelk overgaa tot een Vrugt of Zaadhuisje, altoos „ in drie Hokjes of Celletjes verdeeld. Zodaanig zyn ,, de Bloemen der Tulpen, Hyacinthen, Affodilien, „ enz. die Lel iëagtig genoemd worden, niet alleen, om „ dat het grootfte deel derzelven eenigermaate naar de „ Leliën gelykt, maar ook om dat zy altoos een drie„ hokkige Vrugt, gelyk de Leliën, agterlaaten." De Afdeeling van den Heer Houttun, begrypt voor «erst de zodaanigen uit de Klasfe der Driemannigen, waar van negen Geflachten: ten tweeden uit de Klasfe der Zesmannigen, waar van de meesten en meer dan dertig Geflachten; tenderden, behalve hetStandelkruid en dergelyken, uit de Manwyvigen van de twintigfte, nog drie uit andere Klasfen en dus elf: 't welk voor deeze Afdeeling, in 't geheel, met de bykomende en ingevoegde, by de zestig Geflachten maakt. BOLSTER, is de naam die in fommige Oorden door de Landlieden aan eene Ziekte wordt gegeeven, aan welke het jonge Rundvee, zeer onderhevig is; want zelden wordt het daar door aangetast als het meer dan een jaar oud is. Dr. Nichols in een Brief aan Dr. Birch, Geheimfchryver van de Koninglyke Maatfchappy te Lenden, noemt deeze ziekte Hask, en geeft 'er de volgende befchryving van. Het Dier wordt van een afgebrooken drooge Kuch overvallen, die het onophoudelyk plaagt; ingevolge van welke het Vleefch vergaat, en de krag'ten van tyd toe tyd afneemen, tot het Dier fterft. De Longen van een Kalf, aan deeze Ziekte overleeden, door voornoemden Dr. geopend zynde, vondt hy de Luchtpyp en derzelver Takken vervuld met fpitfe Wormen van omtrent twee duimen lang, nog in 't rond kruipende, fchoon het Dier reeds verfcheiden uuren was dood geweest; en de Boer verzekerde aan zyn Ed. dat dit flag van Wormen altoos in deeze ziekte ver- BOLUS. 617 noomen >ord, zonder dat men een Middel wist om de Kwaal te geneezen. Ik zou nogthands hoop hebben, vervolgt hy, dat Berookingen, het zymetMercurialta, gelyk Vermiljoen, of met fterke Reukmiddelen„ als Tabak, behoorlyk gebruikt, van veel dienst zouden bevonden worden. BOLUS, in 't Latyn Argilla Bolus. Kley, die in de mond fmelt. Argilla ore liquescens. Linn. Syjl. Nat. XII. Gen. 52. Sp. 13. Schreb. Lith. 136. Argilla fubtilis Aqua in masfam uncluofam disfehtbilis. Carth. Min. 6. Argilla fubtilis pinguis. Wall. Min. 15. N. 6. Bolus. Cronst. Min. §. 86. Voo. Min. Svjl. 31. Ar gillet vitrescens, pinguis, exficcatione folida.Wall. Syiï. Min. Lp. 51. «. Argilla alba. Bolus alba. Dal. Pharm. 10. N. 8. /3- Cineria. Axungia Lunar y. flava. Terra Strigonenfis. 2. rubra. Bolus Armena. Dal. Pharm. 19 N. 1. t. viridis. Terra verde. £ coerulea. Terra Stolbergenfis. *. nigra. Dus onderfcheidt Linn/eus de Stoffen, zegt de Heer Houttuyn, die men in 't algemeen Bolus noemt, in 't Italiaanfch Bolo, in 't Engelfch Bole, in 't Franfch Bol. Men geeft 'er, in t Hoogduitfch, ook wel de naamen van gettfert/ en (£ifcntfcn / dat is Vette of Yzer-Kley, als ook van Tegel-Aarde of Engelfche Aarde, aan; maar zulks is veel te onbepaald, 't Woord Bolus, dat in 't Griekfch, zo wel als in 't Latyn, een Klont betekent, is 'er, wegens de klonterigheid, buiten twyfel op toegepast. Deeze Stoffe, naamelyk, valt in 't algemeen by klonten en breekt klonterig, wanneer zy in 't water wordt gelegt; zelvs als men ze in de mond houdt: de» het fmelten in de Mond, dat ook veele andere Kleyen doen, hier geen vast kenmerk uitmaakt. Cartheuser noemt ze een'fyne Kley, die in water zich ontbinden laat tot eene vettige ftoffe. Wallerius hadt ze eerst alleenlyk een vette, of een fyne vette Kley getyteld; thands noemt hy ze eene Glas-wordende Kley, die vet is en opdroogt zonder fcheuren. Da Costa , die 'er een byzonder Geflacht van maakt, zegt, dat het „ Aardens „ zyn, van maatigen famenhang, zagt, uit fyne deelt„ jes famengefteld, glad op 't gevoel, ligt breekende „ tusfehen de vingers, gemakkeiyk fmeltbaar in water, „ en daar in onvermengd doorzakkende. De Bolusfeti „ (zegt hy) zyn eenigermaate kneedbaar maar niet ly„ merig; ook branden zy niet tot zulk een fteenige „ zelvftandigheid als de Kleyen: 't welk de onderfebei„ dende kenmerken dier beide Stoffen zyn." da Costa Nat. Hifl. of Fosflls. p. r. Zyn Ed. hadt de Aardens, die van een vasten famen. hang en van een vettige «zelvftandigheid zyn, of glad als fmeerige Lighaamen, in drie Geflachten, naamelyk in Bolusfen, Kleyen en Mergels, verdeeld. De eerften onderfcheidt hy in witte, afehkleurige, roode, geele, bruineen groene Bolusfen; onder ieder van welken, behalven de afehkleurige en brüine, 'er, zohy aanmerkt, zyn die niet en al met zuuren opbruifchen, door hem Alkalifche getyteld. Van de witten heeft hy dertien; van de afehkleurige maar twee; van de roode wel negen en twintig; van de geelen zes; van de bruinen en groenen ieder drie Soorten. Dit maakt te famen zes en vyftigderlei Bolusfen, die door zyn Ed. elk in 't byzonder befchreeven worden en uitvoerig voorgefteld. Men vindt deeze Stoffen zeer overvloedig in de Vul* kanifche Landflreeken, om en by de Stad Viccnza in 't Gebied van Venetië, als ook by de Pisciarella en de Solfatara in 't Napelfche. Daar komen roode, blaauwe, I i i i 2 gee-  tjiS BOLUS. geele en afehkleurige Bolusfen voor, welken de Heer Ferber houdt voor natte uitwerpzels van de Vuurbraakende Bergen. Allen, zegt hy, zyn ze zeer vet, en Jaaten, in water opgelost, een fyn Yzerdraad vallen, hoedaanig ook de regen van alle die plaatzen affpoelt; waar uit blykt, dat zy Yzerhoudende zyn. Ferber, «Sricfc . tytag. 1773/ 60. In de Glashutte, by Schemnitz in Hongarie, vindt men Zwavelkies en by Kapnik in Sevenbergen gedeegen Zilver daar in. Men vindt zeer dikwiis, op Sardinië en Elba, ftukken, die aan *t eene end de zelvftandiaheid van Bolus, aan 't andere de hardheid van Jaspis hebben. De Bolus is fyn en vast van StofFe, houdende altons eene aanmerkelyke veelheid Yzer, 't welk zich meestal door de kleur der raauwe en nog meer door de roodof zwartheid der gebrande; door Sterk water, door andere Proeven, ak ook door Zeilileen openbaart. Op 't gevoel is zy vettig, wordt met water tot een fyne Bry en fmelt in de mond als Boter, wordende in een fterk vuur tot -Glas. Eenmaal verhard zynde, laat zy zich in water moeijelyker, dan gemeene Kley of Porcelein-Aarde, ontbinden, en klontert dikwils maar, of trekt het water geheel niet in, wordende ook niet gedwee. Zy is niet zwaar, en breekt, verhard zynde, fchulpswyze; ook fomtyds vezelig, als Asbest, en dan wordt zy, wit zynde in Italië, Calmita blanca geheeten. Voormaals fchreef men aan deeze Kley voortreffelyke hanfterkende, zweet- en Giftdryvende kragten toe. In 't eerst had men dit denkbeeld maar van eenige Oosterfche Soorten, doch naderhand meende men dergelyke krag'en ook in de Europifche te befpeuren. Ieder Land achtte zich gelukkig, dat zich met Bolusfen gezegend bevondt, en de Steden, waaromftreeks dezeiven voorkwamen, droegen zorg, om ze met een-eigen merk te beflempelen. Dit is de oirfprong van zo veele Perfifche, Armenifche, Turkfche, Florentynfche, Franfche, Wurtembergfche, Boheemfche, Silezifche, en inzonderheid Sax fche Gezegelde Aardens; onder welken veelen zyn, die niet tot de Bolusfen behooren, en 't zy in zelvftandigheid, door kleeverige middelen, 't zy in kleur door Verwftoffen vervalfcbt, meer tot verfïering der Verzamelingen dienen, dan tot eenige nuttigheid. Zie GEZEGELDE AARDENS. Van de witte Gezegelde Aarde aUeen, die dikwils van Kalk, Magnefia of Pypen-Aarde bereid wordt, zyn zes Soorten bekend, waar onder die van Maltha, of de Turkfche, in de meeste achtinge plagt te zyn.. Dat 'er in eenigen derzelven een zuurtemperende, verzagtende, en in de roode, zo wel als in de andere Bolusfen, eene famentrekkende hoedaanigheid plaats heeft, kan niet ontkend worden; zo min als dat zy, in fommige gevallen, inzonderheid van Buikloop, eene goede uitwerking gehad hebben, door de fcherpheid te verzagten en de vezels te vtrfterken: dcch hedendaagfch maakt men zeer weinig werks daar van. De Armenifche Bolus alleen, ' 't zy dan echt of onecht ons toegebragt wordende, heeft 1 nog onder de Bloedftempende Geneesmiddelen, die men inwendig gebruikt, haaren naam behouden. De Bolus van Blois (Terra Blefenfs) die geelagtig rood is, gelyk de Armenifche, doch een weinig ftroever, komt dezelve in kragten zeer naby. ZieRuTTY, Mat. Med. i p. 68- Ook komen de Gezegelde Aardens, zo genaamd, nog uit een oud bygeloof, in de Theriaak en andere 1 famengeftelde Winkelmiddelen. Geojtfroy , Matieres i Medicale, Tom. I.p. 69. 5 BOLUS. De gemeene Bolusfen worden nuttig, in plaats van Kley, gebruikt, tot het bekleeden der Deftilleerglazen, dat men hiteeren noemt: waar toe dezeiven dan met Lyn-Olie worden gekneed. Men bakt 'er ook Tegels en Aardewerk van; ja te Burslem, niet ver van Newcastle, in 't Engelfcke Graaffchap Stafford, het zogenaamde Jaspis-Porcelein, dat zich flypen en polyften laat. Voor de uitvinding van het Saxifche werden in Saxen, uit dergelyke Kley, ook zodaanige Vaten vervaardigd. Met Glimmer gemengd, heeft men daar van glinfterend Aardewerk, en uit roode Bolus, in de Turkfche Landen, fraaije Tabakspyp-Koppen gemaaxt. Dus fabriceert men 'er in China ook T ekpotten en ander fyn Aarde-of Beeldwerk van, dat dikwils in de Kasfen geplaatst wordt. Nu zal is nog acht geeven op de byzondere kleuren dor Bolusfen, en niet alleen de piaatzen van derzelver afkomst opnoemen, maar ook de byzondere Eigenfchappen voorftelltn, waar in zy van elkander verfchillen. De witte Bolusfin, die men ook wel Bergtalk of Bergfmeir noemt , leeveren deeze verfcheidèr:hed:n uit. Daar is een witte Limnifche, of 'Furkfche Gezegelde Aarde, waar van een Drinkbeker, door denSultan, aan den Koning van Frankryk, ten gefchenke werdt gezonden. Deeze is een weinig roodagtig, en werdt door den B:fchop Pococke, met een roode Kley gedekt, uit een groeve op 't Eiland Lemnos , nu Stalimen-, 'gehaald. Door 't wasfehen wordt zy melkwit. De witte Armenifche Bolus, by de Ouden Terra Eretria alba geheeten, is helder wit, en wordt in de Oostelyke deelen van Armenië gegraaven. Op 't Eiland Elbo valt in de Yzermynen een'dergelyke. De witte Bolus van Goldberg of Liegnitsen Strigaw ïnSilezie, te regt Silefifche genaamd, kreeg den tytel van Maanfmeer van Montanus, om datzy, zo hy meende, zilverhoudend ware; doch'men vinde 'er dit Metaal niet in. Zy is, verfch gegraaven , zuiver wit, doch wordt door'c droogen paarlkleurigof aschgraauw. Deeze fmelt gemakkeiyk in de mond, de voorigen niet, en wordt door't branden, dat dezeiven reer hard maake, weinig aangedaan, maar bleek witag:iggeel. Men gebruikt ze, op fommige plaatzen, als 2en famentrekkend, Hartfterkend en Zweetmiddel. Die anNocera, een' Stad in Italië, daar zy den naam naar poert, wordt by zekere Mineraale wateren gegraaven. Zy is zuiver wie, zeer zwaar, en als een Geneesmidjel in veel achting, werkende door Zweeten als de Bewar. In Finland graaft men een dergelyke, die met ;en Star, in 't midden van een' Roos, getekend wordt. Een witte Gezegelde Aarde, van dergelyke natuur, is net twee aan elkander gebonden Olyftakken getekend. Dp deeze vyfderlei witte Bolusfen heeft het Zuur geen werking, maar de volgende bruifchen daar mede op : ils de Terra Eretria, die byde Ouden in zeer veel gemiik was, en tegenwoordig overvloedig te Negrsponte jegraaven wordt. Deeze is gmuwagtig wit, maar wordt ioor 'C branden geheel wit en zeer hard. Een weinig pogtig gemaakt, en op een koperen Plaatgeftreeken, ?eeft zy in 't kort daar op een blaauwagtig merkteken: t welk eene Loogzouige fcherpheid aanduidt. De wite Gezegelde Aarde, die onder den naam van Terra Melitenfis of Aarde van Maltha in fommige Apotheeken >ekend is, heeft eene roomkleur, en wordt eenigzins oodagtig door 't branden. De Florentynfche is eenigins geelagtig, en niet zo gruizelig in de monden wordt door  BOLUS. door 't vuur zuiver wit. In 'c jaar 167$ werdt zy eerst in 't Groot Hertogdom Toskanen ontdekt, alwaar men ze thands op verfcheide plaatzen graaft. Men houdt ze voor een zweetdryvend en famentrekkend of doppend Middel. Nog zyn 'er twee andere witte gezegelde Aardens, van elders afkomdig. De Georgen-Berg of Spitze Berg, naby Strigaw in Silezie, levert 'er ook twee uit, die met rond getopte Heuvels zyn gezegeld, en daar onder den naam van de plaats voeren. Eindelyk komt hier aanmerking de gemeene witte Bolus, indeApotheeken bekend, die niet alleen in Italië,maar oolibyFrankfoit aan den Rhyn, en op andere plaatzen in Duitschland, ja zelvs in Sweeden en Noorwegen , gegraaven wordt. Deeze toont haare Alkalifche of Zuurbreekende natuur, door opbruifching, gelyk de agt laatstgemelde Soorten. Onder de roode Bolusfen, daar het Zuur geen vat op heefc, komteerst in aanmerking de Amenifche , die hoog rood is, fmeltende niet gemakkeiyk in water. Men graaftze in Perfie en Armenië, doch ook op andereplaatzen. Zy wordt voor de kragtigde en beste in de Geneeskunde, onder de famentrekkende middelen, gehouden. De Turkfche, die geelagtig rood is, bekleedt dikwils derzelver plaats; want deegte Armenifche krygen wy zelden. Bruckmann befchryft zeven Soorten van roode Turkfche Aarde, en geeft de afbeelding van hetZege!; doch hy gelooft dat die Turkfchen zelvs niet egt zyn, verbeeldende zich, uit de menigte derzelven die jaarlykfeh te Regensburg gebragt wordt, dac de Tyrolers en anderen, dergelyke Zegels op Aarden drukken, die ver van het Turkfche Gebied gegraaven zyn. Die van Tyrol, nogthands, reizen dikwils derwaafds, om andere Koopmanfchap. Zie Bruckman Epifl. Itin. Cent. III. Ep. 7. Tab. I. Fig. 3. De Virginifche Bolus, zogenaamd, die aan de Oevers der Rivier Delaware, in Penfylvanie, gegraaven wordt, is roozekleurig, mee hoogroode Aderen, en fchynt van niet minder kragt te zyn. Ook valt in Engeland een fraaije roode Bolus. Deezebeiden zyn ongezegeld. Die van Maltha , als een floppend middel in gebruik, komt gezegeld voor, zo wel als de roode Bohemifche der Autheuren, die in Duitschlandveel tegen Bloedvloeiingen ingenomen wordt. Men noemt ze aldaar de gemeene roode Bolus. Die van Laubac in de Wetteraw, zes mylen van Frankfort, wordt uiteenBerg gegraaven, waar van de tekening, met twee gekruide Sleutels daar boven, of twee Bergen, met een Leeuw daar tusfehen, het denkbeeld bewaart. Men verkoopt ze ook ongezegeld, en deeze Bolus was in Duitschland insgelyks, veel in gebruik. Daar is een roode Bolus met bleekere ftreepen, en eene Hesfifche donker roode, als ook een ruuwe Turkfche en eene van Seichaw, in Silezie, die insgelyks met Sterk-Water niet opbruifchen, gelyk de volgende doen; te weeten: de roode Aarde van Lemnos, die roode Turkfche Gezegelde Aarde genoemd wordt. Zy is vleeschkleurig of bleek rood, dikwils met vlakken en aders van eene geele kleur gefprenkeld, niet vettig, niet afgeevende aan de handen, fterk famentrekkende op de tong. Zy legt op de voorgemelde Turkfche Gezegelde Aarde, en maakt een horizontaale laag, van vier duimen dikte. Men acht ze ongemeen tegengiftig, en de Koppen, waar uit de Sultui drinkt, werden , om die reden, daar van gemaakt. Ik heb zodaanige van Bareuth, zegt de Heer Houttuyn, doch die riet opbruifcht met Sterk-Water. De geelagtig roode Armenifche, die de voorgemelden dikwils vervangt, BOLUS. fjrp komt ook van Tohy in Hongarie, en van Blois ia Frankryk. Dergelyke vindt men in Engeland, en zy komt ook uit Oostindie. Een zeer fyne Silezifche is dof oranjekleur: een andere van Strigaw is ligt rood, onzuiver en grof, gelyk de Goldbergfche, welke beiden gezegeld voorkomen, zo wel als nog eene van Georgenberg, zynde deeze laatften dof rood. Behalve deeze vier, levert Silezie van den laatstgemelden Berg nog eene hoog roode fyne Bolus uit. Behalve de gewoone roode Gezegelde Aarde is 'er eene Lyfltndfche, welke, zo Doctor Hill zege, ook in Penfylvanie gevonden wordt, en eene Florentynfche, met de Groote Hertoglyke Kroon en Wapening. Een roode Franfche Bolus heeft men , en eene Portugeefche, die zo wel in Spanje als in Portugal overvloedig gegraaven wordt, en, behalve haar gebruik in de Geneeskunde, ook dient tot het bakken van zeker Aardwerk, Bucaros genaamd. De Portugeefche Aarden vaten, tegen 't Venyn dienftig, waren aan Aldrovandus reeds bekend. Vafa Figulina Lufitanica advt,fut%* venena. Aldrov. Muf. Metall. p. 229. Uit Nieuw Span. je, alwaar zy ook valt, werden zodaanigen in Europa gebragt. Zy is van eene leevendige roode kleur, zo wel als een'andere van die zelvde afkomst, gezegeld met Takken aan den rand en 't woord Sigillada in 't midden. Alle deeze, zo wel als eene geelagtig bruin roode Bolus uit Switzerland, maaken met'Sterk-Water een' geweldige opbruifching. Dan is 'er nog een Noorweegfche roode, Terra antiscorbutica genaamd, en eene vleefchkleurige uit Bohème, en nog twee anderen uit Duitschland; ds eene van Masfel in Silezie, de andere van Sachfenhaufen: maar van deeze vier wordtniet gemeld, of zy beftand zyn tegen 't zuur. De laatfte, die bruin rood is, hoedaanigen ik uit Turkye en uit Saxen heb, zegt de Heer Houttuyn, wordt als Mergel gebruike, eoe hec bemesten der Landen. De geele Bolusfen, die van fommigen Bergboter geheeten worden, komen ook hoogkleuriger of bleeker voor. Maar ééne is !er bekend, dof hoog roodagtig geel, uit Portugal, welke mee Zuurenopbruischc. Dezelve heefc Aders en Vlakken, van eene zwarte Kleijige zelvftandigheid. Men bakt 'er Aardewerk van, dat zeer veel in gebruik is, daar te lande. Onder de anderen komt voor, de geele Lemnifche Aarde der Apotheeken, die leevendig beider geel is, wordende op 't Eiland Lemnos gegraaven. De Silezfche van Lignits is goudkleurig, en wordt fchoon rood in 't vuur. Men gebruikt ze in Duitschland veel, als een kragtig floppend middel. De Goldbergfche van Bruckmann (Terra Sigillata flavefcens Goldbergenfis. Bruckm. Itin. Cent. III. Ep. 7. p. 60.), die geelagtig en van Kundmann die goudkleurig is, (Terra Sigillata Goldbergenfis aurei coloris. Kundm. Prompt. Nat. £? Artis. p. 298. N. 38.) fchynen hier te behooren. Dan is 'er een geele, die den naam van Strigaw heeft, welke de Heer LinnvEus Zonnefmeer genoemd hadt, (Axungia Solis. Syjl. Nat.)zo wel als Bruckmann, die'er, ook den naam aan geeft van Gezegende of Adams-Aarde. Terra Sigillata Strigovienfis &c. Epifl. Itin. Cent. III. p. 56. J. Montanus hadt dezelve, nu meer dan twee Eeuwen geleeden , niet ver van Schweidnits, in de kloven van oude Goudmynen, in de Georgenberg, ontdekt. Hy was Lyf-Arts van den Keizer, en befchreef vervolgens deezen Bolus omftandig. Zy is zeer vet, doch heeft haare kleur, waarfchynlyk , meest van Zwavel ; dewyl men 'er, door Troeven, geen greintje Gouds in heefc gevonden. De I i ii 3 Neu-  6io BOLUS. Neuremburgfche en anderen, fchynen van den zelvden aart te zyn. In Lyfland valt een dergelyke, doch donkere geele Bolus, die voor zweetdryvende en famentrekkende gehouden wordt. Bruckmann fpreekt van eene Arabifche Gezegelde Aarde (Ibid. Epist. ir. p, 98.) die bleek geel is, en in Europa wordt overgebragt, met Arabifche Letteren, of ook met de Turkfche Wasfenaar en eene Ster geteekend. Zekere geelagtige van Bareuth , welke die Autheur bezat, zou hier behooren kunnen. Md. Epifl. 8. p. 72. N. 25. Van bruine Bolusfen komen geene voor, die met Zuur opbruifchen. Daar is een bleek bruine Turkfche Gezegelde Aarde bekend, (Terra Sigillata Tunica; ffc. Ibid. Ep. 7. p. 43- Af. 10.) die ook Arabifche genoemd wordt, met dergelyke Merktekens als boven. Ook valt 'er eene van geelagtig bruine kleur, in 't Silezifch Vorftendom Jauer, welke men als een fterk Stopmidde! in Duitschland gebruikt. Dezelve is met vlakjes van andere kleuren, geel, groen, paarfch, fierlyk beftempeld. Sommigen fpreeken ook van een verharde bruine Kley, (Argiila indurata fufca, Maculis nigricantibus variegata. Hill. Fosf. p. 2<5. AT. 1.) die een zeer fyne Bolus is, donker geelagtig, met kleine zwarte vlakjes. Deeze zou op 't Eiland Lemnos vry overvloedig voorkomen. De gewoone Terra Lemnia, der Apotheeken, is van dergelyke kleur, naar 't leveragtige trekkende. Menvindt zodaanige Bolusfen ook in Italië en andere deelen van Europa. Onder de groene Bolusfen, die zeldzaam zyn, behoort de Engelfche, die op verfcheide plaatzen, in Ioodregte kloven der Steenrotzen, voorkomt, en zeer fyn is, olyfgroen, van een walgelyken fmaak; zo dat men ze vastelyk onderftellen mag, door Kopcgroengekleurdte zyn. Ook wordt van eene Ilemelschblaauw-groene gewag gemaakt; a Verdazurine Bole. Grew. Muf. Reg. Soc. p, 349. Deeze beiden zyn niet Alkalisch; maar men heeft een groene Arabifche, die fterk met Zuuren opbruifebt, zynde van buiten zwartagtig, van binnen hoog groen. Men krygt ze over, in kogelronde Koekjes, met Arabifche Merktekens beftempeld. Hier behoort ook de Terra Verte of Groene Aarde, welke men in Normandie, als ook by Presnits in Bohème, by Stenthorp in Westgothland en omftreeks Verona, aan de Noordelyke zyde van 't Gebergte Baldo, aantreft. Deeze zou, als Metaalhoudende zynde, ook onder de Okers geteld kunnen worden. Behalve 't Koper, dat 'er de kleur aan geeft, bevat zy eenig Yzer en Kalkagtige ftoffe. In Italië wordt zy veel tot Verwen en Schilderen gebruikt. Mooglyk behoort die groene Siberifche en anderen, waar van onder de Kleyen gefproken zal worden, hier t'huis. Sommigen betrekken de Veroneefche tot de Kryten. Aan den uitloop van de Rivier der Amazoonen graaft men een' groene Kley, die zodaanig ver. hardt, dat men ze tot zaagen, om fteenen te klooven, gebruiken kan , Bruckm. Epifl. Itin. Cent. III. p. 83! De groene Aarde van Kanada en Louifiana, daar de Wilden hun Aangezigt mede befchilderen, fchynt ook Koperhoudende en van dergelyken aart tezyn; Mem.de l' Acad. Royale des Sciences, de 1752. p. 283. Hier behoeft men te minder aan te twyfelen, aangezien boven de Kopermynen dikwils een foort van Kley, die met helder groene vlakjes gefprenkeld is, als een Kenteken van zulke Mynen, gevonden wordt. Even zo is 't met de blaauwe Bolusfen, die men blaauwe Aarde noemt of Stolbergfche Aarde, als oyer- BOM. vloedig by Stolberg in Sweeden gegraaven wordende. Deeze is in 't Gebergte kneedbaar, maar trekt het water niet in, en houdt in 't Centner veertig ponden Yzer; ja, als men ze in geflooten vaten in't vuur brengt, zet zich 't Yzer in de gedaante van Kryftallen op de oppervlakte. Daar is derhalve geen twyfel aan, of derzeiver blaauwe kleur, zowel als die van veele Kleyen, ontftaat uit Yzer, 'c welk, door famenfmelten , een blaauwe kleur geeft aan Glas. Phil, Tranf. Vol. LV. p. 20. Ook is die kleur graauwagtig, donker, en niet hoog blaauw, gelyk in die Aarde, welke natuurlyk Berlynsch Blaauw geheeten wordt, in zekere Pyriet-Myn, binnen een Kley-Ader, niet verre van Eikers-Berg in Thuringen gegraaven wordende: wier kleur zekerlyk afkomftig is van Koper, dat door Loogzouten een blaauwe Verwe geeft; zie BERLYNSCH ELAAUW. Deeze Bolus, hoedaanige men ook by Eibenftock in Saxen vindt, is eerst uitgegraaven wit, en wordt in deLucht blaauw. Bruckm. ut fupra p. 78. Die welke men in veenagtige gronden, gelyk by ons te Veghel, inde Meijery van 's Hertogenbosch, graaft, zynde in Groningen ook gevonden, in 't vervolg onder de Kleyen zullende worden gedagt, heefc als een middelflagtige kleur, hoewel fomtyds voor 't oog bevallig en zo vrolyk, dat men ze naauwlyks van den rook van groene Takken zou kunnen afleiden. Ook heefc men door Scheidvogten be-' vonden, dat deeze insgelyks zeer Yzerhoudende zy; zie Hollandf. Maatfchap. XVI. Deel, 2 fl. bl. 309. Voorts wordt gewag gemaakt van een zwarte Bolus, genaamd Pnigite , welke , gemeenlyk van Joodenlym doordrongen, in de Schieferbreuken by Oberhast, als ook by Meiringen in Switzerland, zoude voorkomen. Davila hadt zodaanige in zyne Verzameling, Catalog. raifonné. Tom. II. p. 7. Zou men hier toe ook niet de zwarte zogenaamde Fluweel-Aarde betrekken kunnen, vraagt de Heer Houttuyn, welke men op den grond der Switzerfche Kryftalholen vindt, en waar in eigentlyk de Kryftallen groeijen? Deeze is meelig, doch een waare Kley en op 'c gevoel zagt als Fluweel. In Engeland worde dergelyke Kley overvloedig gegraaven, die voor een' Cimolia gehouden wordt. By Northampton zyn voornaame Groeven daar vanen men maakt 'er, dat zonderling is, Tabakspypen van, zo wit als fneeuw. Een' andere, welke de Heer Hill voor de Pnigites van Galenus houdt, valt in veele deelen van dat Ryk. Naby Londen is 'er, agter Sc. George's Hospitaal, een Groeve van, waar in zy vyf en twintig voeten diep voorkomt, onder een bedding van zandige Aarde, en eene van Leem, of Pot-Aarde : door't branden wordt deeze zeer hard en roodagtig bruin van kleur. BOM, betekend ingevolge Calmet, een kleinen Handtrommel, die door jonge Maagden in Vreugdetyden van Zegepraalen, groote Feesten, en andere Gebeurtenisfen daar blydfchaps-tekenen by te pasfe kwamen, onder het uitvoeren van ReyenenDansfen, pleegen behandelt te worden. Ingevolge de befchryvingeti die men daar van vindt, moec deezen Trommel veel overeenkomst gehade hebben, mee onze hedendaagfche Tamboürins. De nafpooring van het eerfte gebruik dier Bommen, verliest zich in de gryze oudheid. Exod. XV. vs.i—20. leezen wy, dat nadat de Israëliten de Roodezee waren doortogen, en Pharaös woedend Heir met zyne Paarden, Ruiteren en Strydwagens door het zilte nat, waren verzwolgen en in de overftroomde Zee begraaven, Moses een zegelied aanhefce, waar na zyne Zus-  BOMBEN. BONGEN* Zuster de Profetesfe Mirjam, eene Trommel in de hand nam, en alle de Vrouwen haar navolgden, met Trommelen en Reijen. Ja lang voor Mozes, was dit vreugdeteken in gebruik, zo als blykt uit het zeggen van Laban, tot zynen vlugtenden Schoonzoon Jacob. Zyne taal was immers, Gen. XXXI. vs. 27. Waarom zyt gy heimelyk gevloden, en hebt u aan my ontjloolen? en hebt het my niet aangezegt, dat ik u geleidt hadde met vreugde, met Gezangen, met Trommelen ende met Har* pe? En, wanneer den Koninglyken Profeet David de geestelyke vreugde des Nieuwen Testaments, onder't Zinnebeeld der aloude Vreugdebedryven wil affchetzen, bedient hy zich onder anderen in Psalm LXVIII. vs. 26. van deeze fpreekmaniere: de Sangers gingen voor, de Speellieden agter, in het midden de trommelende Maagden. .— Die Bommen of Tambourins wierden met de Hand gevat en geflagen, om de dansfende Reyen door het geeven van de Maat evenredig te doen huppelen, en de vreugde door derzelver geluid op te wakkeren. In 't Hebreeuwsch, wierdt dit Speeltuig Tuf genaamd, waarfchynlyk na deszelvs geluid. Het Dal Hinnoms wierdt om die zelvde reden Tof et geheeten, dewyl onder het heilloos Kinderofferen , aan den brandenden Moloch op Bommen en Trommelen wierdt geflagen, op dat men 't hartbreekend gefchrey van die rampfpoedige Wichten, zo ontmenscht door hunne eigene Ouders behandelt, niet zoude hooren. BOMBAX, zie KOPOKBOOM. BOMBEENEN, zie CRATEVA n. 18. BOMBEN. Een Bomb is een ronde yzeren Kogel van binnen hol, van een Buis voorzien, en wordt na met buiskruid ge?uld te zyn, door een Bombketel of Mortier , ter plaatze geworpen, daar men zulks voor heeft. Ingevolge het bericht van Blondel , in zyn werkje getyteld l' art de jetter lesBombes, is dit vernielend Oorlogstuig, in den jaarei 588 uitgevonden , en het eerst by de Belegering van Wachtendonk in het Gelderfche, in dat zelvde jaar gebruikt. Anderen willen dat de uitvinding daar van veel vroegtydiger is gefchied, naamelyk in 1435, te Napels onder Karel de VIII. In de Vaderlandfche Historie van den Heer Wagenaar vindt men op het jaar 1482 aangetekend , dat de Bisfchop van Utrecht aan de Beleggeren van het Blokhuis op de Vaart, twee grooteBusfen toezond, Mortieren genaamd, met welke men, Bomben in 't Blokhuis wierp; doch onkunde van de regte behandeling, want deeze is de eerfte reize dat men van Bomben, in onze Landsgefchiedenisfen gewaagd vindt; was naar 't fchynt oirzaak, dat zy weinig fchaade deeden. Omtrent deezen tyd vindt men ook de eerfte melding van 't gebruik der Bomben, in Frankryk. Zie Monstrelet, Vol. UI. pag. 199. De uitvinding van de Bomben wordt ook aan een Inwoonder van Venlo toegefchreeven, die ze alleen uit vermaak hadt toegefteld, om 'er by het affteeken van eenige Vuurwerken gebruik van te maaken; en dat om den Hertog van Kleve te verlustigen, dien zich doen ter tyd te Venlo bevondt, hy 'er verfcheidene in deszelvs tegenswoordigheid hadt geworpen, waar van eene ongelukkig in een huis zynde gevallen, zulk een' hevigen hrand veroirzaakte, dat het beste gedeelte der Stad door de vlammen verteerd wierdt. BONDELSTEEN, zie MARMER n. 9. BONGEN, het zelvde ah Bommen, betekend Trommelen. Zie van Loon aloude Regeeringswys, IV. Deel, BONNE. BONT. 621 U 372. en A. Matth. Vet. cevi Analett. Tom. I. p.470. Edit. in 4to. doe lieten die ruter die bonghe flaen. BONNE is een oud Neerduitfch woord , 't welk Wyck betekend, zie Kiliaan op Bonne. Ten huidigen dage is dit woord te Leiden nog in gebruik, zynde die Stad verdeeld in zeven en twintig Wycken of Kwartieren , Bonnen geheeten, over ieder van welken drie of vier Bonmeejlers, door de Regeering worden aangefteld. Hun is de zorg over 't Brandgereedfchap en 'c Brandblusfchen aanbevolen. Van ouds droegen zy den naam van Hoemans of Hoofdmans. Ieder Bon beftaat uit verfcheiden' Buurten , die elk eene Buurtmeester hebben, die op de Armen der Buurte acht geeven, en toeziet , dat de eenigheid onder de Buuren bewaard worde. Zie Tegensw. Staat van alle Volk.XIV. Deel, bl. 521. BONNET, dus wierd in voorige Eeuwen hetHoofddekzel der Mansperfoonen hier te Lande genaamd, zynde de naam van Hoed, als toen nog onbekend. Deeze Bonnetten of Mutzen, bereidde men in die tyd, zegt de Heer Berkhey (Nat. Hifi. van Holland, III. Deel, bl. 496.) van Fluweel of Laken; men droeg ze van allerlei verwe en fieraad, naar den ftand der Perfoonen, en zy wierden gevoerd met eenige ftyve ftoffe of hard Linnen, om vast op 't Hoofd te ftaan. De Adel droeg ze ook van Zyde, en met veele inkervingen: de Burgertrant was eenvoudiger, zonder inkervingen, doch met een rand. De naam van Bonnet voor Muts of Hoed, was in die dagen algemeen, gelyk ze dus dikwerf ook in 's Lands oude Gefchiedenisfen voorkomen, wel byzonder in de Verhaalen van den twist der Hoekfchen en Kabeljaauwfchen, die zich door hunne roode en graauwe Bonnetten onderfcheidden; dat de Dichter Verhoek in zyn Karei dc Stoute, dus uitdrukt. Als Kabeljouwfche nu de Hoekfcbe roó bonetten, De Hoeld'che wederom om hun betaalt te zetten, Haar graauwe, fluks den kruin uitfheeden, naar het viel, Dat ieders Lieverei in 't vechten 't lyf behtêl? ——— Deeze Bonnetten, die in de veertiende Eeuw, toen de Hoekfche twist op't hevigst was, overvloedig bekend waren, zyn zedert nog lang in gebruik geweest; dewyl men ze in de tekeningen der vyftiende en zestiende Eeuw nog doorgaans afgebeeld ziet. 't Ontbrak ook in die oude tyden aan gene fieraaden, die men óp dezeiven plaaifte; de Edelen verfierden ze met goude Gespen, juweelen en pluimen. Hoedaanige Bonnetten wel byzonder den naam van Duitfiche Mutzen droegen, dat den Franfchen Schryver Monluc, (Oeuvres Tom.Lliv. 3. p. i79-) doet zeggen: un Chappeau de Soye grizefait a l' Allemande, avec un grand cordon d' argent, £f des plumes, d'aigrettes bien argentées. Dat is: "een Hoed of Muts vangryzezyde,op Duitfchen trant gemaakt; „ met een groot Jint van zilver, met pluimen en ryk ,, verzilverde bouquetten". Ook waren de Roozen op de Mutzen toen zeer gemeen, waar van de Engelfchen in hunne bekende verdeeltheden van de witte en roode Roos, zelvs een Veldteken maakten. BONSEMKRUID, zie SPEER WORTEL n. 4. BONT. Wat 'er in 't algemeen door dit woord verflaan werdt, kan men in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 234. zien. Het draagen van Bont of Pelteryen is voortyds hier te Lande en ook elders, gehouden vooreen pragtige dragr, voegende alleen aan groote Heeren , Ridderen en aanzien-  622 M - BONTE SPECHT. zienlyke Ambtenaaren. Zie hier over in 't breede den Geleeiden nu Cange, ad Joinvüle Disfertat. I. en G. v. Loon alouds Regter. V. Deel, hl. 254. midsgaders eea inventaris van de Klederen gevonden in de Slaapkamer van Bisfchop Filips van Bourgondien op het Muis te Duurftede, by Mattileus Analeüa, Tom. I. pag. 212. ed. in 4(0. Ter aangehaalde plaatze tekent de Heer van Loon aan: " dat de Lieden van Adel oudtyds met pragtige ,, Pais-, verftaa Paleyirokken, even als thans op de Ga„ la- dat is openhofdagen, in 't Paleis of Hof verfchee„ nen; en die men naar hunne Feiferyenen Harmelyne „ bonte Voerfels, als zynde van de witte kleine vach„ ten der Harmeltjens gemaakt, altemets ook wel Pels„ rokken genaamd vindt. Hoewel by naër Plakkaat het „ draagen van dusdaanige goudlaake en brokaade Rok„ ken, om de zeer toeneemende overdaad in de klee„ dy, den Edelen op laateren tyd ook is verboden ge,, worden". Wanneer Keizer Karri. de V, aan die van den Briel, op den eerften van July des jaars 1521, eene Handvest verleende, omtrent het geeven van Brieven van Cesfie, zo verweet hy aan veelen, welken zich met fchulden overlaaden hadden, datzy, in plaats van zich cotmoedelyk en fimpelyk, naar de armoede die zy beleeden, te fchikken, hem ryckelyck dragen gaende met Schoenen bonten Clederen groete chicren makende ende ryckelyk tetrende; zie Alkemade, Befchryv. van den Briel, II. Deel, bl. 156. alwaar door Schoenen, geen Schoenen aan de voeten, gelyk van der Schelling in de aanteekeningen, en daar op volgende Byvoegfels gewild heeft, te verflaan zyn. Schoenen bonten clederen betekenen, fchoone, fraaije, pragtige bonte Klederen. Het draagen daar van werd, in volgende tyden, zo gemeen, dat dezelvde Keizer, by een byzonder Plakaat, op den 27 May des jaars 1550, zie Placaatb. van Vlaanderen, I. Deel, bl. 639. daar tegen tragtte te voorzien. Die genen, die Bont droegen, werden oudtyds te Dordrecht, in dac aanzien gehouden, dat hun, nevens Schepenen, Raaden, en andere aanzienlyke Ambtenaaren, by eene Keur geoorlofd ware, een Knyf te mogen draagen. v.d. Wall Handv. van Dordr. bl. 198. BONTE SPECHT , door de Heer Nozeman de 'Grooter Bontfpecht getyeld, in *t Latyn Picus nigroque varius mitor. Voeg by 't geen van deezen Vogel in ons Woordenboek, VI. Deel, bl. 3458 op bet Arty. kei SPECHT gezegt is, het volgende. De Fabel, dat de Spechten, door middel van zeker Kruid , het Yzer, waar mede men hun Nest digt fluit, uit den Boom weeten los te maaken en te doen wegvallen, is by proefneeming meer dan eens wederlegd. In Gelderland is een Zomer - Trekvogel, de Blaauwe Boomkruiper geheeten, aan welken men verkeerdelyk den naam van Kladder-Specht geefr. 't Moest KlaterSpecht zyn, want de reden der benaaminge is hetgekla- 1 ter van dien Vogel, welke hy geduurig, onder het krui- ] pen langs de ftammen en takken der Boomen met luid gerugt gewoon is te maaken in een korten tyd en tel- ! kens afgebrooken toon, als, of men met een heldere j ftem uitriep Tjou-Tjou-Tjou. i De Spechten kloppen fterk met hunne Bekken onder 2 het opklimmen, op de Schorsfen van het Geboomte. 1 Zy beproeven hier door of 'er eenige holligheid onder t dezelve zy; en in dit geval gaan zy met kloppen en '. breeken voort, totdat zy door de Bast heen zyn. Dan c BOOM fteeken zy hunne zeer lange en van vooren gewapende Tongen in die holligheden, en haaien met dezeiven de Pisfebedden en andere daar in verfcholene Infekten weg. Het ftelfel van hunne Tongen is hier toe wonderbaarlyk ingerigt. Dezeiven zyn in hun Voorhoofd ingelyfd, en van binnen aan beide de zyden gelyk eene Scheede hol. Deeze holte wordt gevuld door twee ronde Kraakbeenen dewelken zeer veerkragtig en met een dubbelen Kring over het Bekkeneel des Vogels omloopende zyn, en van onderen door een Gnr, op zyde in den Bek uitkomen. De Vogel heeft het vermogen om de kraakbeenige Kringen wyder of naauwer te maaken, en ingevolge van hns Woordenboek, I. Deel, bl. 236, op het Artykel JOOM. Alleen voegen wy hier nog by, dat de Wysheid des Icheppers biykbaar doorftraalt inde wyze van het groeien der Boomen; want dewyl hunne Wortels dieper ehieten dan die van andere Planten, is daar door voorieninge gedaan, datzy haar niet te veel van voedzel erooven zouden; en, dat meer is, een Stam dieniet oven een fpan middellyns heeft, fchiet veeltyds zyne rakken zeer hoog op: deeze zyn mooglyk van meenig uizend Pooten voorzien, van welken iedereen Plant, met  BOOM-ALOË. met derzelver Bladen, Bloemen en Steelen is, InJien nu alle deeze Telgen op zich zelve langs den grond heen groeiden, zouden zy duizend en duizendmaal zo veel ruimte inneemen, als zy nu bedaan, en dus zou 'er naauwlyks op den geheelen Aardbodem plaats genoeg zyn voor zulk eene menigte van Planten als tegenwoordig de Boomen verfchaffen. Behalven dat zy de Planten, die op deeze wyze voort fchieten, gemakkelyker door eene natuurlyke tegenweer voor de befcbaadiging van bet Vee behoeden , bedekken daarenboven hunne Bladen, wanneer zy in den Herfst afvallen, de Planten die in de laagte omtrent hen groeijen, tegen het woeden des Winters; terwyl zy de3 Zomers een aange naam lommer verfpreiden, niet alleen voor de Dieren, maar ook voor de Planten, tegen de brandende hitte der Zon. Verder mogen wy hier byvoegen, dat de Boomen, gelyk andere Planten, het Water uit de Aarde naar zich trekken, welk Water niet weder door omloop naar den Wortel te rug keert, gelyk de Ouden zich verbeeld hebben; maar, als ftofregen, door de uitwaasfeming der Bladen verfpreid zynde, de Planten die onder dezeiven groeijen bevogtigt. Ook draagen veele Boomen vleeschagtige Vrugten, van de Soort der Beden tot die der Appelen, welken, voor den aanval van 't Vee veilig zynde, ryp worden tot gebruik van den Menfch en andere Dieren, terwyl hun Zaad, na dat de Vrugt tot voedzel heelt gediend, wyd en zyd verfpreid wordt. Eindelyk brengt het byzonder gedel der Boomen veel toe tot de voortteeling der Infekten; want deeze leggen hunne Eijeren voornaamelyk op derzelver Bladeren, waar zy buiten 't bereik van 't Vee, en dus in veiligheid zyn. BOOM - ALOÈ', is de naam die de Heer Houttuyn aan een Planten-Geflacht geeft, onder de Klasfe der Flexandria of Zesmannige Kruiden behoorende, by de Heer Linnjeus Agave genaamt. Het verfchilt daar in van het Geflacht der Aloë's, doordien het een opftaande Bloem heeft, die ook wel van geen Kelk voorzien, doch boven het Vrugtbeginzel geplaatst is. De Meeldraadjes zyn langer dan de Bloem en overend ftaande. De Steng is boomagtig. Daar zyn vier Soorten van, allen uit Amerika afkomdig. i. IVestindifche Boom-Aloë. Agave Americana. BoomAloë, met tandagtig gedoomde Bladen en eene takkige Bloemfteng. Agave Fel. dentato fpinofis, Scapo ramofo. Linn. Syjl. Nat.XIII. Aloë Foliis lanceolatis dentatis &c. Hort. Cliff. 130. Roy. Lugdb. 22. Aloë Folio in oblongem mucronem abeunte. C. Bauh. Pin. 286. Gouan. Monfp. 181. Aloë ex America. Dod. Pempt. 359. Hier wordt die Soort van Aloë bedoeld, welke, uit de Westir.dien afkomftig, en aldaar Metl genaamd, zo groote Planten maakt, dat men ze naauwlyks uit en in de Winterhuizen kan brengen. Men vindt 'er met Bladen van meer dan een vadem lang, byna een voet breed en meer dan een half voet dik : zo dat het geheele Gewas, in zyne Tobbe, byna twee Mans langten boven den grond komt met de punten zyner Bladen, en eenen omtrek beflaat van verfcheide vademen. Zodaanig is de grootte ongevaar van deeze Plant, wanneer zy aan 't bloeijen toe is, een tydftip dat veelen in de tyd van twee Eeuwen, dien dit Gewas in Europa is geweest en aangekweekt, te vergeeffch hebben verwagt en dus hunne moeite vrugteloos befteed, in verlangen om het zelve een Steng te zien fchieten als een geheele Boom, met een fierlyk gearmde Kroon van Bloemen, meer dan VIII. Derl. EOOM-ALOË. 623 een vinger lang, die een zeer aangenaamen reuk verfpreidden en zelvs Honig uitftorten in bakjes daar onder geplaatst. Reeds in den jaare 1580, evenwel, heeft deezeWestindifche Aloë gebloeid in de Tuin* van den Groot Hertog van Toskanen, een fteng fchietende van meer dan twaalf ellen hoog. Verve»,gens bloeide 'er te Rome één, in de Tuin van den Kardinaal Farnese, in 'tjaar 1625; een andere te Madrlt, agt jaaren laater, die vyf en twintig voeten hoog wierdt. In de voorgaande Eeuw hebben 'er ten minfte nog twee in Duitschland gebloeid, en in deeze is, na het jaar 1730, het bloeijen deezer Ahë-Planten, meest van Vera Cruz in Nieuw Spanje afkomdig, zo gemeen geworden, dat men het niet meer als iets zeldzaams befchouwt. 't Is bekend dat zedert, zo te Leiden als te Amjleldam, verfcheidene gebloeid hebben. Dit komt buiten twyfel daar van daan , dat de Planten, in de Kruidtuinen van Europa aangekweekt, door den tyd haaren daar toe bekwaamen ouderdom van vyftig of misfchien honderd jaaren, hebben bereikt. Dit Gewas, dat men Aloë Americana major noemt, (in onderfcheiding van een kleine Soort, die volgt,) is thands in de Zuidelyke deelen van Europa zo gemeen, dat men 'er in Portugal Haagen van maakt, nair 't zeggen van Linnjeus. Zyn Ed. verhaalt, dat hetzelve, in de Westindien en Amerika , op drooge fteenagtige Heuvels voorkomt. In Nieuw Spanje groeit het zeer veel, wordende aldaar gebruikt tot omtuiningen der Landeryen en om de wooningen te befchutten voor den aanval van Vyanden en verfcheurende Dieren. De Bladen naamelyk zyn, tandswyze, op de zyden gewapend met fcherpe Doornen en loopen aan 't end niet alleen fpits, maar in een dikken, fterken en zo fc'aerpen Stekel uit, dat de Ametikaanen zich daar van als een els bedienen, en ook de punten hunner pylen dikwils daar mede wapenen. De Bladen zyn zeegroen en hebben een Soort van Daauw of Waasfem, die maakt, dat 'er de tekens der aanraaking met den vinger lang op blyven ftaan. Men vindt'er een' Verfcheidenheid van, die da Bladen fmaller, dunner en groener heeft, doch voor 't overige weinig fchynt te verfchillen. De Wortel is voorzien met veele Vezelen, gelyk in andere Soorten. Hy geeft veele afzetzels uit, die men zorgvuldig wegneemt, om de Moederplant kragtig te maaken. Te vergeefs zou men hier de bitterheid zoeken, die in de echte Aloë-Plant heerfchc: alzo het fap der Bladen ziltig is; ja men wil, dat het Merg derzelven en der Stengen, in Amerika, gekookt zynde gegeeten worden , zynde dus zeer aangenaam van fmaak. Ook voegt men 'er by, dat het Sap van den Wortel, door kooking verdikt zynde, Suiker uitlevere, en door gisting Wyn worde, doch die zo fterk is, dat zy niet dan voor de Wilden drinkbaar geacht worde; flaande de Europeaanen, die 'er niet gewoon aan zyn , aanftonds in 't hoofd. Men kan 'er dan ook Azyn van maaken, gelyk ligt is te begrypen. De Amerikaanen zouden zelvs door den heeten damp, der gekookte of op 't vuur gebraden Bladen, zulk een Zweet weeten te verwekken, dat de Venus-Ziekte 'er door geneezen werde; zo Clusius verhaalt. Hy hadt een netje, van de Bladvezelen door de Zuster van zyn Hospes gemaakt, te Valence gezien , cn gehoon! dat men te Madrit Hembden, daar van vervaardigt, te koop hield. Rar. Stirp. Hisp. pag. 442—446. Men kan dus te regt zeggen, dat deeze Soort van Kkkk A-  ■ ■624 BOOM-ALOÊ'. Aloë den Wilden, in Amerika en de Westindien, voed' zei en dekzel en allerlei Leevensbehoeften uitleevert. De Stengen, die zo dik als Sparren of Juffers zyn dienen tot fchooring der Daken en de drooge Bladen tot Dakpannen of Schindels: terwyl de Vezels of Draaden gebruikt worden, om het een met het andere te verbinden , en de Doorens a3n 't end zelvs dienen kunnen tot Spykers en Nagelen. 2. Veelteelige Boom-Aloë. Agave vivipara. Boom- Aoé, metgetante Bladen, de Meeldraadjes niet langer dan de Bloem. Agave Foliis dentatis, fiaminibus Corollam cequantibus. Aloë Americana polygona. Comm. Prcel. 65. T. 15. Aloé Americana, Rumph. Amb. F. p. 273. T. 94. Dit is de Kleine Amerikaanfche Aloë van Munting, welke fomm'gen ten 'onregte met de voorgaande Groote verward hebben. Zy was te Amfteldam weg geraakt, doch werdt, met den aanvang deezer Eeuw, aan den Hortus Medicus van die Stad weder bezorgd door den Burgermeester FIudde: zo Commelyn verhaalt. Men onderfcheidt ze door de kortheid der Meeldraadjes, die in de andere veel langer dan de Bloem zyn, genoegzaam. De Bladen zyn zelden meer dan twee voeten ■lang en in 't midden ruim een half voet breed. De Steng, welke zy te Amfteldam in den Hortus uitgaf, was ruim tien voeten hoog, en droeg aan den top wel een Kroon van veele geelagtig groene, opftaande Bloemen, in figuur naar die van de Groote Aloë gelykende, doch de onderfte Takken waren met veele Afzetzels op jongs Planten belaaden: ja, dat verwonderlyk is, de overigen bragten zelvs, na het verflenzen der Bloemen, een menigte zulke Spruiten voort. Hermannus heeft wel, in de befchryving der Planten van den Leid/eken Tuin, een Spruitdraagende Aloë, die by Haarlem, op de Hofftede van den Heer de Flinès, gebloeid hadt (Aloë Americana fobolifera. Herm. Lugdb. 16. T. 17.): doch dezelve verfchilde t' eenemaal van de befchreevene zegt Commelyn : weshalve hydie, tot onderfcheiding, Polygona, dat is Veelteelige, genoemd heeft. In deeze, 't is waar, zyn de Meeldraadjes veel langer dan de Bloem vertoond; 't welk dezelve nader brengt aan de Groote Westindijche Aloë, waar van de een en andere mooglyk flegts Verfcheidenheden zyn. Want deeze hadt de gedaante van een jonge Plant daar van, en bragt een Steng voort van zes of zeven voeten hoog. De Wilde Oostindifche Aioë van Rumphius, welke door hem met de Amerikaanfche vergeleeken wordt, fchynt nog meer van de gedagte Kleine af te wyken, (hoewel zy ook Spruitdraagende is,) als hebbende een Steng van drie of vier Mans Iangten hoog. De Heer Jacquin befchryft, onder den naam van Agave Cubenlis, een dergelyk Gewas, dat veel op 't Eiland Kuba, in de Westindien, door hem, groeijende gevonden was. Het zelve hadteen zeer fraaije gedaante. De Bladen waren Dégenvormig gefpitst, dik, opftaande, bleek groen, drie of vier voeten lang. Een opgeregte Steng, van vyftien voeten, was zeer fchoon gepluimd met menigvuldige hangende Bloemen, aangeriaamer van reuk dan de Afrikaanen. De Vrugtmaakende deelen kwamen met die van dit Gefl-icht overeen. *( Is mede een Spruitdraagend Gewas, draagende aan de Takken van de Bloempluim Bolletjes, welke nieuwe Planten voortbrengen. De Ingezetenen, by wien dit Gewas Mcguey genoemd wordt, gebruiken de Bladen of derzei1 er Merg om het Linnen tewasfehen, inplaats BOOMBLADEN op STEEN. van Zeep. Jacq. Amer. Hift. }. -100. Hy betrekt'er toe de Naquametl, Marcgr. Braf. L. i.p. 16. 3. Virginifche Boom-Aloë. Agave Virginica. Boom-Aloë, met tandagtig gedoomde Bladen en eene zeer eenvoudige Steng. Agave Fol. dentato-fpinofis, Scapo firaplicisfimo. Gron. Virg. 52. Aloë Fol. Lanceol. SpinaCartüaginea terminatis. Linn. Amoen. Acad. HL p. 22. Van deeze die in Virginie groeit, vallen de Bladen in de Herfst af, doch de Wortel blyft over. Zy heeft een enkelde Steng als een Lelie, met overhoekfe ongefteelde Bloemen bezet, die aangenaam van reuk zyn, groen van kleur, met de Meeldraadjes eens zo lang als de Bloem, en zeer lange, trillende, opleggende Meelknopjes. De Bladen zyn fmal, met kleine doomagtige Tandjes. 4. Stinkende Boom-Aloë. ■ Agave fostida. Boom-Aloi met geheel effenrandige Bladen. Agave Foliis integerrimis. Likn. Amosn. Acad. Hl. p. 22. Aloë Foliis integerrimis patentiusculis c^fc. Hort. Gijf. 132. Aloè'Americana viridi £f rigi iïsfimoFolio, Piet ditea iniigenis. Comm. Hort. II. p. 35. T. 18. Aloë Amer. Radice tuberofaminor. Pluk. Alm. 15. T. 258. ƒ. 2. Deeze Soort verfchilt van de anderen, door dien de Bladen geheel zonder Stekels, niet dik, flap en volkomen gelyk of effen van rand zyn. Aan 't begin , egter, zyn zy fmaller en dikker, worden naar 't midden breeder, en eindigen in een punt die niet fcherp is noch gedoomd. Deeze Bladen vallen wel vyf voet lang en vier duimen breed. Zy komen voort uit een dik rond Stammetje, van een handbreed hoog, 't welk de Wortel is, die daarom knobbelagtig genoemd wordt, zynde met roode Vezels in de grond vast. De Bladen fpreiden zich in de rondte uit van een Hoorn, die in 't midden ftaat, gelyk in andere Aloë-Planien. Zy hebben een aanmerkelyken Stank. Van deeze Plant worden voornaamelyk, in de Westindien, daar de Inlanders dezelve Piet noemen, de Bladvezels tot Draaden, en in 't byzonder op Kurasfau van de Schoenmaakers gebruikt: zo dat die Draaden zeer fterk moeten zyn.' De Afrikaanfche Boomagtige, met witte zeer welriekende Bloemen, die men lang in de Horrus Medicus te Amjleldam gehad heefc, fchynt 'er in Gewas naar te gelyken. BOOMBLADEN op STEEN. Van de Verfteende Boombladen, die wy hier bedoelen, maakt de Heer Linnjeus een byzondere Soort, welke de volgende Naamen by de Natuurbefchryvers draagen. Phitolithus Fol. Lithophyllum. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 42. Sp. 5. Gesn. Petrif. 22. Lithobiblium. Wolt. Min. 43. ƒ. 3. Petrif. Vegetabilia, Foliorum Plantarum vel Arha> turn. Lyhophylla. Wall. Syft. Min. Tom. II. p. 405. Gemelde Heer, heeft derzelver Legplaats gefteld op Ley en fplytbaar Marmer; waar hy de Papenheimeren dergelyke witagtige Leyfteenen door verftond. Men vindt ze zelden wezentlyk verfteend, meest alleenlyk afgedrukt of overtogen met eene tufagtige Stoffe , gelyk zy dus overvloedig in de verfteenende wateren van Karlsbad in Bohème, als ook by de Zoutketen in Opper-Otstenryk, en elders voorkomen. De Afdrukzels van Bladen vinde men by Afti in Piemont op geelgroenagtige Kalkfteen, in verfcheidene deelen van Duitschland op wicte Kalk-Tuffteenen enz.; gelyk zy ook wit en wezentlyk verfteend op Tsland in een magere, ruuwe, zwarte Leyfteen vallen , en zeer zeldzaam in Barnfteen. De meesten deezerBladen zyn kenbaar en van Europifche  — —1 p~^5 /. ■ -*—— 1 ~~ n M   BOOMKRUIPERTJE. ropifche Boomen. Door de Autheuren vindt men die der Ockernooten, Hazelnooten, Haagbeuken, Eiken, Dennen, Elzen , Esfchen, Beuken , Wilgen, Linden, Popelier, Mispelen, Peer- en Pruimeboomen, als ook die van den Wyngaard en van de Sleedoorn, van Klimop, benevens andere Gewasfen, opgetekend. TeChaumont in Frankryk, zou de Heer Jussieu Palm- of Dadelbooms-Bladen op de Kolen-Leyen aangetroffen hebben. Volckman maakt onder de Silezifchen, van die van den St. Jans-Brood en van den Indiichen Vygeboom gewag. Van Boombladen zyn door den vermaarden Knorr, onder de Verfteende zaaken , verfcheide fraaije Afbeeldingen gegeeven. De Heer Walch oordeelt, dat onder dezelve verfcheidene voorkomen, die wezentlyk Verfteent zyn, geen enkele Afdrukzels of Overkorftingen. De Heer Houttuyn heeft van Koburg in Saxen, op een zogenaamde Kalkfinter, die vuil wit is, zeer kenbaar de Bladen leggen van Berken, Elzen, Linden en Olmen, die door een geel of bruinagtige kleur zich merkelyk van de Matrix onderfcheiden. Niet minder duidelyk heeft zyn Ed. Bladen op dergelyke Stoffen, van Zechercheim, by Rudolfftadt in 't Swartburgfche. Dewyl zy van een weinig verfchillende kleur van de Matrix zyn, en een gelyke oppervlakte, als ook een bekwaame dikte hebben, moet men deeze voor Verfteende , niet voor afgedrukte of overkorfte Bladen aanzien. Nat. Hift. UL Deel, i.ft.bl. 38. Zie ook op onze Plaat IV. Fig. l. de Afbeelding van een ftuk Glimmerigen Zandfteen, waar op Afdrukzels leggen van Blaad» jes, wier Geweefzel niet kenbaar is, doch de Geftalte zo veel te dutdelyker. Men ziet gemakkeiyk dat zy veel naar Sleedoornblaadjes gelyken. Het Origineele berust in het fraaije Natuur Kabinet van den Heer Houttuyn, hebbende wy het na zyn Ed. uitgegeeven Afbeeldzel ftaande op Pl. 14. fig. 1. doen aftekenen. BOOM des DOODS, zie TAXISBOOM n. 1. BOOM des LEEVENS , zie LEEVENSBOOM BOOMEN (VERSTEENDE) , zie VERSTEENDE BOOMEN. BOOM-KREKELS, zie CICADEN. BOOMKRUIPERTJE, in 't Latyn Certhia, is de naam van een Vogeltje, 't welk door den onfterflyken Linnjeus onder het Geflacht der Aakfiervogelen is gerangfchikt; en het welk, nevens een gaaveTong, drie Voorvingers en ééne Agtervinger heeft. Linnjei Syfi. NaK X. p. 118. Doch de vermaarde Klein Ordo Arium p. 108. een afzonderlyk Geflacht maakende van alle de Vogelen, wier Bekken Sikkelswyze voorovergeboogcn zyn , heeft dit Voorwerp te boek gezet aan 't hoofd van de eerfte Stamme van dat Geflacht. Het fatzoen der Bekken van de Boomkruipertjes, gelykt wel wat in bogtigheid, naar een Maijers-Zeisfe; waarom hy den naam van Falcinellus aan deeze Vogeltjes geefc, dewelken anders, al van ouds, bekend ftaan met de naamen van Certhia en Certhius. Onzen Nederduitfchen naam van Boomkrtdper is al gemeen genoeg aargenoomen, om geen anderen Vogel aan te duiden , dan deezen zelvden Falcinellus ; hoe zeer anders, om de waarheid te zeggen, alle de Soor ten van S echten dien zelvden naam met evenveel recht zouden kunnen voeren; zynde het toch zeker, dat 'er zeer weinig of geen verfchil is tusfehen de algeheel ge- BOOMKRUIPERTJE. 025 noomene leevenswyze, de houding, beweeging, aaszoeking, nestelmanier, en al 't Gebuiik der Deelen in de Huishouding der Spechten en deeze Boomkruipertjes. Zy vliegen naamentiyk van Boom tot Boom; zy klauteren denzelven van onderen op, met eenen ftootenden of huppelenden voortgang; zy weeten, naar 't hun te pas komt, fchuins, of regt naar beneden, te zwenken met eene verwonderlyke vaardigheid, zy kunnen de dikkere Armen van 't Geboomte met het zelvde gemak bewandelen onderst boven hangende , waar mede zy dezeiven regt op beklauteren; zy onderfteunen zich, in *t klimmen en werken, eveneens als de Spechten met hunne fcherpe Nagelen, en met hunne juist aleens gefatzoeneerde en ftevigpuntige Staartpennen. Zy fpeuren in de Schorsreeten en Moskorften der ruuwbaftige Boomen de Infekten en derzelver Eijernesten op; enzy leeven van dat Aas. De Wigvormige Bekken der Spechten dienen, om de gedeelten der Boomfchorfen die door inwatering en verrotting zyn los geworden, open te breeken; en hunne zeer lang uitrekbaare Tongen, om, door die gemaakte breuken, in de holligheden onder den Bast huiszoeking te doen, en de daar op gefchoolene Pisfebedden, enz. na zich te neemen. Tot het doen van zulken arbeid waren de Boomkruipertjes wel veel te teder; dan, dewyl zy tot eene gelykfoortige leevenswyze als ieSpech* ten gefchikt waren , werd het oogmerk by hen voldoende bereikt door wyslyk aan hunne Bekken een fikkelsgewyze bogtige en zeer fcherppuntige gedaante te geeven; welk maakzel hun, niet minder voordeelig dan de wigvormige en geweldiger Bek den Spechten doet, zeer bekwaamlyk dient om 'er omtrent op dezelvde wyze mede te werken, als meteen'krommeenfterkeKlaauw, te weeten om de fcbilverige Huid der Boomfchorfen af te pellen,'de Mosbegroeiiels open te fcheuren, en uit de Reeten der Basten de verborgen liggende Infekten en derzelver Eyernesten voor den dag te haaien, en na zich toe te trekken. Deeze toerusting van den Bek, dient hun dus, in het klein, even als die der Spechten, in 't groot, tot ontdekking en betrapping van hun Aas. Ook eveneens als deeze, kiezen de Boomkruipertjes eenig overdekt Hol in eenigen Boom, om daar in hun Nest aan te leggen en zich te Broeden te zetten. Alle deeze Natuur-gelykhedcn in de manier van Leevensbeftaan en Huishouding, hebben egter den Schryvers geene wet gefteld, om aan onze Boomkruiperen een plaatsje te geeven, by het Gezin der Spechten. Zy hadden flegts éénen Achtervinger, geen twee, gelyk deezen; hunne Tongen waren niet zo uittrekbaar; en de Nebben hunner Bekken waren niet wigvormig. In alle Jaargetyden, by Winterdag zo wel als in den Zomer, ontmoet men hier te Lande deeze Vogeltjes. Geen wonder ook, want aan de Basten onzer Boomen fchuilt altoos, het gantfche jaar door, voorraad in overvloed of van bloedelooze Diertjes, of van InfektenEyeren, uit dewelken zy hun beftaan en leevens onderhoud vinden kunnen. Buiten onze Steden, wier Straaten of Gragten met Boomen verfierd zyn, vindt men de Boomkruipertjes even overvloedig als op het Land in de Bosfchen, en hier van mag het koomen, dat zy veel minder fchuuw voor Menfchen, dan wel ander, meer bui'en afzweevend, klein Gevogelte. In fchoonheid van fterk affteekende of fchitterende kleuren kan men deeze Vogeltjes wel niet by onze Kkkka fraai-  626 BOOMKRUIPERTJE. fraaiften (ellen; maar egter in zindelyke netheid van tekening hunner Vederen , doen zy voorgeenen Vaderlandfchen Vogel onder. De Bekken der Boomkruipertjes zyn langer, dan die der Vogeltjes van hunne grootte; dun, fikkelswyze gebogen , en zeer fpirs, op de bovenfte Nebben zwartagtig, op de onderden helderer van kleur, omvatten zy eene kraakbeenige en zeer fcherp uitloopende Tong. De Neusgaten zyn ruim half overdekt van de kleine Voorhoofdvedertjes. De Oogen zyn uit den blaauwen zwart. De Keel , Borst en Buik hebben eene witte kleur. De Stuit is ros. De Vedertjes van den Kop, Nek en Schouderen zyn aan de punten wit: het verder bekleedzel van den Rug is donker. De Vlerken hebben 18 Pennen, waarvan de drie buitenften geheel en al donker bruin, maar alle de overigen op haare punten met een rond en wit vlakje afgezet zyn. Over dezeiven loopt een geelagtige Band, die met de witte of vaale tippen der Vedertjes van het Vlerkdek eenen hoek maakt. Het laatfte.Wiekpennetje heeft een* helderen geelagtigen rand. De Staart, die omtrent half zo lang is als het Lyf, is wigvormig, ftyf, donketgraauw, en aan de punten der Pennen fpits, even als by de Spechten. Hy beftaat uit 10 Pennen , en wordt door den Vogel, als hy de Boomen beklimt, binnenwaards met de punten tegen derzelver Schors geklemd. De Dyen zyn bepiuimd tot aan de Knyen. De Pooten, vry kort, en beter tot eenen huppelenden dan voorttredenden gang gefchikt, zyn licht donker, en hebben vier losfe Vingeren, drie van vooren, en éénen van agteren: deezen zyn grooter en langer aan de Boomkruipertjes dan aan eenige andere Vogeltjes van hunne grootte; en zyn ongemeen wel voorzien van zeer lange en kromme Nagelen. Aan den Agtervinger is de Nagel de langde van allen. De Heer Nozeman vondt in het begin van Juny *t Nest van een paar Boomkruipertjes; verholen aangelegd in eene dikbewasfen uitgemolfemde en geknotte bovenfhm van een Wilgenboom. De in en uitgang van 't zelve beftond in een rond gat kort boven de flinkerzyde van het Nest. Dagelyks meermaalen de beide Vogeltjes daar in en uitgevlogen hebbende gevonden , brak zyn Ed. door den Bast en het vergaane Hout heen, tot aan de holte, daar hem, gelyk zyne verwagting was, het dik, en zeer wel in 't ronde famengeftelde Nest terftond te vooren kwam. De buitenfte bovenftoffen van het zelve waren boommos en fyne wortelvezelen door een gewerkt, de bekleedzels van binnen beftonden uit zagte hooyfnazeltjes, haair en vederen. Dit gantfche Stel vulde naauwkeurig met zyn omtrek den kring der holte van den Boom; en 'er lagen zes vuil witte, en ter naauwer nood zeer flaauw en fchaars gevlekte eyertjes in. Men verzekerde aan den Heer Noeman, dat'er fomtyds Nesten van deeze Vogeltjes uit diergelyke holligheden werden uitgehaald, met 18 of ?o Eijeren. In 't einde van de gezegde maand vondt zyn Ed. dit ten deele bewaarheid; want hy hadt het vermaak van uit dergelyk een hol een broed Jongen, die nu vlug geworden waren, te zien voor den dag komen. Veertien fluks waren 'er by eikanderen. De Ouden vloogen en zwierden rondom dit klein Gezelfchap, al piepende. Zy-zetteden zich hier en daar kort by hunne broedplaats boven op de knoppen der Knootftoven in de ruigte, terwyl de Ouden geftadig van de ee- BOOM-MUSCH. ne naar de andere party heen en weer vlogen. Na verloop van een quartier begon een en ander der Jongen te vliegen; en binnen het half uur zag voornoemde Heer 'er een en ander, op den voorgang der Ouden, aan de ftammen der nevensgaande Wilgen klauteren. Zy fchynen dit dus van natuure omtrent even eigen of aangebooren te hebben, als de Eendenkiekens het zwemmen. 1 Terwyl het Wyfje te broeden zit, brengt het Mannetje aan 't zelve de kost. BOOM-LUIZEN, zie PLANT-LUIZEN. BOOM-MOS, zie SCHURFT - MOS n. 93. BOOM-MUSCH, dus geheeten, zegt de Heer No. zeman, om dat zy veeltyds in 't Geboomte nestelen; en teffens Ringmusch, om dat zy in hunne Nekken eene affcheiding hebben van wit Gevederte, tusfehen de kastanjebruine Kalot en het verder bekleedzel van den Nek; waar door zy, van agteren bezien, zich vertoonen ais met een Ring om den Hals. Veel verfchillen zy van onze Huis- of Pot Musfchen, zynde veel fchuwer van de Menfchen, veel wilder van aart, en ook in getal zo menigvuldig niet, dan dtezen. Langs onze Landwegen en Dyken , die met Olmen, Ypen of Wilgen beplant zyn, ontmoet men de Boom- of Ring-Musfchen zeer dikwils, en vooral in de daar aan nevens gelegene Boomgaarden ; alwaar zy van de holen , welken zy in allerleye Stammen vinden , een gereed gebruik maaken, om 'er hunne Nesten in aan te leggen. Intusfchen vindt men deeze Soort ook vry gemeen in Dorpen en Gchugten; daar zy, misfchien uit de Tuinen en Boomgaarden verjaagd, tusfehen de Vorstpannen der Schuuren en Wooningen, zo ongenaakbaar hoog als immers mooglyk is, zich ter broedinge nederzetten. De Boom- of Ring-Musch is merklyk kleiner van Geftalte dan de Huis-Musc£, wel mede kegelvormig, doch op verre na zo dk niet van Bek als deeze. Hy heefc zwarte Nebben, die, geflooten , eene kegelvormige gedaante hebben en zeer fcherp van punt zyn. De Oogen , die zwart zyn, ftaan aan 't begin van eene langzaam helderer wordende plek , die ftreepswyze bogtig nederwaarts over de Wangen loopt, en het zwart bekleedzel van den Keel en van het Gehoorperk van een fcheidt. Agter den witten Ring volgt terftond het bruin met zwarte plekken geteekend Ruggebekleedzel, het welk op zyne benedenfte helft eenkleurig bruin is, en weinig in fterkte van kleur verfchilt van de flaauwiyk gevorkte Staartpennen. Van den Keel af, die in de Wyfjes met minder zwart dan in de Mannetjes afgezet is, heeft de Borst en 't Onderlyf eene vuil witte naar 't graauw trekkende kleur. De Vlerken zyn getekend met fmalle Baartjes die wit zyn. De bovenfte enkennelykfte Baar wordt gemaakt door de uiteinden der kortfte en onderfte Vederen van het hoogfte Vlerkdek, en de benedenfte door die der langden van het Iaagfte. De buitende kanten der Slagpennen zyn getekend met bruingeel. De Starrtpennen zyn donker. ~De Pooten, voorzien van drie Voorvingeren en een Agtervinger die allen zeer fcherp genageld zyn , zyn vleefchkleurig. De Nesten der Boom-Musfchen beftaan uit fyn geve» zelte vedertjes van allerley Gevogelte en Varkens haair. De Eyeren nooit meer dan zes in getal, zyn vuil wit of graauw met bruine Spatten. Onder dezeiven is 'er al. toos één, merklyk kleiner dan de anderen; en zo is ook het Jong, welk daar uit voor den dag koomt:men noemt dit Jong het Koningje van 't Nest. Deeze Musfchen  BOOMPLAAG. fchen fchoon veel wilder van zMterideHuis-Mu'fchen, ■worden in het Nest met de pen opgebragt, zynde, waar tweemaalen in éér, Saizoen. ROOM-PALM, zie PALM. bOOMPLAAG Epidendrum; is de naam welke de Hee? Houttuyn aanbeen Planten-Geflacht onder de Slasfe vanGynandria of Manage Kimden bewtndL heeft gegeeven; om reden, zegt zyn Ed. d!de BoomTn opsier Stammen zy in de- Indie groeien vorens den Gnekfchen naam, daar door gelyk n J|»rIDa door het Mos, Schurft en de Marentakken, in fe Gewa°én inzonderheid in het Vrugtdraagen, zeer bSadSTiSrS. Ondertusfchen is het Vrouwvolk Sen^n^ t\ Groèipla ts uitkiezen , en plaatzen ze, .n een klomp dU met eenTr fraarue Soorten by de Princesfen op rX^LPrto.S' Binnen de Bloemblaadjes, diedoorgaans vvf n gé en van aanmerkelyke langte zyn is een Honiabakie, van eene tolagtige figuur, fcheef en omrTbooeen ónder 't welke het Vrugtbeginzel zit, dat SgeSd is dun.en lang wordende een ignge.ee- fer^T«eo?f« meest allen hebben zy vezelige Wortelen naar zvn dertig Soorten van, meestal in de Indien tehushoyorende,welke door de Heer Linnjeus worA„n nnderfcheidèn I. in Klimmende, waar onder de tweeeerde SooTten , behooren. *. Met een naaUe BlZnftengen Mortelbladen, welke de zestien laatfte ^ * Vanille. Epidendrum Vanilla. Boom. +inn„ dat klimt met eyrond-langwerpige , geribde, on tiiee e Sten b.aden/en fpiraale Klaar,wieren E 7dendrum Foliis avata-oblongis ci^c-LiNN. Syft. Mt. XII. &V Ziedde Befchryving zo van deeze Pl»; de'" zelver Gebruik in ons Woordenboek, VIL Deel, bl. 'T^lSt^uVL Boomplaag met een klimmende ronde eenigermaate takkige Steng ance loZ e Bladen en liniaaie ftompe Bloemblaadjes. Epidendrum Caule fcandente tereti &c. AS. Upf. P07. Katon-ging. Kempf. Aman. 8*4- F 869_ ƒ•i- Hoe het ^rflfM' door K^mpfer afgebeeld en . ^reeven tot de voorgaande betrokken kon worden; bü£r hy dl Bloem by een Kapel of Vlinder verge ykt n het Zaadhuisje opgeeft byna als de Kardamon:bee"vP ik niet zegt de Heer Houttuyn- ^Katonj pg, op dezelvde Plaat, groeit ook °P/7flj^fepn gyg^ewas der Boomen, en wordt 'er van de Ingezeete- BOOMPLAAG. 627 nen zorgvuldig aangekweekt, zo wegens den aangenaamen Moskeljaat-reuk, als de fraaiheid der Bloemen en derzelver zonderlinge figuur. Hy hadt uit den Lusthof van den Generaal Oudshoorn, buiten Batavia, een Tak met zeven Bloemen daar van bekomen, waar van hy de fchoonheid ongemeen verheft. De Bloemen, zegt hy, gelyken naar een Scorpioen, wordende deswegen , met een woord, nog van de Portugeezen afkomftig, Fouli lacra geheeten: doch Linnjeus merkt aan, dat 'dezeiven als Spinnekoppen zyn. De Heer Kleinhof, immers, hadt gemeld, dat men ze op Java Angrek-Camhang of Spinnekop-Bloem tytelt. De bynaam van Luchtbloem, door Linnjeus gebruikt, kan van een Japanfch Gewas, *Fa Ran genaamd, door Kjempfer ook afgebeeld, welk hy Airobia noemde, ontleend zyn. Het zelve, naamelyk, aan een bosje gebonden, en 111 de lucht opgehangen, groeide en bloeide niet alleen , gelyk onze Hemel-fleutels , maar bragt ook ryp Zaad voort, en bleef, op die manier, eenige jaaren In 't leeven: 't welk van deeze niet gemeld wordt. 't Is een klimmend Gewas, dat de Pinang-Boomen inzondeiheidt bemind, aan wier Stammen een Rankje, met eenige aarde of wal Mos, bindt en dus fchiet bet daar Wortel in. De Bladen zyn eenigzins als die van Riet, met fyne Ribbetjes overlangs. Voorts openbaart zich daar de figuur der Bloemen die volgens Kjempfer vyfbladtg zyn, citroenkleur, met fchoone groote paarfche vlaksen zeer fraai gefprenkeld; de Bloemblaadjes twee duim „ lang, van breedte als een Pennefchaft, ftyf, vet, „ aan deenden een weinig breeder, opgewipt en eenigermaate uitgegulpt. Van de Bloemblaaden is één, " in 't midden geplaatst, langer dan de andereen regt uitgeftrekt, cp de wyze van een Scorpioen-Staart; " de twee overigen , wederzyds, wyken halfmaanswy'' ze van de Staart af en verbeelden dus de Pooten van ' het kruipend Schepzel. Tegenover de Staart komt " een kort, krom Snuitje, dikker dan een Pennefchaft, " van boven rond, van onderen hol en paarfch, zodaa" nie geplaatst, dat het den Kop van het Diertje fchynt " voor te ftellen. Aan den voet, immers, omringd " met drie korte opftaande Slippen, ongelyk van bo" ven onder famengegroeid, is het aan den top met een'dun hol paarfch Dekzeltje geflooten, en, dit " weggenomen zynde, vertoont zich een Tepeltje vr.n pieramiedaale figuur, met twee bolletjes als Oogen wederzyds. De Moskeljaat-reuk van deeze Bloemen " is zo fterk, dat door één Takje daar van, (aan wel" ken men 'er twaalf zou gezien hebben,) een geheel vertrek daar mede vervuld wordt, en die reuk heefc " alleen plaats in het uiterfte gedeelte van het Bloem" blad dat den Staart verbeeldt, 't welk afgefneeden " zynde de Bloem geen reuk meer geeft." 0 Duinbladig Boomplaag. Epidendrum tenuifohum. Boomplaag, met de Stengbladen eisvormig gefLufd. E. pSdendrum Foliis caulinis fubulatis etc. Tjerou-manu maravara. Hort. Mal. XII. T. 11. p 5- a Gefpateld Boomplaag. Epidendrum fpatulatum. Boomtlaas , met de Stengbladen langwerpig, overhoeks, ftomp ongeribd: de Lip van 't Hnnigbakie tweedeeltg wyd gemikt. Epidendrum Foliis Caulinis oblongis alternis pc, Helleborine amplisftmo Folio vario. Plum. Sp. 9_ 7c. jgo' f 2. Ponnampou maravata. Hort. Malab. XII. p. 1 T". 3- Rudb. Mf. II- P' m-fig- 7- , , A Vaalblaemig Boomplaag. Epidendrum fulvum. Boomt.laan dat geftengd is, met de Bladen fchubbig lancet1 b K k k k 3 vor'  •ff-! 8 BOOMPLAAG. vormig en Bloemtrosfen in de Oxelen. Epidendrum caulescens, Foliis imbrkatis Rc. Angrcecum oclavum, fit. furvum. Rumph. Amb. IV. p. 104. T. 46. fi. 1. Thdlia maravara. Hort. Mal. XII. p. 9. T. 4. Orclus abortiva Aizoides. Raj, ƒƒƒ. p. S9o. Rudb. ƒ.. 8. Deeze drie Soorten vallen in Oostindie, en de tweede fchynt ook in Amerika voor te koomen. Dit heeft de Bloemen geel of geelagtig, zo wel als het derde, waar in zy van binnen donker ros of vaal zyn, volgens de benaaming welke 'er Rumphius aan geeft. 6- Hoogrood Boomp!a"g. Epidendrum coccineum. Boomplaag, met de Stengbladen degen vorm is ftomp, en éénbloemige Steelen , digt getropt in de Oxelen. Epidendrum, Foliis caulinis enfiformibus gf£ Jacq. Amer. Hifi. 29. T. 135. Helleborine coccinea multifiora. Plum. Ic. no.f.i. 7. Eenzydig Boomplaag. Epidendrum fecundum. Boomplaag, met de Stengbladen langwerpig, de Aairen éénzvdig en de Pyp van 't Honigbaktje zo lang als de Bloem. epidendrum Foliis caulinis oblongis ffc. Jacq. Amer. 29. T. 137. Helleborine purpurea umbellata. Plum. Ic. 184. 8. Liniaal Boomplaag. Epidendrum lineale. Boomplaag, met de Stengbladen liniaal ftomp, uitgerand en een eenvoudige Steng. Epidendrum Foliis Caulinis Une* aribus obtufis ffc. Jacq. Amer. Hift, 29. T. 131./. 1. Helleborine tenuifolia repens. Plum. I. jBi.fi. T. 9. Geftippeld Boomplaag. Epidendrum punhatum. Boomplaag, met lancetvormige ribbige Bladen; fchubbige Scheeden en een gepluimde Bloemfteng mét geftippelde Bloemen. Epidendrum Foliis lanceolatis nervofis ffc. Helleborine ramofis cauliculis ff Flor. maculatis. Plum' Ic 137. JO. Geftaart Boomplaag. Epidendrum caudatum. Boomplaag, met lancetvormige ribbige Bladen, een gepluimde Bloemfteng ,• gevlakte , geftaarte Bloemblaadjes waar van twee uiterinaate lang. Epidendrum Foliis lanceolatis nervofis (fc. Helleborine ramofisfima Wc. Plum Tc. 177. Zeer duidelyk onderfcheiden zich deezen altemaal in Amenka-of in de Westinuiën voorkomende, door haare bepaalingen. Het zyn Bygewasfen, op de Boomen groeijende, van meer of minder fraaiheid. Het eerfte nam de Heer Jacquin ongevaar een voer, de twee volgende twee voeten hoog, in digte Bosfchen op 't Eiland Martinique waar. Van de twee laatften achtte de Hoogleeraar J. Burmannus het geftippelde aan het voor befchreevene Scorpioen- of Spinnekop Bloem naby te komen en tevens veel met de Baniljes te rtrooken De Vrugt en Bloem nogthands verfchillen zeer. Het laatfte heeft de Bloefem allerwonderlykst, en niet minder traai; immers zo de kleur aan de tekening eenigzins voldoet. Men zou het, wegens armswyze uitfteekende bovenblaadjes, en het ftaartige nederwaards met regt dunkt my, Kreeftbloem kunnen heeten, zegt de Heer Houttuyn. 11. Eyrond Boomplaag. Epidendrum ovatum. Boomplaag, met de Stengbladen eyrond fpits; ribbig omvattende en gepluimde Bloemfteelen. Epidendrum Foliis caulinis ovatis acutis ffc. Herba fupplex major fecunda Ic.faimma. Rumph. Amb. VI. p. 3. T. 51. f. 2 Anan tali-maravara. Hort. Mal. XII. p. 15. T. 7. Rudb. Elif. II. p. 223. ƒ. 4. J Dit is een zeer klein Kruidje, met aairswyze Bloemen , dat in Oostindie op wilde Boomen groeit. BOOMPLAAG. 12. Kanthiairig Boomplaag. Epidendrum ciliare. Boom plaag, met langwerpige ongeribde Bladen; de Lip van t Honigbakje driedeelig kanthaairig, metde middeifte punt liniaal; en de Steng tweebladig. Epidendrum Foliis oblongis aveniis ffc. Jacq. Amer. Hifi. p. a2a. Helleborine Gram. Foliis rig. carinatis. Plum. Ic. 147. fig. 1. 13. Nagtruikend Bloemplaag. Epidendrum noüurnum. Boomplaag, met langwerpige ongeribde Bladen, de Lip van 't Honigbakje driedeelig effenrandig, met de middeifte punt liniaal; en de Steng veelbladig. Epidendrum Foliis oblongis aveniis Re. Jacq. Amer. Hifi. p. 225. r, 139 Viscum Caryophylloides ffc. Catesb. Car'. H. p. 68. T. 68. 14. Huikdraagend Boomplaag. Epidendrum tuadlatum. Boomplaag, met elsvormige Bladen; de Lip van *t Honigbakje eyrond kanthaairig gefpitst en verlangde Bloemblaadjes. Epidendrum Foliis fubulatis ffc. Helleborine Flor, albis cucullatis. Plum. Ic. 179./. 1. Van deeze drie Amerikaanfche verfchillen de twee eerften weinig; dan die 'er den bynaam van hetfc overdag reukeloos, verfpreidt des nagts een zeer aangenaamen geur door 'tWoud, als van witte Leliè'.i. Zy hebben alle wel het Honigbakje gekapt; d-ich hier bevat bet zelve de Teeldeelen als in een Huik der fpits uitloopende Bovenlip. Voorts zyn de Bloemen van alle deeze Bygewasfen verwonderlyk. 15. Knoopig Boomplaag. Epidendrum nodofum. Boomplaag, met een byna Wortelblad, de Bloemfteng omtrent vierbloemig. Epidendrum Folio unico fubradicali (Sc. Jacq. Amer. Hifi. F. 140. Epidendrum Foliis fubu latis. Linn. Hort. Cliff. 430, Epidendron Curasfi Orchi. diajfine. Herm. Farad. T. p. 187. Viscum arboreum fic. Epidendron Flore albo fpecioFo. Pluk. Alm. 390. T. i jj. f. 6. Viscum Delphinio flore minus ffc. Sloann Tab' 125-ƒ• 3- 16. Gekield Boomplaag. Epidendrum carinatum. Boom plaag, met langwerpige ftompe famengedrukte gewrigre Bladen. Epidendrum Foliis oblongis obtufis ffc Aft. Upf. 1740. p. 36. Bontia Luronica. Petiv. Gaz. Ai'. fi. 10. _ 17. Aloëbladig Boomplaag. Epidendrum Aleifiolium. Boomplaag, met de Wortelbladen langwerpig ftomp van boven breeder. Epidendrum Foliis radicalibus oblongis ffc. AS Upf. 1740. p. 36. Katsfiran maravara. Hort. Mal. XII. p. 17. T. 8. 18. Gedruppeld Boomplaag. Epidendrum guttatnm. Boomplaag, metde Wortelbladen lancetvormig eejleufd en de Bl oemblaadjes ftomp beitel vormig. Enidendnm Foliis Rad. Lanc. canaliculatis [fc. Viscum Dephinii Fore albo guttato ffc. Sloan. Jam. T. i4S.fi 2. 19. Biesbladig Boomplaag. Epidendrum Juncifolium Boomplaag, met elsvormige gefleufde Bladen, de Bloemfteng en ISlaadjes geftippeld; de Lip ongevlakt uitgebreid. Epidendrum Foliis fubulatis fulcatis ffc. Helleborine maculofa ffc. Plum. Ic, 184.. fi. 2. De eerfte van deeze vyf is uit de Westindien in Euro. pa overgebragt en heeft een zeer aartige Bloem, die ook by nagt een zeer aangenaamen geur verfpreidt. De Bloemblaadjes zyn geelagtig, maar het Honigbakje in t midden, dat een Lnge Steel heeft, is fpierwit. Met haare Wortels, die uit zekere knobbeltjes of knoopen voortkomen, omvat zy de Takken der Boomen en wordt deswegen, van de Spanjaarden, Abrrca-palo gel?'m ?6 Heer J**Ö<*K bevondt, dat zy wel twee Meeldraadjes maar agt Meelknopjes heeft, die in de Kap  BOOMPLAAG. Kap van 't Honigbakje verborgen zyn. De tweede komt op de Philippynfche Eilanden, de derde aan de Kust van Malabaar voor. Deeze heeft Bladen als van A.oë en eene roode, de vierde een witte gefprenkeide Bloem. De laatfte, met Biesagtige Bladen, is zo wel een Bygewas, op Boomen groeijende, als de anderen, hoewel Linn/eus dit daar van niet aantekent. 20. Geletterd Boomplaag. Epidendrum fcriptum. Boomplaag, met eyrond langwerpige drieribbige Bladen, en getroste gevlakte Bloemen. Epidendron Foliis ovatooblongis trinerviis ffc. Angrcecum fcriptum, Rumph. Amb. VI. i. 95. T. 42. 21. Geftompt Boomplaag. Epidendrum retufum, Boom' plaag, met liniaaie Wortelbladen, die aan de tip tweevoudig geftompt zyn en getroste gevlakte Bloemen. Epidendrum Foliis radicalibus linearibus &c. Angelinmaravara. Hort. Mal. XII. p. 1. T. 1. Rudb. Elyf. II. p. 220. T. 5. 22. Beminnelyk Boomplaag. Epidendrum amahiler, Boomplaag, met de Wortelbladen breed lancetvormig ongeribd en zydelingfe ronde Bloemblaadjes. Epidendrum Foliis radicalibus lato lanceolatis ffc. Angrcecum album majus. Rumph. Amb. VI. p. go. T. 43. r- Deeze drie Soorten komen, in Oosiindie, ook op de Boomen voor. Het eerfte, dat Rumphius befchreevene of bonte Angrek noemt, heeft de Bloembladen geel en met roode Karakters getekend, 't welken dezeiven zo beminnelyk byna, maakt, als voorheen vanhetScorpioen- of Spinnekop-Bloem van Kjempfer is gezegd. Linnjeus geeft daar van den bynaam aan de laatfte Soort, welke het groote of witte Angrek is, van welks -aartigheid Rumphius niets meldt, zeggende, in tegen, deel, dat men het Arm Angrek noemt, wegens de Üegte gedaante die het heeft. De Wortels maaken aan de Boomen een verwarde klomp; de Bladen zyn dik en ftyf; de Bloemen zyn wit en klein, in 't midden als een Schoentje of Zeehoorentje hebbende. Osbeck, niettemin, vondt het met witte Bloemen, van grootte als Narcisfen. Van de middeifte Soort zegt Commelyn; dat dezelve een bonte zeer welriekende Bloem heeft, welke van binnen als de figuur voorftelt van een Vogeltje. 23. Slakhoornig Boomplaag. Epidendrum cochleatum. Boomplaag, met langwerpige gepaarde gladde, geftreepte Bladen, die op een Bol gegroeid zyn: de Steng veelbloemig, het Honigbakje hartvormig. Epidendrum Foliis oblongis geminis glabris ff Viscum Rad. bulbofa minus. Sloan. Jam. 119. Hiü. I. T. 121. f. 2. Viscum Caryophylloides, Lilii albi foliis ffc. Catesb. C. II. p. T. 88. Helleborine Cochleato flore. Plum. 1c. i85-fi- 2. Dit is een Westindifche Soort, welke de beroemde Sloane, op de Velden van 't Eiland Jamaika, over al, aan Boomen en Paaien waarnam. Zy hadt fchoone roode Bloemen, naar die der Ridderfpooren eenigzins gelykende. De Vrugt was een eyronde Haauw, met vier Zaadjes, gelyk in veele anderen. 24. Knobbelig Boomplaag. Epidendrum Tuberofum.. Boomplaag, met breed lancetvormige geribde Bladen, die vliezig zyn en op een Bol gegroeid; een fcheedige Bloemfteng en een tweedeelig fchuitagtig Honigbakje. Epidendrum Foliis lato lanceolatis nervofis ffc. Helleborine purp. Tuberofa Radice. Plum. Ic. 186. ƒ. 2. Angrcecum terreftre pximum. Rumph. Amb. IV. p. 112. T. 52. f. I. Deeze is de eerfte onder de Planten van dit Geflacht, BOOMPLAAG. 629 welke niet op Boomen maar in de Aarde groeit, wordende derhalve van Rumphius, Aard of Land-Angrek geheten. Uit deszelvs befchryving blykt, egter, dac de Vezelige Wortels een bos Bladen, naar die van Kurkuma gelykende, uitgeeven; na welken eenige Knobbels volgen; bezyden welken de Bloemfteelen opfcbieten, vyf of zes voeten hoog, the Bloemen draagen byna als de Akeleyen, purperrood van kleur. 25. Zeer klein Boomplaag. Epidendrum pufillum. Boomplaag, met degenvormige eenigermaatige vleezige Bladen, de Steng weinig Bloemen hebbende. Epidendrum Foliis enfiformibus fiècarnofis, fcapo paucijloro. Linn. Mant. 491. Volgens den Heer Dahlberg kwam deeze te Suriname voor, flegts een duim hoogte hebbende, met degenvormige, gladde, fpitfe Blaadjes, als van het Lifcb uit den Wortel voortkomende. Tusfehen de Bladen groei, jen enkelde Bloemftengetjes, met-één of tweeBlommetjes aan 't end, naar die van dit Geflachc gelykende, uit een driekleppig Kafje. 26. Degenbladig Boomplaag. Epidendrum enfifolium. Boomplaag, meteen ronde eftène Steng, de Bladen degenformig geftreept; de Bloemblaadjes lancetvormig glad, met een breede omgekromde Lip. Epidendrum Caule tereti leevi, Foliis enfiformibus, Petalis lanceolatis glabris, Labio recurvato latiore. Linn. Syft. Nat. XII. XIII. In China hadt Osbeck deeze waargenomen, die ook een Aardplanc is, mee een ronde Bloemfteng van twee voeten langte, bezet met eenige fpitfe vliezige Blikjes: de Bloemen overhoeks, gefteeld, zeer aangenaam en fterk van reuk. 27. Kettingagtig Boomplaag. Epidendrum moniliferme. Boomplaag, met een ronde gewrichte geftreepte kettingagtige naakte geheel eenvoudige Steng tn liniaaie fpitfe Bladen. Epidendrum Caule tereti articulato flri■ ato Moniliformi ffc. AH. Upf, 1740. p. 37. Fu-Ran. Kjempf. Amoen. T. p. 864. Dit is dat Plantje, voorgemeld, welk de vermaarde Kjempfer Luchtbloem tytelde, wegens de gezegde eigenfchap. Het groeit, zegt hy, op Japan in de fpleeten der Rotfen en het Mos der Boomen, en heeft de Stengetjes maar een fpan hoog, een pennefchaft dik, met Leedjes ais een Schorpioen Staart, aan 't end witte Bloemen hebbende, welke naar die der Roomfche Boo. nen gelyken en het Zaadhuisje een duim lang, vliezig, met een geelagtig wit Stuifzaad gevuld. 28. Slangetongig Boomplaag. Epidendrum opliioglosfaides. Bloemplaag, met de Steng eenbJadig, de Bloemen eenzydig getrost. Epidendrum Caule unifolio Fioribus racemofis fecundis. Jacq. Amer. Hifi- 225. Tab. 133.fi 2Helieborine ophioglosfo fimulis. Plum. Ic. 176.fi. 3. 29. Steekpalmig Boomplaag Epidendrum Ruscifolium. Boomplaag, mee de Steng éénbla'ig, de Bloemen in de hoek van 't Blad, vergaard. Epidendrum Caule unifolio, Floribus efinu Folii aggregatif. Jacq. Amer. Hifi. 226. T. 133. ƒ. 3- Helleborine Rusci majoris folio. Plum. Ic. 176. ƒ.2. 30. Grabladig Boomplaag. Epidendrum graminifolium. Boomplaag, metde Steng éénbladig, de Bloemen in de hoek van 't Blad gepaard. Epidendrum Caule unifolio4 Flor. ffc. Helleborine Graminea repens biflora. Plum. Ic. l7r>.f. 1. Deeze drie, in de Westindien groeijende, komen in geftalte elkander zeer naby, en hebben iets dat naar de Le-  <53o BOOM-VAREN. Lelietjes van den Dale zweemt. Het zyn kleine Plantjes Weinig meer dan een handbreed hoog, op de Boomen groeijende, wier Bloem zeer onregelmaatig is, doch een gekapt of huikig Honingbakje heeft twee Meeldraadjes op den Styl zittende; ten minfte in de eèifte, die naar het Slangetong gelykt, volgens_ de Waarneeming van den Heer Jacquin. De overigen zyn, wegens de overeenkomst van Geftalte, hier ook i'huis gebragt. Wylen de Hoogleer Buemannus hadt ze, uit hoofde vande figuur der Bladen, tot de fteekende Palm betrokken. Voorts merkt de gezegde Heer, door wien agttien Soorten van zulk Boomplaag in de Westindien waargenomen en afgebeeld zyn: omtrent dezeiven aan, dat zy in het maakzel van de Bloem ongemeen en zelvs meer dan de Sa'yra, Orchides en Ophres verfchillen; zo dat men daar van ook byzondere Geflachten zou kunnen maaken. „ Zy worden (zegt hy) inzonderheid de „ kleirften, door den tyd plagen als Mos, die de Stammen en Takken der Boomen bekleeden, en met haa " re Wortel in de Schors gehegt zyn." BOOM-SLAK, zie SLAKHÖORENS «. 26. BOOMSTEEN EN, zie D ENTRIETEN. BOOM TEGEN de ROOS, zie SCHEE LKOORN. BOOM-VAREN, noemt de Heer Houttuyn dac Genacht van Haairplanten, 't welk by Linnjeus door den Griekfchen naam Polypodium betekend wordt; fchoon zegt eerstgenoemden Schryver de minfte Soorten in dit Geflacht aan Boomen groeijen. Oe Kenmerken van dit uitgebreide Geflacht, het welk zeven- en 't zeventig Soorten bevat, beftaan in iene vrugtmaaking van rond gage (tippen, over de vlakte der Blaadjes verfpreid. Het is, naar de figuur van 't Loof, in de zeven volgende Rangen gefmaldeeld. 1. Met onverdeeld Loof. 1. Lancetvormig BoomVaren. Polypodium lanceolotum. Boom-Varen, met lancetvormige effenrandige gladde Bladen; de Vrugtmaakingen eenzaam; de Steng naakt. Polipodium Frond. lanceolatis integerrimis glabris, FruSificutionibus folitariis; Turculonudo. Linn. Syjl.Nat. Veg, XIII Gen. 1179. Sp. 1. Phyltitisfolio lange, anguflifolia, Maculis majoiibus. Pet. Fil 8. T. 6- f - 2. De Vrugtmaaking noemen wy in dit Geflacht, eenzaam, zegt den Heer Linnjeus, wanneer zy llcgts aan b ide zyden overlangs gefchikt zyn: op ryën, wanneer iy over dwars, op eene enkele ry, tusfehen de Aders zyn geplaatst: verfpreid, indien men ze tusfehen die dwars-Aders op meer dan ééne ry vindt ftaan. 2. Wolfspootagtig Boom-Varen. Polypodium Lycopoüoidis. Boom-Varen, met lancetvormige effenrandigegladdeBladen; de Vrugtmaakingen eenzaam; een* fchubbige kruipende Steng. Polypodium Frond. lanceolatis integerrimis glabris, FruBifi. folitariis; furculo fqunmofo repente. Linn. Sp. Plant. N. 2. Hort. Clif. 474. Lingua Cervina fcandenr, Caulibus fquamofis. Plum. Fil. 404. T. 119. phy '.iitis minor fcandens Fol. angujlis. Sloan. Jam. 15. Hift Lp- 73- Filix farmenlofa bifrons. Pluk. Alm. 156. F. 290./. 3- Dit op de Stammen der Boomen in de Westindien groeijende , maakt door de ruigte zyner kruipende Stengetjes een Wolfspootagtige vertooning. De Bladen zyn lancetvormig, lang en fmal, zeer glad. De Heer Tiiukbekg heeft deeze Soort in Japan aangetroffen. BOOM-VAREN. 3. MuisoorUadig Boom-Varin. Polypodium Pilofeihldes. Boom Varen, met lancetvormige effenrandige ruige Bladen, de onvrugtbaare eyrond, de vrugtbaare liniaal: de Vrugtmaakingen eenzaam. Polypodium Frond. lanceolatis, integerrimis hirfutis, Ster. ovatis, fertil.linearibus; FruBif. folitariis, Linn. Spec. Plant.N. 3. Lingua Cerrina minima repens ff hirfuta. Plum. Fil. 103. T. 118. Filix Foliis ovalibus ff longis pilofis. Pet. Fil. 175. T. 10. /. 5. 4. Verfchilbladig Boom-Varen. Polypodium Heterophyllum. Boom-Varen, met gekartelde gladde Blade:i, de onviugtbaare rondagtig omgefteeld, de Vrugtbaare lancetvormig, de Vrugtmaakingen eenzaam. Polypodium Frond. crenatis glabris; Sterrilibus fubrotundis &f fesfilibus lancelotis FruBif. folitariis. Linn. Spec. Pi nt. tin gua Cerva heteroplylla ftand. ff repens. Plum. Fil. 105. T. 120. FiAx maculofa fcandens. Pet. Fil. 174. T. 15. ƒ• 4- 5. Dikbladig Boom-Varen. Polypodium crasfifolium. Boom-Varen, met lancetvormige, gladde, erFenrandige Bladen; de Vrugtmaakingen op ryën geplaatst. Polypodium Frond. lanceolatis, glabris, integerrimis; Fract, Jérialibus. Linn. Spec. Plant. N. 5. Phyl. maculata amplisfimo folio. Pet. Fil. I. p. 6. T. 8. Deeze drie Soorten in de Westindien groeijende, zyn door haare bepaalingen, zegt de Heer Houttuyn genoegzaam onderfcheiden. De Bynaamen drukken eenigermaate de Geftalte uit. 6. Hertstongagtig Boom-Varen. Polypodium Phyllitidit. Boom-Varen, met lancetvormige gladde effenrandige Bladen, en verfcheide Vrugrmaakingen. Polypodium Frond. lanceolatis glabris integerrimis. FruBif. fparfis. Linn. Sp. Pl. N. 6. Polypodium Ling. Cerv. folio majus. Plum. Amer. 26. T. 38. Raj. Suppl. 52. Phyll. folio longo ff marginato. Pet. Fil. 5. T. 6. f. 10. Phyl. fol. non finuc.to tenuiore. Sloan. J»n. 14. Hifi. Lp. 72. 7. Geflipperd Boom Varen. Polypodium comofum. Boomvaren, met lancetvormige gladde effenrandige Bladen, aan de tippen veeldeelig; de Vrugtmaakinge verfpreid. Polypodium Frond. lanceolatis glabris integerrimis, apice multifido; FruBis. fparfis. Linn. Sp. Pl. N. 7- Lingua Cervina mult'fido cacumine , laciniata. Plum. Fil. 115. T. 131. Phyl. Fol, longo, apice palmato. Pet. Fil. 6. F. 6. fi 11 8- Drietandig Boom-Varen. Polypodium trifurcatum. Boom Varen, met lancetvormige gladde, gulpswys' uitgehoekte Bladen; die aan de tippen driekwabbig zyn. Polypodium, Frond lanceol, glabris repando-finuatis; apice trilobis. Linn. Spec Plant.N. 8. Lingua Cervina jinuofa, in fummit. trifulca. Plum. Fit. 120. T. 538. Polypodium rulgare fummo trifido. Pet. Fil. 34. 'F. 15./ 3. Dewyl de Bladen van het Hertstong, waar mede deeze drie veel overeenkomst hebben, ook nu geheel, aan de enden verdeeld voorkomen ; zo is 't begrj-pen, zegt de Heer Houttuyn, dat deeze drie Soorten eikanderen naverwant kunnen zyn. De eerfte groeit op de manier van het Europifche aan Boomen. wier oude Stammen 'er, op de Westindifche Eilanden, fomtyds als mede bedekc zyn. Zy heefc de Bladen cwee of drie voeten lang, anderhalve vinger op 't breedfte, aan'c end fpits, met ronde, zwarte, poeijerige vlakjes, als Wratten, op de agterzyde. De Bladen zyn aan de kanten golfswyze geboogen, doch effenrandig, zo wel in de eerfte als in de tweede, die dezeiven aan 't end geflipperd heeft, en de laatfte aan de zyden gulpswyze uit-  BOOM-VAREN. uitgehoekt, met de punten drietandig gevorkt; zo als de bynaam aanduidt. 9. Driekwabbig Boom-Varen. Polypodium trilobum. Boom-Varen, met lancetvormige driekwabbige gladde Bladen. Polypodium Frond. lanceolato trilobis, glabris, Houttuyn. Nat. Hift. II. Deel, 4. St. bl. 148. Hier voegt best, zegt dien Heer, de Afbeelding van dat zonderlinge Boom-Varen, 't welk de Sweedfche Heer Thunberg op het Gebergte bezuiden Batavia gevonden, en ontdekt heeft, tot dit Geflacht te behoo' ren. Het wordt in zyn Ed. Nat. Hift. II. Deel, 14 St. Pl. 98. Fig. i. afgebeeld, zynde de Afbeelding, na zyn Ed. Exemplaar in afmeetingen tot de helft verkleind, voorgefteld. Men ziet aldaar klaar, dat het éénbladig ' in drie kwabben gedeeld, en dus veel overeenkomst hebbende met.het Loof van het Javaanfch Gewas, 't welk de Hoogleeraar L. Burmannus onder den naam van Ophioglosfum pedatum in Plaat gebragt beeft. II. Met Vindeelig Loof, de Krabbetjes vereenigd hebbende. 10. Puistig Boom Vaten. Polypodium Phymatodes, Btom-Varen, met eenvoudig, drie of vyfdeelig lancetvormig Loof; dat boven op de Vrugtmaakingen wrattig Is. Polypodium Frond. ftmplicibus triftdis quinquelobisve lanceolatis, fupra Fruttificationes verrucofts. Linn. Mant. 306. Polypodium vario modo divifum, acutum ff tkzufum. Burm. Zeyl. 196. T. 86. Filix Hemionilis Phy■ matodes. Pluk. Phyt. T. 404. ƒ. 2. Polypodium Scotopendria. Burm. Fl. Ind. p. 232. Polypodium Indicum Scolopendria facie. Breyn. Cent. I, p. 190. T. 98. /. 1, 2, 3- De byzondere eigenfchap, van de Bladen aan de bovenzyde, op de plekjes der Vrugtmaakingen, met uitpuilende Wratten of Puisten bezet te hebben, zou deeze Soort genoegzaam beftempelen, indien zulks altoos plaats had. Maar uit de afbeelding en befchryving van Breynius, welke zekerlyk het zelvde Oostindifche Gewas bedoelt, is biykbaar, dat het Loof fomtyds zonder die Puisjes voorkome. Misfchien is het 'er alleen op fommige tyden des jaars mede bezet. Ook vindt men 'er geen blyk van in de Afbeelding van den ouden Heer Burmannus, onder de Ceylonfche Planten, die 't zelve noemt, Boom-Varen op verfcheide manieren verdeeld, fpits en ftompbladig. Dit drukt de hoedaanigheid zeer wel uit, en beter dan de bynaam van Scolopendria, door den jongen Heer daar aan gegeeven; 't zy men die op het Hertstonge, of op het Miltkruid toepasfe. Breynius heefc zekerlyk, met zyne vergelyking, het eerfte op 't oog gehad, ntar 't welke de enkelde Bladen van dit Boom-Varen, die ganfch onverdeeld zyn, zweemen. Ik heb zodaanigen zegt de Heer Houttuyn op een zelvden Wortel zitten en by het vyfdeelige, in myne Ceylonfche Exemplaaren. Linnjeus merkt aan, dat het drie- of vyfdeelig zou voorkomen, doch uit de afbeelding van eerstgemelden Hoogleeraar, uit hec Kruidboek van Hermannus ontleend, is biykbaar, dac het ook twee- en vierdeelig zy. 11. Gekruld Boom-Varen. Polypodium fufpenfum. BoomVaren', met vindeelige gladde Bladen; de Kwabben halffchyfrond, gekarteld. Polypodium Frond. pinnatifidis glabris; Lobisfiemi-orbiculatis crenatis. Linn. Sp. Pl, N. 9. Polypodium Aplenii folio crifpo pendulum. Pet. Fil. 25. T. i.fi. 15. ij. Hangend Boom-Vortn. Polypodium fufpenfum, VUL Deel. BOOM-VAREN. 631 Boom-Varen, met vindeelige gladde Bladen; de Kwabben half eyrond en puntig. Polypodium Frond. pinnatifides glabris; Lobis femi ovatis acutis. Linn. Sp. Pl. N. 10. Polypodium pendulum glabrum. Plum. Fil. 67. T. 87. Polypodium Afpleniifolio brevi, pendulum. Pet. Fil. 24. T. i./. 15. 13. Miitkruidig Boom-Varen. . Polypodium AsplenifoHum. BoomVaren, met vindeelige ruige Bladen; da Kwabben half eyrond en puntig. Polypodium Frond. pinnatifidis pilofis, Lobis fiemi-ovat'S acutis. Linn. Spec. Pl, N. 11. Polypodium Asplenii folio villofio. Pet. Fil. 26. T. 7.f. 16. Plum. Fil- 68. T. 88. 14. Tongbladig Boom-Varen. BolypodiumScolopendriot* des. Boom-Varen, met vindeelige lancetvormige Bladen , de Kwabben ftompagtig; de onderften van elkan ler af. Polypodium Frond. pinnatifidis lanceolatis; Lobis obtufiusculis, injimis remotis. Linn. Spec. Pl. N- 11. Polypodium incifuris Asplenii. Plum. Ftl. T. 91. Filix non ramofa Scolopendrioides, Plum. Amer. 7.T. tl. Filix Jamaicenfis ffc. Pluk. Alm. 152. T. 290.fi 1. Deeze vier altemaal Westindifche Boom-Varens, komen in gedaante veel overeen. De Bladen gelyken naar die van het Ceterach of Mildkruid, zynde in da twee eerften glad, in hec derde ruig. De drie eerften zyn hangende Gewasfen, waar van alleenlyk het twsede den bynaam voert. Het laatfte is op jamaika in 't byzonder waargenomen. 15. Europifch Boom-Varen. Polypodium vulgare. Boor»' Varen, met vindeelige Bladen; de vinnen langwerpig, eenigermaate getand en ftomp. Polypodium Frond. pinnatifidis; Pinnis oblongis fubferratis obtufis; Radice f qua* mata. Linn. Spec. Plant. N. 13. Gouan. Monfp. 527. Gort. Belg. II. p. 279. Polypodium f ronde pinnata ffc. Roy. Lugdb. 499. Dalib. Par. 311. Polypodium vulgare. C. Bauh. Pin. 359. Plum. Fil. 27. T. A. f. 2. Polypodium majus ff minus. Dod. Pempt. 464- Tournf. Inft. 540. r.316. Hall. Helv. inchoat. III. p. 11. Gleibch. Obf. Microsc. T. 3. Door geheel Europa groeit dit Kruidje, dat eigenalyfc. den naam aan dit Geflacht gegeeven heefc, alzo de Bladen naar die Dieren, welke veele pooten hebben, gelyken. De Ouden leidden, de benaaming af, van de Mosagtige Vezelen, die 'er aan de Wortels zyn. De Franfche naam Polipode is, zo wel als de Engelfche, van den Latyn fchen of Griekfcben Polypodium, ontleend. In 't Hoogduitfch noemt men het (£ngc(fuy en ©utj-'jSa'tcn / waar van onze benaaming, Engelzoet, fchynt afkomftig te zyn. Gemeenlyk heeten wy het Boom-Varen, of Eiken-Varen, als veel voorkomende opde Eikeboomen. Het groeit by ons, aan Wallen, Wegen en in de Bosfchen, op oude Wilgen, als ook aan de Wortels der Eikèn. In Sweeden is het gemeen in de fpleeten der Rotzen; v/esbalve men het aldaar Stenfóta noemt, In Switzerland komt het ook meer aan oude muuren en Rotsfteenen, dan in de fpleeten der Boo; men, voor, zo Haller aantekent. De Ouden hebben reeds eene pargserende kragt aan dé Wortels van dit Boom-Varen toegefchreeven, en het moest jui«t op Eikenbcomsn gegroeid zyn: weshalvei het nog heden in de Winkels berust, onder den naam van Polypodium Qutrcinum. Sommige laateren ondertusfchen, bedenkende, dat famentrekkende fappe» dermaate heerfchen in het Eikenhout, hebben aan deeze eigenfchap der Wortelen begonnen tetwyfelen; en anderen, die op zich zelv' alleen in afkookzel gebruikende, L 111 be-  r532 BOOM-VAREN. bevonden ze, in dat opzicht, byna kragteloos. Ondertusfchen kan men niet ontkennen, dat 'er eene verzagten.fe, openende en opiosfende hoedaanigheid in plaats heeft; des de Wortels ook in Borstdranken, in zodaanigen als tegen Leverkwaaien dienen, en in de Jicht, aangepreezen worden. Maar, zo veel van dezeiven te verwagten, dat men ze op zich zelv' tot Geneezing van Krankzinnigheid en Dolheid gebruiken zou, gaat buiten fchreef zegt de Heer Houttuyn. Verfcheide famengeftelde Middelen, Conferven, Syroopen van dien naam, zyn in de Winkelboeken opgetekend, die e^ter hunne voornaamfte kragt van de daar inkomende Purgeermiddelen hebben. De Wortels zyn zoet met eenige walgelykheid en bitterheid. Het Kruid fchynt niet in aanmerking te komen, dat ter langte van een handbreed, half voet of een fpan, uit de Wortels groeit; zynde vinswys' verdeelde Bladen, van agteren met groote geele hoopjes Zaadftof daar op verfpreid. De Heer Baron van Gleichen heeft dezeiven naauwkeurig waargenomen en zo wel de Bolletjes, als derzelver Steeltjes en het Stof daar in vervat, zeer duidelyk afgebeeld: zo wel als dat hy meent de Meelknopjes en Meeldraadjes te kunnen zyn. Deeze Waarneemer merkt aan, hoe de Berlynfche Heer Gleditsch zich verbeeldde, dat 'er matréén Zaadje ware in deeze Doosjes, 't welk zyn Ed. van Blackwell fchynt ontleend te hebben: doch zulks is mis. De Heer Gleditsch fchryft 'er veele, zeer kleine, rondagtige Zaadjes aan toe. Semina plurima, minutisfima, fiuirotunda. Syfl. Plant. Berol. 1764. p. 288. Gleichen heeft dezeiven bevonden naar Citroen-Pitjes te gelyken, en ongevaar veertig duizendmaal kleiner te zyn, in doorfnyding, dan die. Maar Gleditsch moet daar in zeer gedoold hebben, dat hy aan het Boom-Varen klootronde Doosjes zonder een veerkragtigen ring toefchreef: welken Gleichen zo biykbaar aan dezeiven waarnam. Immers deeze ring is ook door anderen waargenomen en niet minder duidelyk afgebeeld. Vid. Phil. Transact. Vol. LV. ftr. IJ6S- pag. 270. Fig. 33, 34, 35. Niet alleen is in de hoogte van dit Kruid een aanmerkelyk verfchil, 't welk Dodonsus zeer wel uitgedrukt heeft, met by zyne afbeeldingen te voegen: BoomVaren dat groot wordt, en Boom-Varen dot klein blyft; doch in de befchryving wordt aangetekend, dat dit Hegts van de Groeiplaats afhange. Haller geeft 'er Bladen van een half voet en van een voet aan. Gleichen houdt het zyne, van een half voet lang, voor een middèlflag van grootte. Maar ten aanzien van ds Wortelen heeft ook verfchil plaats, 't welk de oirzaak kan Syn, vandezo tegenftrydige ondervindingen ten opzicht der kragten. „ Aanmerkelyk is 't, dat de Wortels van „ 't BoomVaren, op vogtige plaatzen groeijende of aan de Noordzyde der Boomen; vanbinnen, als men „ ze breekt, uit den geelen zwart zyn; doch die op „ drooge plaatzen voortkomen, op fteenen of aan de „ zoazyde der Boomen, zoet van fmaak, lang duur„ zaam en best tot Medicinaal gebruik. Die van bin„ ren witagtig geel zyn, worden best gekeurd, die „ zwart van binnen zyn, deugen niet en bederven fchie,« lyk." Dit is in den Elfas, alwaar het niet alleen aan de Stammen en Wortels van Eikenboomen, maar ook in het Mos -op de fteenige bergen overvloedig groeit, waargenomen. ,Mafpi, Hifi. Plant. Alfi. p. 246 Z6, Viginifth Bim-Varetk Polypodium Vtrginianum. BOOM-VAREN. BoomVaren, met vindeelige Bladen; de Vinnen langwerpig, eenigermaate zaagtandig, ftomp, den Wortel glad Polypodium Frond. pinnatifidis; Pinnis oblongis fubferratis obtufis, Radice leevi. Linn. Spec. Plant. N. 14. Polypodium minus vulgaris fiaciei. Pet. Fil. 22. T. ■j.fi. 0. Polypodium Radice tenui (j> repente. Plum'. Amer'. 25. T. 36. Raj. Suppl. 56. Polypodium Virg. minus Fol. obtufioribus. Moris. Hifi. III. p. 563. S. 14. T. 2.fi. 3. An Filix Polypod. dicla minima Virginiana platyn'eurosï Pluk. Alm. 153. Z". 219./. 2. Van deeze Soort vindt men alleen aangetekend dat zy kleiner is en de Kwabben der Blaadjes ftomper heeft, dan het EuttpifchBoom Varen; van onderen glad. 17. Oorlepelbladig Boom-Varen. Polypodium Otytes. Boom-Varen, mee vindeelige Bladen; de Kwabben lancetvormig, ftomp, overhoeks geplaatst en van elkander afftandig. Polypodium Frond. pinnatifidis, Lobis /a», ceolatis alternis obtufis diflantibus. Linn- Sp. Pl. N. 15, Polypodium Lonchitidis folio minus. Pet. Fil. 32. T. l' 18. Gekamd Boom-Varen. Polypodium peüinatus. BoomVaren, met gevinde lancetvormige Bladen; de Kwabben digt aan elkander, evenwydig, degen'.ormig fpits horizontaal, den Wortel naakt. Polypodium Frond pinnatis lanceolatis; Lobis approximatis enfiformibus paralle* lis acutis horizontalibus; Radice nuda. Linn. Sp. Plant. N. 16. Polypodium Lonchitidis folio. Pet. Fil. 31. T. 7- fi. r.t. Polypodium nigrum tenerius fieUum. Plum! Amer. %6, T. 37, 19. Taxisbladig Boom-Varen. Polypodium Taxifolium. Boom-Varen, met gevinde Bladen; de Kwabben riigr aa'n elkander, evenwydig, degenvormig, fpits, opfty^ende; den Wortel ruig. Polypodium Frond. pinnatis; Lobis aZ proxmatts enfiformibus parallelis acutis adfeendentibus• Radice hirta. Linn. Spec. Plant N. 17. Polytodium Taxifolio pendulum. Pet. Fil 35. T. 14. ƒ. r. 'Polypodium tenue pend Plum. Fil. 69. T. 89. 20. Struisvederig Boom-Varen. Polypodium Struthionis. Boom-Varen, met gevinde Bladen; de Kwabben digt aan elkander, degenvorrnig, uitgegulpt, horizontaal. Polypodium Frond. pinnatis; Lobis approximatis enfiformibus repandis horizontalibus. Linn. Sp. Pl. N. 18. Polypodi. urn Fronde pinnata, Foliol. lanceolato-linear. (fc. Hort. Cliff. 475- Polypodium crifip. Struthionis pennis. Pet. Fil'. 30. T. 3. ƒ. g. Polypodium fiquam. argent. adfperfum. Plum. Fil. T. 69. In gedaanie van het Loof hebben deeze vier in Zuid-Amerika of in de Westindien groeijende, gelyk'uit de bepaalingen blykt, veel overeenkomst. In allen zweemen de Bladen, door hunne fmalle Vindeelingen veel naar t Loof der Taxisboomen; hoewel de laatfté Soort dezelve gekruld heeft, en dus meer naar Struisvogels-Vederen gelykende. In deeze is de Wortel hlaauwagtig en geftippeld, zo Plumier aantekent. 21. Schubbig Boom-Varen. Polypodium fquamatu:n. BoomVaren, met vindeelige ruuwe Bladen; de Vinnen Ian, cetyormig, afftandig, effenrandig, horizontaal. Polypodium Frond. pinnatifidis fcabris; Pinnis lanceolatis di. Jtantibus horizontalibus integerrimis. Linn. Spec. Pl. AT. 19. Polypodium Imgifiolium Jquamulis argenteis. Pet. 'Fil', ï?' 2\JL21' Polyp°. N. 26. Filix pyramidalis Maderasp-elegans.Vzr. Muf. 10.T. I. fi. 55. Filix Zeylanica denticulata non ramofa. Burm. Zeyl. 98. 44. /. I. Filix Bermudienfis non ramofa petrcea. Pluk. T. 244. f-l.& 403 fi- l. Burm. Fl. Ind. p. 232. Byhet befchouwen van een Exemplaar deezer Soort, op Java omftreeks .Samarang coor Thunüerg verzameld , blykt, zegt de Heer Houttuyn, in vergelyking met de Afbeelding van den Hoogleeraar Burmannus, eenigermaate de reden der bepaaling, dat de vinnige BOOM-VAREN. Tandjes eyrondig geaderd zyn. Zy zyn fpits en aan de kanten omgeboogen, doch de hoopjes van 't Zaadftof, vervolgt zyn Ed. vindt ik op 't midden verfpreid. Mooglyk zal hier dat gene, 't welk de jonge Heer Burman, /pits Boom-Varen noemt, beter voegen. 33. Driehoekig Boom-Varen. Polypodium triangulare. Boom-Varen, met gevind Loof; de Vinnen driehoekig en getand. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis trianeularibus dentatis. Linn. Sp. Pl. N. 30. Trichomanes Folio triangulo dentato. Pet. Fil. 76. T. l.f. 10. £. Polypodium acutum. Burm. Fl. Ind. p. 232. Pluk. Alm- T. 285; f. i- 34. Hartbladig Boom-Varen. Polypodium cordifolium. Boom-Varen, met gevind Loof; de Vinnen flomp hartvormig , effenrandig , uitgegulpt. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis cordatis obtufis, integerrimis repandis. Linn. Sp- Plant. N. 33. Trichomanes Folio cordato, Pet. Fil. 75- T. l.f. 11. 35- Japanfch Boom-Varen. Polypodium Japonicum. Boom-Varen, metgevind Loof, de Vinnen zèisfenagtig; effenra'dig, fpits hartvormig. Polypodium Frond. pinnatis ; Pinnis falcato cordiformis, acutis , integerrimis. Houttuyn Nati Hifi U. Deel, St. 14. bl. 167. Ingevolge het getuigenis van den Heer Houttuyn, heeft Thunberg aan dir laatfte zeer raare Boom-Varen den bynaam van Japanfch gegeeven, 't welk door hem in Japan is gevonden. Zeer gevoealyk, zegt de Heer Houttuyn, zou het tot het Hartbladige betrokken kunnen worden, indien het niet de Bladen met zulke fpitfe punten hadt; waar door het grootelyks van dat Westindifche verfchilt. 36. Gelykbladig Boom Varen. Polypodium fimile, Boomi Varen, met gevind Loof; de Vinnen lancetvormig effenrandig, aflandig, de bovenflen kleiner: de Zaadlipjes op ryën geplaatst. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis lanceolatis integerrimis di/lantibus, fupremis minoribus. Linn. Sp. Pl. N. 31. Lonchitis altisfima, Pinnulis raris non laciniatis. Sloan. Jam. 16. Hift. 1. p. 77. T. 32. 37. Ongelykbladig Boom-Varen. Polypodium disfimile. Boom-Varen, met gevind Loof; de Vinnen lancetvormig, famenvloeijende, eenigermaate ruig, de onderden onderfcheiden : Zaadplekjes hier en daar verfpreid. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis lanceolatis fuppubescentibus, confluentibus, inferioribus difiinBis; PunBis fparfis. Linn. Sp. Pl. N. 32. Filix Jamaicenfis Jacea? majoris amula, Falcatis foliis integris margine aquali. Pluk. Alm. 154. T. 2$8. ƒ. 1. Polypodium Indicum minus five glabrum. Rumph. Amb. VI. p. 80. T. 35.fi. 2. /s. Filix Africana Polipodii facie. Pluk. T. 179. fi. 1. £? 400. f. 2. Van die ongelykbladigheid vind ik geen blyk, in een'ge der of door den Ridder bygebragte, of door den Heer Burman n tder aangehaalde figuuren, zegt de Heer Houttuyn. Want die van Rumphius zoude het kleine of gladde Boom-Varen moeten zyn, welks befchryving geene ongelykheid der Bladen aanduidt. Ook is het zelve geenzins ruig en de Puisten van boven betrekken dat Boom-Varen veel eer tot het befchreevene Phymatoides; terwyl het ook flegts Vindeelige Bladen heeft. De afbeeldingen van Plukenet geeven zulks niet meer, dan in andere Planten van dit Geflacht, te kennen. De laatfte alleen hadt verfchillende, naamelyk Vindeelipe en afgezonderde gevinde Bladen, doch dit was een Varen van Maryland naar de Osmunda gelykende, en du« al-  BOOM-VAREN. alhier niet behoorende. Zyn Ed. ondertusfchen hadt verfcheide Javaanfche Exemplaaren, met die ongelykbladisheid op eene verfchillende manier begaafd, bekomen, welke naar de laatften van Plukenet, wier ééne een Afrikaanfche was, geleeken. «v8. Netvormig Boom Varen. Polypodium reticulatum. Boom-Varen, met gevind Loof; de Vinnen langwerpig eifenranrhg met regthoekige Adervlegtingen, en vierkante Stippen digt aan elkander. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis oblongis integerrimis, Anaftomofibus reetansulis; PunBis reBang. approximiatis. Linn. Sp. li. N. 34. Filix latifolia non ramofa, nigris Tuberculis pulverulenta. Plum. Amer. 6. T. 6. De Netvormigheid van het aderagttg Geweefzel der Bladen onderfcheidt deeze Westindifche Soort, welke vierkantige Zaadftippen heeft, zo Plumier aantekent. 30 Moerasfig Boom-Varen. Polypodium pdlufire. BoomVaren met gevind Loof; de Vinnen lancetvormig deeenagt'ig, effenrandig, evenwydig geftreept, en borftelie zaagtandig: overhoeks geplaatst. Polypodium Frond. pinnatis; Pinnis lanceolato-enfiformibus, integris (paralIele) ftriatis, fetaceo-ferratis, alternis. Burm. Fl. Ind. p. 234. Filix non ramofa altisfima paluftris, Pinnis integris ferratis alternis acutis, Burm. Zeyl. 100. T. 46.' Filix esculenta fi- Foemina. Rumpf. Amb. VI. p. 67-T, 19.fl. Lonchitis Amboinica. Rumpf. Amb. VI. p. 70-1.30. Polypodium ftmplex. Burm. Fl. Ind. p. 235- Y> Polypodium zlahrum ld. ibid. Hier zal deeze Ceylonfche van den ouden Heer Burmannus , van welke Linnjeus geen melding maakt, behooren zegt de Heer Houttuyn. Mooglyk heeft zyn Ed. zulks gelaaten, om dat'er geen zekerheid was aangaande de Vrugtmaakingen, die ten minfte in myn Lxemplaar vervolgt zyn Ed. niet zigtbaar zyn. Ook wordt •er door gezegden Heer, niet van gefprooken. t Gewas' is aanmerkelyk wegens de dunte en evenwydige Aderties der Bladen, die meer eirondagtig dan lancetyormig zyn, en wegens de fyne ftekeltjes aan derzelver kanten Het zoude ook in andere deelen van Oostindie voorkomen; gelyk op Java, alwaar men bet Dam Peckau noemt, zo dejon^e Heer Burmannus aanmerkt. Dus zal het buiten twyfel het Eetbaare Varen zyn van Rumphius, dat niet dan op vogtige zandige plaatzen groeit, wordende Sajor pacu in 't Mateufcb genoemd, Ils e*n eetbaar Moeskruid zynde. Het Ambonfche_ Lonchitis' dat ook een Moeskruid is, en de Bladen insgelyks overhoeks gevind heeft, fchynt weinig van deeze Soort te verfchillen. Uit de befchryving blykt, dat het zelve wezentlyk tot dit Genacht behoort._ Het Gladde Boom-Varen, van gezegden Heer, komt insgelyks dit Moerasfige naby. a.o. Bronnig Boom-Varen. Polypodium fontamm. Boom. Varen, met gevind kmcetvormig Loof; de Blaadjes rondagtig fpits ingefneeden;; h,t Stengetje glad. Poly todium Frond. pinnatis-lanceolatis; Foltohs fubrotundis arsuteincifis, Stipiie leevi. Linn. Sp. Plant. N. 39. Acro (lichum Frond. fuppinnatis, Pinnts alternis cuneiformbus incifis Ger. Prov. 71. Filicula faxatilis omnium mtmma tlegantisfima. Tourn. Inft. 542. Garid. 183- Adianthun Filicinum duriuscrifpum minimum. Barr. Ic 432- ƒ• !« Filicula fimtana. Tab. p. 792. Adiantbum album. Lob Ic. 8«o. Polypodium duriusculum tf-c. Hall. Helv. m ch'oat. III. P- 15- Pluk. T. 89- fi 3; Dit is een zeer klein Plantje, 't welk op fommigi Plaatzen in Provence overvloedig groeit in de klove! BOOM-VAREN. 6J5 der Rotzen; en tevens voorkomt in Siberië, zo Linnjeus zegt. Waarom bet zyn bynaam van Bronnen of fonteinen hebbe, vindt men niet gemeld. Dezelve zou van Tabernemont kunnen ontleend zyn, wi^.is afbeelding egter veel van die van Lobel verfchilt, door wien het zelve wit Venus-Hoair genoemd wordt. Niets getneener in 't Gouvernement van Aquileja, zegt Haller, dan dit Kruidje, aan muuren es rotfen. Zyn Ed. befchryft het zelve aldus. „ Een fraai Plantje met de Steng, van de kleinften „ derenzen, een handbreed of half voet lang, ftevig, „ glad, gefleufd, gevind, plat, met een middelrib „ doorloopen, de Bladen en Vinnen yl geplaatst. De „ Vinnen zelv' zyn los gevind, van vier of vyf paa„ ren, de uiterften famenvloeijende. De Vinblaadjes „ zyn breed en kort, in halfmaanswyze figuur fpits ver„ deeld, ook viertandig met gebaarde Tandjes. De „ hoopjes rond, met een wit Omwindzel, tot vyf op „ één Vinblaadje, bedekken, ryp zynde, het gehee'e „ Plantje, als in het Plak-Varen." De afbeelding van Plukenet drukt zeer fraai de Geftalte der Bladen uit. 41. Kervelbladig Boom-Varen. Polypodium Acutarium, Boom-Varen, met drievoudig Loof; de Blaadjes dubbeld gevind, aan den voet gefnipperd, ftomp zaagtandig fpits ingefneeden, de onderften bultiger. Polypodium Frond. ternatis ; Foliolis bipinnatis Bafi laciniatis, abtufe incifio ferratis acuminatis; infimis gibbofioribus. Linn. Sp. Pl. N. 35. Polypodium minus triphyllum. Brown. Jam. 97. Filix pumila paluftris Virginiana. Pluk. Alm. 151. T. 284. ƒ. r. Filix Virg. nonram. Foliis planis. Pluk. Ib.f. 2. Dit Soort waar van het Loof tamelyk wei naar dat der Dolle Kervel gelykt, is op 't Eiland Jamaika gevonden. 42. Stekelbladig Boom-Varen. Polypodium fpinulofum. Boom-Varen, dat geftengd is, met het Loof gefteeld, vinswys' driedeelig; aan de tippen tweedeelig met Doorntjes. Polypodium Caulescens, Frond. petialotis pinnatifido-trifidis, apice bifida fpinofa, Burm. Fl. Ind. p. 233. T. 67. f. 1. Hier fchynt alszins, zegt de Heer Houttuyn dat aartige Javaanfcke Boom Varen te behooren, 't welk de Hoogleeraar N. L. Burmannus zo fraay in Afbeelding heeft doen brengen. Het heeft de Bladen zo zyn Ed. aanmerkt, op verfcheide manieren gefnippert, met Doorntjes aan de Tippen. 43. Voetagtig Boom-Varen. Polypodium pedatum. Boom-Varen, dat geftengd is, met de Bladen ftraalswyze vergaard, de Vinblaadjes liniaal, aan den voet famengegroeid. Polypodium caulescens Frondibus radiatim congefiis Pinnulis linearibus, ad Bafin connatis. Houttuyn. Net. Hifi. II- Deel, 14, St. bl. 175. Dit behoort ook tot de Boom-Varen, wier Bladen eenvoudig gevind zyn; hoewel verfcheidene derzelven, by elkander op den top van 't Stengetje ftraalswyze vergaard, als de figuur van een Vogelpoot vormen ; weshalve de Heer Thunberg, thands Kruidleeraar te Upfal, die dit Gewas in Japan heefc gevonden, daar aan den bynaam van Voetagtig gaf. Geene foort, naamelyk , noch onder die van Linnjeus , noch van Burmannus , kwam zyn Ed. volftrekt daar mede overeenkomftig -voor. Men kan evenwel niet ontkennen, zegt de Heer • Houttuyn , dat de Bladen op zich zelv' veel naar die van de volgende gelyken. : 44. Liniaal Boom-Varen. Polypodium lïniare. Boom1 Varen, met twee-Vinnig Loof, de Vinnetjes tegen Llll 3 over  636" BOOM-VAREN. over elkander aan den voet breeder en famengegroeid, liniaal geftreept effenrandig. Polypodium Frond Pinnis geminis; Pinnulis oppofitis, Bafi dilatatis connatis, Linearibus ftriatis integerrimis. Burm. FL Ind. p. 235. T. 67./. 2. Filix Fronde ramofa, Foliis conjugatis, Foliolis pinnatifidis tfc. Fl. Zeyl. 201. Filix ramofa Zeylanica Cjc. Burm. Zeyl. 97. Met reden wordt deeze Ceylonfche Takkig genoemd van den ouden Burmannus; want hec gevinde Loof verdeelt zich zodaanig, dat men het byna gegaffeld zou kunnen heeten: 't welkeen voornaam verfchil is met het voorgaande Japanfiche. Ondertusfchen zyn aan de enden altoos twee gevinde Bladen op zulk een manier famengevoegd, als de jonge Heer Burman in Plaat gebragt heeft. Ook heeft ieder Blad, op zich zelve, veel overeenkomst met het voorheen befchreevene Taxisbladige: zo wel als dat van Thunberg, zo even gemeldmaar een wezentlyk verfchil beftaat daar in, dat in het Ceylonfche As Vinblaadjes van agteren groen, in het Japanfthe, voetagtige als Roozekleurig wit zyn; *t welk insgelyks fchynt aan te wyzen, dat het byzondere Planten zyn. V. Met het Loof dubbeld ef byna dubbeld gevind. 25, Zeegroen Boom Varen. Polypodium glaucum. BoomVaren, met byna dubbeld gevind Loof; de Vinnen degenvormig vindeelig; de Vinnetjes ftomp witagtig: de Steng takkig. Polypodium Frond. fubpinnata ; Pinnis enfiformibus , pinnatifidis; Pinnulis cuneiformibus obtufis-. Stipite ramofa. Houttuyn Nat. Hft.II. Deel, 14. St. bl. 177. Poor den meergemelden Heer Thunberg is ook deeze in Japan gevonden, en met den bvnaam van Zeegroen gedoopt. Zy maakt zegt de Heer Houttuyn, zo veel 1*. uit het daar van bekoomen Exemplaar kan oordeehn, een zeer fraay Gewas; de Stengen rosagtig en getakt hebbende; de Bladen van boven geelagtig groen van onder blaauwagtig wit; alwaar zy met kleine zwarte Stipjes bezet zyn, de langte der degenvormige Bladen is byna een half voet, op naauwlyks een half duim breedte. 46. Krombladig Boom-Varen. Polypodium Phegopteris. boom-Varen, met byna dubbel gevind Loof, dè onderfte Blaadjes omgebogen; de paaren met een vierhoekig Vinnetje vereenigd. Polypodium Frond. fubbipinnatis; Foliqlit tnfimis rsfiexis; paribus Pinnula quadraneulari coadunatis. a Op verfcheide Plaatzen van Europa, inzonderheid in Berg en Bosagtige Landsdouwen, groeit deeze Soort van Boom-Varen, die het Witte Etke-Varen van Dodoreus eenigzins gelykt, ten minfte de Vinbladen zweemende heeft naar die van den Eike-Breuk, Esculi of Phegus genaamd. Den Heer Haller kwam dezelve doorgaans, zo wel in Duitfchland als in Switzerland voor, doch in onze Provinciën fchynt zy nog niet gevonden te zyn, zegt de Heer Houttuyn. Omftreeks Petersburg groeit dezelve overvloedig in de Bosfchen zo de Heer de Gorter fchryft. De Stengetjes zyn een voet hoog en glad, doch de B.aden dikwils ruig en ruuw, inzonderheid aan de kanten. De ondeifte maaken een zeer breede vereeniging aan en om den Steel, waar door deeze Soort zich grootelyks onderfcheidt; maar het ombuigen der onderfte Vinblaadjes heeft zy met de volgende Westindifche gemeen. De bovenfte loopen driehoekig ten einde uit en vereenigen zich dikwils met elkander. BOOM-VAREN. 47. Omgebogen Boom-Varen. Polypodium retrtfiextm. ^om-Varen, met byna dubbeld gevind Loof; de onder, fte Blaadjes omgeboogen; de Vinnen rappig. Polypodium Frond. fubbipinnatis Foliolis infimis refiexis ; Pinnist ZTv H™' lP',Pl' i£37' Filicuia ^ inferioribus penduiis. Pet. Fil. 72. T. j. f. 9. 48. Geurig Boom Varen. Polypodium firagrans. BoomVaren, met byna dubbeld gevind Loof; de Blaadjes getropt, de Kwabben ftomp zaagtandig: ds Steng kaffig. lolypodium Frond- fubpipinnatis lanceolatis, Foliolis confertis; Lobis obtufis ferratis: Stipite paleaceo. Linn. Sp. Pl. N. 38. Huds. Ang. 388. Dryopteris rubrum Ideeum Jp.ians. Amn. Ruth. 251. Deeze laatfte groeit, volgens Lmsmvs, zo wel in Engeland als ïn Siberië, alwaar de Inwooners van Jetvfea, volgens *t bericht van den Heer Gmelin, d t Kruid m bier kookende, aan 'c zelve een aangenaame reuk en fmaak van Braamboozen geeven. Ook droo* in een Vertrek famengeboopt, vervult dk Kruid het zelve met zynen geur. Het wordt, door hem, als een zeer kragtig middel regen 't Scheurbuik geroemd. Op de Gebergten aar, de Rivieren Angara en Selinga groeide het overvloedig. 6 b"* ™?l h*7ëteJS T'tieM een roet en de sefolte a's die van t Mannetjes Varen, maar de Blaadjes zvn digter famergehoopt en als getropt, met de Zydkwabben ftomp diep zaagtandig; zo Linnjeus amtekent 49- Bywasfig Boom-Varen. Polypodium parafiticum, Boom-Varen, met het Loof ten halve dulbeld gevind lancetvormu-; de Kwabben gerond, effenrandig, gel ftreept. fetypodium Frond Jemi bipinnatis; Lobulis rotundatis imegerrmis ftriatis. Link. Sp. Pl. N- 40. KariWelli-Panni. Hort. Mal. XII. p. 35. BuAM. fi. Ind. P- 234. In de bynaam van deeze Soort fchynt Linnjeus de voornaame eigenfchap van veelen van dit Geflacht vergeeten te hebben, die op Boo.nen groeijen; alzo hv deeze, als iels byzonders, dus beftempelt. De Hoogleeraar N. L. Burmannus, niet ce min, tekent zulks 00* getrouwelyk aan, en betrekt zelvs hier het Virginijche Varen van Plu renet, 'c welk zeer biykbaar fot hec Ktb-Varen behoort, en aldaar ook door Linnjeus was t huis gebragt. Plukenet , evenwel, hadt bedenkelyk gefteld, of het niet met dat Malabaarfihe, hier aangehaa.d, overeenkomftig ware. De Blaadjes zvn lancetvormig, tot het midden Vindeelig, met ftompe mee zaagtandige Kwabben, eenigermaate geftreept, en de Vrugtmaakingen fpitswyze daar op verfpreid; het heeft gladde Steelen. 50. Spitsbladig Boom-Varen. Polypodium aeuminatum. Boom-Varen, met het Loof ten halve dubbeld gevind degenbladig; de Kwabbetjes ftomp, gefpitst, geftreept effenrand g. Polypodium Frond. femi-bipinnatis enfiformibus; Lobulis obtufis acuminatis, ftriatis, integerrimis. Houttuyn Nat. Hifi. II. Deel, HSt. bl. 181. fï. 90. f. 2. Zeer weinig, hoewel wezentlyk, in de aangetekende hoedaanigheden, verfchilt daar van, zegt de Heer Houttuyn het Japanfiche Boom-Varen, door de Heer Thunberg verzamelt, en door my vervolgt zyn Ed. in Af. jeeldmge gebragt. De Steel van 't zelve is eenigzints haairig, doch niet ruuw; gelyk ook de Steelen der vinnen, die overhoeks aan den hoofdfteel ftaan en sene zeer fpits lancetrige of degenvormige figuur heb>en. Zy zyrr wederzyds ter halver breedte in Vinblaadjes  BOOM-VAREN1. Jes verdeeld, aan 't end ftomp met een puntje, en op de ondervlakte zeer fraay met Ribbetjes geftreept en in enkelde ryën verfierd met de Stippen der Vrugtmaakingen van eene rosagtige kleur. De Steel loopt in een zulk lang purtig Vinblad uit. Si. Verfcheiden Boom-Varen. Polypodium varium. Boom-Varen, met het zyielings Loof dubbeld gevind, het onderfte Blaadje vindeelig. Polypodium Frond. lateralibus bipinnatis, Foliolo infimo pinndtiüdo. Linn. Sp. Pl. N. 41. • * Volgens de Waarneemingen van den Heer Osbeck,. heeft dit Chineefche Varen een ruigbaairige Steng en gevind Loof; de zydelingfche Blaadjes aan den voet Vindeelig; alle Vinnen ongefteeld, fcherp en zeer fyn zaagtandig. De onderfte Vinnetjes, byde Steng, zyn langer en ten halve Vindeelig; waar aan het gemakkeiyk kenbaar is. Het Loof, naamelyk, is aan de tip eenvoudig, aan de zyden dubbeld gevind, en heeft het onderfte Vinnetje langer, vindeelig. Deeze Verfcheidenheid geeft reden van den bynaam. De Hoogleeraar Burmannus haalt, op deeze Soort, een Afbeelding aan van Plukenet, welke het Twee-Oorig Varen, hier voor befchreeven, voorftelt. Dezelve zou zyn, deszelvs Groote Takkige of Wyfjes-Varen, met fmalle ftompe niet getande Vinnetjes, het endeiingfe zeer lang. Maar die afbeelding past, voor eerst, daar op niet, zegt de Heer Houttuyn, en is niet daar toe door Plukenet betiokken. Ten anderen vervolgt zyn Ed. komt dezelve geenzins met dit Gewas overeen. Misfchien heeft zyn Ed. fig. 4. van die zelvde Plaat op 't oog gehad, als waar mede de Javaanfiche Exemplaaren .overeenkomftig waren. Volgens Plukenet betekent dezef e een Gegaffeld Varen van 't Eiland Johanna, met fmaller Vinnen van Boom-Varen, de uiterften zeer lang. Die afbeelding ftrookt eenigermaate met de bepaaling van Linhjeus: en daar op kon ook de benaaming van gezegden Auiheur, door zyn Ed. op deszelvs fig. 1. toegepast, betrekkelyk zyn. 52. Gekuifd Boom-Varen. Polypodium crifiatum. BoomVaren, met het Loof byna dubbeld gevind; de Blaadjes langwerpig eyrond, de Vinnen ftompagtig aan de Tippen fpits zaagtandig. Polypodium Frond. fubbipinnatis; Foliolis ovato-oblongis; Pinnis obtufiusculis, apice acute ferratis. Linn. Sp. Plant. AT. 42. Gort. Belg. II. p. 280. Gouan. Monfp. p. 528. Filix non ramofa major [fc. Moris. Hifi. III. S. 14. T. 3./. n. Filix mas ramofa, Pinnulis dentatis. Pluk. Phyt. T. 181. f. 2. aut T. 180. f- 6. In de Noordelyke deelen van Europa zou deeze, volgens Linnjeus , groeijen, die ze egter in de laatfte Uitgaave der Planten van Sweeden heeft weg gelaaten. In de eerfte merkte hy aan, dat zy van de volgende Soort verfchille, door de Vinnetjes famengevoegd te hebben. Dit byzondere zegt de Heer Houttuyn, kan ik in do Afbeeldingen, die door zyn Ed. aangehaald zyn, niet befpeuren; eelvs piet in die andere van Plukenet, aldaar door hem bygebragt, welke alleenlyk van onderen Takkig was. Misfchien , hoewel Meese ook deeze Soort, in Friesland, omtrent Oude Eerkoop, in een Bofch, niet ver van den Ryweg, hadt waargenomen, zal het flegts eene verandering van de naastvolgende zyn. Of het voor vast doorgaat, dat de bovenfte Blaadjes, alleen, in deeze bloeijen; gelyk Linnjeus ten opzigt van het Gekuifde Boom-Varen aantekent; zou nog te onderzoeken zyn. BOOM-VAREN. 63 j 53. Varen-Mannetje. Polypodium Filix Mas. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen ftomp en gekarteld; de Steng kaffig. Polypodium Frond.'bipinnatis; Pinnis obtufis crenulatis, Stipite paleaceo. Linn. Sp. Pl. N. 43. Gort. Belg. II. p. 210. Gouan. Monfp. 521. Ger. Prov. 70. Dalib. Par. 313. Roy. Lugd. 499. Hall. Helv. inchoat. III. p. 13. Filix mas non ramofa dentata. C. Bauh. Pin. 358. Filix mas. Lob. Ic. 812. Dod. Tempt. 462. Cam. Epit. 991. Fucus. Hifi. OH- Dit is het Mannetjes-Varen, door geheel Europa bekend; en, gelyk byons, overal, meest in de Bosfchen en op andere donkere vogtige plaatfen, in een zandige grond, voorkomende. Het voert den Griekfehen naam Pteris, den Latyn,fchen Filix, den Italiaanfchen Felce , den Franfchen Fougere, den Engelfchen Ferne , den Hoogduitfchen gafrcn of ^renfwut; zo wél als hec hier voor befchreevene Wyfjes-Varen, dat gemeener is, doordien het op opene plaatzen, D uinen en Bergen groeit. Het werdt daar van, al voor verfcheide Eeuwen, onzeker om wat reden, door den naam van Mannetje onderfcheiden. De afbeelding van dit Varen is by Dodoneus uitefmaateflegt; die van Lobel voldoet taamelyk, alzo zy de Vinnetjes onderfcheiden voorftelt, doch ongekarteld; waar omtrent de figuur van Morison nog beter is. Camerarius, wederom, vertoont dezeiven wel gekarteld, maar niet afgezonderd. Haller haalt eene afbeelding van Vaillant aan, welke my fchynt tot de voorgaande Soort te behooren. Men vindt dezelve onder de Soorten van dien Autheur niet. Z;e hier de befchryving van dit Kruid, door gemelden Kruidkenner. Niets gemeener in de Bosfchen van Switzerland en „ aan de Landfcheidingen. Het groeit by ronde plag„ gen. Het geheele Blad is een Cubitus lang, met de Iaagfte Vinnen korter, dan allergrootst, de overigen „ driehoekig afneemende. De Vinnen, naar de Rib „ hellende, langwerpig, met evenwydige randen, ge„ karteld, ftomp gefpitst. Op het Loof komen nierag„ tige hoopjes, zes, zeven, met een Schubbetje gedekt, „ dat gefternd is en rond. Het beeft eironde Doosjes, „ met een gewrigten veerkragtigen ring oingeeven. De „ geheele Geftalte is ftevig en glad: de Stengel fchub», b'g"- Voorts merkt hy aan, dat de Wortel een walgelyken, uit den bitteren zoeten fmaak heeft. Door het afkookzel zou een doode Vrugt zyn afgedreeven. Een handvol van den Wortel, op een pint Wyn gezet, verhaalt hy, wordt tegen een zwellinge, die de Waterzugt dreigde, aangepreezen. In de Geneeskunde, zege hy, wordt het naauwlyks met ernst gebruikt, hoewel het tegen de Jicht voorgefchreeven is door Majow, en anderen het tegen de Wormen dienftig geoordeeld hebben; Scopoli Vondt bet nutteloos. Deeze Autheur ondertusfchen, zegt zulks niet van het Mannetjes- maar van het WyfjesVaren. Wy weeten voorzeker zegt de Heer Houttuyn, dat het Poeyer van den Wortel, met vrugt, tot uitdryvinge van den Lintworm ingegeeven wordt, mids het Lighaam vooraf, door Purgeermiddelen gezuiverd zy. De veelheid ondertusfchen en de leelykefmaak, zynbjj 't inneemen zeer lastig. Anders zou het tegen de ronde Darm-Wormen, volgens Hoffmann, ook een goed middel zyn. De nuttigheid der gedroogde Bladen, in Matrasfen of Kusfens, om Kinderen op te leggen!, dis de Engelfche Ziekte hebben, is by ons zeer bekend. Op  038 BOOM-VAREN. Op 't Eiland Faroe zouden de Ingezetenen den Wortel, in Dier gekookt, tegen den Steen dienftig bevinden. De jonge Spruiten zyn als Spergies eetbaar, en de Schubben van den Wortel worden in Noorwegen, van 't arme Volk, by gebrek, wel zo in 't Bier als in 't Brood gebruikt. Gunn. Flor- Novveg. Fol. p. 4. Dit Varen verfchilt niet alleen aanmerkelyk in Geftalte, van hec IVyfjes-Varen, dat Takkig is en wel driemaal zo hoog groeit; maar ook in de manier van Vrugcmaakinge en veelal in de groeiplaats; als boven is gezegd. Ik begryp derhalve niet, zegt de Heer Houttuyn, hoe Haller zeggen kon, dat hec, even als 't Wyfje, uitgebreide Landftreeken beftaat en een plaag der Velden is, naauwlyks uitgeroeid kunnende worden. Alle Autheuren getuigen, gelyk hy zelv' ook zegt, dat het Mannetje in Bosfchen groeit. Maar inzonderheid verfchilt het door de figuur van den Wortel, die zeer knobbelig fchubbig is en ruig, langs den grond door het. Aardryk voortkruipende, en geduurig nieuwe Scheuten uitgcevende, 'c welk zekerlyk dit Onkruid moeijelyk uit te roeijen maakt. Ook is in het Mannetje die zonderlinge omkrulling der Scheuten, gelyk in veele andere Soorten van Varen, opmerkelyk. SA.Boom-Varen-Wyfje. Polypodium Filix foemina. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen lancetvormig vindeelig, fpits. Polypodium Frond. bipinnata; Pinnulis lanceolatis pinnatifidis acutis. Linn. Sp. Pl. N- 44. Gort. Belg. II. Gouan. Monfp. 528.Dalib. Par. 313. Roy. Lugdb. 499. Hall. Helv. inchoat. HL p. 14. N. 1704. Filix mas non ramofa, Pinnulis anguft. rarioribus profunde dentatis. Moris. S. 14. T. 3 ƒ. 8. Pluk. Phyt. i?o. f. 4. Filix Petraa foemina 1. Tab. /e» 793. kchoon de naamen goedertieren zyn, begryp ik niet, ze,;t de Heer Houttuyn, met wat reden Linnjeus den naam van Varen-Wyfje op deeze Soort totpasfe, die 'er door geen Autheuren aan gegeeven is, buiten Tabern "mont , by wien het nog door den naam van SteenVaren onderfcheiden wordt. Immers vervolgt zyn Ed. baarc die bynaam de uiterfte verwarring. Mooglyk is d.eze of de volgende Plant oudcyds voor 't Wyijes-Varen gehouden; dewyl Plinius van beiden zo wel van 't Mannetje als van het Wyfje, zegt: Pelluntii.teranearum Animalia, ex his Tcenias cum Melle; caterea cum Vino triduo pator. Lib. XXVII. Het groeit by het voorige, in de Bosfchen, zelvs in ons Land, en onderfcheidt zich, bovendien, door de langte der Bladen; terwyl ook de tropjes van Bloemen, gelyk Linnjeus ze noemt, hier niet niervormig, maar eyrond, eenigermaate gehaaird en eenzaam zyn. 55. Plakmeelig Boom Varen. Polypodium Thelyp'.eris. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind ; de Vinnen vindeelig effenrandig, van onderen t'eenemaal bedekt met Stuifmeel. Polypodium Frond. bipinnata; Pinnis pinnatifidis integerrimisfubtus undique Polline teSlis. Linn. Mant. 505. Acrofiichum Thelypteris. Sp. P.l.p. 1528. Flor. Suec II. P- 939 Polypodium Pinnis pinnatis, Pinnulis ovatis integerrimis. Hall. Helv. inchoat. HL p. 14 N. 1697. Filix faxatilis foliis non ferratis. Pluk. T. 179 fi. 3. Filix minor non ramofa. Mapp. Alf. Ic. 7. Thelypteris palustris non ramofa. Rupp. Ien. 277. Schmied. Ic.T.11. In de Moerasfen der Noordelyke deelen van Europa, zelvs ook in die van Switzerland, en in Rusland aan de Wortels der Boomen. volgens den Heer de Gorter, groeit dit zeldzaame Varen, dat naar 'C gewoone Varen wel wat gelykt, doch inzonderheid in de Vrugtmaakin- BOOM-VAREN. ge verfchilt. Dewyl het Stuifmeel de geheele ondervhkteder Vinnetjes beflaat, hadt Linnjeus bet bevoo rens in 't Geflacht van 'e Plok-Varen geplaatst; maar naderhand bevindende, dat het in de jongheid afgezonderde Plekjes waren; heefc zyn Ed. het hier weder t'huis gebragt, daar het, volgens Haller, weezentlyk behoort. Een keurlyke Afbeelding en befchryving heeft de Heer Schmiedel, Hoogleeraar te Erlangen, aan'tlicht gegeeven van dit Kruid , 'e welk ten tyde van J. Bauhinus reeds in 't Wurtembergfche was waargenoomen. Het blykt daar uit, dat de Vinnen alleenlyk vindeelig zyn, niet in eyronde Vinnetjes verdeeld, gelykHALLER zegt. Het zelvde is biykbaar in het derde Steen-VarenWyfje van Tabernemont, als ook in het laage Virginijche Moeras-Varen van Plukenet, hier toe behoorende. Want de Vinnetjes zyn met een breede ftrook, langs de Bladrib heen, vereenigd, en de endelingfen loopen in een lange fpitze punt famen. Zeer duidelyk beeldc ook gezegde Autheur af, hoe de Zaadhoopjes zich eerst op eene lyn, langs den rand, vertoonen, terwyl zy met een geftraald Schildje gedekt zyn; vervolgens aldaar famenvloeijen, en zich eindelyk over de geheele ondervlakte verfpreiden; even als ook in andere Soorten van dit Geflacht gebeurt. De eyronde figuur der Bolletjes, haar Steeltje, de veerkragtige ring en hoe zy open fpringen, om hun Zaadftof uit te werpen, is ook zeer duidelyk door hem in Plaat gebragt. 56. Doornvinnig Boom Varen. Polypodium aculeatum. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen halfmaans wyze, haairig getand; de Steng ftroef. Po. lypodium Frond. bipinnatis; Pinnis lunulatis ciiiato-dentatis; Stipite firigofo. Linn.Sp. Pl. N. 45. Gouan. Monfp. 528. Dalib. Parif. 314. Hubs. Angl. 500. Polypodium Pinnis pinnatis, ciliatis, ferratis, aculeatis. Hall. Helv. inchoat. III. p. 16. N. 1712. Filix mas non ramofa, Pin* nulatis latis auriculatis Spinofis. Pluk. Alm. 152. T. 179. f. 6. & 180./. 1. Lonchitis aculeata major. Tournf. Infi. 538. Moris S. 14. T. 3, f. 15. De gedoomde Vinnetjes maaken deeze Soort zeer kenbaar, die door Tournefort tot het Geflacht van Lonchitis betrokken was -, wegens de fcheefheid derzelven; terwyl zy ge-oord zyn. Dezelve groeit ook op verfcheide plaatzen in ons Wereltsdeel, doch is niet zeer gemeen. Haller merkt aan, dat zy fomtyds met famenvloeijende, fomtyds met onderfcheiden Vinnetjes voorkomt, De Steng is driekantig, bekleed met bruinroode Schubben. 57. Graauwbunders-Boom Varen. Polypodium Rhceticum. Boom-Varen, met bet Loof dubbeld gevind; de Blaadjes en Vinnen ver afftandig, lancetvormig; met gefpitfte Zaagtandirgen. Polypodium Frond. bipinnatis , Foliolis Pinnis que remotis lanceolatis; Senaturis acuminatis. Linn. Spec. Plant. N. 46. Gouan. Monfp. 528. Huds, Angl. 390. Filix Rhatica, ternuisfima denticulata. J. Bauh. Hifi. III. p, 740. Filicula Fontana major, fc Adianthum albus Filicis folio. C. Bauh. Pin. 358. Tournf. Injl. 542. Dryopteris candida. Dod. Pempt. 465. Haller IV. 1708. Seg. Ver. I. T. ï. Dit moet, zegt de Heer Houttuyn het witte EikenVaren van Dodoneus zyn, volgens de aanhaaling van Tournefort , op den naam van C. Bauhinus. Haller betrekt daar toe de Filicula, door Seguier afgebeeld. De Heer Linnjeus heefc den bynaam van J. Bauhinus ontleend, die het in Graauwbunderland gevonden hadt, hoe-  BOOM-VAREN. hoewel hy zelv' aanmerkt dat het ook in Frankryk en Engeland groeije. In Switzerland is het, volgens Haller, zo gemeen, als by ons de Steenruite, zynde byna op alle Rotten en Muuren te vinden. 58. Nieuw Jorks Boom-Varen. Polypodium Frond. bipinnatis; Pinnis oblongis integerrimis parallelis ; ftipite leevi. Linn. Sp. Pl. N. 47. 59. Ruigagtige Boom-Varen. Polypodium pubefcens. Boom Varen, met het Loof dubbeld g-.-vind, haairig; de Vinnen lancetvormig eyrond, een weinig ingefneeden, fpits; de uiterften famenvloeijende. Polypodium Frond. bipinnatis pilofis; Pinnis lanceolato-ovatis fubincifis acutis exiimis conflusntibus. Linn. Sp. Pl. N. 48. 60. Rondflippig Boom-Varen. Polypodium marginale. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen aan den Voet hoekig uitgegulpt ; de Vinmaakingen aan de kanten. Polypodium Frond, bipinnatis. Pinnis bafi finuat'.i repandis; Fruüificationibus marginalibus, Linn. Sp.Pl. N. 49- Van deeze groeit de middeifte die haairig Loof heeft, op Jamaika; de eerfte,hoewel Nieuw-Jorks gebynaamd, in Kanada, volgens Kalm; zowel als de laatfte, die zich onderfcheidt, doordien de Vrugtmaakingen aan den Rand zyn, niet op de vlakte van de Vinnetjes verfpreid, gelyk in het gewoone Mannetjes-Varen, naar welk zy anders veel gelyken. 61. Boldraagend Boom-Varen. Polypodium bulbiferum. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Blaadjes afftandig; de Vinnen langwerpig, ftomp, zaagtandig, van onderen boldraagende. Deeze Soort, de z»ldzaamfte in dit Geflacht, zou de voortteeling der Varens eenigermaate kunnen ophelderen, zegt de Heer Houttuyn, indien het waar is, 't gere 'er van gefchreeven wordt. Immers op de Rug der Vinnetjes of Blaadjes komen, volgens Cornuti, tusfehen de gewoone tropjes van Stuifmeel-Bolletjes, ronde Kogeltjes voor, die afvallende het Gewas voortplanten. Maar hoe gefchiedt dit dan in de andere Soorten , vervolgt zyn Ed.? In Kanada is ook deeze t'huis. 62. Bnoschjleelig Boom-Varen. Polypodium fragile. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind; de Blaadjes afftandig; de Vinnen rondagtig, ingefneeden. Polypodium Frond. bipinn. Foliolis remotis; Pinnis fubrotundis, incifis. Linn. Sp. Pl. N. 51. Dalib. Par. 312. Gouan. Monfp. 528. Fl. Suec. 849, 948. Flor. Francof. 119. Hall. Helv. III. N. 1707. Filix Saxatilis Cauliculo temtifragiti. Pluk. Alm. 150. T, 180./. 5. Filix pumila Saxatilis fecunda. Clus. Pann. 706. Of de Heer Haller dit, dan het Graauwbunderfe bedoele, met zyn Boom-Varen, dat de Vinnen gevind, ruimfebootig verdeeld, de Vinnetjes half gevind, met rondagtige getande Kwabbetjes heeft, blykt my te minder, zegt de Heer Houttuyn, wegens de veranderingen , door zyn Ed. daar in waargenomen, die hem zelv' ten opzigt van deeze twee deedt twyffelen. In Sweeden groeit dit Brooschfleelige overal op dorre fteenagtige plaatzen, zegt Linnjeus. 63. Welriekend Boom-Varen. Polypodium fragans. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen eyrond eenigermaate gekwabd ftomp, van onderen naakt, aan den Rand, waar de Vrugtmaakingen zyn, omgeboogen. Polypodium Frond, bipinnatis; Pinnis ovatisfublobatis obtufis nudis margine refiexis, FruEiificationibus marginalibus. Linn. Mant. p. 307. Deeze nieuwe Soort, die de Geftalte heeft van de VIII. Deel. BOOM-VAREN. 639 voorgaande, en, versch gedroogd zynde, zeer aangenaam is van reuk, heeft men in de Zuidelyke deelen van Europa waargenomen. Het Loof daar van is maar een handbreed hoog, en zou, indien deZaadftofhoopjes niet met een eigen Schubbetje gedekt waren, tot het Rand Varen zyn t'huis g-.bragt. 64. Kaffers Boom-Varen. Polypodium Caffrorum. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind: de Vinnen eyrond infneedig getand, van onderen Kafflg, aan den Rund, waar de Vrugtmaakingen zyn, oingeboogên. Polypodium Frond. bipinnatis; Pinnis ovatis incifo-denticulatis; fiubtus paleaceis margine rejhxis ; Fructif. marginalibus. Linn. Mant. 307. Deeze aan de Kaap der Goede Hope gevonden, is van Geftalte als de laatfte, maar driemaal grooter en dikker, met de Stengen kafflg gehaaird, zo wel als 't geheele Loof. 65. Koninglyk Boom Varen. Polypodium Regium. BoomVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Blaadjesbyna gepaard; de Vinnen overhoeks gefnipperd. Polypodium Frond. bipin. Foliolis fuboppofitis; Pinnis alternis laciniatis. Likn. Spec, Plant. N. 52. Hort. Cliff. 475. Roy. Lugdb: 500. Dalib. Par. 312. Filicula Regia, Fumaria pinnulis. Vaill. Paris. 52. T. 9. fi. 1. In Frankryk groeit deeze, die de Tropjes Zaadftof grooter heeft dan dergelyken. Vaillant die ze omftreeks Parys vondt en zeer fraay in Afbeelding bragt, heeft ze Koninglyk Eike Varen , met de vinnetjes van Duivekervel, getyteld. 66. Fynbladig Boom-Varen. Polypodium Leptophyllum. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen wigvormig gekwabd. Polypodium Frond. bipinnatis, fierilibus brevisfimis; Pinnis cw.eiforme-lobatis. Linn. Sp. Pl. N. 53. Magn. Monfp. 5. T. 5. Aiianth. Filicin. leptophyll. elatius Hispanicum. Barr. Rar. 1270. T. 431. Dit Kruidje in Spanje, Portugal, en Provence, gevonden , heeft de gedaante byna van onze Steenruite , en fchynt als een middelflag tusfehen het Plak Varen, TrosVaren en Boom-Varen te zyn. 67. Chlneesch Boom-Varen. Polypodium Baromez. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen vindeelig lancetvormig, zaagtandig. Polypodium Frond. bipinnatis; Pinnis pinnatifidis lanceolatis ferratis, Radicil/us lanatis. Linn. Sp. Pl. N. 54. Deeze Soort hadt Linnjeus uit China met de Wortels bekomen, die als met een geel Dons, gelyk een Hazepoot, is bekleed. De Stengetjes, een voet of anderhalf lang, waren groen en glad, zo wel als het Loof; waar aan de Heer Linnjeus geen' Vrugtmaakingen befpeurde, hebbende het wegens de Gedaante flegts hier t'huis gebragt. VI. Met verfpreide Stekels gedoornd of Boomagtig. 68. Boomagtig Boom-Varen. Polypodium Arboreum. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind, zaagtandig; de Steng boomagtig, ongedoornd. Polypodium Frond. bipinnatis ferratis ; Caudice arboreo inermi. Linn. Sp. Pl. N. 55. Filix arborefcens, Pinnulis dentatis. Plum. Fil. 1. T. 1. Amer. t. T. 1, 2. Pet. Fil. 41. T. 1. f. 1, 2. - 69. Doornfieelig Boom-Varen. Polypodium fpinofum. Boom-Varen, met het Loof dubbeld gevind, zaagtandig, de Steng boomagtig, gedoornd. Polypodium Frond. bipennatis-ferralis; Caudice arboreo aculeate. Ltnn. Spec. Plant. N. 56. Filix arborea ramofa fpinofa föc Sloan. M m m m Jam-  6+o BOOM-VAREN. Jam. S4. Hifi. I p. 95. T. 56. Filix arborefcens latifolia 1 aculeata. Plum. Amer. 3. T. 3. Pet. Fil. 42. T. 4. ƒ. 1. . 70. Schroomelyk Boom-Varen. Polypodium horridum. . Boom-Varen, met het Loof meervoudig famengefteld; de 1 Vinnen half-pylvormig aan den Voet vereenigd, aan de Tippen zaagtandig; de Steng om laag gedoornd. Poly- } podium Frond. fupradecompofitis ; Pinn. femifagittatis, , tafj connexis, apice ferratis; Caudice aculeata. Linn. Sp. Plant. N. 57. Fil. romofia, Pinnis latis, gladiatis; Cau- ; Het fpinofo. Pet. Fil. 50. T. 5. fi. x. Plum. Amer. T. 4. Raj. Suppl. 92. 71. Pieramidaal Boom-Varen. Polypodium pyramidale, Boom-Varen, met het Loof meervoudig famengefteld; de endelingfe Vinnen lancetvormig, zeer lang, zaagtandig; de Steng om laag gedoornd. Polypodium Frond. fupradecompofitis ; Pinnis terminalibus lanceolatis longisfimis fier- ; tatis; jlipite infeme aculeato. Linn. Sp. Plant N. 58. 1 Ff/ix ramofa pyramidalis, Pinnis parvis. Pet. Jïï. 40. T. > 4. ƒ 2. Dit zyn alle vier Westindifche Gewasfen , hoedaanige j men, zo 't fchynt, in Oostindie nog niet heeft gevonden. De twee eerften zyn boomagtig; het eene onge. , doornd, het andere gedoornd; gelyk ook de twee laat- 1 ften, die door de dubbele verdeeling van het Loof uit- 1 munten: terwyl de zydelingfe Ribben in hec Schroome- ; lyke wederom Takkig zyn. 72. Ruuw Boom-Varen. Polypodium asperum. BoomVaren, met het Loof meervoudig famengefteld ; de Vinnen ftomp, aan de Tip zaagtandig, de endelingfe ge- '. fpitst ; de Steng boomagtig, gedoornd. Polypodium Frond. fupradecompofi'is ; Pinnis obtufis apice ferratis, termin. acwninatis; Caudice arboreo aculeato. Linn. Spec. ] Plant. N. 59. Pet. Fil. 47- T. 4. fi. 7. 73 Stekelig Boom-Varen Polypodium muricatum. Boom' Varen, met het Loof dubbeld gevind. de Vinnen ey- 1 rond met kleine Tandjes. Polyptdium Frond. bipinnatis; 1 Pinnis ovatis, denticulato-fipinofis. Linn. Sp. Pl. N. 60. i Pet. Fit 53. T 1. /. 6. 1 74. Pluizig Boom-Varen. Polypodium villofum. BoomVaren , met het Loof dubbeld gevind en ruig; de Vinnen langwerpig ftomp; de endeiingfen gefpitst. Polypodium Frond. bipinnatis-hirfiutis; Pinnis oblongis obtufis, terminalibus acuminatis. Linn. Sp. Pl. N. 61. Pet. Fil. 52. T. 4. ƒ. 10. Plum. Alm. 15. T. 23. Fl. 21. T. 27. Raj. fuppl. 97. 75 Kruisbladig Beom Varen. Polypolium decusfatum. Boom Varen, met het Loof dubbeld gevind ; de Vinnen horizontaal effenrandig ftomp; de endelingfe lancetvormig. Polypodium Frond. bipinnatis; Pinnis horizontalibus integerrimis obtufis ; terminalibus lanceolatis. Linn. Sp. Pl. N. 62. Filix Taxi foliis major ff minor. Pet. FU. 61, 62. T. 2.f. 3, f). Burm Flor. Ind. p. 234. Van deeze vier heeft de eerfte de Stetg, de tweede de Blaadjes ftekelig of gedoornd: de derde heeft dezeiven ruig, of als met haairig Pluis begroeid; de vierde heeft het Loof als kruislings of Taxisbladig. Het fchynt dat deeze laatfte ook in Oostindie groeije. De drie anderen zyn alleen in de Westindien gevonden. VII. Met meervoudig fanengefield Loof. 76. Wynruitig Boom-Varen. Polypodium Dryopteris. Boom Varen, met het Loof meervoudig famengefteld, de Blaadjes drievoudig en dubbelvinnig. Polypodium Frond. fupradecompofitis; Feliolis termis bipinnatis. Linn. Sp. Plant. N. 36. Gort. Ingr. 165. Daltb. Paris. 314. Fi- > BOON-BOOM. BOONGEZWEL. itc ramofa minor, Pinnulis dentatis. C. Bauh. Pin. 358. ?ilix pumila faxatilis prima. Clus. Pann. 705. 1c. 704. Nonne. Hall. Helv. inchoat. Sp. 1709. Filicula Apin» rispa. Seg. Ter. T. ï. f. 3. In de Bosfchen van Europa, doch niet algemeen, tornt deeze Soort voor, welke van Clusius klein laag >teen-Varen genoemd wordt. Hy nam ze aan den Voet Ier Bergen in 't Oostenrykfiche zeer overvloedig waar. 3et hadt kruipende Wortelen, byna als 't MannetjesVaren, van een zeer famentrekkenden Smaak en zeer wrt Loof. Tj.Spelonkig Boom-Varen. Polypodium Spelunca. BoomVaren , met het Loof meervoudig famengefteld en haairig; de Blaadjes lancetvormig gevind; de Vinnen gejaard , vindeelig. Polypodium Frond. fupradecompofitis nlofis; Foliolis lanceolatis pinnatis; Pinnis oppofitis pinnaifidis. Linn. Sp. Pl. N. 6i.Fl. Zeyl. 384- Filix Bermulenfis elegans ramofa, Pinnis rarionbus dentatis, Caulimlis mufcofa lanugine obduSis. Pluk. Am. 155. T. 244. r. 2. Burm. Fl. Ind. p. 234. Van het groeijen in een Spelonk op de Bermudifche Zilcnden, daar Plukenetius gewag van maakt, zal buien twyffel deeze den bynaam hebben , hoewel zy ook >p Oylon is waargenomen, en derhalve niet ten onreche onder de Oostindifche Gewasfen mede betrokken vordt. BOOM-VLOOIJEN, zie PLANT-VLOOIJEN. BOON-BOOM, is de eenigfte Soort welke ónder het üoomen- Geflacht der zogenaamde Connarus behoort. 3e Kenmerken hier van, zyn: dat het getal der MeelIraadjes tien is, en de Styl, enkeld, zo wel als de Stem» iel, voorts een tweekleppig Zaadhuisje, met ééne Holigheïd, en één Zaad. Eenzaadice Boon-boom. Connarus monocarpos. Conna■us. Linn. Sy/l. Nat. XII. Gen. 830. p. 452. Rhus Zeyanicus trifoliatus, Phafeoli facie, Floribus copiofis fiicais. Buem. Zeyl. 199. T. 89. Phafeolus arborefcens Zeyla\icus monocarpos. Raj. Suppl. 43Ü. Fl. Zeyl. 248. Burm. Fl. Ind. 144. Dit Gewas is door den Hoogleeraar J. Burmannus rfgebeeld, onder den naam van Ceylonfche Driebladige Rhus, in de gedaante van Turfche Boonen, met menigvuldige geaairde Bloemen. In het Kruidboek van den vermaarden Hermannus voert dezelve den naam van In» iifche, Boomagtige, éénzaadige Phafeolus, welke in een oode Haauw ééne Boon voortbrengt. In deszelvs Mm"mum Zeylanicum was zy genoemd, Driebladige, PeulJraagende, Rankenboom, Radelifiawael by deCeylonee:en of Radalay, en de Vrugten zouden eene flymigheid rebben, mooglyk tot wasfehen dienftig, gelyk de Zeeplooten. Linnjeus zegt, dat het een Boom is : Burmannus Hoemt het een Boomagtige Plant, die hard Hout heeft, met eene zwartagtige Schors bekleed, da Bladen eyvormig, effenrandig, dik, met hun drieën op ;en gemeenen Steel zittende, en, zo het fchynt, aanjlyvende. Op den Top van den Steel komt een Tros /an kleine Bloempjes voort, even als plaats heeft in de 5umach. De Groeiplaats is op Ceylon. BOONEN, zie KLIMBOONEN en VITSEN. BOONEN-ERTZ, zie TUFSTEEN n. 5. BOONGEZWEL; dat ook en misfchien beter, (zegt de beroemde Heer David van Gessciier, wiens verrandeling over dit Gezwel wy hier volgen) Wolfsgezwel ;enaamt wordt; is een wit, eenigermaaten veerkragrig, :n uit zyn eig'.n aart onpynlyk Gezwel, hebbende de mees-  BOONGEZWEL. meesten ty 1 eene lensvormige Gedaante, cn voornaamlyk zi'tende in de nabybeid van zekere Gewrigten. Het woord Boongezwel, van het welke wy ons, ter benoeminge van het zo even bepaalde Gezwel bediend hebben, meent min dat overeenftemtmet het Latynfche woord Lupia, welks voornaame betekenis, met geen de minfte zekerheid kan gefteld worden. < Van Lupi- nus, (Boksboon) zegt den Heer Grashuis , of van Lupulus, (Hoppe), fchynt het niet gemaklyk te konnen worden afgeleid; om dat men geen de minfte overeenkomst, tusfehen een eenige dier Gezwellen, en de zo eVéh gemelde dingen kan aanwyzen. Niet waar- fchynlykeris het, dat het zelve afkomftig zy van Lupus, (een Wolf), of Lupa, (eene Wolvin):want, welk eene overeenkomst is 'er, tusfehen de gedaante, en hoedaanigheid deezer Dieren, en die van de Gezwellen, welken het Onderwerp des gefchils zyn? Afleidingen ondertusfchen, van natuur als deezen, hoe onbeftaanhaar dezeiven ook zyn mogen; zyn de eenige welken men in de Schriften der beroemdfte Heelkundigen zal aantreffen. De eerfte bron van dwaaling waarlyk, door dewelke de Theorie deezer Gezwellen verduifterd jSt Dit egter, is niet de eenige misgreep, aan dewelke men zich, ten opzigte van dit woord fchuldiggercaakt hebbe. Zo verfchillend als de gevoelens zyn omtrent den oirfprong van het zelve, zo verfcheiden zyn ook de byzondere betekenisfen, welken men daar aan gegeeven heeft. In 't algemeen wel is waar, ftemrmen daar in over een, dat het niet anders is, dan een foortonderfcheidend Naamwoord, tot zekere byzondere Gezwellen, by uitftek betreklyk. Mast* wanneer bet 'er op aankomt, Om de juifte hoeveelheid, zo wel, als hoedaanigheid derzelver, voor zo verre ze hier toe behooren, aan te wyzen, zyn 'er naauwlyks twee, welken in alles met eikanderen overeenkomen. Sommigen inderdaad, het zelve neemende in eenen •zelvden zin, als men de woorden Tumotes Tunicati gebruikt hebbe; bepaalen het geheel, tot dat Soort van langduurige Gezwellen, welkers ingehouden ftof, in eene afzonderlyke vliesagtige Beurs begreepen zy; zonder uitzondering zelvs, van één eenige derzelver; Paró J.iv. FIL Chap. 20. Astruc traité des Tumeurs ff des 'Vlceres. Tom. 2. pag. 126. Anderen daar en tegen, van geheel verfchillende gedagten zynde, ftrekken het uit tot verre de meeste langduurige Gezwellen zonder onderfcheid; en betrekken daar onder zelvs, de Papgezwellen, en dergelyken; E. C. de Villars Cours deChirurgie. Tom. I pag. 323, Sismus, Guido enRuFFius, hebben onder dien naam een foort van Kliergezwel befchreeven, 't welk of in de Wenkbrauwen, of in eenig ander by de Ouden dus genoemd Zenuwagtig deel, zyne zitplaats hebbende, de grootte van eene gemeene Turkfche Boon, evenaarde; van Wyk Verhand, vande Spier-, Band- en Pees-Gezwellen, bl. 80. Heister, naderhand, gelyk ook veele anderen, hebben denzelvden naam toegepast op het zogenaamde Schildpad- of Molgezwel, dat niet anders zyn dan Soorten van Papgezwellen , aan den om rek des Bekkeneels voortkomende. Heelk Onderwyzingen, II. Deel, bl. 552. De Gorter, geeft den naam van Lupia, aan een zeker onder de Huid beweeglyk Kliergezwel , 't welk hy wil, dat in alle deelen des Lighaams zeder onderfcheid kan plaats grypen; Nieuwe Gez. Hieikonst, bl. 667. Jammer is het dat Celsus, die met betrekking tot andere Heelkundige Ziekten by uüf\ek naakwkeurig is, niets hit allsiminfte BOONGEZWEL. 6\\ van het Boongezwel gezegt hebbe; en deeze nalaatigheid misfchien, is oirzaak, dat men in vervolg van tyd, zich byzonderlyk aan de kundigheden van deezen voortreflyken Schryver bepaalende, in het onzekere heefc omgezworven; en dan eens het een, dan eens het ander, agtervolgens de verfcheidenheid van Denkbeelden, voor eene Lupia genomen hebbe. De eigen zitplaats deezer Gezwellen, is een zeker foort van Slymbeurzen, welken aan het voorfte gedeelte van het Kniegewrigt, aan het bovenfte en zydelyke deel der Dys, aan het begin van den Voorvoet, aan het bovenfte des Schouders, en aan het uitfteekende gedeelte van den Elleboog, geplaatst zyn. Buiten Al3inui, heeft geene der Ontleedkundigen, voor zo veel my bekend is, van.deeze Slymbeurzen gefproken: en, het is niet onwaarfchynlyk, dat men hierom tot heden toe, aangaande de waare zitplaats »an het Boongezwel xo algemeen gedwaald heeft. Het zy my derhalven geoorloofd, dat gene aan te wyzen, 't welk my herhaalde Ontleedingen, met betrekking tot de zitplaats deezer Beurzen geleerd hebbe; en men zal hier uit konnen afleiden , in hoe verre door dergelyke Ontleedkundige navorfchingen, het Leerftuk der Gezwellen zelve opgeheldert worde. Aan de Knie, ligt dergelyk eene Beurs, onmiddelyk onder de Huid; dat is te zeggen, tusfehen deeze en de voorfte Oppervlakte vande Kniefchyf. Aan het bovenfte gedeelte van de Dye, vindt men 'er een onder de groote Bilfpier , ter plaatze alwaar dezelve over den grooten draayer van het Dyebeen heen gaat. Aan den Voorvoet wordt 'er een gevonden, aan het voorfte gedeelte van het Hielbeen, terplaatze, alwaar hetzelve, tegen de buitenfte Oppervlakte van het Kootbeen aan ligt; dat is, onmiddelyk beneden de buitenfte Enklaauw, een weinig naar vooren. Aasden Schouder, ontdekt men dergelyk eene Beurs, onder het Lighaam der Driepuntige Armfpier, tusfehen deeze, en het bovenfte gedeelte van den Beursband des Gewrigts: en, aan den Elleboog eindelyk, wordt 'er een gevonden, liggende op het Oletranum, onmiddelyk onder de algemeene Bekleedzelen. Alle deeze Beurzen, welkers Weefzel op verfcheiden plaatzen van eene verfchillende Natuur is, zyn voorzien met eene taamlyke hoeveelheid van Slymklieren, gelyk aan die der Gewrigten; welken in derzelver Holte een dergelyke Stof als het zogenaamde Lidvogt is, uitftorten. Het overige welk tot deeze Slymbeurzen behoort, en niet volftrekt tot ons Onderwerp betreklyk is, zal ik met ftilzwygen voorbygaan: ik hchbe genoeg daar van gemeld, om cedoen begrypen, dat alles wat ik tot dus verre van het het Boongezwel gezegd hebbe, en in 't vervolg nog zal zeggen, met het grootfte recht op deeze meergemelde Beurzen kan worden toegepast. De naaste oirzaak van het Boongezwel, is e.sne ophooping van een flymagtig Vogt, in de Beurzen zelve, van dewelken ik zo aanftonds gefprboken hebbe. Tot de afgelegenen kan men brengen , alle die dingen, welken door eene geweldige werking op plaatzen alwaar dergelyke Slymbeurzen gelegen zyn, de Veerkragt der* zeiver vernierlgen. Hevige Slagen derhalven, Vallen, en andere dergelyke Aandoeningen, moeten als zo veeIe vermoogende oirzaaken deezer Gezwellen worden aargemerkt. De gemeenfte oirzaak van het Boongezwel, dat aan de Knie voorkomt, is het menigvuldig knielen: hierom is het zelve zo gemeen aan Menfchen, welken,' M m m m 2 of  642 BOONGEZWEL. of uit hoofde van hunne byzondere GodsJienstpligten, of, uit aanmerking hunner bezigheden, tot eene dusdaanige houding genoodzaakt zyn. Wouter Schouten die de Zitplaats deezer Gezwellen, tot alle Gewrigten zonder onderfcheid uitftrekt, befchouwd als naaste oirzaak derzelver, de Ophooping van eenig Lympbatiek Vogt in de Pees en Bandagtige Bedekzelen der Gewrigten zelve; Verhand, der tegenn. Gezwellen, II. Deel, hl 50. Munniks is van dezelvde gedagten; en deeze houd het Boongezwel en de Peesknoop, niettegenftaande dezeiven in verfcheiden opzigten van eikanderen verfchillen , voor gelykfoortige Gezwellen; Heelkunde 1. Botk, 10de Hoofdd. Gelyk het Kniegewrigt, onder alle Deelen het meest aan deeze Ziekte onderworpen is, zal ik voornaamlyk de Kenmerken van deeze voordraagen ; en hier uit zal men al' de overigen, op andere plaatzen voorkomende, gemaklyk onderfcheiden konnen. In dit geval naamlyk, befpeurd men benevens de algemeene hoedaanigheden -deezer Gezwellen, in de bepaaling derzelver gemeld; eene meer of min groote Zwelling op het midden der Kniefchyf, welke van een gering beginzel, allengskens toegenomen zynde, en, tot eene zekere hoogte gekomen of by toeval ontfteken geraakt , pynlyk wordt; een duifter gevoel van Vogtgolving aanbiedt; en debeweeging van het Been, vooral deszelvs buiging, op eene zeer merkbaare wyze verhindert. In bet Boongezwel, dat aan het bovenfte gedeelte van den Dye plaats grypt, zyn de Kentekenen duifter: de plaatzing van het zelve onder de groote Bilfpier welkers Vezelen zeer dik zyn, maakt dat we niet volftrekt zeker, op het Gevoel alleen, daar van konnen oordeelen De nette kennis ondertusfchen , van de ligging der meergemelde Slymbeurs;de diepe plaatzing en omfchryving van het Gezwel; geJykookhet in acht neemen van de voorafgaande Oirzaaken; konnen ons in de meeste gevallen een meer dan waarfchynlyk befluit doen opmaaken.' Aan den Voet, is het zeer gemaklyk te kennen; alle verfchynfelen van het zelve, zyn in dit geval duidelyk; en, wanneer men de juifte plaatzing daar van, te vooren opgegeeven, wel in acht neemt, zal men niet ligt gevaar loopen, van het zelve met eene ophooping van Vogt, in de Banden des Gewrigts, het gevolg eener Verftuiking, te verwarren. Aan den Schouder, is het zeer bezwaarlyk te kennen : de verhinderde opligting van den Arm; de traage toeneeming der Uilzetting; het atzyn van de tekenen eener Ontwrigting; en de dutfiere vertoonfelen van de algemeene hoedaanigheden deezer Gezwellen, zyn de eenige byzonderheden, naar dewelken wy ons oordeel in dit geval moeten inrigter. Het Boongezwel dat aan den Elleboog aich opdoet, tekent niet minder duidelyk dan dat van den Voet, en het Kniegewrigt. Het is geplaatst juist op het Olecranum; dat gelyk men weet, niet dan met de Huid overdekt is; en het is derhalven vry gemaklyk, om het zelve van alle andere Gezwellen te onderfcheiden. Het Boongezwel, in 't algemeen genomen, maakt zeer Iangzaame vorderingen. Maanden niet alleen , maar jaaren verloopen 'er dikmaalen, eer het tot eenige aanzienlyke grootte gekomen zy. Het ongemak dat het aan den Lyder in deeze gevallen veroirzaakt, is gering; en beftaat meestentyds alleen in eene minder gemaklyke beweeging van het aangedaane Deel, nu èn dan verzelt met een ligt gevoel van Pyn, als het Lid by uitftek bewoogen wordt. In fomnjige gevallen egter, vooral BOONLUIDEN. wanneer de voortbrengende Oirzaak uitermaaten hevig, af het Gezwel by toeval ontfteken is, zyn deszelvs voortgangen haastiger; en alsdan wordt het aangedaane Deel zeer pynlyk, het Gezwel zelve verzweert, en ontlast, doorgebrooken zynde, eene Stof, welke niet alleen zeer taai en flymig is, maar welkers geduurige uitloozing daarenboven, niet dan met zeer veel moeite overwonnen wordt, Enkele gevallen wat meer is, zyn 'er, waar in de grootte deezes Gezwels, aan den Dye zo wel, als aan het Kniegewrigt, aan de uitgeftrektheid eener Vrouwen Borst, en zelvs aan het Hoofd eens tien jaarig Kind, heeft geëvenaard. Aan den Voet egter,komt het zelden tot eene aanzienlyke hoogte. Deszelvs Geneezing, gefchied meest al, hoewel langzaam, langs den weg van Oplosfing. Somwylen egter, moet het met het Mes geopent, of weggenomen worden. De Oplosfing wordt best bewerkt, door het Gezwel tweemaalen daags te wryven met den Geest van het Ammoniakzout, en het gebruik van een welfluitend Verband, nat gehouden met eene waterige fmelting van het zelvde Zout, in de tusfehen tyden. Een mengzel van Spiegelhars en overgehaalde Brandewyn, aangelegc door middel eener nap van Vlas gemaakt; en een aanhoudend gebruik van Spaanfche Vliegen Pleiflers; worden tot het zelve einde aangepreezen. De eerfte behandeling egter, gelukt meest altoos zo wel, dat men byna nimmer genoodzaakt wordt, een der anderen te beproeven. Wanneer de Oplosfing op geenerhande wyzen kan bewerkt worden; of als 'er omftandigheden by zyn, welke eene onvermydbaare Verzweering aankondigen; moei men den toevlugt neemen tot Pappen, vaneenen weekmaakenden en prikkelenden aart, om de dreigende doorbraak des Gezwels, zo veel mooglyk zy, te verhaasten. Men kan ook in dit geval, de Stof eenen uitgang bezorgen door eene infnyding, welke, tot de grootte des Gezwels evenredig zynde, verkieslyk is voor eene van zelvs gebeurende doorbraak, die niet dan op eene zeer traage wyze zyn beflag krygt. Met het doen deezer infnyding ondertusfchen moet men niet te voorbaarig zyn; maar het zelve tot zo lang uitftellen, dat, de Huid reeds merkelyk verdund zynde, de Stof zich door eene duidelyke vogtgolving aanbied. Op welk eene wyze het Gebrek ook geopend worde; dat is te zeggen, of van zelvs, of door eene infnyding, altoos moet men het behandelen met verfterkende en famentrekkende Hulpmiddelen , onder dewelke Hovingen, famengefteld uit roode Wynmoer, waar in Eikenbast en Granaatfchillen gekookt zyn, uitmunten. Een welfluitend Vei band, en de rust van het lydend Deel, zyn in dit geval, even als by de Oplosfing, ten uiterften noodzaaklyk. De Wegneeming, waar doormen inzonderheid verftaat de Uitpelling , moet nimmer plaats grypen, dan als het eigen Bekleedzel des Gezwels eene Kraakbeenige hardheid , gelyk fomtyds gebeurd, heeft aangenomen , en hier door onvatbaar geworden is voor Verëttering. BOONKRUID, zie KEUL n. 6. BOONLUIDEN. Dus worden op fommige plaatzen in ons Gemeenebest, die genen onder de Burgers genaamd, welke gerechtigd zynde om te Boon gaan, door 1 het uittrekken van Goude of zwarte Boonen, gequalifi- ■ ceerd worden, om de verkiezing van deMagiftraaten,, of' Vroedfchappen te doen. Om onder veelen een voor- • beeld I  BOONLUIDEN. beeld byte brengen, bepaalen wy ons bydat van Hoorn, als zeer plegtig in zyn werk gaande, en 'c welk ons ergens in de befchryving van die Stad, dus wordt verhaalt. „ Taarlyks, op goeden Vrydag , dat 's den Vry„ dag voor Paasfchen, komt de gantfche Regeering, „ en een zeker getal van de aanzienlykfte Burgers, „ openlyk, in de Groote Kerk, by een, om, gelyk „ men 't noemt, te Boon te gaan. Om te verflaan wat ,, dit zy, moet men weeten, dat, volgens een Hand„ vest van Hercog Jan van Beieren, gegeeven den 5 ,, Augustus des jaars 1422, alle Burgers die tien pond „ fchots betaalden, of minder niet dan tweehonderd „ en vyftig nobelen, dat 's vyf honderd guldens, ge„ goed waren, recht hadden, om fe loote of te boon te ,, gaan, op de verkiezing der jaarlykfche Magiltraaten; „ dat is, om door het trekken van negen zwarte Boo„ nen, uit zo veele Boonen als hun getal groot is, be„ voegd te worden, tot het kiezen van Burgermeeste„ ren, en het benoemen van een driedubbel getal tot „ Schepenen, 't Getal deezer Boonluiden, dus worden ,, ze genoemd, was dus oulings onbepaald. Doch 't „ fchynt, in de beroerten der zestiende eeuwe, waar„ fchynlyk om de Roomfchgezinden buiten alle Regee„ ringsbeftelling te houden, aan de Vroedfchap gelaa,, ten te zyn, om te oordeelen, wie, onder de genen, „ die goeds genoeg hadden, te boon zouden gaan, of „ niet. Het getal der Boonluiden was toen tusfehen de „ tagtig en negentig, en wanneer 'er iemant van over,, leedt, werdt 'er, door de Vroedfchap, een ander, „ in zyne plaatze, gefield. Het getal der Boonluiden is „ nu meer, dan minder. In het jaar 1743, zyn'er, „ met de Vroedfchappen, vyf en vyftig perfoonen te „ boon geweest, zynde allen van de rykften en aanzie„ nelykften der Stad, die door een' Stads Bode, op „ goeden Vrydag voor den middag, in de Groote Kerk, „ by een geioepen worden, om te Boon te gaan. Voor „ de loting, gefchiedt 'er eene Predikatie, over eene „ bepaalde Plaats der Heilige Schriftuure, waar na de „ Boonluiden, één voor één, in 't Choor, voorby den „ Hoog-Schout en Burgermeesteren gaan, die, hun „ getal opgenomen hebbende, juist zo veele Boonen „ doen in een rood fluweelen Zakje met het Wapen „ der Stad van gouddraad beftikt. Alle de Boonen zyn „ wit, negen zwarten uitgenomen. Hier na, plaatst „ zich de oud Burgermeester, met den Hoog-Schout „ aan zyne regterhant, opeen verheven geftoelte, mid„ den in 't Choor, de Boonluiden gaan nog eens het „ Choor rood, en trekken ieder een' Boon uit het zak„ je, 't welk, door den Oud-Burgermeester opgebou„ den wordt, Die witte Boonen trekken, vertoonen dezeiven en gaan terftond af; die de negen zwarten u getrokken hebben, blyven, en zyn voor dat jaar „ Keurmannen. De Hoog-Schout gaat, daar op, met den Keurman, die den eerften zwarten Boon getrok" ken heeft, aan zyne linkerhand, gevolgd van de agt „ overige Keurmannen, twee aan twee, volgens den „ rang hunner trekkingen, en voorts agter dezeiven, van den Stads Secretaris, twee Stads Boden en vier "t Hellebardiers, uit het Choor, naar de Confijlorie, of Kerkenkamer. De Hoog-Schout, Keurmannen en " Secretaris treeden hier binnen, doen de deur agter *' zich fluiten, voor welken de Boden en HellebarJ diers blyven wagten. Hier worden de Keurmanoea, BOONLUIDEN. 643 „ door den Hoog-Schout vermaand', om vier Burger,, meesters te kiezen, drie nieuwen en é:m uit de ou„ den tot Prefident, en vervolgens een en twintig Man„ nen tot Schepenen te benoemen, uit welken 'er ze* ,, ven eertyds door den Schout, nu door Burgermees„ ters, gekooren moeten worden (dit was naamelyk „ voor het jaar van 1748, zedert welken tyd de ver,, kiezing door den Heere Erffladhouder is gefchied). „ Dan leest de Secretaris hun den eed voor, by wel„ ken zy belooven, Mannen te zullen kiezen, dlezy „ opregtelyk houden voor wel gequalifieeerd, niet al„ leen van tydelyke Goederen, Weetenfchappen, voorbe„ dagte Raaden en oprechte Cenfcientien; maar ook voor „ getrouwe Burgers en Liefhebbers onzes Vaderlands en ,, der waare Christelyke Gereformeerde Religie. De Keur,, mannen, die, voor de eerste reize, eenen zwarten „ Boon getrokken hebben, doen deezen eed plegtelyk, ,, de anderen belooven, onder handtasting, dat zy ,, zich, naar hunnen voorheen gedaanen eed, gedraa,, gen zullen. Hier op vertrekt de Hoog-Schout. De „ Keurmannen plaatzen zich aan eene lange Tafel, de „ Prefident, of die den eerften zwarten Boon getrokken ,, heeft, aan het hooger, de Secretaris aan het laager „ einde, de agt overige Keurmannen, naar hunnen „ rang, ter wederzyde van de Tafel. Dan leest de 5e„ cretaris een Gebed, op de verkiezing betrekkelyk. „ De Prefident, na eene korte aanfpraak, vraagt ver„ volgens den tweeden Keurman in rang, wien hy, uit ,, de Oud-Burgermeesteren, voorfteld tot Prefident,, Burgermeester, waar op deeze den Prefident dezelv,, de vraag doet, die dan eenen tot Prefident-Burger„ meester voorftelt en zyne vraag herhaalt; wanneer „ de tweede Keurman den zelvden of eenen anderen „ voorftelt. Den anderen Keurmannen wordt vervol,, gens dezelvde vraag gedaan. De Secretaris tekent „ hunne ftemmen op, en die de meesten heeft, is Pre,, fident-Burgermeester. De verkiezing der drie nieu„ we Burgermeesteren gefchiedt op dezelvde wyze, ,, behalven dat de Prefident de eerste vraig voor den ,, tweeden nieuwen Burgermeester aan den derden „ Keurman doet, en die voor den derden aan den vier,, den Keurman. De verkiezing, fchriftelyk, aan de „ Oud-Burgermeesteren, op't Stadhuis vergaderd, he„ kend gemaakt zynde, worden de verkooren' Burger„ meesters terftond op 't Stadhuis ontbooden, alwaar „ zy den eed doen, in handen van den afgaanden Pre„ fident-Burgermeester. Midlerwyl, benoemen de Keur- mannende een en twintig perfoonen, uit welken de „ Schepenen verkooren moeten worden. Ieder Keur„ man ftelt'er, by in fchikking, gemeenlyk twee voor, ,, en men benoemt de overige drie, by meerderheid „ van ftemmen. De Keurman, die den vyfden zwar,, ten Boon getrokken heeft, ftemt dan eerst. De Keur„ mannen mogen, uit de ganfche Burgerye, kiezen „ wien 't hun gelieft, zonder aan Vroedfchappen of an„ dere Waardigheden gebonden te zyn. Alleenlyk mo„ gen zy niemant kiezen of benoemen, die geen drie „ jaaren agter etn Poorter geweest is. Ook ftaat het „ hun niet vry, Vader en Zoon, Broeders of zeer na„ beftaande Bloedverwanten, op éénen tyd, tot het „ zelvde Ampt te kiezen of te benoemen. De Nomi- natie gemaakt zynde, vertrekken de Keurmannen, ,, en Secretaris naar't Stadhuis, alwaar zy, door den t, Prefident der Keurmannen, of door den Secretaris, Mmmm 3 „op  644 BOOTJES-VRUGT. BCRACIE. „ op zyn verzoek, na 't doen eener aanfpraak, df* „ nieuw verkooren' Burgermeesteren wordt oveigeie,, verd, enz." Op andere Plaatzen, als by voorbeeld te Campen dragen deeze Boonluiden de naam van Keurneoten; en te Leuwatden toen voor het jaar 1748. die genen welkede Magiftraat: en Vroedfchap verkooren door looting van Penningen daar toe gerechtigd zynde, die van Electeurs, 't welk alles op 't zelvde uitkoomt. Zie ook op die Artikels. Het gebruik van op deeze wyze Overheden te verkiezen, is reeds by de Grieken eene gewoone piegtigheid geweest. Zie Plütarchus, de educandis Liberis. Schoïiajles Demo-Jlenis, by Oyzelius over Gellius, lib. IV. cap. 2. BOONTJE, zie VOLUUTEN n. 4. BOONTJES HOLWORTEL, zie DUIVEKERVEL n. 4. BOOR-WESPEN, zie GAL-WESPEN. BOOTJES-VRUGT, is de naam van een PlantenGeflacht, onderdeKhsïederDydynamiaofTweemagtige Kruiden behoorende, en dusdranig genaamd wegens de geftalte van het Zaadhuisje, dat als uit twee Bootjes, naast elkander, famengefteld is. Daar is maar eene Soort van, welke na derzelver Woonplaats genoemd wordt: Siberifch Bootjes Vrugt. Cymbaria. Likn. Syft. Nat. XII. Gen. 751. p- 4I2- Veg. XIII. p. 467. Cymbaria Daurica pumila incana. Amm. Ruth. N. 47- T. I. Deeze die in het genoemde Landfchap op verfcheide piaatzen groeijende is gevonden, geeft uit een'zelvden Wortel drie of vier Stengetjes, zelden hooger dan een half voet, wollig grys, met Bladen, byna als die van 't gemeene Vlafchkruld en eenzaame of twee en drie Bloemen by elkander, voortkomende uit een pypagti. gen vliezigen Kelk, die met t;en of twaalf fmalle Slipjes, welke men anders een omwindzel noemen zou gefchoord is. Deeze fchynt Linnjeus te houden voor Tanden van den Kelk. De Bloem is éénbladig, fmoelagtigen vry groot, fchoon geel, van binnen ais met roode druppen getekend, Zy is dikwils een duim breed lang een pinks dikte wyd, hebbende de Bovenlip in tweeën, de Onderlip in drieën gedeeld. Uit de Wan den komen doorgaans vier Meeldraadjes voort, die zeer lang en dun zyn. Het Vrugtbeginzel heeft een Stamper en wordt een Zaadhuisje als gemeld is, dat kleine Zaadjes openlpringende verfpreidt. De Groeiplaats is op opene drooge Bergvelden. BOOTSHAAK, zie VLEUGELHOORENS n. *. BORAGIE ook Bernegie in 't Latyn Borago, is de raam van een Planten Geflacht, onder de Klasfe der I'cntandria of Vyfmacnge Kruiden behoorende. De Kenmerken zyn, een getande raderagtige Bloem en de Keel met Straalen geflooten. Het bevat thands vyf Soorten. 1. Winkel Boregie. Borago ofticinalis. Borcgie, met aMe Bladen overhoeks en gaapende Kelken. Borago FtlHs omnibus alternis Rc. Likn. Syft. Nat. XII Gen. 188. p. 147- Veg. XIII p. s^9- Borago Calycibus petentibus. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. ffc. Buglosfum latifoliom, Borago. C. Bauh. Fin. 256. Buglosfum fc. Borago. Cam. Epit. 744. Dod. Lob. Rc. Dit Kruid, waar van de naams afleiding wat duister is, fchyrt uit de Zuidelyke deelen van Europa allengs in de middelften voortgeplant te zyn, door Zaad, Me» BORAGIE. ziet het immers, zelvs In onze Provinciën, thand* aan de Wegen cn in de Moeshoven van zelv' voortkomen, zo wel als in Frankryk, in Duitfchland en in Switzerland', alwaar de kundige Heer Haller zelvs twyfelt of het wel inboorling zy. Hier is het ook een Zaaiplant; terwyl het by Montpellier in de Moeshoven 's winters overblyft, bloeijende bykans het geheele jaar. Eertyds bragt men de Bloemen van Aleppo. Veelen hebben het onder de Buglosfa geteld, en hielden het voor 't waare Bugksfum der Ouden: gelyk Bauhinus het zelve Breeabladige Osjetong noemt, maar de thands gewoone naam isBorrugo, in 't Engelfch Borrore, in 't Franfch Bourra he, in 't Hoogduitfch SSuwe'fcf?. Alle die benaamingen, met het Latyn overeenkomftig, doen nog duidelyker blyken, dat dis Kruid uitheemfch zy in de Noordelyke deelen van Europa. Het heeft een laage Steng, die ruuw is, zo wel als de Bladen, welke zeer breed en eyrond zyn, bedekkende de Steng, die Takjes uitgeeft, aan wier T ppen lange knikkende Aairen voortkomen, draagende een'menigte gefteelde Bloemen , van deg. zegde figuur en doorgaans fchoon Hemelfchblaauw van kleur. Door zyne ruigte, evenwel, brengt dit Kruidje weinig fieraad in de Hoven aan. Het komt ook voor met witte, vleefchkleutige en bonte Bloemen: ja het heefc fomtyds witte Bladen en witte Bloemen te gelyk. Bovendien is 'er een fmalbladige, die mede hier t'huis behoort. De Bloemfteeltjes zyn, voor dat de Bloemen opengaan, omgekruld. De Zaaden zyn geftreept, zy loopen puntig uit en worden door de rypheid zwart. De Bloemen worden onder de Hartrterkende geteld, en het water, daar van gedestilleerd, als ook de Conferf, zyn ten dien opzigte in veei achtinge geweest: maar het Kruid is verkoelende, van eenen lymerigen falpeterigen fmaak, wordende deswegen bet fap, in heete Ziekten, door Boerhaave aangepreezen. Vyf oneen daar van, in bet Zydewee gebruikt, hadden een aanmerkelyke verligt ing toegebragr. Men kan het Kruid ook gekookt als Kool eeten, en in Vleefchnat is het niet onaangenaam. 2. Oostindifche Boragie. Borago Indica. Boragie, met de Bladen aan de Takken gepaard, omvattende; da Bloemfteeltjes éénbloemig. Borago Foliis ramificattonum Rc. Borrago Calycinis foliis fagittatis cretsis. Linn. Hort. Cliff. Fl. 'Zeyl. Roy. Lugd. 403. Cyr.ogtosfoides folioCaulem amplexente. Isnakd. Menu, 1718.p 325. F 10. De Heer Dantt d'Isnard hadt van deeze it difche Plant een Geflacht gemaakt onder den naam van Cynoglosfoides; doch dezelve behoort ongetwyffeld tot de Bernagie, zegt de Heer Houttuyn. De omvatting der Takken door de Bladen is uit zyne AfbeeldiDg zee* biykbaar. 3. Kaatfe Boragie. Borago Africana. Boragie, met gepaarde,' gefteelde, eyronde Bladen en veelbloettrga Bloemfteeltjes. Borago Foliis oppofitis petioktis ovatis ffc Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 403. Cynoglcsfoides Afrkana. Isnakd. Mem. 1718. T. 11. Cyncglosfoides folio ff focie Mthiopica. Pluk. Alm. 34. Deeze, vetl naar de voorgaande gelykende, is ook zeer fraty in Afbeelding gebragt door ge/egden Franfchen Heer. De Hoogleeraar Murray befchryft ze als een ftekelige Plant, met eyronde Bidden, die gefteeld zyr, tn zeer kleine knikkende blaauwe Blc-empjes, in *t midden geel, met vyf paerfche Stippen. 4- Cey  EORBONIA. *, Ceylonfche Boragie. Borago Zeylanica. Boragie, met de Takbladen overhoeks ongefteeld; de Bloemfteeltjes éérfbloemig en de Kelken niet geoord. Borago Foliis Ramtis alternis fesfilibus. Rc. Linn. Mant. 202. Borago Zeylanica. Burm. Fior. Ind. ii. T. H-f *- Anchufa Buglosfoides Litliefpermi femine Pluk. Mant 13. T i« f 4 Borago Zeyl. maxima. Burm. Zeyl. 4.S. Deeze heeft de Heer Linnjeus van den Hoogleeraar N L Burmannus overgenomen, dte dezelve Ceylonfche Bemagie geheeten en afgebeeld heeft. Door Plukenet is dit Kruid ook in Plaat gebragt. <; Levant fche Bemagie. Borago Onentalts. Bemagie, met"de Kelken korter dan de Pyp der Bloem , en hartvormige Bladen. Borago Cal. lubo corolla brevioribus Rc. Linn. Hort. Clif. 45- Iagdb. 403. Borago Conflantl opolitana Flore reflexo coenileo, Calyce Veficario. Tournf. Cor. 6. Itin. T. p. 523. Buxb. Cent. V. p. 16. T. 30. Mill. DiS. T. 68. De beroemde Tournefort heeft deeze Soort, welke hy zeer fierlyk afbeeldt by Konftantinopolen waargenoomen Zy is vervolgens ook door anderen m Plaat gebragt Uit de Oxelen komen veelóloemige Bloemfteeltjes voort. De Kelk is blaasagtig, doch zeer klein. BORBONIA is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia. of Dubbelbroederige Heefters behoorende; 't welk tot Kenmerken heeft; een uitgerande Stempel; een Kelk met doornagtige Punten en de Vrugt een fpitfe Haauw. Het bevat zes Soorten, altemaal Kaapfche Gewasfen, die Heefter- i'8 He°ybladi'ge Borbonia. Borbonia Erycifolia. Borbonia met zeer fmalle, fpitfe, haairige Bladen en endelingfe Bloemhoofdjes. Borbonia Foliis fublmearibus acutis villops, Capttulis terminalibus. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 157. p. 4/3- Veg. XIII. p. 53*- A™tn- Ac(^' VI: Afr. 29. Genifta Afr. Erica: folio. Floribus parvis luteis in Capitula congeftis. Raj. Suppl. 105. Deeze vindt men by Ray getyteld, Afitkaanfche Brem met Heyblaadjes, en zeer kleine geele Bloempjes aan Hoofdjes vergaard. Het is een klein, ruig, Heestertje dat de Blaadjes fmal ovaaïagtig, van boven glad, van onderen ruig, aan rfe kanten omgekruld heeft. 2 ' Gladbladige Borbonia. Borbonia Ixvigata. Borbo'nia' met lancetvormige, ongeribde, gladde Bladen de omwindzels en Kelken ruig. Borbonia Folits lanceolatis, enervüs glabris, imolucris Calycibusque hirtus. Linn. Mant. 100. , Van deeze zyn de Takken rond, aan welker end Kroontjes voorkomen van Bloemen, die een vierbladig omwindzel hebben , dat haairig is, en gefteeld zyn, met een klokvormigen Kelk en geele Bloemblaadjes. Het Vrugtbeginzel is ruig. _ 3. Drieribbige Borbonia. Borbonia trmervia. Borbonia, met lancetvormige drieribbige effenrandige Bladen. Borbonia Foliis lanceilatis Uinerviis integerrimis. Berg. Cap. 188. Linn, Hort. Cliff. 494- Frutex Mthiopicus Rufci angufto R minort folio. Pluk. Alm. 158. I. 297. ƒ. 4. De Heer Berger befchryft deeze Soort omitam.ig. De Steng, zegt hy, is van onderen kaal met Wratjes, van boven kranswyze bezet met Takjes, die gebladerd zyn, met kleine fpitfe Blaadjes, ter naauwer nood een duim lang, wederzyds glad. De Bloemen, als by Trosjes, gefteeld, op de toppen der Takjes voortkomende, zyn'geel, van buiten ruig, en hebben tien Meeldraad- BORAX. 645 jes, tot een Cilinder famengegroeid met een elsvormigen Styl en Stompen Stempel. 4. Lancetvormige Borbonia. Borbonia lanceolatt. Borbonia , met lancetvormige, veelribbige, effenrandige Bladen. Borbonia Foliis lanceolatis muttinerviis integer, rimis. Genifta Afrkana frutescens Rufci nervofis foliis. Tournf. Inft. 644. Spatium Africanum frutescens Rufci foli* caulem amplexante. Comm. Hort. II. 195. T. 98. Raj. Dendr. 107. Frutex Mthiopicus Fol Rusci, F.or. Papilionaceis, Sericea lanugine villofts. Pluk. Alm. 159. T. 297. ƒ. 3. Hier wordt het Afrikaanfch Heesteragtig Spartium, van Commelyn, bedoeld, welks Bladen de Steng omvatten , en het zou de Heesteragtige Afrikaanfche Brem van Tournefort zyn, met Bladen als gezegd is. Van de Fluweelagtïge ruigte der Bloemen maakt Commelyn geen gewag. De Steng is glad, zegt Linnjeus. 5. Hartvormige Borbonia. Borbonia cordata. Borbonia, met hartvormige, veelribbige, effenrandige Bladen. Borbonia Foliis cordatis multinerviis integerrimis. Linn. Hort. Clif. 494. Roy. Lugdb. 372. Mant. 438. Genijla Africana frutescens, Rufci foliis Rc. Seb. Kab. I.p. 38. T. 24. ƒ. 3. Planta leguminofa Ethiop.Fol. Rufci. Breyn. Cent. F. 28. Een byna zo groot verfchil fchynt tusfehen de aange-. haalde Afbeeldingen van Seba en Breyn plaats te hebben, als tusfehen deeze en de voorgaande Soort, aan welke beiden Bladen van fteekende Palm toegefchreeven worden, die maar een weinig in figuur verfchillen. De Kelk is byna gelyk in vyven gedeeld en ruig met fpitfe punten; de Bloem van buiten geheel wollig. 6. Gekartelde Borbonia. Borbonia crenata. Borbonia, met hartvormige, veelribbige gekartelde Bladen. Borbonia Foliis cordatis multinerviis crenatis. Frutex Mthiopicus leguminofus, Fol. Rufci majoribus in ambitu Spinulis fimbriatis. Pluk. Alm. 159. Bfrg. Cap. 191. De Heer Bergius befchryft deeze Soort, tot welka door hem de Afrikaanfche Boomagtige Brem, met een breedrondagtig Blad, van Hermannus, t'huis gebragt is, omftandig. De Bladen, die overhoeks ftaan, zyn hartvormig rond, de Steng omvattende, gefpitst, aan den rand bezet met regte Stekeltjes, een duim lang, uitgebreid en glad; de Bloemen geel, gefteeld, aan haairige Trosfen voorkomende, zyn ook van buiten ruig en hebben de Meeldraadjes, alle tien insgelyks tot een Lighaam famengegroeid. BORAX, ook wel Lymzout genaamd, is de naam van een Mineraalen Geflacht, tot het welk door de Heer Linnjeus zeer verfchillende Kryftallen worden betrokken, min of meer gelykende naar dia der Borax, welke ook Kryftallen uitlevert van niet eenerley gedaante. Eigentlyk wil zynEd., zegt de Heer Houttuyn (wiens uitmuntende befchryving van dit Mineraal wy bier volgen) , 'er zodaanigen t'huis gebragt hebben, wier Staafje agtzydig is met geknotte Punten. Evenwel hadt de natuurlyke Borax hem driederley Kryftallen, van een geheel andere figuur, uitgeleverd. Zy maakt zyne eerstet Soort uit, als volgt. 1. Natuurlyke Borax. Borax Tincul. Borax, die bloot is; 'dat is, die niet door Aard- Steenagtige of Metallyne deelen bekleed of aangedaan is. Borax nudus. Linn. Syft. Nat. XII. Tem. 3. Gen. 15. Sp. 1. Borax crudus coeruleseens hexangularis. Wall. Min. 191. Borax crudus faponaceus. Tincal. Wall. Syft. Min. II. p. 82 Borax. Cronst. Mis. 139. Borax depuratus albus ocian-  646 EORAX. tUangularis. Wall. Min. 192. Natrum nativum fdjfi- 1 le. Kentmann. 1 Dit Zout, dat de naam van Pounxa in China , draagt, 1 wordt in alle Europifche Taaien Borax geheeten, en plagt Borax Veneta genoemd te worden, om dat het weleer meest door de Venetiaanen werdt vervaardigt. Die naam fchynt afkomftig te zyn van het Baurach der Arabieren, waar mede het Borach of Borak der Perfiaanen, dat fommigen voor een natuurlyke Borax hebben gehouden, eenige overeenkomst heeft. De Latynen hadden denzelven van de Grieken ontleend, die het verwarden metde Cfcyfocolla, een natuurlyk Spaanfch Groen of Kopergroen , in de Mynen groeijerde, en dus daar van zeer verfchillende. Sommigen noemen het egter Lymzout, en houden het voor de Tinkal of Tinkar der Arabieren , daar die tot foldeeringe des Gouds gebruik van maakten. Men heeft zich verbeeld, dar de Borax enkel een zout ware, door konst bereid, uit Armoniak-Zout, Salpeter, gebranden Wynfteen, gemeen Zout en Aluin, te zuiien in Pis gefrnolten en na de uitdamping gekryftallizeerd. Hedendaagfch is men verzekerd, dat zy van een natuurlyken oirfprong zy, in China, Japan en Indie vallende. Uit het Ryk van Tibexh krygt men daar van drie Soorten; in zeer kleine korreltjes als PapaverZaad, in korreltjes als Erwten, en in klonten als Walnooten. Het zyn altemaal Kryftallen, met meer of minder Aarde gemengd, die zelv' door uitlooging nog Borax uitleevert. Immers zodaanig was die, welke de Sweedfche Heer Grill van zynen Correspondent in China hadt bekomen, zynde op zyn' begeerte door den Heer Engestroem, Waardyn der Koninglyke Munt te Stokholm, onderzogt. De meeste ruuwt Borax komt uit Indojlan, en wel uit de Handelftad Patton of Pattna, wordende door onze Natie voornaamelyk herwaards gebragt en hier in Holland gerafineerd. Zo als men ze van daar krygt, is zy gemeenlyk onzuiver en vettig, byna als met Zeep gemengd. Dit komt, zo men verhaalt, daarvandaan, dat in Oostindie reeds, om het uitflaan van dit Zout te verhoeden, zekere veelheid Olie en Karnemelk daar op gegooten wordt, in de Zakken van Osfen-Huiden, waar in men het bewaart en overzendt. Anderzins is h:t hard en zwaar, van eene blaauw, groen- of geelagtlge kleur, en van fmaak in 't eerst zoetagtig, vervolgens eenigzins branden le fcherp. In water ontbindt zy zich moeiielyk, doch fmelt gemakkeiyk in 't vuur. De figuur der Kryftallen van de ruuwe Borax is gemeenlyk zeszydig. Wylen de beroemde Hoogleeraar Gaubius nam in een ftuk, van byna vyf en dertig loot zwaar, in aanmerking, dat het zelve aan beide enden van 't zeszydig Staafje een geknotte Pieramiede had. Zodaanig heb ik ze zegt de Heer Houttuyn van Borneo, die groenagtig zyn en plat zeszydig, byna eens zo lang als breed. Ook heb ik ze van daar in klompen van kleine heldere Kryftallen. In de zetpagtige vuile, die als metYzerroest befmet is, vanBengale, zyn ook kleine Kryftallen zigtbaar, welken, 'er uitgewas fchen, een zeer fraaije geftalte hebben, meestal met dat groote, by ons in fig. 2, op Plaat IV, afgebeeldt, na die van de Heer Houttuyn gevolgd, overeenkomftig. De Heer Linnjeus kreeg'er driederlei Kryftallen van; als een veertienzydig en twee twaalvzydige, zie onze Fig. 3, 4 en 5 , op Plaat IV. De gerafineerde Borax, zegt men, heeft Kryftallen BORAX. net een agtzydig Staafje en vierzydige geknotte pue. en. Zy is hard, wit, glanzig en doorfchynend, doch >vertrekt zich, eenigen tyd in de open lugt leggende, Det een ondoorfchynende Meelagtige korst. In water hielt zy niet gemakkeiyk, zelvs als is het kookend leet, en vereifcht een'groote veelheid daar van, tot ;wintig maal haar eigen zwaarte. Zy maakt met Zuuren geen opbruifching, maar toont niet te min, in de vermenging met blaauwagtige Plantfappen, haaren Loogzoutigen aart. In 't vuur fmelt zy ligt en doet ook andere hardnekkige Lighaamen vloeijeo. Zy fchuimt tevers geweldig en wordt een fpongieuze klomp, verliezende middeierwyl de helft van haar gewigt, datzy wederkrygt, door op nieuws in water ontbonden, en uitgedampt te worden ter kryftallizatie. Houdt men met het vuur nog langer aan, zo verfmelt zy tot een doorfchynend, broofch, glasagrig lighaam, 't welk niet te min nog in wateroplosbaar is, en wederom Borax uitlevert. Geen trap van vuur doet dit Zout zyne eigenfchap geheel verliezen. Door Zuuren , egter, wordt de Borax gemeenlyk van natuur veranderd. Doet men eenigerlei zuur by haare Solutie in water en laat het vogt een weinig kooken, zo vereenigt zich het Alkalyne gedeelte met dat zuur, en maakt een middelllag ofonzydig Zout, even als met andere Loogzouten gefchiedt: terwyl het overige geheel zuiver op den bodem valt. Dit laatfte voert by deScheidkundigen den naam van Hombergs Krampftillend of verdoovend Zout (Sal fedativum Homlergii). Het vertoont zich-in fchoone, witte, glanzige fchubbetjes, die vet zyn op 't gevoel en digt op elkander leggen: 't heeft, zuiver afgefcheiden en afgewasfchen zynde, byna geen fmaak; bruifcht niet met Zuuren, noch met Loogzouten; verandert de kleur der blaauwe Plantfappen niet; ontbindt zich moeijelyk, in kleine veelheid en flegts in heet water, doch wat gemakkelyker in zeer gezuiverde Wyngeest, en maakt dat dezelve brandt met een' groene vlam. Het heeft derhalve verfcheide Eigenfchappen met de Borax gemeen, leverende ook, door vermenging met een Mineraal Alkali, wederom Borax uit. Zo men, by de Solutie van dit Krampftillende Zout, inwater, een Alkalifch Loog giet, blyft dezelve helder. Men heeft onlangs een natuurlyk Zout van deezen aart, by Volterra, in Toskanen, in eenige Bronnen ontdekt. Sal Sedativitm naturale. Klipstein SïïtmKïafoflefdjjeüBticft. I.p. 58. De eigentlyke oirfprong van da Borax is derhalve nog duifter. Aardagtige of Metallyne Stoffen komen in derzelver famenftelling niet. Veelen houden ze voor een Alkalyn Zout, en het is ontwyfelbaar, dat haare grondflag weinig van die van 't Natrum of Kalkzout verfchille; maar de meeste zwaarigheid is, over den aart van het zuur, door welk dit Alkali getemperd wordt, om het te maaken tot een onzydig Zout. Pott meent, dat het een Vitriolifch zuur zy , doch de Heer Baron acht zulks door deszelvs Proeven niet beweezen, en toont aan, dat men het Sal fedativum uit de Borax bekomen kan, zonder het gebruik van eenig zuur, zie Mem. de Mathen.Rde Phyf. Tom. I. Schoon hy vastftelt, dat haar' grondflag met het Alkali uit Zee-Zout overeenkome, beweert wederom de Heer Brandt, met kragt, dat het daar van verfchillende zy, en van eene zeepagtige natuur. Stockh. Verhand. 1756. p. I7r. Zou dit niet veel kunnen afhangen van een wezentlyk verfchil in de oirfprong en volkomenheid van dit  BORAX. Zout vraagt de Heer Houttuyn? Boerhaave zegt, dat het niet zuur is noch Loogagtig, geevende door difbllatie louter Water en Glas, dat men wederom kan fmelten in water, zie Inft. Cliem. Vol. I. p. 828. Door 't allerfterkfte vuur kreeg hy 'er 't allerminfte zuur niet uit. Baume wil, dat zy een zuur bevatte, naast komende aan dat der Dierlyke vettigheden, en dat haar grondflag een glasagtige aarde zy. Bomare verhaalt, dat men ze in Perfte bekomt uit zekere graauwe fteenen , aan den voet van Bergen, uit welken een fcherp; loogagtige Melk zypelt, Mineralogie, p. 343. Die S'eenen zouden, in de Lucht, rood en groenagtig of donker uitflaan; zynde mooglyk die falpeterige Steenen, waar van Hermannus getuigt, dat uit dezeiven door branden en uitloogen de Borax verkreegen worde. Misfchien verfchilt zy dus alleen in trap van het Bo. rech, en van het Kalkzout. De Borax is in de Geneeskunde voornaamelyk tot voortzetting van de Stonden, en het voorgemeldeHombergifche Zout tot Pyn- en Krampftillinge, byzonderlyk in Zenuwkwaaien , in gebruik geweest. Uitwendig dient zy tot het wegneemen van weeldig Vleefch in vuile Wonden, als ook tegen Schurft. De Vuurwerken bedienen'er zich van, tot eene groene vlam: maar de Scheidkundigen allermeest, om hardnekkige Metaalen te doen vloeijen, als ook tot Soldeerzel. De Borax bevat het eigentlyke Sal fedativum Hombergianum, en is een vast Loogzout, dat de volgende Eigenfchappen bezit. 1. Het beeft een loogagtigen fmaak, die niet fcherp maar in het begin zelvs eenigzins zoet is. 2. Het verandert de hemelsblaauwe kleur der Plantgewasfen in groen. 3. Het ftoot alle Lighaamen, die in zuuren ontbonden zyn , daar uit ter neder, onder de gedaante van een onaangenaam geel Poeder. 4. Het dryft alle vlugge Loogzouten uit alle Lighaamen, waar in dezelve zich bevinden. 5, Het vereenigt zich mee alle geperfte Oliën, en maakt met dezelve eene Zeep uit. 6. Het vermengt zich met allerhande Zuuren, zonder eenige opbruifching te verwekken, doch vereenigt zich egter zodaanig met dezeiven, dat uit deeze vermenging een Middelzout gebooren wordt, verfchillende, naar maate van het zuur dat men gebruikt heefr, 7. Het maakt de ontbindinge des Aluins troebel, en vereenigt zich met het Vitriool-Zuur, dat in den Aluin gevonden wordt. 8. Het vereenigt zich eindelyk met het Poeder van Keifteenen, op eenen vereifchten graat van hitte, en wordt met het zelve in een eenvormigen Glasklomp veranderd. De Hollanders en de Venetiaanen bezitten eene kunstgreep, om den ruuwen Borax van haare byhebbende onreinigheden en fmeerigheid te zuiveren, door middel van Scheikundige Werktuigen , van een zonderling maakzel, tot dit einde alleen nuttig. Deeze bewerking is onder den naam van rafineeren bekend; en men verkrygt daar door dien zuiveren en Kryflal gelykenden Borax, welke in het vuur geworpen zynde, fmelt, nitdygt, en in een foort van Glas verandert, welk Glas zich in zuiver Water weder laat ontdoen, zodat het alsdan tot den voorigen Borax herfteld kunne worden, met deeze uitzondering; dat dit Loogzout als dan voor koud-Water byna onvatbaar is, en zich niet dan in warm-Water laat oplosfen, waar uit het op de minfte bekoeling, ook weder uitzakt. Uit dit zonderlinge Berg Loogzout, heeft de Heer Homrerg, door eene kostbaare en moeilyke bewer- VIII. Deel. BORDEEL. 64; king, een ander, in veele opzichten even wonderbaar lyk Zout te voorfchyn gebragt, dat onder den naam van het pynftillende Zout van Homberg bekend is, en op de volgende gemakkelyke wyze van den Heer Geoffroy , insgelyks, verkreegen wordt. Men voegt, naamlyk, by eene koekende ontbinding van den Borax, met groote voorzigtigheid, eene genoegzaame hoeveelheid Vitriool-Oly, en laat dit mengzel bekoelen; dan zet zich op den bodem van het Glas, een zeer dun Zout neder, dai vervolgens, met koud-Water afgewasrchen en gedroogd zynde, het vereifchte voortbrengzel uitmaakt; terwyl men uit het overblyvende vogt, het Wonderzout van Glauber trekt. Steenige Borax-Kry(lallen. 2. Edele Steen. Borax Gemma nobilis. Borax, dis Steenig is, Prismatiek doorfchynende, met geknotte Punten. Borax lapidofus prismaticus pellucidus, Pyramidibus truneatis. Linn. Syft Nut. XII. Gen. 15. Sp. 2. Tot deeze Soort betrekt de Heer Linnjeus de Edele Steenen, die men Topaazen, Cryjoliethen, Smaragden en Berillen noemt. Zie de Befchryving daar van op die Artykels. 3. Schirl. Btrax Bafaltes. Borax, die Steenig ls, ftaafagtig, glad, met driekantige Punten. Borax lapidofus Columnariis politus, Pyramidibus triquetris. Linn. Syfl. Nat. XII. Sp. 3. Stannum cryftallis columnaribus nigris. Syft. Nat. 181. N. 2. Bafaltes. Baum. Min. 1. p. 220. Corneus cryflallifatus, Prism. lateribus inordinatis. Wall. Min. 139. Bafaltes cryflallifatus. Wall. Syft. Min. I. p. 338. Zie de befchryving hier van op het Artikel SCHIRL. 4. Afchtrekker of Tourmalin. Borax ele&ricus. Borax» die byna doorfchynend is en-paarfch, zeer eleétriek. Borax diaphanus fubopacus purpureus maxime eleüricus. Linn. Syft. Nat. XII. Sp. 4. Zie de befchryving hier van op het Artikel ASCHTREKKER. 5. Granaat. Borax Granatus. Borax, die dobbelfteenig is , vast van zelvftandigheid, glad, vonkende. Borax tesfellatus folidus, politus, fantillans. Linn. Syft. Nat. XII. Sp. 5. Granatus Re. Stannum Cryftallis tesfellatis rubicundis. Syft. Nat. 181. N. 3. Stannum Polyëdrwn ffc. Gron. Suppl. 10. AA 42, 43. Zie op GRANAATSTEEN. 6. Mergelachtige Borax. Borax Margodes. Borax, die dobbeifteenig is en kleyig, ondoorfchynende. Borax tesfellatus argillaceus opacus. LrNN. Syft- Nat. XII. Sp. 6. Deeze die in Lapland, als ook in Hongarie en elders voorkomt, wordt voor een onrype Granaat gehouden. BORDEEL, is oirfpronkelyk een Franfch woord, doch dat in onze Spraak genoegzaam door deszelvs veelvuldig gebruik het recht van burgerfchap heeft verkreegen; het betekend een zodaanig ergelyk huis daar ligte Kooijen gehouden worden, en welke Huizen grootelyks tot verleidinge, inzonderheid van Jongelingen verftrekt. Het groote nadeel zo voor 't bederf der Zeden als het ondermynen der Gezondheid van het Lighaam, dat deeze Huizen aande Maatfchappye toe brengen, heeft veele Rechtsgeleerden van gevoelen doen zyn, dat het Lenocinium of Hoerhuishouden, eene nis.Haad is, welke verdient, ten minfte zo zwaar als O'ierfpel geftraft te worden. Lenocin'um gravius ff majus est crimen adulterio , quia fcilicet aduiter in fe tantum ff in unicam dumtaxat faminam peccut,, ieno autem N n n n' pee-  648 EORDUUREN. BORG. peccat ipfe, & duos peccara facit £ƒ idcirco gravius est puniendus. Leg. Athletas. %. Lenocinium. ff. infamia. Barthol. ad Leg. is, qui reus ff, de publicis judiciis. Zie ook HOERHUIS. BORDESTRAPPEN, zie STEKELHOORENS n. 40. BORDUUREN. Een ieder weet dat Borduuren een Handwerk is, door de aanzienlykfte Vrouwen en Jufferfchap, eertyds meerder dan nu geoeffend; ftrekkende om allerleye figuuren naar 't leeven met deszelvs natuurlyke kleuren, bet zy met Zyde, het zy met Saijet, op eenige Stoffe te naaijen: of wel verheven lofwerk met Zilver en Gouddraad op Fluweel, Zyde enz. Het fchoonfte en kostbaarfte Borduurwerk dat ik immer van dien aart gezien hebbe, is op het Keurvorstelyke Hoff te Bonn, zynde in een Vertrek aldaar, het Ledikant, Canapé en Stoelen, zo rykelyk en konftig met Goud geborduurd, dat men zonder het te zien, 'er zich geen denkbeeld van kan vormen, en het Goud daar van alleen eene Schat bedraagt; zie de Reyze langs den Neder-Rhyn, deormy met eenige goede Vrienden in 1784 gedaan, bl. 166. Met zyn gewoon wel fchilderend Penceel, tekent de Eerwaarde Marttnet het volgende van deeze zo kundige en in onze dagen zo zeer verwaarloosde Wetenfchap; zie Kaiechismus der Natuur, IV. Deel, bl. 461. „ Voor eenige jaaren (zegt dien Heer) was het „ Spinnewiel en het Borduuren by onze Moeders, en „ by haare Dochters zeer in trein. By allen waren de „ kasfen vol fyn Linnen, een onzer gezondfte en zui„ verfte Gewaaden, het geen heden zeldzaamer is. ,, Onlangs by een bejaarde Bloedverwante eetende, „ kreeg ik eene Servet in de hand, die meer dan hon. „ derd jaaren oud was, uit zulk eene Kas voor den dag ,, gehaald. De Vrouwen onzer aanzrenelykfte Re„ genten fponnen, en de Jongvrouwen verfpilden den tyd niet met handwerken, die pas één jaar of een „ weinig langer in de mode bleeven, en, even ras „"verfleeten, ten eerften een ander nieuw Werk van „ even kort beftand, door den grilzieken Uitvinder „ en Wetgeever in het ftuk der Modes bepaald, dee„ den opzetten. Zy arbeidden aan beter en duurzaa„ mer werk. Gaa naar het Lusthuis Honsholredyk, of „ naar 's Princen Hof te Breda, en gy zult zien, wat „ Maria, Princes van Oranje, daarna Koningin van „ Engeland, met haare Staatjonkvrouwen gearbeid heeft, midlerwyl eene der laatften, onder de ftille „ drokte van het Borduuren, iets ten nutte Van allen „ uit een leerzaam Boek voorlas. Daar zult gy Be„ hangzels van Muuren, van Ledikanten, van Dek„ kleeden, enz. door zulke aanzienlyke Vrouwelyke „ handen toegefteld, kunnen zien: een werk, dat „ reeds, min of meer, ééne eeuw verduurd heeft, en „ nog de beste lesfen aan de fchoone Sexe blyft gee„ ven. Of zou dezelve zich deeze voorbeelden her„ innerd hebben, daar het Borduuren van Bekleedzels „ voor Stoelen, Tafels, enz. thands wederom begint op te komen?" BORG, Borgtoc ht, betekent zodaanig Perzoon, welke zich verbind, om in gevalle den genen daar hy goed voor fpreekt, nalaatig blyft in het vervullen van zyre belofte, hy in deszelvs plaats treed en verpligt is daar aan te voldoen. Men onderfcheidt de Borgtochten in Reële en in Perfoneele. Reile Borgtocht is, wanneer een onroerend BORG. goed, het zy Huis of Landeryen enz., door een Hypotheekbrief of Los-renten, fpeciaal voor den Gerichte wordt verpand, want als dan wordt het verbondene goed, gerekend de Bopgtocht zelve uit te maaken. Van den zelvden aart is, wanneer gemeene Lands-Obligstien het zy Gerichtelyk of by een Notarieele Acte worden verpand, zo worden dezelve ook voor een Reële Borgtocht gehouden. De Perfoneele Borgtochten zyn van tweederley aart, als 1. dat zich iemant enkel als Borge verbind; en 2. dat hy mede voor Principaal wordt aangemerkt. In het eerfte geval, kan hy te baat neemen het Beneficium ordinis R'excusfionis, 't welk mede brengt, dat den Schuldenaar eerst moet uitgewonnen en geëxecuteerd worden, voor en al eer de Borg voor het te kort komende kan aangefprooken worden; en zyn 'er twee of meer Borgen ten aanzien van een en dezelvde zaak, dan competeerd hem nog behalven dat, het Beneficium dinfionis, 't welk mede brengt, dat twee of meer Borgen, de Schuld mogen verdeelen, en na dat den Schuldenaar is uitgewonnen, kunnen volftaan met ieder zyn portie daar van te voldoen. Wanneer iemant zich ten principailen verbind, moet hy uitdrukkelyk van het eerfte Beneficie, afftand doen, en zo 'er meer als een Borg is, ook van het tweede; welke renuntiatien zullen die effect forteeren, met ronde woorden in de Acte van Borgtocht moeten geinfereert ftaan. Een ieder zonder uitzondering, de vrye adminiftratie zyner goederen hebbende, mag zich tot Borg conftitueeren, en zulks onbepaaldelyk ten aanzien van allerley fchulden en handelingen, van wat aart die ook mogen zyn; zie L. 8. en L. 12. J. 1. als mede L. 16. j. 3. ff. de Fidejusf. Uitgezondert evenwel voor crimineele Delicten en Misdaaden, dewelke een Crimineel Vonnis ten gevolge hebben, in zodaanige gevallen verbieden de Rechten voor een ander Borg te blyven, of ten minften het aangaan van zodaanige Verbindtenis, voor nul en geener waarde houdende, dewyl zodaanige Borgtochten valide zynde, de Daader van het gepleegde Delict of Misdaad ongeftraft zoude blyven; zie L 51. in fin. ff. ad Leg. Aquil. Ook mogen minderjaarigen, en onder Voogiye ftaande Perzoonen, en alle zodaanige anderen, aan wien door de Wetten verboden is te contracteeren, zich niet als Borgen verbinden. Een Weduwe of meerderjaarig Meisje, zich als Borge en principaale Schuldenaar verbindende, moet behalven aan de twee bovengemelde Beneficiën, mede afftand doen van het Beneficium Senatus Confulti Vellejani, 't welk voorfchryft, dat den Rechter op Borgtochten door Vrouwen gedaan, geen recht zal doen. Verbind zich een getrouwde Vrouw tot zodaanigen Borgtocht, dafl wordt 'er vereifcht, dat zy in het Hoofd der Acte door haar Man daar toe worde gevolmagtigd, en moet behalven dat uitdrukkelyk afftand doen; 1. aan't Benefi. Senat. Conf. Vellej. 2. Aan 't Beneficium Authentica Cod. fi qua muiier, voorfchryvende, dat de Borgtochten van Vrouwen voor zich zelve alleen, of gezamentlyk met haar Mannen aangegaan, voor niet gefchreeven zullen worden gehouden. 3. Aan het recht van haare Huwelykfche Voorwaarden renuntieeren. En 4. zo wel Man als Vrouw aan de Beneficiën Ordinis {ƒ Excusfionis en Divifionis. Wanneer Borgen uit kragte van een Definitief Vonnis , verpligt zyn de Schuld te voldoen daar zy goed voor hebben gefprooken, bekomen zy het recht van Cesfie of overgift van de Actie en fchuld, 't welk de Cre.  BORGEN. Crediteur van den origineelen Debiteur competeerd, ten einde zo 't mooglyk is de geledene fchaade door middel daar van te kunnen verhaalen, en zulks met extraditie en overgeeving van alle de Befcheiden en Bewyzen tot de geremitteerde actie fpecteerende; komende in zodaanigen va! aan de Borgen ook te baat alle reële en daadelyke .Exceptien of tegenweeren , welke de principaale Debiteuren naar rechten zouden vermogen hebben te doen. Zie Mr. S. van Leeuwen, R. Holl. Recht. lib. 4. part. 4. n. 7. Schoon een Borg voor den inhoud van 't Gewysde, tei ftond tot nakooming van zyne Borgtocht kan worden genoodzaakt en geëxecuteerd, zo wordt hy nogthands gehouden daar van ontfiagen te zyn, wanneer den Impetrant of Eyfcher van de Inftantie heeft gerenuntieerd, en de zaak waar voor iemant zich als Borg voor 't Gewysde heeft verbonden voor een ander Rechter wordt betrokken. Dit heeft mede plaats, wanneer een Borg zich voor 't Gewysde in de eerfte inftantie voor een der Litiganten verbonden hebbende, den genen voor wien hy zich als Borge heeft geinterponeerd, in de eerfte inftantie triumpheert of geabfolveerd wordt, als wanneer hy fchoon van de zaak tot een Hooger Rechter geappelleerd wierdt, in cas d'Appél niet is gehouden. Dan geheel wat anders is het, wanneer den genen voor welken hy zich als Borge voor 't Gewysde heeft ingelaaten, ter eerder inftantie fuccumbeert en dus een Vonnis tot zyn nadeel krygt, want als dan blyft de Borge in cas d'Appél ook verbonden. Zie J. Voet, ad ff. Tit. aui Satisd. Cod. N. 18 & 19- Wanneer 'er geen zekere tyd is bepaald, duuren de Bo-ptochten, zo lange de principaale Schuldenaar aan 't Contract of Acte obligatoir heeft voldaan; doch ten aanzien vande Erfgenaamen der Borgen, niet langer dan 30 jaaren. Zie §. 2. inftit. de Fidejus. L 4. ($. 1. ff. eod. en L. 10. Cod. Mand. De Borgtochten vervallen onder anderen om de navolgende redenen : r. Door liquidatie of betaaling van de Schuld; zie L. 37. ff. de Fidejusf. 2. Door renovatie of vernieuwing van dezelve, ingevolge L. 4. Cod. eod. 3. Door Cumulatie, of vermenging van differente Schulden; zie L. 93. §. f. in ff. de Solut. 4. Door remisfie of kwytfchelding van de Actie, na het voorfchrifc van L. fin. Cod de Pract. 5. Het is een conftant gebruik in de Praktyk, dat een Borgtocht ophoudt en vervalt, wanneer die voor een zeker getal jaaren bepaald zynde, de Crediteuren geduurende het beloop van dien tyd, verzuimd hebben den principaalen Schuldenaar ten fine van betaaling aan te fpreeken. Zie over de verdere oirzaaken, waarom de Borgtochten vernietigd worden, onder anderen Gail, lib. 2. Obfi. 29. n. 3. Sande , Dedf. Frifi. lib. 8. t. 10. def. 7. A. Faber, ad Cod. lib. 8. tit. 28. def. 39- Hartmann. PraB. tit. 30. Obfi. 6. Berlich. Decifion. 207. n. *3- Sfc- , . , • . , Contra-Borg noemt men zodaanig eenen, die zich ten behoeve van den Borg of Borgen verbind, om byaldien die na dat een Debiteur uitgewonnen is, niet aan hunne betaaling kunnen geraaken, dezeiven fchaadeloos te ftellen en te indemnifeeren. BORGEN, betekend het zelvde als Crediteeren; namentlyk om goederen zonder geld uit te zetten, om na verloop van eenigen tyd daar voor betaaling te ontvangen. Geen Handel van wat aart ook, ja zelvs het oeffenen van 't geringde Handwerk, kan niet wel zonder Borgen gefchieden. Wanneer een Koopman, een Fa- BORGEN. 649 brikeur, een Handwerksman ook ftaat kan maaken om op Nieuwjaar zyne te goedhebbende Gelden te ir.cas feeren, om daar op zyn beurt zyne Schuldenaars mede te kunnen betaalen; dan is Borgen in de dagelykfche famenleeving van het grootfte geryf; doch wy hebben voldoenende reden om met zeker geacht Zedefchryver. te zeggen: dat fchoon 'er overvloedige blyken zyn, dat 'er tegenswoordig hier te Lande veel gelds is, men egter dikwils hoort klaagen over de flegte en traage;betaalingen. De Borg is thands ongemeen groot; ik heb nog zo veel of zo veel in myn Boek flaan van over de drie, vier en vyf jaar, daar ik geen duit van gezien heb; noch heb ik dat geld niet ingekreegen, dat my al over dris maanden vast beloofd was; en diergelyke klagten verneemt men geduuriglyk, als men zulken, die op den behoorlyken tyd niet betaald hebben, om geld aanfpreekt. By andere gelegenheden hoort man insgelyks de Menfchen zich beklaagen, dat zy zo droevig lang naar hun Geld wagten moeten. Bovenal wordt hier over, met veel reden, geklaagd door Leveranfiers en Handwerkslieden, en door alle die nuttige Leden der Maatfchappye, wier arbeid en bedryf de noodwendigheden en geryflykheden des leevens aan ons verzorgen. Deeze Menfchen hebben hunne Penningen van nooden, en worden by gebrek aan Geld genoodzaakt hunne Kooplieden, van welken zy hunne Waaren hebben , ook naar betaaling te laaten wagten. E-n wat zyn hier de gevolgen van? Dat groote zo wel als kleine Handelaars in verlegenheid raaken, datzy, die in ftaat zyn om zich te redden , hunne Winst grootendeels verliezen door't lang gemis van hun Geld, of zich hunne Goederen zo duur moeten laaten betaalen, dat deKoopers 'er geen behoorlyk voordeel aan hebben konnen, en dat zy, die niet veel hebben by te zetten, hun crediet verliezen, en hunne zaaken naauwlyks gaande konnen houden, of ten minfte 't verdriet ondergaan moeten van gemaand te worden om fchulden, die voor lang afgedaan zouden geweest zyn, indien men hen niet zo fchandelyk naar Betaaling liet wagten. Ik was onlangs in een Herberg, waar van de Waard ook Rydtuig verhuurt. Terwyl ik daar een weinig vertoefde, kwam de Knegt rn 't Vertrek en gaf zynen Meester een hand vol gelds over, bedraagende een en twintig guldens en een ftuiver. Zo ras de Hospes dit geld ontving, eer hy 't nog geteld hadt, of wel zo ras hy flegts merkte dat de Knegt niet met ledige handen was' te rug gekomen, veranderde zyn gelaat, en de vreugde ftraalde hem de oogen uit. Hy was zeer in zynen fchik, en zulks verminderde niet, toen hy 't Geld nageteld, en gezien hadt, hoe veel 'er was. Inderdaad, hy kon niet meer verblyd geweest zyn, indien by, op 't onverwagtst, zulk een fommetje of nog meer hadde gewonnen: terwyl ondertusfchen deeze een-en-twintig Guldens een Stuiver omtrent een derde gedeelte was van 't gene hy van zekeren Heer hebben moest, wegens 't verhuuren van Rydtuig aan denzelven, zedert vyf jaaren. Nu kreeg hy, eindelyk, na dikwils om Geld verzogt te hebben, een derde van 't gene hem regtvaardiglyk toekwam, en hy geheel reeds voor lange moest ontvangen hebben. Zo menigwerf te vergeeffch zyn best gedaan hebbende om het zyne te bekomen, hadt hy niet anders verwagt, of zyn Knegt zou wederom met den zelvden uitflag te rug gekeerd zyn; en hierom was hy zo verheugd, dat hy den Knegt een fles Wyn beloofde, en nu zeer geneigd Nnnn 2 fcheen,  6$o BORGEN. fcheen, om ten aanzien van'de overige twee derden op nieuw geduld te oefenen. De Man verhaalde my, by . die gelegenheid, dat hy nog wel voornaame en aanzienlyke Lieden in zyn Boek had ftaan, die hem Geld fchuldig waren van langer als tien jaaren. Du Gevalletje ftrekke tot een voorbeeld, onder zeer veele anderen van diergelyke of mg erger natuur, die in ons Vaderland, bovenal in zulke Steden en Plaatzen, daar weinig Negotie is, en een pragtige ftaat gehouden wordt, plaatshebben. En, fchoon het vreemd fchyne, 't is egter waar, dat de Grooten en Aanzienlyken de meeste ftof tot klagten in deezen verfchaffen. Leveranfiers en Handwerkslieden getuigen eenpaarig, dat zy beter van braave Burgers, van Menfchen, die niet onder de Ryken worden geteld, betaald worden, dan van de meeste Grooten, en van Heeren, die een' aanzienlyken ftoet houden. Men kan hier van twee redenen geeven. Foor eerst trekken veelen der Grooten het zeil zo hoog in top, dat zy 't niet voeren konnen , zo zy elk op zyn tyd betaalen. Veelal van hunne renten leevende, hebben zy geen inkomen genoeg om hunne wyduitgeftrekte verteeringen goed te maaken. Ieder jaar nu, dat zy hunne Leveranfiers (waar van de Rekeningen te famen genomen jaarlyks eene aanmerkelyke fom bedraagen) laaten wagten, winnen zy een jaar Renten van dat Geld, 't gene zekerlyk helpt huishouden. Dit erkende zeker Heer zonder bewimpeling, of laat ik liever zeggen zonder fchaamte, toen hy een' Man, die reeds drie jaaren gewagt hadt en eindelyk de vryheid gebruikte van betaaling te verzoeken, vry norfch te gemoet voerde, wagt nu nog eens drie*jaar, dan kan ik nog zo lang intrest van 't gid trekken. 'ïentweeden, durven Aanzienlyken en Grooten meer doen dan andere Menfchen. Een Burgerman zou zweeten van angst als hy eene menigte Nieuwjaarsrekeningen, diep in het jaar, noch onbetaald zag, en zyne oogen naauwlyks opftaan durven, wanneer hy zyne Schuldeisfchers ontmoette. Hy zou vreezen zyn crediet te verliezen, een kwaaden naam te zullen krygen, en om geld te zullen aangefprooken worden. Maar een groot Heer is te ver verheven boven zulk flag van volk, als Winkeliers, Kleêrmaakers, Paruikmaakers, Huur-Koetziers, Timmerlieden, enz., om zich aan hun te ftooren. Die Menfchen zyn van hem afhanglyk, maar hy «iet van hun, zo hy meent. Hy bekreunt het zich niet wat zy van hem denken en zeggen. Hy weet wel dat zy de ftoutheid niet ligt zullen hebben van hem te maanen; en komt 'er dat toe, hy is 'er niet benaauwd voor. Worden hem dan zwaare Rekeningen t'huis gebragt, en is zyn kas in 't geheel niet voerzien; wat zwaarigheid? voor de betaaling behoeft vooreerst niet gezorgd te worden. Of wil men niet gaarne zo een menigte onbetaalde Rekeningen hebben en bewaaren, daar is raad voor. Men kan'er zich by warmen als 't koud is; gelyk my voor de waarheid is verhaalt, dat zeker Heer, by 'c vuur zittende, en een vlammetje willende hebben, alle zyne Nieuwjaarsrekeningen, die in een doos by hem ftonden, dewyl zyn Knegt me* het Brandhout te lang weg bleef, opltookte, zeggende; toekomende jaar zullen ze wel weer komen. Deeze onbedeesdheid en ftoutheid der Aanzienlyken, wordt gevoed door den fchroom hunner fchuld■eifchers. Men durft zulke groote Heeren niet aanfpreeken om geld, en fchynt te denken dat zulks een verregaande onbeleefdheid zou weezen. Lieden van aan- BORGEN. zien vervullen hunne minderen, zo dra zy zich vertoonen, met een zeker ontzag, waar door deezen te rug gehouden worden van hun iets te zeggen, dat zy begrypen hun onaangenaam te zullen zyn. Hier komt by dat Winkeliers en Handwerkslieden, dikwils, voor een groot gedeelte beftaan moeten van de Grooten, vooral in plaatzen daar weinig Koophandel is, en hierom vreezen hunne gunst te zullen verliezen, zo zy om Geld vraagen. Deeze befchroomdheid is den Aanzienlyken niet onbekend, en dient om hen des te minder bedeest te maaken, en hoe dik zy in de fchulden fteeken, met eene trotfche houding rondom zich, en zelvs op hunne Scbuldeifchers te doen nederzien. Het heugt my dat ik by een aanzienlyk Heer eene vifite afleggende, om van hem de betaaling van eene leverantie die langer dan zes jaaren was gedaan te verzoeken, op eene vriendelyke wyze door hem genodigd zynde een pyp te rooken, terwyl ik daar mede bezig was, de Knegt binnen kwam om een Lakenkooper aan te dienen die myn Heer gaarne wilde fpreeken; het antwoord was laat de Koopman binnen koomen: deeze een eenvoudig en eerlyk Menfcb, de kamer intreedende en my ziende, verzogt myn Heer alleen te fpreeken ; doch zyn Edelheid gaf hier fluks op ten antwoord; myn Vriend voor die Man behoeft gy niet te fchroomen, daar heb ik geen geheimen voor, waar in kan ik u van dienst zyn; de Koopman verzogt hier op, dat myn Heer zo goed wilde wezen, van hem zyne rekening die meer dan zeshonderd Guldens beliep, ware het niet ten vollen, ten minften vooreen gedeelte te betaalen , dewyl hy bitter verlegen was door de zwaare borg, om zyne Kooplieden in Holland te voldoen; dat alleen de noodzaak hem aanporde om zyn Ed. aan te fpreeken, en dat hy hoopte dat men het niet kwaalyk zoude neemen. Myn Heer vatte hem hier op zeer vriendelyk byde hand, en betuigde gulhartig, dat hy het in geenen deele euvel opnam dat hy hem om Geld kwam vraagen, dat bet meer dan tyd was om hem te betaalen, maar dat hem zulks nu in 't geheel niet gelee • gen kwam, en dat hy van zyne kant ook van den Koopman verwagte, dat hy dit uitftel niet kwalyk zoude neemen, enz. Wat zou de arme Man doen? Hy ging zugtende heen, zonder geld te ontvangen; en dit zélvde was ik ook verpligt te doen. Wy tellen onder de voordeelen van het gezegende Land, welk wy bewoonen, dat ieder Burgeren Ingezeten meester is van zyne Bezittingen, en 't zy hy veel of weinig hebbe, 't gene hy heeft, met grond Jitt zyne noemen, en daar over, naar welgevallen, befchikken kan. Wy verheffen, hierom, ons Vaderland, boven zulke Gewesten, daar de gemeene Lieden , daar de arme Boeren inzonderheid, niet zeggen kunnen iets te bezitten en door den Adel niet anders dan Lyfeigenen behandeld worden, 't Is ook zeker dat de Nederlanders, in dit opzigt, boven veele andere Vo ken bevoorrecht zyn, en dat de onderdrukking der Geringen, door verfcheiden middelen , elders veel meer dan hier te Lande, in zwang gaat. Doch dac men 'er hier evenwel ook niet van bevryd is, blykt uit de algemeene en gegronde klagten, die my het onderwerp van dit Artikel verfchaft hebben. Is een nyver Winkelier, een ieverig Arbeidsman, meester van het zyne, als hy voor't gene hy geleverd of verdiend heeft geene betaaling kan krygen dan jaaren naderhand? lmmers neen; want het gene hemto.ekomt wordt hem onrecht-  BORGEN. rechtvaardiglyk en geweldiglyk onthouden. Men zegge niet, dat de Man zyn Geld niet kwyt, datzynGeid goed is, en dat hy 'er geen bankroet aan zal hebben. Want behalve dat hy fomtyds hier wel gevaar van loopt; zo lang hy 't niet heefc, kan hy 'ergeen gebruik van maaken, ter betaalinge, van 't gene hy fchuldig is, en ter onderhoudinge van zich en de zynen. Zyn Geld komt hem nu toe; nu moet men 't hem geeven; en zo men dit eenigen tyd uitftek, begaat men byna dezevde onregtvaardigheid, als of men hem het Geld uit den huize baalde, daar mede een geruimen tyd mooi wtêr fpeelde, en 'c hem eindelyk terug gaf. 't Is waar de iydende party kan zyne toevlugt tot den Rechter neemen; deSchuldeifcher kan den Schuldenaar, fchoon verre boven hem verheven in rang en aanzien, dagvaarden en gerechtelykom betaalingaanfpreeken. Maar 't is 'er zo ver van daan, dat Handwerkslieden en diergelyke Menfchen zouden durven befluiten om dien weg in te flaan, vreezende dikwils niet zonder reden dat men 't hun naderhand wel in de oogen zou doen druipen , dat zy 'er veelal bezwaarlyk toe komen om hunne Schuldenaars gerechtelyk te maanen. Wanneer men dan de gefteldheid dier lieden ten opzigte van hunne aanzienlyke Kalanten in aanmerking neemt, en de omftandigheden in welken zy zich bevinden, moet men . erkennen dat zy waarlyk geen Meester van het hunne zyn, en groote reden hebben van te klaagen, dat zy van hunne Meerderen onderdrukt worden. Zo men opmerkzaamer naar de ftem der Reden en des Geweetens dan naar die van Eigenbelang en Grootsheid luisteren wilde, zou men zulke Menfchen allerfpoedigst betaalen, die men kon denken 't befchroomdft te zyn om betaaling te verzoeken, en die doorgaans hun Geld het meest van nooden hebben. Men zou dan confeientiewerk maaken van zyn voordeel te doen met de onbekwaamheid van anderen om hunne belangen tegen ons te han .ihaaven, en zich ten fpoedigften ontdoen van penningen, op welken men geen recht heeft, en die de Eigenaars reikhalzende van ons te gemoet zien. Men zou veel meer eere ftellen in zyne Schulden promp: te Toldoen, en daar door de hoogachting en liefde van een iegeiyk, boven al van Winkeliers en Handwerkslieden, die men begunftigt, tot zich te trekken, dan in een kostbaar Gewaad, pragtige Koets en grooten trein. Men zou veel liever zyne overtollige uitgaaven befnoeijen, en wat minder figuur maaken, dan den fchamelen Arbeidsman laaten zugten, of een vlytigen Handelaar in verlegenheid brengen. Ik herinnere my by deeze gelegenheid, dat den waardigen Hoogleeraar Hoogvliet te Leiden, toen ter tyd nog Predikant in de Gemeente van die Stad, over het agtfte Gebod predikende, zyn Eerw. die genen welke Winkeliers en Handwerkslieden, niet op een behoorlyken tyd betaalden, rondelyk voor Overtreders van dit Gebod verklaarde. 't Zyn ondertusfchen niet alleen de Grooten, die in deezen te befchuldigen zyn. Gelyk niet alle de zulken, hier te Lande, zo traag betaalen, maar 'er ook onder hen gevonden worden van een edelmoediger geaartheid, en van meeromzigtigheid in het regelen hunner uitgaaven, zo vindt men, aan den anderen kant, onder Lieden van minder rang ook niet dan te veelen, die 't voldoen hunner fchulden te fchandelyk verwylen. Aan flofheid en vergeetelheid is dit fomtyds toe te fchryfeu)maardegemeenfteoirzaakisdezelvde, waarvan ik BORSTEL-GRAS. 6jI te vooren gefprooken heb, naamelyk, datmen, iedcrin het zyne, het zeil te hoog in top haalt. Dit gebrek fchynt hoe langs hoe meer de overhand te neemen onder onze Landsgenooten , van den Grootften byna tot den Kleinften; en eene van deszelvs nadeelige gevolgen is fchiarsheid van Geld, en onvermogen om prompt te betaalen, 't geen men fchuldig is. BORSTEL-ERTZ, zie ZILVER n. i. BORSTEL-GRAS, in 't Latyn Nardus, is denaam van een Grasplanten-Geflachc, "t welk tot onderfcheidende Kenmerken heeft, een tweekleppige Bloem, zonder Kelk. De Bloemblaadjes groeijen aan 't Zaad vast, niet gaapende; zo dat zy zich flegts als Priempjes aan de Aair Vertoonen. Het bevat de volgende vier Soorten. 1. Geftrekt Borftel-Gras. Nardus Stritta. BorftelGras, met een borftelige, regte, eenzydige Aair. Nardus Spica fetaceo, re&a, fecunda. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 60. Gort. Belg. 15. Dalib. Paris. 18. Nardus Spica lineari. Fior. Lapp. 40. Hort. Cliff. 42. Gramen Spartiumjuncifollum. C. Bauh. Pin. 5- Scheuchz. Gram. 90. Gramen Sparteum Hallandicum, Capillaceo folio ff minus. Ib. Prodr. tl. Moris. Hift. III. p. 217. S. 8. T. 7. f. 8. Hall. Helv. N. 1410. Op ruuwe, dorre, harde gronden, door geheel Europa, groeit dit Gras, dat men ook in veelen onzer Duin-Valeijen, onder in het Mos, aantreft. Het draagt, wegens de Borfteligheid, in 't Sweedfch veelerlei naamen, naar het verfchil der Landfchappen, terwyl het in dat Ryk zeer menigvuldig cp de Borsvelden wordt gevonden. By de Laplanders noemt men het Lapphaer, als veel gelykende naar het ongekamde ruige Hoofdbaair van dat Volk, en by de Smalanders Kafikiaegg, dat is Oud-Mannen-Baard. In Switzerland noemt men het Naetfch, en in Duitfchland is de gewoone naam Borftel- of Priemgras, die de geftalte zeer wel uitdrukt. Het maakt Plaggen van haairagtige Bladen, die eenigzins ftyf zyn, zeer digt aan malkander opfchietende uit een overblyvende Wortel, waar vande Stoel fchubbig bekleed is. De oude en buitenfte Bladen zyn gemeenlyk ganfch droog, geelagtig en dor, de binnenfte en jonge Blaadjes frifch en groen. Derzelver langte is van één tot vyf duimen, die der Halm van een hal ■ ven tot een geheelen voet. Deeze is, zo wel als de Bladen, dun en hoekig, met korte Haairtjes bezet, en heeft een eenzydige Aair, van vyftien tot twintig Blommetjes, als voorgemeld, in 't groen, naderhand rood wordende, wanneer zy digt fluiten om het Zaad. Dit Borftelgras zich, zo wel door zyn Gewas, als door den enkelen Styl en Stempel, van alle gewoone Gras-Soorten onderfcheidende, groeit op zeer drooge, dorre gronden naauwslyks een vinger hoog, en, na dat het in 't voorjaar gebloeid heeft, blyven de Halmen , met het rype Zaad, dikwils nog een jaar ftaan. Ondertusfchen is het voor de Veeweidery nadeelig, wordende van het Rundvee niet dan by gebrek gegeeten en van de' Schaapen dikwils by geheele plaggen, met Wortel en al, uitgefcheurd; het welk ook door de Kraaijen gefchiedt, om de Wormen van zekere Langpooten, die de Wortels van dit Gras vreeten, op te zoeken tot haar Aas. 2. Kromaairig Borftel Gras. Nardus gangitis. Borstel Gras, met eene omgekromde Aair. Nardus Spica recurya. Linn. Syft. Nat. Nardus Gangitis fpuria Nar- Nnnn 3 *#-  ó52 BORSTELKRANS. bonenfis. Lob. Ic. 84. Moris. Hifi. III. p, 257. S. 8. T. 13. ƒ. a/f. Raj. JETi/f. 1911. Of deeze Soort van de volgende vejfcbille acht Linnjeus duister. Lobel hadc ze Gangms genoemd, als met dc Gangitifche Nardus van Dioscorides oveieenkomftig zynde, en de gene, die hy afbeeld, was verzameld by 't opgaan van een Gebergte in Languedok, zeven mylen van de Stad Gange, die wederom omtrent /o veel benoorden Montpellier legt. Dat Gebergten zegt hy, wordt genoemt F Hort de Dieu, dat is te zeggen Ons Heeren H«f, of Gods Tuin, en is begroeid met veele voortreffelyke Kruiden. Hier door wordt de duisterheid, die men in de benaaming van Hortus Dei Monfpelienfis by Linnjeus vindt, opgehelderd. 3. Gebaard Boftel-Gras. Nardus ariftatus. BorflelGras, met gebaarde Kelken. Nardus Calycibus ariftatis. Linn. Sy ft Nat. Nardus incurvus. Gouan. Monfp. 33. Nardus Spica fubulata, articulata, incurva, tereti. Ger. Prov. 73. Gramen exile Arundinaceum minimum arumino reflexo. Bocc. Muf. II. p. 74. T. 57. Gramen Junceum nodofum minimum Capillare. Barr. Rar. 106. T. 117. f. c. Scheuchz. Gram.p. 4r. T. i.f. i.Litt.K. Dit is een ongemeen klein Borflelgras, dat by Rome, alsook in Languedok en Provence, groeit. Scheuchzer, die het zelve, wat de Aair belangt, zeer wel vertoont, geeft 'er de hoogte maar van een handbreed of een fpan aan: maar Gouann, hadt het, op zeer dorre plaatzen by Canelles, twee voeten hoog gezien. Men noemt het, zegt hy, in Languedok , le Nard, als behoorde het tot de welriekende Droogery van dien naam. Omftreeks Rome groeit het, volgens Barre1 ier, die de Stengetjes wat dik afbeeldt, niet meer dan een vinger lang. Waarfchynlyk hangt de grootte veel af van den grond. De Halmen, of Aairen liever, verfchillen weinig van die der eerfte Soort, doch zyn niet eenzydig en het komt zonderling voor, dat, daar het ontbreeken van de Kelk een Geflacht-kenmerk is, hier van gebaarde Kelken gefprooken wordt. Linnjeus heeft zulks alleen gedaan op 't gezag van Gouann, door wien mooglyk de B,oemblaadjes voor den Kelk zullen genomen zyn. Of anders zal deeze Soort, in die byzond:-rheid, van de anderen verfchillen. 4. Gehaaird Borftelgras. Nardus ciliaris. Borflelgras, met een omgekromde kanthaairige Aair. Nardus Spica incurva ciliata. Linn. Syft. Nat. Burm. Flor. Ind. p. 23. Deeze Oostindifche Soort wordt befchreeven, als hebbende platte grasagtige Bladen; de Halm een fpan hoog: de Aair flegts ten halve, of aan de ééne zyde, bezet met overhoekfche opregte Blommetjes, van twaalf tot vyftien, die het buitenfte klepje eyrond langwerpig, ftomp, aan den kant geboord hebben met menigvuldige ruuwe Haairtjes. Het heeft eigentlyk geen Kelk, maar aan de eene zyde der Blommetjes is een Borfteltje, korter dan het Kafje. BORSTELKRANS, is de naam van een PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden behoorende. De betekenis van 't Griekfche woord Ciinopodium, 't welk op 't voetfpoor van Dioscorides, door verfcheidene Autheuren als tot een Geflachtnaam van dit Kruidgewas is gewettigd, is zo vreemd en onbepaalt, zegt de Heer Houttuyn, dat zyn Ed. veeleer dan dien te verduitfchen, verkoozen heeft, een' benaaming te gebruiken, welke met de Kenmerken van dit Geflacht ftrookt, als hebbende de Kransjes een omwindzel, dat uit veele Borftels beftaat BORSTELKRANS. en daar in by anderen uitmuntende. Het bevat de volgende vier Soorten. 1. Gemeene Bcrflelkrans. Cihopodktm vulgare. Berstelkrans, met rondagtige fteekelige Hoofdjes en Blikjes. Ciinopodium Capitulis fubntundis hispidis, Bracteis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 725. p. 398. Veg.XUL p. 452. Kram. Auflr. 176 Geb. Pruv. 263. Gouan. Monfp. 287- Hort. Cliff. 305. Roy. Lugdb. 313. Ctinopodium Origano ftmile. C. Bauh. Pin 224. Ciinopodium. Cam. Epit. 563. Ocynum fylveftre Acinos. Dod. Pempt. 180. fl. Ciinopodium Foliis ovatis rugojis ffc. Mill. Ic. 63. T. 95, Dit is het gemeene Kruid van dien naam, in veele deelen van Europa wild groeijerfde, 't welk de Fran fchen en Engelfchen Wild Baftlicum, doch de Duitfchers QBi&ftattd noemen, dat zo veel zegt, als Gtkranfle Orégo. 't Gelykt naamelyk, naar de Orégo vry veel, doch heeft, behalve de Hoofdjes, ook .Kransjes, allen in de Oxels der Bladen groeijende, Welke eyrond gepaard, zaagswyze getand en van onderen ruigagtig zyn, zo wel als de Steng, die regt op ftaat. twee voeten hoog. Het heeft doorgaans paarfche, doch men vindt het ook met roode en witte Bloemen, of driebiadig door Weynmann, Kruidb. Pl. 399. en met rimpelige Bladen, alle de Kransjes van elkander afgezonderd, door Miller afgebeeld, Het groeit ook in Kanada, dat uit Zaad de helft kleiner Bloemen krygt en het Egyptifche heeft dezeiven rood, zegt Linnjeus. 2. Grys Borflelkrans. Ciinopodium incanum. Borflelkrans, met de Bladen van onderen wollig, de Kransjes vlak, de Blikjes lancetvormig. Ciinopodium Foliisfubtustomentopsffc. Roy. Lugdb. 313. N. 2. Ciinopodium Mentha folio incanum ff odoratum. Dill. Elth. 87. T. 84. ƒ- 85. Ciinopodium majus Virginianum ffc. Moris. Hifl. lil. S. 11. T. 8./. 4. Ciinopodium ferpentaria dieturn. Pluk. Mant. 51. T. 344./. 7. Deeze, die in Noord Amerika valt, heeft Stengen van anderhalf of twee Ellen hoogte, met Bladen als van Munte bezet, weike van onderen grys en welriekende zyn. De Bloemen komen aan den top der Stengen voort, in dikke Kransjes, van onderen, in plaats van Borftels, met lancetvormige Blaadjes gefchoord. 3. Rimpelig Borflelkrans. Ciinopodium rugofum- Bcrstelkrans, met rimpelige Bladen en gefteelde Hoofdjes in de Oxelen, die vlak en geftraald zvn. Ciinopodium Foliis rugofis , Capitulis axillaribus ff c. ' Ciinopodium rugofum Capit. Scabiofa. Dill Elth. f. 86. Scabiofce affinis. Chrifanthemi facie, Lamii foliis , Americana. Pluk. Alm. 335. r.222./. 7. Sideritis fpicata Scrophuiarea folio ffc. Sloan. Jam. 65- Hifl. I. p. 174. 'F. 109./. 2. Mentha Melisfioides Americana. Pluk. Mant. 11Q. Deeze in Karolina op Jamaika en Guajana aan de vaste Kust van Zuid-Amerika, gevonden, verfchilt door de rimpeligheid haarer Bladen niet alleen, maar ook door de gefteeldheid der Bloemkransjes van de anderen ; terwyl zy niet te min, door dien de Kransjes met fmalle Blaadjes als gekranst zyn, aan de Kenmerken van dit Geflacht eenigermaate voldoet. Men noemt ze op Jamaika, zegt Sloane, Wilde Hoppe. 4. Heeflerig Borflelkrans. Ciinopodium fruticofum. Borflelkrans, met een boomagtige Steng, ovaale Bladen die gekarteld zyn en de Onderlip van den Kelk rondagtig. Ciinopodium Caule arbor esc ent e, Foliis ovalibus crenatis. Cal. Labio inferhrt fubrotundo. Forsk. Flor. JEgypt, Arab. p. 107. Dus  BOSTEL-RUPSEN. BORTMAGAD. Dus bepaalt de Heer Forskaohl eene Soort van dit -Geflacht, welke hy in Arabie waarnam, zynde een Heefter van drie Ellen hoog, met gepaarde ruige Takken en .Bladfteelen. Dezelve, hadt in ieder Oxel negen ongefteelde Kransbloemen, waar onder vierdeelige draadagtige Omwindzels. De Bovenlip der Kelken was lancetvormig, opftaande groen; de Onderlip rondagtig en Vliezig. Voor het bloeijen vertoonde zich, hier door, het Kransje als met Schubben bekleed. De Bloem hadt de Bovenlip gewelfd , wit en ruig; de Onderlip breed en hartvormig, de Meeldraadjes uitfteekende met rosfe Meelknopjes. BORSTEL-RUPSEN, worden zodaanige Rupfen genaamd, welke als Boendertjes op de.Rug hebben. Van een derzelven , doorgaans de raam van Gewoone Borstel-Rups draagende, die zich op allerley Boomgewasfen onthoudt, doch waarvan egter de Eikebladen ingevolge het getuigenis van den Heer Sepp het geliefde voedzel is, geeven wy de Afbeelding op Blaat IV. Fig. 6. De Heer Reaumur fpreekt van een Ruige Gras-Rups welke onder deeze Klasfe behoord, en wegens haare verandering van kleur zeer opmerkelyk is. Die van welke wy de Afbeelding mededeelen munt in fierlykheid uir', als zynde een weinig uit den groenen zwavelgeel, met een Penfeeltje van rood Haair op de Staart. Somtyds hebben de Borfteltjes der vier Ringen ook een roofekleur aan 't end. Zich omkrommende, gelyk de Rups op 't aanraaken doet, vertoont zy zich nog fraaijer; door dien de voegen der Ringen Fluweel zwart zyn. In fommigen is de grondkleur van het Lyf hoog fpaanfch groen, en eenigen hebben den Buik zwart. Behalven de Borfteltjes, die zeer regulier van gedaante zyn, is nog de geheele Rups ruighaairig. Zy veranderen in een fierlyke, rood, geel en bruin gekleurde Pop, daar den Sweedfchen Baron dr Geer, door die in een Laadje op den Schoorfteen mantel te zetten, in December de Kapellen uitkreeg, zynde niet fraay, van kleur afchgraauw en zwart gebandeerd met golven: het Mannetje veel donkerer dan het Wyfje. In beiden is die byzonderheid, dat zy het Borstftuk van boven als met een Haanekam hebben. Voorts houden zy de voorfte Pooten verder dan de Sprieten uitgeftrekt, met den Kop tusfehen de Dyën deezer Pooten; 't welk maakt, dat men ze, in 't Franfch, la Patte etendue tytelt. Zy heeft zo de Heer Reaumur aanmerkt, een klein Zuigertje of Tromp. Den kundigen Nederlandfche Infekten-befchryver J. C. Sepp, geeft eene fierlyke Afbeelding op Plaat XVII. van zyn Infekten werk, Nachtvl. van 't zde Gezin der ifle Bende, zo wel van deeze Rups, als van derzelver Pop, en daar uit voortkoomende Vlinder. v BORSTSTRUIK, zie SOPHORA n. 6. BORTMAGAD. In de aloude Friefche Wetten, vindt men onder de verfcheidene Dienstbaaren ook eens Bortmagad gemeld; wier bewind, evenzo als gemeenlyk dat der andere Dienstbaaren, geenzins was, om het Vee te melken, of het Graan te maaien, maar eigentlyk beftond, zo als het de Heer G. van Loon toefchynt (Aloude Regeer, van Holland, III. Deel, bl 91.), in de Klederen op eene fierlyke wyze te Boorden, en thands by ons onder den naam van Borduurfter bekend is: ter oirzaake zy de Kleederen duurzaamer, door dezeiven op deeze fierlyke wyze te beboorden, maakten. Jnvoege dusdaanige Dienstbaaren uit het Vrouwelyk Geilacht beftonden, en des als dit konftig handwerk BOSCH-BESSEN. 653 verftaande, gevolglyk geenzints tot het melken noch tot het maaien, noch andere veragtelyke bedryven der Dienstbaaren gebruikt wierden. En waarom ook derzelver Onteering niet met vier Schellingen, even als van de andere gemeene Dienstmaagden, maar met twaalf aan den Eigenaar moest geboet worden. Oui cum ancilla alterius, qua; nee mulgere nee molere fóïét, quam Bortmagad vocant, moechatus fuerit, SolidosXII. mulüam Domino ejus cogatur exfolvere. Lex Frifion. Tit. 13. Si vero Ancilla & Virgo erat, cum quiftibet hom» moechatus est, componat is, qui eam violavit Domino ejut Solidos IV, hoe est Denarios XII. Ib. Tit. 9. J. 3. Zia S. Siccama, Ant.Frif. Leges, pag. 54 £f 66. e(LG.ert- neri , Lipf. 1730. BOSCH-ANANAS, zie TILLANDSIA n. 3. BOSCH-BESSEN, in 't Latyn Vaccinium , is de naam die de Heer Houttuyn aan een Heefter-Geflacht geeft, onder de O&andria of Agtmannige Kruiden behoorende. De Kenmerken hier van zyn eene éénbladige Bloem met agt Meeldraadjes in den Kelk ingeplant, die het Vrugtbeginzel bevat, met eenen enkelen Styl, wordende een* vierhokkige veelzaadige Befie. In dit Geflacht komen twaalf Soorten voor, waar onder de negen eerften de Bladen jaarlyks afwerpen, de drie laatften altoos groen blyven. Meer dan de helft groeijen in Noord-Amerika, vier in ons Wereltsdeel> en ééne Soort in Klein Afie. 1. Blauwbesfien. Vaccinium Myrtillus. Bofchbesfien, met éénbloemige Steeltjes, zaagswys' getande eyronde Bladen en een hoekige Steng Vaccinium Pedunculis unifloris, Foliis ferratis ovatis deciduis, Caule angulato. Linn. Syfl. Nat. XII. Roy. Lugdb. 239. Hall. Helv. 419. Vitis Idaa Fol. oblongis crenatis. FruB. nigricante. C. Bauh. Pin. 470. Myrtillus Germanica £? Vitis Idcea. Dalech. Hifi. 191, 192. Vitis Idsa fi\>e Myrtillus 1. Tab. Icon. 1078. Tournf. Inft. 608. Deezen worden in ons Land ook wel Kraakelbesfen of Postelbesfen, doch, wegens de kleur van de Vrugt meest Blauwbesfien genoemd, waar mede de Sweedfche naam Blaobaer ftrookt. De Franfchen noemen het Airelle, de Engelfchen Bilberries, de Duitfchers ^cibck bccïcrt. Het groeit overvloeidig in donkere Bosfchen der Noordelyke en middeifte deelen van Europa; doch bemint meest de hooge, drooge Heyen en Bergen; gelyk men het dus by ons op de Veluwe, in Friesland, Overysfel, en inzonderheid naar den kant van Braband, aantreft. In Switzerland evenwel, is het ook niet zeldzaam : het komt in Provence en Oostenryk voor: ja Doctor Scopoli zegt, dat het in Kamitle groeit in alle Bosfchen; daar men de Vrugt SSoraunifjc noemt. Het is een Heester, die fomtyds een voet, fomtyds een elle hoog voorkomt, naar de groeiplaats, hebbende de Takken regt opftaande en vierkantig, zo wel al? de Steng, of diep geftreept, met uitfteekende zoomen. De Bladen zyn fpits eirond, aan de kanten met fcherpe Tandjes, van boven glad, dun en fterk geaderd, van grootte omtrent als die der Myrthen. De Afbeeldingen van Lobel en DodonjEus drukken de Geftalte taamelyk uit, doch die van Camerarius, in 't kort begrip van Matthiolus, is beter, en die van Tabernemontanus de volmaakfte. De Bloemen komen alt Klokjes voort, zegt die Autheur, hangende aan Steeltjes tusfehen de Bladen en zyn roodagtig, met hoog geele Meelknopjes. Hier op volgen de Besfen, wier gedaante en grootte ieder een bekend is; alzo zy dik- wils  ÓJ5 BOSCH-BESSEN. wils te koop worden'asrgebnoden, order den naam van Blaauwbesftn, ook wtl Knapkorrsls; zyn da laf en zoet van fmaak met eenige rinsheid, en gee»ende de virgers en lippen onder 't behandelen en eeten, eene donker blaauwe kleur. Deeze Besfen, hoe weinig ook by ons, die beter Vrugten hebben, in achting, zyn by bet Landvolk, dat de Hey- en Bergagtige flreeken bewoont, door geheei Europa, eene verfnapering. De Laplanders mengen ze onder den Room van hunne Rundieren-Melk, en vullen daar mede de maag of darmen van geflagte Beesten, hangende die dan in de rook, bet welk eene Kaas-Beuling wordt, zynde de voornaamfte Lekkernye van dat Volk. De Herders gebruiken deeze Besfen, overal, tot voedzel, bet welke, wanneer zy 'er Brood, Vieefch en Spek by hebben, voor hun niet ongezond is, en tot dorstlesfchinge tevens ftrekt, maar in 't algemeen zyn deeze Besfen, veel gegeeten, de maag bezwaarende ende darmen opproppende, door haare famentrekkende hoedaanigheid, welke 'er een naam aan gegeeven heeft in de Geneeskunde. Zy zyn het, eigentlyk, die men Baccis Myrlilli noemt; hoewel daar voor, veelal, de gedroogde Besfen der Myrt hen, als kragtiger zynde, gebruikt worden. Voornaame befchryvers der Drogeryen, gelyk Pomet en Lemery, verwarren ze daar mede. Men maakt 'er een'Syroop van, die tegen Borstkwaalen en het Scheurbuik gepreezen wordt, maar voornaamelyk dient tot een floppend middel. DeVerwers gebruiken ze, fomtyds, als ook de Schilders, wegens de fchoone blaauwe kleur, welke men 'er met Aluin en Galnooten uit weet te trekken. Van deeze Besfen, wordt, inFrankryk , gebruik gemaakt om den Rooden Wyn te kleuren. Voor 't overige ftrekken zy den Berg- Bofch- en Veldhoenderen, Faifanten, Patryzen en andere Gevogelce, tot aas. 2. Meeldraadige Bofchbesfen. Vaccinium Stamineum. Bofchbesfen, met enkelde éénbloemige Steeltjes, de Biaden langwerpig ongekarteld. Vaccinium Pedunculis folitariis unifloris Anth. Cor. longioribus Foliis oblongis integerrimis. Linn. Syft. Nat Vaccinium Stam. Cotolta long. Gron. Virg. 43. Vitis Idaa Americana longomucr. folio &c. Pluk. Alm. 331. 'F. 339./. 3. De langte der Mannelyke Teeldeelen geeft de bynaam aan deeze Soort, welke in Amerika natuurlyk groeit, en aldaar van de Engelfchen Goofeberries, dat is Kruisbesfen, wordt geheeten. Het is een Heester, die de Bladen byna als die der Laurieren, en groote kloekvormige Bloemen heeft, met tien Meeldraadjes, zynde de Styl langer dan de Bloem. 3. Waterbesfen. Vaccinium uliginofum. Bofchbesfen. met éénbloemige Steeltjes, de Bladen effenrandig, ftomp ovaal en glad. Vaccinium, Pedunculis unifloris, Foliis integris obovatis obtufis lievibus. Linn. Syfl. Nat. KIL. Vaccinium Foliis ovatis integ. deciduis. Fl. Suec. Hall. Helv 414. Vitis Idcea Foliis fubrotundis exalbidis. C. Bauii. Pin. 470. Vitis Idaa 2. Clus. Hifl. I. p. 61, 62. Tab. III. p. 803. Oed. 231. Op vogtige plaatzen, in de Gebergten van Lapland, komt deeze, volgens Linnjeus, voor, en de Heer Haller vondt 'er geheele Heyen mede begroeid in Sv.'iszcrland. Beiden beoogen die Soort, welke de Blaadjes byna rond en van onderen witagtig heeft, en als de tweede Vitis Idaea afgebeeld is by Clusius en Tabernjemontanus. Deeze. zo wel als de eerfe, BOSCH.BESSEN. komt onde* den naam van Myrtillus by de Autheuren voor, en zou de Groote zyn, daar niet te min gedagte Heer Halier 'er flegts de hoogte van een voet aan geeft, en Linnjeus het maar een Heestertje %noemt. Misfchien maakt de groeiplaats, gelyk ik aangemerkt heb, hier in een aanmerkelyk verfchil. De Besfen zyn zwartagtig en eetbaar, doch weinige komen 'er van voort, zegt de Heer Haller , die groote velden daar van gezien hadt met verflenzende Bloemen, zonder Vrugt. In Lapland werden de Besfen van deeze Soort, die blaauw waren met ten wit merg, laf en waterig van fmaak, weinia. geacht van de Ingezetenen. Clusius, in» tegendeel, die ze in Oostenryk met veel Vrugten belaaden vondt, zegt dat zy van het Bergvolk f$«Q,v&ttti dat is Jaagers-Besfen genoemd werden, om dat de Jaagers dezeiven gaarn'aaten , en Camerarius verhaalt, dat dezeiven in het Ertz Gebergte den naam vanjnru» f'elfccï hadden, dewyl het overvloedig gebruik deezer Besfen iemant als dronken maakte. In Sweeden noemt men ze Otter-Besfen. De jonge Blaadjes zyn van onderen gehaaird. 4. Witte Bofchbesfen. Vaccinium album. Bofchbesfen, met enkelde Bloemfteeltjes en effenrandige, eyronde, van onderen wollige Bladen. Vaccinium Pedunculis ftmplicibus, Foliis integerrimis ovatis fiubtus tomentofts. Linn. Syft. Nat. Deeze zynde een Heester met twee of drie Bloemen aan de enden der Takken; de Bloemfteeltjes vergaard, zeer kort, zonder omwindzel, kwam volgens berigt van den Hr. Kalm in Penfylvanie voort. 5. Spitsbladige Bofchbesfen. Vaccinium mucronatum. Bofchbesfen, met geheel enkelde éénbloemige Steeltjes, de Bladen eyrond, gefpitst, effenrandig. Vaccinium Pedunculis fimplicisfimis unifloris, Foliis ovatis mucronatis, glabris integerrimis. Linn. Syft. Nat. Deeze insgelyks in Noord-Amerika groeijende, was een Heester met ronde blauwagtige Takjes, de Bladen op gefleufde Steeltjes en de Bloemfteeltjes een weinig korter dan de Bladen. 6. Getuilde Bofchbesfen. Vaccinium corymbofum. Bofchbesfen, met getuilde eyronde Bloemen, deBladen langwerpig gefpitst effenrandig. Vaccinium Floribus corymbofis ovatis, Foliis oblongis acuminatis integerrimis. Linn. Syft. Nat. De groeiplaats Is dezelvde van deezen Heester, dien Kalm ook waarnam, brengende uit een knopagtig omwindzel ongefteelde Tuiltjes voort, van cylindrifch eyronde Bloemen, langer dan in de overigen, met tien Meeldraadjes. 7. Bladerige Bofchbesfen. Vaccinium frondofam. Vascinium Racemis filiformibus foliofis, Foliis oblongis integerrimis. Houtt. Nat. Hifi. Vaccinium Foliis ovatis, integris deciduis, Racemis foliofis. Gron. Virg. 155, Deeze komt ook in Noord-Amerika voor. De Heer Clayton zegt, dat het een Heester is met witte Bloemen, hebbende tien zeer korte Meeldraadjes, doch wier Knopjes twee dunne gekrulde Vezeltjes uitgeeven, die zich aan 't end in twee of drie zeer fyne Haairtjes verdeelen, welke als tot geleiding fchynen te dienen van het houtkleurige Stuifmeel. De Vrugt is een groote, ronde genavelde Befie, met agt holligheden, wordende door de rypheid flaauw rood, en bevattende eenige beenige Zaaden. De Bloemfteeltjes zyn, bovendien, met eenige draadagtige Blikjes voorzien. f. Ligufieragtige Bofchbesfen. Vaccinium ligufiri- num.  BOSCH-BESSEN. num. Bofchbesfen, met bloote Trosfen, een heefteragtige Steng en gekartelde langwerpige Bladen. Vaccinium Racemis nudis, Caule fruticofo, Foliis crenulatis oblongis. Linn. Syfl. Nat. Deeze wederom door den Heer Kalm in Amerika waargenomen, heeft de gezegde Blikjes of Blaadjes en waarfchynlyk ook die Draadjes, waar door zy gemakkeiyk van de anderen onderfcheiden wordt. 9. Levantfche Bofchbesfen. Vaccinium Artcoftophyllos. Bofchbesfen, met trosagtige Bloemen, gekartelde eyronde fpitfe Bladen en eene Boomagtige Steng. Vaccinium Fior. racemofis, Foliis crenulatis ovatis acutis, Caule arboreo. Tournf. Cor. Lev. Reize II. D. bl. 88. Fl. n. 9. Vitis Idaa Cappadocica maxima, Mefpili folio. Tournf. Cor. 42. Deeze is veel grooter dan eenige andere van dit Geflacht. Tournefort vondt dezelve aan de Kust der Zwarte Zee, by Tripoli in Klein Afie, en gaf 'er de af. beelding van, merkende aan, dat zy waarfchynlyk de Beeren-Druif, Arktostaphylos, in 't Latyn Uva Urfi, ii, van Galenus. Het was een Heester van mans langte, met een Stam zo dik als een Arm, en dus Boomagtig. De Bloemen nam hy zeer naauwkeurig waar: dezeiven kwamen met die der andere Soorten in figuur overeen, zynde klokvormig, met tien Meeldraadjes; doch de Vrugten hadt hy flegts groen gezien, zynde omtrent een derde duims lang, van boven als met een ingedrukt Naveltje en zuuragtig van fmaak. De Bladen, geleeken zeer naar die der Kerfen- of Mispelboomen. 10. Vosfebesfen. Vitis Idaa. Bofchbesfen, met knikkende end-Trosfen, de Bladen ftomp ovaal, omgekruld, effenrandig, van onderen geftippeld. Vaccinium Racemis terminalibus nutantibus, Foliis obovatis revolutis integerrimis fiubtus punitatis. Vaccinium Foliis obverfe ovatis perennantibus. Linn. Fl. Lapp. 145. Fl. Suec. 314. 334- Roy. Lugdbat. 239. Hall. He/v.414. Gort. Gelr 81 • Vitis Idaa Foliis fubrotundis non crenatis, Baccis rubris. C. Bauh. 470. Oed. Dan. T. 40. Deeze Soort voert den bynaam van Vitis Idaa, welke aan de eerst befchreevene Europifche Bofchbesfen ook dikwils gegeeven wordt, en by Tournefort niet alleen, maar ook by anderen, tot een Gellachtnaam is gebruikt, om de verfcheidenheden te bevatten. Dus beeldt Clusius een eerfte, tweede, derde, en Tabernjemontanus ook een vierde Vitis Idaa af. Die benaaming fchynt van den Berg Ida afkomftig, hoewel Tournefort op dien van Kandie geene zodaanige Gewasfen aantrof. Deeze Soort valt door geheel Europa, inzonderheid op hooge, dorre, bergagtige gronden en in drooge Bosfchagien. Men vindt ze ook by ons op de Veiuwe, alwaar de Boeren 'er den naacn aan geeven van Vosfe Besfen. Anders noemen wy ze Roode Krakelbesfen, en in Duitfchland voeren deeze mede den naam van JfrtMUttm I waarfchynlyk om dat zy op Heven groeijen, of als onder 't Gewas van de Heide. Tics Engelfchen geeven 'er ook, zo wel als den Blaauwlesfen, den naam van Bilberries of Whortleberries aan, «iet onderfcheiding van de kleur, en de Franfchen noemen ze, zo wel als die, Airelle. By de Duitfchers worden deeze, in *t byzonder, (gtcirtHecïtctn/ gehee. ten, om dar zy veel op fteenige plaatzen voortkomen, in Sweeden. 't Gewas verfchilt in grootte, insgelyks, naar zyne groeiplaats zeer. Camerarius, die 'er een zeer goede VUL DüEi, BOSCH-BESSEN. 65 j afbeelding van geeft, noemt het een klein Heestertje' en Scopoli geeft 'er kruipende Steelen aan, *t welk nader met de afbeelding van Dodoneus ftrookt, maar Linnjeus nam in Lapland, daar dit het allergemaenfte Kruid is in de zandige bosfchen, op een zeer hoogen berg eene Verfcheidenheid hier van waar, welke regt op, en twee of driemaal zo hoog groeide als anders, dus in Geftalte zeer verfchillende, doch zynde niet te min, zegt zyn Ed., volftrekt dezelvde Soort, welke gemeenlyk maar een fpan hoog groeit. De Bladen gelyken naar die van Palm, doch zyn wat grooter: het heefc, aan 't end van de Takjes, witte of bleekroode Bloempjes, van klokswyze figuur, aan knikkende Trosjes vergaard, en daar op volgen Besfen, die als een Gekroond Naveltje van boven hebben , ryp zynde rood van kleur. De fmaak derzelven wordt van fommigen gepreezen, van anderen gelaakt. Zy zullen ook op de eene plaats mooglyk beter dan op de andere vallen, naar den grond en zonnefchyn, die zy hebben. Zy zyn zuur, verkoelende en famentrekkende, wordende de Geley, daar van met zuiker gemaakt, tot verfrisfching in heete Ziekten aangepreezen. De Laplanders eeten ze zegt Linnnus , en mengen ze ook onder hunne Kaas-Beulingen. Die van Westerbothnie gebruiken ze niet alleen in de Keuken, maar zenden ook jaarlyks, in de Herfst, een groote menigte van deeze Besfen naar Stokholm, alwaar men ze als Kappers en Augurkjes inlegt, om by gebraaden vleefch te eeten. Van de Bladen wordt het aftrekzei als Thee, dat bitter is, in de Opper-Paltz veel tegen Zinkingen gebruikt. Sommigen pryzen *t gebruik der Besfen tegen 't Scheurbuik aan. Men kan ze 's winters in de Noordelyke Landen met Loof en al onder de fneeuw vinden; want het Gewas blyft altyd groen, en dus ftrekt het zelve tot voorraad ten dienfte van de Bofchen Veldhoenderen, en ander Wild, in 't koude Saizoen. 11. Veenbesfen. Vaccinium Oxycoccus. Bofchbesfen, met effenrandige , omgekrulde , eyronde Bladen en kruipende draadagtige, naakte Takjes. Vaccinium Foliis integerrimis revolutis ovatis, Caulibus repentibus filiformibus nudis. Linn. Flor. Lapp. 145. ffc, Vitis Idaa paluftris. C. Bauh. Pin. 471. Vaccinia patufiria. Dod. Pempt. 170. Lob. Icon 109. Oed. Dan. 80. Oxycoccus. Toubnf. Inft. 66 Hall. Helv. 413. Van dit Gewas heeft Tournefort een byzonder Geflacht gemaakt, onder den naam van Oxycoccus., welke op de zuurheid der Besfen zinfpeelt. De Heer Haller onderfcheidt het ook, door dien de Bloem zo diep in vieren gedeeld is, dat dezelve eindelyk, zich omkrullende , in vier deelen fplyt, en daarom heeft Tournefort 'er een veelbladige Bloem aan toegefchreeven, waar over hy van Linnjeus zo gehekeld ii geworden. Dodoneus en anderen noemen het Vaccinia paluflria, om dat het alleenlyk in Moerasfige gronden groeit, en, dewyl het meest voorkomt in de Vee nen, zo heeten de onzen het Veenbesfen, oïKroofen, als een Kroos Gewas; de Duitfchers SCRc«[>cc«n/ de Engelfchen Moorberries, de Franfchen Cannéberge. Het valt ook in Sweeden, alwaar men het Tranbaer, en in Lapland, daar men het Ladich noemt. 't Is een Plantje, dat met zyne vezelagtige Worteltjes door de bovenkorst van den Veenigen of Mosagtigen grond kruipt, en Houtige Takies uitgeeft, dun bezet met byna ovaale gefpitfte Blaadjes, aan den rand O 000 om-  656 BOSCH-DUIF. omgekruld, van onderen grys, niet flap. Aan hetend der Takjes komen een, twee of drie, Steeltjes voort, ieder een roode Bloem draagende, als gezegd is, in 't midden met agt Meeldraadjes, die Saffraan geele Topjes hebben , welke met den Styl zich tot een kegelagtige punt, in't midden van de Bloem, farrfenvoegen. De Besfen, door de rypheid rood, of geel met paarfche (tippen , hebbende een kroontje en zyn vierzaadig. Door de overmaatige zuurheid zyn dezeiven byna oneetbaar, doch worden fomtyds gebruikt van de Zilverfmeeden, om het Zilver wit te maaken, en kunnen, in dit opzigt, ook, buiten twyfel, dienen om den glans van 't koper, in 't fchuuren, op te helderen. Het Sap daar van, gekookt en met Suiker tot een Syroop gemaakt, is van gelyk gebruik als de Geley der Vosfebesfen. 12. Stekelige Bofchbesfen. Vaccinium hispidulum. Bofchbesfen, met effenrandige omgekrulde eyronde Bladen, en kruipende draadagtige ftekelige Takjes. • Vaccinium Foliis integerrimis revolutis ovatis, Caulibus repentibus filiformibus hifpidis. Kalm, Itin. III. p'37, 48. Vitis Ideea paluftris Americana, oblongis fplendentibus foliis , FruBu grandiore rubro, plurimis intus Acinis referte. Pluk. Alm. 392. T. 320. ƒ. 6. Vitis Idaa paluftris Virginiana, Fruclu majore. Raj. Hill. 685- Vitis Idaa humilior Fol. Arbuti, Frutlu minore, feminibus plurimis minimis repleto. Clayt. apud Gronovium. p. 60. Deeze Soort, in Noord-Amerika groeijende, zegt Linnjeus, komt met de voorgaande overeen, dan dat zy in alle opzichten grooter is en de Stengetjes met ftekelige fchubben bekleed heeft. Kalm noemt ze Amerikaanfche Braamen, en zegt dat de Besfen zeer naar de Sweedfche Brummelen gelyken, wordende van de Engelfchen Cranberries, van de Sweeden Tranbaer, en van de Franfchen Atopa, dat een Indiaanfche naam is, geheeten. Men brengt dezeiven, laat in de Herfst, overvloedig op de Markten te Philadelphia; zy worden byna eveneens gekookt als de Vosfebesfen in Sweeden, en vervolgens, des winters, in Taarten en ander gebak gebruikt, hoewel zy, wegens haare zuurte, veel fuiker neemen. Een menigte van deeze Besfen, ingelegd, wordt zo wel naar Europa als naar de Westindifche Eilanden verzonden. BOSCH-DUIF. Palumbus. Duif, met de Staartpennen van agteren zwart, de Slagpennen van den eerften rang aan den buitenrand witagtig, den Hals wederzyds wit. Columba Reftricibus poftice atris, Remigibus primoribus margine exteriore albidis. Collo utrumfue albo. Linn. Sy/l. Nat. Columba Collo utrimque albo, poftice macula fusca. Linn. Faun. Suec. 175. Raj. Av. 62. Alb. Av. II. p. 42 T. 46. Meest in alle Landen van Europa, en dus ook in verfcheiden' Oorden van ons Vaderland, vindt men deezen fraaijen Vogel huishoudende. In Holland treft men hem aan alle vier de Jaargetyden, zegt de Heer Nozeman, die 'er een overheerlyk gekleurde Afheelding van geeft. Van wegens den helder witten, aan weerszyde van den Hals ioopenden, doch van vooren door een ftreek der gewoone Vederen afgebrooken' Band, die voorwaarts breeder wordende maar de Borst nederhangr, draagt hy by veelen den naam van RingDuif ; terwyl de meesren hem, om reden dat hy in de Boomen woont en op dezeiven zyn Nest maakt BofchDuif noemen. Om dat zy des winters ook op Kool aazen, worden zy op fommige plaatzen, vooral om- BOSCH-DUIF. ftreeks Haarlem, enz. Kool-Duiven genaamd. Nog anderen geeven hun de naam van Woud-Duiven. Zy zynde grootfte Soort van Duiven, welke Natuurlyk hier te Lande voorkoomen. De Vogel haalt, van het vooreinde der Nebbe tot het uiteinde van den Staart gemeeten, ten minften 18 duimen. Met uitgefpreide Vlerken heeft hy een Vlugt yan 30 duimen. De Bek trekt uit den rosagtig geelen, is weinig minder dan een duim lang; en deszelvs boven-Neb is tot omtrent halverweg de Neusgaten gedekt met een rood of purperkleurig, dik, Vlies. Boven de Neusgaten is de Bek eenigzins fchilferagtig, als beftrooid met witte zemeltjes. De Oogen zyn bleekgeel. De Schenkels en Voeten hebben eene roode kleur. De Nagels zyn 2wart. De toegevouwen' Vlerken reiken tot op twee duimen na aan 't einde van den Staart; die omtrent 7 duimen lang is, en uit twaalf Pennen beftaat, welker einden, ter breedte van derdehalf duimen, van boven zwart, en van onderen afchgraauw zyn. De Vlerken zyn voorzien van 24 Slagpennen, welker tweede de langde van allen is. De eerste of buitende 10 zyn zwart; de tweede, en daar aan volgende tot de zevende, hebben een' witten kant: de overige zyn donker afchgraauw. Eene witte Vlek loopt van het Schild nederwaarts over de negende, tiende, elfde en twaalfde Slagpennen. De Kop en Rug zyn donker afchgraauw; maar onder en boven de Ringkraag, fcbitteren de Halsvederen met verfcheidene weerfchynende kleuren, naar maate het licht 'er op valt. De Benedenhals en 't bovengedeelte der Borst, is purperagtig of rood van weerfchyn, gemengd met graauw. De Buik is afchkleurig witter. In de Mannen zyn deeze kleuren fterkst. Op Eickels zo wel als op allerleye Graanen, Boonen, Wikken, en fommige Besfen, inzonderheid der Klimop, ook op Kool, en in de vroege Lente op verfcheide overblyfzels van Veldvrugten en Akkergewas, aazen de Bofch-Duiven. in de Herfst trekken zy over de Akkers en door de plaatzen die met Hout beplant zyn; zonder dat zy 't Vaderland geheel verlaaten. Zy kiezen in het Voorjaar ter Wooning en restelplaats het Geboomte in zulke ftreeken, van waar zy, zonder eene verre tocht te doen, op en van de Zaaylanden vliegen kunnen. Om uit het gezicht der Wouwen en Havikken te zyn, betrekken zy Boomen, die digt van loof zyn; in dewelke zy op de Broeken van waar zy de zwaardere Takken beginnen uit te fpreiden, en fomtyds in de fteiler opgaande en dunnere mikken, hunne Nesten maaken. Zeer dikwils vindt men deeze Nesten dun en fober; en gereedelyk heeft men daar uit befioten, dat de Bofch-Duiven nooit anderen gewoon zyn te maaken: edoch eene voornaame reden van die fober en dunheid is, dat de Kraaijen en Aakfters, welke in de nabuurfcbapzyn, hun flag weeten waar te neemen, om zeer veel van de bouwftof die reeds door deeze Duiven aangefleept was weg te haaien. Waaruit, zowel als uit de poogingen der evengenoemde Scherpvogelen om de Eyers onzer Bofch-Duiven te fteelen en uit te florpen, zeer dikwils beevige gevegten ontftaan; waar in men ondervinden mag, dat onze tegenwoordige Vogels geenzins onder die Duiven zyn te tellen, welke al vanouds Imbelles, dat is Weerloozegebynaamd werden. Het is doorgaans alleen de overmagt in "t getal der roofgierige vyanden, die haar de wyk doet neemen mar  BOSSCHEN. naar eenigen anderen Boom, in wiens nabyheid zulke aanvallers niet nestelen. Dat ondertusfchen de Bofch Duhen, als zy ongeftoord en onbeftoolen mogen voortwerken , geene dunne of fobergeftelde Nesten maaken, kan blyken uit de fchoone Afbeelding die 'er de Heer Nozeman van geeft; welke Nest zegt zyn Ed. gemaakt in een ftevige mik van een Ypenboom, zo als hy het van zyn eerfttn aanleg af befpied, en, op den tyd toen het broeden 'begon, voorzichtig weggenomen had; beftaande het zelve van onderen uit ftyvere Takjes, doorvlogten met buigzaamer Boomworteltjes, die hier en daar met Heide gedekt zyn, terwyl al het fynfte en buigzaamfte van dat geheele famenraapfel het bovenfte gedeelte uitmaakt, waar in hier en daar een enkelde zagte Veder ligt. Meestal leggen de Bofch-Duiven twee, fomtyds wel eens drie Eyeren; maar nooit worden 'er meer uitgebroed dan twee Jongen. Ineen geheel Saifoen hebben zy gemeenlyk maar één Broed; ten zy ze van 't begin tot 't einde op dezelvde plaats ongeftoord blyven; in dat geval krygen zy wel eens tweemaalen Jongen. De Doffer verpoost de Duif in het broeden, het welk gemeenïyk veertien dagen duurt. Opgefiooten in Hokken, verzekert men dat deeze Vogels nimmer broeden. In Gewesten, daar de Bofch-Duiven op Herfsttyd in groote fwermen of fchoolen by een Vliegen, heeft men het vermaak van haar op Lymftengetjes, die met meenigte buiten den kruin van een Boom uitgefteeken zyn, en door middel van een daar boven uitftaande Lokduif op een Wip, welke de fchuilzittende door een touw beweegt, als ook door Slagnetten te vangen, binnen welker bereik zy uitgelokt worden door geblindde en naar vereifch afgerechte Vogelen van dezelvde Soort. In onze Gewesten worden" ze meest gefchooren of in Valnetten gevangen. Jong en wel gebraaden zynde, is het een lekkere Vogel, en wordt door fommigen boven de Patrys gekeurt. BOSSCHEN, Wouden, in 't Latyn Sylvte, verftaat men eigentlyk eene groote verzameling van Boomen door, die zonder van Menfchen geplant te zyn voortkomen; zie hier de difinitie welke den Eerw. Martinet van een Bofch geeft; „ Men laat'er de Boomen „ groeijen zo als zy willen; dan ftaan 'er eens veelen, „ dan eenige weinige by eikanderen: fomtyds twee, afzonderlyk op eenen Wortel, of aanééngegroeid: „ hier alleen dikke, regte of kromme Boomen. DeZaa. „ den, ongeregeld gevallen, zyn aan deeze plaats opge„ gaan, en alles is inéén gewasfen , elders zyn zever„ ftikt, en niets is opgekomen, Anders geeft de hoe„ daarigheid van het fcheeren en fnoeijen te kunnen „ verdraagen door den Schepper in de Boomen gelegd, eene uitmuntende nuttigheid en vermaak, enz." Een aanzienlyke meenigte van groote en wyduitgeftrekte Bosfchen of Wouden wierden 'er eertyds gevonden , die nu niet meer in wezen zyn, of waar van men flegts geringe Overblyfzels vindt. Boven anderen was voor deezen vermaard het Hercynfche Woud, dat zich volgens de gedagten der meeste Oudheidskenneren van Switferland af door gantfch Duitfchland, tot in Polen, Pruisfen en Moskovien uitftrekte. Men meent dat 'er nog eenige overblyfzels van te vinden zyn in het zwsrteWald, en dat het Neuremberger Woud, het SteigerWoud, het Oden-Woud, de Spesfard tusfehen Frankfort en de Abtdy lulda, het Wester-Wèud, de Harts in het BOSCH-TOUW. 65? Brunswykfche gebied, het Turinger-Woud en het Bohemer Woud, overgefchooten brokken van het zelve zyn, gelyk door Varenius wordt aangetekent in Geogr. Gen. Cap. X. Prop. 2. Daarenboven lyd het genoegzaam geen twyffel meer, ja men mag het voor beweezen houden, dat ons Vaderland, het door ons thands bewoond wor. dende Nederland, voor deezen op zeer veele plaatzen, inzonderheid aan den Oost- en Noordkant op zeer veele plaaczen groote Bosfchen en Wouden gehadt heeft, en dat alle die plaatzen, wier naamen agter aan Woude of Wolde hebben, voor deezen Bosfchen geweest zyn; gelyk men veelvuldige van dien aart zo in Zuid- en Noord-Holland, Friesland, als Groningen aantreft. BOSCH-GRAS, zie BLOEMBIES «. 17. EOSCH-HAANEVOET, zie ANEMONE n. 20. BOSCH-KAKKERLAK, zie KAKKERLAKKEN n. r. BOSCH-LUISEN, zie PANIK n. 31. BOSCHPRAATJES, zie GUILANDINA n. 3. BOSCH SLAK, zie SLAKHOORENS n. 38. BOSCH-TOUW, noemt de Heer Houttuyn een Planten-Geflacht, 't welk door de Heer Linnjeus Cisfus is genaamd. Het behoort onder de Klasfe der Te» trandria of Viermanige Heesters; en heeft tot Kenmerken; dat de Bloemen in vieren zyn gedeeld, zo wel als de Kelk, die het Vrugtbeginzel bevat, hetwelk eene éénzaadige Befie wordt. Men heeft 'er zes Soorten van, alle in de Indien huisvestende, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Wyngaardbladig Bofch-Touw. Cisfus Viiiginea. Bofch-Touw, met hartvormige byna vyfkwabbige, wollige Bladen. Cisfus Foliis Cordatis fubquinque-lobis tomentofis. Linn. Syft. Nat. XII. Arbuscula baccifera, circumplicatilis. Pluk. Mant. 27. T. 337./. 2. Van deeze Soort gelyken de Bladen zo zeer die van den Wyngaard, dat men 'er zelvs door Petiver den naam van Wynftok van Maderaspatnam, met eene hemelfchblaauwe Vrugt en ronde hoekige Bladen, aan gegeeven vindt. Plukenetius noemt ze een Beziedraagend omwindend Boompje, met Wyngaardbladen, die van onderen wollig zyn. Het verfchilt van den Wynftok door den Kelk, de éénbladige Bloem, het getal der Meeldraadjes en dat bet een Styl heeft. Het kraakend Touw van Rumphius behoort tot deeze Soort niet. 2. Hartbladig Bofch-Touw. Cisfus cordifolia. BofchTouw, met harvormige effenrandige Bladen. Cisfus Foliis cordatis integerrimis. Linn. Syft. Nat. XII. Vitis folio fubrotundo, Uva corymbofa, caerulea. Plum. Gen. 18. Ic. 259. ƒ. 3- Deeze is de Wynftok met rondagtige ongetande Bla. den en Trosjes van blaauwe Druiven, welken Plumier in Zuid-Amcrika waargenoomen heeft. 3. Komkommerbladig Bofch-Touw. Cisfus Sycyoides. Bofch-Touw, met hartvormige, kaale, borftelig getande Bladen en ronde Takjes. Cisfus Foliis fubcordatis nudis, fetaceo ferratis, Ramulis teretibus. Linn. Syft. Nat. XII. Cisfus Foliis ftmplicibus nitidis. Jacq. Amer. ii. T. 15. Vitis Foliis dentatis. Plum. Ic. 259. ƒ. z. Funis crepitans. Rumpf. Amb V. p. 446". T. lói.f. r'. Bryonia fcandens Foliis oblongo-ovatis ffc. Brown. Jam. II. p 147. T. 4. ƒ. 1, 2. Bryonii alba geniculata, Viola; foliis ffc. Sloan. Jam. ic6. Hift. I. p. 233. T. 144. ƒ. 1. Raj. Suppl. 347- O o 0 0 2 Tot  tfj8 BOSCH-TOUW. Tot deeze Soort wordt thands zo wel het gewoone iWestindifche Bofch- Touw, als de Kraakende Touwe-Struik van RuMr-Hius en de Schunambi Valli van Mallabar, betrokken. De Heer Jacquin, dit Gewas alom in Westindien overvloedig aantreffende, fpreekt 'er dus van. „ Deszelvs Houtige Stengen beklimmen zeer hooge „ Boomen, tot den top toe, en waterpas voortgaande geeven zy hier en daar Takjes met Knie jes en an„ dere enkelde, byna kaale Steelen uit. De Takjes „ draagen Blad en Bioem. De Stengen, ten hoogfte „ geklommen, daalen weder naar den grond, en, dien „ bereikt hebbende, fchieten zy daar Wortels in, maa„ kende dus Stammen , welke door den tyd dikwils „ zo dik worden als eens Menfchen been. Dit, nu, „ niet dan in Bosfchen gebeurende, begrypt men ligt, „ dat iemant verftelt moet ftaan over de verwarring, , welke dat Touwagtig famenweefzel maakt, zonder „ dat by dikwils de Bladen of Bloemen; dieniet dan „ in de top der fteunende Boomen zyn, kan onder„ fcheiden. Muuren, Rotzen en fteile Heuvels, wor„ den 'er op gelyke wyze van bekleed, als door onze „ Europifche Ktyf gefchiedt. De Bladen aan de Tak„ jes zyn fpits) met borftelige Tandjes, glad, ge„ fteeld; doorgaans drie of vier duimen lang, en naar „ het verfchil der plaatzen ovaaler of Hartvormiger. „ Op Martenique, waar van de Afbeelding ontleend ,, is, heb ik ze doorgaans meer of min hartvormig : op St. Domingo rondagtiger of ook langwerpiger en dan niet zelden een half voet lang: by Karthagena ovaal„ hartvormig; ovaal op Kuba en langwerpig ovaal op „ Jamaika aangetroffen. Tegen ieder Blad ftaat beurt„ lings over een Bloemfteeltje, dat een kroontje draagt, „ met een zeer klein, veeltandig, omwindzeltje, en „ een menigte van kleine, reukelooze, Bloempies, „ die op verfchillende plaatzen rood, geel, ofgtoen „ zyn, met den rand van den Kelk meer of min zigt„ baar. De Besfen zyn glanzig zwart, zeer teder en ,, fappig, van grootte als een Erwt. Voorts komt dit „ Gewas zeer met de Klyf over een, die'er byna al„ leen, door de vyfbladigheid van de Bloem en de „ vyfzaadigheid der Besfen , van verfchilt. Het fchynt „ in de beide Indien, zeer uitgeftrekt, te huisvesten, ,, gelyk blykt, wanneer men de Afbeeldingen van Plu„ mier, als ook van het werk van Rumphius en den ,, Malabaarfchen Kruidhof, hier mede vergelykt." In die Werken komen, tegen over de Bladen en Bloemfteeltjes, hier en daar, Klaauwieren voor, en in dat van Rheede wordt van Klaauwieragtige Bladfteelen gtfproken, waar van de Heer Jacquin geen gewag maakt, zo min als van het kraaken, dat de groene Steelen of Takken doen, wanneer men ze buigt, zonder dat zy egter breeken; 't welk een zonderlinge eigenfchap van dit Bofchtouw moet zyn. Men wil daar van zelvs de kragt afleiden, welke aan de Bladen, tot Geneezing van gebrooken of gekwetfte Beenen toegefchreeven wordt, en waar van het Gewas den Maleyfen naam Sambong Tu'.ang, heeft. Zeker is 't, dat de jonge Bladen van veel dienst zyn, tot het doen aanrypen van Gezwellen en Bloedvinnen, ja zelvs om die te doen verflaan; wordende zodaanige Bladen ten dien einde wat gekneusd zynde, met Kurkuma en een weinig Zouts, daar op gelegd. 4. Vierkantfieelig Bofch- Touw. Cisfus quadrangularis. lofch-Touw, met hartvormig, vleezige, zaagswys'ge- BOSCH-TOUW. tande Bladen; de Steng vierhoekig en wat gezwollen hebbende. Cisfus Foliis cordatis carnofis ferrato-dcntatis , Caule tetragone tumidiusculo. Linn. Mant. 39. Het vierkante Touw-Gewas van Rumphius wordt hier bedoeld. Men noemt het dus, om dat de Ranken nagenoeg vierkant zyn, dik en vleezig, in Leden verdeeld, doch zonder Knoopen, glad eri blyvende. De Bladen, die aan het zelve nu aan de eene, dan aan de andere zyde, voortkomen, zyn gefteeld, vry dik, hart- of piekvormig, wederzyds glad, met fcherpe en ver van elkander geplaatfte Tanden. Tegenover ieder Blad ftaat een Klaauwier, gelyk in de vorigen. De reuk deezer Bladen is onaangenaam; de fmaak eerst rins, vervolgens bytend fcherp, en deeze fmaak is in de geheele Plant, doch niet te min weeten de Indiaanen de Ranken in water te kooken tot een aangenaame fpyze. Het groeit aan de vaste Kust van Indie. 5. Driebiadig Bofch-Touw. Cisfus acida. Bofch-Touw, met drievoudige, ovaalagtige, gladde, vleezige, ingefneeden Bladen. Cisfus Foliis ternatis, obovatis, gla* bris, carnofis, incijis. Linn. Syfl Nat. Folium Caufo; nis. Rumph. Amb. V, p. 450. T. 166. f. 4. Deeze Soort noemt Rumphius het Raazende Koorts Blad, om dat de Indiaanen 'er den naam aan geeven van Daun Capialoe, welke zulks betekent. Zy gebruiken , naamelyk, het fap der Bladen van dit Gewas in yle Koortzen en achten, wanneer het zelve den Lyder geen hulp toebrengt, deszelvs ftaat wanhoopig. De Bladen zyn dikagtig, glad en vet als Porfelein, van fmaak eerst laf, daarna vry gevoelig prikkelende in de mond. Van eene zodaanige zuurheid in dezeiven, als de bynaam fchynt aan te duiden, vind ik by dien Autheur niets gemeld; ja hy zegt zelvs daar van niet, dat zy rins zyn, gelyk van die der voorgaande Soort. Hy merkt aan, dat zy uit heete en vogtige deelen beftaan, en eene Zweetdryvende eigenfchap hebben, die de fcherpe vogten tempert en tevens uit het Lighaam voert. De Besfen bevatten ook een fcherp fap. 't Gewas komt met de andere Bofchtouwen over een, doch is zeer dun van Ranken, by den Wortel naauwlyks een vinger dik. Het valt ook op Malabaar, alwaar het in 't Nederduitfch Plat Pimperling geheeten wordt. 6. Gewiekt Bofch-Touw. Cisfus frifoli'.ta. BofchTouw, met drievoudige, rondagtige, ruige, eenigermaate getande Bladen; de Takken vliezig gehoekt hebbende. Cifus Foliis ternatis fubotundis, hirfutis fubdentatis, Ramis membranaceo-angulatis. Linn. Syft. Nat., Jacq. Amer. Hifl. p. 23. T. 182 /. 10. Irfiola triphylla fcandens, Foliis ovatis. Re. Brown. Jam. III. p., 147. Bryonia alba triphylla maxima. Sloan. Jam. 106. Hift. I.p. 233. T. 144. ƒ. 2. Raj. Suppl. 347- Twee Soorten van dit Bofchtouw heeft de Heer Jacquin, behalve het Komkommerbladige, inde Westindien waargenomen. Tot de eene betrekt zyn Ed. de Witte driebladige Bryonia met Leedjes en dikke zuure Bladen, van den vermaarden Sloane op Jamaika gevonden en afgebeeld: waarop dan de voorgaande Bynaam pasfen zoude. Deeze bekleedde 'er de Daken, Muuren en Affchuttingen zeer digt, komende in de Wilde Bosfchen zelden voor. Een andere Soort noemt hy het Gewikte Bofclitouw, om dat de Ranken overlangs met vliezen bezet zyn, en die Bynaam zou deeze Soort veel beter onderfcheiden, dan de Driebladigheid, welke zy volftrekt gemeen heeft met de voorgaande Soort. De  BOSCH-VLAM. De oude Ranken of Houtige Steelen zyn ongevaar een duim dik. Zo men een ftukje, hoedaanig ook, daar affnydt, en hec zelve op den Tak van een Boom legt, of maar in Huis bewaart, fchiet hec in 'c kort Wortelen, die, zo 'er gelegenheid is, gereedelyk in de aarde vatten en een nieuwe Plant maaken. Waarfchynlyk heeft het dit met de overige Soorten van Bofchtouw, die zo wel op Boomen als in den grond Wortel fchieten, gemeen. BOSCH-VLAM , noemt de Heer Linnjeus dat Planten-Geflacht onder de Tetandria of Viermannigc Heesters behoorende, waar Linnjeus de naam van Jxora aan geeft. De Kenmerken zyn een éénbladige Bloem, die tregteragtig, lang, boven het Vrugtbeginzel geplaatst is; bebbjnde haare vier Meeldraadjes bo. ven de Keel en de Vrugt is eene vierzadige Befie. Vier Soorten waar van twee Oostindifche zyn, komen in dit Geflacht voor, i. Hoogroode Bofch-Vlam. Ixora coccinea. BofchVlam, met ovaale Bladen, de Takken half omvatten de, en Tuilswyze Bloemen. Ixora Foliis ovalibus femi-amplexicaulibus, Floribus fasciculatis. Linn. Syjl. Nat. XII. Osb. Itin. 220. Jasminum Indicum &c. Pluk. Alm. 196. T. 59./. 2, Flamma Sylvarum. Rumph. Amb. IV. p. 105. T. 46. Sjetti. Hort. Malab. II.p.17. T. 13. Raj. Hifl. 1573- Van deeze, die de Vlam der Bosfchen by Rumphius heet, heb ik den Gellachtnaam ontleend, zegt de Heer Houttuyn. De reden is, dat de hoog of vuurig roode kleur, der Bloemen, derzelver Tuiltjes als Vlammetjes in het groen der Bosfchen doet tintelen. Het is een klein Boompje, zegt hy, of Struikgewas, dat omtrent eens mans langte hoog wordt, hebbende de Bladen langwerpig fpits, glad en ftyf, van boven hoog groen, van onderen geelagtig, ftaande tegen elkander over, en taamelyk groot. Aan 't end der Rysjes komt de Bloemdraagende Tuil voort, beftaande uit verfcheide Steeltjes, iedtr met drie Bloemen als lange Naaden, aan 't end in vier Slippen gedeeld. Van binnen zyn ze Menie rood, en de oude Bloedrood, zo dat men in ieder Tuiltje Bloemen van tweederlei kleuren vindt. De Halfen zyn Rooze-rood, en na 't afvallen der Bloemen blyven de roode Steeltjes over, een Koraaltak verbeeldende, waar op Besfen groeijen, die in 'teerst groenagtig, vervolgens purperrood en op 't laatst zwart worden en week. Op fommigen van deeze Heefters blyven dezeiven omtrent van grootte als Geneverbesfen, op anderen worden zy zo groot als Krieken. De enkelde bevatten maar één, de dubbelde twee Zaad korrels. De Wortel is brandig fcherp, en kan tot een Blaartrekkend middel worden gebruikt. Dit Gewas komt byna door geheel Oostindie, niet alleen op de Eilanden: maar ook aan de vaste Kust, in de Bosfchen voor. De Hoogleeraar J. Burmannus feeft eeb fraaije Afbeelding van het zelve, zo als zyn ;d. het door den vermaarden Hermannus zelv' op Ceylon verzameld, in bezitting heeft, doch merkc aan, dat het een weinig fcheen te verfchillen van de Schetti van Malabax, welke tot deeze Soort betrokken wordt. Dit zouden mooglyk Verfcbeidenden kunnen zyn. 'Hermannus hadt deeze Heefters Paauwen Kere genoemd, om dat de Paauwen, zo men meende, op derzelver Vrugten, die zeer naar Krieken geleeken, aasden. Hy heeft aangetekend, dat dezeiven ook van de Inlanders gegeeten worden. Dat zy de Bloemen, die doch ge- BOSCH-VLAM. 659 heel reukeloos zyn, aan hunnen Afgod Ixora offerden, heeft zekerlyk den Gellachtnaam ter baan gebragt. Men vindt het Gewas Indifche Jasmyn met Laurierbladen van Plukenetius getyteld. Het wordt in de Tuinen der Chineezen veel tot fieraad nagehouden. 2. Witte Bofch-Vlam Ixora Alba. Bofch-Vlam, met lancetswys' ovaale Bladen en Tuilswyze Bloemen. Ixora Foliis ovato lanceolatis, Floribus fasciculatis, Jasminum Indicum & Schetti album. Pluk. Alm. 169. T. 109./. 2. Bem-Schetti. Hort. Malab. II. p. 19. T. 14. Deeze Soort maakt de Bem-Schetti of de Witte Schetti, van den Malabaarfchen Kruidhof uit. De Bladen van deeze zyn langer dan van de voorgaande Soort, zy loopen puntiger uit, zyn by hef. Steeltje ook wat fmaller en over 't geheel zo dik 'niet. De Bloemen zyn wit- of geelagtig, anders van dezelvde figuur en Tuilswyze groeijing, hebbende den Styl hooger uitkomende en omringd van vier Meeldraadjes met geele Knopjes. De Vrugten zyn langwerpiger, van een zoete meelagtige fmaak, wordende ook van de Indiaanen gegeeten. Op Java geeft men 'er den naam van Manaar aan, terwyl men de voorige, in'CMaleitfch, Djarong, dat is Naaldeboom, noemt. 3. Driebladige Bofch-Vlam- Ixora Americana. BofchVlam, mee drievoudige lancetswys' ovaale Bladen, de Bloemen aan Trosfen. Ixora Foliis ternis lanceolato ovatis, Flor. Thyrfoideis. Linn. Amoen. Acad. V. p. 393. Paretta Foliis oblongo ovatis, oppofitis; flipulis fetaceis. Brown. Jam. 142. T. 6. f. 2. Deeze , in Amerika voorkomende, volgens Plumier, is boomagtig, en heeft drie lang gefteelde, lancetswys' ovaale, gladde, effenrandige Bladen, by elkander , zo Linnjeus aanmerkt. Dit heeft egter geen plaats in de aangehaalde van Browne, uic Jamaika, die 'er gepaarde Bladen aan geeft, met borftelige Stoppeltjes. De Zaadkorrel, die zich in vieren fplyt, zat in een byzondez Vliesje of Dop, binnen de Vrugt, gelyk de Koffyboonen. Het Pypje van de Bloem, en deszelvs rand, zyn hier veel korter dan in de overige Soorten van dit Geflacht. 4 Overhoekfe Bofch Vlam. Ixora alternifoüa. BofchVlam, met overhoekfe Bladen. Ixora Foliis alternis. Jacq. Amer. Hifl. 16. T. 177./. 8. in de Bosfchen van Martenique vondt de Heer Jacquin een Gewas overvloedig, waar zyn Ed. deezen naam aan geeft, en de kleinere Boomagtige Jasmyn, met Bladen van Nagtfchade, door Plumier in ZuidAmerika gevonden, daar toe betrekt. Het was doorgaans een Takkig Boompje van twaalf voeten hoog, doch dat aan de Beeken dikwils eens zo hoog wierdt. De Bladen waren als in de andere Soorten, en uit der» zeiver Oxelen kwamen korte veelbloemige Steeltjes, met reukelooze witte Bloemen, die meest in vieren gedeeld waren, met vier, doch fomtyds ook invyven, met vyf Meeldraadjes, 't Getal der Zaaden was even onzeker. Men vondt 'er van vier tot tien in zwarte Besfen, met een donker paarfche pap gevuld. Mooglyk, zegt hy, zou dit Gewas tot een ander Geflacht behooren kunnen: doch de Geftalte kwam zeer met die der Ixoraas overeen. BOSCH-ZUURING, zie BEGONIA- BOSEA, is de naam van een Geflacht onder de Pentandria of vyfmannige Boomen behoorende, en dus genoemd ter eere van C. Bose Hoogleeraar in de Kruidkunde te Leifzig. De Kenmerken zyn, eene vyfOooo 3 bla-  660 BOTDRAAGERS. bladige Kelk , de Meeldraadjes bevattende zondei Bto-'^i of B'oi mkrans [Corolla), en het Vrugtbeginzel wordt eene Befie met een' enkelen Zaadkorrel. Uier van is maar eene Soort bekend, een Gewas uitmaakende dat in de Bofeaanfche Kruidhof Terva mora genoemd is. Bofea. Linn. Syft. Nat. XII. Tilia forte Arbor racemofa, Re. Sloan. Jam. 135. Hift. II. p. 19. T. 158./. 3. Raj. Dendrol. 88 Frutex peregrimis Horte Bofeano Tervamora diclus. Walth. Hort 24. T. jo. Atbuscma büccifera Canatienfts, Re. Pluk. Alm. 42. Hier wordt de Trosdraagende Boom t'huis gebragt, welke Sloane mooglyk tot de Linden achtte te behooren, hebbende een lang Blad van onderen witagtig met purpere Aderen, en éten vyfbladige paarfche Bloem. De Kelk moet door hem dan voor de Bloem genoomen zyn: 't welk doch wel meer gebeurd is, en dikwils, zegt de Heer Houttuyn twyiïeling veroirzaakt heeft. Het was een taamelyke Boom waar van hy de Vrugten niet hadt gezien. In de Bosfchen van Jamaika kwam hem dezelve voor. Plukenf.tius noemt het een Belledraagend Boompje van de Kanarifche Eilanden, met Bladen van blaauwe Syringen, die paarfch geaderd zyn, en eene éénkorrelige Vrugt, de Terva Mora der Spanjaarden. BOTDRAAGERS, is de naam die men eertyds aan zekere zilveren Munten gaf, ten tyde van Graav Willem den V. van Beyeren geflagen, die men weet, dat door het pleegen van de zo dolle als wreede daad, van met eige handen zonder de minfte reden, in deszelvs eigen Hof den braaven en algemeen geliefden LIeere Gerrit van Wateringen, een der voornaamfte Hoofden der Kabeljaauwfche Edelen dood te flaan, benevens het pleegen van verfcheidene andere doldriftige daaden, hem van krankzinnigheid verdagt maakte, en men hem de beftiering van zich zelven niet meer, veel min de Regeering des Lands dorst toe vertrouwen. Hy werdt eerst in den Hage opgeflooten, en naderhand naar Quesnoy in Henegouwen gevoerd: alwaar hy tot aan zynen dood toe, die ruim dertig jaaren na deezen tyd voorviel, opgeflooten bleef. Zie Wagenaar, Vad. Hift Hl. Deel, bl 292. h Van deeze zoger.pamde Botdraagers of zilveren Penningen zyn 'er driederlei Soorten gemunt, naamentiyk heele, halve en kleiner gedeelten van dien. Alle verbeeldden op de voorzyde den Hollandfchen Leeuw, zittende, en gedekt met een' Helm, waar op een Princelyke Kroon, en daar boven tot het cieraad, het welk men Cimier noemt een Paauwenftaart. Het omfchrift luid; G'iillemus: dux: comes: hola: z: zelan dat is, Hertog Willem , Graav van Holland en Zeeland. Op de tegenzyde ftaat het Kruis, en rondfomme daar van deoze woorden: moneta hollandia, dat is Munt van Holland. Nog hebben de heele en halve Botdraagers deeze Euangelifche fpreuk, zo veelvuldig in de pleg- , tk'beden van de Roomfche Kerke geufeerd: benedictüs: 1 qui: venit: in: r.omine : domin. dat is: gezegend is hy 1 die komt in den naame des Heeren. Matth. XXL vs. 9. 1 Wy hebben het genoegen een Afbeeldzel van de eerfte ; deezer Penningen, getekend naar het origineel ons me- \ dedeeld door eenen Vriend uit zyne wel geftoffeerde Verzameling van Nederlandfche Munten op Plaat IV. < Fig. 7. ?an de Liefhebbers mede te deelen, die ook > volkomen fti^okt met de fchets die ons den-Oudhe d e kuLdigea LUcr Kqrh. van Auemace, benevtns de d BOTH. beide anderen daar van geeft in zyneBefthr. der Munten van de Graaven van Holland. De benaaming van Botdraagers ten aanzien van deeze Munten, wii men dat afgeleid moet worden, van 't woord Bot of But, het welk de Schryvers van de Middeleeuwen genoemd hebben Buttis, Butta, Buta, Butus, Butica; zie du Cange invoc. Buta, Butica, Rc. 't welk een Vat of uitgehold Lighaam beteekend, om Koorn, Wyn, enz. te meeten, in onze fpraak bekend bv de naam van Boot, dat de benaaming van een zeker Wynvat is. Ook gebruikten de zelvde Schryvers de diminutiva of verkleinmge van opgenoemde woorden, zie du Cange in voc. Buticella, Buticula, zo veel als een kleine Wynmaatook Koornmaat. Brisson. deForm. lib. VI. waar van de Franfchen het woord Bouteilje overgenoomen hebben, het welk in onze fpraak volkomen is geburgerd, dewyl men gewoon is de Wyn in zodaanige Bottels of Bouteiljes by ons niet alleen in de Heibergen uit te tappen, maar ook door de Wynkoopers in zodaanige glazen Flesfen worden geleverd, houdende ieder circa een mengelen Hollandfche Maat,' en 44 daar van op een Anker, zynde het zesde gedeelte van een Franfch Oxhoofd. En dewyl de geflooten Helmen, in den ouden tyd, niet kwaalyk de gedaante van eene zodaanige Bouteilje vertoonde, is het niet onwaarfchynlyk, dat de benaaming van deeze Muntfpecie, aan het bovengemelde woord But of Bot deszelvs oirfprong is verfchuldigd, en dat vervolgens de gehelmde Leeuwen op deeze Munt afgebeeld, Bot of Botdraagers, en de kleine Butjes of Botjes, daarvan hunne benaamingen ontleend hebben. Ook is de benaaming van Bot\e nog ten huidigen dage in Friesland in gebruik, om daar mede een' halven Stuiver of vier Duiten te betekenen. BOTER-BLOEMEN, zieGEELBLOEM, en RANONKELS n. 26. BOTER-KAPELLEN, zie DANAUS-KAPELLEN n. 2. BOTER-KRUID, zie SMEERBLAD n. 2. BOTER-TOOT, zie TOOTEN n. 19. BOTH, in 't Latyn Flefus, is de naam van een zeer bekende Zeevifch, onder het Geflacht der Plat* visfchen behoorende , waar van wy flegts ter loops in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 266. hebben gefprooken, welk gebrek wy hier zullen vervullen; doch wat de keukenbereiding van die fmaakelyke Vifch betreft, wyzen wyonze Leezers na de gemelde bladzyde van ons Woordenboek, als aldaar volleedig verbandelt zynde. De opgegeevene Kenmerken, enz. zyn, Platvifch met le Oogen aan de regteizyde, de Zydftreep ruuw en Doorntjes aan de Vinnen. Pleuroneites Oculis dextrit inea laterali afpera, Spinulis ad Pmnas. Linn. Faun. Suec. 300. Pleuronetles Oculis a dextris, linea laterali 'fpera, fpinulis fupeme ad radices Pinnarurn, Dentibus tbtufis. Art. Gen. 17 Syn. 33. Pleuronecles linea lateali afpera, Spinulis fupeme ad radices pinnarurn in latere ~)culato. Art. Spec. 59. Gron. Muf. r. 40. It. Scan.. 12(5. Pasfer fluviatilis, vulgo Flefus. Will. 98. Ray. . 32. Pasfer niger. Charl. Onom. 145. De Kenmeiken hier opgegeeven zyn genoegzaam tot mderfcheiding van den zo bekenden Vifch, die beneens de Scholletjes in de Zuiderzee, en wel 't bardfte n fmaakelykfte op de zandplaaten aan den mond van en Tsfei by Kampen en in ha ï voor Amfteldam gevangen,  BOTH. gen, en Both geheten wordt. Men noemt dezelve, fh Engeland Fiounder of Ftuke, in t Franfch Flez, in 't Sweedfch Flundra, en by die van Bahuys Slatte-Skadda, in 't Deenfch Flynder. Bellonius ftelt 'er twee Soorten van, de groote Flez, de kleine Fletelet genaamd, waar van de eerfte de Heilboth zou zyn. Ondertusfchen noemen anderen hem de Rivier-Schol, gemeenlyk Flefus genaamd; eenigen de zwarte Schol. Zie hier de onderfcheiding, welke door Pontoppidans daar omtrent gemaakt wordt. „ De Flynder, eeu bekende Soort van Platvisfchen, „ die zien in veele takken uitbreidt, is hier inzonder,, heid vierderlei. Eerftelyk de Heilboth, doch daar ,, onder verftaat men niet de groote Visfchen van dee,, zen naam of Helle Flynder, alhier Queite getyteld; „ maar een andere Soort van Botthen, die taamelyk „ groot en rondagtig zyn, als een maatige Schotel, „ zynde op de Huid met roode vlakjes of ftippen gete„ kend: ten tweeden de Skrobe-Flynder of Steen-Both, „ die ook wel Waner genoemd wordt, zynde wat „ kleinder dan de voorige Soort; ook zwarter en „ fcherp, dat is met kleine fcherpe of ruuwe Zand„ Hippels bezet; van vleefch taamelyk vast: ten der„ den de Sand-Flynder, een kleiner Soort van Steen„ Bothen, die Schobben op de Huid heeft, graauw „ aan de ééne zyde, doch voorts van onderen wit: ten „ ten vierden de Flirer, welke de kleinften, doch te,, vens de fmaakelykften zyn. „ Deeze Visfchen worden, altemaal, ten deele met „ Netten gevangen, ten deele met Hoeken, ten dee„ le ook met Steek-Yzers, die aan de zyden weer,, haaken hebben, en wel op de volgende manier. „ Wanneer de Visfcher met zyn Boot over den zand„ grond roeit, waar op hy, met helder weer, de Bot,, hen in menigte by elkander ziet leggen;'zo Iaat hy „ een touw neer, daar van onderen een zwaar gewigt van lood aan hangt en onder 't zelve is de Prikker, „■ die door het gewigt veel kragt krygt, zo dat hy den „ Vifch door en door kan fteeken, die dan mede opge„ haald wordt. Op deeze manier wordt dikwils, in „ weinige uuren, een geheele Boot met Vifch gevuld. „ In Nordland en op Sundmoer valt de beste Both, die „ men 'er droogt en met goed voordeel buitenslands „ verzendt. ,, Bartholinus brengt, in zyne Hifl. Anatom. als „ iets zeldzaams by, dat men een Bothgekreegenhad, ,, die aan de eene zyde met een kruis getekend ware. „ Een Pasfer Fisces, zegthy, in den jaare 1650 door de ,, Visfchers van B«rge« in Afaorwgersgevangen, hadt een duidelyk merkteken van een breed kruis op den Buik, „ en wel ln de bovenfte Huid. Deez'werdt, ten dienfte van den Tafel myns Eerwaarden Zwagers, D. Jan „ Schelderup, Bisfchop van Bergen, aangebragt, maar „ de Meid, door't zien van't kruis verfchrikt, durfde „ hem niet fnyden, bewaarende dien voortreffelyken „ Vifch, om hem aan de nieuwsgierigen te laaten zien. „ DeHoeken van het Kruis en de zyden waren gelyk; de „ oppervlakte plat en met de Huid egaal, enz. Door ,, het droogen verdween dit kruis byna geheel, 't Is „ niet ongewoon, Bothen, Rochen en andere Zee„ fchepzelen te ontmoeten, welker Huid met derge„ lyke Kruifen, met Sterren, Cirkels of Streepen, in „ veelerlei fpeelingen der Natuur, getekend wordt ge„ vonden, en die daar door by de anderen uitmunten." Gelyk in de Schollen, naamelyk, plaats heeft, zo BOTJE ey BOTJE. 661 vindt men in de Bothen ook merkelyke veranderingen van kleur. Ray merkt aan, dat hun die hoogroode vlakken ontbreeken, welken doorgaans op de Schollen zyn; hoewel hy'er met geelagtige vlakjes, zo wel op 't Lyf als op de Vinnen, hadt gezien. De Heer Gronovius hadt de kleur van den Both, aan de regterzyde, roodagtig bruin geheeten, doch thands noemt hy dezelve zwartagtig. In de Y-Both vindt men die veeltyds groenagtig of vuil olyfkleurig, fomtyds bruin of gemarmerd met donkere vlakken, gelyk Willouchby' zegt, en dikwils roodagtig. Men vindt onder de Bothen ook wel eens, die aan beide zyden witagtig zyn: hoedaanig een Voorwerp gemelde Heer, in zyne wel geftotTeerde Verzameling van Visfchen, bewaart. Omtrent de Ceftalte is het zeker, dat de Bothen wat fmaller en dikker van Lyf, dan Schol let jes van dezelvde grootte, zyn. Voorts heeft men een duidelyk Kenmerk tot onderfcheiding aan de ruuwe Knobbeltjes, die op de bruine zyde langs de Vinnen loopen, en naar agteren gedoornd zyn: zo dat men, van vooren ftrykende, geene ruuwheid gewaar wordt. De Zydftreep, die ook eenigermaate en voor een gedeelte ruuw is, loopt, tot aan de Scaart, byna regt uit. Onder da Tellingen van de Beentjes der Vinnen vindt men ook een merkelyk verfchil; hoewel 'er, in 't algemeen, minder zyn in de rondloopende Vinnen, dan in de Schol. De Heer Gronovius vindt hier in beiden meer, dan men in Sweeden gevonden hadt; zo dat de Telling van zyn Ed., in de Both, het meeste uitlevert, 't Getal is, in de Rugvin, van 54 tot 62, in de Aarsvin van 40 tot 43. In de overige Vinnen was hec getal der Beentjes byna het zelvde als in de Schollen. De Ingewanden zyn ook nagenoeg eveneens. In de hoedaanigheid is, ten opzigt van de plaats, daar deeze Vifch gevangen wordt, een groot verfchil; 'c welk de T-Both, en die van 't Barnde-Gat en Camperzand inzonderheid, zo voortreffelyk maakt, ten opzigt van den Both, dien men op de Zuider-Zee en elders vangt. Deeze Vifch fchynt best te aarten in minder zoute en ftiller wateren, op een zandigen, doch niet te min flibberigen grond; komende zelvs in Rivieren, doch meest in Inhammen, of Zeeboefems, voor. Evenwel vangt men ze ook wel aan onze Stranden. 'BOTJE by BOTJE, is een fpreekwoord 'c welk nog by ons in gebruik is, en een ieder weet te betekenen, dat wanneer door eenig Gezelfchap de een of andere verteering van wat aart ook wordt gemaakt, een ieder perzoon van dat Gezelfchap hoofd voor hoofd een gelyk deel daar toe betaald. De Oudheidkundige Heer Gerard van Loon, geeft ons de volgende oirfprong van deeze fpreekwyze op. Nat dat zyn Ed. van eene Belasting heeft gefprooken, die na verloop van zeker ren tyd door de Graaven van Holland pleegen geheevert te worden; zegt by vervolgens, ter betooging van ons voorgeftelde taak. „ En waarom ook deeze Belasting ,, om het vierde jaar onder den naam van Bottinge, ,, hoofd voor hoofd, zo door de Welgeboorenen als „ de Gemeente betaald wierdt: en van welke pelyke „ betaaling het thands nog by ons bekend zynde fpreek„ woord Botje by Botje, dat is even veel, en zonder „ aanzien van des Betaalers vryen of onvryen rang, „ herkomftig is." Hifl. Bewys dat het Graavfchap v/ln Holland altyd een Leen des Du tfchen Ryks geweest is ffc. Zie ook BOTTINGE daar wy nader van deeze Belasting zulten handelen. BOT-  óó2 BOTSING. BOTJES, zie LEVER WORMEN. BOTSING. liet Leerftuk dtr Botfirge of Stootinge , 2egt de Geleerde Musschenbroek, is van groot gewigt in de Natuurkunde, om dat de-meeste Lighaamen op rnalfcandcren werken, met te botzen en te ftooten, dus geichteJen de meeste verfchynzels der Lighaamen. Het is ook van veel nut, dit wel te kennen ten aanzien van andere Weetenfchappen; dewyl men hier in kundig zynde, reden van zyn doen kan geeven. By voorbeeld, in den Oorlog pleegen de oude Krygsknegten, Rammen te gebruiken, waar mede zy de zwaare Steenen Wallen der Steden om verre rammeiden, het geen wy nu met ons Kanon veel gemaklyker doen: men heeft Rammen gehad van 40000 pond, welke door 1000 Mannen, tegelyk werkende, bewoogen werden; laat ons eens ftellen, dat zy zodaanigen Ram bewoogen met «ene fnelheid , waarmeede de Ram eenen voet in eene fecunde voorgeftooten werdt, zo was de kragt van deezen Ram . waarmeede hy op den Muur werkte, van acccox iq= 40000. Wy fchieten in onzen tyd Kogels uit Gefchut, welke 600 voeten in eene fecunde voortloopen; laat de Kogel 12 pond weegen, dan zal zyne kragt als het vierkant der fnelheid zyn, met de zwaarte vermenigvuldigd, dat is, als 6oo> De Eer is beveiligd; de Strafloosheid zeker; de Drift fterk; 't Vooruitzigt verrukkend; het Voordeel fchitterend; BRAAFHEID. de Weg kort; 't zal my maar een weinig onbefchaamdheids en kwaade trouws kosten, de eenvoudigheid op te ligtan, de onnozelheid te misleiden; ik zal maar een weinigje van de Waarheid moeten afwyken , om een gevaarlyke Mededinger te verwyderen en den 'voet te ligten; wat betekent een luttel Vleijery, als ik my daar door vandegunfteeensonrechtvaardigen Befchermheerskan verzekeren, en my van zyne invloed bedienen? Wat betekent een kleine omweg eene geringe Veinzery, kunnen deeze dienen om my myn hoogften wensch te doen erlangen? Zal ik het doen ? Zal ik het waagen? Neen, zegt my de Braafheid; neen, zegt de Eer; en de Voorzigtigheid geeft het zelvde antwoord. Maar ach! hoe weinig bete¬ kent de raadgeeving van Braafheid, Eer en Voorzigtigheid, te midden van zo veele, zo geweldige verzoekingen? Zal iemant daar aan het oorleenen, indien de Godsdienst zyne gezagvoerende ftem 'er niet nevens voege, en aan alles kragt byzette? Wie onzer zou bet dur ven laaten aankomen op de genade of ongenade van den Braaven, Eerlyken en Voorzigtigen Man, zonder Godsdienst? Hoe zeer iemant mogte opgeeven van zyn Character als een eerlyk Man, wanneer hy geen Godsdienst hebbe, zal zyne Braafheid my, in alle gelegenheden van Belang, en waar verzoekingen om van de Braafheid af te wyken voorkomen, verdagt we^ zen. Ik zal 'er my in geenen deele op verhaten. Veele andere gevallen zyn'er, min doorfteekende, in de daad, maar die ons dikmaal ontmoeten , waar in het Menschlyk Belang alleen niet kragtig genoeg is, om van my alles, wac de Naasten met recht mag verwagten , te krygen. Eene groote maat van Getrouwheid, van Oplettendheid is 'er nodig, om elk bet zyne te geeven, en niet min ftandvastigheid om hier in niet gebrekkig te zyn. Gy wordt fomtyds omringd, aangezogt, door Vreemdelingen, lastige Aanhouders, en mooglyk Vyanden. Het maakt geen verfchil. Die Vreemdelingen, die verveelende Vraagers, die Vyanden, hebben door de betrekking, in welke zy tot u ftaan, zekere rechten, wettige rechten, en gy zyt door uwe Ambten, Bezigheden, of Middelen, hun eenige onvermydbaare Pligten verfchuldigd. 't Geen zy u verzoeken komt dikwils uit op geringe oplettenbeden, geringe gunften, weezenlyke kleinigheden, niet noemenswaardige bagatellen; maar kleinigheden en bagatellen ondertusfchen, die op hoe laag een prys ook gezet, volftrekt behooren tot die dingen waar van de goede orde afhangt; en tegen welke wy kunnen opzien door eene verkeerde Verbeelding, dooreen knorrige Luim, door eene grillige Verkiezing, die afhangt van onze Geaartheid, of eenige omftandigheden, welke niet in onze magt ftaan. Te ongelegener uure vordert de Maatfchappy de Samenleevingspligten dikmaal af. 't Gebeurt, by voorbeeld, op een tyd wanneer't verdriet u kwelt, wanneer ge u in eenigemoeilykheid vindt ingewikkeld, wanneer uwe Hoogmoed het een of ander bedoelt, wanneer uwe Bezigheden u overkroppen, wanneer gy bezig zyt in uw Vermaak te neemen, of wanneer de ftille eenzaamheid u 't behaaglykst voorkomt, moet men dan dat alles niet laaten vaaren, zyn tegenzin overwinnen, en ftrydig met den wezenlyken ftaat, in welken men zich bevindt, handelen? Twyffelt gy 'er aan? AchJ van waar komen, bid ik u, de murmureeringen der Kinderen, de klagten der Ouderen, de te ontvreeden- faede»  BRAAKMIDDELEN. heden der Dienstbooden ? Zyn deeze niet altoos de Slagtoffers van eene zinnelykheid, of grilligheid, die men, ten wille der Maatfchappye, heefc moeten afleggen of tegengaan? Waar is nu de Ongeloovige Eerlyke Man, die, volgens de beginzels van wereltlyke Voorzigtigheidalleen, dit alles ten beste zal hebben, voor 't welzyn der Maatfchappye? Hy zal, zo gy wilt, die rol in *t openbaar fpeelen, maar in 't .byzonder in 't huislyk leeven, zich daar van ontflaagen achten; en eenige oogenblikken, die hy buitenshuis in bedwang zyner zinlykheden heeft moeten doorbrengen, zich wel duur, binnens huis, laaten betaalen. 't Is alleen in den Godsdienst, in de beginzelen, die dezelve inboezemt, dat men eene naauwkeurige Rechtvaardigheid , eene doorilaande Braafheid , eene volmaakte Oprechtheid, eene edelmoedige Onbaatzugtigheid, eene getrouwe Vriendfchap , eene uitgeftrekte Genegenheid om wel te doen , en een aangenaamen Ommegang kan verwagten; de Godsdienst alleen kan aan de Maatfchappy allen heil geeven, alle bekoorlykbeden byzetten. Hoe verkeerd beraaden handelen der. halve alle de zodaanigen, die den Godsdienst, te recht de band der Maatfchappye gebeeten , beftryden, en "hun best doen om de grondflagen, op welke dezelve (leunt, te doen waggelen; zy loopen gevaar om, onder de puinhoopen van het inftortende Gebouw, verplette worden. Zy verdienen de verachting van alle wezenlyk braave Menfchen; zy zyn gevaarlyke Gedrochten. Terwyl, van den anderen kant, allen die hun best doen om den Godsdienst ftaande te houden, te vestigen, met leer en daaden te fchraagen, de hoogachting en liefde verdienen van elk, die eenigzins het belang der Maatfchappye kent, en wil behartigen. BRAAKMIDDELEN, in 't Latyn Vomitoria, in't Grieksch Emetica, worden zulke Geneesmiddelen genaamd, waar door eene Stof die in de Maag is, of daar in famenvloeit, met geweld en walging, door den Mond wordt uitgedreeven, te gelyk met het geen in den Slokdarm bevat, en gemakkeiyk te ontlasten is. Deeze ontlasting kan niet gefchieden zonder eene fterke, driftige, krampagtige, en meestal by tusfchenpoozingen herhaalde werking van denSpierigen rok der Maag; werking die van den Portier (Pylorus), of van den eers ten dunnen-Darm (Duodenum), en fomtyds van andere Darmen, zich naar en door den Slokdarm tot in den Mond uitftrekt. Behalven deeze heevige en geforceerde werking der Maag, wordt tevens, door de medegedeelde aandoening, het Middelrif met geweld nederwaards getrokken, en deBuikfpieren genoopt om zich te zelvder tyd insgelyks famen te trekken. De persfing hier door te wege gebragt, komt de famentrekking der Maag te hulp, en is noodig, om al de ftof, die zy bevat, door de Keel in den Mond te dringen. Zie van Swieten, Comm. Tom. II. p- 253, 254. Zonder deeze, zou 'er flegts eene oprisping gefchieden, of de krampagtige werking der Maag en Darmen zou zich naar de Slokdarm en Keel uitftrekken, en evenwel geene Braaking ten gevolge hebben, gelyk men zeer dikwils ziet by de zogenaamde Opftyging. • De Samentrekking der Maag verwekt ook op zich zelve, al is zy zeer geweldig, geene braaking. Ditblykt uit menigvuldige gevallen van felle Maagkramp of Hartewee, waar by geene de minfte braaking, noch zelvs braakzugt, befpeurd wordt. Eenfchrik, eene droevi- BRAAKMIDDELEN. 669 getyding, brengt fomwylen kramp inde Maag voort, zonder eenig ander toeval, dan benaauwtheid om 't Hart. Verfcheidene oirzaaken zyn 'er, die de gemelde Samentrekking in de Maag, en 't geen verder ter uitdryving der Stof dient, verwekken. Want byna alles, wat onder den naam van artzeny of voedzel wordt ingenomen, kan een Braakmiddel worden, indien de Maag te teder of te gevoelig is, of zelvs ook buiten eenig kennelyk gebrek , wanneer 'er zekere idiojyncrafie plaats heefc; gelyk fommige Menfchen door kaas, anderedoor vleefchnat, door melk, wyn, enz. fchoon met iets anders vermengd, aan'c braaken gebragt worden. Dikwils worde braaking verwekc door raauwheden, Wormen, befchonkenheid, ontfteeking in de Maag, fcherpe Stof, naar dezelve of haare Zenuwen, in den aanvang of voortgang eener Ziekte, gevoerd, 't zy zulk eene Stof in 't Lighaam gebooren, of van buiten 'er in gekomen is; dus ziet men niet zelden, dat de Lyders in 't begin van eene Koorts, vooral van eene afgaande, en in 't eerste cydperk der Pok-koorts, braaken; wyders door een Knoestgezwel in de Maag of naastge. legene deelen , en door allerley hindernisfen in de Darmen, het zy dezeiven door harde drekftoffen, door Wormen, door een Polypus, door een Steen enz. verftopt, het zy ze door eene ontfteeking, verharding, abfees, darmkink of ineenfehuiving, breuk, toegroeijing, of te naauwer vereeniging met het Buikvlies, van hunne natuurlyke inwendige ruimte beroofd zyn. Ook heeft het braaken fomtyds plaats by de ontfteeking der Long of Lever, by de toevallen van Steen in de Nieren of Galblaas, als mede in de Zwangerheid, vooral in de eerfte uuren na de ontvangenis, vervolgens na het eerfte uitblyven der maandelykfche reiniging tot omtrent de vierde maand toe, en dan wederom in da laatfte tyden. By verfcheidene ongefteldheden vanhet Hoofd, by breuken van het Bekkeneel, by dreuning in de Hersfenen; by eene Beroerte, of wanneer dezelve! ophandenis, by fterke Hartstochten, ongeregelde Lighaamsbeweegingen, of fchuddingen, gelyk in een Schip of Rytuig, inzonderheid, als iemant, zulks niet gewoon zynde, met den rug naar de Paarden gekeerd zit, vale het ook menigmaal voor. Handel, van Serv. Civibus, VII. Deel, bladz. 98 enz. De Braakmiddelen waren reeds van de vroegfte tyden af by veele Volkeren in gebruik. De Egyptenaars waren gewoon alle maanden te braaken, naar het getuigenis van Herodotus. De Grieken deeden dit ook zeer dikwils, oordeelende zelvs, dat daar door de vermogens van den Geest wierden opgefcherpe en ter oeffening bekw'aamer gemaakt: dus verhaalt ons Gellius Notl. Attic XVII. 15. dat Carneades toen hy tegen den Stoifchen Wysgeer Zeno zoude fchryven, alyoorens zyn Maag door wit Nieskruid (Helleborus candidus) ging zuiveren, op dac niec misfchien eenige bedorve ftoffen daar uic opftygende, de kragt en Ieevendigheid van zyn' Geest mogten verdooven. Ook erkende Horatius den invloed, welken de Maag op de Ziel heeft, zingende: . Ouin corpus onustum Hefternis vitus animum quoque pragravat utia, Atque affigit humo divina paiticulum aura. Serm. II. Sat. 2. vs. 79. Ta dat meer is, de Romeinen verwekten niet flegt* brat-  67Q BRAAKMIDDELEN. braaking ter voorkoming of geneezing van ziektens, maar zelvs, wie zou 't gelooven? uit verregaande weelde. Hoe bu.'tenfpoorig is de mode fomtyds. Celsus de Medic. I. 3. keurt du ook af, en zegt: Jjlud luxuria caufa fieii non oportere confiteor: interdum valetudinis cauja reiïe fieri experimentis credo. Commoneo tarnen, nequis, qui valere & Jenescere volet, hoe quotideanum habeat. „ Dat zulks niet uit weelde behoort te „ gefchieden bekenne ik: maar ik geloove uit proef- neemingen, dat het gezondheidshalve fomtyds te „ recht gefchiedt: nogthands vermaane ik, dat die „ welvaaren en oud worden wil, dit niet voor dager, lyks werk houde." Dan, werd het braaken eertyds te zeer misbruikt, 'er waren'naderhand, en ook nog héden werden 'er gejvonden, die eenen vreesagtigen Asclepiades navolgende, liever hunne zieken door buikontlastingen vrugteloos afmatten, derzelver kwaaien fleepende houden , en niet zelden onherftelbaar maaken, dan zulk eene manlyke geneeewyze ter regter tyd in te flaan, onkundig van deeze onbetwistbaare waarheid, door Th. Willis, de Medicam. eperat. Secl. II. c. 2. getuigd: Evacuatie per vomitwn uti violentior, quam per fecesfum; ita fi cum virium tolerantia peragatur, in honnullis affetiivus plusquam purgatio deciss repttita prodesfe folet. „ Gelyk de ontlasting door braaking geweldiger is, „ dan door afgaan, zo doet ze in fommige kwaaien, „ wanneer ze met behoud der kragten gefchiedt, al„ leen meer nut, dan een' buikopening tienmaalen „ herhaald." Te recht zegt daarom M. Stoll, Rat. Med. in Nqfoc. Vindob. Part. I. p. 55. Damnanda ergo praxi est, quee adeo mollem medicinam facit, ut nunquam emeticum, utut indieatisfimum, propinare audeat, fed eccoproticis, veterumque minorativis fapius datis, morbum unico emetico jugulandum perfa-pe cum periculo atgri non exiguo in longum trahit. ,, Zulk een' Praktyk is derhal,, ven te veroordeelen, welke eene zo laffe genetswy,, zeoeffenen datdezelvenimmereen5raa^fniii«/, hoe ,, zeer ook aangewezen, durft in te geeven, maar door „ zagte purgeermiddelen , en der Ouden minorativa, ,, meermaalen herhaald, de ziekte, welke met één en„ kei Braakmiddel uit) te roeijen was, fleepende houdt, ,, dikwerf met geen gering gevaar voor den Lyder.*' Servand. Civ. vol. cit. pag. 4. enz. De Middelen waar door men by ondervinding weet dat Braaking verwekt wordt, kunnen vry gevoeglyk tot drie Klasfen gebragt worden. De eerfte Klasfe werkt door een fterke en fchielyke opfpanning der Maag. Want een fchielyke opfpanning van fpieragtige bolligheden in een leevend Schepzel, noopt dezeiven dikwils tot eene fterke famentrekkirg, waar door ze zich 'er van poogen te verlosfen. Wanneer by voorbeeld, zo veel laauw water in de Blaas wordt gefpooten, als eene quartiteit pis bedraagt, die haar niet bezwaart, kan zy het zelv'niet inhouden, fchoon het minder prikkelt dan de pis. Dus volgt 'er braaking, op het tnzwelgen van een' grooten plas laauw water, melk of ander voedzel al is 't het zagtfle, dat men bedenken kan. Dit blykt in gulzige Kinderen, die doorgaans veel braaken. ■ De tweede Klasfe behelst middelen, die de Maag, of den Slokdarm en de Keel eenigermaale kittelen of za^telyk prikkelen: want dat eene zpgte prikkeling van de Huid, of derzelver gevolgen , fomtyds meer uitwerkt dan eene fterkere, blykt, r.aar dien het kittelen met eene Veder, vooral BRAAKMIDDELEN. onder den Neus of aan de Kin, eene rilling over het gantfche Lighaam te wege brengt. Het kruipen vaa Wormen inde Maag of Darmen, verwekt eene lastige jeukte in den Neus; ook wel Stuipen. Èen druppeltje Olie, langzaam over de Huid bewoogen, veroirzaakt fomtyds een onaangenaam gevoel, Hetwateragtigflym, in de Maag van kwalyk-geftelde Perfoonen (Cachectici,) door beweeging aan 't fchommelen gebragt, verwekt des morgens niet zelden walging en braakirg, zie van Swieten , Comm. Tom. I. pag. 19. Tot deeze klasfe behoorende fmaakloozeOliën ende zagte prikkelingen, opeene mechanifche wyzeindeKeel verwekt. Men ondervindt dus, dat laauw water, met honig, laffe olie of gefmoltene boter vermengd, of vet vleefchnat in ruime maate gedronken, veele Menfchen nog zekerder doet braaken dan laauw water alleen. ■ Tot de derde Klasfe behooren de Middelen, die, door eene byzondere fcherpte, de Zenuwen en Spiervezels der Maag prikkelen, en dus eene famentrekking verwekken, waar door het Lighaam langs den konften weg, tevens van den gemelden prikkel, en van de ftoffen, welke in de Maag zyn, ontlast wordt. Deeze Middelen voeren eigenlyk den naam van Braakmiddelen, en worden grootdeels uit het Ryk der Planten en uit dat der Delfftoffen ontleend; want die uit het Ryk der Dieren voortkomen, maaken flegts een klein getal uit, en zyn hedendaagfch niet in gebruik. ■ Het volgende, dat van boven en van onder geweldige ontlastingen verwekt, en fpoedig bereid kan worden, was het Legerrniddel van Croefeel, een' zeer vermaard Geneesheer in Polen: neem ééne drachme fchraapzel van Menfchen-Nagelen, en één pond Rhynfchenwyn. Zet dit om te trekken, waar door het Nageifchraapzei byna geheel tot flym zal verfmelten. Vervolgens moet 'er, na de doorzyging, ééne once Brandewyn bygevoegd worden. De gift is van twee drachmen tot ééne once. De Braakmiddelen welke bet Ryk der Planten opleevert, maaken het grootfte getal uit. Zy zyn ten deele enkelvoudig, ten deele famengefteld, en verfchillen zeer in fterkte. Hunne naamen zyn, Radix Ipecacuanha, Radix en folia Afari, Schylla en Oxymel fchyU liticum, Radix Vincetoxici, Solanum quadtifolium bacci-. forme, Viola martia purpurea flore fimplici & odoro, Gratiola offtcinarum digitalis minima, Semen Atriplicis hortenfis albifativi, Semen Anethi, Semen en Radix Raphani; Agaricus, Radix Turbithigummofi, Gummi gutta, Colocynthis, Radix Jalappa, Syrupus de Rhamno cathartico, Scarmnoneum, Convotvulus major offtcinarum, Radix Brionia alba, Sambucus, Ebulus. Hier by komen nog anderen , die heeviger werken; naamelyk, Helleborus niger, Helleborus albus, Radix Nap elli of Aconitum cceru* leum, Colchicum, Cortex jfuglandis , Elatherium, Tithymalus, Apocynum, Iris nestras, Ricinus vulgaris, Euphorbiurn, Cyclamen, Soldaneüa of Brasfica marina, Balanus myrepfiia, Nicctiana, Lmreola, Nux Metella, Oximet de Peto ftmplex, Nux vomica. De voornaamfte Braakmiddelen, die men uit het Ryk der Delfftoffen verkrygt, zyn Tanarus emeticus, Vinum emeticum, Vitrum Antimonii, Regulus Antimonii, Flores Antimonii,Syrupus Glauberi, Pulvis emeticus Monkii, Kermes minerale, Sulphur Antimonii auratum, Vitriolum album, Flcres Zinci, Turbith minerale, Arfenicum, Mercurius fublimatus corrofivus, Vitriolum cupre. urn, Ms uflum. Schoon  BRAAKMIDDELEN. Schoon alle deeze Middelen, in eene bepaalde maate gebruikt, braaking verwekken, egter wordt een aanzienlyk gedeelte derzelven door de Geneesheeren meest al tevens uit andere oogpunten befchouwd. Sommigen brengen zy op de lyst der Vergiften, gelyk Arfenicum, bytend Kwik Sublimaat, Helleborus Albus, en de overigen, die onder de heevige Braakmiddelen, uit het Ryk der Planten opgenoemd ftaan. Dat nogthands de allerergfte Vergiften, in zeer verkleinde maate gebruikt fomtyds de beste Geneesmiddelen kunnen opleeveren, leert de dagelykfche ondervinding. Het bytend KwikSublimaat wordt, naar de manier van van Swieten, met een' goeden uitflag ter geneezing der Venusziekten gebruikt. De Koloquint, een allerheevigst purgeermiddel, wordt volgens den zelvden Schryver, een uitmuntend Maagmiddel, wanneer men in 't voorfchryven daarvan niet hooger klimt, dan tot een agtfte gedeelte van één grein. Volgens anderen zyn kleine, en dikwils herhaalde Giften van deeze Artzeny ongemeen dienftig tegen Wormen, en ter bevordering der Maandftonden. Nog meer, het Arfenicum waar voor elk beeft, is zelvs door Kwakzalvers, zonder nadeel, in zeer kleine maate, tegen Koortzen voorgefchreeven geworden. Den lof van den Helleborus leest men by Gesner, daar hy handelt over zynen Azyn Honig, zo wel den grooten als den kleinen, welken laatften hy meest gebruikt heeft; zie Hartmann, Formul. remed. pag. 356 en 357- Salmuth verhaalt in zyne Noue ad Fancirol. rer. dep. dat een Apotheker den Helleborus by handen vol gegeeten heeft, niet alleen zonder nadeel, maar zelvs zonder dat 'er braaking of ftoelgang op volgde. Van eene Tracifche Vrouw, die op het Veratrum zeer belust was, en het zonder kwaade gevolgen, at, gewaagt de beroemde Schott, Pkyf. Lib. III. Zo groot en zo wonderbaar is eindelyk de kragt der gewoonte, dat zy te recht voor eene tweede natuur wordt gehouden. De Maag en Darmen gewennen aan de herbaalde prikkelingen, gelyk een Paard aan de Spooren, dermaate, dat ze ten laatften 'er naauwelyks of niet door bewoogen worden. Een ver baazend voorbeeld, 't geen ik egter niemant zou raaden te volgen, levert ons Mithridates, Koning van Pontus, die, door dagelyks Venyn te gebruiken, zyn Lighaam tegen de Vergiftiging gehard heeft, 't welk Martialis Lib. V. doet zingen: Profecit poto Mithridates fape veneno Toxica ne poffent fteva nocere ftbi. „ Door dikwils Venyn te drinken is Mithridates zo verre gevordert, dat de wreede Vergiften hem „ niet konnen befchaadigen." Andere Braakmiddelen, hier boven genoemd, worden onder de fterke Purgeermiddelen (Draftica) gerekend, gelyk de Wortel van Helleborus niger, Turbith gwnmofum, enz. dewyl ze met meer zekerheid fterk op den Stoelgang werken, dan braaking te wege brengen. Egter dient men aan te merken, dat dit uitwerkzel niet alleen van den verfchillenden graad der fcherpte, en van meer of minder flym in de Maag, maar ook van den verfchillenden graad der vatbaarheid voor prikkeling, af te leiden is. Hier door gebeurt het, dat Braakmiddelen menigmaal in Purgeermiddelen, of Purgeermiddedelen in Braakmiddelen veranderen, en dat eene Artzeny, die in een fterk geftel naauwlyks Stoelgang verwekt, een gevoeliger voorwerp wel eens doet braaken. VIII. Deel. BRAAKMIDDELEN. 671 Want het werkend beginzel is, in de meeste Braakmid* delen, niet weezenlyk onderfcheiden van den prikkel der Purgeermiddelen ; en het gantfche overige verfchil fchynt gelegen te zyn in de doordringender fcherpte d^r Braakmiddelen, of in de meerdere gefchiktheid, welke hun werkend beginzel bezit, om fchielyk in de Maag ontbonden te worden. Indien derhalven een Geneesheer, terwyl de Maag met walging aangedaan is, open lyf wil maaken, komen harsagtige Purgeerpillen best te ftade, dewyl een buikzuiverende drank of haujhts in zulke gevallen, doorgaans wordt uitgebraakt, en dus de begeerde werking niet verrigt. Wyders zyn 'er, van welke de kunst zich zo zeer niet bedient om braaking of zwaare opfchuiding in 't Lighaam te verwekken, als wel om eenige heilzaame verandering in het zelve te bewerken, *t zy door kwyling, uitragcheling, zweet, waterloozing, of andere affcheidingen te bevorderen, 't zy door verftoppingen los te maaken, het bloed te verdunnen, te verbeteren, en door den Stoelgang of langs andere wegen, zonder ongemak, te reinigen. Tot dergelyke einden gebruiken de Geneesheeren Kermes-Minerale, bytend Kwik-Sublimaat, Seneka-Wortel, Zee-Ajuin, ook wel Ipecacuanha, en zelvs eenige zeer fterke middelen, gelyk Helléberus. In 't algemeen werken de Braakmiddelen tweevoudig, raamelyk op de vaste, en op de vloeibaare deelen. In de Maag koomende, verdunnen zy aldaar de taaije flymftoffen, prikkelen de Zenuwen, beweegen de uitwaasfemende einden der Slagaderen en de ontlastende kanaalen der Vogtblaasjss (Folliculi) tot eene overvloediger affcheiding, verwekken walging, nevens een onaangenaam gevoel als bezwyming, en brengen heevige en ongeregelde famentrekkingen der Maag voort. Dit alles, gtpaard met de reeds boven befchreevene werking van het Middelrif en de Buikfpieren, heelt de Braaking ten gevolge, waarby de Maag, gelyk ook de eerste Dunne-Darm, van alles, wat'er in is', zo wel nuttige als fchaadelyke ftoffen, ontlast wordt. Te zelvder tyd ondergaan de Ingewanden van het Onderlyf gezamentlyk eene geweldige drukking. De Vogten, die het geftel der Poortader bevat, geraaken in eene fterke beweeging, en worden gedeeltelyk naar het Bovenlyf en het Hart, gedeeltelyk in eene ftrydige rigting, vermids 'er geene klapvliezen zyn, die zulks beletten, naar de Darmen gevoerd, waar in het dunfte (fomtyds ook het Bloed der Poortader zelv) uirgeftort, opgehoopt, en vervolgens naar de Maag of naar den Anus geleid wordt. Al het geen de Chyiwegen bevatten, wordt naar de Borstbuis (Duttus thoracicus) gedreeven, en bereikt dus fpoediger de Ader, die onder't linker Sleutelbeen ligt, dewyl de Klapvliezen het wederkeeren verhinderen. 'tGeen in de Baarmoeder is, ondergaat drukking, en wordt 'er fomtyds uit geperst. Van daar vermeerderd devloeijing derMaandftonden, bloeding der Baarmoeder, bevordering van den witten Vloed, wanneer die aanweezig is, uitdryving van een Vleefchklomp (Mold) of onvoldraagen Kind, van geronnen Bloed en van den Moederkoek, of deszelvs ontydige affcheiding van de Baarmoeder, enz. Zelvs verwekt eene heevige Braaking fomtyds onwillige buikopening en waterloozing. Wanneer 'er fteenen in 't Onderlyf zyn, worden die, ftaande de braaking met geweld, naar de nabygelegene deelen voortgeftuwd; en, fchoon dit, uit hoofde van den Qqqq fter-  BRAAKMIDDELEN. fterken aandrang op derzelver Zenuwen, met felle pyn ! en vrees voor ontfteeking gepaard gaat, kan 't egter gebeuren (zo ze niet groot zyn naar evenredigheid der i kanaalen, daar ze door moeten;, dat ze op deeze wy- ; ze, het zy uit de Galblaas 't zy uit de Waterblaas ge- : Jukkig geloosd worden. Indien 'er zich Wormen in j de Spyswegen ophouden, worden hunne nesten ver- i nield, zy zelven uit hunne plaats gedrongen, en fomwylen van onder, en van boven uitgeworpen. Ook gebeuren 'er, by 't braaken, verfcheidene drukkingen der Lever en Galblaas, eene fterkere beweeging der Vogten in de Lever en andere Ingewanden, vermeerderde affcheiding der Gal, ontlasting der Galblaas in den Galleider, een grooter toevloed van beiderley Gal en van het Sap der Alvleefchklier naar den eerften Dunnen-Darm, terwyl tevens de Gal, door de ongeregelde werking der vaste deelen, van aart verandert. Men weet, by voorbeeld, dat iemant die ten vollen gezond fchynt, wanneer by, door de beweeging van een Schip op zee, aan *t braaken gebragt wordt, dikwils kopergroene Gal ontlast; zie van Swieten, Tom. I. p. 434 en 435. 't Geen de Longen bevatten, geraakt insgelyks, byde hevige uitademing, door de famentrekkirg der Buikfpieren veroirzaakt, in beweeging. Van daar '*eene vermeerderde affcheiding in de luchtblaasjes en takken der Luchtpyp, prikkeling derzelven, hoesten fluimloozing ; zie Ettmuller, Tam. I. p. 376, alwaar hy zegt: que in fiftulis pulmomm pertinacius harent, elidi pervomitorium obfervantur. Ligt berst by die gelegentheid, een Etterzak open, 't zy met een ge Jukkig of doodelyk gevolg. En, naardien telkens, wanneer iets uit de Maag in de Keel komt, gelyk ook by iedere doorzwelging, de Luchtweg geflooten wordt, tnoet de omloop der Vogten door de Longen, na'uurlyker wyze, by gebrek van vrye inademing, min of meer in wanorde geraaken; om welke reden het braaien altoos gevaarlyk is, voor Menfchen, die aan borstontüeeking of bloedfpuuwing onderheevig zyn. Wyders kan ook het Bloed van de bovenfte deelen zo vry «iet wederkeeren, terwyl de geweldige werking der Buikfpieren den loop der vogten naar boven door de beiderley Vaten bevordert, voor zo verre de Klapvliezen der Aderen dezeiven niet verhinderen. Verftopping in.'t Hersfengeftel, inwendige bloeding, zwelling van 't Aangezicht, en andere kwaade toevallen , als ftuipgn, flaap, enz., kunnen derhalven uit eene ■ongelukkige Braaking voortkomen; waarom Hippocrates de ontfteeking der Oogen, wanneer ze een uitwerkzel van Braaking is, voor doodelyk verklaart, oordeelende, dat ze, in dit geval, eene gelyke gefteldheid der Hersfenen aanduidt. Slymloozing of bloeding uit dtn Neus heeft ook fomtyds plaats. Daarenboven brengt het braaken de overige vogten des Lighaams tevens in fterkere beweeging. Indien 'er, in 't celagtig Weeffel eenig vogt uirgeftort is, wordt het zelve fomtyds in de naastgelegene Cellen gedrongen. De (lollende vogten worden verdund, in omloop gebragt, of meer opgehoopt, of uit hunne plaats gedreeven. De Zenuwen ondergaan eene geweldige fchok, die haare kwynende kragten opbeurt, den loop van 't Zenuwvcgt verandert, en menigmaal deszelvs ongeregelthe«Un verhelpt. Ondertusfchen wordt al de kragt van een Braakmiddel doorgaans niet in de Maag begraaven; maar een ge deelte van het zelve, in den eerften Dunnen-Darm BRAAKMIDDELEN. tomende, dringt de Gal en de andere Vogten, die in rermeerderde maate toevloeijen, in eene ftrydige riging, naar de Maag. Vervolgens, het werkend begin:el van het Braakmiddel in de overige Darmen verzagt tynde, dient dit gedeelte ter bevordering van Stoel;ang. Dus worden de Spyswegen tevens van onder :n van boven ontlast. Ook moet men aanmerken, dat eene artzeny, geèhikt om Braaking te verwekken, haare geheele kragt liet op de Maag en Darmen alleen oeffent, maar, dat er deeltjes van in 't bloed worden opgenomen. Deese zetten hunne ontbindende en verdunnende werking /oort, naar evenredigheid der kragt, die zy nog besitten. Hunne prikkels brengen het Hart en de Slagaders in fnelle beweeging. Hier door worden de Vog:en, voornaamelyk die wegens verminderde leevens«agt begonden te (lollen, vloeibaarder gemaakt, en veelerley affcheidingen vermeerderd. Doch aangezien er van *t gebruikte Braak- of Purgeermiddel nog eenige arikkel in de Spyswegen is overgebleeven, en de toevloed naar de geprikkelde deelen altoos grooter is dan aaar elders, moet de droom der Vogten inzonderheid zeer bevorderd worden in de Arteria coeliaca en in de Meferaicae. Dus blyft de affcheiding in de holligheid der Maag en Darmen overvloedigst. Deftoffen, daar in bevat, worden door den gelladigen toevloed van vogten verdund, terwyl tevens de vermeerdering der wormswyze beweeging (rnotus peri/lalticus) dezelve voortdryft, en van boven of van onder o-ntlastingeB verwekt. Uit dit alles blykt, dat Braakmiddelen op veelerley wyze nuttig of nadeelig kunnen zyn. Zy kun¬ nen nuttig zyn.. 1. Door een taaije, vergiftige, fcherpe, zuure, vette, garftige of andere fchaadelyke ftof, die in de Maag of in den eerften Dunnen-Darm zit, uit te dryven. 2. Door de Galblaas, en tevens de Levergal, te ontlasten, waar toe ze veel beter in ftaat zyn, dan de purgeermiddelen,.dewyl, volgens 't algemeene gevoelen, de Galblaas niet door haare eigene kragt ledig gemaakt wordt, maar door de drukking, die zy van de nabuurige deelen ontvangt. 3. Door een nest Wormen te vernielen, en hen te verdryven. 4. Door eene ftof, die ergens vast zit, te verdunnen en in beweeging te brengen, om te ligter uit het Lighaam gedreeven , of naar eene veiligerplaats gevoerd te kunnen worden. 5. Door overtollig Weivogt te ontlasten. 6. Door verdikt Bloed dat zich te traag beweegt, vloeibaarder te maaken en voort te dryven. 7. Door een' Etterzak te breeken en de fJuimloozing te bevor. deren. 8. Door de ongeregeldheid der Geesten, de ataxia fprirituum, gelyk Sydenham zich uitdrukt, te veranderen, cn het vadzig Zenuwgedel op te wekken, p. Door de Wormswyze beweeging om te keeren. 10. Door eene fmetdof in het Lighaam te verdunnen, en zo te verdeden, dat ze geen byzonder deel aanfteekt, en langs een' bekwaamen weg ontlast kan worden. De Braakmiddelen kunnen nadeelig zyn, 1. Door nuttige Stoffen uit te dryven. 2. Door het Bloed, wanneer het te overvloedig is, in fterke beweeging te brengen, en dus te veroirzaaken dat eenig Ingewand daar door overftelpt wordt. 3. Door den aandrang naar het Hoofd te vermeerderen, 't welk gelegenheid geeft tot hoofdpyn, duizeligheid, flaapziekte, ftiripen, yling, enz. 4. Door geweld te doen op de Borst, waar toe de vermeerderde beweeging niet alleen,  BRAAKMIDDELEN. leen, maar ook de geftoorde ademhaaïing medewerkt, en waaruit fomtyds bloedfpuwingen of longontfteekingen voortkomen. 5. Door een Etterzak zo te breeken, dat de Etter zich in de holligheden uitftort, of, uit eene te ruime opening in de takken der Luchtpyp dringende; den Lyder verdikt. 6. Door zwaare opfchuddingen in den Buik, Breuken, ontydige Baaring, gevoeligheid en teerheid der Maag, bloedige Braaking, ontfteeking inde Maag of andere Ingewanden, ongeregelden omloop van het Bloed, overftelping van deeze of geene deelen, te veroirzaaken: een' Steen, die te groot is, uit zyne plaats te d'yven , of uitgeteerde Ingewanden te breeken; zie van Swieten, Commtnt. Tam. II. 260. 7. Door eenvoudige Braaking in Drekbraaking te veranderen. 8. Door beweeging te maaken in deelen, die niet ontrust moeien worden; In 't algemeen is derhalven het gebruik der Braakmiddelen gevaarlyk voor zwangere Vrouwen, voor bloedryke Lighaamen (ten zy 'er vooraf eene aderlaating gefchiedt), voor gebochelde, tengere, aan bloedfpuwing of andere bloedingen onderhevige Perfoonen, en voor zulken, die een inwendig Knoestgezwel, uitgeteerd Ingewand, Slagaderfpat, Breuk (Hernia), of zedert langen tyd een' Steen hebben, alsmede by Stuipen , indien men derzelver ftoffelyke oirzaak door braaking niet kan wegneemen. Ook behooren ze fomtyds gemyd te worden uit hoofde van eene byzondere gefteld heid, die niet dan door ondervinding te ontdekken is. Men vindt naamelyk Menfchen, in wier Maag de meeste fcherpten eene aanhoudende famentrekking verwekken, waar op geene braaking volgt, 't Is hier mede gelegen, gelyk met de Hartstochten, welke, door hunnen onftoffelyken prikkel, in fommigen eene geftadige famentrekking der vaste deelen, in anderen meestal afwisfelende ftuiptrekkingen voortbrengen. Dus zyn *er Menfchen, die in zwaare droefheid niet kunnen weenen, terwyl anderen in traanen fmelten. Men zou zich over 't geheel zeer bedriegen, indien men van één en 't zelvde Braakmiddel, telkens eenerley uitwerkzel verwagite. Want, behalven dac de zelvde artzeny veelal in de eene Apotheek anders dan in de andere bereid, en niet zelden vervalfcht wordt, hangt 'er, van de verfchillende gefteldheden der vloeybaarezo wel, als voornaamelyk der vaste deelen , inzonderheid der Maag, en daar by nog van derzelver ledigheid of opvulling, *t zy met voedzel, of wel met raauwheden van deezen of genen aart, zo veel af, dat zelvs Vergiften, gelyk uit menigvuldige waarnee. mingen, en by het openen van Lyken, blykt, niet altoos het zelvde kunnen uitwerken; zie Morgagne, Oper. L. IV. p. 216. Overeenkomftig met deeze aanmerking ondervindt men, dat de geheele kragt van een Braakmiddel fomtyds in de ftoffen, die de Maag bevat, vooral in veel flym verdoofd wordt, of, verflapt zynde, flegts open lyf verwekt. In andere gevallen ziet men zwaare benaauwtheden en maagpynen, zonder dal 'er braaking volgt. Zelvs gebeurt het, dat, terwyl men braaking of Stoelgang verwagt, hec Braakmiddel in een zweet of pisdryvend middel enz. verandert. Ook brengt een zagt Braakmiddel, evenredig aan de gefteltenis van het voorwerp, fomtyds, op eene zeer gemakkelyke wyze, genoegzaame braakingen te wege, terwyl een fterker middel, hevige benaauwtheden, pynen, geweldige famentrekkinge der Darmen en onnutte opfchuddingen verwekt, zonder van boven of vanon- BRAAKMIDDELEN. BRAAKMIDDELEN. 673 der ontlasting te verfchaffen. Daarentegen volgt 'er fomtyds ontlasting op het gebruik van artzenyen, waar aan doorgaans eene Hoppende kragt wordt toegefchreeven. Dus heefc men meer dan ééns, naar de manier van Grashuys, in hardnekkig Kolyk niet alleen, maar ook in Maagpyn, met een' gewenfchten uitflag, Aluin aan de Lyders doen gebruiken, en, 't geen uit hoofde van den famentrekkenden aart deezer artzeny verwonderlyk fchynt, daar door zelvs de hardlyvigheid overwonnen. Nu dient 'er nog ingevolge de getrouwe waarneemingen der Geneesheeren , kortelyk vnrklaart, vau welke Vogten de affcheiding en ontlasting door Braakmiddelen bevordert worde, en of, gelyk de Ouder» meenden, fommige dier middelen byzonderlyk gefchikt zyn , om Zwartgallige ftof (atra bilis), andere om Gal. nog andere flymftoffen, en eenige om alleen wattragtige Vogten te ontlasten; op dat men, na de overweeging van dit alles, in ftaat zy om te oordeelen, welke keuze men in verfchiilende gevallen te doen hebbe, welke middelen veilig, en welke daarentegen gevaarlyk, of liever te verwerpen zyn. Vermits alle Braak- en Purgeermiddelen door prikkeling werken, en dus de beweeging der vaste deelen aanzetten , de vloeibaare deelen verdunnen, en op die wyze de Vogten voortdry ven, kunnen ze zekerlyk die beweeglyke ftoffen, zonder uitzondering, ontlasten. Maar alle ftoffen zyn niet even beweeglyk , noch even naby de Maag. Zie daar de reden, waarom het eene vogt fchielyker dan het andere geloosd, waarom het eene niet dan door een' fterken, het andere door een' zeer geringen prikkel in beweeging gebragt kan worden (waar by nogthands ook, ten aanzien der vaste deelen, op hunne verfchillende graaden van vatbaarheid voor prikkeling, te letten ftaat, gelyk hier boven is aangemerkt). Eerst komt derhalven het voedzel, dat in de Maag is, te voorfchyn, nevens de wateragtige vogten, en de beweeglyke flymftoffen. Vervolgens wordt, indien de prikkeling en de daar door voortgebragte werking der vaste deelen fterk genoeg is, beiderley Gal, nevens het Alvleefch-Sap, het Darmvogt, en de flymige Sappen, die op de zelvde plaats famenvloeijen, ontlast. Van den verfchillenden graad der krampagtige werking in de vaste deelen, hangt de veelheid der uitgeworpene ftof, gelyk ook haare meerdere of mindere dunheid, grootdeels af. En, naar dat de werkende deelen van het Braakmiddel reeds meer of min ont. bonden zyn, eer ze in't Lighaam komen, of naar d3t derzelver ontbinding fchielyk of langzaam gefchiedt, volgt 'er eene fpoedige of traage werking. Ieder Braakmiddel zal derhalven, indien het vooraf in een bekwaam vogt ontbonden is, fchielyker werken, dan wanneer het in fubftantie wordt gebruikt, ten zy het, gelyk de zouten, zich gemakkeiyk in de vogten van het dierlyk Lighaam Iaat ontbinden. Dat ondertusfchen alle Braakmiddelen in ftaat zyn om het eene vogt zo wel als het andere uic te dryven, en dat. het zelvde middel, in verfchiilende maate gebruikt, ter ontlasting van alle bedorvene vogten volftaan kan, hoewel het eene fchielyker werkt dan het andere, leert de dagelykfche ondervinding. Rhabarber alleen dryft menigmaal zwartgallige ftof, gal, flymftoffen en wey uit; zelvs kan de natuur, zonder vreemden prikkel, zulks verrigten; en dus is 'er ten minften geen twyfel, of de flerk-prikkelende Braakmiddelen het kunnen doen. Qqqqa Door  6J4 BRAAKMIDDELEN. Doevr Guttegcm, of door Koloquint, in geringe maate met voorzichtigheid en by herhaaling gebruikt, om niet meer opfchudding in het Lighaam te maaken dan elk gemakkeiyk kan verdraagen, heeft men meer dan eens de atra bilis en de pituita vitreu der Ouden ontlast gezien; waarom kundigen van oordeel zyn, dat men, ten zy, dringend gevaar een' heviger' en vaardiger' prikkel vereifcht, den Helleborus en andere fterke Middelen niet behoeft te hulp te neemen. Servandis Civib. VIL Deel, bladz. 101. enz. Het zoude hier nu de plaatze zyn om de verfchillende Braakmiddelen, beneevens derzelver eigenaartige kragten en werkingen te befchryven, dan dewyl wy zulks onder de benaamingen van die Middelen zelven doen, was het flegts eene berhaaling van "t geen wy 'er op die Artykels van zeggen; wy wyzen derhalven veel liever onze Leezers naar de Naamen daar van hier vooren vermeld. BRAAKNOOTEN, zie STRYCHNOS n. r. BRAAKWORTEL, zie 1PECACUANHA. BRAAMBOOS, In 't Latyn Rubus, is de naam van een Planten Geflacht, tot de Klasfe der Icofandra of Tienmannigen behoorende. Derzelver Kenmerken zyn; de Kelk in vyven gedeeld, met vyf Bloembaadjes, maar de Vrugt een 'Befie, die uit éénzaadige Korrels beltaar. Het getal der Soorten, thands vyftien is in elf Heesteragtigen en vier Kruidigen verdeeld, als volgt. i. Gewoone Braamboos ook Framboos, en door den Hoogleeraar Munting in navolging van anderen, Hinr,e-BeJien genaamt. Rubus Icieeus. Braamboos, met vyfen drievinnige Bladen, de Steng gedoornd, de Bladfteelen mtt Sleuven. Rubus Foliis quinato-pinnatis terr.atisque, Caule aculeata, Petiolis canaliculatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Idceus Spinofus, C. Bauh. Pin. 479. Item Frutlu albo ff lavis. C. Bauh. Pin. 479. Deeze brengt de gewoone Braamboofen voort, van roode en witte kleur, wordende naar dezeiven in 't Franfch Framboifier, in't Engelfch Rasberry Tree getyteld. De Vrugten zelv' noemen de Duitfchers J^unbecïra of Jjïirtfccctctt / en wy ook Hir.nebefien. In Sweeden, alwaar zy ook groeijen, is behalve de gemeene naam Halion, die van Bringbaer, Fallbaer en Brombaer of Ullbaer bekend. De Laplanders heeten ze Gappermurie, 't welk eenigzins naar den Spaanfchen naam Carcamoros fchynt te gelyken. De Latynfche Rubus Idieus, by welken 'er Dioscorides van fpreekt, zou van den Berg Ida in Griekenland afkomftig zyn. Op fteenagtige gronden, die woest leggen, komen de Braamboofen in Sweeden, Engeland, DidtfcJdand, Frankryk en /talie, ja zelvs aldaar in de Bosfchen, wild voort, doch hier te lande vindt men ze niet dan in de Hoven. 't Gewas beftaat uit Stengen , die veelen te gelyk uit eenen Wortel fpruiten, welke in't voortloopen naauwlyks te bedwingen is. De Takken zyn met fcherpe Doornen gewapend, en draagen Bladfteelen van drie of vyf ovaale Bladen, van onderen wit en wollig, van boven heldergroen. De Vrugten, ieder een bekend, syn zeer Sappig en aangenaam rins van fmaak, van «ene verkoelende hoedaanigheid. De Syroop daar van gemaakt, alsook het gedestilleerde water en de Geest, worden onder de Winkelmiddelen geteld. Een geurige en zeer kragtige Wy. kan 'er van gemaakt worden. De Toppen, Bladen, Bloemen en onrype Vrugten, «yn wegens de famentrekkende hoedaanigheid vermaard. BRAAMBOOS. BRAAMBOOS. Wat de verdere eigenfchappen van deeze Vrugt betreft, en de veelvuldige aangenaame bereidingen welke 'er uit kunnen worden vervaardigt, hebben wy in ons Woordenboek zelve II. Deel, bl 763 en 764 op het Artykel FRAMBOOSEN befchreeven, daar wy onze Leezers naar toe wyzen. 2. Westindifche Braamboos. Rubus Occidentalis. Braamboos, met drievinnige van onderen wollige Bladen, de Bladfteelen rond, de Steng gedoornd. Rubus Foliis ternatis fubtus tomentofs , Caule aculeata, Petiolis teretibus. Kalm. It. II. p. 283. Rubus Foliis longiorióus ffc. Sloan. Jam. 173. Hift. II. p. 109. T. 213./. 1. Raj. Dendr. 76. Rubus Idceus Frutt. nigro Virginianus. Dill. Elth. 327. T. 287. ƒ• 319. Ruiui Americanus magis ereBus, Spinis rarioribus, Stipite caeruleo. Pluk. Alm. 325. Gron. Virg. II. p. 78. In Virginie en Kanada groeit deeze Soort van Braamboofen , welke zeer aangenaame Vrugten draagt, en door een blaauwen waasfem, die op de Steelen legt, van de gewoone of Europifche, welke in Virginie ook groeit, onderfcheiden wordt. In Penfylvanie vondt Kalm dezelve een groot Onkruid op de Zaailanden te zyn, maakende, door haare langs den grond voortloopende Ranken , de woest leggende of verlaatene Akkers gevaarlyk te bewandelen: want het Gewas hadt ongemeen fcherpe kromme Doornen. De Vrugten, die het draagt, zyn gewoönlyk zwart, doch fomtyds ook rood , rinfer en aangenaamer dan de gewoone Braamboofen, zegt Linn^us. Daar te lande wordt'er Wyn van gemaakt. 3. Ruige Braamboos. Rubus hispidus. Braamboos, met drievinnige kaale Bladen, de Stengen en Bladfteelen met ftyve Haairtjes bezet. Rubus Foliis ternatis nudis, Caulibus Petiolisque hispidis. Deeze in Kanada alleen door Kalm gevonden, kan daar van te regt den bynaam voeren. Haar verfchil van de voorgaanden is uit de bepaaling biykbaar. 4. Molukkifche Braamboos. Rubus parvifolius. Braamboos, met drievinnige, van onderen wollige Bladen, de Steng ruig, hebbende zo wel als de Bladfteelen, kromme Doornen. Rubus Foliis ternatis fubtus tomentofs Caule hirfuto, Petiolisque Aculeis recurvis. Rubus Moluccanus parvifolius. Rumph. Amb V. p. 88- T. 47 f.1. By Rumphius is deeze onder den naam van Kleinbladige Molukkifche voorgefteld, in vergelyking metde grootbladige Braamjlruik, die aldaar ook groeit en Bladen als van de Wilde Wyngaart heeft. De Bladen zyn geenzints kleiner dan in de Europijche Braamboofen, naamelyk een vinger lang en twee vingeren breed, zo hyzegt, en daarom is de bynaam van Kleinbladig hier verkeerdelyk overgenomen , merkt de Heer Houttuyn aan. 't Gewas wordt een hooge Heester, die fterk gedoornd is, met kruipende Wortelen, en draagt Vrugten als onze Braamboofen, doch waterig en laffer van fmaak. 5. Jamaikafche Braamboos. Rubus Jamaicenfis. Braamboos, met drievinnige, van onderen wollige Bladen, de Steng, Bladfteelen en Bladen, wollig met kromme Doornen. Rubus Foliis ternatis fubtus tomentejis, Caule , Petiolis , Foliisque pubescentibus recurvato aculeatis. Linn. Mam. 75. Rubus Foliis imgioribus fubtus molli lanugine obduttus ffc. Sloan. Jam. II. p. 109. Deeze door de Heer Sloane op 't Eiland Jamaika gavonden, kwam in alle opzichten, byna, met de gewoone Europifche Brummelen, overeen; doch hadc de Tak-  BRAAMBOOS. Takken en Bladen wollig, de Bloemen Vrugten kleiner. Hier is de Braam met dubbele witie Bloemen van Magnolius te buis gebragt. 6. Blauw Brummekn. Rubus ceefius. Braambaas, met drievinnige, bykans kaale Bladen, de zydelingfe tweekwabbig , de Takken rond en gedoornd. Rubus Foliis ternatis fubnudis, lateralibus bilobis, Caule aculeata tereti. Rubus repens Fruclu ccefio. C. Bauii. Pin. 479. Rubus minor. Dod. Pempt. 742- Rubus Caule aculeata Foliis ternatis. Hall. Helv. 344. De Vrugten van deeze Soort, die op de Veluwe, in Gelderland en elders op de Heij'en voorkomt, noemt men Blaauwe Brummekn. De Heer Houttuyn zegt, dat bet Gewas wezentlyk van dat der volgende Soort fchynt te verfchillen; boe wel men het mede dikwils onder den naam van Breamen begrypt, op plaat-zen daar het een zo wel als 't andere groeit; gelyk in Sweeden, aiwaar die van Gothland het zelve Pfalmbaer, de SmaTanders Bioembaer heeten enz. Het Loof is laager, minder takkig en donkerer; de Takken zyn zeer fyn gedoornd, de Vrugten blaauw. 7. Braamen. Rubus fruticofus. Braamboos, met vyfvinnig gevingerde en drievinnige Bladen, de Takken en Bladfteelen gedoornd. Rubus Foliis quinato-digitatis ternatisqu» , Caule petiolisque aculeatis. Linn. Faun Suec. 409. 444. Rubus Caule aculeat», Foliis ternis acqirinatis. Hort. Cliff. 192. Gron. Virg. 163. Roy. Lugdb 273. Rubus vulgaris, Sc. Rubus FruElu nigro. C. Bauh. Pin. 479. fl. Rubus vulgaris major Fruclu albo. Raj. Angl. III. p. 467. y. Rubus Flore albo pleno. Magn. Hort. Monfp. 175. Men noemt deeze, die Heesteragtiger en hooger is van Gewas, gemeenlyk Braamen of ook Brummekn, in Friesland, Tonbeijen. De gewoone naam is in Engeland Brambles of Blackberries, in Frankryk Ronce, en in Duitfchland ©raotncn. Zy groeijen in 't wilde door geheel Europa. Zeker Bofch, by Bern in Switzerland, wordt, wegens de menigvuldigheid van deeze Braamen, 35*011S«tcn geheeten, zegt de Heer Haller. De Vrugten , volkomen ryp zynde, zyn niet onaangenaam, en dezeiven kunnen, als men niets anders heeft, in 't gaan door drooge zandige plaatzen, tot verfrisfchinge ftrekken. Ray verhaalt, dat men ze in England Schaldberries noemt, dat is Schurftbesfen om dat zy in Kinderen, die dezeiven veel eeten, deDaauworm en zeere Hoofden veroirzaaken zouden. Onryp zynde, bevatten zy zekerlyk een ongezond, wrang, %>, dat egter als een famentrekkend middel dienen kan, wordende de Bladen daar toe ook wel, inzonderheid in Gorgeldranken Voor Kwaaien van Mond en Keel, gebruikt. De Groote Wilde Braamen worden in 't Griekfch Batos genoemd en derzelver Vrugten heeten desweegen Mora Bati, die men in 't Rob en Mei Diamorum behoort te gebruiken en niet de Braamboozen, ten zy men dezeiven rood en onryp neeme: want in die Winkelmiddelen wordt een famentrekkende kragt vereifcht. Inde Wildernisfen van ons Land, inzonderheid in de Voetpaden, daar door loopende, veroirzaakt het Gewas van deeze Wilde Braamen, "t welk, aan den grond raakende, weder Wortel fchiet, als natuurlyke Voetangels, die een onverhoedfen Wandelaar ligt doet tuimelen en dus dezeiven niet gemakkeiyk maaken te begaan ; terwyl men zich ook deerlyk kwetzen kan aar derzelver fcherp gedoomde Takken, die oud wordendj ■eenigermaate hoekig zyn. BRAAMBOOS. 61$ 't Gewas is ongemeen fraai met de natuurlyke kleumen uitgegeeven, door den Erlangfen Hoogteer Schmi3el, die de Afbeeldingen van alle andere Autheuren, 10 ten opzigt van het Loof en de Geftalte, als van de Bloem- en Vrugtmaakende deelen vergelykt, en aanmerkt dat de Bloemblaadjes zeer flap en teder zyn, waar van het getal dikwils meer en van zes tot tien, doch doorgaans vyf is, in deeze Soort, zynde het getal der Meeldraadjes omtrent anderhalf honderd. Van de Stylen en Vrugtbeginzels komen doorgaans tot veertig of vyftig in ieder Bloem voor, doch waar van het derde deel, op 'c hooogfte , tot Besfen of Korrels voldraagt, zynde derzelver Stoel rondagtig, niet pieramidaal gelyk inde Braamboozen. De Bladen zyn digt aan den Wortel meest vyfvinnig, naar boven toe drievinnig, en aan den top komen fomiyds enkelde voor. De grootften, zegt hy, hebben de Rib gedoornd, de kleinften fomtyds ongedoornd. In zeer drooge gronden vindt men de enden der Takken, de Bloemfteelen en Bladen, met eene gryze wolligheid bekleed. By den oirfprong van ieder Bladfteel zyn twee Stoppeltjes. Hoe vetter de grond is, hoe zwaarder getrost de Bloemen en Vrugten voorkomen. De Stengen of Hoofdtakken leggen in het wild groeijende Gewas, altyd neder of kruipen langs den grond, doch de kleine, jonge Takken verheffen zich opwaards. Behalve de verfcheidenheid die witte Vrugten draagt, en die met dubbelde witte Bloemen, als iets raars in de Tuinen gehouden wordende, heeft zyn Ed. ook een ongedoornde en anderen opgetekend. Met dubbelde Bloemen zyn deeze Braamen in den Eljas in 't wilde waargenomen. 8. Kinadafche Bramboos. Rubus Canadenfis. Braam, boos, met gevingerde, tien-vyf-en drievinnige Bladen, de Takken ongedoornd. Rubus Foliis digitatis denis, quinis ternatisque, Caule inermi. Mill. Ic 223. Van deeze, die in Kanada te huis hoort, en ook door den Heer Kalm is waargenoomen, geeft Millee de Afbeelding. Deszelvs Takken zyn paarfchagtig, de Bladen lancetvormig, wederzyds kaal, zeer dun, met fcherpe Tandjes: de Blikjes lancetvormig; de ftoppeltjes fmal en fpits. 9. Welriekende Braamboos. Rubus odoratus. Braamboos, met enkelde gepalmde Bladen; de Takken ongedoornd, veelbladig en veelbloemig. Rubus Foliis firnplicibus palmatis, Caule inermi multifolio multifloro. Linn. Hort. Cliff. 192. Upf. 133. Roy. Lugdb. 274. Mill. Ic. 423. Rubus odoratus. Corn. Canad. 149. T. 150. Deeze Soort in de openbaare Kruidhoven bekend, en insgelyks uit Kanada afkomftig, voert by Cornuti, die haar in Afbeelding gebragt beeft, den naam van Welriekende Braamboos. 10. Breedbladige Braamboos. Rubus Moluccanus. Braamboos, met enkelde hartvormige gekwabde Bladen, en neerleggende gedoomde Takken. Rubus Foliis fimplicibus cordatis fublobatis, Caule aculeato decumbente. Rubus Moluccanus latifolius. Rumpf. Amb. V. p. 88. T. 47. ƒ. 2. Dit is de Breedbladige Molukkifche Braamboos van Rumphius, die te regt deezen naam mag voeren, om dat zy, veel breeder van Blad is dan de voorgaande Soorten. Het geheele Gewas is met fyne Doornen zo digt bezet, dat men het naauwlyks kan aanraaken, zelvs de Bladen, die de langte hebben van zes of zeven duim, en nog meer breedte, in figuargelykende Qqq.q 3 mu  6f6 BRAAMBOOS. naar het Loof van den wilden Wyngajrd.^ De Vragten zyn beter dan die van de gemelde Kleinbladige, groeijende ook op Ambon. 11. Japanfche Braamboos. Rubus Japonicus. Braamboos, met enkelde langwerpig hartvormige zaagswys' getande Bladen; de Takken ongedoornd, 't Gewas heesteiagiig. Rubus Foliis ftmplicibus Cordatis oblongis Jerratis Caule inermi fuftrutic of o. Linn. Mant. 245. Dit is een klein Heesterje, in Japan groeijende, met een rtgtopftaande gladde, weinig getakte Steng, waar aan gefteelde Bladen overhoeks, die wederzyds glad zyn. Aan 't end der Takken komen enkelde Bloemfteeltjes voort, dratgende Bloemen met ronde witte Blaadjes in een' kleine Kelk. 12. Steenminnende Braamboos. Rubus faxatilis. Braamboos, met drievoudige naakte Bladen, en kruipende kruidige Uitloopers. Rubus Foliis ternatis nudis, Flagillis reptantibus herbaceis. Roy. Lugdb. 247. Linn. Fior. Suec. 411. Hall. Helv. 344- Ger. Prov. 467Jacq. Vind 245. Oed. Dan. 134. Chamarubus jaxatilis. C. Bauh. Pin. 110. Rubus faxatilis Alpinus. Clus. Pann. 115, 116. Deeze Soort groeit veelvuldig door geheel Europa op fteenrotfen. Zy maakt een Plantje van een voet hoogte, dat uit zyne kruidige Stengetjes, driebladige Bladfteelen uitgeeft, met Bladen als der Olmen, dcch niet ruig, zeer famentrekkende van fmaak. De Viugten, die het voortbrengt, beftaan uit veel minder Besfen dan in de Brummelen, doch de Besfen zyn veel grooter, helder rood van kleur en bevatten een zeer aangenaam rins fap. De Zaadjes in ieder Bes een, zyn ook famentrekkende. 13. Noordfche Braamboos. Rubus Arflicus. Braamboos, met drievoudige Bladen, de Steng éénbloemig en ongedoornd. Rubus Foliis ternatis, Caule inermi unifloro. Linn. Mat. Mei. 244. Oed. Dan. 488. Roy. Lugdb. 274. Rubus humilis Flore purpureo. Buxb. Cent. V. p. 13. T. 26. Rubits trifolius Re. Amm. Ruth. 385- Dit Kruidje, naauwlyks een half voet hoog, dat de reuk en fmaak van Aardbeden heeft, groeit in Sweeden, Kanada en Siberië. Het draagt op de Steelen enkelde Vrugten, die uit veele Besfen famengehoopt zyn, en zeer na de Braamboofen gelyken, rood van kleur. De Rusfen noemen bet Rnatsnitza. dit is Edele Braamen. In de Bosfchen van Rusland groeit het byzonder veel en wordt ook op de Mosplaggen der Rotftn, in de Gebergten ven Siberië, gevonden. In Lapland ftrekt het voor de Bergluiden tot verfnaapering en de Galey of Wyn, daar van in Nordland gemaakt, wordt als een Gefchenk naar Stokholm gezonden, alwaar men ze houdt voor kekkerny. In Tuinen aart het Gewas niet, blyvende aldaar on vrugtbaar. Het zyn van de lekkerfte Besfen in Sweeden, doch hebben dit ongemak, dat zy niet van den Stoel willen, al zyn ze ryp. 14. Aalbesbladige Braamboos. Rubus Chamamorus. Braamboos, met enkelde gekwabde Bladen en ongedoornde éénbloemige Stengen. Rubus Foliis fimplicibus lobttis Re. Linn. Mat. Med. 244. Roy. Lugdb. 1279. Chamarubus Foliis Ribes. C. Bauh. Pin. 480. Morus Norvegica. Til. Alböens. 47. T. 150. Oed. Dan. T. 1. Dit Plantje, dat byna van dezelvde hoogte is, groeit opveeragtige Gronden, in de Bosfchen van Sweeden, Denemarken en Rusland, menigvuldig. Het heeft Bla- BRAAMBOOSEN-BOOM. den als die der Aalbesfen, en de Vrugten, zo groet ais Moerbeijen, eerst rood en door aanryping geelt wordende, zynde niet minder aangenaam van fmaak als de gedagte Laplandfche. Door die van Westerbmhnie, wordt een groote meenigte van deeze Braamen, ingelegd, jaarlyks ia de Herfst naar Stokholm gezonden, om tot toefpyze te gebruiken.' De Laplanders eete» ze, in Rendieren Melk tot pap gewreeven, met veel fmaak, en bewaaren de Besfen een geheelen Winter, onder de fneeuw op de Gebergten begraaven, haaiende die 's Voorjaars, even fmaakelyk als toen zy geplukt werden, daar uit. Van fommigen zyn zy ongemee* tegen hec Blaauwfchuit aangepreezen. 'c Is een tweehuizig Gewas, doch de Wortel van het Mannetje vereenigt zich met die van 'c Wyfje onderden grond, om een Eenhuizige te maaken, zo de Heer Solander waargenoomen heeft. 15. Vioolbladige Braamboos. Rubus Dalibarda. Braamboos, mee enkelde hartvormige onverdeelde gekartelde Bladen en ongebladerde éénbloemige Steelen. Rubus Foliis fimplicibus cordatis indivifis crenatis, Scapo aphyllo unifloro. Linn. Syfi. Nat. Veg. XIII. Deeze Kanadafche, te vooren Dalibarda getyteld, heeft kruipende Wortelen en Bladen als die der Violen, vanboven dun befprengd met Haairtjes, zowel als de Stengetjes of Bloemfteelen; die de langte der Bladen hebben en de Bloemen wit. Het draagt vyf eyronde naakte Zaaden, en is wegens de Geftalte hier t'huis gebragt, zegt den Geleerden Houttuyn. BRAAMBOOSEN-BOOM , is de naam die de Heer Houttuyn aan een Boomen-Geflacht geeft, onder de Klasfe der Pentandria of Viermannige gerangfehikt. De Latynfche naam Morinda, is van de Vrugten afgeleid, die naar Moerbefien gelyken, als Morus Inda, in 't Franfch Meurier d'Inde. De naam van Braamboofen-Boom is 'er door onzen gemelden Hollandfchen Natuurbefchryver aan gegeeven, om de gelyknaamigheid te vermyden. De Kenmerken, behalven het getal der Meeldraadjes , beftaan in troswys' famengevoegde éénbladige Bloempjes, dtn Stempel vorkagtig hebbende, en eene Vrugt die uit famengehoopte Befiën beftaat. Drie Soorten zyn 'er van dit Geflacht bekend, allen Boomagtig, de twee eerften hooren in Oostindieea de derde in Zuid-Amerika te huis. I. Smalbladige Bancudie Boom. Morinda umbellata. Braamboofen-Boom, die regt op ftaat, met lancetwys* ovaale Bladen en tropswyze Steeltjes. Morinda ereeta, Foliis lanceolato-ovatis, Pedunculis confertis. Linn. Syfi. Nat. XII. Tom. 2. Gen. 234. Flor. Zeyl. 81. Bancudus anguftifolia. Rumph. Ambon. III. p. 157. T. 98. Burm. Flor. Ind. 52. Rumphius noemt deezen Bancudie-Boom, en wel de Smalbladige, dien men, zegt hy, voor het Mannetje houdt. Het is een middelmaatige Boom, meteenen regten doch niet dikken Stam, hebbende zyne Takken taai, van agteren rond, van vooren kantig, eenigermaate in lange Leden verdeeld, waar aan de Bladen tegen elkander over ftaan, maakende doorgaans ieder paar met het andere een Kruis, gelyk in de Koffyboom. De Bladen zyn agt of negen duimen lang, twee of drie duimen breed, aan 't end fpits, en dus naar AmandelBladen taamelyk zweemende. Aan 't end der Takjes komen rondagtige groene Bolletjes, van grootte als Braamboozen, te voorfchyn, welke uit een famenhoo- piag  BRAAMBOOSEN-BOOM. ping van Wratten beftaan, die ieder op 't midden een Knopje of Tepeltje, en daar nevens een lans Blaadje hebben. Dit Tepeltje, zich openende, gef.ft een wit Bloempje uit, en vervolgens, die Bloempjes afgevallen zynde, zwelt het Bolletje en heeft, ryp wordende, de grootte van eene Walnoot. Het blyft lang groen en hard , doch op 't laatfte wordt het geelagtig,,. de Schubben vallen af, en de Wratten behouden de kleur van rype Druiven. Binnen ieder Bezie zit een harde fteen, die bruin is gelyk de Kwee Pitten: zynde het vleefch kruidig, wrang en wat bitter van fmaak. Het Hout is witagtig uit den geelen, en naar de Wortels toe rood, die, tot het Verwen van Garen, Linnen en andere Stoffen, van de Inlanders gebruikt worden, doch zy mengen dit Bancudu doorgaans onder Japanhout, waar door de kleur fchoon Krabrood wordt; geevende het zelve aan alle roode kleuren de vastigheid en hoogte. De Vrugten worden fomtyds aan de Kinderen ingegeeven tegen de Darmwormen. Als deeze Wortels in Zee dryven, worden ze van zelv' hoog rood. Men voert ze als een Koopmanfchap van Amboina naar Java, om tot rood verwen te gebruiken; alzo dit Geboomte op de Molukkes menigvuldiger en beter groeit dan op het Eiland Java. 2. Breedbladige Braamboofen-Boom. Morinda citrifoiia. Braamboofen-Boom, die boomagtig is, met enkelde Steeltjes. Morinda arborea , Pedunculis folitariis. Linn. Fior- Zeyl. 82. Morinda Malabarica amplisfimo Citri folio. Vaill. Mem. de l'Acad. des Sciences. 1722. Bancudus latifolia. Rumph. Amb. III. p. 158. T. 99. Codo-Pilava. Hort. Malab. I. p. 97. T. 52. Raj. Hifl. 1442. Arbor conifera , Macandau Javanenfium. Bont. Jav. 97. Burm. Fl. Ind. 52. Deezen noemt Rumphius de Breedbladige BankudieBoom, en zegt, dat ze het Wyfje geheeten wordt, 't welk egter geen eigenfchap heeft. Ik weet ook niet, zegt de Heer Houttuyn, om wat reden Linn^us deezen in 't byzonder Boomagtig noemt, daar hy den Stam, volgens gezegden Autheur, zo hoog en regt niet, als de voorgaande, maar dikker en meest bogtig, met een donkere Schors heeft. Hier zyn de Bladen ten minften een fpan lang en breeder dan die van den anderen , zo dat zy naar Citroenbladen gelyken, donker groen, met een zwaaren reuk, als de Vlierboomsbladen. De Vrugten, van dergelyke geftalte, als gezegd is, zyn in deeze veel grooter, omtrent als -een middelmaatig Ey, en zo bitter niet als die anderen, ook fappiger van vleefch: des zy van de Inlanders we'1 gegeeten worden. Het Hout heeft weinig roods en de Wortels zyn tot verwen niet dienftig. Men vindt deeze Soort zo zeer niet in de Bosfchen maar meest omtrent de Negeryen en Bouwlanden, wordende ook in de Hoven, wegens zyn Medicinaal gebruik, dikwils aangekweekt. Men neemt, naamelyk, van de grootfte Bladen, die fomtyds twee fpanmen lang vallen en ééne fpan breed. Zulke Bladen, met Klappus-Olie befmeerd zynde en tegen 't vuur gewarmd, worden op de Rug, Buik of in de Lendenen gelegd, om de Pyn te verdryven, die in de Bekleedzelen, Spieren of inwendig plaats beeft. Op dezelvde manier gebruikt men dit middel tegen de Perfing en Roode Loop Het is by de Indiaanen zeer geacht. Tegen 't Pynlyk Wateren geeft men'tSap van de Vrugten. De Vrugt van den Macasfarfchen Bancudie-Boom, aldaar BRAAMSLUYPER. 677 Baya genaamd, is zo groot als een zwarte Limoen , en wordt veel raauw, als Komkommers, tegen de Miltzugc genuttigd. Bontius noemt deezen Boom in 't Javaanfch Maccondon of Macandon, en pryst de Vrugt tegen de Bloedfpuuwing, hebbende de Bladen, in *t Batavifch Hospitaal, met vrugt uitwendig gebruikt, tot het geneezen van Wonden en Verzweeringen. De Heer J. Burmannus verzekert, dat het de Coda-Pilava van den Malabaarfchen Kruidhof is. 3. Morinda Royoc. B'aamboofsn-Boom , die nederhurkende is. Morinda procumbens. Linn. Hort. ClifF. 73. Roy. Lugdbat. 187. Morinda Americana humifuJa Laurifolia. Vaill. Mem. ut fupra. Royoc humifufum, FruÜu cupresfimo. Plum. Spec. II.. T. 26. Periclymenum Americanum, ex cujus Radice Atramentumfit. Pluk. Alm- 287. T. 212. ƒ. 4. Aan dit flag van Morinda heeft Plumier den naam gegeeven van Royoc, dat op den grond legt, met eene Cypresfen-Vrug'. Anderen noemen het een Kurasfaufcben naar den Laurier gelykende Boom, die klimmende Ranken heeft, met eene Moerbey-Vrugt en faffraangeeie Wortelen, uit welken de Amerikaanen Inkt maaken : noemende het Gewas Morilje. Sommige geeven 'er eene Braamboos-agtige Vrugt aan. Van Plukenetius wordt het onder de Periclymena geteld. Hy denkt dat het misfchien de Pada-Vara van den Malabaarfchen Kruidhof zou kunnen zyn. Vaillant zegt, dat dezelve een Soort fchynt te zyn van de Morinda. BRAAMEN, zie BRAAMBOOS n. 7. BRAAMSLUIPER o ik Brummeldiefje genaamd, ui 't Latyn Motacüla cinerea; is de naam van een Vogeltje onder het Kwikftaarten Gezin behoorende, dat zich by paaren ophoud en meestal des zomers in de ftekelige Brummelbofchjes huisvesten; wordende door fommige van de lompfte Landlieden aan den Duinkant de naam aan gegeeven van Braamfchyter; om reden dat men heeft waargenomen, dat door toedoen van den drek deezer Dieren het wilde Brummelgewas op veele piaatzen worde voortgeplant. Zy aazen naamelyk te zyner tyd" onophoudelyk op de ryp gewortlene Braamen of Brummelen, fchoon zy anders, buiten dat Saizoen even als andere Kwikftaarten, meest van Infekten hun leevens onderhoud hebben. De Zaaden nu der Brummelen blyven onverteerd in hunnen drek vermengd. Elders daar in den Nazomer veele Druiven hangen, vindt men ze ook wel onder den naam van Druivendiefjens. De Heer Nozeman, die een fraaije Afbeelding van deeze Vogeltjes beide Man en Wyf geeft: zegt, dat zy van het Voorhoofd af, over Vlerken en Stuit heen, tot aan het einde van den Staart toe, eene en dezelvde onafgebrookene vaale of graauwe kleur hebben: in welke, nogthands aan de Mannetjens, voor, tegen het begin der Slagpennen iet meerder zwarts dan aan de Wyfjens zou te befpeuren zyn. En zo is ook de gantfche Vogel, van onderen bekeeken, van deB Bek af tot aan de punt der Aarsvederen toe, niet anders gekleurd dan wit uit den graauwen. De Nebben, Pooten, Vingers, en Nagelen zwarter; en wanneer men de Vlerken opligt, vertoont zich op derzelverhinnenzyde die tegen de Oxelen komt een weinig geels. De Staaatpennen zyn nagenoeg even lang, en geen van allen met eenige andere kleur afgezet. Men ziet de Braamjluipers zelden in eenig groote? ge-  ó78 BRANDBRIEVEN. BRANDEN. getal, dan van een paar, famenvliegen, en ze zyn veel ongemeener dan de witte en geele Kwikftaarten. Zy leggen hun Nest aan van hooitjens, in de Braambefie-Bosfcben, en, daar zy aan het zelve geen deun genoeg kunnen geeven np rte Stengen zelv' dier Planten, omvUgcen zy een gedeelte van dezeiven met hunne bouwftotfe. Weinig verfchilt de heerfchende kleur van het geheele Stelzel, en van de Eyeren met de kleur der Vogelen zelv'. De Eyeren zyn graauw met donkerer vlekken. Deeze Vogeltjes onderfcheiden zich niet door eenig gezang, maar maaken niet dan een zeer fyn en piepend geluid. Vliegen en Muggen, gelyk andere kleine Infekten, zyn hun Aas voor en na den tyd der Braamen, en in de maand Occober verneemt men hen niet meer. BRAASEM-GRAS , zie PRIEMKRUID. BRABEJUM, zie KRANSBOOM. BRANDARIS, zie VUURBAAK. BRANDBRIEVEN, verftaat men door, wanneer de een of ander Deugeniet, aan iemant by gefchrifce, om geld enz. vraagt, met bedreiging, dat wanneer hy niet aan zyne begeerte voldoet, hy zyn Huis of Goed in de brand zal fteeken. Ingevolge verfcheidene Landrechten van ons Vaderland, worden de Brandbrieffchryverseveneens als Brandftichters met de Dood geftraft; zie onder meerderen, Lands-Ordonnant. van Friesl. II. B. T. 20. Art. r en 2. „ Die een anders Huis, of Schuur, moetwillig in ,, brand fteekt, zal met de dood geftraft worden; „ gelyk ook mede de Brandbrieffchryvers. En alle ,, de gene die de Schryvers van zodaanige Brie„ ven aanbrengen, met effect dat in handen van de ,, Juftitie geraaken, en van haar misdaad worden over,, tuigd, zullen 500 Guldens tot een prasmie genieten. „ boven en behalven impuniteit, ingevalle den Aan„ brenger aan voorfchreeve misdaad mede handdaadig „ mogt zyn geweest." De Heer Ant. Matthjeus, benevens eenige andere Criminalisten, zyn egter van gedagten , dat niet tegenftaande het genoemde Feit genoegzaam overal met de dood geboet wordt, fchoon zelvs de bedreiging niet ter uitvoer is gebragt, dat de bepaaling der Straffe aan de voorzichtigheid van den Rechter moet overgelaaten worden, om na bevinding van omftandigheden een Capitaale of ligtere Straffe aan zodaanige Boosdoenders te infligeerenj zie TraB. de Crim. lib. 48. tit. 5. cap. 6. Ten ware evenwel, dat het zelve tot aan den ABusproximus, of naaste daad van Brandftichtinge gekomen ware, als hy voorbeeld dat reeds Brand was verwekt, maar dat die nog gelukkig, door iemant anders wierd geblufcht, als wanneer hy niet aliéén is om de doodftiaffe te infiigeeren. Tot ftaaving zyner eerfte gedachten voert die Hoogleeraar aan de L. 1 ff. ad Leg. Corn.de Sicar. alwaar een Brandftichter in zo verre fcheen te worden onderfcheiden van hem, die gewaapent omging om een Menfch te dooden, dat Deze even hier door verviel in poenam Leg. Comelice de Sicariis, daar Die daar mede niet geftraft wierdt, ten zy hy boosaardiglyk en met 'er daad brandt gefticht hadt. BRANDEN, met Vuur, Water, enz. zie ons Woorbenboek op dat Artikel, I. Deel, bl. 275 enz. alwaar wy verfcheidene dienftige voorfchriften aan de hand geeven, om dit ongemak te geneezen; naderhand zyn ons nog de beide uitmuntende middelen medegedeeld, die wy hier ten dienfte van onze Leezers laaten volgen. 'BRAND en'BREECK. ' Uitneemende Zalf niet alleen voor Branding, maar voor allerleye Wonden hoedaanig ook verouderd. Laat bet Wit van een Ey op een Lei loopen, neem dan een ftuk Aluin, groot genoeg om te vatten; hebbende ééne platte zyde, en wryf daar mede, in gemelde Eywit op de Lei, fomtyds verzettende wegens de verbondenheid van het zelve, zo lange, tot dat 'er eene fmoutagtige Zalf uit voortkoomt; beftaande als dan uit jfTywit, Aluinzuur, en eenig wryfzel van de Ld; men moet zich wel wagten, dat bet wryven niet te lang gefchiedde, op dat het zelve door te veel vogtigheidsvan het Aluin, niet te dun worde, en deszelvs overheerfchende kragt te veel aanneeme. Dit met een mes daar af genomen, en dik genoeg op eene dunne linnen lap gedaan, en zo over de Wonde, hoe verouderd dezelve ook zy, heen geleid, geneest zeer fchielyk en wonderbaarlyk. Middel om te verhoeden dat Branden geen Lidtekens nalaat. Neemt zes Oneen Boom-olie, en het witte van vier of vyf verfche Eyeren, en klopt dit ter degen door malkander. Hier bekoomt men een heilzaame Zalf van , die van tyd tot tyd met een zagte Veer op de gebrande plaats moet geftreeken worden, zonder 'er immer linnen of iets anders op leggen. Na dat deeze Zalf over de voorige, die reeds droog is geworden, heen geftrooken wordt, komt 'er een korst uit voort, welke naderhand tegen den twaalfden dag, fchubswyze afvalt. Wanneer alle deeze korsten zyn afgevallen, vindt men op 't laatst de nieuwe huid daar onder, die in den beginne een weinig roodagtig, gelyk het vel van een eerstgeboren Kind, uitziet; doch welke binnen drie of vier dagen door de lucht zo opgedroogd wordt, dat dezelve gelyk is aan het gezonde vel. BRAND en BREECK. Deeze zegswyze welken in de Oude Friefche Wetten voorkomt, moet men, zeggen de Geleerde Aanteekenaars op die Wetten, bl. 41. door verdaan, dat het Huis van den Misdaadiger wierd afgebroken en verbrand. Eene gewoonte die in de Middeleeuwen plaats hadt, en zelvs fomtyds zo ver ging, dat men, niet alleen de Huizen van de Misdaadigers, maar ook die van derzelver Bloedverwanten, vernielde. In 't Privilegie door Keizer Hendrik, in den jaare n 18. aan die van Stavoren verleend, leest men: FraBuras fcf Combuftiones domorum ut patiantur inter fe, nift ob has quatuor caufas, ut pote fi quis hominem tel mulierem interfecerit mone, qua dicitur monk, aut fi quis pacem, quam omnis poscit Frifia, fcilicet in domilus per homicidium violaverit, aut communem pacem totius civitatis illius inf regie, aut mulierem vi in ea oppresferit, ob hrs quatuor caufas permittimus fraBuras £p combuftiones domorum, ita tarnen, ut alicujus innocentis domus, licet etiam facientibus confanguinitate conjunBus fit, dampnumnon patiatur. En in de huldiging van Graav Floris, door die van Stavoren, den t April 1292 gefchied, leest men : Wie einen mandek Jliat, binnen befetter foene, jof over rechten handvrede, jof wyf' vsreracht, jof man, jof wyf binnen huis doitftaet, jof die den gemeinen vrede breket van den poerte med doitftaghe, men zil breken zyn huys, en draghent buter poerte, ende barnent. Zie die twee dukken by Schwartzenberg , Friefch Charterboek, I. Deel, bl. 71 en 124. In de Oude Duitfche Wetten vindt men van die Straf geene  BRAND-ERTZEN. BRANDEWYN. eeene meldinge; alleen wordt in Cap. Saxon. Carol. Magn. de anno 797- het verbranden van Huizen verboden uitgenomen alleen in openbaare oproerigheid. Zie't'zelve by Meinders, de Stat. Relig.fub Carol. Magn. p. 99. en by G;ertner, ad Leg. Saxon. p. 166. In laatere Wetten men vindt daar van verfcheidene fpooren. Zie den Saxen Spiegel, Lib. III. art. 68 en de Schwab. Spiegel (edit. Schilt.) Cap. 134 en 251. (tdit. Senkenb.) Cap. 655 <» H'; BRANDENETEL, zie BRANDNETEL. BRAND-ERTZEN, verftaat men zekere Mynftoffen door die ook Steenkoolen-Ertsen'genoemd worden , om datzy even als de Steenk ooien brandbaar zyn; deezen zyn door de kundige Heer von Born wereltkundie gemaakt, befchryvende daar van een Yzer-, Koper- Zilver-, en Kwikzilver-Brand-Ertz, als volgt. De Tzer-Brand Ertz (Minera Ferri phlogijtica) kan men op't uiterlyk aanzien, naauwlyks van Steenkolen onderfcheiden, dan dat zy harder is. Daar is een Vlugge Brand-Ertz van dien aart, welke in een fterk vuuï, gelyk tot het roosten der Ertzen vereifcht wordt 't eenemaal vervliegt , maar weinig asfche overlaatende, in welke de Yzerdeelen vervat zyn. Dus vindt men ze in Sweeden, Noorwegen en Saxen. Een vuurbeftendige ontvlamt wel fchielyk, doch verbrandt weinig, behoudende bykans haare Lighaamelyke zwaarte. Deeze heeft ruim dertig ponden Yzer in het Centner. Gemeenlyk is zy zwart, doch valt ook bruin in de Lausnits. Somtyds is zy digt en glad op de breuk; fomtyds murw en voos, komende ook voor in Hongarie en Sweeden. De Koper- Brand-Ertz (Minera Cupri phlogijtica) vindt men voornaamelyk in Sweeden. Het is eigentlyk een Steenkool met Koper bezwangerd , die taamelyk lang vuur houdt, een koperhoudende asfche overlaatende, waar in ook wel een weinig Zilver is vervat. De Zilver- Brand-Ertz komt voor, by Ilmenau m Saxen, als ook in de Hongarifche Mynen, die negen loot in 't Centner houdt- Deeze is zwart en broofch, korrelig en ruuw van oppervlakte. Hier fchynt de Mver-Pek-Er'z, die mooglyk maar een Zilverhoudende Pek-Blende is, als ook de zogenaamde Stangen-Graupen, te behooren. .'..Vi De Kwikzilver- Brand-Ertz, die men ook Pek-Ertz noemt, brandt aan 't vuur met een dikken damp en onaangenaamen reuk. Zyis broofch en komt anders met de overige Cinaber-Ertzen over een, zynde zeer ryk, doorgaans zwartagtig, maar ook wel rood- of geelag tig, by Idria vallende. _)'. . BRANDEWYN, in 't Latyn Spiritus Vtm, dztlVyngeest betekend, is door de deftillatie een overgehaalde leest van Wyn; v/elke veelal in Frankryk uit zodaanig ge Wynen geftookt wordt, die niet duurzaam zyn, of geen vervoering kunnen verdraagen. Om uit de Brandewyn, eene vlug gemaakte Wyngeest te bereiden, zie op het Artikel ALCOHOL, bl. 182. Op het Art. BRANDEWYN in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 277-280. hebben wy verfcheidene weetenswaardige zaaken ten aanzien van dit geestryk Vogt medegedeelt, waar na toe om geene onnutte berhaa lingen te doen wy onze Leezers verwyzen; en wy zullen hier alleen uit de Artz van den vernuftiger1 Unzer, de volgende waarfchouwingen over het gebruik van 'deezen Drank enz. byvoegen. Het gebruik van de Brandewyn vereifcht eene zeei VIII. Deel. BRANDEWYN. 679 ftrenge maatigheid, want deszelvs werkingen zyn ten uiterften heftig, en gaan niet alleen die van andere gevaarlyke Dranken, maar zelvs van veele fterke Geneesmiddelen te boven. Als men deeze maatigheid betragt, en de omftandigheden, waar in de Brandewyn te pas komt, wysfelyk in aanmerking neemt, kan men zich daar van, als eene Artzeny, met vrugt bedienen; en verkiest men die Scheidspaalen, welke de natuur zelve ftelt, en de konst alleenlyk aanwyst, te overtreeden, zo moet men denadeelen, die men zich zelve daar door op den hals haalt, zyne eige dwaasheid wyten. Ik maak ftegts de wetten der Natuur bekend, en die wyzeMoeder zal hen, die dezelve overtreeden, wel weeten te vinden. De gemeene Brandewyn beftaat uit veel water, het welk met eene vlugge Olie zeer raauw vereenigd is , en verder uit een zuur. Dit zuur trekt da dierlyke Vogter famen, doet dezelve ftremmen, het verkort de buigza; me Vezelen , waar door deeze ftyver en harder worden, en, eindelyk, het haalt de openingen der verflapte Vaten naauwer toe. Deeze drie uitwerkingen zyn door de ondervinding ten vollen bekend. Bloed en Melk ftremmen zigtbaar door den Brandewyn, en bet Speekzei in den mond zelve wordt taaijer, als men dit Vogt drinkt, of ten minften, als men 't in den Mond houdt, en met het Speeezel vermengt. Menfchen, die zich met Brandewyn was fchen, krygen daar een hard wreed vel, en rimpels van, dewyl dit vogt de Vezelen famentiekt, en de vaten vernaauwt en toehaalt; en dus kan men daar uit ligtelyk begrypen, waarom het de Bloedingen der Wonden ftuit. De vlugge Olie van den Brandewyn wordt, door den omloop met het Bloed verhit zynde, nog vlugger en heeter, en verwekt in het zelve eene heftige beweeging en gisting, waar door de Bloedvaten worden uitgezet. De gemeene en bekende ondervinding, dat men Brooddeeg door Brandewyn aan 't gisten brengen kan, toont hoe gefchikt dit vogt is, om de verteering van zulke Spyzen te bevorderen, welke, gelyk de Meelfpyzen, voor, eene gisting vatbaar maar uit zich zelven geene zuuren zyn. Want, dewyl de Brandewyn deeze werking door middel van zyn zuur te weeg brengt, zo kan men daar uit ligtelyk opmaaken, hoe zeer dezelve de Maag met zuur overlaaden moet, als men dezelve op zuure fpyzen gebruikt. Voor zo verre deszelvs zuur de Vezelen der Maag en Darmen famentrekt, kan een kleine maate daarvan, na de maaltyd gedronken, de kooking eenigen tyd bevorderen, door de Maag te verfterken, maar als men 'er veel van neemt, verhindert hy, om even die zelvde reden, de Spysverteering. Het is een verkeerd begrip, dat de Vezelen, door de famentrekking beweeglyker zouden worden, om dat zy eene fterkere fpanning krygen. De meerdere fpanning verwydert de deelen der Vezelen van malkander, of maakt, dat zy eikanderen in minder punten aanraaken, en dat haare famenhang derhalven vermindert. Door de famentrekking daarentegen, worden de Vezelen korter, en haare deelen raaken malkanderen in meer punten aan. Haare famenhang wordt derhalven grooter, en haare beweegbaarheid vermindert; zy worden ftyver en harder, en eindelyk tot alle bewèeging onbekwaam. Dus wordt de Maagzak, door het misbruik van den Brandewyn, geduurig naauwer faamgetrokken, en verliest dagelyks meer van zyne be■ weeglvkheid, tot hy eindelyk noch ruimte, noch ver' Rrrr mo-  ■ 68o BRANDEWYN. mogen meer heeft, om de Spys te bergen , of derzelver verteering te verrigttn. Dit is de reden, waarom de BrandewynZaipers zo weinig eeten; en ten laatften geene andere, dan flegts vloeibaare Spyzen verdraagen kunnen. Het bekende voorbeeld van Pecquet, 't geen Boerhaave verhaalt, kan dit bevestigen. Hy wilde eerst de Spysverteerirg door een maatig gebruik van Brandewyn bevorderen, en bevondt zich daar eenigen tyd zeer wel by. Maar allengs wierdt zyn Maag zo ongefchikt tot de verteering, dat hy niet anders dan Brandewyn verdraagen konde; waar door hy eindelyk midden in zyne bezigheden magteloos wierd en ftorf. De Olie van den Brandewyn heeft zekerlyks iets voedzaams, en kan derhaDen het Lighaam een tyd lang onderhouden. Daar zyn veel Brandewyn Drinkers, die 'er zeer wel uitzien ; de Brandewyn fchynt hen te roesten; maar men vergaape zich niet aan den fchyn, 't zyn de Varkens en andere Slagt-Beeften, welker •waarde rnen naar hunne dikte berekent; men laate deeze zich mesten. De Brandewyn, terwyl hy dit by fommigen fchynt uit te werken, beeft tevens andere eigenfchappen, welke ons dit fchynbaar voordeel ten uiterften verdagt moeten maaken, en zelvs doen fchuuwen. Als de vlugge Olie, daar wy van gefprooken hebben , in hec Bloed komt, en daar mede omloopt, zo veroirzaakt dezelve, gelyk alle heete Dranken, een fchielyke Roes, en eene vliegende Hitte, welke ras in flaaperigheiric en ongevoeligheid veranderd. Die eerfte leevendigheid van den omloop, welke de heete Drank verwekt, bevordert en verfnelt de affcheiding en beweeging der Leevens-geesten in de Harsfenen , waar door de verbeelding verhit wordt, en zy denkbeelden by malkander brengt, die anders niet te gelyk voor den Geest zouden gekomen zyn, daar wy de bon mots als dan niec zelden aan verfchuldigd zyn. Onderiusfchen raakt het Bloed, door deeze hitte en verfoeiden omloop , aan het zieden, en zet zich in de Bloedvaten uit, en naar dien die laatften de Harsfenen en Zenuwen drukken en verdooven, zo volgt hier uit eene gevoelloosheid, flaapzugt, vermoeidheid en zwaarte der ledemaaren, waar onder de Verbeeldingskragt, als eene uitgebrande lamp, uitdooft, om dat zy ftraks te fterk en opgeflikkerd heeft. Dat egter deeze flaaperigheid van eene maatige dofis van Brandewyn veel eer, dan van fommige andere verwarmende dranken voortkomt, fpruit uit deeze oirzaak, om dat Wyn , Bier, enz. met dezelvde hoeveelheid van Geest of Olie, veel meer waterige deelen hebben, waar door dezelve getemperd worden, en minder werken kunnen. Het fterkfte Vergif, waar van eene zekere dofis den Menfch onfeilbaar doodt, kan in dezelvde of nog grootere hoeveelheid gebruikt worden, als men het flegts met genoegzaam water aanlegt, en het Rottekruid, ja het Sublimaat, 't welk nog veel fterker is, wordt op deeze wyze raeermaalen als Geneesmiddel ingenoomen. Hier uit blykt dan de gevaarlykheid van den Brandewyn boven andere Dranken, welke minder heet zyn, en de reden, waarom men zich daar van altoos met een billyk wantrouwen bedienen moet, met een wantrouwen veel grooter, dan by eenige andere dranken nodig is. Met dit alles egter beweer ik niet, dat men dien drank voiflrektelyk vermyden , en nimmermeer gebruiken zal, als men zyne gezondheid lief heeft. Daar zyn omftandigheden, waar in dezelve zekerlyk te pas komt. Als men verpligt is zich voor nat en koud weder bloot BRANDEWYN. ;e ftellen, kan 'er een gezond Menfch wezenlyk nut /an hebben , om dat 'er de omloop des bloeds en le warmte door aangezet, en de uitwaasfeming door onderhouden wordt. Als eene zwaare Spys de Maag tvederfpannig maakt, en de verteeringskragten te leur telt, kan een flok Brandewyn dien inwendigen tweerpalt bevredigen, en doet ons het eeten wel bekomen, het geen ons te vooren fchrikkelyk bezwaarde, maar dit middel moet niet dikwils bezogc worden. Als een Phlegmatikus zyne vermogens eens regt te werke ftellen moet, is een glas Brandewyn wonderlyk gefchikt om zyn traage bloed in beweeging te brengen, en zyn Spieren te fterken. Als een Soldaat naar den Slag gaac, of de hygende Boer zyn kommer vergeeten zal, moec een goede flok een nieuw Leevensvuur in hunne aderen oncfteeken; en wac zoude de arme Daghuurder, die zyne kragten onophoudelyk moet verfpillen, om zyn brood te winnen, aanvangen, by aldien by niet eens een drupje nam, om dezelve te herftellen? De Brandewyn komt in zulke gevallen zekerlyk te pas, alleenlyk houde men fteeds wel in gedagten, dat de geringde onmaatigheid in deezen gevaarlyk zy, en dat men met hem, als met een tamgemaakten Leeuw moet leeven, wien men nimmer geheel vertrouwen moet. De fchielyke en fterke werkingen, welke de Brandewyn in onze Lighaamen heeft, maakt denzelven zo aangenaam by de Liefhebberen, en wel haast zelvs zo onontbeerlyk, dat zy de giften dagelyks vermeerderen, en eindelyk onverzaadelyk, en ongelukkig worden. Ik hoorde zekeren Liefhebber van den Wyn onlangs zeggen, Ik kon voorheen een flesje mannen, Nu lust ik 't vogt by lieele kannen, Dat zelvde gevolg heeft by den Brandewyn doorgaans, of liever altoos plaats, als men zich daar aan overgeeft; maar dac gevolg is by denzelven nog zo veel meer te vreezen, als deszelvs werking fterker, geweldiger, en doodelyker wordt. Het is onbegrypelyk , hoe fchielyk en volkomen deeze drift tot fterken drank der Menfchen harten overweldigt. Men ziet de ongelukkige Slagtoffers, die 'er aan verllaafd zyn, denzelven meenigmaalen met zugten en traanen drinken , en evenwel tegen wil en dank in hunne verdrietige ongeregeldheden voortvaaren. De menigvuldige beklaagelyke voorbeelden , dat de beste Menfchen door die jammerlyke boeijens allen tot verachtelyke Slaaven geworden, der Maatfchappy onttrokken , en in de uiterfte rampzaligheid gefieept zyn, moeten elk, die zich zeiven lief heeft, ten fterkften ontraaden, om zich, onder welke voorwendzels ook, geregeld aan deezen drank te gewennen. Wie kan zich op zy^e eige kragten verlaaten? Wie kent zyn eigen Hart, of het geweld zyner Driften? Wie duift 'er voor inftaan, dat hy eene begeerte in toom zal houden, die naar geen pligt of reden luistert, en den fpot zelvs met onze dierbaarfte belangens dryft ? De kragt, waarmede de Sterke Dranken hun vermogen op den Geest der Menfchen oeffenen, heeft de Regenten van verfcheide Landen meermaalen bewoogen om dezelve te verbieden, of ten minften zeer duur te maaken, en de fchandelykheid, weike ieder ordentelyk Menfch op de minfte overweeging voelt, dat 'er aan deeze buitenfpoorigheden vast is, heeft den naam zelvs van Sterke Dranken onder fatzoenlyke lieden haatelyk gemaakt. Een Menfch van opvoeding durft naauwelyks openlyk  BRANDKOORN. bekennen, dat by ter geleegener ty t een flok Brandewyn of Jenever neemt. Dit is zekeriyk te ver getrokken. De Brandewyn beeft groote deugden, en 't is de onmaatigheid, en bet ontydig gebruik alleen, welke denzelven gevaarlyk, dikwils nadeelig, fomtyds doodelyk maakt. Die verfcheidene Soorten van geestryke wateren, welke met veelerhande Kruidereyen fmaakelyker, maar ook tevens heeter, gevaariyker en nadeeliger gemaakt worden , verdienen de fterkfte verwenfcbingen nog meer , dan de zuivere Brandewyn of Jenever. Zy zyn ten verderve van het Menfchelyk Geflacht uitgevonden, en naauwelyks kan daar in eenige maatigheid betragt worden, om dat zy, zelvs in de kleinfte giften, met eene ongelooflyke heftigheid werken. Wil of moet men een flok gebruiken, men bepaale zich dan ten minften tot de gemeene eenvoudige Liqueurs, tot Franfchen-, Rhynfchen-, of Koorn-Brandewyn. Alle die gefmeerde Spiritusfen, Leevenswatertjes, Dantziker Soopies , Guldewatertjes, en honderd andere, waar van ik wenfchte dat alle myne Leezers de naamen even weinig kenden als ik, zyn wezenlyke vergiften, daar men byna nooit weinig genoeg van neemen kan, om 'er geen nadeel van te hebben. BRAND-GLAS, zie BRANDSPIEGELS. BRANDHOORENS, zie STEKELHOORENS n. 5. ^ BRANDKOORN. Ais eene der voornaamfte ongemakken, waar aan de te Velde ftaande Graanen en wel inzonderheid de Tarw onderhevig is, beftaat in 't geen men Brandkoorn noemt. Dit werdt al vroeg, onder de ■Israëliten, aangemerkt als eene Landplaag,- zie 1 Koning. VIII. vs. 37. Die fchraale en van den Oostenwind verzengde Aairen, in Pharaos Droom, zuilen daar toe behooren. Gen. XL, 1. Men vindt 'er de Afbeelding van by Dodoneus en Lobel , onder den naam van Ustilago, in 't Hoog- en Nederduitfch Brandt, in 't Franfch Bruiure, in 't Engelfch Blight or Brantcorne. „ Als de Aair, zegt Lobel, nog teder is en op 't ,, bloeijen ftaat,-, wanneer 'er dan een zwaare regen „ valt, en hier op volgt, een heete Zonnefchyn, „ waar door dezelve vetfchrceid wordt en als verdort; „ dan komt 'er dit Misgewas van, 't welk daar in be„ ftaat, dat de Aair belaaden is, met een zwart Poei„ jer of Stof, door de vermolfeming der Graankorre„, len, die als verbrand zyn". Hy geeft 'er de figuur van, zo wel in Gerst en Haver, als in de Tarwe. Volgens deeze befchryving zou het met de Molm of hec Zwart veel overeenkomst hebben , daar men bet, volgens anderen, wel van zou moeten onderfcheiden. Zekerer is 't, dat men het niet verwarren moet met de Kanker in 't Koorn, hoe wel het zelve daar uit ontftaan kan. Veelen geeven 'er den naam aan van Nièlle, en verwarren ze, ten onregte, mit de Llonig- 1 daauw; zie Uitgez. Verhand. VI. Deel, bl. 357 en VII. 1 Deel, bl. 233. Het fchynt een hooger trap te zyn, en als een Verzwooren Kanker: want terwyl in de Kan- 1 her, genaamd Charbon, de vermolmde Graanen nog in : een Velletje zyn beflooten, en, hoe wel uitgézwollen, haare gedaante behouden, zyn ze hier als geheel in een zwart Poeijer veranderd, dat weg ftuift, en aan de Aairen, die nog gezond zyn, door den Daauw bevog- 1 tigd,.kleevende, dezeiven insgelyks befmet. Hieruit ' Is het gantfch niet onwaarfcbynlyk, dat zekere kleine Infekten mede iets tot dit bederf der Graanen toebren- < gen; en aangezien de Baron van Gleichen in de meeste 1 BRAND-MIEREN. BRANDNETELS. 681 Bloempjes der Tarwe zekere kleine Diertjes, die men te regt Ziertjes noemen mag, vondt, naauwlyks grooter dan een Spelde-punt, welken die Heer vergrooc afbeeldc; zo zou men niec onbillyk vermoeden mogen of deeze ook, door vogtigheid en broeijing vermenigvuldigende, aanleiding konden geeven coc dit Koornbederf. BRANDKOORN, zie WARDIERTJES n 4 BRAND-MIEREN, dus wordt aan de Guinees'fche Goudkust een Soort van roode Mieren genaamd, om dat zy uit de Boomen op het Lighaam vallende, zo geweldig fteeken, dat net fchynt, of men gebrand ware door Vonken van vuur. BRANDNETEL of Brandenetel, in 't Latyn Unica, is de naam van een Kruiden-Gedacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden behoorende; waar van de Kenmerken zyn, dat de Mannelyke Bloemen een vierbladigen Kelk hebben, en in deszelvs midden een bekeragtigHoringbakje: de Vrouwelyken een tweekleppigen Kelk , met een enkel glanzig Zaad. Daar zyn agttten Soorten van in twee Rangen onderfcheiden, naamelyk de elf eerfte Soorten onder de Rang der Paarbladige, en de zeven overige, onder die der Overhoekfche. 1. Pildraagende Brandnetel. Unica pilulifera. Brandnetel, met gepaarde eyronde zaagtandige Bladen, de Vrugtdraagende Katten klootrond. Unica Foliis oppofitis ovatis ferratis, Amentis fiuüiferis globofis. Linn. Syfl. Nat. XII. Roy. Lugdb. 209. Gouan. Monfp. 484. Unica ureus Pilulas ferens. C. Bauh. Pin. 232. Unica Remana. Lob. 1c. 522. Unica urens prior. Dod. Pempt. 152. 2. Balearifche Brandnetel. Unica Balearica. Brandnetel, met gepaarde, hartvormige, zaagtandige Bladen; de Vrugtdraagende Katjes klootrond. Unica Foliis oppofitis, cordatis, ferratis ffc. Unica pilulif era, Foliis cordatis circumferratis. Hall. Helv. 27. 3. Dodartfe Brandnetel. Unica Dodartii. Brandnetel, met gepaarde eyronde, byna effenrandige Bloemen, de Vrugtdraagende Katjes klootrond. Unica Foliis oppoft's ovatis fubintegerrimis ffc. Unica altera Pilulif en Parietaria foliis. Dod. Mem. VI. p. 323. Van deeze wordt de eerfte, in de Zuidelyke deelen van Europa groeijende, Roomfche Netel genoemd. Zy heeft de byzondere eigenfchap, van ronde Vrugtbolleties te draagen, die uit verfcheidene Zaadhuisjes beitaan, iedereen enkel Zaadje, als Lynzaad, bevattende. De Stengen zyn omtrent een elle hoog; de Bladen •uuw, gefpitst aan den omtrek ingefneeden, niet minler brandende dan onze gewoone Netels. Deeze groeit, als gezegd is, in't Zuidelyke van ons Wereltsdeel, op allerlei woeste plaatzen. Aan de weede, welke naar dezelve gelykt, wordt, volgens len bynaam, de woonplaats op de Balearifche Eilanden, n de Middellandfche Zee, volgens 't onderfchrift in Inlie, toegefchreeven. De Heer N. L. Burmannus heeft te, dienvolgens, ook betrokken tot de Oostindifche Dlanten, en de aanhaaling mede gebruikc van Linwvs, uit welke men vermoeden zou, dat hec een injoorling van Switzerland ware. Ondertusfchen vindt nen by Haller, noch in zyn oude noch in zyn nieuve Werk, over de Planten van Switzerland, eenig gevag van deeze Pildraagende of Roomfche Netelen, van velken deeze byna alleen door de rondheid der Bladen :n de paarfche kleur van Stengen en Bladfteelen verRrrr a fchilt; \  6*2 BRANDNETELS. fchilt; 20 dat men ze, volgens Linn&us, misfchien voor eene Verfcheidenheid of Kroost van dezelve houden kan. Maar hoe zou dit kunnen vallen, zegt de Heer Houttuyn, wanneer zy haare groeiplaats in Oostindie had? De Derde, naar den beroemden Dodart gebynaamd, die 'er Glaskruid-BlaJen aan geeft, heeft het Loof naauwlyks zaagtandig; anders komt zy, zelvs door de om laag geplaatfte Mannetjes-Bloemen, met de voorgaanden overeen. Allen zyn zy jaarlykfche of Zaai-Planten, en de eerde, die men hier in de Tuinen heeft, is in Medicinaal gebruik geweest. Het Zaad, inzonderheid, was tot Borstkwaalen in veel achting. 4. Zeer kleine Brandnetel. Unica pumila. Brandnetel, met gepaarde eyronde Bladenen tweedeeligeTrosfen. Unica Foliis oppojitis ovatis, Racemis bipartitis. Uitica Foliis lanceolato evatis £pc. Gron. Virg. II. p. 145- Deeze Kanadafihe of Virginifche Soort, die in kleinte uitmunt, groeijende op waterige plaatzen, heeft geaderde zaagtandige Bladen, glanzig als of zy met Olie beftreeken waren, met Steelen van byna een vinger lang, ineen vyfdeeh'ge Kelk draagt zy een glimmend zwart Zaad. Het Kruid heeft een aangenaamen reuk. 5. Kleine Brandnetel. Unica wens. Brandnetel, met gepaarde ovaale Bladen. Urtica Foliis oppojitis ovalibus. Gort. Belg. 269. Urtica androgyna &c. Likn. Flor. Suec. 723, 862. Kram. Aujlr. 2J2. Gouan. Monfp. 484. Roy. Lugdb. 210. Urtica urens minima. Dod. Pempt. 152. Urtica minor acrior. Lob. Ic. 522. 6. Grcote Brandnetel. Uitica dioica. Brandnetel, met gepaarde hartvormige Bladen en dubbelde Trosjes. Urtica Foliis oppojitis cordatis, Racemis geminis. Urtica dioico Foliis oblongo-cordatis. Gort. Belg. 270. Roy.. Lugdb. 210. Urtica urens minor. C. Bauh. Pin. 232. Urtica urejis altera. Dod. Pempt. 151. Urtica fylvejïris efperior. Lob. Ic. 521. Dit zyn de gemeene Brandnetels, door geheel ons Wereltsdeel tot in Lapland en Rusland bekend, en de iaatfte mooglyk wel het allergemeenfte Onkruid in Europa , zo Haller oordeelt. Polychrefta Planta. in noftro Orbe forte vulgatisfimo. Helv. inchoat. II. 28G. Ik ben van dat gevoelen niet, en denk dat veele andere Onkruiden ten minfte wat ons Land betreft, in grooter meenigte van zelv' voortkomen. Aan de Wegen, naamelyk, op Velden, Akkers en in Tuinen, zal men, by voorbeeld, meer Planten van Varkens-Gras, Kruiskruid, Stekels aantreffen, dan Brandnetels, 't Is ondertusfchen zeker, dat zy in veele Haagen en Wildernisfen het ander Onkruid verdrukken en dus als den baas fpeelen, opfchietende tot een'ongemeene hoogte. De Kleine Brandnetels, die het felst branden, zyn in de Tuinen gemeenst, komende tusfchen het gezaaide en andere Planten voort. Deeze vallen veel laager, het Loof is groeaer en de Bladen zyn ronder. Zy heb. ben Mannelyke en Vrouwelyke of onvrugtbaare en vrugtbaare Bloempjes aan byzondere Trogjes, opeen zelvde Plant. Men vindt ze die bont van Blad zyn en met andere Verfcheidenheden. De Groote Brandnetels bereiken, op fommige plaatzen eens mans langte of meer. Het Loof is graauwer, ruiger, met puntiger Bladen: de Steng vierkant tn ook bezaaid met Stekeltjes, die op 't aanraaken de hand of andere Lichaamsdeelen branden, even als in de Kleine Soort. Men vindt ze met roodagtige Stengen: ook komen 'er andere Verfcheidenheden van voor. Zelvs zyn 'er gevonden die BRANDNETELS. niet branden, dat mooglyk van ouderdom of door eenig ander toeval zal ontftaan. Gemeenlyk hebben fommigen van deeze Groote Netelen Mannetjes, anderen Wyfjes-Bloemen; weshalve men ze Tweehuizig noemt: doch daar zyn ook Planten van gevonden , die zo wel de eene als de andere hadden, en dus Eenhuizig waren. De Mannelyke Bloem heeft vier óf vyf Meelknopjes, die op 't aanraaken open fpringen: d* Vrouwelyke bevat het Vrugtbeginzel van een eyrond gefpitst, glanzig Zaad. De Stempel is met ruige Haairtjes ftraalswyze gepluimd. De oirzaak van de Jeukt en VuurigbeiJ, fomtyds met Blaaren oploopende in der Menfchen Huid, heeft bezigheid verfchaft aau voornaame Onderzoekers der Natuur. Hooke en Leeuwenhoek die Kryftallyne Pyltjes, waar mede de Bladen der Brandnetelen bezaaid zyn, door 't Mikroskoop waarneemende, bevonden, dat dezelven aan 't end fpits waren, doch ieder voortkwamen uit een Blaasje met Vogt, in de Opperhuid van het Blad zittende; welk Vogt dat zy onderftelderi zeer fcherp te zyn, in het Pyltje doorging. Dit was genoeg, om de Werelt te doen vastftelien, dat dit Vogt, 't welk Valisnieri by Sterk Water vergeleek, uitgeftort werde: doch na hun heeft de fchrandere Bonanni getoond, dat de Pyltjes aan 't end volkomen geflooten zyn: des hy beweert, dat zulks geen'plaats kan hebben. Zelvs bevondt by, dat het gedagte Vogt alleenlyk door drukking in het onderend van 't Pyltje doorging, en niet langs hetzelve voortliep; gelykmen anders zou mogen denken. Ook nam hy waar, dat oude Pyltjes, waar in het Vogt geheel was opgedroogd, zo wel als de anderen brandden, 't Is daarom waarfchynlyker, zegt de Heer Hoüttuyn, dat dit Vogt tot voeding van de Pyltjes diene, en dat de prikkeling der Zenuwtepeltjes van de Huid, door dezelven, de Jeukt en Vuurigheid te weeg brenge. Dit is dan ook de reden, dat men, een Brandnetel onbefchroomd aanvattende, daar van geen nadeel heeft. Men oppert hier tegen, dat drooge Brandnetels de Huid niet branden; doch dan hebben zekeriyk die Pyltjes haar ftevigheid en kragt verlooren. Immers maar flap geworden , zonder droogen, branden zy ook niet, en dus heeft men dit Onkruid, 't welk het Vee anders onaangeroerd iaat, in Sweeden, zedert veele jaaren reeds, tot Beestenvoeder begonnen te gebruiken, achtende zulks het gezond■fte en beste voor de Melkbeesten. De groote Netel» werden in Wermeland in Augustus vergaderd en naderhand, het Vee in huis zynde, in water gekookt met het nat aan de Runders gegeeven. Dus heeft men ook bevonden, dat de kleine Netels den Schaapen zeer wel bekomen. Het Zaad, tot een handvol, tweemaal 's daia;s onder Haver tot voeder gegeeven , maakt de Paarden glad van Huid. Semen Avenis aidiium, ai Manipulum, bis in die, Equos reddit luculenos. Hall. inchoat. ex Oecon. Patr. N. 35. Voorts zyn de nuttigheden der Brandnetelen, die men in 't Latyn, wegens de gedagte eigenfebap Urtica, in 't Franfch Orties, in 't Engelfch Nettles en in 't Hoogduitfch 23jcrmeapicrmadjcn. Stcgcnöl'. 1765. De Wortel, in water met Aluin gekookt verwt het «ren geel. Ook zou het Staal, in Brandnetelen-Sap leblufcht, zagter en fmeedbaarer dan anders zyn. Den flank van een Lyk, welk over huis ftaat, kan men wegneèmen, door* een rykelyke veelheid van dit Onkruid in 't vertrek te ftrooijen. _ , 7 GrootbladigeBrandnetel. Urtica grandifoha. Brandnetel met gepaarde eyronde Bladen, hartvormig on. SdèeWe Stoppeltjes; en een Pluim van Trosjes zo kn, als de Bladen. Urtica Folus oppofitis ovans, Suputts Cord. indivifis fcfc Unica ereBa &c. Brown. Jam. 537. Urtica iners Racemoja fylvat. Sloan. Jam. 38. Hilï. I. P- "4- T- 83- ƒ• r, j 8 Hennipbladige Brandnetel. Urtica cannabma. Brandnetel, met gepaarde dtiedeelige ingefnedene Bladen Urtica Foliis oppofitis tripartitis tnctfis. Linn. Ic Upj. S82 Urtica Foliis profunde laciniatis, Semmt. L.mu Amm. Ruth. T. 25. Tozzet. Jpp. 185- Van deeze is de eerfte, wegens de grootheid dei Bladen, die drieribbig zyn, op Jamaika gevonden: dè andere door Amman afgebeeld, groen in S>bme BRANDNETELS. 685 Deeze heeft het Loof byna als de Byvoet, fterker jrandende dan dat der gemeene Brandnetelen , en groeit dikwils tot een mar» Iangte hoog. De Steng en Takken zyn paarfch. Men maakt 'er zo wel als van de gemeene, gebruik van tot Moes. 9. Rondkattige Brandnetel. Urtica cylindrica. Brand* netel, met gepaarde, langwerpige Bladen; de Katjes rolrond , eenzaam , onverdeeld, ongedeeld. Urtica Foliis oppofitis oblongis £fc. Gron. Firg. II p. 145. Urtica racemofa humilior iners. Sloan. utf. T. 82. ƒ. a. Op waterige plaatzen van Jamaika, Kanada en Vir&. Crim. cap. 105. en A. Matth. de Crimin. ad Tit. 5. lib. 8. cap. 6 Êf 7. worden de Brandftichters nog huiden ten dage by fommige Volkeren leevendig verbrand. Dan    BRANDSCHILDEREN. Dan na onze wyze van rechtspleeging ftraft men die, zonder aanzien van Perfoonen, doorgaans men hun te worgen en het Aangezicht met vlammend Stroo te blakeren, vervolgens wordt het doode Lighaam op een Rad gelegt. Zie Groenew. de Legib. abr. ad L. 28. %. 12, d. de poen. Daar is by fommige Rechtsgeleerden eene bedenkelykbeid ontdaan, of men wel op de verklaaring van twee beéédigde Getuigen iemant met Brandftichting beticht, mag veroordeelen en ter dood ▼erwyzen: ook, of de Confesfievanzo.laanigen Delinquent, als zynde een Crimsn notorium per Je, wel noodzaakelyk gerequireerd wordt. Zie over beide deeze qutestien, Groenew. ad L. 5. en Voet. ad d. de Incend. Num. uit. Zie ook BRANDBRIEVEN. BRANDVLAKJE, zie PORCELEINHOORENS, n. 34- BRANDSCHILDEREN, noemt men eene zekere wyze om op Wasch te Schilderen, die fchoon aan de Ouden denkelyk reeds bekend geweest, de wedervinding daar van in onzen tyd, aan het volgende moet worden toegefchreeven, overgenomen uit dePhilofoph. Tranfatt. for. 1756. vol. 49 part. 2. pag. 652. De Graav van Caylus een Lid van de Academie der Infcriptien, heeft ondernomen eene duiftere plaats in Plinius, den Naturalist, op te losfen. Deeze Srbryver, zegt ergens in zyne Werken: dat de Oudenfchilderden met Gebrand Wafch, en wy hebben door overlevering, dat Schilderyen van dit foort zeer duurzaam Waren. Dit was de plaats, welke de Graav ondernam op te helderen, met alle de verfcheide manieren te beproeven, die mooglyk zyn, om in Wasch te fchilderen. Na menigvuldige Proefneemingen daar omtrent, bedagt hy een zeer eenvoudige manier, waar van hy een geheim heeft gemaakt, om de nieuwsgierigheid van het Algemeen op te wekken. Op dien tyd oordeelde hy het alleen genoegzaam, een Schilderftuk ten toon te ftellen in de Louvre, verbeeldende het Hoofd van Minerva, op de manier der Ouden gefchilderd. Men verwonderde zich zeer daarover. Verfcheide Konftenaais, begeerig zynde te weeten door welk middel de Graav tot deeze ontdekking was gekomen, wendden zelv' daar toe veele poogingen aan: maar onder een groot getal van Proeven zyn alleen twee meldenswaardig. De eerfte was, Wasch te fmelten in Terpentynolie, en dit dan te gebruiken tot het mengen der Verfftoffen. Doch deeze manier verklaart in 't geheel de meening van Pi.inius niet: om dat het Wasch in deeze behandeling niet gebrand wordt, en buitendien heeft deeze manier twee gebreken, naamelyk: de Olie van Ter. pentyn droogt te fchielyk, laatende den Schilder geen genoegzaamen tyd, om zyne Verwen met de Olie te vereenigen en onder elkander te mengen. De tweede manier is zeer vernuftig, en fchynt taamelyk te ftrooken met de meening van Plinius: zynde als volgt. Het Wasch wordt in een fterke Loog van Wynfteen-Zout ontdaan, en daar mede wryft men de Verfftoffen. Het Schilderftuk, voltooid zynde, wordt allengs nader aan 't vuur gebragt, 't geen de hitte by trappen doet toeneemen; waar door het Wasch fmelt, zwelt en met blaaren oploopt, op dj Schildery, welke men dan allengs weder van 't vuur afbrengt. De kleuren raaken daar door niet het minde in wanorde, en worden onveranderlyk voor de werking van de Lucht; VIII. Deel. BRATTENBURCSE PENN. BRAVADE. 687 ja zelvs heeft men Brandewyn daar op in brand geftooken, zonder dat zy 'er het minde nadeel door leeden. Veel eenvoudiger, niettemin, is de volgende manier, zynde die van den Graav van Caylus, op welke het gedagte Hoofd van Minerva, waar over alle Kenners ;iich zo zeer verwonderden, was gefchilderd. 1. Het Doek of Hout, dat men tot de Schildery gefchikt heeft, wordt gewascht, door het zelve eenvoudiglyk te wryven met een duk geel Wasch. 2. De Verflloffeo worden gemengd met gemeen Water; doch om dat zy dus nitt hegren aan het Wasch, zo moet het geheele duk eerst overgewreeven worden metSpaansch Wit, en dan gebruikt men de kleuren. 3. AlsdeSchildery droog is, brengt men ze digt aan het vuur, waar door het Wasch fmelt en alle de kleuren rpflurpt. Men moet bekennen, dat niets eenvoudiger kan zyn dan deeze manier, en men verbeeldt zich, dat :it foort van Schildery in daat is de ongemakken van het Weder te verduuren , en dat zy langer goed blyft dan met Olieverwen. De uitwerking, die door dit Schilderen op Wasch veroirzaakt wordt, is zeer zonderling, en niemant kan 'er eenig denkbeeld van maaken , zonder het te zien. De kleuren hebben dat natuurlyk Vernis of dien Glans niet, welken zy met Olie krygen: doch men kan het Schildery befchouwen van waar ook 't Licht komt, en in welk eene plaarzing dezelve gedeld worde. Om kort te gaan; daar kan geen valsch fchynfel van Licht, voor den Befchouwer, op het Schildery vallen: de kleuren zyn bewaard en vast; zy kunnen wasfchen verdraagen, en hebben eene eigenfebap, welke men als de voornaamde van allen moet befchouwen, naamelyk deeze, dat men het Schildery heeft laaten bewaafemen op plaatzen met vuile dampen befmet, en berooken in de Scboorfieen; waar na zy, bloot gedeld zynde aan de Daauw, weder zo fchoon wierdt, als of zy eerst even te vooren gefchilderd ware. Dit is al 't gene betrekking heef: op het nieuw foort van Brandfchilderen of Schilderen op gebrand Wasch. Het komt van 't woord Encauflum, 't welk al d zekerheid is, die men daaromtrent heeft; want de Ouden hebben ons gemeenlyk maar de naamen der Ontdekkingen overgelaaten , zonder ons eenig bericht daar van te geeven. BRASILIEHOUT-BOOM, zie BALSEM COPAIVE BOOM. ERASSICA, zie KOOL. BRATTENBURGSE PENNINGEN of zogenaamde Bekkeneelfleentjes, is de naam die men aan fommige VcrdeendeSchulpen geeft,welke tot de Olhacietenzyn betrokken. Helminthiolithus Anomia Cranialaris. Linn. Syfl. Nat. XII. Oftracites Numismaticus. Stob^i DisJert. de Numm. Brattenb. De Heer Linn^eus zegt, dat dezelven in Sweeden aan den Zee Oever, en in 't Gebergte van Schónen voorkomen. Men wil ze ook by de Abtdy Steinfeli, in den Eiffel gevonden lubben. Walch maakt 'er gewag van 'met een enkel woord. Uit de Afbeelding die Linnsius 'er van geeft, blykt genoegzaam dat het Anomies zyn. ERAVADE is ingevolge L. Meyer een Basterdwoord , dat hy door trotfeering, windtbreekery verklaart: en zo ook Braveeren, d..t is trotfei. Kiliaan fielt hraveeren. en zelvs braaf op de lyst der uitgefchootene basterdwoorden:het wordt met veel waarfchynlykheid, afgeleid van het Spaanfche woord Bravo; 'twe'k Men*aSsss ce  688 BREEDBLAD-BOOM. BREEDSMOEL. ge zegt van 't Latynfche Probus afkomftig te zyn. Tegenswoordig kan men ftellen, dat het in onze taal zyn burgerrecht verkregen heefr. Zie F. Burman, Taalk. aanm. II. Deel, bl. 32. en zynen Brief in de Maandel. Bydr. I. Deel, bl, 57. en volg. Bravade fchynt Kiliaan niet gekerjt te hebben, t is dierhalve te verwonderen, zegt de Heer Hutdecorerf Proeve tfc. II. Deel, bl. 401. dat dit wcord ,n de Werken onzer beste Schry veren zulk een* Bravade maakt, en zich niet alleen in Dicht, maar ook in Ondicht, laat zien. Zie onder anderen Brandt , in de Ruiter, bl. 497 en sao. J. Vollenhove Heerl. der Rechtv. bl. 26. Antonides rjïr. bl. 91. De Decker Lof der Geldz. bl. 1-6. hy rant met ongenade My fchrikiyk aen, ik i'chaem my ïtrax na dees Iravade Te deizen achterwaert, om op myn eer te itaen. Vondel Herf, van Qyia. Dit een levend Schildery Van hun die zich vcriieêren Of, door öndankb're hovaardy, üen goeden God brareeren. , ' !3. de Bosch Dichtl. f*trl. 11. Deel, bl. 43 BREEDBLAD-BOOM, in 't Latyn Tetracera, is de naam van een Boomen-Gefiacht onder de Polyandra of Veelmanr.igen behoorende; waar van de Kenmerken zyn: een zesbladige Kelken vier Zaadhuisjes, welke de vier Hoornen maaken, daar dit Gedacht zynen Latynfehen naam van ontleend. Daar is maar ééne Soort van bekend, door de Autheuren genaamd, Tetracera. Linn. Syfl. Nat. XII. Tetracera Foliis amplis ferratis obovatis &c. Petrcea Floribus fpicatis, fcabris Lauri foliis. Amm. Herb. Fagus Americanus Pluk. Amalth. 87. Arbor matitima forte Prunifera&c. Sloan. Jam. 184- Hifi. II. p. 130. Rat. Dendr. 43. Arbor Ameticana Convolvulacea &C Pluk. Alm. 48. r. 146. ƒ■ 1. Deeze Boom voert ook den bynaam van Volubihs, om dat het een klimmend Gewas is, wordende van Plukenetius getyteld, Amerikaanfche Boom, naar de Winde gelykende, welke by de Ingezetenen van Barbados de Breedbladboom heet; met zasgswyze getandeBladen. Hier toe betrekt Linnjeus den Amerikaanfchen Beukeboom, met zeer groote Olm-Bladen, en verdubbelde Zaadhuisjes , van dien zelvden Autheur. De Heer Browne,die hem Tetracera genoemd heeft, geeft *er groote fpatelswys' ovaale Bladen, met een punt, aan, en by Sloane komt dit Gewas voor, onder den naam van zeer groote, misfchiehPruimdraagendeBoom, die een Hennipagtigen Bast heeft, met zeer lange en ' breede Bladen. Het was een zeer groote, hooge, wyd uitgefpreide Boom , hem veel voorgekomen in digte Bosfchen op 't Eiland Jamaika. Zyn Ed. vermoeden, ten opzicht van de Vrugten, febynt egter geen plaats te hebben , dewyl die, als gezegd is , tweehoornig BREEDSMOEL, dusdaanig wordt een Soort van Walvisch genaamd , die van Rajus genoemd wordt, Walvifch met drie Vinnen, welke de Onderkaak rond en veel breeder heeft dan de Bovenkaak. Zie de befchryving 'er van in ons Woordenboek, op het Artykel WALVISCH VII. Deel, bl. 4000. BREEDWIEK, zie CICADEN n. 18. BREEKBEEN, zie WOKFSME1.K n. 10. BREEKEBEEN, zie PAARDESTAART n. 4. BREMSEN. BREUKEN. BRIL. BRE1NSTEEN, zie DIERSTEENEN n. 3. BREM, zie PRIEMKRUID «. 11. BREMRAAP, zie LEEUWSTAftRT n. 2. BREMSEN. Onzeker is 't, zegt den keurigen Natuurbefchryver Houttuyn, welke Soort van Vliegen de Ouden Tabanus genoemd hebben, hoewel dit het zelvde Infekt fchynt te zyn, dat, in 't Grieksch, by ./Elianus en Aristoteles , Mw'«4< genoemd wordt. Doorgaans neemt men 'er met Aldrovandus die Infekten voor, van welken de Paarden en Koeijen zo geweldig geplaagd worden, door hun vinnig fteeken, dat men ze deswegen dikwils Paarden- en Koeijen-Vliegen gewoon is te noemen. Deeze heeten by de Italiaanen en Spanjaarden Tavano, in 't Franfch Taon; by de Engelfchen the Bu.rrelfly, Stowt of Breez. De Duitfchers noemen deeze Vliegen die wy Bremfen tytelen,53z«m/ SRcfiiiatm i of Stcssmucfe en ook SSkStficfjmc; waar van onze benaaming afkomftig zal zyn. Twaalf Soorten zyn door de Heer Houttuyn onder dit Geflacht geplaatst, waar van men de befchryving in ons Woordenboek vindt, V. Deel, bl. 2546 enz. op het Am. PAARDEVLIEGEN. Wy voegen hier enkel de Afbeelding van de eerfte Soort by, welke in ons Land en elders tot een fchrikkelyke plaag voor de Paarden en Koeijen verftrekt, zie Plaat IV. Fig. 10. Het Lyf van denzelven is van onderen geel , van boven aschgraauwagtig bruin. BREUKEN. Wat men door dit ongemak verftaaten de verfchiilende Soorten daar van, hebben wy in ons Woordenboek I. Deel, bl. 284 befchreeven. Wy voegen hier alleen by, dat de groote Camper, zo werkzaam in al 't geen ter bevordering van 't welwezen der Maatfchappye kan verftrekken, niets onbeproefd heeft gelaaten , om het algemeen heerfchende gebrek der Breukbanden te verbeteren ; ook is dien Menfchenvriend, na een' onuitfpreekelyken arbeid en mceite, volkomen daar in geflaagd, gelyk blykt uit deszelvs uitmuntende Verhandeling over het toeftellen van Breukbanden, in het eerfte Deel van het Bataafsch Genoodfchap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam, bl. 254—276. BREUKKRUID, zie GALANT, n, 12. BRIL, Brillen. Een der gemeende Gebreken van 't Gezigt, en dat, als men tot zekeren ouderdom komt, byna onvermydelyk is, beftaat daar in, zegt de Heer Nollet , dat men de kleine Voorwerpen niet meer duidelyk en naauwkeurig onderfcheiden kan op den afftand van 8 of 10 duimen; gelyk men dat al meest kan doen in zyn jeugd. Men is derhalven gedwongen om met het Oog 'er verder van af te wyken; en wanneer dit sgterwaarts wyken en van verre zien, nu noodzaaklyfc geworden, toeneemt tot in een zekeren hoogen trap, wordt het niet alleen zeer ongemakkelyk , maar kan het ook genoegzaam geen het minfte nut meer doen: dewyl de kleine Voorwerpen op een" grooten Afftand van 't Oog te kleine Gezigthoeken vormen in den Oogappel, of, 't geen op het zelvde uitkomt, hun Beeldtenis te weinig plaats op den bodem van 't Oogbeflaat, om 'er een' indruk te maaken, die duidelyk en leevendig genoeg is. De Menfchen die voor meer dan vier of vyf Eeuwen of wat langer voor ons leefden, verlooren dus het gebruik van hun Gezigt een geruimen tyd voor dat ze ftierven. Jaaren lang vonden ze zich tot de droevige noodzaaklykheid gebragt om voortaan niets te zien, dan  BRIL. dan alleen de groote Voorwerpen, en die dan nog flegt te zien cp een min duidelyke en gebrekkelyke wys. Maar eindelyk deedt men omtrent het jaar 1300 degelukkige ontdekking om gebruik te maaken van de Eigenfchap welke de verhevenronde Glazen hebben van de Beeldtenis der Voorwerpen te vergrooten; een Eigenfchap die men reeds twee honderd jaaren te vooren , doch zonder het minfte voordeel daar mede weeten te doen, gekend hadt. Alhazen, die, omtrenthet jaar noo leefde, zegt immers uitdrukkeiyk in zyn Optiqne, liv. 7. chap. 48. dat zo een Voorwerp gehouden w'ordt tegen den Voetdeun van een groot Snyftuk (Segment) van een glazen Kloot, dat Voorwerp grooter zal fchynen. Zeer waarfchynelyk heeft Rogerus Bacon Monnik te Oxford meer deel dan iemant in die gewigtige Uitvinding gehadt. Zie hier de eigen woorden van dien Schryver: Si vero homo afpiciat Litteras £f alias res minutas per medium Cryjlalli vel Vitri vel alterius perfpicui, fuppofiti (id est fuper impofiti) litteris ; & fit portio minor Spherx , cujus convexitas fit verfus Oculum, Oculus fit in aëre; longe melius videhit litteras, & apparehunt ei majores £f idco hoe inflrumentum est utile f'.nibus & habentibus oculos debites, zie Rog. Bacon Opus majus. Lond. 1733. pag. 352.: dat wil zeggen : " Indien iemant Letters of andere kleine dingen „ ziet door 't midden van een Kryftal, of van een Glas, ,, of van eenig ander doorfchynend Lighaam, dat men „ op de Letters houdt, en dat Glas een kleiner ge„ deelte zy van een Kloot, wiens verhevenrondheid „ naar het Oog gekeerd (laat, en het Oog in de Lugt „ zy; zal hy de Letters veel beter kunnen zien, en „ dezelve zullen hem grooter voorkomen en „ daarom is dit Werktuig nuttig voor oude Lieden, en ,, voor zulken die zwak van Gezigt zyn". Bacon ftierf in 't jaar 1292; egter bewyst de Heer Smith vry voldoende, uit het vervolg van deeze aangehaalde plaatze, dat deezen Schryver zelv' de Brilglazen niet heeft uitgevonden, Optica of Gezigtkunde, bl. 54 e» 55. Hoe het hier ook mede gelegen mag zyn, men kan nogthands niet ontkennen, dat Bacon de zulken, die zyn werk geleezen hadden, ongemeen wel op den goeden weg geholpen heeft; en daar zyn ook onwraakbaare bewyzen voorhanden, dat men zich in 't begin van de veertiende Eeuw, algemeen van Brillen of Oogglazen bediende, en dat het toen een' nieuwe Uitvinding was. Ten dien einde beroept men zich op een Italiaansch Handfchrift van't jaar 1298 van het Gedacht van Scandro Dipopozzo afkomftig, en in de Boekery van den Heer Redi berustende, waar in deeze woorden geleezen worden : „ Ik vinde my zo oud, dat ik zonder Glazen welke „ men Brillen noemt, en onlangs uitgevonden zyn, „ niet meer leezen, noch fchryven kan ". In het Italiaansch Woordenboek van de Academie Della Cru. Jca, vindt men by het woord Bril dit volgende aangetekend: " de Broeder Jordanus de Rivalto, welke in „ het jaar 1311 geftorven is, heefteen Boek gefchree„ ven in 't jaar 1305, waar in hy zegt, dat de nutti„ ge konst van Brillen te dypen, uitgevonden is bin„ nen den tydkring van twintig jaaren ". Ook heeft Bernard Gordon, Genee'heer van Montpellier, omtrent het jaar 1305 eene Verhandeling famengedeld , waar aan hy den fytel van Lilium Medicina; geeft, en waar in hy een Oogwafertje of Zalf grootelyksaanpryst, zeggende, " dat het van zodaanige kragt was, dat het „ de oude Lieden de kleinfte Letters deedt leezen, zon- BRILKRUID. 689 ,, der Brillen ". Est tanta virtuiis, quod decrepitum faceret legere litteras minutas absque ocularibus. Zie ook het geen 'er van Brillen is gezegt in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 288. BRILDRAAGER, zie NAGT-KAPELLEN n 102. BRILJANTEN, zie DIAMANT. BRILKRUID, in 't Latyn Bifcutella , is de naam van een Planten-Gedacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden behoorende. Derzelyer Kenmerken zyn, twee plat famengedrukte Haauwtjes, die zich met eikanderen als eén Bril vertoonen, hebbende bovendien de Kelkblaadjes van onderen bultig. Het bevat de zes volgende Soorten. 1. Géoord Brilkruid. Bifcutella auriculata. Brilkruid, met de Kelken door het Honigbakje wederzyds bultig, de llaauwtjes in den Styl famenloopende. Bifcutella Calycibus NeEtario utrinque gibbis &c. Linn. Syjl. Nat. XII. Roy. Lugdb. 336. Gouan. Monfp. 322. Thlaspidium bifcut. fill. Fl. Calcari donato. C. Bauh. Fin. 107. Prodr. 49. Leucoyum mom. Flore pedato. Col. Eiphr. II. p. 59. T. 61. Jondraba Alysjoides lutea angustifolia. Barr. Ic. 230. Deeze wiens Zaadhuisje meer paletvormig danfehyfrond is, wordt zowel a's de volgenden van de Franfchen Lunettiere, dat is Brilkruid genaamd. Zy komt in de Zuidelyke deelen van Europa op de Bergen voort,hebbende de Steng wel een Elle hoog, ruig en ruuw, zo wel als de Bladen die vry diep uitgehoekt zyn. De Bloemen vertoonen, door haar uirgezeüe Kelken, de Honirtgbakjes zeer duidelyk en zyn boyendien met byhangzeltjes als Oortjes in deeae Soort voorzien; wes-, halve Bauhinus 'er fpooren aan toefchryft, gelyk het Vlafchkruid heeft. Van de Zaadhuisjes misdraagt dikrwils de eene helft. 2. Apulifch Brilkruid. Bifcutella Apula. Brilkruid, met ruuwe Haauwtjes en lancetvormige ongedeelde zaagtandige Bladen. Bifcutella Jiliculis fabris, Foliis lanceolatis fesfilibus ferratis. Linn. Mant. 254. Bifcutella didyma. Spec. Plant. 911. Thlaspidium Apulum fpicatum. Tournf. Infl. 214. Jondraba Alysfoides. Apula fpicata. Col. Ecphr. I. p. 283. T. 284./. 1. 3. Lierbladig Brilkruid. Bifcutella lyrata. Brilkruid, met ruuwe Haauwtjes en lieragtige Bladen. Bifcutella SU- fcabr. Foliis lyratis. Thlaspi bifcutatumx~Raphanifcil. Irionis folio. Bocc. Sic 45. T. 23. 4. Hertshoornbladig Brilkruid. Bifcutella Coronopifolia. Brilkruid, met gladde Haauwtjes en getande ruige Bladen. Bifcutella Siliculis glabris, Foliis dentatU hiitis. Linn. Mant. 255. 5. Glad Brilkruid. Bifcutella lavigata. Brilkruid, met gladde Haauwtjes en lancetvormige zaagtandige Bladen. Bifcutella Siliculis glabris , Foliis lanceolatis ferratis. Linn. Mant. 255. Leucoium Alysfioides imbell. montanum. Col. Ecphr. I. p. 283. T. 284. 6. Altydgroen Brilkruid. Bifcutella fempervirens. Brilkruid , met ruuwagtige Haauwtjes en lancetvormige wollige Bladen. Bifcutella Siliculis fcabrhfulis &c. Linn. Mant. 255. Thlafpi bifcutellatum luteum, Anchufx folio. Barr, Rar. 39. T 841. Bocc M 'f. 267. T. 122. Van dat dag van Brilkruid, 't welk de Haauwtjes boven van e'kander afwykende heeft, zyn aanmerkelyke Verfcheidenheden , thands, in deeze vyf Soorten onderfcheiden, naar dat de Haauwtjes ruuw of glad en de Bladen meer of minder ingefheeden zyn. Sotrsmfg daar van heeft Bladen, welke naar die van 't HaviksS s s s 2 kruid  tfooBRILL. BROED, en KLERK, des GEM. L. ï kruid gelyken, komende ook trapswyze uit den Wor- t tel voort. De hoogte van de Steng is oin;rent twee c voeten; doch in het gladde minder en het laatfte dat _ t altvd groen is , verfchilt wel allermeest door laag 1 Heesterige Stengetjes en Bladen als die der gewoono c Violet ten. Dit valt in de Levant, als ook in Spanje; de overigen komen in Italië en andere Zuidelyke deelen van Europa voor. De Bloemen zyn hier de helft kleiner, dan in de eerfte Soort. De Zaadbuisjes deezer Soorten , die van den Styl afwyken, beantwoor- , den meest aan den Geilachtnaam , dewyl zy zich byzonder Brilagtig vertoonen. BRILLEN STEEN. Dus wordt een zwarte Agaat genoemd op welke twee groote Onyxringeu naast elkander (laan, en die door eene derde kleinere verbonden zvn. Zie OOGSTEENEN. BR1STOLSCHE DIAMANTEN, zie KEYSTEENEN n. 3. BRIZA, zie TRILGLAS. BROEDERS, zie WITTE BROEDERS. BROEDERS en KLERKEN des GEMEENEN LEEVENS. Van alle Godsdienftige Genoodfchappen, in de vyftiende Eeuwe verdient 'er geen met meerder iofs gemeld te worden, zegt den Hoogleeraar Mosiieim , dan die der Broederen en Klerken des Gemeenen Leevens, (gelyk zy zich zeiven noemden;) zy volgden den Regel van den H. Augustinus, en deeden uitneemend veel tot het bevorderen van de zaak des Godsdiensts, der Geleerdheid en der Deugd. Deeze Broederfchap was in de veertiende Eeuwegegrondvest door Gerard de Groot, van Deventer geboortig, een Man uitfteekende in blaakende Godsvrugt, en beroemd door zyne Geleerdheid; nogthands kreeg dezelve niet, voor de volgende Eeuwe, eene genoegzaame vastheid; en, de goedkeuring van de Kerkvergadering te Conflans ontvangen hebbende, bloeide dezelve in Holland , Neder Duitschland en de omliggende Gewesten. -Dit Genootfchap was verdeeld in twee rangen, de Geleerde Broeders of Klerken en de Ongeleerden, die, fchoon zy in afgezonderde wooningen zich onthielden, in de naauwfte banden van Broederlyke eenigheid leefden. De Klerken bevlytigden zich, met eenen voorbeeldlyken yver, in de befchaafde Weetenfchappen, en het onderwyzen der Jeugd. Zy Melden geleerde Werken op, tot onderwys hunner tydgenooten, en ftichten Kweekfchoolen op alle plaatzen waar zy kwamen. De Ongeleerde Broeders hielden zich bezig met Handwerken,en zetten deeze gelukkig voort. Geen deezer Rangen was aan eenige Godsdienftige Gelofte verbonden; nogthands hadden zy alle dingen gemeen, en deeze gemeenfchap was de fterke band hunner vereeniginge. DeZw- ters van deeze Gemeenfchap leefden bykans op dezelvde wyze, en befteedden de uuren, niet aan Godsdienstoefeningen en het leezen toegewyd, in 't opvoeden van jonge Dochters, die zy in de Handwerken, aan de Sexe voegende onderweezen. De Schooien , door de Klerken deezer Broederfchap opgericht, verkreegen, in deeze Eeuwe, zeer groote en wydberoem de achting. Uit dezelve kwamen de onfterflyke Herftelleis van Geleerdheid en goeden finaak, die aan 't Gemeenebest der Letteren, in Hollanden Duitschland, een ander weezen gaaven , te voorfchyn, als Erasmus van Rotterdam , Alexander Hegius , Joannes Murmehus en verfcheiden anderen. De infteliing van de Orde der Jefuiten fchynt de achtbaarheid deezer be- ROED. en ZUST. van den VRYEN GEEST. jemde Schooien verminderd te hebben, als die, zints eezen tyd, begonnen af te neemen, en waar van 'er, in deezen dage, maar zeer weinige overig zyn. De Woeders des Gemeenen Leevens werden veelal Beglwden f Lollarien geheeten, benaamingen aan zo veele verchillende Aanhangen toegevoegd , zy moeiten veel pots en tegenwrytens van de Geestlykhetd en Kloosteringen verduuren, als die eenen onverwinnelyken afkeer laddenvan alles, wat naar Geleerdheid of gezuiverden !maak zweemde. Zie A. Mir/ei Chronicon, ad Arm. 38a. en Heliot Hifi. des Oidres Monafl. i§ Tom. III. BROEDERS en ZUSTERS van dkn VRYEN jEEST waren in de dertiende Eeuw en laater, een aanhang van Dweepers, die veel gerugts in de werelt naakten , bezwaarlyk konden te onder gebragt worden, op deezen tyd ongemerkt voet kreegen in Ir talie , Frankryk en Duitfchland, en door het uitwendig vertoon van Godsvrugt, veele Perfoonen van beiderlei Sexe tot zich trokken. Zie hier het geen den Geleerden Mosheim 'er van zegt. Deezen nieuwen Aanhang ontleende zynen naam uit de woorden van den H. Paulus, Rom. VIII. vs. 2 en 14 De Wet des Geests des leevens heeft my vrygemaakt van de Wet der Zonde en des Doods: want zo veelen als 'er door den Geest Gods geleid worden , d;e zyn kinderen Gods, en beweerden, dat de waare Kinderen van God het voorrecht verkreegen hadden , eener volkomene vryheid van het gezag der Wet. Zy werden door de Duitfchers en Vlaamingen, Beghards en Begutters geheeten, 't welk eene benaaming was, die men doorgaans gaf aan de zodaanigen , die meer dan gemeen werk van den Godsdienst maakten. Zie hier voor op het Art. BEGUINEN. Van anderen kreegen zy den fmaadnaam van Bicomi , dat is Gekken of Domkoppen. In Frankryk (tonden zy bekend onder den naam van Beghins en Beghines. 't Gemeene Volk noemde hun Turlupins. Niets zweemde meer naar krank¬ zinnigheid en verwildering van harsfenen, dan hun uiterlyk voorkomen en gebaaren. Zy liepen van de eene plaats naar de andere, op de zonderiingfte en gnlligfte wyze toegetakeld ; bedelden met wild en woest gefchreeuw, hun brood, en verwierpen allen lighaams arbeid, als een hinderpaal van Godsdienftige befpiegeling, en een beletzel van de verheffing der Ziele tot den Vader der Geesten. In alle hunne omzwervingen hadden zy Vrouwen by zich, met welke zy zeer gemeenzaam leefden, wordende hier om in Dmtfchland ook ©cvïvcftrionca genaamd. Zy verfpreidden, onder het Volk, Boeken, waar in de hoofdzom hunner Leere begreepen was, hielden nagtvergaderingen op afgelege plaatzen, en hielden 'er veelen te rug van het by. woonen der gebruikelyke Godsdienstoefeningen. Deeze Broeders, die roemden op de Vryheid van de heerfcbappy en verpligting der Wet, welke zy voorgaaven door den Geest onvangen te hebben, omhelsden zeker ftrengen dweepagtig ftelzel van Myflike Godgeleerdheid, gebouwd op gewaande wysgeerige beginzels, die zeer veel gelykheids hadden met de Godlooze Leerftellingen der Pantheïsten, zie op dat Art. Want zy hielden (taande: " dat alle dingen, by Uitvloeijing van „ God voortkwamen, en eindelyk tot hunnen Godly„ ken oirfprong zouden wederkeeren; dat de redelyke „ Zielen zo veele Deelen waren van de Opperste God„ heid; en dat het Heelal, als een groot geheel aan.. gemerkt, God was: dat elk Mensch, door de kragt « der  BROED, en ZUST. van den VRYEN GEEST. „ der Befpiegelinge, en het gemoed van alle zinnely„ ke en aardfche voorwerpen af te trekken, op eene onuitfpreeklyke wyze , met de Godheid kon veree„ nigd en één worden me-c de Bron en den Oirfpiong „ aller dingen: en dat zy, die, door lang en aanhou „ dend befpiegelen, zich, om zo te fpreeken, in den „ Afgrond der Godheid gedompeld hadden, daardoor „ de roemrykfte en verhevenfte Vryheid verkreegen, „ en niet alleen ontheeven waren van't geweld der zon„ dige kisten, maar ook van gemeene aandriften der „ Natuure ". Uit deeze en dergelyke Leerftellingen, trokken de Broeders van den Vryen Geest dit Godloosen fchriklykbeuu.it. " Dateen Menfch, die, opdegemel, de wyze, tot God was opgefteegen, en door be,, fpiegeling verüonden in den Afgrond der Godheid , „ een Deel van de Godheid, ja God werd, en de Zoon „ van God was in den zelvden zin en even als Ciiris„ tus , en daar door verheeven tot eene roemryke on„ afhanglykheid, en ontflaagen van alle verplichting „ aan Godlyke en Menschlyke Wetten ". Ingevolge van dit alles verfmaadden zy de Geboden van het Euangelie, en allen uitwendigen Eerdienst; zy zagen het Bidden, Vasten, den Doop en 't Avondmaal aan als de eerfte Beginzels der Godsvrugt voor Kinderen gefchikt, maar geheel niet voegende aan de Volmaakten, die, door langduurige befpiegeling, zich boven alle uitwendige voorwerpen verheeven, en in het weezen van God overgevoerd hadden. Onder deeze Geestdryvers bevonden zich verfcheide Perzoonen van uitfteekende Vroomheid, die, met de opregtfte inzigten, zich tot deezen Aanhang vervoegd hadden , en de Vryheid van den Geest, welke zy aanzagen als het groot voorrecht der waare Geloovigen, niet verder uitftrekten dan tot de ontheffing van het waarneemen des openbaaren Eerdiensts en der Kerkelyke inzettingen. Dit flag van Menfchen ftelde den geheelen Godsdienst in inwendige Godsvrugt, en behandelde met de uiterfte kleinachting de Tugtregels der Monniken en alle andere uitwendige Plegtigheden, als oneindig beneden de aandagt der Volmaakten, Hunne vermaaningen.en voorbeelden waren niet kragieloos: want, omtrent het midden deezer Eeuwe, haalden zy in Zwaben een zeer groot aantal Monnikken en Godienftige perfoonen over, om zonder eenigen regel tsleeven, en God in de Vryheid dis Geests te dienen, 't welk de aangenaamfle dienst was, welke de Godheid kon werden toegebragt. De Inquifiteurs wederhielden nogthands, deeze arme Geestdryvers in hunnen loop, en verweezen 'er veelen ten vuure, in 't welk zy, niet alleen met de grootfte bedaardheid, maar de zegenpraalendfteaandoeningen van genoegen en vreugde, den laatften adem uitbliezen. Doch 'er was, onder deeze Broede¬ ren van den Vryen Geest, een andere foort van Geestdryvers, zeer verfchillende van de evengemelden, wier Stelzel van Godsdienst zo gevaarlyk als belachlyk en ongerymd moest gekeurd worden: vermids het een deur opende voor de grootfte zedeloosheid. Deeze fnoode Dweepers beweerden dat het moogelyk was, door aanhoudende befpiegeling, .alle de Aandrften der Natuure uit het Hemefch herbooren gemoed uit te roei jen, en in de Ziel eene zekere Godlyke ftompheid en heilige gevoelloosheid te verwekken, welke hoedaanigheden zy aanzagen als de groote kenmerken der Christeljke Volmaaktheed. Zy, die in deeze begrippen (tonden, namen zonderlinge vryheden ingevolge hunner ge- BROED, en ZUST. v. d. VRYEN GEEST. 691 waande heiligheid, en toonden, inde daad, door hun gedrag, dat zy zich omtrent het uitwendig voorkomen weinig of niet bekreunden: want zy hielden hunne heimelyke famenkomften volitrekt naakt uitgekleed, en gingen in dezelvde bedden met hunne geestelyke Zusters, en ook by andere Vrouwen, zonder den minften fchroom of zwaarigheid. Deeze aanftootelyke fchending der betaamelykheid, was een gevolg van hun verderflyk Stelzel. Zy zagen de welvoeglyiiheid en febaamte aan als kenmerken van inwendige verdorvenheid, als tekens van eene Ziel, die nog onder de Heerfchappye ftondt van den zintuiglyken, dierlyxen en wellustigen Geest, en noch niet weder vereenigd was met de Godlyke Natuure, haar middelpunt en oirfprong. Allen die vleefchlyke aankittelingen der Natuure gevoelden, en tot wellust neigden, als zy perfoonen van de andere Sexe zagen, of'er by verkeerden, of niet magtig waren om de opwellende drift te fluiten, hielden zy als nog dendig verre van de Godheid verwyderd. Onder deezen Geestdryvenden hoop waren 'er, die de twee ftraks befchreevene foorten, in Godloosheid, verre overtroffen, die het Stelzel en de Leeringen van dien Aanhang misbruikten, om 'er eene verdeediging van allerlei fnoodheden uit op te maaken; en die ftoutelyk beweerden dat de Godlyke Menfch, de Waare Geloovige, die inwendig met God vereenigd was, niet kon zondigen, boe fchriklyk, hoe verregaand boos zyn gedrag ook ware. Deeze vervloekte Leer, 't is waar, werdt door alle Broederen van den Vryen Geest, die verre genoeg verdoold waren om dezelve te omhelzen, niet eveneens uitgelegd. Eenigen beweerden, dat de beweegingen en bedryven des Lighaams geene betrekking altoos op de Ziel hadden, die, door haare vereeniging met God, met de Godlyke Natuure bekleed was: anderen vervielen tot een God op 't hoogst ontëerend denkbeeld, en hielden ftaande, dat de neigingen en driften, die in de Ziel van een Gsdlyk Menfch, na zyn vereeniging met de Godheid ontftonden, neigingen en driften van God zelve waren, en, gevolglyk, niet tegenftaande de uitwendige leelykheid en ftrydigheid met Wet, heilig en goed: dewyl het Opperwezen oneindig verheeven is boven alle Wet en verpligting. Eer wy van dit onderwerp afftappen, moeten wy nog aanmerken, dat fnoode en Godlooze Bedriegers zich fomtyds onder deezen Aanhang vermengden, en den naam van Beghards aannaamen, om, door eene gemaakte Godsdienftigheid, de menigte te bedriegen, en deonbedagtzaamen in hunne ftrikken te verwarren. Het zal niet ondienftig zyn hier eenige Spreuken by te brengen, uit fommige der minst bekende Boeken van de eerst befchreevene K las fs deezer Ketteren, in 't Hoogduitfch gefchreeven, getrouwlyk overgezet. De volgende zullen genoeg zyn om den weetgraagen Lee» zer een vo'leedig denkbeeld te geeven van hunne ongeloovigheid. Ieder Godvrugtig èn goed Menfch is de eenig geboo» ren Zoon van God, welken God van alle Eeuwigheid heeft voortgebragt: (want deeze Ketters beweerden, dat het geen de Schriftuur, wegens de onderfcheiding van Drie Perzoonen in de Godlyke Natuure, zegt, geenzins in een letterlyken zin moet verftaan worden, en verklaarden het zelve volgens de beginzels van hun Myftiek en dweepagtig Stelzel.) Alle gefchaapene dingen zyn niet-beftaanlykheden of Ssss 3 niets:  692 BRONKHORST en HEEKERENS. niets: ik 2eg niet, dat ze klein en beknopt zyn; maar zy zyn volftrekt niets. 'Er' is iets in 's Menfchen Ziel, 't welk noch gefchaapen is, noch ook kan gefchaapen worden, en dat is Redelykheid, of het Vermogen van te kunnen redekavelen. God i? noch goed , noch beter, »och allerbest: al, wie, derhalven, de Godheid goed noemt, handelt even dwaas als een ander, die eene zaak zwart noemt, terwyl hy weet dat ze wit is. God teek noch zynen ee< iggebooren Zoon, en teelt nog dien zelvden Zoon, welken hy van alle Eeuwigheid heeft voortgebiagt. Want ieder werking der God heid is enkelvoudig en één, en daarom teelt hy ook zynen Zoon zonder eenige verdeeling. Het geen de Schriftuur zegt wegens Christus is waar, ten opzigte van eenen iegelyk goed of Godlyk Menfch. Een ieder hoedaanigheid der Godlyke Natuure behoort insgelyks aan ieder perfoon, die eene zuivere en opregte Godsvrugt bezit. By deeze vei fchriklyke gezegden, mogen wynogde volgende Spreuken voegen, waarin Joannes Bisfchop van Straatsourg fin een Bevelfcbrift, tegen de Broeds, ren van den Vryen Geest of Begkarden afgekondigd, in den jaare 1317, op den Zondag voor hetFeest der Opneeminge of Hemelvaart van de Maagd Maria,) de Godslasterende Leerfleilingen van deezen Godloozen Aanhang verder bloot legt; Deus (zeggen deeze Ketters) est formaliter omne quod est. Qinlibet homo per feetus est Christus per naturam. Homo perfeüus est liber in totum, nee tenetur ad Jervandum pracipta ecclefia data a Deo. ' Multa funt poëtica in Euangelio, quee non funt vera, y hommes magis credere debent cMceptibus ex anima fua Deo iunüa profeüis, quam Euangelio, £jfc. BROKSTEEN, zie PODUJNGSTEEN. BROMELIA, zie ANANAS. BROMUS, zie ZWENKGRAS. BRONKHORST en HEEKERENS TWIST. De Geflachten van Bronkiiorst en Heekeren waren van ouds zo als nog ten huidigen dage, twee voornaame Adelyke Stamhuizen in Gelderland. Onder hen ontftond in den jaare J346, ter zelvertyd dat in Holland dePartyfchappen der Hoekfchen en Kabeljauwfchen, en in Friesland die der zogenaamde Schierivgers en Vetkoepers 't hevigfte mede hunr.en verderflyken aanvang namen, die bloedige Faftie, waar van de oirfprong aan de Nyd die uitwerkfter van de gruwelykfte boosheden, alleen moet toegefchreeven worden; en welke twist inzonderheid ten grondflage hadt, dat Willem van Bronichorst met geen goede Oo^en konde aanzien, dat Hertog Reynoud de III. aan hetGeflacbt van Heekeren, die veel op hem vermogt, eenige gunften be wees. De Beonkhorsten die voor lang reeds de Heekerens ongeneegen waren, wierden door 't betoonen van die gunften aan hunne party, dermaaten verbitterd, dat zy Hertog Reynoud niet alleen afvielen, maar zelvs zynen Broeder Eduard aanfpoorden Reynoud te beoorlogen, en den Hertogelyken Zetel van Geldtrtand ware 't mooglyk te overweldigen. Uit die verregaande Partyfchap, ontvlamde een heevig brandend vuur van tweedragt, 't welk lang gewoed, de Landen verwoest, en veel Adelyk- en Burgerbloed heeft doen ftroomen. De Heekerens waren de Party van Reynoud toegedaan, en de Bronkhorsten die van Eduard. Beide hadden grooten aanhang, zo onder BRONNEN. den Adel, als by de Burgers in de Steden, en onder h-.t Gemeen: niets was in ftaat de verregaande woede van deeze Factiën te beteugelen, ja hunne tweedragt holda zo fpoorbyster, dat malkanderen ontmoetende, die welke de fterkften waren, hunne tegenftreevers op eene wreede wyze vermoordden en van alles beroofden. Zelvs wierden andere nabygelegene Landftreeken door deeze twistpest vergiftigd, 't welk nog tot grooter bederf en verwoesting van Gelderland verftrekte. Geduurende den tyd van zestien agtereenvolgende jaaren, roofde, plunderde enmoorddemen zo allervreesfelykst, dat den l.ar.dman zyne Landen niet dorst beZ3aijen, en geen Huizen nog Kerken verfchoont bleeven, die men op de wreedfle wyze de woede der Vlammen opofferde. Om ware 't mooglyk een einde aan dit verwoesten en bloedvergieten te maaken, kwamen Jan Hertog vanBraband, Schoonvader van Reynoud, de Graav van Kleef, deszelvs Zwager, en Adolf van der Mark, Bisfchop van Mimfler, Hertng Reynoud te hulp; daar de Bisfchop van Luik ter befchtrming van Eduard toefeboot. Met al dat, hield het bloedvergieten hoe langs hoe meer aan ,• de Heekerens hielden het met de Hoekfchen, en de Bronkhorsten met de Kabeljaauwfchen, mede gelyk wy hier boven hebben aangetekend , twee landverderfelyke Partyfchappen ter zeiver tyd in Holland woedende. Hertog Reynoud van de Heekerens in Gelderland, en de Hoekfchen in Holland onderfteund en geholpen, veroverde de Steden Arnhem, Doesburg, Venlo, Tiel en Emmerik; dan over deeze overwinningen bekreunde zich Eduard weinig, dewyl by verzekerd was, dat zo lang Nymegen op zyne zyde bleef, en hy op den byftand der Kabeljaauwfchen kost rekenen, 'er niets voor hem te vreezen was. Hy wierdt evenwel benard toen hy vernam dat het Graav Willem van Holland in de bol geflagen en hy uitzinnig was geworden, de moed zonk hem op deeze maare in de hielen, en hy vreesde voor eene kanskeering, om welke reden hy door bemiddeling van den Bisfchop van Munfler, en eenige andere Heeren, nevens fommige Steden, onder welke Nymegen de eerfte en voornaamfte was, vreede maakte; doch die was van geen langen duur, want zo dra hy vernam, dat de Kabeljaauwfchen in Holland het Spel te grabbel fmeeten; verbrak by die, wist de meeste Steden op zyne zyde te krygen; trok met een Leger te velde, leeverde zynen Broeder Reynoud Slag, en overwon denzelven op den vyf- en twintigften van Bloeimaand des jaars 1361 niet alleen, maar kreeg hem by Tiel gevangen; deeze beflisfende overwinning maakte een einde van dien verdervecden tweefpalt. Reynoud wierdt te Roozendaal gevangen gehouden; en, Eduard , zedert dien tyd, in'c algemeen voor Hertog van Gelder erkend; zie Joann. a Leydis Libr. XXXI. Cap. 7. Matth^i, Vet. cevi Anal. Tom. III. p. 255. edit. in 4. Pontan. Hifi. Gelrice, Lib. VII. p. 261 , 264, 275> 277. BRONNEN. Door Bronnen verftaat men de eerfte oirfprongen der Beeken en Rivieren. Tot de befchryving van deeze zeldzaame Natuurvoortbrengzelen kunnen wy geen veiliger Gids kiezen, dan den doorkundigen Hoogleeraar Joh. Lulofs, die 'er in zyn uitmuntend Werk over de Natuurkunde, het volgende van heeft aangetekend. —Aristoteles zyn gevoelen over de herkomst daar van, fchynt daar heenen te hellen, dat de bergatige en andere hooge Plaatzen als Spon- giea  BRONNEN. gien moeten aangemerkt worden , die eerst het regenwater en andere wateragtige deelen indrinken en in vergaderbakken opgeflooten houden, door dien het geen in dampen was opgeheven omtrent haare toppen Üolt, en naderhand het zeivde water allengskens en dropswyze uitgeeven; het welk naar zyne gedagten daar uit blykt, om dat uit de grootfte Bergen de grootfte Rivieren haaren oirfprong hebben; en het onbetwistbaar zeker is, dat 'er in verfcheide Bergen vergaderbakken van water gevonden worden, 't welk hy met eenjge voorbeelden aantoont. Arist. Meteor. Lib. I. cap. 13. Vitruvius zogt den oirfprong der Bronnen in het regen- en fneeuwwater, het welk de aarde indringt, en aan zodaanige plaatzen wordt opgehouden, die door Steen-Oer-en Kleybanken bezet, geen gemaklyken doortogt vergunnen, waar door het niet dieper kunnende doordringen, zydwaatts afloopt en zich naar bui ten openingen maakt. Architect. Lib. VUL Cap. r. De Regen nu valt veeltyds op de Bergen, daar hst water zich kan onthouden, waar door het tyd heeft om door te zakken en diep in de Lighaamen dier Bergen in te dringen. Het zelvde heeft plaats ten aanzien van de Sneeuw, die daar en boven aan de Boomen blyft hangen die naby derzelver Toppen groeijen, waar door die allengskens fmelt, de ingewanden indringt, en eindelyk aan derzelver voet zich ontlast. Dit gevoelen van Vitrutius, *t welk in fommige opzichten niet vèel van dat van Arjstoteles verfchilt, komt ook hoofdzaakelyk overeen met dat van Perrault, Mariotte en meer anderen, fchoon deezen het wat breedvoeriger hebben voorgefteld, en ten aanzien van eenige byzonderheden van malkanderen verfchillen, daar zy het egter wat het hoofdzaakelyke betreft, volkomen eens zyn. De Heer Mariotte is van gedachten, dat het Regen- en Sneeuwwater in de aarde dringt door kleine Pypjes, die het ontmoet, welke Pypjes befpeurt worden, wanneer men een Put of diepe Kuil graaft, welke aanftonds, zo dra men op de zogenaamde Welle is doorgedrongen , gevuld wotdt door het water, 't welk uit die Pypjes uitzypelt en fomtyds opborrelt. Doch het Regenwater dat op de Bergen en Heuvels nedervalt, na dat het door de oppervlakte der Aarde, voornaamentlyk als die ligt en met Keyfteentjes en Wortels van Boomen vermengd is, is doorgedrongen, ontmoet dikwils Kleybanken en aaneenleggende Rotzen, langs welke het afloopt, om dat hetgeen doortocht vindt, totdat het, gekomen zynde aan den Voet, of ten minften op eenen merkelyken afftand van den Top, onder de gedaante van Bronnen te voorfchyn koomt. Oeuvres Und gevonden wordt, welks Water egter zoet is. Diergelyke getuigenisfen vindt men ook by Kircherus. Dus verhaalt ook Dodart dat by Calais op het ftrand putten gegraaven worden, die zoet Water hebben, het welke met het Zeewater opryst en neerdaalt wegens Vloed en Ebbe, zo dat het Zeewater hier alleen door doorzyginge zoet wordt. Dit wist Gesar, toen hy Alexandrie belegerde en Ptolomeus hem het zoet Water hadt afgefneden: want hy beval aan zyne Krygsknegten, dat zy op het ftrand zouden graaven, wanneer zy zekcriyk zo»t Water zouden vinden, zie Hirtius, de Bello Alex. Cap. 8 Éf 9. Dus verhaalt ook Labat, dat op het Vogelen-Eiland geen Bronnen noch Rivieren van zoet water zyn, doch dat men maar met de hand of met een (lok een gat behoeft te graaven van 10of 12 duimen diep, wanneer men goed en drinkbaar water vindt, doch na verloop van een kwartier uurs wordt het langzaamerhand zout. Reizen naar de Franjche Eilanden, IV. Deel, bl. 86 enz. Een ander voorbeeld, dat in de Bernmdes voorkomt, heeft de Heer Norwood medegedeelt. Philof. Trans. Abridg. Vol. II. p. 298. Doch wat hebben we vreemde voorbeelden nodig, daar wy hier in ons Land een zeer aan* merkelyk hebben; te Bergen op Zoom vindt men een plaats het Fonteintje genaamd, uit welke, als 'er het Zout water, dat 'er ten tyde der Vloed over heen loopt, is afgeloopen, zoet water opborrelt; om nu niet te zeggen, dat te Scheveningen, ter Heide, Katwyk aan Zee, Noordwyk aan Zee, enz. digt aan het Strand, Putten van zoet water gevonden worden, die uit Zee, naar het fchynt, gebooren worden, ten zy men wilde onderftellen, dat de aderen zich niet vermengen met het water, dat door de doorzyginge van het Zeewater daar ter plaatze in den grond gevonden wordt, en uit binnenlandfche Bronnen zoude moeten voortkomen. Egter bevindt men, dat veele Bronnen, die naby de Zee zyn , eenigzins zout water uitgeeven, en dat het zouter is, als dc Bronnen nader by de Zee zyn. Dus  . BRONNEN. Dus hebben we de voornaamfte gevoelens omtrent den oirfprong der Bronmn open gelegt; men zal nu uit het geen wy omtrent ieder gevoelen in het byzonder gezegt hebben, kunnen opmaaken. 1. Dat fommige Bronnen voortfpruiten uit het Regen- en Sneeuw-Water en teffens uit de Dampen, die tegen de hooge en koude toppen der Bergen worden aanaedreeven; hoedaanige voornaamelyk diegenen zyn, die op zulke tyden, als het Regent, of als de Sneeuw op de nabygeleene Bergen aan het fmelten raakt, overvloediger water uitgeeven, fchoon dus in deeze en anderen dat geene teffens zoude kunnen plaats hebben, dat de Heer Halley omtrent den oirfprong der Brontien heeft voorgeftelt. 2. Dat andere Bronnen met veel waarfchynlykheid kunnen gezegt worden hun water te ontvangen op die wyze, welke Descartes heeft voorgeftelt; onder welke men voornaamelyk die genen moet rekenen, welke uitdroogen, zo dra men op de nabygeleegene Bergen aan de onderaardfche Dampen een viyen uittogt geeft. 3. Dat men niet kan ontkennen, dat 'er eenige waarfchynlykheid is in het gevoele,n van Varenius en Derham- dewyl 'er veele Bronnen zyn, die een baarblykelyke gemeenfchap met de Zee hebben, gelyk men voornaamelyk in die genen ziet, die te gelyk nut de Zee op- en afloopen. 4 Dat zekerlyk eenige Bronnen hun voornaame voedzel ontvangen uit de Dampen, die, volgens het fchrander uitgedagte gevoelen van den Heer Halley, aan de toppen en in de fchaduwe der Bergen en andere hooge plaatzen geftremd en tot Water gedold worden; gelyk men dit op een' overtuigende wyze zien kan in het geen wy boven van den Bobbel op Koxhorn gezegt hebben, fchoon men hier de Regen niet moet uitfluiten. Niet ttgenftaande het nu waarfcbynlyk is , dat de Natuur zich ook van deeze vier wegen in het voortbrengen der Bronnen bedient, zo kan men egter geenzins met volle zekerheid ftellen , dat het juist op zodaanig een wyze in de ingewanden der Aarde toegaat, als de bovengemelde Natuurkenners voordellen , en dat 'er niet nog veele andere wegen zyn , waar van de Alwyze Schepper zich in deezen bedient, welke geheel voor ons verborgen zyn. Immers is het den Stervelingen vergund flegts een zeer dunne korst van den Aardkloot te befchouwen; aangaande den binneniten toefiand kunnen wy niet anders dan by gisfingen redeneeren. Misfchien zoude men den geheelen .Aardkloot riet ongevoeglyk by een leevendig Dier kunnen vergelyken, welks Huid zo verre voor ons geopend is dat wy den loop van eenige weinige Aderen kunnen befchouwen , doch welks Slagaderen en Ingewanden, voornaamelyk het Hart, als de Bron van alle bewegingen, voor onze Oogen verborgen zyn: want zo dra men maar graaft tot zodaanig een' diepte, die waterpas ligt met de nabygelegene Meiren en Rivteren, en zelvs in de diepfte Mynen, volgens het getuigenisfe van Varenius, vindt men aanftonds op de meefteplaatzen een' menigte van Wei-Aderen, die in alles met de Bron-Aderen overeen komen; alleen verfchillen zy daarin, dat zy geen uittogt buiten de boven-huid vau den Aardkloot hebben. Dit ziet men op het allerduidelykde in de Bronnen of Putten, die men te Modena maakt: als men daar graaft tot op de diepte van 76 ot 78 voeten, vindt men een zandbank en men hoort een groot gedruis als van neérftortend water; ali men dit BRONNEN. 699 Bedde doorboort, komt het Water zo fnel opborrelen in de Put vullen, dat men naauwlyks den Man, die de sooring gedaan heeft , daar uit kan trekken eer hec Water tot boven aan den mond van de Put komt. (Leibsitii Protogcea, pag. 76. $. 42.); ja zelvs, het geen ny het wonderlykfte hier in voorkomt, heeft men getallen, dat het Water boven den vlakken grond uitfpringt, zo dat 'er gemeenfchap moet zyn met Vergaarbakken, die hooger dan den grond liggen, ten zy ie werking van onderaardfche, en Lucht en Water landryvende Warmte, die in Italië zo gemeen is, hier n eenig deel hadt, zie Ray 's Werelds begin fjfc. bl. 34. Men kan wel eenige gisfingen maaken omtrent deezen altoosduurenden omloop der Wateren, die gevoeglyk met den omloop der dierlyke Vogten zoude kunnen trergeleeken worden; men kan wel onderftellen, dat in het middelpunt des Aardklootsf een groote verzameling van Vuur is; dat dit vuurig Middelpunt omkleed is meteen onverbrandbaare Korst; dat deeze Korst wederom omkleed is met een'Holligheid, die tot een fchatkamer verftrekt om een groote menigte van Water te bevatten; dat dit Water in Dampen wordt opgeheven en vervolgens, als het naby de buitenfte Korst des Aardkloots gekomen is, wegens de koude zyn voorgaande gedaante wederom aanneemt, en dus aan de Bron- en Wei-Aderen htt nodige vogt verfchaft; men zoude, zegge ik, op deeze wyze wel eenige gisfingen kunnen maaken en het voetfpoor van fommige voornaame Natuurkenners, inzonderheid van den Heer Woodward volgen, doch, zo dezelve al met de gewoone werkingen der Natuur overeen kwamen, het gene wy nu niet verder willen onderzoeken, zo zouden dezelve egter geenzins die genen kunnen voldoen , die niet dat geen wenfchen te weeten, dat 'er in den Aardkloot zoude kunnen plaats hebben, maar dat geen, dat waarlyk in den Aardkloot plaats heeft. Ik wil dan veel liever vervolgt de Heer Lui.ofs myne onweetenheid in deezen bekennen, my verwonderende over de Wysheid van den gedugten Schepper, en zyne Goedheid dankende voor die nuttige en noodzaakelyke uit. werkzels van zyne verbaazende, doch voor ons meerendeels verborgene Konst-tuigen. Als wy nu verder voortgaan en de Bronnen, niet meer in het algemeen , maar ieder foort afzonderlyk befchouwen, zullen we nog klaarder ontdekken, dat wy maar weinig van derzei ver waare oirzaaken weeten. Men kan, naamelyk, de Bronnen, in verfcheide foorten onderfcheiden, fommigen geeven zonder ophouden water uit, anderen doen zulks alleen maar op fommige tyden. De eerfte Hoofdfoort zoude men wederom inverfcheiden anderen kunnen verdeelen: want fommigen geeven alleen zuiver water uit, in anderen is bet zelve vermengd of met Zout van verfchillende foort, of met Zwavel, of met Jooden-lym {bitumen) of met andere Ertzagtige of Metaalagtige deelen. Het zoude ons te lang vallen indien wy alle die byzondere en wegens buane byzonderheden merkwaardige Bronnen wilden opnoemen en befchryven , men vindt al veele aanmerke* lyke dingen hier omtrent by Kircherus, Varenius, Sturmius ; het is jammer dat men op hunne berichten niet altyd vast kan gaan. Die £rowi«n,die niet altyd water uitgeeven, kan men wederom in verfchillende foorten onderfcheiden: want eenigen neemen geen gezette tyden in acht, hoedaanigen fommigen van die gene zyn, die uit Regen- en Tttt3 Sneeuw-  7üo BRONNEN. Sneeuw-water hun oirfprong hebben; anderen wederom geeven op gezette tyden water uit en zyn ook geduurende een' gezetten tyd droog, of van minder water voorzien : deeze gezette tyden zyn in fommigen langer in anderen korter, gelyk wy met eenige voorbeelden zullen bevestigen. Van deeze foort van Bronnen vindt men al gewag by den ouden Plinius en by den jongen Plinius, welke beide getuigen, dat digt by Lago di Como of de Chumer-Zee (Lacus Larius) een Bron is, die op gezette tyden water uitgeeft, en wel verhaalt de laatfte, dat die Bron driemaal daags wast en afneemt; en dat nu nog zodaanig een Bron daar ter plaatze is, vyf mylen van Como , getuigt de Heer Scheuchzer , zie Hydrographia Helvet, p. 126. Tot deeze laatfte foort behoort ook de Bronin het B isdom PaferZwn, die zich in 24 uuren tweemaal verliest, en altoos na verloop van zes uuren met een groot eeraas wederkomt, welke befchreeven wordt in de TransaBions vertaald door le Clercq II. Deel, bl. 109 en volg. De LayWell by Torbay, waar van men daar ter plaatze mede een' befchryving vindt, zoude ook onder deeze foort kunnen gerekend worden, daarzy zichtbaarlyk alle uurebten vloeit; zelvs gefchiedt zulks fomtyds binnen een uur wel 16 of 20 maaien; men vindt deeze Bron omftandig befchreeven by den Heer Desaguliers Natuurkunde, II. Deel bl. 183. en verv. die ook zeer verftandige gisfingen van den Heer Atwell opseeft, omtrent den oirfprong van deeze en diergelyke Bronnen. De Bronnen, die aan de Zirknitzer-Zee het water leveren, moeten voornaamelyk mede onder deeze foort eeteld worden: want deeze Zee, verliest omtrent St. Jucob, en fomtyds niet voor Augustus al haar water en wordt droog, en zy wordt wederom gevuld in October of November, fchoon deeze tyd zo net niet in acht genomen wordt, dewyl het wel gebeurt is, dat zy twee of driemaal in een jaar droog is geweest, gelyk in bet jaar 1685; toen was de Zee droog in January, het water begost wederom af te loopen den 15 Augustus, en het wasvoor de derdemaal verdweenen den 8 September. Onder deeze op gezette tyden water uitgeevende Bronnen mag men met recht tellen de Fontejlon of Fontestorbe in Mirepois, zie Hamelii Hijl Acad. Reg. lib. III. cap. $.p. 266. en Astruc. Hijl. Nat. de Lingwdoc, F. 2. clt. I., die volgens het verhaal van de ia Hire , geduurende drie maanden, als het maar niet te fterk regent in de Zomer: drie kwartier uurs lang ebt en even zo lang vloeit; doch het is wel de moeite waardig-, dat wy deeze Bron uit den Heer Astruc wat nader befchryven: zo dra het fterk begint te regenen, al is het in de Zomermaanden, vloeit zy altoos, zelvs de Regen, die twee of drie dagen aanhoudt, kan haar een geftadigen loop doen houden, zo dat zy eerst tien of twaalf dagen daar na by tusfchenpoozingen water geeft-, daar en tegen in het jaar 1692, toen de Sneeuw twee maanden lang bevroozen bleef en 'er geen regen viel, liep zy by tusfchenpoozingen in de maanden November, December en January. Als zy by tusfchenpoozingen wa. Ier geeft, verloopt tusfchen het eindevan de eeneftor(ing en het hegin van de andere een tyd van 32'. 30". doch de ftorting zelve duurt 36'. 35"; maar als de tusfchenpoozingen eerst beginnen na een grooter droogte, is de tyd, die tusfchen het einde van de eene en het begin van de andere waterloozinge verloopt, vetl korter, het geen ook plaats heeft als wegens de neêrgevallen Regens de tusfchenpoozingtn eerlang zullen opkouden. BRONNEN. Vervolgens komt hier in aanmerking de Bron van Fonjanche by Nismes, tusfchen Sauve en Quisjac, naby de Rivier Vedourle, die tweemaal'water uitgeeft in 24 uuren en tweemaal zich verpoost; ieder waterloozing duurt een weinig meer dan zeven uuren, wanneer 'er een* tusfchenpoozing komt van omtrent 5 uuren; doch zy vertraagt omtrent 50 of 53 minuten ieder dag, zo dat, als zy van daag begint water te geeven om twaalf uur s'middags, morgen de ftorting aanvangt 50'. of 53'. na den middag enz. Dit duurt het geheele jaar door, alleen als het fterk geregent heeft loopt zy zonder tusfchenpoozingen; waar door het waarfchynlyk wordt, dat zy geen gemeenfchap heeft met Ebbe en Vloed , voornaamelyk dewyl zy te verre van de AtlantijcheZee af is. Hoe men deeze verfchynzels zoude kunnen verklaaren, ziet men by den Heer Astruc in loc. cit. p. 288 èfc Andere Bronnen van deeze foort vindt men befchreeven by Gassendus , doch niemant heeft 'er meer voorbeelden van opgegeeven dan de Heer Scheuchzer , die men bynaar alle in Switzerland vindt. Hydregraph. Helvet, p. 124. Dus is by Aigle {Aquilea) in het Canton Bern, een Bron, Lo Fare genaamd, aan den voet van een' Berg, die om het zevende jaar eenige weeken lang overvloedig water uitgeeft. De EngstlerBron, onder het gebied van het zelvde Canton Bern, vloeit alleen van het midden van May tot het midden van Augustus, en geduurende dien tyd s' morgens omtrent agt en s'avonds omtrent vier uur, fchoon ook hier in fomtyds eenige ongeregeldheden befpsurd worden. Te Remliz in Pundten vloeit uit het dal Tasfa een Bron, die zich van negen uur tot s'middags toe ftil houdt, en daar na met-een groot geruiscb zich wederom hooren en zien laat. Zie Scheuchzer Mn. Alpin. T. I. p. 26. T. tl. p. 406. &c. In Savoyen zoude volgens fommigen een Bron zyn, naby Haute-combe, die tweemaal in een uur vloeit en tweemaal ophoudt; doch daar zyn redenen, om op dit verhaal weinig ftaat te maaken. Diergelyke Bronnen vindt men , volgens het verhaal van fommigen, by Chamberri in Savoyen, in PoiSou, la Godiniere genoemd, de Fontein de Dorgnes, onder Costres in Languedoc; die van Colmar onder Senez in Provence, die agt maaien in een uur vloeit, en meer anderen, die men befchreeven vindt by den Heer Astruc, alwaar men ook een verhaal heeft omtrent een Bron in het Koningryk Cachemire in Indie, die driemaal daags op fommige tyden water geeft, met het aanbreeken van den dag, op den middag en in *t begin van den nagt. Zie Astruc loc. cit. p. 393 &c Gelyk nu de altoos-vloeijende Bronnen of'zuiver of met andere vreemde deelen bezwangerd water uitgeeven , zo zyn ook onder die Bronnen, die alleen op fommige tyden water uitwerpen, eenigen van zuiver water voorzien, anderen wederom voeren water aan, dat met vreemde deelen vermengd is: men zie maar bet geen wy boven gezegt hebben van de zoute Bronnen in Bourgondie, die volgens het getuigenisfe van dê*la Hire, dan eens meer, dan wederom minder wateruitgeeven. In Japan is volgens het getuigenis van Varenius een zeer heete Bron, die flegts tweemaal daags een uur lang water geeft; diergelyke heete Bronnen, die by tusfchenpoozingen loopen, vindt men in Yslani volgens het verhaal van Zorgdraagers Gtoenl. Visjchety pag. 36. enz. Het water van de Peper-Baden in Duitschland komt jaarlyksch te voorfchyn omtrent den 3 May en htt ftaat ftil omtrent den 14 September; welit  BRONNEN. BRONNEN. 701 welk water niet alleen met Zwavel, maar ook met een weinigjen Goud en een deel Salpeter vermengd is, volgens Varenius Geogr. pag. 7. en Kircherus Mund. lubt. Lib. V.feü. 3. C. 1. Eer wy van de Bronnen, die op gezette tyJen water uitgeeven, affcheiden , zal het niet ondienftig zyn, dat wy eenig gewag maaken van die genen, welke eenige gemeenfchap fchynen te hebben mtt de Ebbe en Vloed der nabygelegene Zee. Plinius Hijl. Nat. L. II. c. 103. heeft al van zodaanig een' Bron gefprooken,' die aan den mond van de Rivier Timavo is, en nu, zo het gevoelen van fommigen doorgaat , Bigni di Monte Falcone genoemd wordt. Een andere zoude 'er zyn in het Prinsdom Wallis, naby Dinevor; eene in Ierland, in de Provincie Connaugt op den top van een hoogen Berg, zo men op het verhaal van Varenius konde (laat maaken; doch he» verdient hier, gelyk op veele andere plaatzen, zeer weinig geloof; het zelvde zoude men kunnen zeggen van zyn verhaal omtrent de Bron byDinevor. Ik fchroome om alle de overige voorbeelden, die men by Varenius vindt, by te brengen, dewyl men 'er te weinig op vertrouwen kan. Men zoude met eenig recht onder deeze Bronnen kunnen tellen, die van Mont merveille, in het Palatinaat van Cracau in Poolen, die den loop der Maan fchynt te volgen: in het midden van deezen Be-g Mont - merveille , naar de kant van het Zuiden, vindt men, volgens het verhaal van den Heer Denys, een groote Bron, welks water zeer helder is, en met een groot gedruis uit den grond te voorfchyn komt, by Astruc /. c. p. 416 &c. Hoe de Maan meer tot haar tegenoverftand met de Zon nadert, hoe het Water (lerker uitvloeit, zo dat, als de 'Maan vol is, het zelve over de boorden van den Put, binnen welke het anders beflooten blyft, heen loopt; maar als de Maan tot haaren famenftand nadert, verandert het Water van tyd tot tyd: haar Water bevriest nooit en het vat vlam, als men 'er een brandende kaars bybrengt. Dewyl wy nu reeds hebben beginnen te handelen van die Bronnen, wier Water met vreemde deeltjes vermengd is, zal het de order van zaaken vereifchen, dat wy hier ter plaatze kortelyk gewag maaken van de zogenaamde Mineraale Wateren en Baden. Men verwagte egter niet, dat wy hier een gebeele reeks van deeze Wateren zouden optellen; dit zoude ons te verre afleiden , en daarom zullen wy maar een en ander voorbeeld van ieder foort bybrengen. Onder de Mineraale Wateren kan men in de eerfte plaats en in een zeer eigentlyken zin die gene rekenen, die zichtbaare deeltjes van Goud, Zilver of eenige andere Metaalen met zich fleepen. Zodaanigen vindt men voornaamelyk in Guinea, in Japan, in Monomotapa, in Mexico, in Peru, \r,Sumatra, Cuba, Hispaniola, Guaiana, en veele ïndere plaatzen, die men opgeteld vindt by Varenius en anderen; zelvs zoude men misfehien onder deeze moeten tellen diegenen, die aan de goudvoerende Rivieren voedzel verfcharfen, hoedaanige verfcheide zyn in dit ons Wereltdeel; ja, volgens de waarneemingen van den Heer Reaumur zyn 'er tien zodaanige Rivieren alleen in Frankryk. Mem. de ï Acad. Roy. 1718. p. 85. fjfc Egter is het onzeker, of die kleine (tukjes Goud uit de Bronnen zelve voortkomen, dan of dezelve onderweegs 'er ingebragt en door den droom medegefleept worden. Doch door de Mineraale Wateren verftaat men doorgaans die genen, die voornaamelyk met de Mineraalen zodaanig zyn vereenigd, dat zy als tot één lighaam met dezelve geworden zyn. Men kan onmooglyk alle deeze foorten van Mineraale Wateren optellen , dewyl uit de vetfchillende famenvoeging en vermenging der Mineraalen , Oliën, Zouten en andere lighaamen, die in den fchoot der Aarde in een oneindige verfcheidenheid en in een ontelbaare menigte gevonden worden, een oneindige verfcheidenheid van Mineraale Wateren gemaakt kunnen worden, en in der daad gemaakt zyn. Ik zoude zelvs myn bedek te verre te buiten gaan, indien ik alleen die genen wilde opnoemen , die in Switzerland gevonden, en door Scheuchzer befchreeven worden, of zo ik alleen van diegenen een lyst wilde geeven, die in de Transa&io?is worden voorgedeld. Sommigen zyn zuur of zuuragtig, welke doorgaans onder den naam van Zuurbrmnen voorkomen, hoedaanige 'er misfehien eenige duizenden alleen in Duitschlanden vooral in Switzerland zyn , zie Scheuchzer Hydrogr. Helv. p. 233. fc?t. Men kan egter, fchoon in veelen de Crocus Martis gevonden wordt, niet vastdellen, dat zy met een zuur zout altyd bezwangerd zyn, integendeel vindt men in de meesten volgens het getuigenis van den Heer Verdries een loogzout, welks fcherpheid zodaanig een fmaak aan die Wateren byzet. Phyfic. part. fpecial. Cap. IV. §. 9. Andere Mineraale Wateren zyn olieagtig, en voeren als een bitumineus vogt met zich, dat op haar oppervlakte dryft; hoedaanig een men vindt in Schotland naby Edenburg; by Ha. genau heeft men de Oelbrunn; diergelyke vindt men in het KoningrykNapels, inBeyeren, en op andere plaatzen, zo men vast konde gaan op de verhaalen van Varenius, die ook voorbeelden bybrengt van Bronnen, die geen Water, maar alleen een zekere Olie, of een bitumineus vogt uitgeeven, hoedaanige men onder anderen vindt in Duitjchland, op Sumatra, in Peru en in Perjien. Sommige Bronnen' hebben zout Water, het zy dat het Zout zelve met het Water vermengd is, of dat alleen de Geest van Zout daar in wordt gevonden , hoedaanigen men ziet by Holle in Saxen (alwaar 'er vier gevonden worden); in Lunenburg, te East-Chetiock in Sommerfetshire, te Butterby, anderhalf uur van Durham in het midden van de Rivier de Weare, te Nantwich in Clieshire, te Droitwich in Worcestershire en op meer andere plaatzen vsn proot-Brittanje, zie Philof. Tranj. Abridg.Tom. II.p.j,{i—361. De Heer Scheuchzer heeft 'er zes befchreeven, die alleen in Switzerland gevonden worden. Hydrograph. Helv. p. 298 {«pc. Anderen zyn zoet als zuiker, hoedaanig een' Bron gevonden wordt te Toledo in Spanjen, welks Water omtrent den grond zuuragtig vaH fmaak, maar boven op de oppervlakte ongemeen zoet is, zie Dugdale in zyne aant. op Varenius p. 390- Andere Mineraale Wateren zyn bitter, hoedaanige op de kust van Kormandel gevonden worden, zie Feuillóe Journ. des Objerv. p. 329. & Juiy. Sommigen zyn wegens haar'verwen, anderen wegens baar heilzaamheid of fchaadelykheid ten opzigt van degezondheid, aanmerkelyk: fommigen doen de ingedompelde Lighaamen veranderen, of ten minden doen zy dezelve veranderd fchynen : fommigen by voorbeeld , veranderen Hout in Steen; anderen doen het Yzerde gedaante van Koper aanneemen; waar over men voornaamelyk moet nazien Vitruvius, Scheuchzer, en Henninius , zie Ranouw Nat. en Konst-Ka. binet, III. Deel, bl. 556 enz. HenniniiObjerv. adToi. lii Epist. itiner. p. 214. &c Ook Browns Reizen, p. '75-  702 BRONNEN. BROOD. 175. enz. Nog Phil. Tranf. Abridg. vol. II. p. 324 &c. en Hifi. de l' Acad. Roy. 1700.^.75. Ik zal alleen maar een Voorbeeld of twee kortheidshal ven aanbaaie^. Bronnen, die de Lighaamen verfteenen, of met een fteenen korst overtrekken, zyn zeer gemeen in Switzerland; vier zyn 'er in het Canton Zarich, twee in het Canton Bern, een in Graubundter-land enz. Men vindt'er een te Ciermont in Auvergne, welks Water zeer helder is, doch het Iaat op den grond een witagtig Zand of Poeijer vallen; en door Scheikundige proeven blykt het, dat het een fcherp zuur bevat, dat misfehien esnige fteenagtige zelvftandigheden ontbindt op die plaatzen, daar bet doorloopt. Ook heeft het Water van het Meir Lough Ntagh in Ierland een verlteenende kragt, zo dat geheele Boomen, die onder het flib van dit Meir begraaven zyn geweest, in Steen zyn veranderd. In Schotland aan de Noordzyde van het JEfiuariwn Bodotria, by de Schotten Fyrth of Forth, ziet men een Hol, waar in verfteenend Water gevonden wordt. KF.un.LéE vondt te Guancabalica, zeventig mylen van Lima in Peru, een Bron , die warm Water uitgeeft, het welk, zich niet verre van de Bron over de omleggende Landen verfpreidende, tot Steen wordt, zie Journal des Obfervat. T. I. p. 433 &c. De meeste Huizen daar ter plaatze, zyn uit deeze Steenen gebouwd, en om aan dezelve de vereisfehte grootte en gedaante te geeven, vult men alleen de vormen, die de vereischte breedte, langte en dikte hebben met dit Water, het geen weinig dagen daar na tot Steen wordt, zelvs maakt men 'er Beelden van, die zeer fyn van trekken zyn, zo dat'er niets anders nodig is, dan dat men d.v.eive, na dat zy dus gegooten zyn, wat op polyst. Nog een ander aanmerkelyk voorbeeld vindt men by Dugdale in de aant. by de Engelfche Vert. fan Varenius p. 382. éfe. vaneen Bron, die een verfteenende kragt heeft, te Knaresborough in Torkshire. Van Wateren, die de Metaalen veranderen zyn weinige voorbeelden voor handen, op welk men ftaat kan maaken. Tollius maakt van een Bron gewag, die men in Hongaryen diep-in ten Kopermyn vindt, welks Water in zes of zeven weeken het Yzer in Koper verandert, fchoon het geen eigentlyke verandering kan genoemd worden, dewyl het Water de Yzerdeeltjens wegvreet en Koperdeeltjens in de plaats brengt, volgens het verhaal van Tollius zelv; Epifl. Itm. p. 191. Deeze zelvde Bron befchryft ook Brown op de aangehaalde plaats. Schoon het nu wel onmoogiyk is óm naauwkeurig te bepaalen, welke Mineraalen met deeze Wateren vermengd zyn, en in hoe groot een menigte dezelve, daar in gevonden worden, dewyl de Stookkonst zelv' hier veel te kort fchiet, zo kan men egter in het algemeen met Plinius zeggen, dat de wateren van zodaanig een aart zyn , als de gronden, waar door zy heen vloeyen, zie Hift. Nat. Lib. XXXI. c. 4. Dit ziet men duidelyk inde Bron, waar van Verdries gewag maakt: men vindt naamelyk in Sicilien een Rivier, die, na dat zy uit haar Bron is opgekomen en een ftuk weegs voortgegaan, zich in twee armen verdeelt; de eene arm, die na den Berg Etna loopt, heeft aangenaam zoet Water om dat hy over een zuivere grond droomt; de andere arm heeft walgelyk zout Water, om dat hyZoutmynen en zoute gronden in zyn weg ontmoet. Phyfic. Part. fpecial. cap. 4. 5. H'« Verdries fpreekt daar ter plaatze ook van een andere Bron, die drie Beekjes uitgeeft, in het eene is gezond en heilzaam Water, in het andere vindt men venynig, en in het darde gemeen Water. Somtyds zelvs verkrygen de Mineraale Wateren haar kragt, om dat zy flegts eenige Mineraale dampen en uitwaafjmingen in haar weg ontmoeten .-dit ziet men in de Bron, die in het Zwarte Woud in Ritzinger-dal volgens het getuigenis van den Heer Hofman by den Heer Verdries, gevonden wordt, welke op eenmaal van haar fmaak en kragt geheel en al beroofd wierdt, om dat 'er in naby gelegene plaatzen 0peningen in de Rotzen gemaakt waren, waar uit de Zwavelagtige en Mineraale Damp met groot geweld opfteeg; en zy kreeg haar voorgaande fmaak en kragt wederom, toen die openingen geflopt wierden. Onder de Bronnen, welke Mineraale Wateren uitgeeven, verdienen die gene, wier Water of koud of zeer heet is, een byzonderen aandagt. Koude Bronnen vindt men in Dauphiné, in Ethiopiër., en op andereplaatzen , volgens de getuigenisfen van Varenius en Scheuchzer. De Heer Charas beeft drie koude Bronnen in Frankryk onderzogt en befchreeven, zie Mem. de l'Acad. Roy. 1693. p. 71 &c. De eerfte is omtrent den fop van den Berg Pila, op de grenzen van het gebied van Lions en Auvergne, alwaar een vergaderbak is van 24 of 30 voeten middellyns. Charas wilde van dit Water drinken, doch konde wegens de koude het in de mond niet houden; hy konde ook maar een zeer korten tyd zyn hand in dat Water lyden. Deeze Waterbak was open, en de Zon fcheen op de oppervlakte van het Water. De tweede is aan den voet van den Berg Ventoux op de grenzen van Dauphiné; hy vondt het water van deeze Bron een vierde deel uurs van de plaatze, daar zy het eerste ontfpringt, zo koud als Ys, fchoon 'er de Zon op fcheen, en bet in het einde van Juny was. De derde is op den Berg Genevre in OpperDauphiné; zy is niet minder koud dan de twee voorgaanden, en brengt volgens Charas twee Rivieren voort, de Duranpe en de Po; doch dat dit valfch is heeft men doen biyken: omtrent deeze is hetaanmerkelykfte, dat zy zo een groote trap van koude hebben, fchoon zy aan de heete Zonneftraalen zyn blootgefteld , waar van men met den Heer Charas de oirzaak zoude kunnen zoeken, voornaamelyk in de Salpeter-deelen, die met die Wateren vermengd zyn, en, gelyk het uit bekende proeven blykt, het Water koud maaken, als zy 'er mede vermengd worden ; daar en boven geeven zy hun Water met een groote fhelheid ujt, waar door het by gebrek van tyd van de Zon geen warmte kan ontvangen. Zodaanige Bronnen, die heet Wa:er uitgeeven, komen doorgaans voor onder den naam van Baden, hoedaanigen in veele Gewesten desAardkloots gevonden worden. Zie op BADEN. BRONS, zie KOPER. BROOD. Men noemt Brood, in 't Latyn Panis, een vast voedzel, gewoonlyk famengefteld uit Meel, van gekneed, gegist, en in den Oven gebakken Graan. Het is waarfchynelyk , dat de eerfte Menfchen , da meelagtige Graanen gegeeten hebben, zonder toebereiding, in dien ftaat, als de Natuur ze oplevert; doch dat zy, dezelve te moeijelyk om te verteeren, en min gefchikt tot voedzel in hun natuurlyken ftaat gevonden hebbende, ze voorts in water geweekt, gekneusd, gebakken, en vervolgens in een half vloeibaare gedaante genuttigd hebben; dat zy daarna verfcheide foorten van Koekjes maakten; en, eindelyk, by trappen, gekomen zyn tot de bereiding van het fmaaklyk en gezond Brood,  BROOD. BROOD. 703 Brood, 't geen, zonder tegenfpraak, de nuttigde der Kunflen is. Men kan over de beginzelen der Kunden oordeelen, uit bet geen zich opdoet by die Volken , wier geringe kundigheden nader by de oiifpronglyke onkunde komen, de zodaanigen, die Wilden zyn, en anderen min befchaafd dan wy, waar van de eerden het Meel gedroogd, of eenvoudig geweekt, eeten, en de anderen het in de gedaante van Koekjes bakken, zonder gist. Don Ulloa trof, op zyne Reizen, zekere Indiaanen van Zuilo, aan, die bet Turkfche Koorn, hun gewoon voedzel, deeden roosten, dat zy vervolgens dit foort van Meel dampten en nuttigden , zonder eenige andere toebereiding. Zy droegen van het zelve een voorraad op hunne Reizen by zich; neemende, van tyd tot tyd , een lepel vol , als de honger hun noodzaakte. Bossu verhaalt dezelvde zaak van de Acancas , eenoorlogzugtig Volk van Amerika, wanneer zy ter heirvaart optrekken. De Chineezen zyn ook gewoon eene Rystpap, in water gekookt, in ftede van Brood, te gebruiken. De gewoonte, om Koekjes van Meel zonder gist te bakken, is zeer oud; want Abraham zette de zodaanigen aan de Engelen voor. De Oosterlingen gaven hun Btood de gedaante van dunne Koekjes, voornaamelyk de Armeniërs, die, naar het verhaal van Tavernier, die Koekjes zo dun maakten als een blad papier, en, op een yzeren plaat, ter breedte van één en één half voet breed, deeden bakken. De Perfiaanen maakten ttezelve ook zeer klein, doorzaaijende die met graantjes van Jugoline, en bakten 'er niet meer van, dan zo veel zy voor een dag nodig hadden, en zulks in ovens faamgedeld uit kleine ronde Keideenen , door bet minde vuur gemakkelyk te doorwarmen, of wel in aarden vaten, waar in zy het deeg deeden, na dezelve heet gemaakt te hebben. Uit dit Gebak kwam een goed en zeer wit Brood te voorfchyn. Het Brood wierdt, bykans op dezelvde wyze, gebakken, op zyne Reize door de Woedynen van Aralien. Men graaft een gat in den grond , waar in men Wortels en Takken werpt, die men aandeekt; men legt 'er ook kleine Keideenen by, die, fchielyk gloeijende, het gat helpen beetmaaken: wanneer het heet genoeg is, zuivert men bet, en plaatst 'er voorts het Deeg in, het geen men, plat gemaakt hebbende, in de gedaante van dunne Koekjes, bakt. De Paaschbrooden der Jooden kunnen ons het beste denkbeeld van de Broeden der Oosterlingen geeven. De uitvinding van het Brood, fchryftmen, volgens Sanchoniaton, aan Dagon, Zoon van Uranus en Ge, toe; anderen geeven die eer aan Isis, Koningin van Egypten, die door het Bygeloof is Vergood, anderen weder aan Ceres of Bacchus, en de Chineezen aan Fohi. 't Is niet zekerer uit wat Plant men Brood heeft beginnen te maaken , het grootde deel der Geleerden komt overeen in het zeggen, dat dit geweest is van de Graanen van den Lotw. Heeodotus noemt uitdrukkelyk deeze Plant als gefchikt om Brood van te maaken : en op veele oude Munten wordt Jsis vertoond, eene Lotus-plant in de hand hebbende. De oude Egyptenaars hebben niet alleen Brood gemaakt, uit het gedroogde Meel van den Lotus, maar zy hebben zelvs de Wortels daar van genuttigd. Na den Latus is het waarfchynlyk, dat de Gerst, VIII. Deex. voorts de Tarwe, en daar na de Rogge, de voornaame doffen van het Brood geworden zyn. De Gersten Tarwe zyn geen landeigene Planten van Duitschland; zy hebben hun oirfprong uit Egypten en Klein Tartaryen, waar zy bykans in het wilde groeijen. De Rogge is een inboorling van de koude Noordfche Gewesten, waar men die met vrugt voortkweekt. Deeze drie Planten heeft men in Europa, by voorkeur, uitgekoozen, om dat onze Lighaamen 'er zich wel by bevin» den. De Haver, mede oirfprongelyk uit het Noorden, wordt ook in 't Brood gebruikt; dus ook de Boekweit, in Italien gebragt door de Kruisvaarders, van daar verfpreid door Duitschland en elders, zich zelvs kunnende fchikken naar de Luchtdreek van Siberien. De Ryst, een voortbrengzel van Ethiopien, over 't algemeen in hec Oosten voortgeteeld, waar ganfche Volken geen ander Brood kennen, en derk vermenigvuldigd in America, zedert het einde van de laatst voorgaande Eeuw; het Turkfche Koorn uit Africa gebragt door de Portugeezen, en tegenswoordig genuen in America; deSpslte, van Oosterfchen oirfprong, zeer aangekweekt in Italien en Switzerland; de Giers van de Levant, die veele Volken daar vermengen met Gerst; het Canariezaad, en de gemeene Oo>terfche Manna, zyn alle foorten van Planten , waar van de meelagtige Zaaden aan verfcheide Volken tot Brood dienen, of tot Brood gemaakt kunnen worden. Buiten deeze Graanen, meer of min bekend in ons Land, heeft men 'er nog mingebtuikelyke Brood-midde. len, die men niet in den rang der Graanen kan tellen , om dat zy niet uit eene fcheide voorkomen. De honger heeft daar toe fomtyds de toevlugt doen neemen, en zy dienen by Volken , die geen gebruik maaken van Graanen, voor Brood. Want 'er zyn maar zeer weinig Volken, die geene foort van Brood hebben, hoe zeer ook de dofte en de bereiding in onderfcheide Landen verfchille. De Planten met fchellen, als de Erwten enBoonen; de Vrugten van zekere Boomen; hun Schors, hun Hout, hun Kern, en veele Wortels, hebben tot toevlugt gedrekt in de dringende nooden, naar het verhaal van Gefchiedfchryvers, die ook getuigen, dat de noodzaakelykheid, om dit grove en buitengewoone voedzel te nuttigen , altyd gevolgd is vangroote Ziekten, dewyl zy, die 'er aan gewoon waren, dezelve even gezond vinden, als wy onze Graanen. Hoe veel Eikels, hoe veel Beukennootje! en Kastanjes, hebben veele Volken tot Brood gebruikt, vóór de kennis van het Graan. Men verhaalt in het algemeen van de Duitfchers, dat zy Eikels, en alle foorten van Vrugten gegeeten hebben, voordat zy gebruik maakten van Brood. In Virginien, waar veele Eikenboomen groeijen, die vrugtbaar zyn in het voortbrengen van zagter Eikels, die minder fcherp van fmaak zyn dan de onzen, maaken de Inwoonders 'er Brood van. 'Er zyn, volgens Johnston , in Barbaryen, Eikels, aangenaamer om te eeten dan Kajlanjes. En op de Grenzen, die Turkyen en Perfien van een fcheiden, wordt tegenwoordig bykans nog al het Brood uit Eikels gemaakt, die zo groot als Nooten zyn. In fommige dreeken van Noorwegen, gebruiken de Boeren, en het Volk, de Eikels ten zelvden einde. Het geen eene zekerë proef is, dat, in weerwil van den onaangenaamen fmaak, en misfehien fchaadelyke hoedaanigheden, den Eikels eigen, zy niettemin den Mensch , in grooten nood, tot voedsel kunnen dienen , bovenal als men V v v v het  7o4, BROOD. BROOD. het fchaadelyke door kunftige bereidingen vernietigt, en aan dezelven de werktuigen der kaauwingen en fpysverteering gewent. Men kan aan de Kastanjes de voedzaame kragt geenzins betwisten, niet alleen om dat fommige oude Barbaarfche Volken daar van Brood gemaakt hebben; maar dewyl 'er Boeien van leeven in verfcheide ftreeken van Frankryk. Congo brengt Nooten voort, waar Brood van gemaakt wordt, en zekere Inwoonders der boorden van het Osjiaanfche Meir, doen dit ook met Walnooten, naar het verhaal van Brown. Bossu meldt, dat de Westindifche Wilden, Brood bakten van zeker foort van Mispelen, gelyk aan onze Koeken, die zy droogen, en, op hunne lange Reizen, gebruiken, hoewel de Vrugt daar van een famentrekkende kragtheeft, en men die voor den Buikloop gebruikt. Op de Mariaanfche Eilanden groeijen Boomen, die Vrugten draagen, gelyk aan groote Peeren of Meloenen , met eene doornagtige fchel; de Reizigers noemen dat Brood-vrugren, om dat de Inwoonders en vreemde Schippers die voor Brood gebruiken. 'Er zyn veele foorten van , deeze hebben den fmaak van Kaftanjes, en gene gebakken zynde of eenvoudig geroost, fmaaken als een goed verfch Brood. Zie de Reizen van le Gentil en van Carreri, en hier beneden het Artikel BROODBOOM. De Europecrs hebben op het Eiland Ternate, eene der Mtlukfche Eilanden, een Heester gezien van twaalf voeten hoog, waar van de Bladeren kringswyze aan den top faamgevoegd, een vat uitmaakten, het geen een wit Meel in zich bevatte, waar mede de Inwoonders zich voedden. Zy werperi 'er water op, laaten het verzuuren of gesten, kneeden en braaden het op 't vuur. Clusius verzekert, dat zy het zowel warm als koud eeten, en dat zy daar van, als het hard wierd, een Soep maakten, het zelve in water weekende. Het zyn niet alleen de Vrugten maar ook de Bast, het Hout en de Merg der Boomen, waar van veele Volken Brood gemaakt hebben. Men mengde eertyds in Noorwegen Bast onder het Brood, waar van men nog de voetftappen vindt in de oude Rekeningen, waar men ziet hoe veel Meel van Bast 'er geleverd is. Suszmilch zegt van Dalecarlie, een Wingewest van Sweeden, dat het zo fterk bevolkt is, dat men 'ergeenBrood genoeg voor alle de Inwoonders heeft, dat de nood hun dikwerf dwingt, zich te voeden met toebereidende Boomfchorfen. Ter naauwernood mengen zy 'er fomtyds een vyfde of zesde deel Tarwegraan onder. Het fchynt dat dit voedzel van Bast hun bewaart voor koorts, onbekend in hunne Landen. Schultze maakt ook melding van een Brood der Dalecarliers van den Bast van Berkenboomen, van dikte als een Wafel van eene eironde gedaante , tusfchen de zes en agt duimen lang, vier of vyf breed, en van eene bruine kleur. Nog heden ten dage doen de Boeren van Noorwegen het Hout van Denneboomen maaien , wanneer zy niet genoeg Rogge of Garst hebben. Dit Noorweegfche Brood, dus met Hout gemengd, is volgens het getuigenis van Schryvers en Reizigers, hoe ouder hoe aangenaamer. Uit dien hoofde deeden zy daar voorraad van op, om dertig en meer jaaren re bewaaren, zodat het niet zeldzaam is, dat men, op de geboortedag van een Kind, het Brood eet, dat, by de geboorte van zynen Grootvader, gebakken is. Op de Karibifche Eilanden, maakt men Brood en Meel van het binnenile eens Booms, Maccaou geheeten: en te Siam , de bitterheid van het Hout eens zekeren Booms weggenomen zynde, kan men dat gebruiken. Er zyn Volken, die, in ftede van Brood, Gommen nuttigen, die uit veele Boomen zweeten. Te Quamfi in China is, naar de berichten van Joan Nieuhof, en pan Martin Martinius, een Boom Quamlang geheeten, die, in plaats van Pit, eene ftofferielyk aan Meel, bevat, die men als Brood kan eeten, waar van men. hem den naam van Meelboom gegeeven heeft. De Sago, die men in ons Land ook gebruikt als een uitneemend voedzel, om lieden door ziekten verzwakt, kragten te doen herkrygen, komt zeer na in zyne hoedaanigheden by den Meelboom, en kan geteld worden onder die voedzels, die tot Brood dienen. Men brengt ons dezelve in kleine witte en ronde korreltjes van het Eiland Mindanao, van de Kusten van Caragas, van Bomeo, van Ceran, van Gilolo, en andere Molukfche Eilanden. Deeze korrels worden uit een Deeg faamgefield van de kern van een foort van Palmboomen, die de plaats van Graan vervult in die Gewesten, waar 't zelve niet voorkomt, men bakt 'er geruitte en vlakke Koeken van , ook vervaardigt men daar Pudding uit. De Wortels van verfcheide Planten hebben eindelyk tot Brood gediend. Julius Cesar verhaalt, nevens andere Gefchiedfchryvers, dat de Soldaaten van bet Leïer, door Valerius aangevoerd, een foort van Wilde Raapen, die hy Chara noemt, toebereid, en in de gedaante van Brood gegeeten hebben. In de laatfte jaaren van duurte en gebrek, heeft men in verfcheiden ftreeken van Duitjchland , ook van Raapen geleefd; van Zuikerwortels, en byzonderlyk van Aardappelen. 'Er zyn Volken geweest, die geen ander Brood gekend hebben, dan dat van Wortelen. Ysbrand Ides meld ons van eenige benden van Tartaaren en Cofakken, die de Bollen van zekere geele Leliën, Saran geheeten, opzamelen, deezen doen zy droogen, maaken ze tot Meel, eeten ze zonder eenige toebereiding, of maaken 'er Brood van, en drinken, in ftede van Wyn, de Melk van hun Jokbeest. Volgens het verhaal van Kolbe , eeten de Kaffers in plaats van Brood de Wortels van een foort van Ari, na dezelve in veel water gewasfehen, in de Zon gedroogd, en eindelyk in den 0ven gebakken, of geroost te hebben. Nieremberg geeft voor, dat op het Eiland Hispaniola, in het midden van de Rotzen en Bergen van het Gewest Tguey, eene bolagtige Wortel, gelyk aan Uyen, groeit, die men op een harden fteen verplettert, en waar van men klompen of witte ballen maakt, die aan de Zon blootgefield zynde, aan Zemelen gelyk worden, en binnen weinig dagen met Wormen opgevuld zyn; dan maakt men d.ar kleine Koekjes van, die men opkooien bakt, in aarden vaten. Benzo zegt, dat men in eenige Gewesten van America, Brood vervaardigt van de Wortels Hajas, gelyk aan de Roode Bieten. Pison meldt het zelvde van de Cara der Brafiliaanen; en Leri van de Manioc en Aipi. De Egyptenaars, de Javaanen , de Chineezen, en de Maleyers, hebben ook een Brood van Wortels, die de laatflen Culcas noemen. Na dezelve in flukken gefneeden te hebben, zet men die eenige dagen in ftroomend water, t welk hun lymagtig vergift ontbindt en wegvoert; men verplettert voorts dezelve onder een Pers, droogt ze by de Zon, maakt ze :ot Meel, kneedt ze, en bakt'er Koekjes van. Piso  BROODBOOM. Pison en andere Reizigers pryzen de Wortels van de z Juca, of van de Manke van Cuba, van Hispaniola, van \ Brafil, en de andere deelen van America, waar men |i verfcheide fooiten met veel bezorgdheid aankweekt; li om, buiten andere gebruiken, 'er Mee! en Brood van E te maaken, het geen de Europeërs zelv' lekker keuren en e fmaaklyker vinden dan Brood van Tarwe of Befchuit, op / hunne lange Reistogten, om dat het aangenaamer is, en I langer goed en verfch gehouden kan worden. De Je- 2 fuit Alonzo d'Oraglie, fpreekt ook korteiyk van een g Wortel van Chili, door hem Luce genaamd, die men g in den Zonnefchyn droogt, om 'er vervolgens keurig c Brood van te maaken. \ Verfcheiden dierlyke zelvftandigheden hebben ook c eene foort van Brood opgeleverd. In zekere Landen, \ gebruikt men, in deszelvs plaats, gedroogde Kaas van 1 Melk. De Ieren, de Lap- en Groenlanders, neemen I 'er Visfchen toe, die door de koude gedroogd zyn, 2 oi het Vleesch van Buffels en Rendieren , dat zydroo- c gen laateh, en met Meel van Boomfchorfen vermen- ] gen, om 'er Brood van toe te Hellen. Eenige Stammen i van Arabieren, uit woest Arabie, bedienen zich van ; Visfchen in de Zon gedroogd, en de AfricaanfcheVolk- ■ plantingen gebruiken gedroogde Springhaanen, die hun, i in zekere jaarfaizoenen, by menigte bezoeken. i Het Meel, 't geen men, in tyden van duurte, voor- j gaf uit den grond te haaien, en dat de eenvoudigheid voor een Gefchenk des Hemels hieldt, is niets dan : een kalkagtige Aarde, geenzins tot voedzel gefchikt. Het Graan en het Meel, waar van de ongewyde Gefchiedenisfen fpreeken als uit den Hemel nedergevallen, behoort onder de Verdichtzels geplaatst te worden. Zie voorts veele weetenswaardige zaaken ten aanzien van het Brood, opdat Art. in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 300—303- BROOD, zie VERSTEEND BROOD. BROODBOOM, of Oostindifchen Broodboom, is die Boom, dien men in 't Maleitsch Soccum, en op Java Soukou noemt, waar van Rumphius den Latynfchen naam Soccus ontleend hadt. Men geeft 'er, op Makasfar, den naam van Bakar, op Ternate dien van Gomo, en verder onder de Amboineezen dien van Söun oïSune aan. Hy is eerst kortlings in byzondere aanmerking gekomen; hoewel Dampier verhaalt, dat op één der Ladrones of Dieve-Eilanden, in de Groote Zuidzee, zekere Broodvrugt groeide op een Boom, met donkere Bladen, aan wiens Takken Vrugten hingen als Appe len, van gróótte als een fluivers Bol. Ryp zynde, wierdt dezelve geel, zagt en zoet van Merg ; maar het Landvolk nam die groen en bakte ze in een oven tot de Bast zwart ware, dien zy affchraapten, eetende dan het binnenfte , 't welk wit en zagt was als de kruim van nieuw bakken Brood, zonder Zaad of Steen, doch, een etmaal bewaard zynde, wrang wierdt. Agt maan. den in 't jaar hadt men het genot van die Vrugten, en geduurende deezen tyd aten de Inlanders geen ander Brood. Zy verhaalden, dat men 'er op alle de Ladrones overvloed van hadt, maar hy hoorde 'er niet van fpreeken op eenige andere plaats. Door Valentyn is deeze, onderden naam van Sockomboom, befchreeven, doch hy verfchilt van de Ansjeli aan de Malabaarfche Kust voorkomende. Men weet thands dat hy in geheel Indie gemeen is en op de Oostelykfte Eilanden, inzonderheid inde Groote Zuid- BROODBOOM. fcO] :e, de voornaamfte fpyze voor Menfchen , Vee en ogelen, uitlevert. Lord Anson nam 'er, byzonderk op 't Eiland Tinian, een der gedagte Dieven-Einden, twee foorten van waar, de eene eigentlyk roodvrugt, Rima , de andere Ducdu genaamd. De, 3rfte groeide aan een Boom, wat grooter dan onze ppelboomen, zegt hy, met breede donker groene laden, die vyf infnydingen aan ieder zyde hadden. , eer flegt is dan die Boom in zyne Reisbefcbryving afsbeeld. De Vrugt, aan Steeltjes als Appelen hagende, was byna rond, zeven of agt duimen in midellyn en hadt een dikke taaije Schil v aanrypende geel an kleur. De Ducdu geleek 'er veel na, doch hadt e Bladen langer en niet zoveel ingefneeden: de Vrugt an byna gelyke grootte, maar van figuur als een Meaen , bevattende dertien of vyftien Zaad-Pitten ot ïooten, als kleine Karftengen, die gebraden zynde eer wel fmaakten. Het Scheepsvolk gebruikte , geuurende hun verblyf op Tinian, geen ander Brood. )it hadt alleen 't gebrek, van, oudbakken zynde, c/rang te worden en fchilferig, eenigermaate (zegt hy) Is het Aardappelen-Brood, in de Westelyke deelen 'an Engeland. Men kon het egter hier voor bewaaen, door het, nieuwbakken zynde, aan fchyven te nyden en in de Zon te droogen; waar door het de maakelykfte Befchuit wierdt. Nader is deeze Boom bekend geworden, door den leistogt van Kapitein Cook naar de Zuidzee, in den aare 1769 en 1770, met de Heeren Banks en Solanjer. Aan het Eiland Tahiti, federt zo vermaard geworden, komende, bragten deszelvs opgezetenen hun ander anderen de Broodvrugt, die hy zegt te groeijen lan een Boom, van grootte byna als een middel maande Eik, hebbende de Bladen ovaal en dikwils anderhalf voet lang, met diepe infnydingen als die van den Vvgeboom, naar welken zy geleeken door hunne dikte, kleur, en door een Melkagtig fap, dat zy, gebrooken of gekwetst zynde, uitgaven. De Vrugt hadt ongevaar de grootte en figuur van eens Kinds Hootd, met de oppervlakte netswyze als die van een Truffel gedekt zynde met een dunne Huid; den Steel alshethegt van een mesje. Het Vleesch, onder de Scbil was zo wit als fneeuw en een weinig fleviger dan versch Brood. Men fneedt de Vrugt in drie of vier ftukken, en braadde ze voor dat men ze at. De fmaak geleek eenigermaate naar dien van den Stoel der Artisjokken. Deeze Vrugt kon men zeven of agt maanden lang van de Boomen plukken; maar, om 'er in dentusfehentyd, dat is in de vier laatfte maanden des jaars, ook van voorzien te zyn, maakten de Indiaanen daar van een Zuurdeeg, Mahie genaamd, welks bereiding dus door hem befchreeven wordt. '* Men vergadert de Vrugten, nog „ niet volkomen ryp zynde, en legt ze op hoopen haar digt met Bladen toedekkende. In die ftaat, ondergaan zy een'gisting en worden onaangenaam zoef. De Klokhuizen 'er dan geheel uitgehaald zynde „ door zagtjes aan den Steel te trekken, wordt net 0, verige in een kuil gefmeeten, die tot dat oogmerk, „ byzonderlyk in de Huizen is gegraaven1, en van onderen zo wel als aan de zyden zorgvuldig met Gras ' is bekleed. Men dekt het alles met Bladen en legt er ', zwaare Steenen op. In deeze ftaat ondergaat het , een' tweede gisting en wordt zuur: waar na het in veele maanden niet verandert. Wanneer men t „ nodig heeft, neemt men het uit den kuil, maakt het V v v v 2 j> i-Qt  706" BROODBOOM. BROODDICHTERS. tenften Bast af en fnydt dat wollige Vleesch in Hukken , die dan gebraden, en vervolgens in Vleeschnat of Kalappus-Mcik gekookt of geftoofd zynde, een fmaak hebben byna als de Stoel der Artisjokken. Dit doen de Amboineezen veel, doch anderen bakken 'er in de Olie Koeken van en fommigen droogen het Merg aan fchyven gefneeden, om het lang te bewaaren : gelyk op Sumatra veel gefchiedt en ook elders, als bevoorens is gemeld. De Boom heeft een aschgraauwe of byna witte Schors, waar uit, wanneer men 'er in hakt of fnydt, een witte kleverige Melk zypelt, als gezegd is, waar van men, met Kalappus-Olie, een fterk Vogellym maakt. De Takken afkappende, loopt dit Melk alleenlyk uit den Bast, en uit het Hout niets dan een waterig vogt. Tot den Huishouw kan het niet gebruikt worden, maar het Hart van geheel oude Boomen wordt fchoon geel, en kan tot plankjes gezaagd worden, daar men kistjes van maakt, die zich zeer fraai laaten polysten. Ook is het, als een goeden klank geevende, tot Trommels, in gebruik by de Amboineezen. Van deezen Broodboom komen aanmerkelyke Verfcheidenheden voor. Men vindt 'er met minder ingefneeden Bladen, die fomtyds geheel ruig zyn, gelyk in de Wilde Sockumboomen, Soccon Utan of Batu genaamd; maar het voornaamfte verfchil beftaat, als gezegd is, daar in, dat fommigen in 't geheel geene, anderen weinige, anderen veele Zaad-Pitten of Nooten bevatten. Deeze laatfte , genaamd Soccun Bidji of Korl-Sockumboomen, hebben ruige Bladen en Vrugten met veele punten bezet, doch niet fteekende. Het eerfte wordt aangemerkt een misdragt te zyn; hoewel men de Boomen, die Vrugten zonder Pitten geeven, als gezegd is, op zich zelv'ook kan voortreden, en hier van maakt men het meefte werk op Java en de nabuurige Eilanden. Het fchynt dat daaromtrent byna het zelvde plaats hebbe, als met onze Perfiken, Pruimen, Appel- en Peereboomen, die wild zyn, wanneer men ze van Pitten teelt: doch tam en vrugtbaar, wanneer zy van Uitloopers gekweekt worden en vervolgens door Enting of Afzuiging bekwaam gemaakt en verbeterd. 't Schynt dat de Heeren Forster, zo wel als Kapitein Cook, alleenlyk den Broodboom, die Vrugten zonder Korrels draagt, te Batavia aangetroffen hebben. Immers, zy zeggen, " de Vrouwelyke Vrugtmaaking ,, misdraagt in het Gewas, dat men aankweekt , en ,, daar door is de befchryving onvolkomen gewor„ den ". Wy geeven hier nevens ook de Afbeelding die wy zo wel als de befchryving uit de Natnurlyke Hi/iorie van den Heere Houttuyn hebben ontleend. Zynde Fig. 2. op Plait V. de Afbeelding van de Mannelyke B'oemfteng of Kat, welke bekleed is, met ontelbaare Blommetjes, en Fig. 3. die der Vrugt zelve. Zie ook RADEMACHIA: BROODDICHTERS , worden zodaanige Poëeten genaamd, die met hunne Talenten als 't ware aan anderen te leenen, door de Werelt zoeken te rollen. Het zyn zegt de Geestige van Effen, Poëeten aan wie de Pindus tot een Moestuin verftrekt, en die uitdeHengftebron Bier, Wyn, en ook welnu en dan een droompje Brandewyn of Jenever weeten af te leiden; in een woord, die door Afoi.lo , om hen wegens hunne gewillige verflaaftheid te beloonen uit erkentenis, zo goed „ tct Ballen, windt het in Bladen en bakt het: dus „ toegemaakt, blyft het vyf of zes weeken goed. Het ,, wordt zo wel koud als warm gegeeten, en de Inboor„ lingen doen zelden een maaltyd zonder 't zelve; maar ,, ce fmaak wss ons zo onaangenaam als die van in de ,, Pekel gelegde Olyven, gemeenlyk, wanneer men „ ze de eerfte maal eet. Nogthands was 'er een Heer ,, in ons Gezelfchap, die den fmaak van Mahie boven „ dien van de verfche Broodvrugt verkoos ". Op Java en in andere deelen van Indie, daar men overvloed van Ilyst of ander Koorn en Vrugten heeft, wordt de Broodvrugt zo veel niet gebruikt. De Inlanders, evenwel, eeten ze fomtyds gebraden, fomtyds met zuiker gekookt; maar het is een zwaar voedzel, hard om te verduuwen en dus dienftigst voor arbeidzaame Menfchen. Die op Java en de andere Westelyke Eilanden groeit, is meest als de gemelde, zonder Zaad-Pitten naamelyk, en de oudfte Lieden op Tahiti hadden Doctor Solander verzekert, dat 'er wel eer een overvloed van Zaaddraagende Broodboomen was geweest, doch dat men die verwaarloosd hadt, als de anderen beter achtende, welke door Uitloopers of Looten worden vo\>rtgeteeld. Maar op de Molukkes en Zuidooster Eilanden, zyn de Zaad of Korreldraagende Broodboomen gemeen: men vindt geene Negery zonder dezelven, en het Landvolk leeft meest van de Pitten, die daar in vervat zyn, even als in fommige deelen van Frankryk van Karftengen. De eerstgemelde of eigentlyke Broodboom wordt van Rumf-hius Soccus Lanofus, of Wollige Soccusboom geheeten; in 't Maleitsch Soccun Capas, of Katten-Soccus, wegens het wollige Vleesch, dat eenigermaate zweemt naar Katoen of Kapok. Hy merkt aan, dat deeze Boom weinige, fpreidende, kromme Takken heeft, met Bladen, zo ruim geplaatst, dat men 'er van alle kanten door heen kan zien. De Bladen, zegt hy, groeijen veelal op 't end der Takken, roosagtig by elkander, zes of zeven in getal, en vertoonen zich dus als een Kaarskroon. Zy zyn zeer groot en ftyf, met een dikke middelrib, omtrent twee fpannen lang, aan de kanten diep ingefneeden, met vier of vyf puntige Kwabben. In 't aantasten zyn zy niet ruig, zo min als de uiterfte Takken, die in een lange fnuit eindigen, welke uit famengerolde Bladen beftaat. Gekwetst zynde geeven zy, zo wel als de geheele Boom , een zeer kleverig Melkvogt uit. In 't midden van de Roos der Bladen is een lange ronde Staart, omtrent een duim dik en een hand lang , buigzaam, zagt en wollig , die het Bloeizel maakt, waar agter de Vrugtbeginzels van een Hartvormige figuur, voortgroeijende tot een Vrugt, welke de grootte krygt van tens Kinds Hoofd. Derzelver Schil is dik en groen, bezet met vyf of zeshoekige Wratten, welke aanmerkelyk verheven zyn, doch niet fpits of fteekende gelyk in de Durioenen, naar welken deeze Vrugt anderzins zeer gelykt. Verwonderlyk is 't, dat Boomen van het zelvde klimaat, wier Vrugten zo veel overeenkomst hebben , in Vrugtmaaking dermaate verfchillen. Gedagte Autheur, immers, plaats de Durioenen in den eerften rang, als de fmaakelykften en laat daar op de Nancaas en Tsjampadahaas ofSoorzakken volgen, befluitende dan met de Sochms of Broodboomen. Van deeze, zegt hy, bevat de Vrugt een wollig Vleesch, drooger dan dat der Soor zakken en ongelyk minder aangenaam dan de lekkere Geley of Slyra der Durioenen. Men fchilt 'er den bui-  BROODDICHTERS. goed, en zo kwaad, als het hem mooglyk is, gulhartiglyk aan leevensmiddelen geholpen worden. Ik vind ] eene kunftige en aangenaame verbeelding van drollige Rymkramers, in een oud doch zeer geestig Franfch ] boek, in die taal Francion genaamd, en in't Neder- i duitfch onder den naam van Vrolyk Fransje overgebragt. Daar ziet men met de leevendigfle verwen afgefchilderd hunne armoedige kleeding en leevenswyze, hunne wonderlyke en drollige gebaarden, hunne onbegiypelyke mistastingen, en qui pro quo's, veroirzaakt door hunne mymerende en onophoudelyke aftrekking van gedagten. Doch 't geen my by uitftek in die aartige en geestryke befchryving behaagc heeft, is eene vifite, die door den Held van die koddige, hoewel niet zeer ftigtelyke Romm, aan een van de beroemdfte van dat behoeftig Kunstgenoodfchap op een ochtend wierd gegeeven. Na trappen genoeg opgeklommen te hebben , om de halve hoogte van den Utrechtfchen Dom 'te bereiken, vond hy den doorluchtigen Musiodorus, in een kamertje, op een* vliering, door middel van eenige planken afgefchooten; 't ganfch huisraad beftond in twee half gematte oude ftoelen, een bank die voor dubbelman fpeelen moest, en lot- fchryftafel en difch verftrekken, een ftuk van een fpiegel, en eenige tytelplaaten van boeken en disputen aan den wand geplakt. Hoewel het reeds tien uuren in den morgen was, vond hy in een bedfteedje al zo onvoorzien van Laakens, als van Gordynen, den Grooten Musiodorus in een ouden Deken gerold. Geduurende eenige minuten was hy niet eens gewaar geworden, dat hy gezelfchap hadt; en zulks niet om dat hy nog fluimerde, maar om dat hy door zyne Poëtifche gedagten, die nergens beter dan in het bed geteelt, gekoestert en opgewekt worden, zodaanig weggerukt was, dat voor dien tyd zyne Ooren en Oogen onnute werktuigen van zyne Ziel waren. Eindelyk uit dien waakenden droom opgewekt zynde, toonde hy eenige verleegenheid, wegens den ftaat, in welken hy zich door zyn makker verrafcht vondt, om dat hy zedert eenigen tyd wel in de noppen voor den dag komende, beter gevoelen van zyn armoedig Logement, 't geen hy ook met de uiterfte zorgvuldigheid getragt had te verbergen, meende gegeeven te hebben. Doch wel haast die fchaamte meester zynde geworden, riep hy een jopg Savojard uit het getal der Paryfche Schoenflikkers die hy uit zuinig, heid, en om, door zyne eige boodfchappen te doen, zyn ciierbaaren tyd niet te fpillen, als een Knegt gebruikte. Hier jongen, fchreeuwde hy met een luide en barfche ftem. Kom my aanftonds kleeden. Breng me hier myn Wambes van de overzetting van Heliodorus, myn kouzen en fchoenen van Klio, myn broek van' den trap tot Pindus , en myn hoed van de bedrooge Gierigheid, nevens myn Rotting, en Degen van dtn gehekelden Bavius . .. Francion ftondt als voor het hoofd geflaagen door 't hooren der misfelyke naamen van de verfcheide gedeeltens die 't kleed van zynen dichtkundigen Vriend uitmaakten, en niet kunnende raadcn, of door dezelve kleuren of modens, dieniet zelden met de grilligfte uitdrukkingen pronken, betekend wierden, verzogt hy Musiodorus hem uit den dut te helpen. Myn Heer, was 't antwoord, gy weet zo wel als ik dat eerlyke moeite loon verdient, en zonder fchand mag genooten worden. Gy zyt mede bewust, dat wy 't ongeluk hebben van in een eeuw te lee ■ ven, in welke de heilige Dichtkunde, met eene Kerk- BROODDICHTERS. 707 :hendige baldaadigheid, van de onkundige, en fmaaeloozé Grooten veracht wordt. Zulks doet ons onze jevlugt, als tot het laatfte anker by de Boekverkooers neemen, de eenigften, die onzen Arbeid en Geest p prys zetten, en, hoewel fchraal genoeg, willen etaalen. 't Meeste van 't geen wy daar door winnen, inden myne Makkers zo wel als ik goed aan hun Lyf ; hangen, om dat zulks ons dikwils een gemakkelyken oegang aan treffelyke tafels verfchait, en wy aldus ns geld op geen beter renthen kunnen zetten. Nu is iyne gewoonte aan ieder ftuk myner Kleederen en Op:hik, de naamen te hegten van Vertaalingen en eige 'indingen, die my in derzelver bezitting gefteld heben, en myn Jongen, daar al een groote geest in :eekt , en die onder myn bellier reeds verfcheide itraatliedjes heeft gemaakt, die buiten de geheugenis an geen ééne Lakei of Dienstmeisje geflooten zyn, i daar zo wel op afgerigt, dat hy nooit mis tast. Onze Rymverkoopers in Amfteldam en elders, zyn vel zo zwierig in hunne klederen niet als Musiodoults, maar anderzins komen ze niet kwalyk met hem. •vereen, behalven dat ze ruim zo wel, als hy, aan ;ost en drank komen. Die 't best verdienen nochhands, winnen doorgaans het minst, gelyk Overzeters, en Schryvers van Mengeldichten, die in een mndel vereenigt 't zamen verkogt worden, en met de velken, of ze moesten van te vooren ftuk voor ftuk eeds eens betaald zyn geweest, geen droog brood te verdienen is. Daar is een ander flag van Brooddichters lie het vry beter overlegt hebben, om fatzoenlyk door le Werelt te komen, die de eer van maakers hunner iVerken te zyn, aan anderen overdoen, en by wien ?oor een gezetten p'ys, als een koekje by den Bakter, allerlei foort van Gedichten te bekomen zyn. 't jetal van diergelyke Dichtwinkels is niet gering, doch tewyl, gelyk ik reeds gezegd heb, geen Land ter Week gevonden wordt daar zo veel Vaarzen op alle geegenheden voor den dag komen als hier, worden onier ons weinige van die Kooplieden gevonden, die zo se maar niet te lui zyn om te werken; en den Beker niet te ontzinnig ligten, niet rykelyk aan de kost kunnen komen, 't Is waar de doorluchtige , en onfterfelyke Jan van GrzEN had 'er de klad haastin gebragt, vermids hy voorvyftig dichtregels van het grootfte foort sich met een Ryksdaaldertje vergenoegde, *t welk, dewyl zyn vlugge geest in ftaat was, om een diergelyk (luk in een paar uuren ftans pedo in uno, af te maaken, al een zoete winst zou geweest zyn, indien hy 'er flegts dagwerk van hadde gehad. Doch zyne konstgenooten wierpen hem overftaag, met hunne waar op geld te houden, waar door ze, hoewel dikwils met flegter goedje voorzien, alle de fatzoenlyke kalanten naar zich trokken, door middel van een natuurlyk vooroordeel, die het duurde altyd voor het beste fchat, en een Dans- of Zingmeester, die een Piftool voor twaalf lesfen eifcht, veel eer den penning zal gunnen, als aan een ander, die zich aanbied om twintig lesfen voor een Ducaat te geeven; voornaamentlyk indien de eerfte betaald wil zyn, 't zy hy zyne Leerlingen by de hand vind, of niet. 't Is aldus, dat deeze tak van Koophandel, of, zo men wil, Fabriek, die men niet ongevoeglyk Rymwevery zou kunnen noemen, in waarde gebleeven is. Lykdichien, die door de bank niet dan op lieden van een zekeren rang gemaakt worden, hebben den grcotVvvv'3 fteo-  708 BROOSHEID. BROOSHEID. ften aftrek juist niet, en worden ook het best niet betaald, ten zy ze gemaakt worden op Dooden, die aan verre Vrienden onverhoeds een fchoor.en duiver nalaaten, waar door de Erf'genaamen verrukt'door hun onverwagt geluk, ten volden overtuigt zyn, dat Neef zaliger de braaflte Man geweest is, die ooit op aarde geleeft heeft, en dat die geen die zyn' verdienden tot den derden Hemel toe verheft en eeuwigen roem aan zyn geheugenis fchynt te willen hechten, niet te rykelyk kan beloond worden. Doch die buitenkansjes zyn wat fchaars, vergeieeken by het dagelykfch voordeel dat met Bruiloftsdichten te doen is. Wie trouwt 'er doch onder Kleinen , zo we! als Grooten, met uitzondering alleen van 't geiingde Volkje , op wien niet ten minde een Gedicht twee of drie op allerlei toonen en tranten moet worden toegedeld? ik wtet wel, dat 'er fommigen uit zuivere liefhebbery worden gemaakt, en anderen uit fmulzugt, en cp hoop van onder de Vrienden een plaats aan den Bruiiofisdifch ie hebben. Maar 't is zeker dat de meesten, op Groot Papier gedrukt, en met heerlyke en wydluftige Tyte/s, die een goed gedeelte van de bladzyde beflaan, opgepronkt, kars vars uit de eene of de andere Rymfabriek gehaalt worden , fchoon ze als eige maakzels met des Koopers naam ondertekend, de verrukte Gasten worden voorgeleezen. 't Is wel waar dat zulks dikwils zo kreupel in 't werk gaat, dat het niet moeijelyk is te oordeelen, dat die geen die zo onbekwaam is Vaarzen te leezen, nietwel indaat-moet zyn, om Vaarzen temaaken; vermids derhalven zo veel van die treffelyke Waar gefleeten wordt, is het niet moeijelyk te begrypen, dat by dit foort van Fabrikeurs, hoe talryk het ook mag zyn , de kunst niet om brood hoeft tj loopen, dat de beroemdden onder hen voor ieder van die dukjes, indien ze van een zekere lengte en breedte zyn, dryk en zet, een gouden Ducaton krygen, en 't niet minder zouden kunnen doen, als was de Koper hun eigen Broer. ! Den zelvden Zedefchryver, fpreekt rog van eene , Klasfe dier Brooddichtrrs , welke Vaarzen by menig- i te op allerley gelegenheden in voorraad hebben, en i daar de liefhebbers welke die nodig zyn, even als i in een wel geftoffeerde Winkel de keur kunnen nee- i men, en daar van vee! beter koop te regt raaken, dan l of het opzettelyk voor hun gedicht wierdt. Met recht < zegt hy, zou men op de Luifel van een zodaanigen l Brooddichter kunnen zetten: Hier verkoopt men Vaarzen, l hoog en laag, fcherp en plat, pasfen ze David niet zo < pasfen ze Goliath. \ BROOD-MOT, zie KAKKERLAKKEN n 7. BROOD-SPONS, zie SPONSEN n. g. 1 BROOSHEID, Bros, in't Latyn Fragilitas, bete- £ kend iets, dat ligr breekt of vernietigd wordt; en dee- 2 ze uitdrukking wordt op zodaanige Lighaamen toegepast ( die fchoon onder de Klasfe der harde Lighsamen be- ( hoorende, egter door liaan, dooten of vallen gemak- 2 kelyk gebrooken worden; als daar zyn, allerleye ge- v bakken zowel grof als fyn Aardewerk, Glas, gehard h Staal, en wat meer van dien aart mag zyn. De Broos- i heid cf ligt breekbaarheid van deeze Lighaamen ont- t daat, ingevolge den Hoogleeraar Musschenbroek, om k dat die uit Deelen beftaan van een (aage Orde, die r fterk aan een hegten, maar waar van de Deelen eene d hooger Orde uitmaakende, weinig aan een hegten, zo d dat een natuurlyk gevolg bier van is, dat zo dra deeze z laatften maar een weinig van een wyken, terftond de d famenhegting ophoudt en het Lighaam gebrooken is. In een figuurlyke zin, wordt het woord Broosheid, op al wat ligt vergankelyk is toegepast; op Bloemen die den eenen dag met de leevendigfte kleuren praaien, en weinige dagen daarna, verflenst zyn, en geen. fchoons meer vertoonen; op 's Menfchen Leeven, wiens broosheid alles te boven ftreeft; het gezondfte Geftel, behoeft immers maar een ongelukkige val te doen , een geweldige ftoot op eenig edel deel van zyn Lighaam te ontvangen, door een heete koorts aangetast te worden, zonder duizend andere oirzaaken op te noemen, of hy valt daar heen, en daalt ten graave, en wordt even als ligt breekbaar glas verbryzelt. Hier uitvloeit natuurlyk voort, dat wy ons niet genoeg de Broosheid en vergankelykheid van dit derfelyke Leeven, en teffens de aannaderende dood kunnen voor oogen houden en herinneren. Dat alle bezielde Schepzels fterven moeten, leert de dagelykfe ondervinding; niemant die een gezond oordeel bezit, zal dit wraaken. Het verlies van zyne Bloedverwanten, Bekenden, Buuren en Vrienden, overtuigen kem dagelyks van deeze waarheid en van de Broosheid van 's Menfchen leeven. Dan weinigen bedenken dat wy ongevoelig naar ons eind» loopen, en dat de Dood ons met fnelle fchreeden te gemoet treed, om ons leeven met zyn al vernielende Zeisfen even als de Bloemen en Gras des Velds af te maaijen; aan zyne dwingelandye moeten wy ons immers bet zy vroeg het zy laat, svergeeven. De eene wordt voor en de andere na net de Handboomen des Grafs weggedragen, die ons praakeloos onze beurt, die eerlang komen zal, toe■oepen, dat het den Menfch eenmaal gezet is te Sterven ;n dat niemant dit Noodlot kan ontduiken. Abraham werdt om zyne rechtvaardigheid hier in niet verfchoont, foB om zyne oprechtheid, Moses om zyne getrouw, leid, Methusalem om zynen Ouderdom, Davids !ioon om zyne Jeugd, Simson om zyne Sterkte , \lexander om zyne Overwinningen, enz. En om ;en paar Vaderlandfche Voorbeelden aan te voeren, len gryzen Oldebarneüelt om zyne Vryheidminnenle Vaderlandsliefde, Prins Maurits om zyne Rechtzinligheid in het vervolgen der Remonftranten, die hem en top van eer verheeven hadden. Hier in weiervaart den Rechtvaardigen 't zelvde als den Godloo;n, den Reynen als den Onreynen, zo dien die Ofert, als dien die niet Offert, gelyk den Goeden zo rok den Zondaar, dien die Zweert als dien de Eed reest. Dewyl dan alles zyn' bedemden tyd heeft, dat wy Ile tot het dof waaruit wy zyn, moeten wederkeeren; n dat 'erbygevolge niemant is, die de Dood niet zien al, nog zyne Ziele bevryden van het geweld des ïrafs, dewyl hy geen heerfchappye heeft over den Jeest om die in te houden, noch geen Geweer om ich in deezen Stryd te verdeedigen; dat daar veeluldige voorbeelden ons de kortftandigheid en brooseid van dit leeven op de treffendde wyze leeraart, ewyl wy dagelyks befchouwen, dat Menfchen in de loem van hunne Jeugd worden weggerukt, en in de ragt van hunne volkomentheid, wanneer hunne Vaten iet leevensgeesten zyn vervult en hunne Beenderen oor Merg bevogtigd derven: Iaat nu alle deeze beenkingen dan, zeg ik ons aanfpooren, om ons leeven odaanig in te richten, dat wy zonder fchroom ons in e eeuwige liefdens armen van onzen God en Verlos- fer  BROWALLIA. fer ovargeevende, alle dag de dood mogen verwagten, en als het eenigfte middel befchouwen om dit broofe, dit vergankelyke Leeven, ineen nimmer eindigende Gelukftaat te verwisfelen. BROSSE A, is de naam die Vader Plumier aan : een Planten-Geflacht geeft, *t welk onder de Klasfe der i D'.ntandria of Vyfmannige Heesters behoort, en 't welk hy met dien naam doopte, ter eere van den Koninglyken Franfchen Lyf-Arts Bross/eus, die in het voorde van de voorgaande Eeuw bloeide. De. Woonplaatze is 'Luid-Amerika, alwaar het door dien Pater is waargenomen. Daar is maar eene Soort van bekend, genaamd Heogroode B*osjcea. Broifra Coccineo. Brosjaa. Linn. Syft. Nat. Brosfcea frutescens Fiore coccineo, Fruüu nigro. Plum. Gen. 5. Ic. 64. ƒ• 2. Het is een Heesteragtig Gewas, met houtige Steelen of Takken, enenkelde, ovaale, gedeelde, zaagswys' getande Bladen. Aan 't end der Takken komen Bloemen voort van een zonderling maakzel, éénbladig, klokvormig, in een vyf deelige Kelk begreepen, die met zekere Pap gevuld is, en eene ronde Befie wordt, met vyf Holligheden en veele kleine Zaadjes. De Bloem is hoog rood van kleur, de Vrugt zwart. BROWALLIA, is de naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige-Kruiden behoorende. De Heer Linnjeus noemde het dus ter eere van den Sweedfchen Heer Browall , die een ongemeen Liefhebber was van de Natuurlyke Historie in 't algemeen en de Kruidkunde in 't byzonder. De Kenmerken zyn door zyn Ed. gefteld, een' vyftandige Kelk, met den Rand der Bloem byna egaal in vyven gedeeld en uitgebreid; den Navel geflooten hebbende met twee groote Meelknopjes; als ook een éénhokkig Zaadhuisje. Dtie Soorten vindt men van dit Gedacht aangeteekend, welke alle Westindifche Kruiden zyn, waar van de Heer Linneus de eerfte uit den Cliffortje Tuin zeer naauwkeurig in Afbeelding heeft gebragt. 1. Laage Browallia. Browallia demisfa. Browallia, met éénbloemige Bloemfteeltjes. Browallia PeduncuIis unijioris. Linn. SyJl. Nat. XII. Hort. Cliff. 328. Tab. 17. ,.'"'«;. Deeze die van Panama in Zuid- Amerika, afkomftig is , heeft den fchranderen Miller in de Tuin van Chelfea by Londen, en het Zaad van denzei ven aan den Heer Linn/eus, toen Opziener van de Lustplaats des Heeren Cliffort, Hartekamp, by Haerlem, medegedeeld, 't Is een jjailykfch Kruid, met een dun rond Stengetje van een of anderhalven voet hoog, weinig getakt, met fpits eyronde gedeelde, effenrandige Bladen van een duim groot, en gedeelde Bloemen in de Oxelen , van gezegde figuur en eene fchitterende hemelfchblaauwe kleur. 2. Verhevene Browallia. Browallia elata. Browallia, met éénbloemige en veelbloemige Steeltjes. Browallia Pedunculis unijioris multifiorisque. Linn. SyJl. Nat. Veg. XII. In Peru zou de groeiplaats van deeze zyn, die naar de voorgaande gelykr, doch de Steng eens zo hoog, ftyf, een pink dik, en als Heesterigheeft, met de onderde Takken byna zo lang als de Steng. De Bloemfteeltjes draagen ieder ééne, drie, vyf of meer Bloemen, die hoog violetblaauw zyn. 3. Verbaiterde Browallia. Browallia alienata. Bio- BROWNIA. BROWNISTEN. 7°9 wallia, met de bovenfte Bladen gepaard, en twee Meeldraadjes zo lang als de Bloem. Browallia Foliis hiper. oppojitis fjfc. Mill. Ic. f58. Deeze heeft de Heer Linneus van Mili.er overgeloomen, alszekerlyk, naar een gewezen Plant, door lem in Afbeelding gebragt zynde: mooglyk een verinderde of Bastaard Soort, zegt de Heer Houttuyn, ielv' hadt hy ze niet gezien. BROWNIA, is de naam van een Boomen Gedacht, ander, de Klasfe der Monodelphia of Tweemagtigen beïoorende; en 't welk zynen naam heeft bekomen van ien vermaarden Engelfchmau Browne, door wien een 10 fchoon Werk over de Plantgewasfen van Jamaika s aan 't licht gegeeven. De Kenmerken zyn de Kelk in vyven gedeeld en een dubbelde Bloemkrans, de buitenfte éénbladig, de binnenfte vyfblaiig. Daar komt maar eene Soort van het zelve voor, die wegens de hoogroode kleur der Bloemen, den bynaam "occinea voert. Brownma. Linn. Syjï. Nat. XII. Jacq. Amer. 26- Hijl. 194. T. 121. ILrmefias, RoJ'ade Monf,e. Loefl. It. 278. De Heer Jacquin heeft dezelve aan de vaste Kust van Zuid Amerika waargenomen, als een Boom van agttien voeten hoogte, door zyn Gewas niet fraai, maar aanzienlyk wegens dp fchoonheid van zyne Bloemen. Deszelvs harde, geelagdge Hout is met een afchgraauwe Schors bekleed. De Bladen zyn ovaal, gefpitst. effenrandig, glad, gepaard, kort gedeeld, drie duimen lang, by twee of drie paaren gehsgt aan een zelvde Takje. De gemeene Bloemdeeltjes, die kort en Takkig zyn, naar Knoppen gelykende, draagen by de tien Bloemen, van drie duimen lang, in neerhangende Trosfen. Zy hebben een rosfen Kelk, een rooden Krans en geeiagtige Meeldraadjes. De Vrugten hadt zyn Ed. niet gezien, zo min als de Heer Loefling, wiens Hermefias, in 't Spaanfch 'Roja de Monie of Berg-Roos, hem de zelvde Plant fcheen te zyn, hoe wel hy 'er nooit elf Meeldraadjes aan gevonden hadt. Linnjeus hadt ze, deswegen, onder de Eifmannigen geplaat-t; doch naderhand in de Rang der Negenmannigen, zeggende, dat Loefling 'er negen Meeldraadjes aan toefchreef: maar zyn Ed. erkent thands. dat die Heer 'er, altoos en beftendig, elf Meeldraadjes in waargenomen heeft. BROWNISTEN, dus noemde men een zeer benigte Maatfchsppye van Christenen, welke, omtrent den Jaare 1581 in Engeland, werd opgericht door Robert Brown, een indringend Man; doch zeer onvast en weifelende in zvne oogmerken en begrippen. Zyne gevoelens, ten ópzigte van de Leer, verfchilden niet z;er van die der Engelfche Kerke, noch van die der aldere Puriteinen; maar hy hadt nieuwe en zeer zonderlinge begrippen gevormd over de natuur der Kerke, en de regels van Ktrkbeftuur. Hy wilde het geheele lighaam der Geloovigen verdeelen in afgezonderde Maatfchappyen of Gemeenten , niet grooter dan die in den beginne der Christenheid door de Apostelen waren opgerigt; en beweerde, dat men zulk een aan'al Perfoonen, als in eene plaats van middelbaare grootte, tot den Openbaaren Eerdienst gefchikt kon begreepen worden, moest aanzien voor een Kerk, waar aan alle de rechten en vrydommen, tot-eene Kerklyke Gemeenfchap behoorende, toekwamen. Deeze kleine Gemeenten verklaarde hy voor Onafhanglyk volgens het GodIvk Recht, en geheel ontheven van het Rechtsgebied 1 der  710 BROWNISTEN. der Bisfchoppen, in wier handen bet Hof den toom dei Kerkeiyke Regeering hadt gegeeve»; als mede van dat der Kerkvergaderingen of Synoden, waar aan de Puriteinen de hoogde magt in 't Beduur der Kerken toefchreeven. Hy bieldt ook flaande, dat de magt om elke Gemeente of Vergaderinge te beituuren, en vooi derzelver weivaart te zorgen, in het Volk huisveste, als mede dat ieder Lid een gelyk deel hadt in dit bewind, en een gelyk recht om de zaaken, ten meester beste van de geheele Maatfchappy, te befchikken. Diensvolgens werden alleftukken, tot de Leer en de Kerktugt behoorende, onderworpen aan de overweeging der geheele Gemeente, en t geen de meerderheid van ftemmen befloot, bieldt men voor een' vaste wet. De Vergadering koos ook eenigen uit de Broederen tot Herders en Leeraars, om in't openbaar te onderwyzen en den Eerdienst te verrigten, nogthands aan zich de magt behoudende om deeze Kerkdienaars af te zetten , en weder als gemeene Leeden aan te merken, wanneer zy zulk eene veran tering oordeelden te kunnen (trekken tot den Getstlyken welftand der Gemeente. Want deeze Leeraars hieldt men r.iet voor heiliger of hooger van rang dan de rest der Broederen; zy verfchilden van deezen alleen door de vryheid van Prediken en Bidden, welke zy ontleenden van de vrye keuze en toeftemming der Gemeente. Hier by ftaat nog aan te merken, dat hun recht van Prediken geenzins uitfluitend was, of hun alleen toebehoorde: dewyl elk Lid, t welk goed vondt di Broeders te'verniaanen of te leeren, volkomen vryheid van fpreeken bezat voor de geheele Vergadering. Wanneer, derhalven, de gewoone Leera :r zyne Redevoering geëindigd hadt, ftondt het alien anderen Broederen vry in 't openbaar hunne gevoelens en ophelderingen, over eenig nut en ftigtelyk onderwerp, 't welk zy dagten in een nieuw licht te kunnen (lellen, mede te deelen In 't kort, Brown bedoelde de gedaante der Kerke te vormen, naar die welke in den eerften aanvange door de Apostelen was opgerigr; zonder in overweeginge te neemen, welke groote veranderingen, in zaaken van den Godsdiensten den Burgerftaat, zints dien tyd waren voorgevallen, en den invloed, welken deezê veranderingen noodwendig moesten hebben op alle Kerklyke Inftellingen, en de byzondere omftandisheden der Ckristelyke Kerke, ontdaan uit de voorgaande verbasteringen en onlangs aangevangene Hervorminge. —— Waren de begrippen van Brown ruuw en harsfenfchimmig, de iever, met welken hy en zyne Aanhangers dezelve beweerden en voorftenden was onmaatig en holde buiten 't fpoor. Want hy beweerde, dat alle Gemeenfchap met Go isdienftige Genoodfchappen, op een ander plan dan het zyne gegrond moest afgefneéden worden; boven al befchreef hy dé Kerk van Engeland als een bedorve Kerk wier Dienaars onwettig geordend waien, wier Kerktugt Paapfch was, en wier Bondtekens en Inftellingen men hadt aan te zien als ontbloot van alle vrugt en kr;>"t. >. . De A.nhang van deezen heethoofdigen Invoerder van nieuwigheden, niet in daat zynde om de ftren^e behandelingen, welke derzelver aai kanting tegen den vastgeftelden Godsdienst hem op den halze gehaald hadt te verdraagen, begaf zich naar de Nederlanden, en richtte Keiken op te Middelburg in Zeeland, te Am- . Jtedam en Leiden in Holland; masr zy kreegen geen vasten voet, noch waren van eenigen duur. Hun j BRUG. BRUILOFT. BRUILOFTDICHT. Stichter keerde naar Engeland, en zyne nieuwigheden verzaakt hebbende , werd hy in de Engel/che Kerk geordend en verkreeg eene Standplaats. De Puriteinfche ballingen, die hy dus verliet, kregen onder elkander verfchillen, fcheurden vaneen, en hunne zaaken liepen van tyd tot tyd meer en meer ten agteren Dit bewoog het verftandigst gedeelte om de ftrengheid van het ontwerp huns Stichters te leenigen, en de bitterheid zyner iiefdelooze befluiten te verzoeten- en hier uit ontftondt de Gemeente der Indepenienten of Broeders der Vergaderingen; zie INDE PENDENTEN BRUG in 't Laryn Pons, verftaat men een Gebouw of Gefticbt door, uit Steen of Hout vervaardigt leggende overeen'Rivier, Beek, Gragt of Sloot tot gemak van de overtocht. Ook zyn er Bruggen', die uit verfcheidene Schepen zyn famengefteld , welke aan malkanderen vastgehegt of vei bonden, en met planken zyn overdekt, dienen om van de eene kant van het water na de andere zyde te kunnen gaan, als by voor- De langde fraayde en kostbaarfte houten Brug die rr'n°n7G?eene,best vindt' ,eê* te Campen over den Tsjel. Zie de verkorte befchryving van dit merkwaardig Gedicht op het Art. CAMPER-BRUG BRUIK-LEEN, in 't Latyn Commodttum, verftaat men zodaamge Overeenkomst ter goeder trouwe ge(looten door, waar by door iemant aan een ander zekere zaak, onder bepaalde voorwaarden, het zy om met, of wel om de een of andere vergelding, ten gebru.ke wordt afgedaan, met bepaaling egter dat de gefielde tyd van gebruik verloopen zynde, het goed of de zaak ten principaalen wederom aan den primitiven Eigenaar te rug keert. v BRUILOFT, verdaat men die plechtige Vreugde maaien door welke by het aangaan van Huwelyken doorgaands plaats vinden. , y De Bruiloften zyn van zo hoogen ouderdom, dat derzelver beginzelen onbekend zyn. 't Was al een oude en bekende gewoonte die te houden by de oude Irojaanen en Grieken, 'Homerus die omtrent ioco jaar voor de Geboorte van Christus geleeft heeft, fpreekt Schriften "'S 0r8aans van in °vergebleevene Ook zyn ze genoegzaam algemeen onder aUerleye Volken van vroege en laater tyden,: die daar van bewyzen en voorbeelden begeert, leeze P. de Neyn Lusthof der Huwelyken. Zie ook op HUWELYKFN rvnè^l?^dickht' °f *«M»t5&™\l* tyn Epnhalamium, betekend zodaanig Gedicht 'twelk ter eere en gelukwenfching van een nieuw getrouwt Paar wordt vervaardigt. Het draagt de naam van BruiWuht, om dat het eene doorgaande gewoonte is, dat het zelve aan den vrolyken Bruiloftr-disch of door^ den Maaker zelve, indien hy by dat heuelvk feest te'enswoordigis, ofwel door een der aanzittende Gas:en worde voorgeleezen. De Latynfche benaaming EpitMamium is afkomftig ran het Gneksch ; en dit laatfte, met'er «^«bytevoegen, beteekent Huwelyhzang, Brui™<"'5 is'er de eigenaartige afleiding van. De Grieken gaven deeze naam aan hunne Huwehks. ^ngen, om dat zy het vertrek van den Bruidegom k'. ^noemden en dewyl na de plechtigheid van het Jruiloftfeest, de Jonggetrouwden zich ter rust hebben  BRUILOFTDICHT. ben begeeven, zy het Epühalanium voor de deur van hun vertrek opdeunden. Het Epühalamium of Bruilofts Gedicht is in t algemeen een foort van zeer oude Poëfie; de Hebrëers kenden 'er reeds ten tyde van Davjd het gebruik van, dewyl naar de gedachten van veele Geleerden, Psalm XLV voor een' echt Bruiloftslied moet gehouden worden. Origines geeft ook aan het Hooglied, de naam van Bruilofts-Lied; dm in dit geval is het een' Epithalamurn van een' zonderlingen aart. Hoe ongerymd nu ook dit gevoelen van Origines in den eerften opflag in de ooren moge klinken , fchynt het egter dat fommige zeer rechtzinnige Leersars in de Nederlandfche Kerk, niet vreemd van dit gevoelen gewgest zyn, want men behoeft flegts het gedrukte Bruiloftslied, 't welk ik thands voor myne Oogen heb, van den zo zeer geliefden Rotterdamfchen Predikant Franciscus Ridderus, door hem getyteld: Priesterlik Bruiloftsbed geheiligt door nuttige gedagten, en alzo voor den Eerw. Godzaligen zeer Geleerden Heer Do. Car. Ursinus Predikant in Hellevoet/luis , en de Eerbaare Deugt- en Zegen ryke Juffr. Clara Bontius, 't famengetreden in den Echtenflaat op den 26 Nov. 1658 , intezien, omtebefluiten, dathy van het gevoelen dier Kerkvader geweest is,- dewyl men hem anderzints van onverfchoonlyke fpotterny zou moeten verdagt houden, wanneer men hem onder anderen in gemelde ravolg'inge van Hooglied I. vs. 16. 11. vs. 7. III. vs. 6. en 10. deeze regels hoort zingen: Nogthans ik leen myn hand, om 't Bruiloftlied te eieren, Niet onder Maagderey, met palm of ander kruid, Maar met een ander groen voor Bruidegom en Bruid: Pat langer groenen kan als palmboom of laurieren. Het Bruidsbed leit gereet, de bant van volle eenheid : Befchouw nog 1'yne tyk, nog dons, nog zagte veer, Nog hoe gy zagjens zuk te famen zygen neer, 't Is niet genoeg dat hier de Bruid niet meer alleen leid; Dit bed zy tot een les van 't durende genoegen In regte eenigheid, op 't heilig ledikant Van Salomon, dewyl het vest de liefdeband, Gelvk de ligte veer door 't tyk zich 't zaam laat voegen. Het" bedde is gefpreit met dekens fyn geweven Vergaap ü niet aan 't wit of root van wol of fprey: Maar laat een beter deken voor u alle bey, De wyste Salomon u van zyn koetfe geven. En verder, Sinfpeelende op Hooglied II. vs. 6. en VIII- vs. 3. Zingt hy vry natuurlyk: Nog is myn Bruidegom met vaster liefde-banden Verbonden aan myn ziel: hy rustzig, daar ik rust, Ontkleet van 't anidfche kleet: II; wagt zyn rust met kist , En als de Bruid nog meer en nader liefde-panden. De Bruigom raakt op 't bed, hy vat haar in de armen, De flinker om het hoofd, de regter om het Ivf: Hy wordt haar eigen man, en zy zyn eigen wyf. Na deezen uitflap keeren wy te rug, en zeggen , dat de Grieken dit foort van Huwelyks-zang, in de Fabelof Heldentyden bekend was, ingevolge de betuiging van Dictys; ook wierdt de plegtigheid van dat gezang niet vergeeten op de bruiloft van Thetis en Peleus; doch het Epithilanium was in deszelvs eerfte oirfprong nietsdan een eenvoudige toejuichingvaniTymen, óHymenens. De beweegreden en het onderwerp van die toejuiching, zyn klaarblykelyk: Hymen, 6 Hymeneus te zingen, was ongetwyffelt de nieuw getrouwden over hunne vereeniging te begroeten, hun toewenfehende dat zy even gelyk zy maar een' wooning zouden be- VIII. Deel. BRUILOFTDICHT. 7" trekken, zy voortaan ook maar met een hart en eene geest mogten bezielt zyn. Het Latynfcbe Epithalanium hadt genoegzaam dezelvde oirfprong als het Griekfche: zo als dit begost met de toejuiching van Hymeneus; begost het Latynfcbe door de toejuiching van Talassius : waar van de oirfprong en gelegenheid bekend is. Onder de Sabynfchs Maagden welke door de Romeinen geroofd wierden, bevondt zich eene die door haare jeugd en uitmuntende fchoonheid boven alle anderen uitftak, haare Schaakers met reden bedugt zynde, dat in de wanorder die 'er heerfchre, men hun zulk een dierbaare buit zoude ontweldigen, wierden te raade om te roepen, dat zy haar naar Talassius bragten, zynde deezen een fchoon, welgemaakt, dapper Jongman, die van ieder een was gezien en bemind, en waar van de naam alleen zo veel eerbied inboezemde, dat wel verre van aan eenig geweld te denken, de menigte uit eerbewyzing de Schaakers vergezelden, onophoudelyk de lucht met de naam van Talassius doende weergalmen. Een Huwelyk 't welk door 't geval zo wel was te famen gebragt, kost niet anders dan gelukkig zyn : het was ook zo, en de Romeinen gebruikten zedert dien tyd in hunne Huwe'yks toejuichingen, het woord van Talasjius, als om daar mede te betekenen, dat zy aan de jonggetrouwden het zelvde geluk toewen fchten, dat deezen genoten hadt. Nu iets over de afbeeldingen en tafereelen welke . aan dit Soort van Gedichten voegen. UttBruilofisdkhb door zyn eigen aart ten doele hebbende, om vreugde in te boefemen, en 'er de verrukkingen uitwendig van te doen blyken, gevoelt men dat 'er geen andere dan vrolyke afbeeldingen moeten gefchetst worden, en dat men geene dan aangenaame voorwerpen moet fchilderen. Hy kan den Huwelyks-God met zyn' Sluyer en Fakkel verbeelden, Venus en de Bevalligheden, byhu'n vrolyke Dansfen tedere Gezangen voegende, en de Liefde Bloemen plukkende om 'er de nieuw Getrouwden mede te bekransfen. Wat de onbetaamlyke afbeeldingen betreft, en de zodaanigen die de zedigheid beledigen; zondigt iemant die 'er gebruik van maakt, niet minder tegens deregels van de konst in 't algemeen, als tegens zyne eigene belangen in 't byzonder. Want is bet zo, dat eenig betoog geen wa3re fchoonheid heeft, als naar maate dat het eene zaak uitdrukt, die genoegen geeft om te hnoren of te zien, of wel een eerbaare Zinfpeeling aanbied, zoals Theophrastus beweerd, en de gezonde reden zulks bevestigd; wat denkbeeld moet men dan van zulk Soort van onbefchofte afbeeldingen vormen? En zich zulks in eene Zaak toe te laaten die uit haaren aart eerbaar is, is dat niet op eenigeiley wyze de voetftappen van Ausonius te drukken, die als een Dichter zonder fchaamte, de verftandigfte van alle de Poëten vermomd heeft; en evenwel zedert zo veele eeuwen nog geen eene goedkeurder heeft kunnen verwerven? Zeer verfchillende van dien Schryver, bied Theo.critus, geen andere dan aangenaame denkbeelden aan den geest; hy fchetst geene dan bevallige voorwerpen, verzelt met betoverende uitdrukkingen en denkbeelden. Van dien aart is zyn Epithalamium van Helena. een meesterftuk in dat Soort, 't welk men niet te veel kan pryfen. Een Bruiloftsdicht beftaat inzonderheid uit twee X x x x voor-  7I4 BRUINIA. voornaame deelen; het eene behelst de loftuitingen welKemen de Jonggetrouwden toezwaait, en het andere de wenfchen (trekkende tot hun geluk en voorfpoed. Het eerfte gedeelte eifcht aan de kant van den Dichter veel oordeel en bekwaamheid; want daar is oneindig veel kundigheid nodig, om loftuitingen te doen die alle teffens geestig, natuurlyk en oveieenkomftig zyn met den aart en de hoedaanigheden der Perfoonen aan wien men die toezwaait, en het is ontwyffelbaar om die reden, dat men zo dikwils gezegt heeft, dat het Epithalamium of Huwelyksdicht, de klip is daar veele Poëeten op ftranden- De loftuitingen zullen geestig zyn, indien zy, om zo te fpreeken, uit den aait van het verdichtzei't welk men daar toe bezigt, zeiven voortvloeijen; natuurlyk indien zy de poëtifche waarfchynlykheid niet verkragten; en gefchikt indien zy getoetst zyn aan het richtfnoer van de waarfchynlykheid, ten aanzien van de Sexe, de geboorte, de waardigheid, en de perfoneeie verdienden. Het is eveneens geftelt, ten aanzien van de wenfchen, zy moeten natuurlyk zyn, dat is Poëtifche waarfchynlykbeden bevatten; en gefchikt, om de betrekkelyke paaien van de waarfchynlykheid niet te overfchreden. Buitengemeen wel is den Nederlandfchen Dichter H. K. Poot geflaagt in het waarneemen van deeze boven aangeftipte Kegels; men leeze onder anderen zyn Bruiloftdicht op Ds. G. J. van Eenhoorn Predikant te Aalsmeer, waar in hy van de Bruid dus fpreekt. Toen Geertruit ftil den fchat der kennisfe overdacht Van haar verkoren Lief, en hoe hy onder 't preeken De kilfte ziel ontvonkt, terwyl zyn (tem met kracht Metaele hanen buigt en rotfen weet te breeken; Ook hoe hy manna ftroit, en zielquecfuuren heelt, Verliet ze u-el" getroost de woonplaats van haer' vader, Haer moeder, zusters, en wat daer de zinnen (heelt. Zeer natuurlyk zyn ook de wenfchen dien deez' zelvden Dichter in een ander Bruiloftsdicht, aan een jong getrouwd Paar toewyd. 'k Wenfch dccs Lieven duurzaam heil, Eu dat druk hen nimmer quelle Gaet hierop, het ftaet u veiL, Onder Cypris vlag ten ftryde; Op dat binnen 't jaer een zoon U ftil aenlach', fiifch en blyde. Uwen zoeten arbeit kroon' En uw ruk vermenigvuldig' Maar hou op myn zwaneveêr: 't Bruidsbedt wacht rede ongeduldigh, En de Bruigom nogh al meer. BRUINET, zie TOOPEN n 31. BRUINETJES, zie ADONIS n, 2. BRUINIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters behoorende; waar van de Kenmerken zyn , dat de Bloempjes vergaard zitten in een gemeene ruuwe Kelk, hebbende ieder Bloempje zyne Meeldraadjes in de Nagels der Bloemblaadjes ingeplant, en den Stempel in tweën gefpleeten; draagende enkelde Zaaden. Daar zyn vier Soorten van, alle aan de Kaap de Goede Hoop huisvestende, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Knoopbloemige Brwiia. Brunia nodiflora. Brunia, met opleggende, driekantige, fpitfe Blaadjes. Brunia BRUNIA. Foliis imbricatis triquetris acutis. Linn. SyJl. Nat. XII. Cupresfo-Pinulus Capitis Boni jpei. Breyn. Cent. 22. T. 10. Erica capitata Cupresfiformis Afr Pluk. Mant. 69. T. 346 /- 4. Scabiojce affinis arbuscuU £?c. Roy. Hijl. 144-4 Zeker Gewas, dat Cypres-Pynboompje van de Kaap der Goede Hoope, door Breyn genoemd wordt, maakt deeze Soort uit, welke de Knoopbloemige Afrikaanfche Heide is, van Plukenet. De Takjes, daar van overgezonden, waren omtrent een voet lang, rond, en begroeid met kleine Takjes, die Blaadjes als van de Heide hadden en aan 't end ronde witte wollige Knoopen , uit ontelbaare Schubbetjes beftaande, van binnen zilverkleurig, van buiten groen. Wegens de Zaaden, in de gezegde Knoppen of Appeltjes vervat, oordeelde hy, het eenige overeenkomst te hebben met het Schurftkruid. De Kelk is in vyven gedeeld en de Bloem beftaat uit vyf fmalle Blaadjes. Door twee Stylen te hebben en een tweehokkige Vrugt, is deeze, zo Linnsus oordeelt, genoegzaam van de anderen onderfcheiden. 2. Kajfige Bruinia. Bruinia paleacea. Bruinia, met vyfvoudig opleggende, als aangeplakte Blaadjes, een Bloemtuiltje aan 't end; de Hoofdjes met uitfteekende Kafjes. Bruinia Foliis quinquefariam imbricatis appresjis , Corymbo tenninali, Palels Capitulorum exjertis. Berg. Cap. 56. Mant. 559. Deeze Soort gelykt na de voorgaande, maar heeft de Blaadjes kleiner, de Takken bedekkende. Veel Bloempjes, met elkand.-ren in een haairige Kelk vervat, maaken een Pluim uit, hebbende bleeke Kafjes tusfchen de Bloempjes, tweemaal zo lang als de zeiven, en langer dan de Blaadjes van den Kelk. 't Getal der Stylen is twee. 3. Wollige Bruinia. Bruinia lanuginofa. Bruinia, met fmalle uitgefpreide Blaadjes, die eeltige Punten hebben. Bruinia Foliis lineatibus patidis, apice callojis. Berg. Cap. 60. Tamariscus Monomopatenjis Erica ten. fel. Pluk. Alm. 361. T. 318./. 4. De Tamarifch van Monomotapa, die Pillen draagt, met zeer fyne Heiblaadjes, de Takjes in eene wolligheid als Spinrag ingewikkeld hebbende, van Plukbnet, wordt hier aangehaald. Die Autheur zegt, dat derzelver Hoofdjes, als ronde Bolletjes op 't end der Takjes zittende, met een witte wolligheid omwonden zyn. Hy twyfelt, of het ook de Atlantifche Boom zy, naar de Gypresfen gelykende, die het Loof met een fyne wolligheid overtoogen h\'eft. waar van by Plinius gewag gemaakt wordt, maar die fchynt veel eer te behooren tot den Egyptifchen Tamarifch van Alfinus, welke Galnooten draagt. Deeze wollige Brunia, van de Kaap, immers, is een Heester, welke naar den volgenden gelykt, hebbende ook een Honig Spleetje. De Steng is ruim een voet hoog, volgens Bergius, en geeft dunne Ryzen uit, die wollig zyn , bezet met Haairagtige Blaadjes, naauwlyks een halven nagel lang, met zwarte tippenDe Bloemen zyn tot Hoofdjes by een vergaard, en uit kleine Bloempjes famengefteld, die ieder een Kelkje hebben van vyf Schubbetjes, en voor ,t overige de Kenmerken van dit Gedacht. 4. Fynbladige Brunia. Brunia abrotanoides. Brunia, met fmal lancetvormige, uitgefpreide driekant/ge B'r. den, welke eeltige Punten hebben. Brunia Foliis lint-  BRUNIA. iiearibus lanceolatis, patentibus, triquetris, apke calle- è Rs. Berg. Cap. 56. Brunia Foliis creberrimis lanceola- t; tis, Flor. conglnbatis. Burm. Afr. Erica folio. Raj. z Dendr. 130. Levifanus Capenfis ferpylli folio. Pet. Gaz. 9. T. s.f. 7. Erica capitata five nodiflora, Corior foliis retiis, Mthiopica. Plukn. Mant. 69- T. 346 ƒ• 7- " De Bladen van deeze zyn zo fmal niet als van de voorgaande, doch niet te min fyn genoeg, om het Loof naar dat van de Averoon te doen gelyken, waar van zy dien bynaam heeft, en daar mede wordt zekerlykde Breedbladige bedoeld. Men behoeft flegts de fraaije f Afbeelding, welke de vermaarde Heer J. Burmannus j daar van, op *t end der befchryving zyner Afrikaan- t fche Planten, aan 't licht gegeeven heeft, in te zien. t In die van Plukenetius zyn de Blaadjes merkelyk bree- 1 der en ovaalagtig. De Brunia Levijanus is door Linnjeus (hands tot de Proteaas betrokken, en zullen al- i daar worden befchreeven. 1 5. Gehaairde Brunia. Brunia ciliata. Brunia, met 1 fpits ovaale, aan de kant gehaairde Blaadjes. Brunia j Foliis ovatis acuminatis ciliatis. Linn. Syli. Nat. XII. Van deeze Sooit vindt men nieis gemeld, dan dat j zy, zo wel als de voorgaande, het Vrugtbeginzel bo- J ven, maar den Styl in tweeën gedeeld heeft. i 6. Gejlraalde Brunia. Brunia radiata. Brunia, met 1 fmalle driekantige Blaadjes en een draaiende Kelk, die de binnenfte Blaadjes gekleurd heeft. Brunia Foliis | linearibus triquetris, Cal. radiante, Foliis intimis coloratis. Phylica radiata. Linn. Spec. Plant. 283. Chryfant- : hemum Ericoides connatum Breyn. Cent. i65- T. 82- Deeze wordt thands van het Gedacht van Phylica afgezonderd, waar toe zy, met den zelvden bynaam, was betrokken geweest. Haar Kelk, naamelyk, isdermaate ftraalswyze uitgefpreid, en omringd het bloemhoofdje zodaanig, dat de fchrandere Breyn het Gewas tot de Asters of Chryfanthen betrokken heeft, gelyk het zelve door Plukenetius wordt aangehaald. Hy bevondt het een kleine Heester te zyn, wiens Takjes, in het bovenfte gedeelte, digt met Blaadjes bezet waren, die denzelvén volmaakt naar de tweede Soort van Heide, waar Clusius de Bladen van Coris aan toe» fchryft, deeden gelyken. De Bloempjes, aan den top der Takjes, waren niet veel grooter dan die van 't Duizendblad, en zaten of enkeld of by Kroontjes, hebbende haar' Bedding omringd met bleeke ftraaleri, en het daaropvolgende Zaad, naar Druiven Pitten gelykendemaar kleiner, was met zekere Puntjes gekroond. 7. Lymerige Brunia. Brunia glutinofa. Brunia. met fmalle driekantige Blaadjes, en een draaiende Kelk, waar van alle de Blaadjes gekleurd zyn. Brunia Foliis ■lineat ibus triquetris, Calyce radiante , Foliolis omnibus coloratis. Linn. Mant. 210. Brunia glutinofa. Berg. Cap. 57. Muscus JEthiopicus clavatus arborescens. Pluk. Mant. 149 T. 431. ƒ• i- Deeze, van Bergius deswegen Gekleurde Brunia getyteld, zo de Heer Murray aanmerkt, is van de voorgaande, zo Linnjeus zegt, zeer weinig verfchillende, en daar van te onderfcheiden door een grootere Lymerige Bedding van de Bloem, en door het digtere Loof, maar inzonderheid door dien de Kelk, uit Blikjes famengehoopt, alle Blaadjes uitgefpreid heeft tot een gekleurde Glorie. Doch fcheenen deeze twee laatde Soorten veel overeenkomst met elkander te hebben, en konden misfehien, zo zyn Ed. oordeelt, om dat het Vrugtbeginzel onder de Bloem zit, wel tot een byzon- ren, die denzelvén volmaakt naar de tweede Soort van Heide, waar Clusius de Bladen van Coris aan toe» fchryft, deeden gelyken. De Bloempjes, aan den top der Takjes, waren niet veel grooter dan die van 't Duizendblad, en zaten of enkeld of by Kroontjes, hebbende haar' Bedding omringd met bleeke draaien, en het daaropvolgende Zaad, naar Druiven Pitten gelykendemaar kleiner, was met zekere Puntjes gekroond. 7. Lymerige Brunia. Brunia glutinofa. Brunia. met fmalle driekantige Blaadjes, en een draaiende Kelk, waar van alle de Blaadjes gekleurd zyn. Brunia Foliis ■lineat ibus triquetris, Calyce radiante , Foliolis omnibus coloratis. Linn. Mant. 210. Brunia glutinofa. Berg. Cap. 57. Muscus JEthiopicus clavatus arborescens. Pluk. Mant. 149 T. 431. ƒ• i- Deeze, van Bergius deswegen Gekleurde Brunia getyteld, zo de Heer Murray aanmerkt, is van de voorgaande, zo Linnjeus zegt, zeer weinig verfchillende, en daar van te onderfcheiden door een grootere Lymerige Bedding van de Bloem, en door het digtere Loof, maar inzonderheid door dien de Kelk, uit Blikjes famengehoopt, alle Blaadjes uitgefpreid heeft tot een gekleurde Glorie. Doch fcheenen deeze twee laatde Soorten veel overeenkomst met elkander te hebben, en konden misfehien, zo zyn Ed. oordeelt, om dat het Vrugtbeginzel onder de Bloem zit, wel tot een byzon- BRUNSFELSIA. 713 er Gedacht behooren; 't welk men, in vervolg van rd, uit de Vrugt, wanneer die eens bekend werdt, ou kunnen ontdekken. BRUIN-LIP, zie KOUS-DOUBLETTEN n. 17. BRUINSTEEN, zie OKER n. 13. en POTLOOD . 2. BRUINTJE, zie KINKHOORENS n. 2-1. BRUISCH-KLEY, zie KLEY n 15. BRUNIA, zie BRUINIA. BRUNSFELSIA, is de naam van een Planten-Geacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige, 'leesters door den Heer Linnjeus gerangfehikt. Da yzondere Kenmerken zyn, een zeer lange, groote, regteragtige Bloem; de Vrugt een Befie met eene holligheid. Pater Plumier heeft 'er den naam aan gegeeven, :rekkende ter vereering van den ouden Kruidkenner )tho Brunsfelsius , die voor derdehalve Eeuw de [ruidkunde xnDuitjchland tot eenige opheldering heeft ;ebragt. Daar is maar ééne Soort van, Americaanfche Bruns'elfia genaamd. Brunsfelfia Americana. Bruntfelfia. .inn. SyJl. Nat. XII. Gen. 259. p. i77- Veg. XIII. Gen. >.6o. p. 193. Brunsfelfia Flore albo, Fruüu molli. Plum. jen. 12. Ic. 65. Voornoemde Pater heeft dit Heester in Zuid-Amerika ;evonden, zynde een houtig Gewas, met ruuwe geknobbelde Stengen of Takken; de Bladen effenrandig, lomp ovaal of fpafeivormig met een Punt, derk geiderd of gedeeld. Aan 't end der Takken komen Tros"en van éénbladige Bloemen voort, die een lange rui;e Pyp hebben, welke van boven zich uitbreid in vyf oreede Slippen, en van binnen een langen geknopten Styl bevat, zi'ch met de Meelknopjes in de Keel van de Bloem vertoonende. De Bloem is wit, de Vrugt een faffraankleurige vleezige Befie, welke de Zaaden in 't ronde, tegen den Bast of Schil aan geplaatst heeft. De Hoogleeraar D. van Rooyen merkte aan, dat de Bloem van' dit Gewas tot de fmoelagtigen (Ringentes) behoorde. BRUTAAL, is een onduitfeh woord, 't welk egter in onze Spraak genoegzaam is geburgert, en beteekend eene geneigtheid der Ziele door het temperament te wege gebragt, het welk ons voor alles ongevoelig maakt, Deeze ondeugd wordt door een goede opvoeding en naardige bedudeering van zich zeiven verbeterd. Wanneer men zich zeiven wel kent, valt het gemakkelyk om zodaanige Driften welke uit het Tempérament opwellen, niet alleen te beteugelen, maar zelvs geheel aan banden te leggen. Zie hier eene fchetfe van het wel fchilderend Penfeel waar mede Theophrastes de Brutaaliteit en den Brutaalen Menfch affchildert. , ..... „ De Brutaaliteit bedaat in eene zekere hardigheid ,, en durf ik my zo uitdrukken, woestheid, die men „ in onze handelwyzen ontwaar wordt, ja zelvs tot in „ ons fpreeken en uitdrukkingen van woorden door„ draalt. Vraagt gy aan een Brutaal Menfch, wat van ', deeze of gene geworden is ? hy antwoord u op eene „ onbefebofte wyze: breekt my het hoofd niet. Groet ,, gybem, hy verwaardigt zich niet, om die eerbewy',, zing te beantwoorden. ... Hy is onverzoenbaar „ ten aanzien van de genen, die hem zonder opzet ge„ dooten of ligtelyk op den voet getreden beeft; dat „ is eene misdaad dien hy nimmer vergeeft. Het eerXxxx 2 >. de  7H BRYONIE. „ fte dat hy aan een Vriend zegt, die wat geld van ,, hem ter leen verzoekt, is dat hy het nimmer zalgee,, ven, en een ogenblik daar na gaat hy na dien Vriend „ toe, en geeft het hem op eene onvriendelyke wyze. „ Nimmer gebeurt het hem tegens eenen fteen aan te ,, ftooten die hy in zyn weg ontmoet, of hy overlaad „ dien fleen met vervloekingen. Hy wil naar niemant ,, wagten, en gebeurt het dat men een ogenblik langer ,, toeft, als de afgefprookene tyd die men bepaald „ heeft, om zich op de een of andere plaats te bevinden, gaat hy zonder één ogenblik te willen wagten, „ gramftoorig heen." Voeg hier nog by, dat Brutaaliteit doorgaans het kenteeken is van een lafhartig, en bekrompen Gemoed. Duizendmaalen ,, heb ik," (zegt den deugdzaamen Zedefchryver van Effen,) „ befpeuit, dat die genen, ,, die Leeuwen, of om beter te zeggen Tygers zyn, „ tegens luiden, die hun fchelden niet durven beant» „ woorden, noch hunne flagen niet durven betaald „ zetten, Schaapen zyn tegens huns gelyk, en daar ,, van, met de onedelfte ootmoedigheid, verdragen, 't geen hunne minderen van hun zelv' by allegele„ gendheden te Iyden hebben, 't Is of ze met de laat„ ften te mishandelen en brutaal te bejegenen, de „ fchaade zoeken te vergoeden, die hunne woeste op„ geblazenbeid, by gebrek van moed, en enkel uit „ eene laffe brutaalheid voortfpruitende, met de eerfte „ gedwongen zyn onophoudelyk uit te ftaan." BRYONIE, in 't Latyn Bryonia, is de naam van een Kruid-Geilacht, onder de Klasfe der Mcnoikia of Eenhuizige Kruiden behoorende. Het heelt tot byzondere Kenmerken, datde Mannetjes-Bloemen vyftandig gekelkt zyn, met een vyfdeelige Bloem en drie Meeldraadjes ; de Wyfjes Bloemen hebben een getanden Kelk en zyn ook vyfdeelig, met eenen driedeeligen Styl, en de Vrugt is een byna klootronde veelzaadige Befie. Zeven Soorten heeft men in dit Gedacht waar van hier de befchryving volgt. i. Witte Bryonie. Bryonia alba, Bryonie, met gepalmde, wederzyds eeltig ruuwe Bladen. Bryonia Foliis palmatis utrinque callofo-fcabris. Linn. SyJl. Nat. XII. Gort. Belg. 276. Roy. Lugdb. 264. Bryonia alba Baccis nigris. C. Bauii. Pin. 297. Vitis alba, Bacicis nigris. Cam. Epit. 987. Vitis alba, Bryonia. Lob. Ic. 624. Bryonia alba nigra. Dod. Pemft. Z ie de befchryving van dit Soort van Bryonie in ons Woordenboek op het Artikel BRYONIE (WITTE) tl. 305. daar wy alleen hebben by te voegen. Dat dit de gewoone Bryonie der Winkelen is, welke men in 't Nederduiifch Wilde Wyngaard, in 't Engelfch Wilde Hoppe, in 't Franfch Coluvrée en in 't Hoogduitfch ©ttdjftmrij noemt. De zo beroemde Medicinaale kragten van dit Kruidgewas opgegeeven, berusten in de Wortel, dat een fterk Purgeermiddel is, doende dunne dymerige Vogten ontlasten. Hierom heeft men deszelvs inwendig gebruik dienftig bevonden tegen Verftoppingen en Ver. hardingen der Ingewanden, verouderde Borstkwaalen en de Waterzugt. Het Sap van den Verfchen Wortel is zo fcherp dat het ontvellingen maakt in de Huid. Dnor den gekneusden Wortel, met l.yn-Oly gekneed, uitwendig op te leggen, heeft men fomtyds jichtpynen verdreeven. Uitmuntend is ook die Worttl, verfch zynde, en onder andere middelen gemengd in Pappen of Stoovingen, daar men de Verrotting of het Vuur, BRYONIE. moet tegen gaan, of voorkomen, en tot wegneeming van Wratten, of andere Huidkwaaien, op zich zelv' alleen. 2. Gevingerde Bryonie. Bryonia pahnata. Bryonie, met Handpalmige, effene, vyfdeelige Bladen ; de Slippen lancetvormig uitgegulpt zaagtandig. Bryonia Foliis Palmatis lavibus &c. Bryonia Zeylanica Foliis quinqutpartita. Burm. Zeyl. 353. Flor. Ind. 210. 3. Grootbloemige Bryonie. Bryonia grandis. Bryonie, met hartvormige hoekige Bladen, die aan den voet van onderen geklierd zyn. Bryonia Foliis Cord. angulatis,bafi fubtus glandulofis. Linn. Mant. 126. Bryonia Foliis fubrotundis angulofis Momordica; facie. Burm. Zeyl. 49. T. 19 ƒ. 2. Vitis alba Indica. Rummj. Amb. V. p. 448. T. 116. ƒ. 1. 4. Hartbladige Bryonie. Bryonia Cordifolias. Bryonie, met hartvormige langwerpige vyfkwabbige getande ruuwe Bladen, de Bladfteeltjes tweetandig. Bryonia Foliis cordatis oblongis quinquelobis Fl. Zeyl. Burm. Flor. Ind. 210. 5. Gefnipperde Bryonie. Bryonie, met Handpalmige Bladen, de Slippen lancetvormig zaagtandig, de Bladfteeltjes gedoomd. Bryonia Foliis palmatis, Laciniis lanceolatis ferratis £jV. Linn. Hort. Cliff. 452. R0y. Lugdb. 264. Gouan. Monfp. 390". Bryonia Zeylanica* Foliis profur.de laciniatis. Herm. Lugdb. 95. T. 95. Balfamina Ciuumetina. Commel. Cat. 47. Burm. FL Ind. 210. Alle vier deeze Soorten zyn Oostindifche of Ceilonfche Planten, die door het gezegde van de voorgaande en van eikanderen verfchillen. Zy komen allen daar in over een, dat de Bladen meer of min in vyven gedeeld of vyfkwabbig zyn. Die van de derde en vierde Soort zyn egter maar vyfhoekig en in de laatstgemelde byna hartvormig. Van deeze welke de Witte Wilde Wyngaard is by Rumphius , werden de Bladen tot Moes en de Wortels tegens de Kinderpokjes gebruikt. De vyfde in tegendeel heeft de Bladen zeer diep gefnipperd, zo dat zy veel naar die van de gewoone Pasfiebloem gelyken. Het is , gelyk alle de voorgaanden, een rankagtig klimmend Gewas, in de Europifche Tuinen bekend, dat Besfen draagt van grootte als Kruisbefiën of als Kerfen, bleek paarfch, met witte Streepen. Het fchynt dergelyke eigenfchappen te hebben als de Europifche Bryonie, wordende van de Ceylonners in de Waterzugt gebruikt. Aan de Kust van Malabar valt een dergelyk Kruid, dat de Portugeezen Nolla, de Nederlanders Slitten genoemd hebben. 6. Afrikaanfche Bryonie. Bryonia Africana. Bryonie, met Handpalmige, vyfdeelige, wederzyds effene Bladen , die de Slippen vindeelig hebben. Bryonia Foliis pnl natis quinquepartitis utrinque lavibus &c. Linn. Hort. Ciijf. 4^3. Rot. Lugdb. 261. Bryonia Africana laciniatis tulettJA radice. Herm. Parad. 107. T. 108. Deeze Afrikaanfche Soort heeft de bovenfte Bladen vyfdeelig, aan den rand ruuw, de Slippen in fmalle fpitfe Vinnetjes gefmddeeld. Zy draagt eenzaame Besfen, rondagtig, gefpitst en ftomp gehoekt, geel van kleur, met drie of vier Zaaden. 7. Kandiafche Bryonie. Bryonie, met Handpalmige van onderen eeltig geflipte Bladen. Bryonia Foliis palmatis fubtus callofopunüatis. Linn. Hort. O.iff. 253. Roy. Lugdb. 264 Bryonia Cretica muulota. C. Bauh. Pin. 297. Prodr. 135. Bryonia alba maculata. J. Bauh. Hijl, II. p. 146. Dit  BUCHNERA. Dit is de gevlakte Krttifche Bryonie, welke ook in de Europifche Kruidhoven bekend is. Zy is in alle opzigten kleiner, doch heeft grooter Bloemen dan de gemeene Wilde Wyngaard, die lang gedeeld zyn en de Vrugt is tweezaadig. BRYUM, zie KNOOPMOS. BUBON, zie GOM-EPPE. BUCHNERA, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Didynamia of Tweemagtige Kruiden behoorende; en is genoemd naar den zeer Geleerden Heer Buchnerus, Voorzitter van de Keizerlyke AkademiederNatuur-Onderzoekeren. De Kenmerken zyn een Kelk die flaauw vyftandig is; den rand der Bloempjes in vyven gelyk verdeeeld, met hartvormige Lippen, en een tweehokkig Zaadhuisje. Daar zyn zes Soorten van, die alle Uitheemfch, en waar onder verfcheidene aan de Kaap te huis hooren. 1. Amerikaanfche Buchnera. Buchnera America'-*. Buchnera, met getande lancetvormige drieribbige Bladen. Buchnera Foliis dentatis lanceolatis trimrvis, Linn. Syfi. Nat. XII. Buchnera Foliis dentatis oppofitis. Gron. Virg. 95- De groeiplaats van deeze is Virginie en Kanada, zynde als een Soort van Wollekruid aangemerkt geweest, wegens haare rimpelige, haairige, langwerpig gefpitde Bladen, aan den rand zaagtandig, twee tegen over elkander, draagende op den top der Steng, die niet Takkig is, een dunne Aair van Trechteragtige violetkleurige Bloemen , waar op een tweehokkig Zaadhuisje volgt, in de vyfdeelige Kelk verholen. Twee Meeldraadjes zitten in de Keel, twee in 't midden van 't Pypje. Het Kruid wordt door 't droogen zwart. 2. Knikkende Buchnera.- Buchnera cernua. Buchnera, met wigvormige vyftandige gladde Bladen , geaairde Bloemen en een Heesterige Steng. Buchnera Foliisdentatis, lanceolatis trinerviis. Linn. Syst. Nat. XII. Buchnera Foliis dentatis oppofitis. Gbon. Virg. 95. De Steng van deeze is Heesteragtig, een half voet hoog, bepaald Takkig, als 't waare gewrigt, door lidteekens der afgevallene Bladen en paarschagtig : de Bladen gepaard, (.dikwils drievoudig) ongedeeld, wigvormig, vyftandig, (aan de tip wederzyds met twee fpitfe Tandjes,) effen en niet korter dan de Leedjes. Endelings heeft het langwerpige eenzaame Aairen, van ongedeelde opdaar.de Bloemen, met een liniaal fpits Blikje, korter dan de Kelk, die pypagfig langwerpig is en ten halve in vyven gelyk verdeeld , de Slippen mét een Vliesje famengevoegd hebbende. De Bloem is wit, met een vyfhoekig Pypje, tweemaal zo lang als de Kelk, omgekromd, meteen platten vyfdeeligen Rand, die byna eyronde Slippen heeft en Meeldraadjes binnen den Keel, twee laager, benevens een ingeilooten, omgeboogen, dikagtigen Stempel. 3. Ethiepifche Buchnera. Buchnera JEthiopica. Buchnera, met drietandige Bladen, gedeelde Bloemen en een Heesterige Steng. Buchnera Foliis tridentatis, Flotibus pedunculatis. Caulefruticofo. Linn. Mant. 251. Volgens de Heer Linn/eus groeit deeze op zandige Velden aan de Kaap. Het heeft een zeer takkige Steng; de Bladen zyn gepaard en ongedeeld, van grootte als die van 't Varkensgras, byna glad, doorgaans beneden de Tip wederzyds een Tandje hebbende, de Bloemen naar het end der Takken zydelings, gepaard, gedeeld , met éénbladige vyftandige Kelken en geele Bloemen BUCIA. BUDNEAANEN. 715 met lange Pypje?: het Zaadhuisje eyror.d-langwerpig, tweehokkig, byna zo lang als de Kelk. 4. Kaapfche Buchnera. Buchnera Cap'.nfis. Buchnera, met getande liniaale Bladen en ruigagtige Kelken. Buchnera Foliis dentatis linearibus Calycibus pubefcentibus. Buchnera Foliis lanceolatis fubdentatis. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 18. Lychnidea villofa Foliis angustis denticulatis, Florifyus umbellatis. Burm. Afr. 191. T. 50. f. 2. Deeze, die den bynaam van Kaapfche voert, gelykt veel naar het Kaapfche Neusbloem. 't Is een Plantje van maar een handbreed hoogte, van boven takkig, met geaairde Bloemen, zo Linnveus aantekent, en over 't geheel lymerig ruig , met de Tandjes ver van el kander; zynde dit ook een jaarlyks Gewas. 5. Kanadafche Buchnera. Buchnera Canadenfis. Buchnera, met gefnipperde Bladen en een gegaffelde Steng. Buchnera Foliis laciniatis, Caule dichoto7no. Linn. Mant. 88. Deeze Soort in Virginie groeijende , zo Linnjeus zegt, is een overblyvend Gewasje, met de Steng een voet hoog, vierkant, opdaande, de Bladen byna als die van 't Winkel-Yzeihard verdeeld. Uit de mikjes der Takjes komt een gedeelde Aair, met de Bloempjes ongelyk verfpreid en de Kelken zo lang als de helft van 't Bloempypje. 6. Oostindifche Buchnera. Buchnera Afiatica. Buchnera, met effenrandige liniaale Bladen, en raauweKelken. Buchnera Foliis integerrimis linearibus, Cal. fcaIris. Linn. Nat. XII. XIII. Burm. Fl. Ind. p. 138. Deeze in China en op Ceylon waargenomen, is een Plantje naar't Oogentroost gelykende, met overhoekfe Takken en lange Aairen, de Bloemen ver van elkander, hebbende een lang Pypje dat draadagtig dun is, gelyk in de andere Soorten. Het heef* den Mond tweefnedig de eene Slip byna regt op daandeendriedeelig, de andere uitgebreid en breed hartvormig. BUCIDA , is de naam die een Boomen-Geflacht voert, onder de Klasfe der Decandria behoorende. De Kenmerken zyn, een vyftandige Kelk boven het Vrugtbeginzel, geen Bloemkrans. De Vrugt een Befie met een enkel Zaad. Daar is maar eene Soort van dit Boomen Gedacht, die den naam draagt van Leertouwers-Boom. Bucida bukeras. Bucida. Linn. SyJl. Nat. XII. Buceras ramulis fiexuofis Brown. Jam. 221. T. 23./. I. Mangl* Julifera, Foliisfubrotundis. &c. Sloan. Jam. 150. Hijl. II. p. 67. T. 189 ƒ■ 3 Raj- Dendr. 116. Het is een Boom, dis dertig voeten hoogte krygt, met den Stam ongevaar een voet dik, hebbende een ruuwe Schors. De Bladen , die aan 't end der Takken groeijen, zyn aan 't end byna een duim breed en twee duimen lang. Tusfchen dezelven fchiet een Kat uit of Rist van kleine Bolletjes, als Spsldekoppen, wit en met kleine Pluisjes, dat de Meeldraadjes zyn. Hier volgen de Zaaden, op, die naar Korrels van Druiven gelyken, maar grooter en hoekig. De Bast wordt gebruikt, om Koehuiden tot Zoolleer te bereiden, waar van hy den naam heeft, groeijende aan de Oevers van een Rivier op Jamaika. BUDNEAANEN. In de zeventiende Eeuwe wierdt deeze naam aan eenen Aanhang van Ketters gegeeven, die in het hoofdzaakelyke de Leere en Gevoelens van Socinus aankleefden; en dus genoemd wierden, naar Xx x x 3 bua-  116 BUFONIA. BUIKBREUK. hunnen Aanvoerder Simon Budneus, een zeer fchranderen fcherpzinng Man, die, bekwaamer dan het overige zyner Broederen, in het trekken van gevolgen uit hu"ne beginfelen; duidelyk bemerkende, waar de byzondere beginfels van Lelius Socinus eigenaartigop uitliepen, volftrekt allen eerdienst aan den Zaligmaaker locbende. Budn.eus liet het hier by niet berusten; om meer fchyns aan deeze zyne Hoofddwaaling tegeeven, en dezelve op bedaanbaare Gronden te verdeedigen, hieldt hy (taande, dat Christus niet door eene byzondere daad der Godlyke Magt voortgebragt, maar natuurlyker wyze, gelyk andere Menfchen, gebooren vras. Deeze (telling, egter hoe overéénkomftig ook met de Grondbeginsels der Suiniaanery , kwam het grootfte gedeelte dier Gemeenfchappe onverdraaglyk en godloos voor. Te deezer oirzaak werd Budneus , die, in Lithauwen en Rusfisch Polen, zeer veelen tot het omhelzen zyner Leere hadt overgehaald, in den jaare MDLXXXIV, van zynen dienst afgezet, en met alle zyne Leerlingen gebannen. Men wil, egter, dat by naderhand zyne byzondere en haatlyke Gevoelens verzaakt heeft, en tot de Gemeenfchap diens Aanhangers weder is toegelaaten. Zie Christ. Sandii Biblioth. Anti-Trinitar. p. 54, 55. Epistola de Vita Wisfovatii. p. 226. Ringeltaube wt >cn ^oimfojcn 23i(>c(rt / Wcbj. 144- Ook het Artikel SOCINiAANEN. BUFFELS TEEN, zie DIERS I'EENEN n. 6. BUFONIA, is de naam die de Heer Linnteus aan een Kruid-Geflacht geeft, onder de Klasfe der Tetandria of Fiermannige Kruiden behoorende. Derzelver byzondere Kenmirken zyn: een vierbladige Kelk en vierbladige Bloem, met eene éénhokkige tweezaadige Vrugt. Daar is maar ééne Soort van dit Gedacht, dunblaadige Bufonia genoemd, in 't Latyn Bufonia ttnuifolia. Bufonia. Linn. SyJl. Nat. XII. Gen. i68.p. 129. Veg. XIII. p. 139. Sauv. Monfp. 141. Loefl. Mn. 44. Ger. Prov. 400. Magn. Mon/p. 211. Aljinoides. Raj. Angl. III. p. 34(5. Aljine Polygnoides tenuifolia. Pluk. Alm. 2.2. 'F. 75. ƒ 3. Hemiaria angustisfimo gramineo folio, treü a Ma un. Hort. T. 97. Dit Kruid 't welk in Spanje, by Madrid is gevonden, groeit ook in de Zuidelyke deelen vari Frankryk , ja zelvs in Engeland volgens Ray, die het Aljinoides noemt. Het was dunbladig Muur , naar 't Varkensgras gelykende, met de Bloempjes langs den Steel aairswyze geplaatst, van Plukenet geheeten, die het, zo wel als Magnolius, in Afbeelding gebragt heeft. Dr. Gerard befchryft dit Kruidgewas omftandig. Het groeit jaarlyks, zegt hy, uit Zaad , langs de Wegen en op zeer dorre, drooge, fteenagtige plaatzen, in Provence. De Wortel is lang en dun; de Steng van een half tot een voet hoog, regt opftaande met veele Knoopjes en zeer Takkig, bezet met zeer fmalle grasagtigeBlaadjes, die in een punt uitloopen. De Bloempjes komen als gezegd is, voort, en zyn zeer klein, hebbende de Bloemblaadjes zeer dun en kleiner dan de Kelkblaadjes, 't Getal der Meeldraadjes is in dezelven fomtyds twee, fomtyds vier waargenomen. BUFON1TES, zie PADDESTEENEN. BUIKBREUK, in'tLatyn Hernia abdomïnalis, verftaat men alle zodaanige Breuken door, aan eenig gedeelte van den Buik, anders dan den omtrek des Navels voorkomende. —— De gemeende Oirzaaken BUIKBREUK. derzelver, *yn plaatslyke Verzwakkingen, van de omvangende deelen des Buiks, na voorgaande Wonden of Verzweeringen; en eene groote infpanning van kragten, heevige Braakingen en dergelyke. Somwylenzyn ze aangebooren, en beflaan ze een zeer aanzieniyk gedeelte van de uitgeftrektheid des Deels. De Maag, het Net, de Darmen, de Lever, de Milt, de Pisblaas, en de Lyfmoeder, zyn de deelen, welke men doorgaans, of afzonderlyk , of in gemeenfchap met elkanderen, in deeze Breuken aantreft. Derzelver eigen Kenmerken zyn; eene meer of min zagte Zwelling, die eene bolronde gedaante heeft, doordrukking verdwynt als het Lighaam horifontaal geplaatst is, en door diepe inademing, hoesten, of andere dergelyke beweegingen, weder te voorfchyn komt. Welke Deelen inzonderheid de Breuk uitmaaken, wordt beflooten, gedeeltelyk uit de ontleedkundige kennis van de plaatzing de Ingewanden, vergeleeken met de plaats zelve der Zwelling; gedeeltelyk uit de byzondere Verfchynzelen der uitwyking van dit of dat Ingewand. Deeze Breuken even als alle anderen, zyn al of niet inbrengbaar: de beklemming der uitgevallen Deelen, ter plaatze der openingen door dewelke zy heen gaan ; derzelver vasthegting aan elkander en aan deomringende Deelen , de zeer groote uitgebreidheid der Breuk, in vergelyking van die der voorgemelde openingen; gelyk ook de ontoegeefbaarheid, of liever de onuitrekbaarheid van de randende Verwydingen welke dezelven by haaren grond bepaalen; zyn de voornaame oirzaaken deezer Oninbrengbaarheden. De Breukzak, welke door het binnenfte bekleedzel der holte welks Ingewanden zyn uitgeweeken gemaakt werd, en in meest alle Breuken plaats heeft, is hier dan eens al, dan eens niet aanweezig. Het eerfte is waar als de Breuk langzaam , en als door herbaalde werking van de zelvde oirzaaken gevormd wordt; het laatfte, wanneer ze afhangt van doorgaande Buikwonden, welkers Lidteken niet behoorlykgemaakt, of gedeund is. In de meede Buikbreuken, wordt de Breukzak als die aanweezig is, of de Ingewanden als dezelve ontbreekt, onmiddelyk gedekt van de algemeene Bekleedzelen. De reden is, dat de Vezelen der Buikfpieren by het toeneemen der Breuk van een wyken , en het uitwykend Ingewand, met of zonder een gedeelte des Buikvlies doorlaaten. In fommige gevallen egter vindt men tusfchen de Breukzak of het Ingewand, en de Bekleedzelen, de door uitrekking meer of min verdunde Buikfpieren. De behandeling der Buikbreuken, als dezelve inbrengbaar zyn, bedaat in de binnenbrenging der uitgeweeken Ingewanden door eene horifontaale ligging des Lyders, met de ongedelde zyde naar boven; en eene zagteeenpaarige drukking van het gantfche Lighaam des Gezwels met de Vingeren. Men moet hier byvoegen, de bepaalihg der herdelde Deelen door een Breukband, gelyk aan die der Navelbreuk, en welks Pop eenen grooter omtrek heeft, dan de omtrek is van den grond der Breuk zelve. Breuken van deeze Soort, uit hoofde van haare grootte oninbrengbaar, moeten door een Draagband gefchoord, en met alle zorgvuldigheid, voor uitterlyke beleedigingen beveiligd worden. ■ Geklemde Buikbreuken, die zeer zeldzaam voorvallen, zyn niet herdelbaar dan door de kunstbewerking; dat wil zeggen, door de hand van een ervaran Heelmeester  BUIKLOOP. ter gefneeden, en voorts naar de kunst behandelt en geneezen worden. BUIKLOOP. In ons Woordenboek /. Deel bladz. 308, hebben wy befchreeven wat 'er door Buikloop verllaan wordt, als mede dat die hoofzaaklyk in vier Soorten wordt onderfcheiden, als in Gemeene Buikloop (Diarrhoea); Graauweof Leverloop (Cosliaca pasfio; Spyshop (Lientiria), en Bloed- of Roode-Loop (Dyfenteria). Voorts dienflige Geneesmiddelen tegens de Gemeene Loop aangeweezen , dus zouden wy kunnen voldaan met onzen Leezers daar naar toe te wyzen, ware het niet dat wy 'er nog het volgende hadden by te voegen. In den Buikloop, vooral, die van eenen befmettelyken aart is, en epidemiek grasfeert, is de zuivering der eerde wegen eene van de voornaamde aanwyzingen; daarna volgen de bedryding der verrottingen, het bedaaren der fpanningen en pynen, en eindlyk de herftelling der verzwakte deelen in hunne natuurlyke Veerkragt. Aan de eerde deezer aanwyzingen voldoen de Braak-, Purgeermiddelen en Klideeren. De Tpecacuanha wordt hier, als byzonder nuttig, ooder de Braak-, en de Rhabarberonder de Purgeermiddelen gedeld, van wegen de zamentrekkende kragt, die deeze middelen, na de zuivering overlaaten; dan, niet minder nuttig zyn deTartar. emet. ofandere Antimonialia, deTamarinde, Casfta, Manna enz. De eerde onder de Braakmiddelen, nopens derzelver ontbindende kragt, waar door de vastklevende Stoffen in de Maag te beter ontlast worden: en de laatden, om hunne verderkendeen rottingweerende aart. Deeze mi Jdelen moeten niet degts in het begin van de Ziekte, maar by herhaa inge te werk gedeld worden. Vergelyk Zimmermans Verhandel, over de Roode Loop, bludz <5i enz. Aan de tweede aanwyzinge wordt voldaan door de «anwendinge der rottingweerende middelen, onder welken de Kina of Koortslast de vooimamfte plaa s bekleed , wiens kragten door de mineraale Zuuren, opgewekt en onderdeund kunnen worden; eien als in de Rotkoortfen. Deszelvs Giften dienen ingerigt te worden, naar de mindere of meerdere graad van verrottinge. Zie de Geneesk. Correspondentie Sociëteit, I. Deel, bl. 357 enz. Dan zyne fcherpte, zo wel als die der Zuuren, fchynt hier drydigmetde derde aanwyzinge, te weeten, het verzagten der pynen, die door den toevloed tot het Gedarmte, en de fpanningen hier uit ontdaande, zo wel als door de prikkelinge der ziekteftoffen, op het ruuween gevoelige Gedarmte voortgebragt wordt. Egter als men aanmerkt, dat de famentrekkende kragt van den Koortsbast, zo wel als die der Zuuren, zich tegen deezen invloed aankanten, en de prikkeling wordt veroirzaakt door rotftoffen, die, zich met Zuuren neutralizeerende, hunne eigenfchappen verliezen, om die van zagre openende Zouten aan teneemen, zo volgt, dat de Koortsbast, zo wel a's de Zuuren, hier waare pynftillende middelen zyn, en dus ook aan de derde aanwyzinge voldoen: zo vind men by Sydenham de Wey of Huy van Melk (Serum LaElis) tegen de Buikpynen, die den rottigen Buikloop vergezelden, aangepreezen, 't welk reeds by de Ouden beroemd was; zieN. LamsSma traSt. de Ventris Fiuxu multipl. p. 248. De groote Bof.rhaave, raadde in de heevige Buikpynen , uit rotftoffen voortfpruitende, het drinken van Water, mei den damp van den Spiritui Sulphuris doordrongen, aan, BUIKWATER. BUIKZUIVERINGEN. 717 en met goed gevolg; zie zyne Confult. ab Haller edit. Des onaangezien, kunnen de deugden van den Koorts* bast, in het volvoeren van dien, geholpen of onderfteund worden, door vermengingen met middelen, die de fcherpe ftoffen omflingeren, het ruuwe Gedarmte befmeeren, endaar door minder gevoelig maaken, de gefpannen Vaten en Zenuwen verzagten, en zelvs de Zenuwen verftompen of verdooven konnen: zodaanige nu zyn, de omwindende, be'ekkende , verbergende Geneesmiddelen, (Obvolventia) uit de Arabifche Gom, Gom tragacanth, het afkookzel en Syroop van Aithaa, van Malva, van de Walwortel (Confolida major), Fol. Verbafc. van Hoefblad ( Tusfitogo'), Olyven of Boomolie, zoete Amandelen, en de Opiata: welke middelen met den Koortsbast en de Mineraale Zuuren gepaard , of naar vereisch der omdandigheden , by verwisfeling konnen toegediend worden. Om aan de laatde Aanwyzing, naamelyk de herftelling der verzwakte Deelen in hunne natuurlyke veerkragt , koomt nog ook de Koortsbast in aanmerking, wyl hy als een uitneemend verderkend en famentrekkend middel bekend is. Dan hy kan in dit geval vermengd worden, met zulke middelen, die deeze eigenfchap kragt byzetten, 't zy door hunnen famentrekkenden en doppenden aart, 't zy door den Geest en het Zenuwgedel, als 't waare, in eenen daat van rust te brengen. Van waar, de Cortex Cinanom., Simarub., Ex~ traU. Catachu , Radix Tormentill. , Lopezian., Poly pod. Querc, Crocus martis adft., Alumen crudum, en de bereidingen uit het Opium , als hulptrawanten van de Kina in dit geval te houden zyn. Nog eene kleine opmerking waar mede wy dit Artykel befluiten, en bier in bedaande: dat, waar men verzekerd is, dat de oirzaak der Buikloop meerder in de dikke dan dunne Darmen huisvest , alle de gemelde middelen op ver na niet zo voldoende zullen zyn, ja fomtyds zonder eenige aanmerkelyke verligtinge toe te brengen, zullen aangewend konnen worden rzy dienen dan eerder in gedaante van Infpuitingen door den A. nus te worden ingebragt, waar by nodig is, hunne hoeveelheid derker te maaken, en de aanwending dikwils te herhaalen. BUIKWATER, in 't Latyn Afcites, verdaat men door, eene verzameling van Water in de Buiksholte, binnen de bevatting van het Buikvlies. Deeze Ziekte die veelmaalen vermengd is met eene algemeene Waterzugt, wordt, als ze op zich zelvs bedaat, gekend aan eene algemeene uitzetting van den Buik.verzeld met een gevoel van zwaarte, vogtgolving en der- gelyken. Al de hulp welke de Heelkunst in dat geval kan toebrengen, bedaat in het doen eener Kunstbewerking, ter ontlasting van het ingeflooten Water. Al htt overige is Geneeskundig, zo wel als de befchouwing der Oirzaaken van welke het zelve afhangt, en de bepaaling van het Tydftip waar in voorgemelde Bewerking moet gedaan worden. Zie het een en ander verhandelt op het Artikel WATERZUGT. BUIKZUIVERINGEN, noemt men zodaanige middelen die diendig zyn, om den Buik dat is Maag en Darmen van derzelver overtolligheden te ontlasten. Men zuivert den Buik of door Braaking of door afgang; en deeze laatde weg is veel natuurlyker dan de eerde, die niet gefchiedt als door eene geweldige en tegennatuurlyke beweeging. Daar zyn nogthands ee-  718 BUIK-ZUIVERINGEN. nige gevallen, die de Braaking vereisfchen, maar uitgezonderd die gevallen, moet men zich met zodaanige Geneesmiddelen vergenoegen die den Buik door den Afrsng zuiveren. De teekers, waar uit men ontwaar wordt, dat men nodig heeft den Buik te zuiveren, zyn. r. Een leelyke fmaak in den Mond 's morgens, vooral eene bittere, eene vuile Tong en Tanden, onaangenaame oprispingen, Winden en Üpfpanningen. 2. Gebrek van eetlust, dat langzaamerhand zonder koorts toeneemt, in walging ontaart, en fomtyds eenen kwaaden fmaak doet vinden in het geen men eet. 3. Neigingen om tebraaken , nugteren zynde, en fomtyds zelvs op het overige van den dag, veronderfleld zynde, dat zyniet van Zwangerheid of van eenige andere Ziekte afhangen, waar in de BuiKzuiveringen onnut of fchaadelyk zyn zouden. 4. Braakingen van bittere, galagtige of bedorvene floften. 5. Een gevoel van zwaarte omtrent de Maag in de Lendenen en in de Kniën. 6. Magreloosheid, verzelt fomtyds van ongeduurigheid, van gemelykheid , en van droefgeestigheid. 7. Maagpynen dikwils pynen of draaijingen in het Hoofd , "fomtyds flaaperigheid, die na den eettn toeneemt. 8. Kolykpynen, ongeregeldheid van den Afgang, die by wylen veele dagen te overvloedig en te dun is, waar na eene hardnekkige hardlyvigheid volgt. 9. De Pols minder geregelt, en niet zo fterk als gewoonlyk, altemets tus fchenpoozende. Wanneer deeze Toevallen of eenige derzelven de roodzaaklykheid van den Buik te zuiveren aanduiden by een Perfoon, die niet van eene volkomen Ziekte aangetast is, kan men hem een Geneesmiddel toedienen 't welk dienftig is die uitwerking voort te brengen. De leelyke fmaak en de geduurige oprispingen, de herhaalde neigingen tot braaken, de braakingen zelve en de droefgeestigheid, geeven te kennen, dat de oirz'aak van het kwaad in de Maag zit, en dat een Braakmiddel nuttig zyn zal; maar, wanneer deeze toevallen geen plaats hebben, moet men zich houden aan Afgang verwekkende middelen. " Nimmer moet men den Buik zuiveren of een Braakmiddel neemen. 1. Zo dikwils als de Ziekten uit zwakheid ot afmatting, en uitputting voortkomen. 2. Wanneer 'er eene algemeene droogheid, en gnrrote hitte ontfteekm^, of eene fterke koorts plaats heeft. 3. Wanneer de Natuur met eenige andere heilzaame ontlasting bezig is; des zuivert men den Buik niet als 'er een Zweet is, waar door de Ziekte eene fcheiding neemt • terwyl men de Stonden heeft, of onder een aanval van Jigt. 4. In verouderde Veiftoppingen , die door de Buikzuiverende middelen niet kunnen weggenomen maar wel vermeerderd worden. 5. Wanneer de Zenuwen grootelyks verzwakt zyn. Daar zyn andere Gevallen, waar in menden Buik door Afgang kan zuiveren, en vooral niet doen Braaken. Deeze Gevallen zyn. 1. Eene groote hoeveelheid van Bloed: om dat en de poogingen die men doet om te braaken, de omloop van het Bloed veel (lerker gefchiedt, en de Vaten van het Hoofd en van de Borst 1 zeer met Bloed vervuld raakende, zouden kunnen ber (ten, waar door de Lyder op ftaanden voet zou dood i blyven, gelyk meer dan eens gebeurd is. 2. Om de- 1 zelvde reden moet men den Buik door Braakmiddelen ] niet zuiveren in hun die aan Neusbloedingen, of Bloed- 1 J BUIKZUIVERINGEN. fpuwingen en Brsakingen onderhevig zyn; in Vrouwen die vioeljen , noch in welken die Zwanger zyn ■? Ook zou het aan hun fchaaden , die Breuken 'hebben. Wanneer men een te fcherp ofte fterk Braak- of Purgeermiddel ingenoomen heeft, en deezen met een groote hevigheid werken, het zy door het geweld der poogtngen, der pynen, der ftufptrekkingen, of der bezwymingen die 'er dikwils 't gevolg van zyn het zy door de verfchrikkelyke ontlastingen die zy voortbrengen, 't we ik men overmaatige BuiKzuiveringen (Hypercatharfu) noemt, en die den Lyder om halskan brengen, gelyk men 'er niet ais altegemaklyk voorbeelden van kan vinden onder den Gemeenen Man, die veeltyds door Onkundigen beliuurd worden; deeze Ongelukkigen moeten eveneens behandelt worden als of zy door fcherpe Vergiften vergeeven waren ; 'dat is men geeve hun veel iaauw Water, Melk Oly Ger' fiendrank,-of Aman lelmelken te drinken'; app'iceere hun weekmaakende Klifteeren met Melk en dooyren vanEyeren; doen hun eene fterke Aderlaating indien de pynen zeer hevig, en de Pols fterk en koortzig is. Men flopt deeze ontlastingen, na dat men veele afspoelende en verdunnende middels gebruikt heeft door bedaarende Geneesmiddels, als by voorbeeld één once- van den Syroop van witte Slaapbollen, of ifi'druppels van het pynflillend aftrekzei van Sydenham; en indien men deeze twee Geneesmiddels niet by der hand moete hebben, giet men een pint kookend water op drie of viex Maankoppenoï Slaapbollen, die met hun Zaad zonder het Blad gedroogd zyn, en men drinkt dit afkookzel als Thee. Indien de Braakingen onmaatig zyn zonder loop, moet men de weekmaakende Klyfleeren vermeenigvuldigen, met Oly, zonder Doornen van Evers , en in een warm Bad zitten. De te dikwils herhaalde Buikzuiveringen , brengen de zelvde ongemakken te wege, als de veelvuldige Aderlaatingen. Zy verderven de Spys verteeringen de Maas weigert zyne verrichtingen naar behooren te doen de Darmen worden traag, en men is aan geweldige Kolvken onderheevig; het Lighaam wordt niet gevoed de tJitwaasfeming raakt ontfleld, daar komen Zinkingen Zenuwkwaaien , eene algemeene kwynende Gefield'leid, en men wordt oud, lang voor zynen tyd. Ook doet men een onherflelbaar ongelyk aan de Gesondheid der Ainderen, door Buikzuiveringen te on>as te geeven: zy beletten hun hunne kragten te kry;en; dikwils benadeelen zy bunnen groei, vernielen ïunne Tanden, maaken de jonge Meisjes aan verftopungen van Stonden onderhevig, of dezelven veelhardlekkiger, indien zy reeds plaats hebben. Het is een algemeen aangenomen vooroordeel dat len den Buik moet zuiveren, als men geen eetlust heeftlaar zulks is zeer dikwils valsch, en het grootfte seeelte der oirzaaken, die den eetlust verderven kunendoot de Buikzuiveringen niet weggenomen worden • aar zyn 'er veelen die 'er door toeneemen. ' Menfchen in wier Maag veel Slym gemaakt wordt leenen zich door Buikzuiverende Middelen te geneeen, die in de daad in het eerfte tot verligting fchven te (trekken, maar het is eene korte en bedriegelyke erligting. Die Slymen ontflaan uit zwakheid van de laag welke door de Buikzuiverende Middelen vereerderd worden, weshalven fchoon zy een gedeelte van I i I I 1 : ; i ! ) \ [  BUIS. BULLE. van de gemaakte Slymen wegneemen, na weinige da gen zyn 'er nog veel meer dan voorheen; en door de Buikzuiveringen te herhaaien wordt het kwaad wel haast ongeneeslyk, en de Gezondheid verlooren. Zie ook in ons Woordenboek op bUIKZUIVERENDI MIDDELEN I. Deel, bl. 310. enz. BUIS of Buys noemde men by onze Voorvaders zekere Drinkglazen , die aan beide zyden een handvatzei hadden, en die men om derzelver grootte, verpligt was met beide de handen op te ligten, en neder te zetten ; zie Kilian in voce Buyse. Erasmus is van gedagten, dat dit Glas veel overeenkomst hadt met de Amphytheten by de Grieken, waar van Hesychius ook genoegzaam dezelvde uitlegging geeft, als hier van Buifen is gedaan : en de zelvde Geleerde getuigd, dat in zynen tyd de Bol'andfche Bootsgezellen, zodaanig Glas ook Buifen noemden. Id Hollandi nauta vacant Bufam, in Adag. Ex Amphitheto bi- bisti. p. 465. Hier van ook het woord Buys en, *t welk volgens Kiliaan largiter potare, veel te drinken betekend. Het fpreekwoord, by ons zo algemeen bekend: hy heeft het in den mantel, om daar door uit te drukken, dat iemant dronken is of een knip beeft, zoude ook, ingevolge het gevoelen van den Heer G. van Hasselt van Buys afkomftig zyn, neemende als dan dit woord in de betekenis van Sagum, 't welk een zeker opperkleed aanduid, eigentlyk een Oorlogskleed, Krygsrok, Wapenrok enz. In hoe verre nu zulks overeentebrengen zy, met de kleeding die by ons de naam van Buis draagt, laate ik aan Oudheidkundigen over. BULBOCASTANIUM, zie AARDNOOT. BULBOCODIUM, zie KLOKBOL. BULBONAC, zie PENNINGKRUID n. 2. BULLE, betekend een Zegel, en is afkomftig van het Latynfche woord Bulla, 't welk fommigen van het Celtifche Buil of Bul afleiden, 't welk een Water-Bobbel betekend; anderen van het Griekfche Sa**, raadgeeving. Hoe het ook mag zyn, zeker is het, dat Bulle eertyds een zodaanig Zegel betekende, waar mede de opentlyke Brieven en Inftrumenten bekragtigd wierden; en die pleegen niet alleen van Wasch zo als nu meestal gefcnied, maar ook van Goud, Zilver en Loot gemaakt te worden. De Goudene Bullen waren 't meest in de Oosterfche Landen in gebruik, en men wil, dat Karel de groote reeds daar van gebruik zoude gemaakt hebben; zie Mabillon de re Diplomatha, Lib. II. c. 16. Het is na deeze Zegelen dat de Inftrumenten en opene Brieven Bullen genaamd zyn. Zeer beroemd is de Gouden Bulle tot vastftelling van de Ryksconftitutie, in 't jaar 1356 door Keizer Karel den IV, met toeftemming van het gantfche Duitfche Lighaam, waar van- zy een' Grondwet wierdt, uitgeeven; zie den zaaklyken inhoud daar van, by Winhof Landr. van Auerisfel, 54 aant. Schoon het niet meer in gebruik is Goudene Zegels aan Inftrumenten of opene Brieven te hangen; levert egier onzen leeftyd daar van een gedenkwaardig voorbeeld op: ik, bedoele hier den Brief door de Huislieden van Twente als een altoosduurend Gedenkteeken hunner dankbaarheid over de affchaffing der Slaaffche Drostendienften, door de Heer Cafeli en bewerkt, aan dien onfterfelyken Ridder ter hand gefteld; waar aan, in plaats van een gewoon Zegel een Goude Gedenkpenning aan een keten van 't zelvde metaal hangt , op VIII. Deel. BULLIETEN. BULVORSCII. 719 wiens voorzyde het Borstbeeld van den Ridder is afgebeeld, met het omfchrift: Joh. Derk van der Capellen tot den Pol , befchr. in de Ridd. van Overysfel. Op de Tegenzydeftaat beneden , d. r. Nov. 178a. zynde de dag op welke die haatelyke Dienften zyn afgefchaft. Voorts eenige Bouwmans Gereedfchappen , benevens het Hoorn des OvervloeJs, en tusfchen beiden dit tweeregelig Vers De nyvre Landman juicht zyn Vryheid is herfteld ! Capellen zegepraalt op baatzucht efi geweld. ZieJ. W.'Racer, Overysfelfche Gedenkflukken, IV.St. bl. 140. alwaar men den geheelen inhoud van deeze Bul ■ le of opene Brief geboekt vindt. De Pausfelyke Bullen worden nog heden met een Looden Zegel bekragtigd, dan daar heerfcht eenig onderfcheid ten aanzien van de ftofte, waar mede die aan het befchreeven Parkement wordt vastgehegt, want is het een' Bulle die de Juftitie betreft, dan wordt 'er het Zegel met een hennepe koord aan vastgehegt,- en is het een Bulle van Gratie, zo gefchiedt zulks door middel van een zyden koord. Academifche Bullen, zynde zodaanigen waar by iemant tot Doctor dat is Meester in de eene of andere Faculteit wordt verklaart, als by voorbeeld in de Godgeleertheid, Rechten enz. Deeze draagen ook de naam van Doctoraale Bullen. Heden ten dage is men by ons niet gewoon andere Zegels dan van verfchillende kleur van Wasch te gebruiken , en wel inzonderheid groen of rood. BULLIETEN, noemt men de Verfteeningen van de Blaashoorens, die buitengemeen zeldzaam voorkomen, en genoegzaam nooit'dan verkalkt in Piemont en by Chaumont in Frankryk. Men heeft ze evenwel volkomen Verfteend, by ATothberg in 't Gulikfche, aangetroffen. Van de Globofcieten kunnen ze naauwlyk onderfcheiden worden: want het uitloopen naar onderen is niet altoos even blykbaar. Dezelve komen wederom, zeer naby aan de Neritieten, die men aan de eigen figuur der Nerieten moet kennen. Zie op die Artikels. BULTSLAKJE, zie TOLLEN n. 16. BULVORSCH of Bul-Kikvorsch , door Seba Rana Surinamenfis genoemd ; is een Westindifche Kikvorsch, waar van de Heer Kalm in zyne Reizen naar NooriAmerika ons het volgende verflag geeft. ,, Bul-Vorfchen (zegt dien Heer) zyn een groot foort ,, van Vorfchen, welke ik van daag bekwaame gelegen„ heid had om te hooren en te zien. Te Paard ry„ dende, hoorde ik een gefchreeuw voormy; en dagt, „ dat het van een Stier in de Doornbosfchen was, aan ,, de overzyde van het water, alhoewel het geluid ,, meerder zweemde naar dat van een Paard dan van ,, een' Stier. Ik was nogthands verlegen, denkende ,, dat 'er een kwaade ftootende Stier digt by my mogt „ zyn, alhoewel ik denzelvén niet zag; en ik bleef in „ die gedagten, tot dat ik, eenige uuren daarna met ee,, nige Sweeden over de Bul-Vorfchen praatende , uit ,, hun verhaal oogenbliklyk bemerkte, dat ik derzelver „ ftem gehoord had; want de Sweeden, zeiden my, dat „ 'er een ontzagchelyk aantal van die Dieren aan den „ waterkant was. ,, INaderhand maakte ik jagt op dezelven. Van alle de „ Vorfchen, die in dit land zyn ; is deeze zonder twy„ fel de grootfte. My is verhaald, ddt omtrent dtn „ Herfst, zo dra als de Lucht een weinig koud begirt Yyyy „ te  720 BUL-VORSCH. „ te worden, zy zich zeiven verbergen onder den mod,, der, die op den bodem der Vyvers ligt, en in ftil „ ftaind water, en daar verftyfd blyven liggen geduu„ rende den Winter. Zo dra als het weêr tegen den „ Zomer zagt wordt, beginnen zy uit haare Holen te „ voorfchyn te komen, en te borrekikken. Indiende „ Lente, dat is het zagte weêr, vroeg begint, komen „ zy omtrent het laatst van Maart, oude ftyl, te voor„ fchyn; doch indien dit laat gebeurt, vertoeven zy „ onder water tot byna het einde van April. Hunne ,, verblyfplaatzen zyn Vyvers en Moerasfen met ftil„ fiaand water, en nooit vind men ze in eene loopen„ de Rivier of anderen Stroom. „Wanneer verfcheiden van hen te gelyk borrekikken, maaken zy een allerverfchriklykst geweld. Hun ge„ borrekik gelykt allernaauwkeurigst naar het geluid „ van een' Os of Bul, het geen eenigzins met dat van „ een Paard overeenkomst heeft. Zy borrekikken zo „ luid dat twee Lieden aan den kant eens Vyvers el,, kander niet verftaan kunnen. Zy doen dit allen te „ gelyk; dan houden zy een weinig ftil, en beginnen weder op nieuw. „ Zy fchynen eenen Gezaghebber onder zich te heb„ ben: als deeze begint te borrekikken, volgen alle de „ anderen, en, zo dra hy ophoudt, zwygen zy ook „ weder. Wanneer deeze Gezaghebber het teken ,, geeft om op te houden, hoort men een geluid van „ hem komen zweemende na poop. By dag maaken zy « zelden veel geraas, ten zy dat de Lucht donker is. „ Maar by nagt is het hunnen tyd om te borrekikken, t, en wanneer het ftil is, zou men hen hooren, al was s, men byna anderhalve myl van hen af. Wanneer zy „ borrekikken, zyn zy gewoonlykdigt by de oppervlak- te van bet water, onder de biezen, en houden hun„ ne koppen boven water: waarom men zagtjes gaan„ de zeer naby hen kan komen, eer zy weg fchieten. „ Zo dra zy geheel onder water zyn, oordeelen zy S( zich veilig, of fchoon het zelve zeer ondiep is. „ Somtyds zitten zy op eenen goeden afftand van den „ Vyver, doch zo dra zy eenig gevaar vermoeden, „ fpoeden zy zich met groote fprongen tot in het wa- ter. Zy zyn zeer bedreeven in hunne fprongen. Een „ volwasfen Bul-Vorfch bereikt met eenen fprong ge,, woonlyk de plaats van vier ellen. Dikmaals heb ik „ de volgende klugt gehoord van de oude Sweeden, welke gevallig hier waren, ten tyde dat de Indiaantn „ „ met de Sweeden in vriendfchap leefden. Het is wel bekend, dat de Indiaanen uitmuntende loopers zyn; ik heb 'er by den Gouverneur Johnson gezien, die „ de beste Paaiden in den fnelften loop evenaarden, ^, en doorgaans voorby ftreefden. „ Ten einde dan te beproeven hoe wel de Bul-Vor. „ fek»n fpringen konnen .gingen de Sweeden eene wed- denfehap aan meteenen jongen Indiaan, dat hy het „ den Bul-Vorfch niet zoude kunnen afwinnen, wan- neer deeze maar twee fprongen vooruit was. Zy „ bragten eenen Bul-Votfch, die zy in eenen Vyver „ gevangen hadden, op een Veld, en zengden haar „ den rug; het Vuur en de Indiaan, die zyn best deed „ om digt by den Vorsch te zyn, had zulk eene uit„ werking op dit Dier, dat het zyne lange fprongen zo „ fchielyk dwars over het Veld maakte als het kon. „ De Indiaan begon ylings den Vorfch te vervolgen, en dat wel uit al zyn magt. Het geraas, dat hy „ maakte met loopen. verfchrikte het arme Dier; BUNDERS. BURG. „ waarfchynlyk was het bevreesd weder met Vuur ge„ pynigd te zullen worden, en derhalven verdubbelde „ het zyne fprongen, en door dit middel bereikte het ,, den Vyver, eer de Indiaan het voorby konde ko„ men. „ In eenige jaaren zyn ze fterker in getal dan in an. ,, dere: niemant kon zeggen, of de Slangen ooit ge„ waagd hebben om dezelve te eeten , offeboon zy al-i „ le de mindere foorten van Vorfchen inflokken. De ,, Vrouwen zyn geene vriendinnen van deeze Vorfchen, „ om dat zy jonge Endvogels en jonge Ganzen opeeten. „ Somtyds haaien zy jonge Kiekens, welke digt aan „ het water komen, weg. Ik heb niet gemerkt dat zy „ byten, wanneer men ze in de hand houdt, offchoon ,, zy kleene tanden hebben: doch wanneer zy gebeeten ,, worden, fchreeuwerrze byna gelyk de Kinderen. My „ is verhaald dat fommigen hunne Agterbouten eeten ,, en dezelven zeer fmaaklyk vinden "'. Zie ook in ons Woordenroek, III. Deel, bl. 1509. n. XVII. BUNDERS. Gelyk een ieder weet, wordt degrootte der Landen, in de verfchillende Gewesten verfcheidelyk berekend. In Holland by Morgens; in Zeeland by Gemeten; in Friesland by Pondemaaten; in Overysfel by Matten of Dagmatten; en in Braband by Bunders; welke laatstgemelde uitdrukking hetzydieuitBosfchen, Heyen, Wyngaarden, Zaay-of Weylanden beftonden, oudtyds in de Latynfche taal Bunaria genaamd wierden. Zie Diploma Car. Calvi in Dacherii Spicileg. Tom. IV. De viniis Bunuaria XXX, de terra arrabili Bunwria XXXI., vid. etiam du Cange in Glosf. fub voce Bonna. Invoegen door eenen Bunatarius of Banatarius, als wanneer ons dezelve inde oude Schriften voorkomt, eigentlyk een Dienstbaaren moet verftaan worden, welke een zodaanig Bunder, onder het betaalen van eene jaarlykfche Cyns of Schatting, voor zynen Heer bebouwde. Zie Conflitut. Caroli Crassi de Feudis, apud Freherum cj?3 Goldastum, ManfionariusV. Solides, Ahfarios XXX. Denarios, Bunatarius XV. quorumlibet larium posfesfores: zie mede, Fracept. Lotharii R. ann. 856. apud Martene Coll. nova, Tom. I. Col. 146. ad uniquamque Bonoarios XXX. -BUNIAS, zie KNODSVRUGT. BUNIUM, zie AARDNOOT. BUPHTALMUM, zie KOE-OOG. BUPLEURUM, zie HAAZEN-OOR. BURG, betekend een Stad, Vesting enz. Outhof verklaart dit woord, door^r, Caflellum, een Kafteel of Locus editus , munitus, het zelve afleidende van 't Griekfche »-i!«y«s. De beroemde Vossius wil, AuBurg, Borg van 't Latynfche Burgus afdaalt; doch die volgens het gevoelen van den Heer Kluit daar in heeft misgetast ; dewyl, zegt zyn Ed. het eerder bewysbaar is, dat Burgus van ons Burg kan afgeleid worden, dewyl het onze veel ouier Brieven heeft, dan Burgus, een woord van de laatere Eeuwen. Men kan het woord Burg zegt dien Geleerden, gevoeglyk afleiden van den Ouden, en by alle onze verwantfehapte Taaien, zo veele Eeuwen agter uit, bekenden Stam, bergen, fervare, in tutum recipere; welke betekenis dit woord nog heeft. Ziehier van Kiliaan, en inzonderheid L. ten Kate aanl. II. Deel, bl. 113. waar uit blyken kan, dst de grondbetekenis van 't woord Borg of Burg, zy, al wat tot fchuilplaats ftrekt; al, waar men zich verzekert bevindt: hier van is het naast overgegaan, om in *c gemeen eenStadt te betekenen met Muuren omringd, met Wallen ver- Öerlft:  BURGEMEESTERS. fterkt: duidlyk leert zulks het Rhyihmus Annonis V. 4. Wi fa veste burge brechen, dat is , hoe zy die vaste Steden vernielden; welke Burge daar ook door Steden vertaald ftaat. Willeramus af ter thero Borg, dat is, per tivitatem; insgelyks Tatianus IV. Euangel van de Stad Nazareth fpreekende, zegt dat Christus in thie burg. dat is, Stad, was. Zie Schilteri Theatr. Teut. T. J. S. Annonis Rhytm. V. 4. Hier van zyn afgedaalt de Burgi Magiflri, Domini, Meesters, Heeren des Burgs, dat is der Stad. Burgemeesters, Burggraaven, Poortmeesters; want Poort betekende oudtyds ook een Stad; desgslyks beeft men bier van ons Burger, Borger, (Civet), die deel aan dien Burg hadt. Van deeze ruime betekenis is het afgegaan, en betekentdit woord tbands alleen maar een Slot, Sterkte, Kajïeel, welke betekenis veel nader komt aan het Griekfche vi^v, doch dus was het in zyn eerften oirfprong niet; en zo lang men in zyn eigen te recht raaken kan, behoeft men by gene Uitheemfchen hulpe te verzoeken. BURGEMEESTERS, verftaat men zodaanige Regenten door, die voor een meer of min lang bepaalden tyd, met het beftier en de regeering van een Stad of plaats belast zyn. Wy hebben in het voorgaande Artikel gezien, waar het woord Burgemeester van afdamt; dus zeer te onrechte van fommigen afgeleid van de verkeerde fpelling deezes woords Burger meester, hetwelk het Meesterfchap over de Burgeren zoude aanduiden. Onder de Romeinen is het Burgemeesterfchap ineen buitengemeen aanzien en luifter geweest; en fchoon de Burgemeesters hier te Lande met dat dispotyk gezag niet zyn bekleed; is hunne bediening by ons in geen mindere hoogachting, en ten aanzien van het bekleedende ambt even éerbiedenswaardig; als hebbende in de Steden het opperbeftier, ten aanzien van al 't gene de politie der Stad in 't algemeen, en het beftier der Burgerlyke zaaken in 't byzonder betreft, daar by hebben zy uit de ftemmende Steden doorgaans ook zitting ter Landsvergadering. Zie hier de omfcbryving welke Mr. S. van Leeuwen in zyn Roomfch Holl. Recht l. I. p. 2. n. 19 &? 20. van het Burgemeesterampt geeft: " onder den Gerechte hebben de Burgemeesters het recht, van de Gemeente " en des Stads welftand voor te ftaan, en Schepenen zyn over het Recht gefield, zo in gemeene als Lyf" ftraffelyke zaaken in welke de Bailjuwen of Schou- ten als Hoofd-Ambtenaars, de bediening van Aan", klagers of Befchuldigers waarneemen. Doch in fommi,', ge Steden werd egter in zwaarwigtige zaaken het beftier " van de Stad betreffende, by Schout, Burgemeesters en Schepenen waargenomen; en werd genoemd het " Collegie van die van den Gerechte, dewelke daar toe des van noode by Burgemeesters werden geroepen. \\ Deeze oeffenen ook fomwylen het Rechterampt in „ zaaken de gemeene rust van haare Ingezetenen be,, treffende, als tegen oproerige, wederhorige , en '„ wederfpannige Burgers, dewelke tegen haare Over- heden, en derzelver bevelen opftaan; ook in zaa\, ken van groote twist, laster, en oneenigheid onder '„ den anderen, daar meerder onheil uitte wagten ftaat, ,, by manier van Vaderlyke kastyding, dat mengemeen,, lyk noemt in materie van Correüie; daar by op de „ aanklagte van den Schout zonder trein van rechts ,, vordering kort Recht gedaan wordt, en de Weder„ horige, of in een geldboete ten behoeve van de Stad, „ of der Armen na gelegentheid van zaaken werd ge- BURGER. BURGER-EED. 721 „ oordeelt, of ook wel als een onbekwaam lid de Stad ,, uitgezet wordt. Tegen hoedaanige Gewysden geen ,, hooger beroep wordt toegeiaaten. Arg. L 3- 5-r-#,, decffic. Procurat. Cafar. Zie hier van Huoo de Groot „ in het 3de Deel der Confult. van de Holl. Rechtsg. Conf. „ 3-6. n. 65. " Van Burgemeesters zegt de Heer Wagenaar , zal men vertrouw ik, voorden jaare 1340 in Holland, geene duidelyke melding vinden, ten ware, misfehienteDordrecht. Doch een weinig laater, ontmoet men ze duidelyk aldaar, te Leiden en elders. Ook te Delft en ta Rotterdam, onderden naam van Raadsmannen en Raadsluiden. Doch te Haarlem, fchynen ze, eerst in 't jaar 1403, aangefteld te zyn, met den naam van Raaden: hoewel men meer dan een halve Eeuw vroeger, van Wethouders aldaar gewaagd vindt, die Magistri of Magistri Civium, dat is Burgemeesters genoemd worden. Doch op de naauwkeurigheid van het ftuk waar in deeze naam voorkomt, is weinig (laats te maaken. De Burgemeejlers als van jonger inftelling dan de Schepenen, werden in 't eerst, gemeenlyk, in rang na hen genoemd; doch met het toeneemen van 't aanzien der Steden, over welke gemeentelyke Geldmiddelen zy 't bewind hadden, is hun ambt ook wel haast uitneemender geworden, dan dat der Schepenen. Vad. Hifi.111. Deel, bl. 362. BURGER, in *t Latyn Cives. Het woord Burger hebben wy hier boven of onder het Artikel Burg, gezien dat van dat woord afdamde, en zo veelbetekende, als die deel aan de Burg hadt, dat is die 'er een inwooner van was. Voor .Burger houdt men in 't algemeen die genen zegt van Zurk , welke door valabele preuven, en irrepro* chabele Certifïcatien van de Magiftraaten der Steden en Plaatzen van hunne refidentie, hun recht van Burgerfchap kunnen bewyzenen dat zy effective haar Burgerfchap met haar geheele Familie aldaar houden. Zie Cod. Bat. Th. Burgers. Het Burgerrecht verfchaft op veele plaatzen aanzienelyke voordeden; als in fommigen, de vryheid om een zeker getal Melk- en ander Rundvee, en Paarden op Stads-Weiden, voor een gering duiver te doen graazen; en op de meesten, kan niemant zonder Burger te zyn, Stads Ambten of Ofticien van eenig belang bekleeden, en is geheel niet tot de Stads Regeering bevoegd. Daar is ook onderfcheid, in eenige opzichten tusfchen Gebooren en gekogte Burgers, want deeze laatden verliezen hun Burgerrecht, wanneer een zekeren tyd buiten de Stad met 'er woon gaan, zonder daar domicilium citandi te houden en Burgerlasten te betaalen. Ook kunnen gekogte Burgers in de meeste Steden van ons Gemeenebest, niet eerder in de Stads Regeering komen, voor dat zy een zeker getal van jaaren Burgers zyn geweest; welke bepaaling van tyd, op verfchillende plaatzen meestal verfcheiden is. BURGER-EED, verdaan wyzodaanigen Eed doör, die iemant Burger van eene Stad wordende, verpligt is in handen van de Regeerders derzelve af te leggen ; en aan welken Eed, gebooren Burgers even derk verbonden zyn , als of zy die corporeel hadden afgelegt. Zie hier tot een voorbeeld de Forma van zodaanigen Eed, by Burgermeesteren, Schepenen, Raad en Gezwooren Gemeente der Stad Campen op den 21 Febr. 1593 ontworpen, beraamd en vastgedeld, en welke Eed als nog door allen aanwien het Bwgerfcbap van Y y y y 2 deeze  722 BURGERLYKE VRYHEID. deeze Stad wordt gegunt, moet gefchieden. Het is woordeiyk geëxtraheert uit het Gulden Boek ter Secretarye berustende, fol. 114. „ lek affirmeere ende verclare, dat ick gienreleye „ Servituit, Hoffhoericheyt, Koermeticheit, oft an- dere dergelycke eygendom onderworpen iy, ende „ dat ick oick mit ghiene quade feyten van manflach„ ticheyt , ehebroek ofte andere fware delicten ofte „ misbruyken, befmittet fy; Voorts love ende fwere „ ick, dat ick defe Stadt van Campen, Burgemeyfte„ ren, Schepen, ende Raedt, ende den Burgeren der„ felver trouw ende holt fal fyn, hoere Vryheit, Pri„ vilegien, ende Gewoonheyden mit lyfF, ende guet ,, fal helpen befchermen, ftyven en ftereken, die Sta„ tuten, geboden , en bevelen des E. Raedes defer ,, Stadt gehoorfamlyck ende getrouwelyck fal achter„ volgen, giene Commotie, oploop, oft heymelickeen„ de ongeborlycke bycompften fal helpen maken, oft „ anhergich fyn; Dan dat Ick my in allen dingen, en,, de in allen faecken fal diagen en bethoonen als een „ guet, getrouw ende gehoorfam Burger toe ftaat. „ Ende indien naemaels bevonden worde, myn geftalt „ anders to wefen, dan woe voerverhaelt, ofie dat ick „ my in eenigen anderen puncten ontgenge, foe fal ick „ nyet alleene van myn Burgerfchap verfteken weftn, „ maar oick vervallen fyn in de poene van Meeneede', „ en in anderen fwaren Straffen tot kentenisfe des E. Raedes ". BURGERLYKE VRYHEID. Door het woord Vryheid moet-rhen geenzints ongebondenheid of wetteloosheid begrypen. Vry te zyn, heet niet zonder gronden, zonder oogmerken , naar enkel willekeur te handelen; niet, alle bepaalingen te veragten en te verbreeken; iriet, elke Wet voor dwang en last te houden, en dezelve, zo dra zy in 't geringfte drukt, van zich af te werpen; niet, zich boven alles wat gevoeglyk en betaamelyk is en genoemd wordt, te verheffen; niet, enkel voor zich en zonder opzigt tot anderen te beftaanen te leeven. Neen, Wetten, naauwkeurig bepaalde, onverbreeklyke Wetten, die alle ftanden en klasfen van Menfchen , de Vorsten en de Overheden zo wel als de Onderzaaten verbinden, zyn de eerfte , de vaste grondflag der Vryheid. Wilt gy eene Vryheid genieten, die aan geene Wetten gebonden, door geene Wetten bepaald is, die u volftrekt alles laat doen, 't geen u goeddunkt: verlaat dan de famenleeving der Menfchen; leef onder uwe laager vermaagfehapten, de Ditren des velds, of leidt het leeven van eenen Kluizenaar, en doe afftand van alle voordeelen en geneugten des gezelligen leevens. Want, waar Menfchen by malkanderen leeven, daar moeten Wetten zyn; daar motten de Weten alles vermogen; daarmoet ieder een gedeelte zyner natuurlyke Vryh-id aan de ge ruste bezitting der overigen opofferen. Neen, hoe grooter der Burgeren Vryheid is; des te heiliger moeten hun allen, den eerften zo wel als den geringflen, de Wetten van den Sraat weezen. Dit zy genoeg ten'aanzien van de Vryheid in het algemeen , laaten wy nu overgaan om ons voorgenoomen taak, namelyk de Burgerlyke Vnheid, in 't byzonder te befchouwen. Burgtrlyke Vryheid is in haare grootfte volmaaktheid aanwezig, waar men niemants dan der Wetten Onderdaan is, en zyne Hoofden en Beftiereis zelv' kiest. In andere Fegeeringswyzen is *er altoos zo veel meer of minder Vryheid voor handen, naar maate de Wetten BURGERLYKE VRYHEID. meerder of minder gelden, en naar maate zelvs de efgendunkelykheid en de magt der Regenten door dezelve meer of minder bepaald wordt. Liefde tot Vryheid is geene bedilzugt, geen geest van tegenfpraak tegen alle Wetten en Verordeningen, tegen alle ingevoerde inrichtingen, fchikkingen en gebruiken in 't Burgerlyke leeven. Neen, hoe beterde Menfch de waarde zyner eige Vryheid ip prys weet te ftellen; des te minder zoekt hy de Vryheid van anderen willekeuriglyk aan banden te leggen; en deeze bepaaling vindt inzonderheid ook plaats, ten aanzien van de Godsdienjlige Vryheid; zie op dat Artikel. Burgerlyke evenals Godsdienftige Vryheid, brengt 's Menfchen geestelyke vermogens in grooter beweeging, voert dezelve tot grooter en menigvuldiger werkzaamheid, en bevorderd daar door hunne volmaaktheid. Hoe menigvuldiger en gewigtiger de belangen zyn, die 's Menfchen Geest bezig houden, en waar over zy vry denken, vry oordeelen, vry fpreeken durft; des te fterker aandrang vindt by in zich en buiten zich, om zyne vermogens aan den dag te leggen, teoeffenen, in te fpannen, en dezelve door infpanning en oeffening te verfterken. En wat kan voor hem gewigtiger zyn, dan de belangen van den Staat, waar toe hy behoort? wie kan zyn eigen geluk, en wien kunnen de middelen en wegen, waar door het zelve bevorderd of verhinderd wordt , onverfchillig weezen ? En wie kan, indien hy het anders doen mag, zonder groote oplettendheid en deelneeming, zonder de menigvuldigfte aanwending en oeffening zyner Zielsvermogens, daar over nadenken en fpreeken? Gewisfelyk, wie van Staatkundige en Godsdienftige zaaken flegts zo veel denkenen weeteh mag, als men goed vindt hem te laaten denken en weeten; wie over dat gene, 't welk waar en recht en goed is, volgens Voorfchriften en vastgeftelde Formulieren moet oordeelen : die beeft wel haast uitgedagt; wordt wel haast omtrent Staat en Godsdienst onverfchillig, laat anderen voor zich denken en oordeelen; fchuuwt alle nafpooring der waarheid; onderdrukt alle twyffeling; en zyn' Geest verzinkt wel dra, ten aanzien van zyne gevvigtigfte belangen, in eene zorgelooze fluimering, in eene volkomene werkeloosheid. Alleen daar, waar Vryheid beerfcht, daar heerfcht het waare leeven des Gtests. Daar worden alle zyne Vatbaarheden gevormd, alle zyne Bekwaamheden ontwikkeld en aangewend. Daar neemt hy in alles, wat 'er gebeurt, in alles wat den Menfch en zyn Geluk betreft, het hartelykfte deel. Daar vreest hy geene hinderpaalen, geene zwaarigheden, die hem in denken en nafpnoren ophouden, geene Schrikbeelden des Bygeloofs of Menfchenvrees. Daar vindt eene onverhinderde mededeeling. eene" vrye loep van iedere waarheid, van iedere twyffeling, van ie,Jere gedachte, die eenige opmerkzaamheid ver' dient, plaats; en elke lichtftraa! kaats op honderd, die licht behoeven, te rug; elk vonkje hemelfch vuur wordt aan honderd edele harten medegedeeld; de eene Geest onderfchraagt den anderen in zyne onderzoekingen en poogingen. En daar hier door geestelyke volmaaktheid onder de Menfchen bevorderd wordt, wie kan der Vryheid welke dezelve bewerkt, haare waarde ontzeggen. Vryheid, zo wel Burgerlyke als Godsdienjlige, is ook, het eenige vermogende middel tegen de ftaafagtigheid met alle haare nadeelige en den Menfch verne- de-  BURGERLYKE VRYHEID. derende gevolgen. Waar de Burgerlyke Vryheid, ontbreekt, daar ftaan ongetwyffeld ftaat en rang, gouden zilver, hoogheid en magt, titelen en waardigheden in hooger aanzien dan de Menfch, die dezelve bezit of bekleedt; daar bekleeden volftrekte bevelende plaats van allegrondbeginzels, eigendunkelyke ftraffen en belooningen de plaats van allen innerlyken aandrift en eigen bepaalingen, om dus of anders te handelen; daar kruipt de Geringe' voor den Aanzienlyken, de Arme voor den Ryken, de Ündergefchikte voor zynen Bevelhebber; daar billykt en pryst de een blindeling alles , wat de anderen fpreeken en verrichten; daar denkt en 'leeft een ieder veel meer in de begrippen en het oordeel der anderen, dan in zich zelv' en naar zyn eigen gevoelen; daar is de konst van vleijen , de konst van huichelen en zich bedekt te houden, de gewigtigfte konst des leevens; daar verricht en onderneemt niemant meer tot welzyn der overigen, dan hy volftrekt moet doen; daar zoekt elk de Wetten te ontduiken, zich zyne pligten ongeftraft te onttrekken, en da belooningen der verdienften zonder verdienden na zich toe te fieepen; daar leeven Menfchen, die eikanderen in alle deelen gelyk zyn, Broederen, zodaanig by elkanderen, als of zy eikanderen geheel vreemd, als of zy Schepzelen van eene gantfch verfchillende Soort waren. En hoe zeer moet niet dit alles elk fprankje van edele gevoelens en daaden; bos zeer alle waare Menfchenliefde verflikken.' Neen, flegts daar, waar Burgerlyke Vryheid heerfcht, behoudt de Menfch als Menfch zyne waarde; daar vermogen verftand en Braafheid meer, dan alle uiterlyke voorrechten; daar Menfchen met Menfchen leeven als met hunne Broederen en Susteren, daar is elk dat gene, wat hy weezenlyk is, en vertoont zich gelyk hy is; daar ontmoet men waarheid en oprechtheid in gelaat en gebaarden, in woorden en werken; daar worden de Wetten van een ieder uit inwendige aandrang geëerbiedigd en waargenoomen; daar heerfchen mannelyke, edele, Vaderlandfche gevoelens, daar kent en bevordert ieder naar zyn vermogen het algemeene best, en offert zyne perfoonelyke voordeelen en geneugten met blydfchap aan het zelve op. Ook bevordert de Burgerlyke Vryheid allerleie Soort van deugden. De Slaaf kan als Slaaf niet deugdzaam zyn. Hy kan gehoorzaamen; doch hy gehoorzaamt niet uit verkiezing maar door dwang. Hy kan het kwaade laaten en het goede doen: maar hy heeft even weinig eene inwendige afkeer van het eerfte , als eene overhellende liefde tot het laatfte. Hy laat het eene en doet het andere flegts in zo verre, als hy het noodzaakelyk moet laaten en doen. Zo neemt de Menfch , die door de Burgerlyke Vryheid niet bezield wordt, de Wetten van den Staat waar. Zy drukken hem als een zwaare last, waar mede men hem tegen wil en dank bekaden heeft, en gaarne zou hy denzelvén van zich afwerpen, indien hy het zonder gevaar kost doen. Ook onttrekt hy zich van dezelve zo dikwils als hy het flegts ongemerkt en ongewrooken doen kan. Neen, Vryheid zo wel Godsdienflige als Burgerlyke is degrondflag, de Ziel van alle waare deugd, van alle groote en moeilyke, deugdzaame poogingen en verrichtingen, ja, dan, wanneer ik dat geen, wat ik doen of laaten, wat ik denken en gelooven, wat ik hoopen en waar voor ik vreezen moet, zelv' onderzoeken en beoordeeien mag; wanneer ik my door redelyke, vrye nafpeu- BURGERLYKE VRYHEID. 723 ringen wegens de wettigheid en billykheid myner plig:en, wegens de gronden myner hoope of myner vreeje overtuigen, en als dan myne inzitten en overtuiging volgen kan: dan fpoort my myn eigen hart daar toe aan; dan hadt ik my fterk aan dat gene verkleefd, wat ik voor waarheid erken; dan doe ik, wat ik behoor te doen, gewillig en gaarne en naar myn best vermogen ; dan onftaat 'er werkelyk haat tegen het kwaade, en waare, innerlyke liefde tot alles, wat fchoon en recht en goed is, in my; dan fchuuw ik hindernisfen noch zwarigheden, by het opvolgen van myn Geweten, by de vervulling van myne Pligten; dan doe ik niet enkel, wat ik moet doen , maar alles, wat ik in ftaat ben te verrichten, dan denk en handel ik in het verborgene, gelyk als voor het oog der Werelt; dan heerfcht 'er overeenftemming tusfchen alles, wat ik denk en wil en doen; dan ftreef ik naar een zuiverer, verhevener volmaaktheid; en flegts dan benen handel ik weezïnlyk deugdzaam. En waar, myne Leezers! heeft de deugd zich in grooter luister vertoond, waar heeft zy grooter dingen ondernoomen en uitgevoerd , waar heeft haar gevoelen en Geest algemeener geheerfcht; waar heeft zy fchooner Gedenktekens van belangeloosheid, van edelmoedigheid, van ftandvastigheid, van moeijelyke en grootmoedige opofferingen, van ongemeene grootte en fterkte van geest, agterlaaten? dan daar, waar zy den weldaadigen invloed der Vryheid genoot, en geheel en al door haare kragt bezield was. Burgerlyke Vryheid, is ook de Moeder, de Voedfter der Kunften, der Wetenfchappen, en van alle Soorten der aigemeene en byzondere Welvaart. Hy die in de eene of d'andere Weetenfchap, in de eene of andere fraaije Kunst, aanmerkelyke vorderingen maaken, die het tot zekere volmaaktheid brengen wil, moet eenen vryen, edelen aart hebben, zyn' Geest moet niet door banden van vooroordeel of van Menfchelyk aanzien gedrukt, niet door Menfchenvrees in zyne Stoute poogingen te rug gehouden worden. Hy moet zyne gedagten, zyne aandoeningen, zyne invallen onbekommerd eenen vryen loop geeven; moet de Waarheid, de Schoonheid, de Volmaaktheid allerwege mogen en konnen zoeken; haar beeld, haare tegenwoordigheid alleen moet hem eerbied inboezemen, haare wetten alleen moeten hem heilig zyn. En gelyk de Kunften en Weetenfchappen door den invloed der Burgerlyke Vryheid bloeijen, zo bloeijen ook alle Soorten der algemeene en byzondere welvaart door dezelve. Zy bezielt alles met leeven en werkzaamheid. Zy verfterkt de zwakken, bemoedigt den traagen, ontfteekt en beloont eens ieders iever en arbeidzaamheid, verligt en bevordert den uitflag van alle onderneemingen tot nut van 't algemeen, de vorderingen van alle Soorten van Handel en Bedryf, en fchept vrugtbaare en bekoorlyke Velden, en nyvere vrolyke werkzaamheid, waar voorheen treurige, onbevolkte Woestenyen waren. Burgerlyke Vryheid kan da Menfch zyne waardigheid als Menfch handhaaven. Wat onderfcbeidt den Menfch meer van de Dieren dan de Vryheid! Waarin is zyne grooter uitmuntendheid gelegen, zo het niet in de Vryheid is? Dat hy geene blinde, onwederftaanbaara driften te volgen; dat hyzich niet enkel naar werktuiglyke regels te beweegen heeft; dat hy zich beraaden, nadenken, kiezen; dathy zich zei ven bepaalen en doen Y yyy 3 kan,  724 BURGERLYKE VRYHEID. kan, wat hy volgens zyn trzigt voor het beste houdr, is dit niet de weezenlyke waardigheid van den Menfch '? en hoe kan haar de Siaaf genie en of handhaaven; de Slaaf, die met even zo zwaare als knellende ketenen beiaaden is, die blindeling den wil v«n eenen anderen moet volgen; die zich in denken en doen alommedoor willekeurige voorfchtiften en btpaalingen geftremd, en teruggehouden ziet? rioegantfeh anders gevoelt en handhaaft niet de Menfch zyne waardigheid, die het geluk der Vryheid kent? Hoe vryer de Menfch als Burger is, des te vermogender, des te grooter, des te gewigtiger, vindt hy zich zeiven. Alles wat hy als zulk een denkt, fpreekt en verricht, krygt daar door zekere waarde. Hy is geen onverfchillig of onnut Lid voor den Staat; hy neemt in alles, wat den zeiven betreft, deel; heeftop alles invloed, of gelooft ten minfte, op alles invjeed te hebben; gevoelt het geluk der gantfche famenleeving als zyn eigen geluk, en baar verlies als zyn eigen vei lies; arbeid en werkt zo wel voor de toekoomende Geflacht-eö als voor zyne Tydgenooten, en hoopt nog lang na zyn' dood, in zyne Nakomelingen , of door zyne bezigheden en fchikkingen tot welzyn van't Algemeen, de Weldoener zynerBroederen te weezen. En hoe groot moet by zich zeiven dan niet vinden ! Welk eene waardigheid moet dit niet aan alle zyne onderneemingen en daaden byzetten. Verder een' Slaav kan zich hartelykover zyn leeven verheugen; maar al te dikwils ftrekt het hem tot last; maar al te dikwils. werpt hy het als een ondraaglyk pak van zich af. Zynekragten, zyne goederen, zyn tyd, zyn leeven zelvs zyn niet het zyne; h?are bezitting, haar gebruik, haare duurzaamheid hangen van het goeddunken zyns meesters af. Heden wordt hem ontweldigt 't gene hy gisteren met moeite verkregen hadt; en morgen worden de oogmerken, de ontwerpen verydeld, die hem heden bezig houden. Hy is, en heeft, en doet, geniet alleen, wat zyn beheerfcher wil, dat hy zal zyn en hebben en doen en genieten. Welk eene groote waarde zouden dan wel deeze dingen in zyne Oogen kunnen hebben? Hoe onfmaakelyk, hoe bitter moet niet dikwerf hunne genieting voor hem worden! Neen, alleen de Vrye kan ze ongeftoord genieten en hunne zoetigheid volkomen fmaaken. Bezit hy Burgerlyke Vryheid, dan behoeft hy als Menfch en als Burger geweld noch onderdrukking te vreezen, zo lang hy aan de Wetten gehoorzaam is. 't Geen hy is en heeft, dat is en heeft hy niet voor Vreemden, maar voor zich en de zynen. 't Geen hy uitvindt, wint, verkrygt, dat is het zyne, daar van oogst hy zelv' de Vrugten. Hy kan elk rechtmaatig oogmerk onverhinderd vervolgen, elk onfchaadelyk Ontwerp naar zyn wel gevallen uitvoeren, en heeft ook dan, wanneer hy voor zyne Nakomelingen, voor het toekoomende arbeid, veel meer zekerheid dat zyn arbeid niet te vergeefs zyn, dat hem zyne bedoeling niet ontftaan zal. Hy behoeft noch de Schatkisten des Dwingelands te vullen, noch de roofzugt zyner Dienaaren te verzaadigen, noch zyne kragten en zyn leeven in Iaage Heerendienften te verfpillen. Hy kan veilig en gerust in zyne tente woonen, zyne bezigheden in ftil Ie vreede voortzetten, de geneugtens des huislyken en des gezel- i ligen Leevens onbezorgd genieten, en behoeft niet te i vreezen, dat het eene of andere afgeperste bevel van den Regent, dat de een of andere vermogende Vyand, hem van zyne Goederen, of van zyne Eere, of van zy- i BURGER-MAALTYDEN. ne Kinderen, of van het natuurlyke gebruik zyner Vry-» heid berooven zal. Geniet gy deeze gefchetfte Burgerlyke Vryheid, Leezers; laat u dan zulks ook ten prikkel (trekken, om de Wetten van den Staat, van de Maatfchap, ye waar van gy Leden zyt, zo veel te gewilliger en naauwkeuriger in acht te neemen. Bevordert het welzyn van deezen Staat, van deeze Maatfchappy zo veel te yveriger, hoe veel te innerlyker haare welvaart met de uwe verbonden is, hoe veel te grooter invloed gy op derzelver bevordering hebt en hebben kunt, hoe veel meer befcherming en rust en veiligheid en geluk gy daar vindt en geniet. Denkt en handelt in alle opzigten zo veel te edeler en nuttiger voor het Algemeen, zo veel gy verder boven de Slaaverny verheven zyt. Zie ook ook GODSDIENSTIGE VRYHEID en VRYHEID. BURGER-MAALTYDEN; verftaan wy zodaanige Vriendenmaalen door, die by gelegenheid zo van Geboortedagen van Vader, Moeder of Kinderen des Gezins, als andere heugiyke gebeurtenisfen , onder braave Burgerlieden in zwang gaan; en waarin doorgaans eene ftyvigheid pleeg plaats te vinden, welke tot walgens toe voor iemant die eene befchaafde opvoeding heeft genoten, verveelende is. Schoon de Wcrelt onwederfpreekelyk alle dag welleevender wordt, en zich van veelvuldige lastige zogenaamde pligtpleegingen en aangenoomene verveelende gebruiken zuivert, en zulks ook grootelyks invloed heeft op de zeden en manieren van den Burgerftand ; is egter het natuurlyk gefchetst Tafereel, 't welk den geestigen Heer van Effen, ons van een zodaanig Burger-Feest in zyn' Spectator geeft, nog al grootendeels op fommigen dier leevenftand van onzen tyd toe te pasfen: daar by is het zo fraai en wel getroffen, dat ik niet twyffele of myne Leezers zullen het hier met genoegen geplaatst vinden. Onlangs (zegt dien Zedefchryver) ben ik verzogt ge« weestby fatzoenlyke Burgers, om deel te neemen in 't vieren van des Huisvaders verjaar-feest. Ik moet zeggen dat ik 'er met zo een hartelyke vriendelykheid onthaald wierdt, dat zulks my bevestigde in myn gevoelen, wegens het behaagen, 't welk een liefhebber van geoorloft en redelyk vermaak in den omgang met lieden van een Middelbaaren Staat, meer dan in de 't Samenleeving met anderen, noodzaaklyk vinden moet. Indien myn Vergenoegmg door eenige ongerymtheden nu en dan wierdt geftoord, die onaangenaamheid kon niet aan myne beleefde Onthaalers, maar wel aan fommige iwaaze en ingewortelde Gewoontens, en lompe Mis:astir>gen betreffende de ware Beleefdheid,geweten worlen. Wanneer ik in de Eetzaal trad en myn oogen op le Tafel floeg, vond ik de zelve zo bezet en overlaalen met Schotels, en digt in een gedrongene Asfiet:en, dat 'er naauwlyks plaats voor de Borden open bleef; en ik wil gaarn bekennen, dat door het gezigt izn dien overvloed van Spyze, myn eetenslust eer verkauwde dan opgewekt wierdr. Maar wat was 'er een yerk, wat onderlinge tegenfparteling, eer ieder aan rafel wasgezee'en? Wat al complimenten, zo zot als mnodig, wierden 'er den hals gebroken over den Rang Ier Plaatzen, dewyl het fcheen dat ieder een abfoluit jefluit had genomen van 't hooger einde der Tafel lie/er ledig te laaten, dan zelvs te bekleeden. Wanneer :gter't eene Schaap over den dam was, volgden de an-  BURGER-MAALTYDEN. andere met wat meer gemak en fpoedigheid, en ik zag eindelyk tot myne groote verligting Man en Vrouw t'al. len zyden naast den anderen gezceten, gelyk ook de jonge Lieden van beide Sexen, die onderftelt wierden van malkander niet afkeerig te zyn, mede waren by een gefchikt. Tot nog toe was ik blyven ftaan, niet tegenflaande de herhaalde nodigi'ngen, om tog myn plaats te neemen, doch ook welleevend op myn manier zynde, bad ik zulks met een Myn Heer uw onderdaanige Dieniar, geweigert, uit reden dat ik onbeleefd oordeelde te gaan zitten, terwyl twee jonge Juffertjes, beide Nigten van de Familie, en die omtrent van de zelvde jaaren fcheenen, als verpligt de eer van 't huis te helpen ophouden, nog op de been waren. Onderwylen had de Spys al den nodigen tyd gehad om koud te worden; en een goed gedeelte van haare fmaakelykheid te verliezen. Ik hoopte egter dat het met de pligtplegingen wel haast zoude gedaan wezen, doch hier in bedroog ik my leelyk. Die twee zoete Nigten willende op haar beurt aan 't Gezelfchap de vrugten van een' goede opvoeding toonen , begonnen met een grooten iever aan het complimenteeren te vallen, nu Nigtje gast doch door, dat bid ik u, hier is immers u plaats Nigtje. Maar heden, Nigtje, ga jy daar zitten, je bent 'er het digtfte by, wat boeven we zo veel commotie te maaken? Maarneen; Nigtje; ik zou het zeker niet doen, ik hoop dat je me voor zo onbeleefd niet verflyt. Ei wat Nigtje, zit tog maar, waar dienen al die complimenten toe. Maar heden, Nigtje, neen tog niet, ik zal 't abfoluit niet doen, hoe kanje ook nu zo wonder wezen; als 't 'eral op ann komt, Nigtje is immers de oudfte. Dat laatfte woord had klem. Het welleevend gefchil dat op *t laatst al eenigzins naar kyveri begon te zweemen, hield op. Als 't dan zo wezen moet en zo wezen zal, 't is wel dan, zei 't oudfte Nigtje met een misnoegd gelaat, als of haar groot ongelyk gefchiedde, en daar op ging zy zitten, gelyk de andere, die mogelyk tegens wil en dank den ftryd gewonnen had, mede deed, en eindelyk afgemat door alle die onaangenaame disputen, viel ik neder opeen ftoel, die naast de haare was, met een wel gegronde hoop, gelyk ik my verbeeldde, van aan 't eeten te raaken. Maar daar in rekende ik mede buiten den Waart. Naauwlyks had ik iets in de mond geftooken, of ik wierd van een myner Buuren gewaarfehouwt, dat myn Juffrouwtje niets op haar bord had. Hier op herinnerde ik my zekere grondregels van de Burgerlyke Welleevendheid, die de Mans verpligten de Vrouwen by hen geieeten op te pasfen en voor te dienen, als of ze geen banden hadden. By geluk was het kind niet groot van eeten, en viel vry wat weigeragtig, waar door ik nu en dan tyd had van my zelvs ook wat te bezorgen. Ondertusfchen zou ik wel een glas Wyn gegifcht hebben, maar ik zag dat niemant zulks ondernam, en daar uit begreep ik, dat de Befchaafd'neid van de Gasten vorderde niet te drinken, voor dat het den Heer van het huis behaagde dorst te hebben. Dit gelukkig oogenblik kwam eindelyk, en dewyl 't eerfte Glas een glaasje van Wellekomst was, was het zo dra niet ingefchonken, of 't was geleedigt, dewyl hst Waterzootje, daar in 't begin wel 't meest van gepeuzelt wierd, op een pintje gezouten was, en, gelyk men segt, een recht haakje was, om een kannetje aan te fcangerv Maar het tweede, dat gevuld wierd, ging op rer ca zo getnakkelyk niet door. Daar ontftond in 't BURGER-MAALTYDEN. 7*5 Gezelfchap een algemeene twist of de Gezondheid van de Vrouw van 't huis of wel van een andere bedaagde Juffer 'zou gedronken worden. Hier op verdeelde men zich in twee pg, die in een Gemeenebest ontftaat, 't welke van twee Factiën verfcheurd wordt, of in een' Monarchie tusfchen twee Mededingers naar de Kroon? De gewoonte hegt de naam van Burger-Oorlog, aan iederOorlog, die tusfchen de leden vait een' zelvde Staatkundige Maatfchappy ontftaat. Indien dit plaats heeft tusfchen een gedeelte der Burgeren aan de ééne, en de Souverein met zulke Burgeren die hem gehoorzaam blyven aan de andere zyde, dan kan het voldoen om deeze wanorde met de naam van Burger-Oorlog, en niet met die van Rebellie, Muitety of Oproer te beftempelen , wanneer de Misnoegden flegts eenige reden kunnen bybrengen, waarom zy de wapenen moesten opvatten; want de laatfte naamen kunnen in den eigentlyken zin alleen gegeeven worden aan een' Opftand tegen bet wettig Gezag, die van allen fcbyn ontbloot is. Een Vorst blyft zelden of nooit in gebreke, om alle zyne Onderdaanen die hem opentlyke tegenftand bieden , Rebellen te noemen: dan zo haast deze magtig genoeg zyn om hem nadrukkelyk het hoofd te bieden, en hem dienvolgens noodzaaken een' geregelden Oorlog tegen hen te voeren, zal hy wel dra befluiten moeten, om in plaats van Rebellie, de naam van Burger-Oorlog te dulden. Het is onnoodig hier de beweegredenen die tot eenen Burger-Oorlog aanleiding geeven en denzelvén rechtvaardigen kunnen, te wikken en te weegen, nadien wy by andere gelegendheden over de gevallen handelen, in welke Onderdaanen gerechtigd zyn tegen hunnen Souverein op te flaan. Laat ons derhalven zonder van de rechtvaardigheid der zaak te fpreeken, alleen de grondregelen overweegen, die men by eenen Burger-Oorlog in 't oog te houden hebbe, en onderzoeken, of in 't byzonder ook de Souverein verplicht zy, ter gelegenheid van dezelve de gewoone Krygswetten naar te komen. Een Burger-Oorlog verbreekt te gelyk alle banden der Maatfchappy en van bet Staatsbeftuur, of ten minften wordt derzelver kragt en uitwerking daar door opgefchort; zy geeft de geboot te aan twee onafbanglyke Partyen in de Natie , die zich onderling als Vyanden befchouwen , en geen gemeenen .Rechter over haar erkennen. Hier uit volgt natuurlyk, dat deeze twee Partyen moeten aangemerkt worden als voortaan, of ten minften voor eenen tyd, twee van elkander gefcheiden' lighaamen of twee onderfcheiden' Volkeren uitmaakende. Want fchoon een van beide Par- VIII. Deel. BURGER-OORLOG. 727 tyen, met de éénheid in den Staat te verbreeken en zich tegen het Wettig gezag in dezelve aan te kanten, een' onrechtvaardigheid begaat, zyn zy beide daarom niet te minder in de daad van één gefcheiden. Wat meer is, wie zal tusfchen haar oordeelen, of uitfpraalc doen van welke zyde het recht of onrecht plaats heeft? Zy erkennen geen gemeene Overheid op aarde: dus zyn zy in het zelvde geval als twee Natiën, die te zamen een gefchil hebbende, en zich darr over niet onderling verdragen kunnende, hunnen toevlugt ter beflisfing tot de Wapenen neemen. Dit zo zynde. dan moeten ook de gewoone Krygswetten, die op de gronden van menfchlievenheid, van gematigdheid en van betaamlykbeid rusten, gelyk wy cp het woord OORLOG nader aantoonen zullen, by eenen Burger-Kryg, aan beide zyden wel degelyk in achtgenomen worden; want dezelvde reden waar op die verplichtingen tusfchen Staat en Staat gegrond zyn , maakt dezelve even noodzaaklyk, ja nog noodzaaklyker in 't ongelukkig geval, wanneer twee onverzettelyk halftarrige Partyen de boezem van hun gemeen Vaderland verfcheuren en van een reeten. -Genomen dat de Souverein het recht meent te hebben, om de Gevangenen die hy van zyne Tegenparty in banden krygt, als Rebellen met de koord te doen ftraffen, dan zal de Tegenparty gewis niet nalaaten, uit weêrwraak insgelyks te handelen; indien hy alle capitulatien en conventien met zyne Vyanden gemaakt, niet heilig nakomt, zullen deezen zich niet langer op zyn woord vertrouwen; indien hy hunne bezittingen te vuur en te zwaard verwoest, zullen deezen het zelvde doen; met één woord, de Oorlog zal in zulke gevallen wreed, verfchriklyk en dag aan dag jammerlyker en betreurenswaardiger voor de Natie worden. Men kent de fchandelyke en barbaarfche uitfpoorigheden des Hertogs van Monttensier, tegen de Hervormden in Frankryk; deze leverde de Mannen in Beuls handen over, en gaf de Vrouwen tenprooieaande onbefchoftheid zyner Officieren. Wat volgde hieruit? de Hervormden wierden verbitterd, zy wreekten zich wegens deeze barbaarfche behandelingen, en de Oorlog, die onder de naam van Burgerkryg en Religie-Oorlog reeds onmenfchelyk genoeg was, werd nog oneindig wreeder. Wie kan zonder yzing de woeste wreedheden van den Baron des-Adrets leezen? nu als Catholyk, dan alsProteftant, bleek zyne uitneemende woede beurteling jegens de beide Partyen: eindelyk was hy doch genoodzaakt van zynen eifch als Rechter af te zien tegen Menfchen, die zich met de Wapenen in de vuist wisten te verdeedigen, en haar niet langer als Misdaadigers, maar als Vyanden te behandelen. De Soldaaten zeiven weigerden dikwils te dienen in eenen Oorlog, door welke de Vorst haar aan wreede weêrwraak blootftelde. Ook Officieren, die altoos gereed waren, om met de Wapenen in de vuist, in den dienst van haaren Vorst hun bloed te plengen, hebben, vol van eer zich niet verplicht geoordeeld, haar zei ven uit dien hoofde aan eenen fchandelyken dood bloot te ftellen. Wanneer derhalven een talryke Party het recht meent te hebben om aan den Souverein tegenftand te bieden, en die Party zich in ftaat ziet de Wapens tegen hem op te vatten, moet de Oorlog altoos op dezelvde wyze tusfchen hen gevoerd worden, als tusfchen twee onderfcheiden Natiën, en beide behooren met toegeevenheid gelyke middelen in het werk te ftellen, ten Zzzz e!n-  728 BURGER-OORLOG. einde alle buitenfpoorigheden te verhoeden, en de onderlinge vrede zo dra mogeiyk te herftellen. Wanneer de Souverein zyne tegenparty heeft overwonnen, of denzei ven noodzaakt zich te onderwerpen' en om vrede te fmeeken, mag hy de eerfte Bewerkers der onlusten of Hoofden der Party, van de algemeene vergiffenis (amnistie) uitzonderen , hen volgens de Wetten te recht doen ftellen, en hun ftraffen indien zy fchuldig bevonden worden: inzonderheid is hy daar toe bevoegd ter gelegendheid van zodanige onlusten, die minder de belangen des Volks ten doel hebben, dan om de byzondere oogmerken van zommige Grooten te begunftigen. Dit was het geval met den ongelukkigen Hertog van Montmorenc^: deeze vatte, wegens zyn kraKeel met den Hertog van Orleans, de Wapenen op tegen den Koning, doch in de veldflag van Castelnauderri overwonnen en gevangen gemaakt zynde, verloor hyzyn hoofd op een fchavot, ingevolge een vonnis door het Parlement van Toulonfe tegen riem uitgefprooken. Dat hy door braave lieden algemeen betreurd wierd, gefchiedde, om dat deezen hem minder aanmerkten als een Rebel tegen den Koning, dan als de tegenftreever van de al te groote magt eenes heerfchzugtigen Minister, en om dat zyne heldendeugden fcbeenen te beantwoorden aan de zuiverheid zyner oogmerken. Zie de Gefckiedfchriften der Regeeringe van Lodewyk XIII. Wat de verdere gevolgen betreft, die by gelegendheid van openbaare Oorlogen uit het recht der Volkeren afgeleid worden, en in 't byzonder het toeëigenen van zaaken die geduurende den Oorlog genomen of veroverd zyn, kunnen zulke Onderdaanen die de Wapenen tegen hunnen Souverein opvatten zonder daarom op te houden denzelvén te erkennen, geenen eifch hebben op die gevolgen. De buit alleen, beltaande in tilbaare goederen die door den Vyand weggenomen zyn, worvoor de Eigenaars verbeurd geacht, uit hoofde van de moeijelykheid om deze goederen te herkennen, en ter oirzaake van de menigvuldige zwaarigheden, die uit eene gerechtelyke terugvordering derzelven ontftaan zoude. Maar wanneer de Natie in twee volftrekt onafhanglyke Partyen zich verdeelt, die niet langer een algemeen Hoofd of gemeene Overheid erkennen, dan is de Staat ontbonden, en den Oorlog tusfchen de beide Partyen vervalt in alle opzichten onder de termen van eenen openbaaren Oorlog tusfchen twee onderfcheiden Natiën. Want genomen dat een' Republiek in twee Partyen word gefcheurd, waar van elkePartye voorgeeven zal dat zy alleen het lighaam van den Staat uitmaakt, of dat ten Koningryk zich verdeelt tusfchen twee Mededingers na de Kroon, dan is zodanige Natie in twee Partyen gefplitst, die zich over en weder als Rebellen behandelen zullen: zie daar dan twee Lighaamen, die zich laaten voorftaan volftrekt onafhanglyk te zyn, en over haar geenen Rechter hebben. Zy beflisfen hun gefchil met de Wapenen, op gelyke wyze als twee onderfcheiden Natiën doen zouden. De verp.ichtihg om onderling de gewoone Krygswetten in acht te neemen, is by gevolg voor bei ie Pairyen noodzaaklyk, en volftrekt dezelvde, welke de Natuurwetten aan alle Volkeren, dat is tusfchen Staat en Staat opgelegd hebben. Geene vreemde Natiën of Mogendheden mogen met het inwendig beftuur van eenen onafhanglyken Staat BURG-GRAAVEN. zich bemoeijen; maar even daarom ftaat het dezelven ook geenzins vry om tusfchen Burgeren te oordeelen, aan welken onderlinge tweefpait de Wapenen heeft doen opvatten, noch tusfchen den Vorst en deszelvs Onderdaanen. Beide Partyen zyn aan haar gelyk vreemd , en beide even onafbanglyk van derzelver gezag. Voor deeze blyft dethalven alleen over, om hunne goede dienften tot herftel van den vrede aan te wenden, en de Natuurwetten noodigen haar uit, om dit werk van liefdaadigheid te onderneemen. Maar by aldien hunne goede zorgen vrugteloos afloopen, kunnen zulke die door geenerhande Traktaaten gebonden zyn , ongetwyffeld haar oordeel wegens het belang der zaake uitbrengen, ten einde hun eigen gedrag daarna te regelen, en zodaanige Party byfpringen, die hen toefchynen zal het recht aan haare zyde te hebben, ingevalle die Party om hunnen byftand fmeekt, of dezelve aanneemen wil: dit kunnen zydoen, zeg ik, even gelyk het hun vry ftaat om aandeel te neemen in het Gefchil eener Natie die met eene andere gaat Oorlogen, indien zy de beweegredenen daar toe rechtvaardig vinden. Wat de Bondgenooten van den Staat betreft, die door eenen Burger-Oorlog verfcheurd is , zullen zy in de natuur haarer verbindtenisfen met de omftandigheden vereenigd, de voorfchriften vinden van 't gedrag, het welk zy in deezen te hou Jen hebben. BURG-GRAAVEN, in het Latyn der Middeleeuwen Castaldus, is de naam die men eertyds in Duitfckland aan een' klasfe van Keizerlyke of Koninglyke Hoofdmannen gaf, aan wien zekere Stadt, Kasteel of Burg ter bewaaringe gegeeven en toevertrouwdt wierdt. In waarneemingen van gemeene Land- en Oorlogzaaken ftonden zy onder de Markgraaven. Buiten dat was een Burggraav Richter eens Markgraaven in burgerlyke zaaken, dan in lyfftraffelyke, hoorde hy maar flegts de befchuldigingen, en zond die aan den Ryksraad over. Inzonderheid wierden de Burg-Graaven door de Keizers ingefteld, om de Stichten'en Kerken in Gerichtzaaken, diergelyke de Bisfchoppen toen ter tyd nog niet oeffenden by te ftaan. In 't vervolg is de bediening van Burg-Graav erflyk geworden, ja zelvs hebben den genen welke met die waardigheid bekleed waren, zich voor het meerdergedeelteals Soevereinen der Steden opgeworpen, waarvan zy te vooren flegts de Bewaarders waren. Thands heeft men in 'c Duitfche Ryk nog vier Vorsten welke den tytel van Burggraav voeren, en die zy van den Keizer ter leen ontvangen, te weeten de Bmggraaven van Maagdenburg, van Nuremberg, Strombetg en Reineck. Het Huis van Brandenburg ftamt van de oude Burggraaven van Nurembirg af, en draagt 'er ook nog den tytel ■van. i Te Nymegen heeft men tot heden toe nog eenen Ambtenaar dien tytel voerende , welke gemeenlyk Burggraav des Ryks van Nymegen genoemd wordt. In vroeger tyden wierden zy Comités of Graaven van A^ymegen genaamt, zo als blykt in oude Handfchriften van den jaare iir,s en 1195, ingevolge de aanhaaling van Smetius; ook tekent den zelvden Schryver aan, dat in 't jaar 1538 na het fluiten van 't Traótaat te Nymegen , tusfchen den Hertog van Gelder met Gulik en Kleef, en de Landfchappen van Gelder en Zutphen, Hertog Willem van Gulik, als Befchermheer, mee 300 Ruiters te Nymegen kwam, en aldaar wierdt ingehuldigt, Hellende op het Valkhof Dirk Singen-  BURG-GRAAVEN. gendonk tot zynen Stadhouder aan, zo als ook na die tyd de Burggraaven altoos in het vervolg dit Valkhof of Burgt bewoond hebben. Het Ambt van Burggraav des Nymeegfchen Ryks is het aanzienlykfte van het gantfche Kwartier. Hy is, by ééde aan de Stad verpligt; en draagt zorg, dat de Vonnisfen der Schepensbank van Nymegen, zo verre zy de lyfftraffelyke zaaken des platten lands van het Ryk betreffen, ter uitvoering gebragt worden. De Officieren , Richters of Schouten van het Ryk, die der byzondere Heerlykheden alleenlyk uitgenomen, flaan onder den Burggraav, en worden door hem aangedeld. Dit aanzienlyk Ambt wordt doorgaans door een lid van de Rldderfchap des Nymeegfchen Kwartiers bekleed. Ook heeft men eertyds Burggraaven te Leiden gehadt, 't welk my van zeiven geleid, om ook iets wegens de ftichting van deszelvs Burgt, daar zy hunnen ^naam van ontleend hebben, aan te tekenen. Van deeze ftichting heeft men geen zeker narigt. Eenigen willen, dat dit gevaarte, door de Romeinen, eenige jaaren voor den aanvang der gemeene Tydrekeninge, opgeregt zy; zie Scriverius, Toetjl. op 't Goudfch K'on. bl. 210, 211. Anderen houden 't daar voer, dat deesBurgt, omtrent hel jaar 400 of 450, door zekeren Angel-Sak fifc hen Hertog, Engise genaamd, die, nevens Hors zynen Broeder, na 't afioopen of bemagtigen van Engeland, herwaards kwam, zou gedicht zyn geworden; zieJuNiiSatavia, Cap. XVII. p. 451. Orlers befchr. van Leiden, I. Deel, bl. 82. Ook meenen fommigen, dat Matilo , in de Reistafelen van Peutinger vermeid, ter zelvder plaatze gelegen was, alwaar men federt den Leidfchen Burgt gedicht heeft. v. Loon aloude Holl. Hijl. I. Deel, bl. 175. Doch nademaal men nimmer eenige kentekens van Roomfche Oudheid omtrent deezen Burgt gevonden heeft, en de overkomst van Hertog Engist, of ten minden het dichten van eenen Burgt door hem niet dan op 't getuigenis van laatere Kronykfchryvers deunt, achten wy 't gevoelen van anderen waarfchynlyker, die den Burgt voor een gedicht der eerde Graaven, tegen den sanloop der Westfriezen gebouwd, of voor een Slot der Heeren van Wassenaar , oude Burggraaven van Leiden, gehouden hebben; zie Oudaan Roomf. Mog. bl. 25. De Burgt fchynt al in de tiende of negende eeuw in wezen te zyn geweest: immers onze Kronykfchryvers fpreeken op dien tyd al van Burggraaven van Leiden. Oude Holl. Kron. Divif. IV. Cap. 4. In eenen Brief van Dirk den V. van den jaare 1083. vindt men ook van eenen Alewyn, Kastelein, zo men wil, van den Burg te Leiden, gewaagd. In den Brief zelv', zo als hy door A JMtr2eus in Codex Donat. piarum Cap. LXI. in Op. Dipl. T. I. p. 71. is uitgegeeven, leest men alleenlyk Adalium Castellanus. Doch onze Jaarboeken gewaagen, omtrent deezen tyd, van eenen Burggraav van Leiden, die Alewyn heette; vide P. Bockenberg Lugd. Batnv. Heroës, p. 123. Denaam van Cas tellanus of Kastelein, werd oudtyds aan de Leidfche Burggraaven gegeeven. In eenen Brief van den jaare 1251, leest men van eene Krtstina, die Kasteleinfe (Castellana ), en in eenen Brief van den jaare 1276, van eenen Henrik, die Kastelein (Castellanus) van Leiden genoemd wordt; zie Bockenberg ubi fupra, pag. 128, 129- In 't jaar 1203, is de Burgt zekerlyk BURG-GRAAVEN. 729 in wezen geweest, alzo onze Kronykfchryvers eenpaan'g verhaalen, hoe Graavin Ada toen aldaar belegerd werdt. Twyiïelagtig mag 't met reden fchynen, of het Burggraavfchap van Leiden, in zynen oirfprong, als eene Vrye Heerlykheid , of als een Leen des Graavfchaps van Holland moet aangemerkt worden. In oude Schriften, den Huize van Wassenaar toebehoorende, heeft men deeze woorcbn geleezen: de Burchgraoffchap van Lcyden is gefproten er.de ghecomen van eenen gheheeten Burchgraef Jacob. Ende die was VryHeer van der stadt van Leyden ende van alle Am. backten, die daar toe behoor en; zie Bockenberg Lugd. Batav. Heroës. p. 124. Doch in eenen Brief van i'Lpris den V, gegeeven in den jaare 1276, wordt Henrik , Burggraav van Leiden, ais een Leenman des Graaven aangemerkt; Bockenb. ut fupr. p. 120. En Graaf Willem de IV. geeft in eenen Brief van den jaare 1340 te kennen, dat hy het Burggraavfchnp van Leiden, al te vooren, aan Filifs van Wassenaar verkogt hadt. Jan van Hout Dienstb. bl. 15. Evenwel zyn de Heeren van Wassenaar, al voor Graav Willem's tyd, Burggraaven van Leiden geweest. Veel gezags hebben de Burggr-.aven van ouds over de Stad geoefend. Zy delden'er eenen Schout aan, die bunnen Perfoon verbeeldde. J. van Kout Dienstb. bl. 40 enz. Zelvs hadden ze 'ervan ouds het Recht, om Burgemeesters en Schepens te kiezen; 't zy dat ze dit, in 't eerst, alleen geoefend, of, gelyk naderhand, met de Graaven van Holland gedeeld nebben. Henr Thaborita, Libr. II. Cap. 16. apud Matth. Fund. Sacr. Mdium, Fund. I. p. m. 437. De Graaven van Holland fchynen zich al vroeg toegelegd te hebben, om dit gezag den Burggraaven te onttrekken. Kristina , dochter en erfgenaarne van Jakob , Burggraav van Leiden, werdt met bewilliging van Graav Willem den II, onder wiens voogdye zy dondt, aan Dirk van Kuyk ten Huwtlyk bedeed, wien de Graav, omtrent den jaare 1267, het Burggraavfchap van Leiden ter leen opdroeg. Zyn Zoon Henrix ontving het, op gelyke wyze, van Floris den V, in 't jaar 1276. In 't jaar 1356, wtrdt het Burggraavfchap, ten behoeve der Graaviykheid, verbeurd verklaard, om dat Filips de IV, Heer van Wassenaar, eeu' Brief met 's Graaven Zegel bekragtigd, onbedagtelyk verfcheurd hadt. Filips de IV werd egter, in 't jaar 1399, wederom in 't bezit van 't Regt der Magidraatsbedelling te Leiden h.rdeld; doch naderhand de zyde van Vrouwe Jakoba te derk aankleevende, werdt hem het Burggraavfchap, door Jan van Beyeren, in den jaare 1420, afhandig gemaakt, en eens vooral aan het Graavfchap van Holland gehegt; zie Orlers bejchryv. van Leiden, II. Deel, bl. 490. en Bockenberg ubi fupra, p. 127, 129, 142, 146, 148. Sommig.n merken deeze verbeurdverklaaring van 't Burggraavfchap aan, als de, hoogde onrechtvaardigheid ;ziev. Leeuwen Leiden nader bew. bl. 483.; doch arderen achten Leiden gelukkig, dat het van de overmagt der Burggraaven , die hun gezag veel te wyd hadden uitgebreid, verlost wierdt; zo doet onder anderen Orlers in zyne befchr. van Leid. 1. Deel, bl. 92 enz. en II. Deel, bl. 430. Druk van 1760. na zynen Oom, den Leidfchen Geheim Schryver Jan van Hout, die, in zyn Diennbouck der Stede Leyden, bl. 58, een' Lofzang op 't verlosfenvan de Burggraaven, zyndeeen'zinfpeeüngvan Z z z z 2 Psalm  73o BURMANNIA. Psalm XXIII ontleend, ingevoegd heeft; van welk Öedenkftuk wy hier de vier eerfte Coupletten laaten volgen Macckt u van bier ghy Honden wotdich, Vergeeft is dat gtiy my aattfart, yergeefs is al « nydige hart, Hom op van 't trots géblaj hoochmoedich, En byten Hóedich. Myn Godt ist die my felrer leydet, En fluurt als eenen Harder goet, Syn Schaepkeus wacht, acht en behoef, Soa lang decs van my niet fcheidet, Maar lustich weydet. En fal myn gecnes dinghs ontbreecken, Langs u Beemden groen,' foo fchoon verfiert, Mei Bloemkens veel, ons toegejliert, Als Titans lamp wert aangekeken, ~ In 't rammich tcccken % Da r verwen duijlreley verlusten, V Ooch, Uyt hy myn om te zyn geaest, /lis ick dan fadtheyt heb gegraest, lek myn legge in de Claver-kusten, Zorchloos om rusten, enz, welke Zang ook by Orlers, 1. Deel, bl. 94 en 95 te leezen ftaat. Men kan eene Lyst der Burggraaven van Leide/: vinden by Bockenberg Wasjen. Lugdb. Heroè's post Prisc. Batav. i$ Frif. Reges. p. 121 &c. en by Orlers l. Deel, bl. 96 en 97. Voorts is het genoegzaam zeker dit Leiden, onder de Bou-gondifche en Oostenrykfche Regterings, geene mindere verdrukkingen heeft moeten lyden. Ondertusfehen heeft de Stad, in den jaare 1651, den Burgt en deszelvs grond, benevens den Burggraavlyken tytel, den Prince van Ligni, Heere van Wassenaar afgekogt; 't welk, door verfcheiden' Opfchriften aan den Burgt, te kennen wordt gegeeven; zie van Leeuwen, Leiden bl. 45 enz. Een der Burgermeesteren wordt nu, door de groote Vroedfchap, met de waardigheid van Burggraav vereerd. BURMANNIA. dusdaanig wordt door de Hee. LtnNffius zeker Planten-Geflscbt onder de Hexandria of zesmannige Kruiden behoorende, getyteld; en dus genaamd ter eere van den vermaarden Hooaleeraar der Kruidkunde, in de Hortus Medicus tc Amfleldam, den Heere Joan. Burmannus, die door zyne befchryving der Ceylonfche, niet alleen, maar ook der Afrikaanfche of liever Kaapfche Planten, als ook door de Latynfche Vertaaling van J't Ambonfche Kruidboek van Rumphius en andere werken, zich een' onfterfelyken naam heeft bezorgd. De byzondere Kenmerken aan dit Genacht eigenaartig, zyn : een driekantige, driedeelige, gekleurde Kelk , met vliezige hoeken : drie Bloembhadjes, een driehok- kig regt Zaadshuisje, met kleine Zaadjes. Men telt 'er twee Soorten van, waar van het eene op Ceylon , het andere in Virginie haare natuurlyke Groeiplaats heeft. I. Twee-Aairige Burmar.nia. Burmannia diflicha. Burrr.annia fpica gemina, Linn. Sylt. K'at. XII. Burm. Zeyl. 50. T. 20 ƒ. 1. Planta Zeylanica aquatica. &c. Raj. Suppl. 559 De Heer Burmannus heeft deeze Soort dieopmoerasfige plaatzen van 't gemelde Eiland groeit, omftandig befchreeven en afgebeeld. Men noemtze 'er Ja■wael cf Jawul en Dyajamd, dat is, JVater-Jawul. Her- BURSERIA. BURSERIA. mannus hadt ze genoemd Ceylonfche Hyacinth der Moerasfen. 't Is een klein Plantje, metjgrasagtige Blaadjes van twee duim lang, allen by den Wortel groeijende, waar tusfchen het een Stengetje heeft van één of anderhalve fpan, met eenige Blaadjes overhoeks bekleed, en zich verdeelende in twee Aairtjes van zeer fraaye Bloemen, die blaauw van kleur zyn en overend itaan, als op een' ry geplaatst. Zy hebben een pypagtigen Kelk" met drie Vleugels op zyde en van boven in drie geele Puntjes uitloopende. De zes Meeldraadjes zyn zeer kort, en bet Zaadbuisje langwerping met drie hoeken. 2. Burmannia met twee Bloemen. Burmannia biflora. Burmannia flore gemino. Linn. Hort. Cliff. 128. Burmennia fcapo bifloro. Gron. Virg. 36. Deeze in Virginie groeijende, is ook een klein Waterplantje, dat een fraaije paarfche Bloem op den top van het Stengetje heeft, volgens Clav/ton. De Bloem beftaat uit drie Blaadjes, die als Pluimen uitfteeken aan de zyden van den Kelk. De Stengetjes zyn zo fyn als haair, naakt, komende uit een Tropjevan fmalle Blaadjes voort en de Wortel is vezelagtig. BURSERIA, is de naam welke door den Heer Jacquin aan zeker Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Hexandria behoorende , is gegeeven , ter gedagtenis van den Heer J. Burserus wegens zyne Reizen uit liefhebbery voor de Kruidkunde , vermaard. De Kenmerken zyn, eene driebladige Kelk en Bloem, en eene vleezige Vrugt, welke driekleppig is en éénen Zaadkorrel bevat. De éénigfte Soort daar van bekend, voert den naam van Terpenthynboombyd'i Autheuren. Gom Elemni Boom. Burfera gumnifera. Burfera. Jaccl Amer. p. 94. T. 65. Terebinthus Foliis cordato ovatis &c. Brown. Jam. 345. Terebinthus mojor Betulce folio &c. Sloan. Jam. II. p. 89. T. 199. Catesb. Car. I. p. 30. T. 30 Seligm. Vogel. II. D. bl. 49. PI. 60. Terebinthus Americana polyphylla. Comm. Hort. Amfi. Lp. 149. T. 77. Betula Arbor Americana, feminibus Lithofpermi Frumentacei amulis. Pluk. Am. 67. T. 151. ƒ. 1. Piflacia Foliis pinnatis deciduis, Foliolis ovatis. Linn. Sp. Plant. I. p. 1026". Mat. Med. 535. De Heer Sloane noemt hem groote Terebinthus, met Berkenboom-Blad en eene driekhoekige Vrugt. LinNjEus heeft hem zelvs in het Geflacht der Terpenthynboomen geplaatst, onder den naam van Piflacia met afvallende gevinde Bladen, de Vinbladen ovaal hebbende. Hy fchynt de Amerikaanfche Berkenboom, met Zaaden naar die van 't Lithospermum Frumentaceum gelykende, te zyn van Plukenetius. De Spanjaarden noemen hem Almacigo of Mastikboom; de Engelfchen Birchtree of Berkenboom en de Franfchen Gommier,dat is Gomboom. Het is een takkige Kroonboom, die dikwils zeer hoog wordt, zegt Jacquin, hebbende eenen regten Stam, die in een dunne Schors eene witagtige zelvftandigheid bevat, vol van een waterig, lymerig, balfamiek Vogt, dat terpenthynagtig ruikt. De Bladen, die ovaal met een punt, glanzig, efFenrandig gedeeld en anderhalf duim lang zyn, daan met hun drieën, vyven, zevenen of enkel aan een Steel. Hy heeft kleinebreukelooze, witte, Bloemen, aan Trosjes uit de Oxe.'sder Bladen voortkomende, en op verfcheide manieren gefchikt. De Vrugten zyn groen, paarsch, of fomtyds van  BUTTNERIA. van gemengelde kleur: (nooit hadt hy dezelvenblaauw gezien, gelyk zy in de Afoeelding van Catesby voorkomen,) en meer dan andere deelen des Booms met Ballecn bezwangerd : de Zaaden fomtyds driekantig , glanzig, van eene vleeschkleur. De Viugtmaaking is in dit Geflacht verfchillende. Op Kuras/au heeft die Heer Boomen gezien, met Bloemen en byna type Vrugten belaaden, die de Kelk in vyven verdeeld, vyf Bloemblaadjes, agt Meeldraadjes, geen Styl en den Stempel byna in drieën gedeeld hadden. By Kanhagena heeft hy 'er waargenomen, die lange Trosfen van dergelyke Bloemen hadden, maar deeze misdroegen altemaal. Hier onder groeiden andere Boomen van't zelvde Geflacht, waar van alle de Bloemen zodaanig waren, als in de Kenmerken befchreeven is, aan zeer korte Trosfen groeijende. Moet dan deeze Boom, zegt hy, Tweehuizig genoemd worden of Vtelbeddig? Du laatfte denk ik niet vervolgt dien Heer: want die Bloemen waren van beiderlei Sexe, welke, om een my onbekend gebrek, overal misdroegen. Ik heb derhalve een Zesmannigen vrugibaar, eenAgtmannigen onvrugtbaar, en bovendien éénen gevonden,die zesmannige Bloemen, welke zo ik meen vrugtbaar waren, en onvrugtbaare Agtmannige te gelyk droeg. Tienmannige, dat is met tien Meeldraadjes, welke Browne verzekert gezien te hebben, of vyfmannige, hoedaanigen het Geflacht van Piflacia vereischte, waren zyn Ed. nooit voorgekomen. Het Terpenthynagtige Sap, dat in de Stam en andere deelen van deezen Boom vervat is, verhardt tot een foort van Gom of liever Harst, zynde bruin en zo dik als Terpenthyn. Men houdt dezelve voor een zeer goeden Wond-Balzem, welke van veel gebruik is voor de Paarden, zegt Catesby, die verzekert, dat deeze Boom gemeen is op de Bahama's-Eilanden. De Heer Jacquin vondt hem op verfcheide Eilanden van deWestindien en aan de vaste Kust. Hy wordt thands voor den Gom Elemni Boom gehouden. In 't jaar 1713 is de eerfte maal van Cayenne een Bast in Europa gebragt, die men Simarouba noemt. De Heer Tussleu bragt denzelvén in trein tegen de Roode Loop en andere Weeklyvigheden, waar in dat middel fedêrt, tot heden toe, volgens de betuiging van den ervaaren Heer M. Houttuyn van goede uitwerking bevonden is. Deeze Bast is witagtig geel van kleur, een weinig famentrekkende van fmaak, doch zonder eenige fcherpbeid, veeleer tevens verzagtende. Men is nog niet verzekerd, van welken Boom die Bast afkomftig zy. Een' Evony.r.us, met een zwarte vierhoekige Vrugt, werdt daar eerst voor gehouden; doch fommigen willen thands, dat het deeze Boom zy. De Heer Jacquin nam de proef van deszelvs Bast, en bevondt dien wel wat famentrekkende, doch veel zwakker. Ook vernam hy, dat men 'er in de Westindien geen gebruik van maakte tot dat oogmerk, waar toe de Inlanders op Cayenne den gemelden Bast reeds van te vooren gebezigd hadden: zo dat dit ftuk nog in 't onzekere blyft, en de Simarouba-Boom fchynt volgens de befchryving, welke 'er Linkss us van geeft, aanmerkelyk van deezen te verfchillen. BUSBOOM, zie PALM. BUTTNERIA, is de naam van een Heester-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen behoo- Tende. De byzondere Kenmerken daar van zyn :een vyfbladige Bloem; de Kelk met de Bloemblaadjes ge- BUUR-MAALEN. 731 oord; deMeeldraadies zyn aan het Honingbakjegehegt: het Vrugthuisje gedoomd, vyfzaadig. — De twee volgende Soorten komen 'er thands in voor. 1. Ruuwe Buttneria. Buttneriafcabra. Buttneria, wier Bladen de Rib en Steeltjes gedooind hebben. Buttneria Foliis Costa Petiolisque aculeatis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 267. p. 181. Loefl. Itin. 313. Chxtoea aculeata. Jacq. Amer. 17. Bytneria. Jacq. Amer. Hijl. 76. Trew. Ehret. T. 80. De Heer Jacquin heeft deeze Soort in delVestindien waargenomen, gelyk Loeffling dezelve in Zuid-Amerika ontdekt hadt. Het is een Rankgewas, veel gelykende naar dat der Braamboozen, zich wyd en zyd uitfpreidende, en de Takken ook gedoomd hebbende; de zonderlinge Geftalte van de Bloempjes naauwlyks met woorden uit te drukken of verftaanbaar te befchryven, blykt in de zeer fraaije Afbeelding, welke daar van, of van een dergelyke Plant, uit de Tekeningen van Ehret is aan 't licht gebragt. Zy zyn klein, en de Bladen taamelyk groot, aan de oude Takken fpits ovaal, vier duimen lang, aan de jonge Takjes lancetvormig en kleiner. Loeffling geeft 'er een Steng aan, van vier of vyf voeten hoog 2. Klembladige Buttneria. Buttneria microphylla. Buttneiia, met bogtige gladde Takken en ongedoornde Bladen. Buttneria Ramis flexuofis Imvibus, Foliis inermibus. Linn. Mant. 207. Jacq. Hort. T. 9. Dejze Soort, ook in de PVestindiengroeiende, wierdt van daar aan den Heer Linpc^us toegezonden, die 'er van zegt, dat zy bogtige gladd.- Takken heeft, met enkelde, zydbladige, horizontaale Doornen; de Bladen overhoeks, ver van elkander , zeer ftomp, ongefteeld; geevende veele haairagtige Bloemfteeltjes uit de Oxelen. De Bloemblaadjes zyn fmal , aan 't Grondftuk wederzyds gekwabt, vervat in een vyfbladige uitgefpreide Kelk. De Vrugt is aan alle kanten gedoomd. BUUR-MAALEN. Dat onder de meenigvuldige Feesten en Vreugdemaalen by de Jooden in gebruik, ook een zeker Feest geteld mag worden, 't welk bet Feest des Oogftes wierdt genaamd, kan men uit fommige plaatzen van het Heilig Bybelwoord min of meer afleiden: als by voorbeeld Richt. IX. vs. 27. Ruth III. vs. 3—7. Psalm IV. vs. 8. Jes. IX. vs. 2. Hos. II. vs. 14. enz. Gelykfoortige Feesttyden en Vreugde-Maaien, eenige overeenkomst met het opgenoemde der Jooden hebbende, waren van ouds in deeze Landen ook in gebruik : ja nog ten huidigen dage vindt men 'er fpooren van, inzonderheid onder de Hopplulkers, wanneer do Gebuuren malkanderen wederzyds tot derzelver inzaameling de behulpzaame hand bieden, en nagedaan werk zich met een' vrolyke Maaltyd onderling verbeugen. Ook is het in veele Dorpen op de Veluwe in Gelderland en misfehien elders, nog heden de gewoonte, dat de Buurmeisjes malkanderen in het Vlas breeken of braaken de behulpzaame hand bieden, en zulks verricht zynde op boterhammen, bier en fterke drank onthaald worden, en lustig zich met malkanderen vermaaken en vrolyk zyn. Van ouds vondt dit inzonderheid plaats in Holland onder de Bouw- en Landlieden, ten aanzien van het maaijen en inzamelen van 't Hooy. Zo als nu, koste men toen ter tyd, geen voldoenend aantal van buiten inkoomende D?gIooners bekoomen; en dewyl veeltyds de gefteldheid van het Weder eenen byzonderen fpoed Z z z z 3 ver-  732 BUURRECHT. vereifchte om deeze inzaameling te doen, hielpen de Buuren tmlkanderen wederzyds, om dit zo nodige voeder tot onderhoud van het Vee, onb-fchaadijd in de Schuuren te brengen. Niets was ook biilyker dan de gewoonte die daar op volgde, van naamentlyic die behulpziaire Buuren uit dankbaarheid voor hunne gepleegde dienden, op een'vrolyke Maaltyd teonthaalen; aan welken gullen Difch, het geenzints aan zwaar Bier en geestryke Dranken mangelde, die fomtyds zo hartig wierden genuttigd, dat de aanzittende Gasten beftooven raakten; hier van het fpreekwoord: Hy heefc het Hooy binnen; dat is hy is dronken, of even eens gefield, als de Buuren die na malkanderen geholpen te hebben om te Hooyen , daar voor onthaald-zyn. Nog pleeg'er een ander foort van Buur-Maaien in Holland- in gebruik te zyn. De Steden wierden naamelyk in vier of meer Kwartieren of Wyken verdeeld, en deezen welerom in verfcheidene Buurten gefmaldeeld. Wanneer nu iemant in zod.ianigen Buurt een Huis kogt, zich in het Huwelyk begaf of ftierf, was hy of zyne Erfgenaamen ingevolge eene gemaakteovereenkomst, verbonden om een' bepaalden (luiver aan zekeren daar toe door de gezamentlyke Buuren verkorenen inzamelaar of opperden dien zy Heer van de ZJaart roemden, te betaalen ; en deeze penningen wierden om de vier jaaren , of wel naar verloop van korter of langer tydbedek naar maate darde kas 'er wel bydond, door de Buurten verteerd, welke eenige dagen agtercen daarvan dempten; zynde men gewoon die vrolyke Buur-Maaien, Hoven te noemen, zie Boxhorn Tooneel vin Holland? V. Hoofdft. Iets dergslyks vindt nog plaats in Friesland, met naame te Leeuwarden, Wanneer iemant van aanzien aldaar derft, wordt doorgaans aan de Buuren, het zy dezelven van dienst zyn geweestof niet, een gefchenk in geld gegeeven, voor welke penningen meestal eene vrolyke Maaltyd wordt gehouden. BUURRECHT, was men oudtyds gewoon zodaanige manier van Rechtspleeging te noemen, die door Azing en Buuren wierdt uitgeoefend. Wanneer naamelyk de Opgezetehen ten platten Lande van malkande* ren wegens fchaade of fchuld iets te vorderen hadden, wierden alle de Inwooners en Buuren door de Schout of Azing byeen geroepen om recht te doen; op welke famenkomst zy op zekere daar toe bepaalde boete gehoud.'b v/aren te ver fchynen, ten ware zy wetrge reden van haar agterwezen wisten by te brengen. Nadien nu tot deeze Byeenkomst allerleye Perfoonen, jong en oud, van goed en kwaad geruchte, faamenvlö idem, en geenen ééd deeden, van tusfchen deDingpligtigén, zonder gunst, haat of nyJ, ongekreukt recht te doen, ja zelvs zich in den drank te buiten gingen, wierdt hier door veele onordentiykheden en buitenfpoori-heden gepleegd, en de Dingpligtigen op groote kosten gejaagd, dewyl die alle de gemaakte verteeringen moesten betaalen: ook begrypt men gemakkelyk, hoe veeltyds het recht by zodaanige Rechtsplegingen wierdt gehouden , en aan de hai tstochten van baat, nyd , en gunst den ruimen teugel gevierd. Het een en ander heeft gelegenheid gegeeven, dat al vroegtydig, ja voor het dichten van ons nieuw Gemeenebest, alle dusdaanige Rechtsplegingen zyn afgefchaft. Zie j. v. d. Water Utr. Plakaat-Boek, 1. Deel, Voorred, bl. ttttt> en Lams Handvesten vanKennemerland, bl. 138 en 139. BYBEL. BUXBAUMIA, zie KAALMOS. BUXUS, zie PALM. BYBEL van b,b^aring konnen bevorderen; „ eindelyk,. met het Gebed tot God om verlichting en „ gehoorzaamheid aan de erkende waarheid. Leert „ deeze Openbaaring, met den diepden eerbied en ,, aanbidding, recht dankbaar erkennen voor de groot„ de van alle weidaaden dia God federt de Schepping „ der Werelt aan het Menfchdom heeft beweezen. Het „ geen het natuurlyk licht, de Zon, voor onze lighaa„ melyke Oogen is, (en hoe elendig zou ons verblyf „ op deeze werelt zooder de Zon niet wezen ?) dat is „ ook het licht, der Goddelyke openbaaring voor de „ Oogen van onzen Geest. In welk een' Heidenfche „ duidernis van dwaaling en bygeioof, zouden wy, ,, ondanks alle de poogingen van ons verdand, zonder „ het licht der Heilige Schrift niet zyn gebleven? Ik ,, heb 'er my zeer aan laaten gelegen liggen , om al „ het beste te leezen wat de fchranderden en geleerdden „ der oude Wyzen, van God, van Godsdiensten Deugd, „ van de middelen tot Gerustheid en vrede des Ge„ moeds, en van des Menfchen hoogden Goed geleerd „ hebben; en ik betuig u op myn ge weeten, dat al „ hunne wysheid, in vergelyking van het onderwys „ der Openbaaring, feba luw en onzekerheid, op zyn „ best een' duideie, fchemering, en, maar te dikwerf, „ donkerheid, dwaasheid, bygeioof en ongerymdheid „ is. Alles wat de gezuiverde Wysbegeerte van onze „ dagen, wegens deeze onderwerpen, juider en gevoe. „ gelykervoordelt „.heeft zy alles aan de leeringen der „ Schriftuur te danken. En wie waren toch d?e oude „ Wysgeeren, die, zo vrngtloos en ongelukkig, ge„ heele eeuwen aan de nafpooring van waarheid en „ wys-  BYE. „ wysheid ter deugd gearbeid hebben? Waren het niet „ de diepzinnigfte en geleerdfte Mannen, onder die „ beide Heidenfche Volkeren, welken de Weetenfchap„ pen het meeste oeffenden en eerbiedigden? En wie „ waren de Opilellers van de Boeken der Heilige „ Schrift? Waren het niet Mannen, in de Menfchely„ ke Weetenfchappen ten eenemaal'ongeoefrend, en, „ voor het grootfte gedeelte, in een' laagen leevens„ ftand, onder een ongeleerd en veracht Volk, by den ,, Herderstaf en het Vischnet opgevoed? en evenwel „ leeren hunne Schriften ons de kennis van een éénig „ God, en van Waarheid en Deugd, oneindig zuive„ rer en volmaakter dan wy in de Werken der gemelde Wysgeeren vinden. Zouden, derhalven, deBoe„ ken der Heilige Schrift niet van een' Goddelyken oir. „ fprong zyn? en zou het niet de fchandelykfte on,, dankbaarheid , zo wel als de grootfte bezondiging „ wezen, dezelven gering te achten? Laat my, voor „ u, dierbaarfte Vrienden! hier een openhartig getui „ genis afleggen. Ik heb vyf tig jaaren geleefd, en vee,, le Geneugten des Leevens ondervonden; maar gee,, nen derzei ven zyn beftendiger, onfchuldiger en za„ liger voor my geweest, dan die myn Hart, door de „ zagte banden van den Godsdienst bedwongen, op „ deszelvs raad, gezocht en genooten heeft: dit be- „ tuig ik op myn geveeten. Ik heb vyfiig jaaren .„ geleefd, en veele moeijejykheden des leevens on„ dergaan; maar nergens meerder licht in duifternis, „ meerder kragt, meerder troost en moedgeeving in „ alle wederwaardigheden gevonden, dan door middel „ van den Godsdienst: dit betuig ik op myn gewesten. tt . Ik heb vyftig jaaren geleefd, en ben meerdan „ éénmaal aan de poorten des doods geweest; en ben „ gewaar worden, dat niets, niets zonder eenige uit„ zonderinge, dan alleen de Goddelyke kragt van den „ Godsdienst ons de Verfchrikkingen des Doods helpt „ beftryden : dat niets dan het heilig geloof aan onzen ,, Heiland en Verlosfer, den beangftigden Geest, by „ den allesbeflisfenden overgang in de Eeuwigheid kan „ verfterken, en het ge weeten, dat ons aanklaagt, be- )T vredigen: dit betuig ik, als voor God. Indien „ by u het aanzien van een'Vriend en Leeraar geldt, „ ö laat dan het myne by u toch gelden, wanneer „ de trotfebe Redenpreeker u de leeringen der Heilige „ Schrift veragtelyk wil maaken; wanneeru de listige ', Vrvgeest uw Heilig Geloof tragt te ontrukken. Nim'', mer, nimmer moet dan, onder u,ó Volk van Cbris„ telyke Jongelingen! een verachter of befpotter van het beste aller Boeken gevonden worden.' Toon eerbied voor dc Schrift, Zy is 't geluk uws levens, " En word1, zo waar Gon leeft, uw heil hier rnimnals tevens. " veracht grootmoedig hem, die nier den Bybel fpot: De leer, door hem verfmaad, blyft (leeds liet woord van Gon. BYE. De befchryving van dit voor de Maatfchappye zo nuttig lnfekt, en de manier om het op devoordeeligfte wyze te kweeken, met al 't geen maar eenigzints tot dat onderwerp eenige betrekking heeft; is volledig in ons Woordenboek II. Deel, bl. 1102—1119 verhandelt, waar na toe wy onze Leezers wyzen. Enkel plaatzen wy hier de befchryving van den kunftigen en voordeeligen Byekorf, uitgevonden door den Heer Thortsley, te Londen. Zie Uninerfal Magazine, for July 1766. De Heer Thorsley door eene byna zestig jaarige ervaarenis bevonden hebbende, dat de Byekorvm door BYE. 733 iem uitgedagt, een veel grooter voordeel aan de Byenlouders zouden opbrengen, en ook dienen ter voorkoning van de onedelmoedige en wreede handelwyzs, bet dooden naamentlyk deezer nutte Schepzeltjes , zondt sen der Byekor/en van zyn maakzel, aan de Sociëteit ',er bevordering der Weetenfchappen te Londen opgeregr, die wel ras zich ook een ander zyner Byekorven met Honig gevuld eigen maakte, teneinde dezelve door de Liefhebbers mogt bezien en in algemeen gebruik gebragt worden. De Sociëteit liet het hier niet by berusten : maar, overtuigd, dat deeze uitvinding zeer veel voordeels aan het Land z^u verfchaffjn, beloofde zy een pys van twee honderd ponden Sterlings aan den genen, die de Byekorven van den Heer Thorsley of van dergelyk een maakzel zou invoeren : als gefchikt om een Veel grooter hoeveelheid Honig en Wasch uit te leveren, tn tevens het leeven te befpaaren van deeze arbeid- en heüzaame Infe&en. Het onderfte gedeelte van deezen Byekorf is een agtkante Bos , gemaakt van hout omtrent één duim dik; het Dekzel is buitenswerks zeventien duimen over 't kruis, en binnenswerks vyftien en een half; de hoogte tien duimen. In 't midden van het Dekzel deezer agtkante Bos is een Gat, 't welk meteen Schuifje, naar welgevallen, kan geopend of geflooten worden. In een der zyden is een glazen Ruit, bedekt met een houten Deurtje. Het Gat, waar de Byen in en uit gaan, aan 't benedenlte gedeelte van de Bos, is omtrent drie en een half duim breed', en een half duim hoog. Twee Stokjes van dennen hout liggen kruislings over ekander in 't midden van de Bos, en zyn mee kleine Schroefjes aan de zyden vast gemaakt, aan deeze Stokjes hegten de Byen haare Honigraaten. In de befchreevene agtkante Bos doet men de Byen, alszy, volgens gewoonte, gezwermd hebben-, zy blyven *er in tot haare Raaten voltooid en met Honig gevuld zyn, 't geen men kan ontdekken door het wikken van de Bos of het zien door den glazen Ruit. Wanneer de Byenhouder voelt of ziet, dat zyne nyvere Werklieden de wooning gevu'd hebben, moet hy een gewoone Byekorf van ftroo of plat van boven of zo als ze gemeen gebruiklyk zyn, over de agtkante Bos heen zetten, het fchuifje in het dekzel open haaien en dus een toegang van den Bos in den korf verleenen: 't gevolg hier van zal wezen, dat de onvermoeide Byen, ook den Korf met de vrugt haar's arbeids zullen vervullen. Ditontdekkende.kan hy het meergemelde Schuifje weder digt fchuiven, den korf wegneemen, een'anderen terftond weder in de plaats zetten en op nieuw het gat openen, en zy zullen weder als voorheen tot het-vol- maaken van den tweeden Korf arbeiden. De Heer Thorsley verzekerde de Sociëteit dat hy, op die wyze te werk gaande, van een' enkelen Korf, geduurende den zelvden Zomer, drie Korven met Honig en Wafch gevuld haat gekregen; als mede dat hst geen in de agtkante Bos was, overvloedig voor den gcheelen winter voedzel kon verfchaffen aan zyne Byen, die hy onder zo zwaar eene fchatting gelegd hadt; 'er by voegende, hoe hy zich door eene lange ervaienis verzekerd hieldt, dat, indien deeze handelwyze door 't geheele Koningryk gevolgd wierdt,'in ftede van eene zo groote meenigte deezer Diertjes te dooden , het Wafch in zulk een' overvloed zou vergaderd worden, dat de Kaarsfen, daar van gemaakt, niet hooger in prys zouden wezen dan die van fineer tegenwoordig.  734 BYEN-EETER. De Heer Thorsley heeft by deezen voordeeligen Byekorf nog iets gevoegd , 't welk een allergrootst vernjaak moet verfchafferj aan alle onderzoeklievenden. Dit beftaat in een glazen Ontvanger van agttien duimen hoog, agt duimen over kruis op den Bodem wyd, en op het wydfte gedeelte dertien duimen. Boven in deezen Ontvanger is een gat omtrent éin duim wyd, door 't welke een vierkantig ftokje fteekt, tot bykans op den bodem , aan 't zelve zyn twee kruishoutjes, om tot fteunzel van het werk der Byen te dienen : aan het boven einde is een koperen ring, die tot een handvatzei van den glazen Korf ftrekt. Wanneer de Byen den ftroo Korf vol gemaakt hebben , plaatst de Heer Thorsley de glazen Ontvanger daar boven op; een tinnen plaatje, *t welk eene opening in den top des Kotfs dekt, wegnesmende. De Byen in deezer voege haare woonplaats vergroot vindende, vervorderen baaren arbeid met zulk een iever, dat zy ook deezen glazen Korf vol krygen. Dit opgezette gedeelte geheel donrzigtbaar zynde, kan de nieuwsgierige liefhebber zich vermaaken met den ganfchen loop des Werks te befchouwen. BYEN-EETER , is de naam van een Vogeltje, waar van wy in ons Woordenboek, L Deel, bladz. 319 iets hebben gezegt, daar wy tot beter verftand nodig vinden dit volgende nog by te voegen. De Byen eeter wordt in 't Gritkfch M^«-J/ in 't La. tyn Apiaster, in 't Eranfch Guepier, in 't Hoogduitfch Q5ciC,cjröicitcn-223<,fff / in 't Poolfch Zetna geheeten. Dan deeze Vogel aast niet alleen, gelyk men veel ligt uit een en anderen naam met onzen Nederdnitfchen van dezelvde betekenis , zou opmaaken, op Byen: maar Vliegen, Muggen , Krekels, en andere Infekten, welke hy, even als de Zwaluwen, vliegende vangt, le veren hem een fmaaklyk voedzel. De Kinderen op bet Eiland Kandia bedienen zich van Krekels om de Byeneeters in de Lucht te vangen, gelyk wy de Visfchen in 'twater. Zy fteeken een kromme fpelde dooreen' leevenden Krekel heen, maaken dezelve aan een langen Draad vast, de Krekel vliegt, en de Byen-eeter, dien ziende, valt op zyn prooi aan, flokt de haak teffens in, en is gevangen. By mangel van Jnfeéten voedt hy zich ook met kleine Zaaden, en fchynt, op den grond fpyze zoekende, even als andere Graaneetende Vogels, kleine fleentjes in te nokken. Ray veronderftelt, uit de veelvuldige uit- en inwendige overeenkomften tusfchen deezen en den Ttvogel, dat hy fomtyds, even als deeze, op Vifcb aaze. Zeer algemeen zyn de Byen-eeters op het Eiland Kandia, en zy komen 'er, volgens Belon, een ooggetuige, zo veelvuldig voor, dat'er geeo plaats op het Ei land is, waar men ze niet ziet vliegen: hy voegt'er nevens, dat de Grieken op het vaste Land denzelvén niet kennen, dit heeft hy, die Gewesten doorreizende, kunnen weeten: maar hy ftelt te los neder, dat men zo nooit in Balie ziet: want Aldrovandus, een Burger van Bologne, verzekert, dat ze, in groote menigte, rondfom die Stad voorkomen en gevangen worden. Willughby heeft ze menigmaal te Rome op de markt te koop gezien, en 't is meer dan waarfchynlyk dat zy niet vreemd zyn in de andere gedeelten van Italië; dewyl ze in de Zuidelyke deelen van Frankryk gevonden worden: waar men ze zelvs niet aanziet voor Trekvogels. Ondertusfchen is het van dasr dat zy fomwylen, by kleine Benden, van tien of twaalf, in BYEN-EETER. de Noordelyke Landfchappen, komen. „ Wy heb» ,, ben zegt de Heer Montbeillard, Medefchryver ,, van den Heer Buffon, een van deeze Benden gezien ,, den 8 May 1776, in de Valei van Sainte Reine ia ,, Bourgogne komende. Deeze bieldt zich fleeds by,, een, en fchreeuwde onophoudelyk, als om te roe„ pen en te antwoorden. Hun gefchreeuw was fterk, ,, maar niet aangenaam, en hadt eenige overeenkomst „ met het geluid, 't geen men hoort, in een' opge„ fpleete noot blaazende. Zy lieten zich hooren ftil„ zittende, en vliegende; liefst onthielden zy zich op ,, vrugtboomen, toen in bloei, en gevolglyk druk be,, zogt door de Byen en Wespen: men zag ze dikwils ,, op de takken nederfchieten om die kleine prooi te ,, vangen: zy fcheenen akoos wantrouwend, en lieten ,, niet toe dat men ze van digt by naderde; nogthands „ dooden wy 'er een, die zich, van de anderen afge„ zonderd, op een Boom had neergezet: deoverigen, ,, in den boomgaard zich onthoudende, verfchrikt door ,, het fchieten , vloogen alle te gelyk weg, en ver,, fchooien zich in de Nooteboomen, waar zy zich ,, onthielden , zonder in den Boomgaard weder te Lee ,, ren, en, na eenige dagen verblyfs, trokken zy weg, ,, en vertoonden zich niet meer. Belon vergelykt het geluid van deeze Vogeltjes by dat van een Menfch, die met een geflooten en rond uit gezetten mond Grulgiimirundul, zong. Anderen willen, dat het crou, crou, crou is. De maaker van het Dichtftuk Philomela, zegt, dat bet geluit des Byeneeters gelykt naar dat van het Roodborstje en den Schoorft een-Zwaluw: Regulus atque Merops £? rubro petïore proque Confimili modulo zinzibulare folentl Doch de Natuurkenner moet altoos de uitdrukkingen der Dichteren wat maatigen. In de maand Juny des jaars 1777, zag men omftreeks Anfpach eene Bende van deeze Vogeltjes. De Heer Lottinger bericht dat dezelven zich zelden in Lotharingen vertoonen, en dat hy 'er nooit meer dan twee by elkander ontdekte. Zy onthielden zich op de laagfte takken der Boomen, of in kreupelhout; zy fcheenen verleegen, en'als bewust dat zy dwaalden. Zeldzaamer nog vertoonen zich de Byen-eeters in Sweeden, waar zy, volgens Linn*us, zicb digt by de Zee onthouden; nooit bykans komen zy in Eng-land voor, fchoon 't zelve min Noordlyk dan Sweeden ligge, ende Byen-eeters fterk genoeg van vlugt zyn, om het Kanaal over te vliegen. Oostwaards aan, zyn ze door de gemaatigde Lugtftreek verfpreid , van Judea af tot Bengale toe, en ongetwyflèld verder, maar men heeft ze niet verder gevolgd. Deeze Vogels nestelen even als de Rivier-Zwaluw en de Tsvogel in Holen, welke zy met hunne korte en fterke Pooten en harden Bek, gelyk de Siciliaanen zeggen , graaven op de Kusten waar de grond hardst is, en fomtyds op de fteile en zandige Oevers der groote Rivieren. Aan deeze gaten geeven zy de langte van zes of meer voeten, *t zy in de langte of in de diepte: het Wyfje legt daarop eene bedding van Mofch, vier of vyf en fomwylen zes of zeven witre Eijeren, een weinig kleinder dan die van een Merel; doch men kan niet nafpeuren, wat 'er omgaat in het binnenfte dier onderaardfche yerblyven. Alles, wat men'er van kan verzekeren, is, dafhet jonge Gezin zich niet ver- fpreidt.  BYEN-EETER. fpreidt. Het is zelvs nodig, dat de verfcheide Gezinnen zich veréénigen, om die talryke Bendei* te vormen, hoedaanige Belon, op het Eiland, Kandia, gezien heefc, in 't hangen van 't Gebergte, waar Thym groeide, en zy in menigte Byen en andere Infeócen, door de geur derwaards gelokt, aantroffen. Men vergelykt de vlugt eens Byen-eeters, by die, eens Zwaluws, met welke hy ook andere overeenkomften heeft, gelyk wy gezien hebben, even zo gelykt hy, in veele opztgten, naar den Tsvogel, boven al in de fchoonheid der kleuren van zyn Pluimadie, en het maakzel der Pooten. Doctor Lottinger , die in het waarneemen, een juist en geoefend oog heeft, ontdekte 'er ook eenige hoedaanigheden in, van den Geitenmelker. Een' byzonderheid, welke de Byen-eeter van alle andere Vogelen zou onderfch<;iden, indien dezelve op goede waarneemingen fh-unde, zou hier in beftaan, dat hy agter uit vloog. .ZElianus verwondert zich, ten hoogften, over deeze wyze ^an vliegen; hy hadt beter gedaan met'er aan te twyfFelen. 't Is eene dwaaling, gelyk v ele andere in de Natuurlyke Historie, alleen gegrond op e^n enkel geval of een verkeerd zien. Op gelyken rang hebbe men te ftellen, die Ouderliefde, welke aan veele Vogelen wordt toegefchreeven , doch waarin deeze den prys zou behaalen, dewyl de Byeneeters, als men Aristoteles, Plinius, .ZElianus en allen die deezen hebben uitgefchreeven, geiooft, niet wagten tot hunne zorge den Ouden noodzaakelyk wordt, maar ze oppasfen van den tyd af, dat zy in ftaat zyn om te vliegen, alleen uit vermaak, om bun te dienen. Zy brengen ze, volgens die berichten, eeten in de Holen tn bezorgen alle noodwendigheden. Men riekt het fabelsgtige: doch de zedeleer is fraai. Het IVlannetje heeft kleine, doch helder roode, Oogen, aan welken een zwarte Kring nog meer luisters byzet. Van vooren is de Pluimadie fchoon zeegroen: boven op den Kop kastanje bruin, met groen gemengeld, het Agterhoofd en de Hals kastanje bruin, zonder eenig i'mengzel van andere kleur, doch fteeds beurder wordende, na den Rug toe: het Bovenlyf bleekgeel, met een groenen en kastanjebruinen weerfchyn, meer of min zigtbaar, naar maate van 't licht, 't welk'er op valt: de Hals goudgeel, by eenigen omflooten met een zwarten Halsband: de Borst, de Buik, en 't Onderlyf, zeegroen blaauw, na agteren allengskens helderder van kleur: die zelvde kleur heerfcht ook op den Staart, met een klein inmengzel van rood, en op den buitenkant der Vleugelen, zonder eenig inmengzel: zy gaat in groen over, en is met rood gemengd, op het gedeelte der Vleugelen digt by den Rug: bykans alle andere Pennen loopen uit in zwarte tippen, de kleine boven Dekveeren zyii donkergroen, de middelfte met rood, en de groote met groen en rood gefchakeerd. De Bek is zwart, de Pooten zyn donker rood, volgens Aldrovandus: de zyden der Staanpen- nen bruin van boven en wit van onderen. Voor het overige zyn deeze onderfcheide kleuren zeer veranderlyk en in ften te en in fchikking, 'r welk oirzaak is van de verfchillende befchryvingen der Pluimadie deezer Vogels. De Byen-eeter heeft omtrent de geftalte en groo'te van een Ly -ter, d. ch is war langer en wit krom van Rug. Belon Zrgt dat de Natuur hem gebocheld gemaak' heeft, en na 'er de rede van gezogt te hebben, VIII. Dfieu BYENVREETER. 735 heeft hy 'er geene andere kunnen vinden, dan dat deeze Vogel altoos wil vliegen; eene zeer onvoldoende rede waarlyk; doch men zal buiten twyfFel toeftaan, dat eene goede, zeer bezwaarlyk, te vinden is. BYENVREETER, is de naain die men aan de Worm of het Masker van een fraai Torretje geeft, waar van men de Afbeelding vindt op Plaat V. Fig. 4! Het zelve behoort tot het Geflagt der Bastaard Olyphantjes, waar van het in 't uitmuntende Werk van den Heere Houttuyn de zevende Soort uitmaakt. Zie de befchryving van dit Infekt in ons Woordenboek, II. Deel, bl. 1121. op HONING-BYEVREETER, daar wy ter vervulling nog het volgende by voegen. Men vindt dit Infekt zo wel in Duitfchland als in Frankryk, volgens Linnkus, die aanmerkt, dat hetde dubbele grootte heeft van het Mieragtig Bastaard>Olypkantje; zynde deszelvs geheele Lyf blaauwagtig zwart, maar de Kop en het Borstftuk ruig door zwarte Haairtjes: van onderen glinfterend blaauw, zo wel als de agterfte Dyën, die langer dan de anderen zyn. De Dekfchilden rood en zwart gebandeerd; de Sprieten zwart en knodsagtig. Doctor Scopoli nam dit fierlyke Torretje, het welk hy zwartblaauw en ruig noemt, met de Dekfchilden rood, in Karniolie waar, op verfcheiderlei Bloemen, welker Honing en Stuifmeel bet tot voedzel fcheen te gebruiken. De Heer Geoffroy betrekt het zelve tot zyn Geflacht van Clerus of Clairon, waar van het de eerfte, grootfte en fraaifte Soort uitmaakt, onder den naam van ruighaairig hemelfchblaauw, met roode bandeerzelen. De tusfchenruimte van het rood fchynt fomtyds belderer, fomtyds donkerer blaauw, violet, en zelvs zwartagtig te zyn. Dit Torretje weet dat 'er Metzelaar-Byen zyn, vervolgt Reaumur, en het weet dat de Worm, die uit het Ey zal voortkomen, welke het gereed is te leggen, om in 't vervolg een Tor te worden, nodig heeft geplaatst te zyn in een Celletje, door een van deeze Vliegen gemaakt; het weet eindelyk, dat, om het Eytje daar in te kunnen leggen, het oogenblik moet waargenomen worden, wanneer de Metzelaar is uitgegaan, om , Kalk en Steen te haaien of voorraad op te doen van Leevensmiddelen. De Heer du Hamel beeft waargenomen, dat, wanneer het Celletje aan deeze By genoegzaams ruimte geeft, om daar in te kunnen huisvesten, dezelve de nagt daar in doorbrengt, met den Kop nederwaards gekeerd. Zou dezelve niet veeleer daar blyven, zegt de Heer Houttuyn, om te beletten, dat eenig ander Infekt zyne Eyeren daar in kwam te leggen, dan om zich een' Logement te bezorgen, gemakkelyker dan dat van het gat des muurs, waar in zy zich, op andere tyden, te vrede houdt. Als de roode Worm zich tot de verandering fchikt, maakt hy een afgefchooten plaats in het Celletje daar hy zich in bevindt, door middel van een plat uitgefpannen doek , dat de dikte en ftyfte heeft van Parkement, en van een heldere koffykleur is. Met Zyde, van die zelvde kleur, bekleedt hy de Wanden van het Logement, waar in hy zich bepaald heeft. De Heer Houttuyn ftond ten uiterften verbaasd over den tyd, dien een van deeze Wormen by htm doorbragt, voor en al eer hy de laatfte verandering onderging. Het was niet, dm ten einde van omtrent drie jaaren, dat hy zich onder de gedaante van een Torretje vertoonde. Ik zou daar uit nogthands niet befluken durven Aaaaa zegt  736 BYGELOOF. zegt dien Heer, dat de volmaakte verandering van deeze Wormen nooit dan in zo lang een tyd gefchiedde; al wist ik niet, dat Swammerdam 'er een gehad heeft, die veel fchielyker de verandering onderging. BYGELOOF, in 't Latyn Superfiitio. Van dit heilloos Gedrocht, hebben wy flegts eene algemeene Schetfe in ons Woordenboek, /. Deel, bl. 319 gepeeven; het kan niet anders dan nuttig zyn, dat wy deeze Godtergende ondeugd, die zo veel onheil en rampen in de Werelt heeft veroorzaakt, met de gevolgen die 'er uit voortvloeijen, wat van nader by aan onze Leezers doen kennen. Het Bygeioof fchikt zich naar het menfchelyk doorzigt in den famenhang der Natuur, en kan derhalven by Menfchen, die hun verftand niet gefleepen hebben, tot eenen zeer boogen trap geraaken. By Menfchen , die flegts eene maatige kennis bezitten, zal de Bygeloovigheid zelden verder gaan, dan tot de geheel buitengewoone natuurlyke gebeurtenisfen; zy zullen daar in alleen verdienen bygeloovig genoemd te worden, om dat ze by gebrek van een behoorlyk doorzigt in den famenhang der Natuur, deeze of die verfchynmg uit bovennatuurlyke oirzaaken, of onmiddelbaare werkingen van God afleiden , en haar daarom zekere beteekenisfen aanwryven. Hoe dikwerf zulks gefchied, kunnen wy uit de aanmerkingen afleiden, welke van zulke lieden op het zien van een Noorderlicht, van eene Komeet, van eenen Bloed- en Ysregen, van eene Aardbeeving, van een Dwaallicht en dergelyken gemaakt worden. Veel te byziende om het natuurlyke van zulke dingen te befchouwen, neemen zy hunne toevlugt tot het bovennatuurlyke; en aan zulke verfchynzelen niet dagelyks gewend, gelooven zy, dat dezelven onmogelyk met het overige in de Natuur konnen te famen hangen; maar bovennatuurlyke werkingen tot haare oirzaaken hebben moeten. Dat het oogmerk van deeze dingen met de oogmerken der overige Natuur niets gemeens hebben, dit zien zy volgens hunne denkbeelden (uit hoofde van welken een verfchynzel niet behoort in den rei der Natuurlyke Dingen) duidelyk genoeg in, en daarom fchryven zy hen geheel byzondere doeleindens toe, terwyl zy gelooven dat Oorlog, Pest, Hongersnood en dergelyken, door denzelvén vooraf verkondigd worden. By gantfch onbedrevene Menfchen, wier verftand in 't geheel niet befchaafd is, bereikt de Bygeloovigheid aithands eenen hoogeren trap. Niet flegts tot de gewoone natuurlyke voorvallen bepaald, breid zich dezelve over zulke voorwemen uit, die zich door hunne byzondere inrichting , luister en merkwaardige eigenfchappen van andese dingen onderfcheiden, en waant zelvs daar iets bovennatuurlyks en Goddelyks te vinden, waarde gewoone Kennis flegts alleen het Natuurlyke bemerken kan. Waar van daan anders, dat de eerfte Werelt, toen zy nog in haare ongeoefende kindsheid was, in de Zon en de Maan haare Godheden eerbiedigde, dan om dat zy by het befchouwen van deeze voorwerpen , eenebvzondere inrichtingen eenen ongemeenen luister befpeurde, en door merkwaardige eigenfchappen, by voorbeeld de Zonsverduistering , in haaxeBygeloovigheid verfterkt, oirzaak genoeg dagt te hebben , om dezelven voor meer dan natuurlyke, ja voor Goddelyke dingen te houden en eer te bewyzen? Naauwlyks kon het Bigeloof eenen hoogeren trap bereiken dan hier, daar de grootfte Dwaaling des Verftands de gewigtigfle van al- BYGELOOF. le de handelingen, de handelingen van den Godsdienst naamelyk, inrichteden. Gaat men de fpooren der Bygeloavigheid tot in de oudfte tyden na; dan kan men met grond beweeren, dat dezelve reeds daadelyk na den Zondvloed onder de Nakomelingen van Noach heeft plaats gehad. De gelegenheid daar toe gaf hen het heerlyk gezigt van het Geftarnte, en het leevendig gevoel van de nuttigheid, die de Zon hen by dag, en het overig Geftarnte bynagt aanbragt. Zy geloofden , dat zich deeze Iitmeifche Lighaamen door hunne pragt en e.genfchappen, boven de Natuur tot de Godheid uitftrekten,• en zo zy tevens aan het voordeel dagten, dat hen door dezelvtn verfchaft wierd, dan oordeelden zy, om tweederlei beweegredenen , verpligt te zyn deeze miidaadigeSchepfelen te eerbiedigen. Naauwlyks was de Bygeloovigheid omtrent de Hemelfche Lighaamen ingefloopen, of zy drong reeds verder door; zy breidde zich op eene foortgtlyke wyze ook over de Aardfche uit, en groeide zo tlerk aar,, tot dat zy eindelyk geheel du- overhand kreeg. Zelvs daar, waar de Goddelyke Openbaai ing haar had behooren te weeren, heerfchte zy nog gedeeltelyk, en kon door de uitdrukkelykfte wasrfchouwingen, welke de Openbaaring tegen haar vervatte, niet geheel en al beureden worden. Onder de Volken aan zich zeiven overgelaaten, floeg zy nog veel hooger op; men nam derhalven eindelyk, tot bewys dat de Bygeloovigheid den hoogften trap bereikt, en de Afgodery veroirzaakt had, de grandftelling aan: dat 'er maar één éénige waare God zy, die egter zyne onderhoorige Dienaars hadde, welke het hunne tot onderhouding en regeering der Werelt toebragten. Met deeze grondftelling, poogden de verftandige Heidenen hunne dwaalingen nog eenen fchyn te geeven. Het gemeene Volk leidde dezelve egter geheel anders uit; want mitsdien het zelve de eigenlyke hoedaanigheid van die luilterryke vertooningen niet recht kende', en, in plaats van dezelve te leeren kennen, verbeelding en vooroordeel heerfchen liet, zó bragt de eene dwaaling de andere voort, en de aan de Godheid ondergefchikte Dienaars verheften zich tot de waardigheid derzelve. Tot de verdere voortplanting van deeze eens doorgedrongene Bygeloovighe'd , bragten de Regenten en Priefters van 't Volk niet weinig by. De eer, naar welke zy ftreefJen, fcheen hen te verpligten, om het Volk in eene gefladige blindheid en vrees te onderhouden. Ten einde hun eigen gezag by het zelve recht eerwaardig worden mogt , zo leidden zy hunne Geflachtregisters van de Goden af, gaven zich voor Afftammelingen van dezelven uit, en overreedden het Volk, dat de Goden hen hunne Wetten, Verborgenheden , en wat flegts ten besten van de Republiek dienen kon , openbaarden en toebet;ouwden. Dit nuwaren wel louter Verdichtfelen, maar ondertusfeheri bewerkten zy egter het voordeel, dat de Regenten en Priefters daar door hun gezag, en met bun gezag", hes Bygeioof onder het Volk konden ftamde houden. Zy bedienden zich van deeze middelen des tegereeder, dewyl zy de denkwyze van her Volk kenden, en uit dien hoofde verzekerd waren, dat het zelve door niets zo ligt, dan door eenen Godsdienst die op de uitwendigs Zintujgen werkte, kon worden ingenomen; want hier door wierden hunne zinnea, hunne verbeelding en voor-  BYGELOOF. vooroordeelen gevleit, entevers allenagterdochtvoorgekomen; om dat niemant kon gelooven dat de Priefters zeive, in zaaken den Godsdienst betreffende, ongeoorloofde inzigten hebben konden. De voorgegeevene Wonderwerken, Voorzeggingen, Openbaaringen en Vergodingen waren even zulke vrugtbaare middelen tot voortplanting van het Bygeioof. Want nadien het gemeene Volk geftadig in eeneduiftere onkunde en eenvoudigheid gehouden wierd, zo geloofde het zelve alles, wat de Priefter zeide, en gehoorzaamde, als de Regent beval. Zolange nu als deeze onweetenheid ftand greep, zo had ook de magt der. Regenten en Priefters over het Volk, en met dezelve de Bygeloovigheid de overhand. De Bygeloovigheid is eene inderdaad fchandelykedwaa üng, want zo de Menfchen een bthoorlyk gebruik van hunne rede maakten, en de vooroordeelen afleiden; zo zy niet de vindingryke Verbeelding over het Ver ftand lieten heerfchen, dan zou het Bygeioof geheel onbekend zyn; maar door dien zy zo onbetaamlyk tegen zich zeiven te werk gaan, doordien zy enkel naar hunne zinnen oordeelen, en de fabelagtige Vertelzels van hunne even zo bygeloovige Voorouders meer geloof toefchryven, dan de onderwyzing van 't Gezond Verftand ; zo moet de Bygeloovigheid tot fchande van het Menfchdom, noodzaakelyk de heeifchappy behouden. Zo zeer als het Bygeioof den Menfch zeiven tot fchande verftrekt, zogevaarlyk wordt het ook veeltyds voor het Gemeenebest; want vermits de Bygeloovige Menfchen , zeiven flaaven van hunne vooroordeelen zyn, terwyl zy met eenen geheel blinden yver, de bygeloovige Overleeveringen hunner Voorouderen aankleeven, zo willen zy ook anderen hunne grondftellingen opdringen; zy waanen dat elk, die zich niet aan den agterdocht van Athëistery wil bloot ftellen, verpligt zy, hunne leer, die reeds zo lang is aangenomen, en ook reeds zo oud is, aan te neemen. Zy denken niet dat eene dwaaling al zeer oud zyn kan. Tot welk eenen hoogen trap dit nadeel in 't byzonder dan kan opklimmen, wanneer Gezag en Geweld zich met het Bygeioof paaren ; zulks hebben de vervolgingen, welke de gezuiverde Godsdienften van bygeloovige Vorsten hebben moeten ondergaan, klaar genoeg bewezen. Dit vreefelyk karafter van het Bygeioof moet ons aanzetten, om in de fterkfte graad deeze dwaaling, die ons zeiven tot fchande en onze Medemenfcben veeltyds tot nadeel verftrekt, te verfoeijen; geene middelen verdienen in dit opzigt meer te worden aanbevoolen, dan het behoorlyk gebruik van de Rede, en eene oplettende befchouwing der Natuure in haaren famenhang. Het eerstgenoemde bevryd ons van vooroordeelen, vermeerdert onze kennis, en leert ons tusfchen het Natuurlyke een onderfcheid maaken. Het laatfte ontwart ons den famenhang der Natuur, de verbintenis der werkingen met haare oirzaaken, en toont ons de waare grensfcheidingen tusfchen een Natuurlyk Voorval en een Wonderwerk. Deeze middelen kunnen van elkeen worden aangewend; want het verftand, zo veel als mogelyk is, opfcherpende, en de rede behoorlyk gebruikende, kan niet alleen van alle Menfchen gefchieden, maar het is ook ieders pligt, en de Natuur ligt voor de befchouwingen van elk open. Hoe buitengemeen worden niet de poogingen der Ongeletterden in dit oogmerk door de bevlyticgen dei Ge- BYVOET. 73? leerden verlicht; daar deeze hunne Natuurkunde onder die uitbreiden, en by alle voorvallen, waar zich het Bygeioof vertoont , het zelve zoeken te verdryven. Komt hier by nu nog eene verftandige ópvoeding en zorgvuldige vorming der jeugd, worden de Kinderen geene bygeloovige vertelzels maar waarheden verhaald, door welken hunne uitbottende rede zich geheel ontwikkelen, en hun verftand tot een gezond oordeel geraaken kan, dan zal het Bygeioof, zo niet geheel uicgeroeid, ten minften zeer verzwakt worden. BYSLAAPING, zie CONBINAGIE. BYMAANEN, zie BYZONNEN. BYSSUS, zie KATOEN. BYVOET, in 't Latyn Artemefia, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Syngenejia behoorende. Derzelver byzondere Kenmerken zyn: een byna naakte Stoel of met eenig Pluis bezet; het Zaad heeft geen Kuifje, de Kelk is famengefteld uit ronde op elkander liggende Schubbetjes, die famenluiken, en de Bloem is in *t geheel ongeftraald. Daar zyn in 't geheel vier-en-twir.tig Soorten van, waar van de zes eerfte Heesteragtig groeijen, en da anderen orde Kruidgewasfen behooren. In ons Woordenboek, I. Deel, bl. 320 hebben wy alleen van de Gemeene By~ voet maakende hier de agtiende Soort uit, en zulks nog zeer onvoldoende gehandelt; het zal dus onze taak hier moeten zyn' dat gebrek te vervullen. 1. Wormbladige Byvoet. Artemifia vermiculata. Byvoet, die Heesteragtig is , met kafagtige zeer kleine digt geplaatfte Blaadjes en een getroste Pluim van or« gefteelde Bloemen. Artemifia frutescens, Foliis acerofis confertis minimis Panicula racemofa , Flor. fesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII. Abfynthium Africanum arbores* eens, Folio vermkulato incano. Tournf. Tnfl. 958. Deeze van de Kaap de Goede Hoop afkomftig, is een regt opftaande, ftyve, witagtige gepluimde Heester, met zeer kleine fmalle Blaadjes, die van boven wollig en plat, van onderen rondagtig en naakt zyn. De Pluim is uit zeer veele Trosfen famengefteld, met ongefteelde, eyronde Schubbetjes en wollige Bloemen, die de onderfte Schub naakt hebben. 2. O 'Sterfche Byvoei. Artemifia Judaica. Byvoet, die Heesteragtig is, met ftomp eyronde, gekwabde, kleine Blaadjes en pluimswyze gefteelde Bloemen. Artemifia fruticofo Foliis obovatis, ouiufis, lobatis, parvis, Flor. paniculatis pedicellatis. Linn. Mant. III. Artemifia tota cinerea. Gron. Oriënt. 259. Abjlnthium Santonicum Judaicum. C. Bauh. Pin. 139. In 't Joodfche Land, Arabie en Nwnidie, groeit dit Gewas, 't welk geacht wordt de Moeder te zyn van het zogenaamde Zeverzaad cf Wormkruid, in't Latyn Santonicum ofSem. Zedoarice, in 't Franfch Semer.tine in 't Engelfch Wormfeed genaamd. Men heeft, evenwel, daar omtrent geen' zekerheid, en dan zou dit Gewas ook in Perfie en Indie moeten groeijen^ dewyl ons dat Zaad uit Oostind'e toegebragt wordt. Tavernier verhaalt, dat de lndiaanen 't gedagte Zaad, in *t Mogols Land, van een Kruid, dat aldaar wild op de velden groeit, met een foort van Wannen, diezyiade hand hebben, en langs hetzelve heen fchuiven, verzamelen. Dat Kruid zou dan aldaar wat hooger moeten opfchieten; zynde het zelve, volgens de waarneemingen van den Heer Linnjeus, flegts een Heestertje van anderhalf voet hoog, gepluimd , ruigagtig en afchkleurig, de Bladen drie of vyfkwabbig, ftomo, Aaaaa % plat  738 BYVOET. plat en wollig hebbende en een Trosagtige-PIuitn, de Bloemen plat rondagtig, van grootte als Korianderzaad,- zynde de uiterfte Trosjes, zo wel als de Bloempjes , gefteeld. 3. Africaanfche Byvoet. Artemifia JEthiopica. Byvoet, die Heesteragtig is, met gepalmde, zeer kleine, fmalle Blaadjes en trosagtige gefteelde Bloemen. Artemifia fruticofa, Foliis palmatis linearibus minutisfimis, Flor. racemofis pedunculatis. Linn. Mant. 283. Abrotatanoides Africanum, Foliis cinereis muscofis, Capit. Florum globojïs magnis. Rat. Suppl. 232. Deeze in Spanje en Afrika groeijende, is een Heester van een voet hoog, Takkig, wit, met een zeer flaauwe wolligheid. De Bladen zyn klein, digt by elkander, wolagtig, in zeer fyne Slippen verdeeld. De Bloempjes komen getrost, gefteeld, knikkende enklootrondagtig voor. 4. Perfifche Byvoet. Artemifia Contra. Byvoet, die Heesteragtig is, met gepalmde, fmalle, kleine Blaadjes en een getroste Pluim van ongedeelde Bloempjes. Artemifia fruticofa Foliis palmatis linearibus minutis, Panicula racemofa, Flor. fesfilibus. Linn. Mant. Volgens den bynaam zou deeze het eigentlyke Wormkruid fchynen te zyn, welk Semen Contra, dat is tegen de Wormen, getyteld wordt, en dezelve groeit, dat meer is, in Perfie, volgens den Heer Lerche. 't Js een gepluimde, regtopftaande, witte Wollige Meester, die de Takken nog wolliger heeft; de Bladen zeer klein en fmal, dikwi's digt by een ftompagtig en wollig. De Pluim beftaa' meestal uit enkclde Takken, overhoeks bezet met verfpreide, zeer kleine, eyronde Aairtjes, fchubswyze famengefteld uit Bloempjes die klein zyn, en minder wollig dan de Blaadjes. 5. Averoon. Abrotanum. Byvoet, die Heesteragtig is, met borstelige zeer takkige Bladen. Artemifia fruticofa Foliis fetaceis ramofi'fimis. Linn. Hort. Cliff' 403. Gouan. Monfp. 432. Abrotanum mas angujtifolium majus. G. Bauh. Pm. 136. Abrotanum mas. Dod. Pempt. 21. Tournf. Infl. 459. Gouan. Monfp. 439. Artemifia Foliis mukifidis fetaceis, Caule ereÜo. Sauv. Monfp. 432- Dit Gewas is 't, dat men gemeenlyk Averoon of Averuit noemt, in 't Franfch Auronne, in 't Engelfch Sothernwood, en in 't Hoogduitfch (Srovfourij of Hwrautt, Het groeit natuurlyk in de Bergagtige cpene Landftreeken der Zuidelyke Deelen van Europa, aan de Middellandfche Zee. Aldaar komt het dikwils maar een voet hoog voor, doch, in de Tuinen geplant en opgefnoeid wordende, bereikt het wel de hoogte van een Menfch zo Ray aantekend. Anderen zeggen, van drie of vier ellen hoog. Dit weeten wy, dat het zelvs in de Tuinen van Nederland een Boompje worde, zynde ganfch niet teder van aart, zo dat het in de vaste grond kan blyven ftaan, verdraagende alle ongemakken van het faizoen. De Wortel is houtig, en de Steng hard, broofch, takkig, met wit Merg gevuld; de Bladen zyn zeer fyn vordeeld, en hebben een fterken, kruiderigen niet onaangenaamen reuk, inzonderheid wanneer men een Takje door de handen haalt, en dan aan dezelven een poos beklyvende: weshalve men het gemeenlyk Limoenkruid tyteld. Men noemt, dit fmalbladig Mannetjes Averoon, om het vooreerst van een Bieedbiadige, ten anderen van de Wyfjes Averoon, welke het CypresKiuid of de Saitolina is, te onderfcheiden; maar die BYVOET. benaaming, van Mannetjes of Wyfjes, is in dit geval ganfch ongerymd; aangezien zy beiden zo wel Bloem als Zaad voortbrengen. Zy heeft haar afkoms' reeds van den alouden Kruidkenner Dioscorides, die gezegd heeft, dat 'er een Mannetjes en Wyfjes Averoon ware; doch, welke hy voor de eene of andere gehouden heeft, is niet zeker. De kragten, evenwel, tegen de Wormen, die hy 'er aan toefcbreef, worden nog in deeze Soort erkend, welke de-wegen by de Spanjaarden Hierva Lombriquera , dat is Wormdoodend-Kruid, geheeten wordt. Zy gebruiken het, in Zakjes op den Buik gelegd, daar tegen, in Kinderen. Het Afkookzel gedronken, of in Klyfteer, doodt de Wormen kragtiger dan de Alfem. Men gebruikt ook het Zaad tegen Benaauwdheden, Jichtpynen, opftyging en Hartkloppingen, zelvs volg ns het Voorfchrift van HiprocRATEs. Het Poeijer wordt in de Geepsheid, Geelzugt, Vryster-Ziekte en hardnekkige afioopende Koortzen, aingtpreezen; zelvs het Afkookzel der Toppen in Wyn ot Water, tegen de Hoest en Engborstigheid, of Moeder Kwaaien en Graveel; wanneer die uit Slym ontftaan. De fmaak is bitter met eenige fcherpheid, en hier door zuivert het de Zeere Hooiden en Dauwworm der Kinderen. Het maikt den grondflag uit van zekere fmeeiing, welke geacht wordt de aangroeijing van het Haair te bevorderen. Inwendig, egter, fchynt deszelvs gebruik voor dat van de Alfem, die minder beet doch anders byna van dergelyke uitwerkingen is, te hebben plaatsgemaakt. 6. Boomagtige Byvoet. Artemifia arborescens. Byvoet, die Heesteragtig is, met Blaadjes die uit veele fmalle verdeelingen famengefteld zyn, en klootron *agtige Bloe" pies Artemifia fruticofa, Foliis compofitis multifidis linearibus, tioribus fulglo'o'is. Linn. Hort. Cliff. Abfinthium arborescens. Lob. Icon. 753. Abrotanum latifotium arborescens. C. Bauh. Pin. 136. Deeze Byvoet, welke de Boomagtige Alfem is van Lobel, groeit, zo gezegd wordt, in Italië en de Levant. Hier wotdt de Breedbladige Boomagtige Averoon van C. Bauiiinus, t'buk- gebragt. Loael gttuigt, dat deeze, gelyk de Averuit, als een Boompje, eens Mans langte hoog groeit; zynde de gemeene Alfem, die ook tot dit Gedacht betrokken is, in Bliden en Bloemen niet zeer ongelyk; doch de Bladen witter hebbende. In Nederland vergaat, zegt hy, en verfterft dit Gewas, fomtyds, door vorst en kwaad weder. De fmaak is wnt bijter fpeceryagtig en de reuk niet onaangenaam. Het Soortelyk verfchil, van deeze met de gewoone Alfem, is wat klein, zo de Heer Linnjeus oor leek. 7. Severagtig B\voet. Atemifia Santonica. Byvoet, met de Stengbladen liniaal, vinswys" verdeeld; de Takken onverdeeld; de Aairen zydelings omgeboogen ; de Bloemen met vyf Blomrantje*. Artemifia Foliis caulinis linearibus pinnato-multifidis [j'c. Zinn. Goett. 397. Artemifia frut'cofa incanu ramofisfima £fc. Gmel. Sib. II. p. 115. T' 51. Semen SanSum. Lob. Ic. 756 ,3. Abfinthium Santenicum Gallicum. C. Bauh. Pin. 139 Cam. Epit. 457. Of deeze Soort eigentlyk dat Kruid zy, in Tartarie, Perfie, het Mogols Land en andere deelen van Indie groeiiende, welke het bekende Semen Smtonici, China? of Zedoaria uitlevert, dat mtn gemeenlyk Wormkruid of Severzaad noemt: is rog niet uitgemaakt. Mr.n mag zulks, tot nader blyken , waarfchyniyk achten. In Pa-  BYVOET. Faleftina, Egypte of Ar alle, fchynt het niet te groeijen: want het zou dan, of door Alpinus befchreeven, of door de laatere Kruidkenners waargenomen zyn. Evenwel merkt Rauwolf aan, dat het Schsha der Arabieren, waar van men dat Zaad inzamelt, een Soort van Alfem, Byvoet of Averoone, zy. In Tartarie vondt Gmelin deeze Soort, die wel naar 't gewoone Averoon gelykt, doch fyner is van Blad, en in de jongheid wollig, wordende vervolgens groen. Het was een zeer welriekend Kruid, te Astrakan aan de KaspiJche Zee, daar het veel groeide, onder denaam van Abfinthium Ponticum in de Apotheeken bekend. Die benaaming geeft het ged3gte denkbeeld nog meer kragt. 8. Averuit. Artemifia Campefttis. Byvoet, met veeldeelige liniaale Bladen en leggende roedsovyze Stengen. Artemifia Foliis multifidis linearibus £f<". Gort. Belg. 234. Kram. Aufir. 243. Gouan. Monfp. 433. Roy. Lugdb. 154. Gmei,. Sib. II. p. 117. Abrotanum CampeJire. C. Bauii. Pin. 136. Artemifia tenuifolia. Dod. Pempt 33. Lob. Ic. 767. Ambrofia altera. Cam. Epit. Dit Kruid, dat Wild Averuit of Averoon genoemd wordt, verfchilt van de Tuin-Averoon, wegens haaren aangenaamen reuk dikwils Limoenkruid genaamd, voor heen befchreeven. Deeze komt zelvs in de Noordelyke deelen van Europa en in Siberië voor, gelyk men ze ook in ons Land aan de Du.nen en langs zandige wegen aantreft, 't Is een Heesieri-t, Takkig Kruid, dat om laag veele fy< verdeel ie Blade- heeft en Stengen fchiet van een elle lang, die by> a grbeel met Bloempjes zyn bezet en ongebladerd. De S.enge:i zyn fomtyds witagtig, f )mtyds ro >d. Het het-ft een fcherpen kruiderigen reuk, weshalve het ook Ambrofia, in 't Hoogduitfcn Klein Druivonkruid, geheeten wordt. 9 Moerasfig Byvoet. Artemifia paluftris. Byvoet, met liniaile gevinde onverdeelde Bladen, de bloemen gekropt en byna ongefteeld. Artemifia Foliis linearibus pinnatis i> tegerrimis &c. Artemifia herbacea &c. Gmelin. Sib. II p. 119. T. 55. Aufinthium Capillaceis foliis. Amm. Ruth. 197. 10. Venkelbladig Byvoet. Artemifia Crithmifolia. Byvoet, met famengeftelde wyd gemikte, liniaale vleezige gladde Bladen, en een gepluimde opftygende Stam. Artemifia Foliis compofitis divaricatis &c. Abrotmum Hüpanum maritimum. Tournf. Lift. 459. Abfinthium inodorwn £ff. Moris. Hifi. HL p. 11. 11. Zeekants Byvoet. Artemifia maritima. Byvoet, met veeldeelige wollige Bladen, knikken.ie Trosfen, en drie Vrouwelyke Blommetjes. Artemifia Foliis multipartltis tomentofis cjfff. Gort. Belg. 234. Linn. Flor. Suec 678, 734. Gouan. Monfp. 433. Abfmthium Seripbium Belgicum. C. Bauh. Pin. 139.fi. Abfinthium Seriphium Germanicum. Ib. y. Abpnthium Seriphium Gallicum. Bot. Monfp. Abfinthium Seriphium. Dod. Pempt. 25. Abfinthium montanum umbelliferum. Clus. Pann. 957 v- 656. Van deeze, die meer of minnaar de Alfem gelyken, komt de eerfte in Siberië voor: de twe.de op zandige Oevers van Portugal; de derde aan de Zeedyken van Holland en Friesland overvloedig, onder den naam van Zee Alfem. Men vindt dee:e laatfte ook aan de Oevers van de Middellandfche Zee, en in Duitfchland is zy, zelvs op drooge Bergagtige p'aatzen, nier ongemeen De Jaegers noemen ze Utijflf 3t Volgens de naauwkeurige aantekeningen van Heve slius, Huy-gens ,- Cassini , Halley, Maraldi, Ver1 bries, zo is de Hemel nooit regt helder, wanneer de Byzonnen fchynen, maar die is met een dun en doorzigtig wolkje of nevel overtoogen. 2. Hoe de kleuren der Kringen en Byzonnen levendiger zyn, hoe het licht der waare Zon flaauwer is. 3. Men ziet zelden op twee p'aatzen, fchoon digt by een liggende, deeze Byzonnen te gelyk: wanc die, welke in het jaar 1734 °P den 22 van Febr. te Haarlem fcheenen, zyn niet gezien in Utrecht: dus ook de twee Bymaanen met haare Kringen, welke in het zelvde jaar op den 12 van Maart gezien zyn te Katwyk, Leiden, en te Koudekerk, heeft men ook niet in Utrecht waargenomen. 4. Men ziet ze meest in den Winter, als het koud is, of taamelyk vriest, terwyl 'er een zagte Noorden of Noordelyke wind waait. 5. Wanneer de Byzonnen verdwynen, begint het ook wel te regenen, of te fneeuwen, vallende 'er dan uit de lucht langwerpige fneeuwpyltjes als naalden: niet te min heeft Halley waargenomen , dat de oirzaak der Byzonnen hooger was dan de gemeene wolken, om dat zy door opkomende wolken bedekt worden. Dat de verfebyning van Byzonnen ook wel door Aardbeevingen wordengevolgt: blykt, uit het volgende Reisjournaal, duidelyk. „ Als de Heer Martinie„ re eens by Gnenland te fcheep ging, zag hy aan de ê BYZONNEN. „ Lucht drie Byzonnen zo helder en klaar en bovea „ elkander, dat de waare Zon niet van de fchynbaare „ te onderfcheiden was. Terflond daar na werd de „ Lucht naar het Zuiden dik en duister;'uir welke „ omflandigheid de Loots een hevigen Storm voorzei„ de. Deeze Storm volgde ook weikelyk, eenige „ uuren daar na, met zo veel regen en donderflagen, „ als of de Jongde Dag voor handen was. De Zca ,, zwol op, en dormde hevig, en dit duurde dag en „ nagt. De Bootsman, die op de Mast geklommen ,, was, om naar het Land rond te zien, riep, dat hy „ in het West-Noord Westen een groot vuur vernam. „ Men vermoedde, dat dit de Berg Hecta op Tsiani „ zyn moest, en men rigtte de koers van het Schip „ daar na toe. De Storm dreef het ook, binnen wei' „ nig uuren derwaarts, en aldaar was de geheele nagt „ door een gruwelyk en vreemd gehuil, en een (lag, „ als of 'er een groote Snaphaan werd afgefchooten. „ De Berg wierp vuurvlammen uit, in een vervaarly„ ke menigte. Het Schip .was by het Voorgebergte „ Hory geland, en men werd des morgens in Kirke„ bar gewaar, dat zy den dag te vooren zulk een Aard. ,, beeving gehad hadden, dat zy meenden dat geheel ,, Tsland zoude in Zee zinken." Verlangt men onderrigt over de wyze waar door deezeLuchtverfchynzelenontdaan, ende verfchillende gedagten der Geleerden daar omtrent, men raadpleege de uitmuntende Natuurkunde van den Heere Musschenbroek, Druk van 1739. bl. 824—836. Men heeft ook Bymaanen waargenomen, die gelykerwys als wy van de Byzpnnen aangetekend hebben, zich by de waare Maan in de Lucht vertoonden. Plinius tekent aan dat 'er in 't jaar 632 van de bouwinge van Rome drie Maanen teffens gezien zyn. Lib. II. C. 32. Eutropius en Cuspinianus vernaaien, dat 'er 234 jaaren voor Christus Geboorte drie Maanen te Arimini gezien zyn. Garc^eus heeft meer verhaalen van dien aart aangetekend, als naamelyk van zodaanige Bymaanen die gefcheenen hebben in de jaaren 1312, 1314 en 1549 na des Zaügmaakers komst in de Werelt. Voorts in nr8 in Engeland; in 1514 in het Her togdom Wurtemberg, als ook in 1553. In het jaar 1693 . wierd 'er in Frankryk zodaanig verfchynzel door Cassini waargenomen, insgelyks in 1735 in Holland; en ten laatden in r729 in de Stad Szeczin van Opper-, Hongaryen, om van veelvuldige anderen, niet te ge* waagen. Deeze Verfchynzels hangen van diergelyke oirzaaken af als de Byzonnen. R E-  REGISTER DER ARTIKELS, WELKE IN HET EERSTE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOORKOOMEN. A. Aa. Aaffch. Aaij'n. Aairen Steen. Aak. Akjier. Aal. Aalbefien. Aiientouw. Aal-Grondel. Aalkorf. Aal-Moer. Aalmoes. jialmoesfeniershuis. Aaltjes in de Azyn. Aanademen. Aanbeveeling. Aanbidding. Aantbotzing. Aanbrasfen. Afinbrenger. Aandacht. Aandoeningen. Aandoenlykheii, Aanfokken. Aangehaald. Aangenaam. Aangeregt. Aangtoey. Aanhang. Aanhangen), Aanhitzen. Aanhitzer. Aanklagen. Aan lager. Aanlegger. Aanlokk nd. Aanmerkelyk. Aanminnelyk. Aanteekenen. Aantrekkelyk. A>-n">e*king. Aanwas. Aapenbrood. Aapendruiven, Aardakkers. Aardamandelen. Aardangel. Aardappelen. Aardappelen (Spaan- fche) A-rdbeeving. Aardbefchryving. Aardbejien. Aardbefien-Boom. Aardbefien- Doublet. Aurdbejie;-Klaver. Aardbodem. Aardbol. Aardbuilen. Aarde. Aardens. Aardens. (Gezegelde) Aarde van Chio. Aarde van Cimolus. Aarde van Lemnos. Aarde van Maltha. Aarde van Masquiqui. Aarde van Samos. Aardewerk. Aar dey eren. Aardgal. Aardharflen. Aardig. Aardkapelletje. Aardkloot. Aardmenfchen. Aardmerg. Aardnoot. Aardolie. Aardpeeren. Aardrook. Aaidryk. Aatdrykskunde. Aardfch. Aardfh Bisfchop. Aardfrhgezind. Aard S.akken. Aard fier. Aard- Talk. Aa^d- Teer. Aard- Torren^ Aardveil. Aard Vlooijen. Aard- Worm. Aard-Zout. Aa'fmaden. Aart. Aart der Volkeren. Aarten. Aartig Aas doms-Recht. Abannatio. Abavo Arbor. Abba. Abc- Kruid. Abdisfen. Abeeïboom. Abeliten. Abelmofch. Abtt Sede. Abib. Abies. Abolitie. Abracadabri. Abrahamsboom. Abraxas. Abricoos Boom. Abrogatio. Abrotanum. Abrus. Abfolutie. Abt. Abtdisfen. Abtdye. Acacia. Acacianen. Academie. Academisten, Acaena Acatalepfia. Acceleratie. Accent. Acces. Ace es fit. Accaord. Acha.t Bbbbb t Achiar. Achras. Acht. Achtbaan Achtbaare Wanden. Achterdichting. Achterdogt. Achterklap. Achter Straaten. Achtertaaltn. Achting. Acia. Acidoton. Acmella. - Aconyt. Acovaniten. Acreatifch. Acrofliches. Acte. Acte maaken. Acte van Verzoek. Actie. Actiehandel. Actionisten. Actum. Acyroiogia. Adagio. Adama-Schulp. Adamiten. Adams-Appel. Adams-Vygenboom. Adanfonia. Adar. bidder-Koekjes. Adders. Adders Korttllyn. Adderslook. Additln. Adel. Adelaar Steenen. Adelia. Adem. Adepti. Adenanthera. Adjectivum. Aaieeren. Adieu. Admiraal. Admiraal-Hoorns. Admiraalfchap Zeilen.Admiraliteit. Adonis. Adst. Ad Tr. Jud. Adv. Advent- Augg. Adverfaria. Adve rtisfementen van Rechten. Advocaat. Advocaatenboom. Advocaat en der Algemeene Staaten. Advocaat Fiscaal. Advocaat van Holland. Aegilops. Aegiphila. Aegopodium. Ael. Aeon. Aert. Aefchinemana Plantai. Aefchinomene. Aefculus. Aesgrave. Aethufa. Aetiaanen. Affettuofa. Affidati. Affigeeren. Affedil. Affront. Afgevaardigden ter Generalit' it. Afgevaardigden tt Velde. Afgod. Afgod der Negers Afgodery. Afgodskruid. Afgrond. .Af  746 REGISTER der ARTIKELS. Afgunst. Afhanklykheid. Afkeer. Ajlaaten. Affchoffing. Affr.heidmaal. Afzondering. Agaat. Agaat Dadel. Agaate Bakktn. Agaate Kliphoorn. Agaate Peer. Agaat Kog'.l. 'Agaat-Onyx. Agaretha. Agave. Agelhoutboom. Agent. Ageratum. Aginen. Agio. Agn'iëten. Agnomen. Agnus Dei. Agonie. Aronyelita. Agrarifche Wetten. Agret-Torren. Agrimonie. Agrimonis (Moluk- fche) Agrostis. Agyneja. Agyniaanen. Ahornboom. Aillaud. Air. Ara. Ajuga. Airi. Ajuin. Ajuin (Spaanfche) Akeley. Akker. Akkerbouw. Akker-Brem. Akker Distel. Akker-Hyacinth. Akkerkiisfen. Akkerkool. Akkermoes. Akker- Poreelein. Akker-Spurrie. Alant. A11 Pari. Ahornsfen. Abast AP'igenfen. Alcanna (Basterd) Alchymie. Ali'hymist. Alcohol. AcoranA'cvonium.AUyorien Verbeende. Aleüryomancia. Alef. Aletris. Aeuromancia. Alexandrynfche LaurierAl Fresco. Algebra. A.gemeenebest. Algemeene Staaten. Agemeene Wetten. Agoede. ALM. Alikruik. Alienatie. Alimentatie. Alkekengi. Alkohol. Alkoran. AUeenheerfchmg. Alleenspraak. Allegorie. Alegro. /llleluja. Allerheiligen. Alium. A. L. M. Almachtig. Aiodiaal. Aloë. Algiaanen. Alphi. Alphabeth. Alp-Roozen. Alfem. Aftroemerid. Althea-Boomtje. Aiuin. Aluin-Tuf. Alvleefch. Aykruikcn. Amadoue. Amandelboom. Amandelboom van Cayenne. Amandelen. Amandel-Pit Ver- Jleend. Amandel Steen. Amarant h. Amaryllis. Amaryllis formoftsfi- ma. Ambacht. Ambasfadeur. Amber. Amherboom. Ambergrys. Anberjlruik. Amhonfche Wentel» trap. Anbrette. Amelands-Gras. Amen. Aaiende. Amersfonrtfchi Di- aiiahten. Amüh t. Amethystkogel. Amethystkruid' Amfioen. A nianth. A jni. , Ammoniak.-7.out. An-no Aecen. Ammonitrum. Anmons tloorens, Amnistie. Amourettes. A'nphidolithen. Amphitheater. Amyris. Amptgeld. t Ana A -achoreeten. Anagramma. Anagyris. Anaieita. Anatogie. Analyfis. Ananas. Ananas-Boom. Ananas-Kapel. Ananas'yVerfteende.) Anarchie. Anallatica. Anathema. Andante. Andoorn. Andries Gulden Anemographie. Anemometer. Anemone. Anemoscopium. Angeiographia. Angelicaanen. Angelier. Anginen. Angrek. Angurk. Anjelier. Anjelierbladig Gris, Anker. Ankerbloem. Annaaten. Aiomies. , Antholuhen. St. Aatonis -Kruid. St. Anthonis Raapje. Anthoporeeten. Aathropographia. Anthropomantia. Anthropomorphieten. Anthroposmatologia. Antichorus. Anticipatie. Antidicomerianiten. Antidot aal. Antimonie. Aitinomiianen. Antwoord. Anys. Anys Boom. Aouara*. Apvtement. Apathen. Apel.iten. jAphyllantes. Apocynum. Appoliimristen. Apostafie. Apostel. Apostolifchen. Aïostoolisten, Appil. AppAhoom, Appellanten. Appeljes der Liefde. A;pelvink. Appointlement. Appreciatie. Approprieeren: A\uiteeren. Arabifehe jfasmyn. Arabifche Letter- Doublet. Arabifche Letters. Arak. Aralia, Arbiter.. Arbitraale Correüie. Arbitrateurs. Arcel. Archiven. Arduinfleen. Areca. Arend. .Armdfteen. Argo. A^gus- Hooren. Argus Kapel. Argument, Ariaanen. Arihtmomancia, Arkans Garen Toot. Arke Noachs-Dou- bletten. Armadillen. Armen' Armenifche Steen. Arniiniaanen. Arminiaanfchen Dronk. Armoede. Armoniakzout. Armri:i«en Boom. Ann-Wyfje. Arnïca. Artementen. Arre.fleden. Arrest. Arl"naaU Arfcnibaale ZilverErts.Arfsnicum. Artemoniten. Artefi. Artikel-Brief. Artikelen. A'tillerye. Artfchekken. A'totriten. Asbfi. Asbe-'t Alcyonie. Asbs-A Jaspis. Ascendenten. Aschkruid. Asclepias. Aschtrekker. Asketen. Afpergies. Afperuge. Afphait, Afphyxia. Asfche. Asfignatie. Asfociatit. Asfnmtie. Asfwantie. Asfurritaanen. Asters. Afleriën. Asters op Ley. Astroieten. Astrologie.. Aterling.. Athamanta. Atheist.:. Atlas. Ahs-Erts. Aslas-KapeU Atropa. Attaché. Atten. . Attentaat. A'terminitie. Atpeflttien. Attitude. A:ty - Aly,. Aubaine. Auditeur Militair. Auditie Kamer. Aurelia. Aurikel. Autographd. Avanturine. Averoon, AverOs. Avond-Bhem. Avond-Kapellen. Az trol-Boom. Azetdaiach. Aziug.' Azw.hum. Azyn Azyn-Aaltjes. Azyn-Viiegjes. ïï.  REGISTER der ARTIKELS. 747 B, jj b. >M Banden. Baa\bloem.. Baan. Baander-Huren. Baaniten. Baar. Baard. Baard-Jap. Baard-Anjelier. Bnardboom. . Baardgerst. Bdardgras. Badtdknyper. Baardmannetje. Baardmos. Baardje. Baardvifch. Baardvo_:el. Baarende Infeiïen. Baarrecht. Baar/en. Baarsje van Verona. Paatzugt. Babyionifche Toeren. Bacasfan Doublet. Baccharis. Bad, Baden: Badhoorentje. Bad-Zout, Baeckea. Bagatellen. Bagge-Gras. Bagge'laar. Bagyne Drol. Bailjuw, Bakenaar. Bakkeljauw. Bakovens. Bacoven-Steen. Balans. Balans Vifch. Bah fier-Boem. Baljuw. Baljuwfchap. Baüengiers. Bolletjes-Struik, Ballingschap. BaMot'.é. ' Baletage. Bal-Roofen. (blad. Balfamiek- DuizendBalfamine.Balfem. Balfem- Appel. Balfem- Appelboom. Balfem-Appeil oom. Baljhnbloem. Balfembomn. Balfem Copaive- Boom, Balfemkruid. Balfem Pynboom. Baifem van Gilead- Boom. - 8 Balfem van Mekka. Balfem van Tolu- Boom. Baltimora. Boluage. Bamboes. Bamismarkt. Ban. Banannen Gewas. Bancal-Boom. Bancudic Boom. Bande. Bandtrolle. Banderotfen. Bandpenner!. Banduilen. Bindwo>men. Banjaanen-Boom. Banilje. Baniljes-Kapel. Banifleria. Bankeroetier. Banket-Hammetjes. Bannen. Bannere. Bannerets. Bannerheeren. Banqueroetiers. BaptistenBarbaar. Barbados Kersfin. Barbeelen. St. Barbers Kruid. Baden. . Baminchout. Bardefaanen. Barleria. Barm. Barmhartig. Barnabiten. Barnfleen. Baror. Baronnye. Barrjlla. .'. Bartfia. BafaMn. ■ Bafella. Bafiliaanen. Bafüica, Bafilikktuid, Basfia.' Ba't.. Badaarden. ■ Bastaard-Bokjes. Basttiard-Ctder. Bastaard-Q.ina. . Bastaard ■ Galigaan. Bastaard-Gerst. Bastaard Juffertje. Bastaard - Kersje- boom. Bastaard. Lamp. Bastaard - Lotus. Bastaard - Muur. Bastaard Narcisfen. Bastaard ■ Olyphant- jes. Bastaard-Papierboom. Bastaard-Pelyren; Bastaard Purperflik. ■ Bastaard - Rupfen. Bastaard-Saffraan. Bestaard Serini. Bastaard Strik-Doublet. Bastaard-Wedink. Bastaa rd-Wenteltrap. Bastaard-Wespen^ Bastaard-Woorden. Bastaard -Zeeton. Baiterii.. Bast van Peru. Batatas. Batattes. Batement. Bathengel. Bat is. Bauhinia. Baviaanen. Bdellium Gummi. Becedelt. Beddekens. Bedding der Rivier. Béddetyk. Bededagen. Bedege. Bedelaars. Bedelaars-Kruid. Bedella. Bedel-Monnikken. Bedelfnoeren. Beden.;_ Bedevaarten. Bedrachsluyden. Bedrog. Beeken. Beekenboom. Beek juffertje. Beekfchium. Beelden. .Beeldenjhraak. Beeldenftorming. Beeldkouwkonst. Beemdgras. Beenderen. Beer.iym. Beenvliegjes. Beenzaader. Beetboom. Bbbbb 3 Beerenbldd. Beerendruif.' Beerenkiaauw. Bnren-Oor. Beerlap. Beer Muis. Beer of Honds-Knof- look. ■ Be<-r-Rups. Beerwortel. Beete. Beetk 'im. Beeven'gras. Befaria. Beferfpelt. Begangenis. Begeerte. Beghardon. Begheuenlieden. Begonia, Begraavenis, Beguinen. Begynen. Behtmoth. Behen Wortel. Behoeftigheid. Beig.Bejuco.Bekers. Bekerfpons. Beker-Zwam. Bekkeneel-Plant. Bekkeneel-Schaalen; Bekkeneel Steentjes. Bekkeriaancn. Belang. Belastingen. . Belemniten. Belezer. Belhoorens. Belial. Belladonna-Kapel. Bellis. Bellokel. Bellium. Bellonia.. Bellugenfteen. Beloften. Beloken. Bei-Slak. Bei-Slang. Belydenisi BemasjchercnBemoeyal.Beneden»aldryvers. BenediBynen. Beneficiën. Beneficie van Cesfte. Beneficie van Inven. taris. Benzoin. Benzoin-Boom. Berberisfe. Beu. . Bergamot. Berg-AlferrZ Berg-Balfem. Berg-Besfen. Be'rgblaauw. Berg-Boontjes. Bergboter. Berg Bicers.' Berg-Colckicum. Berg Ebbenhout. Bergen. Berg-Filipenduls. Berg-Gras. Berggroen. Berg Huislook. Btrgta. Bergknop. Berg-Kryflal. Berg Kurk. Berg-Leder. Berg-Look. Bergloon Berg-Meel. Berg-Momie. Berg-Mos. Berg- Olie. Berg-Orgel. Berg Papier. Berg-Pek. Berg-Peper. Berg-Petercelie.' Berg Phrenix. Berg Pluis. Berg-Riet. Berg-Roos. Berg-Ruite. Berg Sanikel. Berg Teer. Berg-Venkel. Berg-Vet. Berg-Vlafch. Berg-Vleefch. Bergwerken. Berg- Zuiker. Berg-Zwavel. Beril. Berispen. Berkeboom. Berkemcyer. Berlynsblaauvr. Bern. Bernagie. Bernakel Schulpen. Beroè'. Beroep. Beroerte. Berouw. Bertram. Befaken. Befchaafdheid. Befcheiden. Befc heidenheid. Befchreeven zaaken. BefchtHdiging. Bes-Heide. ■ Be-  74» .REGISTER der ARTIKELS BeRt-Recht. Befitten van Waarheid.Bes.eria. Be'hten Misfive. Be loten Testamenten. Btfloten Tyden. Bes Melde. Befoignen. Bessenboom. Besfen Spinnetje. Bcsfen Uiltje. Beflaan. Bejland. Beste Pand. Bejlraffingen. Betaaling, Betel. Betonie, Betvla. Beukebeker. Beuketoom. Beul-Tor. Beunaafen. Beurs. Beurs-Gezwellen. Beurs)'eikruid. Beufeling. Beverboom. Bevernel. Bevriefen. Beweeging. Beneegkonst. Beweegkragt. Bewindhebbers, Bezaantje. Bezem-Brem. Bezemkruid. Bezem - Mes. Bezoarhoorens. Bezwymi.ng. Bibliotheek. Bidden. Biddertje. Bies. Bies-Anjelier. Biefen Riet. Bies gr as. Bieslook. Bietewortels. Biggenkruid. Bignonia. Bikkefpel. Belialhoom. Biljcrdfpel. Bilfen. Bilfenkruid. Binnen Banne. Bintangor-Boem. Biscutella. Bijerrula. Bismuth. Bismuth-Oker. Bisfchop. Bisfchopsm-jtJt: Bistorta. Bitter. Bi terhout-Boom. Bitterkruid. Bittermoes. Bitterzoet. Bitterzout. Bitumineufe Aarde. Bixa. Blaasbreuken. Blaashoorens. Blaasktlk. Biaas-Korallyn. Blaaskruid. Blaafteen. Blaazenpooten. Bladbloem. Bladen. Bladerfpaath. Bladloos. Blad-Motten. Bladrollers. Blad- Schurft-Vlieg. je. Blad-Spons. Blad- Vlooyen. Blad-Wespen. Btadzuigertje. Blaeria. Blakea. Blank. Blafia. Blafcen. Blasphemie, Blauwbesfen. Blauwduif. Blauwe Boomkruiper. Blauwe Brummeleii. Blauwe Druppen. Blauwe Kauris. Blauwe Slangenhoofdjes.Blauw Koraal. Blauwlip. Blechnum. Bleekeryen. Btende. Blieken, Blik. Blikkeren. Blikfem. Blitum. Bloed-Gras. Bloedje. Bloed-Koraal. Bloedkruid. Bloedraad. Bloedregen. Bloedfchande. Bloedspuwing. Bloedfteen. Bloedfiortingen. Bloedzuigers. Bloedzwmen, BUeijend Varen. Bloerribies. Bloemen. Bloemen-Handel. Bloemen met Kinderfi jes. Bloemen Polypen. Bloem-Horologie. Bloem- Koraal. Bloempjes in 't Haait: Bloemriet. Bloem-Verjleeningen. Bloemvlieg, Blootzaad. Blydfchap. Blymaal. Blyfpel. Bobartsgras. Bocaal. Bocconia. Bochels. Bocheltje. Bedding. Boddingen. Bodemery-Brieven, Boden. Bodtingh, Boedel. i Boedel • Eed. Boedel met. den Voet ftooten. Boekdrukkery. Boeken. Boekhouden. Boekweit. Boekwinde. Boer. Boerekrytje. Boer.en-Boon. Boerenboon-Doublet. Boeren Ertz. Boeren - Jonge. Bóeren-Zwaluw. Boerhaavia. Boertje. Boete. Boetelingen. Boeton-Boom. Bogchels. Bogomilen. Bogt Jaaren. Bohon-Upas. Bois du Garou. Bokaalen. Bokje. Bokjes. Bokken Hoorn-Koral- lyn. Boksbaard. Boksboonen. Boksdoorn. Boks-Kulletjes. Bok-Tohen. Bolderik. Boletus. Bolplanten, Boljler. Bolus. Bom. Bombax. Bombeenen. Bomben. Bondelfleen. Bongen. Bonne. Bonnet. Bonfemkruid. Bont. Boute Specht, Bonte Fisfcher. Boom. Boom-Aloë. Boombladen op Steen. Boom des Doods. Boom des Leevens. Boomen (Verft eende.") Boom-Krekels. Boomkruipertje. Boom Luizen. Boom-Mos. Boom-Mufch. Boom- Palm. Boomplaag. Boom Slak. Boomjleenen. Boom tegen de Roos. B-oom- Varen. Boom Vlooyen. Boon Boom. Boenen. . Boon-Ertz. Boonkruid. Boonluiden. Boontje. Boontjes Holwortel. Boor Wespen. Boïtjes-Vrugt. Bootshaak. Boragie. Borax. Bordeel. Bordestrappen. Borduuren. Borg. Borgen. Borstel-Ertz. Borstel-Gras. Borstel Rupfen. Borstftruik. Bortmagad. Bofch' Ananas. Bofch Besfen. Bofch-Duif. Bosfchen. Bofch-Gras." Bofch-Haanevoet. Bofch Kakkerlak, Bofch-Luizen. Bofehpraatjes. Bofch-Slak. Bofch-Touw. Bofch Vlam. BofenZuuring. Bofea. Botdraagers. Boter B'Oemm. Boter- Kapellen, Boter - Ki uid. Boter- Toot. Both. Botje by Botje. Botjes. Botfing. Botskop. Bottingen. Boucargue. Bottrgeons- £To»y.' Boutentrekker. Boung. Bouwers. Bouwfteen. Bovennatuurkunde. Bovenvaldryvers. Bevist. Braafheid. Braaknooten, Braakwortel. Braamboos. Braamboofen-Boom. 1 Braamen. Braamfluiper. Braafem-Gras. Brabejum. Bragaron. Brandaris. Brandbrieven. Branden. Brand en Breek. Brandnetel. Brand-Ertzen. Brandewyn. Brandglas, Brandhoorens. Brandkoorn. Brand-Mieren. Brandjpiegels. Brandflichten. Brandvlakje. Brandfchilderen. Brafiliehout Boom. Brasfica. Brattenburgfe JPeyi ningen. Br eedblad-Boom. Breedfmoel. Breedwiek. Breek'reen. Br eekebeen. Breinfleen. Brem. Bremraap. Bremfem. Breuken. Breukkrufd. Bril. Be-  REGISTER der ARTIKELS. 749 Brildrsager. Briljanten, Brilkruid. Brillenfleen. Brifloïfche Diamanten.Broza. Broeders. Broeders en Klerken des Gemeenen leevens. Broeders en Susters van den Vrytn Geest. Brokfteen. Bromelia. Brcmelia. Bromus. Bronkhorsten en Heekerens twist. Dit Stuk beflaat 55 Vel letterdruk a 1 ft. 12 penn. volgens conditie van lnteekening - -, - - 4 * 16 ? 4 vier Flaaten a 6 ft. - * - - 1 ? 4 * — 61 o t 4 Bronnen. Brons. Brood. Brood-Boom. Rrood-Dichters. Brood-Mot. Brood-Spons. Broosheid. Brosfaa. Browallia. Brownia. Brownisten. Brug. Bruikleen. Bruiloft. Bruinet. Bruinetje. Bruinia. Bruin-Lip. Bruinfleen. Bruintje. Bruifch Kley. Brunia. Brunsfelfia. Brutaal, Bryonie. Bryum. Bubon. Bucida. Buchnera. Buffelfieen, Bufonia. Bufonites. Buikbreuk. Buikloop. Buikwater. Büikzuivtringen. Buis. Bulbocastanium, Bulbocodium. Bulbonal. Bulle. Bullieten. Bultflakje. BulvorJ'ch. Bunder. . Bunias. Bunium. Bupthalmium. Bupleurum. Burg. Burgemeesters. Burger-Eed. Burgerlyke- Vryheid, Burger - Maaltyden. B'trger-Oorlogen. Burggraaven. Burmannia. Bwferia. Busboom. ■ Buttneria. Buur-Maalen. Buurrecht. Buxbaumia. Buxus. Bybel. Bye. Byeneeter. Byenvreeier. Bygeioof. Byflaaping. Bymaanen. Bysfus. Byvoeglyke Naam- woorden. Byvoet. Byzit. Byzitters. Byzonnen.