DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. TIENDE DEEL.  L  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE BUFFON EN DA UB EN TON, TIENDE DEEL. TE AMSTERDAM, % H. SCHNEIDER. M DCC LXXVIII. Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en Wejlvriesland.   INHOUD van dit deel. De Ondatra en de Desman . . .. ,. pag# I# De Pecari of de Tajacu . . . I2> De Roujfette , Rougette, en Vampyrus, of de Vliegende Honden . . . . . 24.. De Polatouche ...... 64. De Taguan, of de groote Vliegende-Eekhoorn . . . 78. De Petit-Gris . ... . . g^t De Palmboom-, de Barbaryfche-, en de Zwitferfche-Eekhoorn . . . . . . pI# De Tamanoir, de Tamandua, en de Fourmiller of kleine Miereneeter . . .. . 102. De Pangolin, en de Phatagin . . . 4 I28. De Tatous, of de Scbildvarkens . . . j^0. De Paca . . . . . 181. De Sarigue, de Opojfum of de Philander . . 192. De Marmofe . . . . . 225. De Cayopollin . . . . . . . 234. De Groot e Hazelmuis met den vergulden Staart . . . 246. Door den Hr. de Büffon. Vertaald Door dert-Kr. C. van Engelen.. Befchryving van den Ondatra .. .. . . 3. Befchryving van den Pecari . . . 1», Bef chry ving van dat gedeelte van dat Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van den Ondatra, van den Desman, en van den^ Pecari . . . . . ^ ï . Befchryving van de Roujfette .. „. . 46. * 3  Bef chry ving van de Rougette . . .. Pag. 54, Bef chry ving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van de Roujfette, de Rougette, en van vier foorten van Vledermuizen . . . 55. Bef chry ving van de Polatouche . . . 69. Befcbryving van den Petit-Gris, of den Blaauwen-Eekhoorn. 89. BeJ chry ving van den Palmijl . . . . 94. Befcbryvmg van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Polatouche , den Blaauwen - of gryzenEekhoorn, den Pdlmifl, den Barbaryfchenen den Zwitfirfchen-Eekhoorn . . .97. Befcbryving van den Tamanoir 115. Befcbryving van den Miereneeter . . . . 118. Befcbryving van den Pangolin . . . . 132. Befcbryving van den Phatagin . . . . 135. Befcbryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van den Tamanoir, van den Miereneeter, van den Pangolin, en van den Phatagin . . 137. Befcbryving van de Tatous, of de Scbildvarkens . . 158. Befcbryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking beeft tot de Natuurlyke Hiflorie der Tatous. ijy. Befcbryving van dm Paca . . . . 188. Befcbryving van den Sarigue . . . 211. Befcbryving van den Marmofe . . . 227. Befcbryving van den Cayopollin . . . , 236". Befcbryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van den Paca, van den Sarigue, van den Marmofe en van den Cayopollin . . . 243. Door den Hr. Daubenton. Vertaald Door den Hr. J. Voegen van Engelen[. D. M. D E  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE DE ONDATRA * EN DE DESMAN **. e °ndatra en de desman zyn twee dieren, welken men niet moet *F y\ % verwarren, fchoon men hen beiden muskusrotten genaamd heeft, % u & en fchoon zy eenige kenmerken hebben, die hen beiden gemeen zyn; men moet hen insgelyks onderfcheiden van de pilori of muskusrot der Antillifche eilanden; deze drie dieren zyn van verfchillende foorten enklimaaten; de ondatra wordt in Kanada gevonden; de desman inMos- * Ondatra by de Wilden van Noord Amerika. De muskusrot van Kanada. Rat mufqué of Muskus rot. Mémoir. de l'Académie royale des Sciences, Année 1726". pag. 3113, ** Desman in Zvveeden. Muskusrot van Moskovie. Mus Aquaticus. Clusii Exotic. duü. pag. 373. Mus Aquaticus Clujii. Aldrov. de Quadrup. digit. pag. 448. Mus Aquaticus exoticus Clujii. Raï Synopf. Qiiadrup. pag. 217. Mus Aquaticus Clujii. Musjeum Wormianum, pag. 334. Animal ex Mofcovia. Ruper , Besler , Gazophyl. Tab. XV. Cnfior caudd verticaliter pland, digitis omnibus membranis inter fe Cdnntxis ...... M:ü, Moscbiftrus. Lt rat mufqué, Brisson, Regn. Anim. png. 135, X Dtel. A  2 DE NATUURLYKE HISTORIE,. kovifch Lapland, de pilori op Martiniko en de andere op de Antillifche eilanden. De ondatra of muskus rot van Kanada verfchilt hier in van de desman dat de vingers zyner voeten geheellyk van malkanderen gefcheiden zyn, datzvne oogen zig fterk vertoonen, en dat hy een zeer korten bek en fnuit heeft- terwyl de agtervoetcn van de desman of Moskovifche muskusrot door een 'vlies vereenigd (*), de oogen zeer klein, zyn, en de fnuit verlengd is gelvk die van de ipitsmuis; beiden hebben zy een platten ftaart, en zy verfchillen hierin van de pilori of muskusrot der Antüles, zo wel als in het maakzel van hun hghaam en m verfcheiden andere kenmerken (b): de pilori heeft een vrv korten rolronden ftaart (Y), gelyk die van andere rotten, terwvl de ondatra en de desman denzelven beide zeer lang hebben: de ondatra gelvkt in den kop naar de waterrot, en de desman naar de fpitsmuis. Men vindt in de gedenkfchriften van deKoninglykeAkademie derWeetenfchappen van tjaar 1727, eene zeer breede en goede befchrvving van de ondatra onder den naam van muskusrot; de Hr. Sarrasin, 's Konings Geneesheer te Quebek, en Korrefpondent van de Akademie, heeft zig bezig gehouden met eene menigte dezer dieren teontleeden, waarin hy zonderlinge dingen heeft waargenomen; daar is niet aan te twyffelen, als men zvnc befchrvving met de onze vergelykt, of die muskusrot van Kanada, waarvan hy de befchryving gegeeyen heeft, is het zelfde dier, waarvan wy, onder den naam van ondatra, hier de afbeelding geeven (zie PI l\ De ondatra heeft de grootte van een klein konyn, en de gedaante van een rot, hy heeft een korten kop, naar dien van een waterrot gelykende, een M Oculi exigui öIvix confjlcui Digiti majores membranis connexi ad commodius na- tandum; roftn pars fupenor firma , prominula , & pene unciam longa , nigrkans ZTfomJ praedna, ut, inflar Jms aut talpat, terram vertere pr.JJ!t. Clus.i Exot. Ank pag.' 37| ' Da „ oogen zyn klem en nauwelyks zigtbaar . . . d£ groote vingers met vHezen faamgevöe^l „ om gerraklyk te zwemmen; het bovenfte gedeelte van den fnuit is v ft en ftéviwat „ vooruyfteekende en byna een duim lang, zwartsgtig, en dezelve is van die Jtoe • „ voorzien, dat het d,er de aarde even als het varken of de mol zou kunnen ómvWn" (ZO „De muskusrotten der Antillifche eilanden, die onze Franfchen « hï raaa! „ ken hunne « ykplaa. fen meeftal in guen onder den grond gelyk de Lnynen? wé ken zv „ ook in grootte geyken; wat haare figuur aangaat, dezelve heeft niet gemeen rn« dfe der „ groote rotten, welke men elders ziet, dan da? de meefte het hair van den buTk wi heb„ ben, gelyk de ghrons en dat van het overige des lighaams zwart of taan, " zv vaafe" ZITzo ^tZl^'flare,3an ' hart «t, en die do pils L t% (c) „ De pilori's zyn eene foort van bofchrotten, twee of driemaal grooter dan de -e" X' NoLiVl\ Jf w^hur dom hunne verblyfplaats om water en wortels te zoeken; zy brengen dus den winter, fchoon by malkander zynde, zeer droevig door, want het is de tvd hunner liefde met; zy zyn geduurende al dezen tyd van 't licht des hemels beroofd; en het gevolg daarvan is, dat de jagers, wanneer de lente-warmte de fneeuw begint te doen fmelten, en de fpitfen hunner- verblyfplaatfen teontdekken, het gewelf eensklaps wegneemen, en hen door het plotfelyk lichr geheel bedwelmen, en m dezen ftaat allen, die zig niet in de onderaardfche galeryen bergen kunnen, vangen of dooden ; die onderaardfche galerven" welke zy, zo als wy ftraks zeiden, onder en rondom hunne wooning rnaaken. dienen hun thans nog voor laatfte wykplaats, waarin men hen nog vervolgt, want hun vel is koftbaar, en hun vleefch is niet kwaad om te eeten ■ zy, die aan des jagers hand ontfnappen, verlaaten hunne wooning ten naas" cenby in dezen tyd ; zy zyn des zomers zwervende, maar zwerven-altoos aan- A 3  6 DE NATUURLYKE HISTORIE, paaren, want het is de tyd der ritzigheid; zy leeven van groenten, en voeden zig rykelyk met de nieuwe voortbrengzelen; welken hun de oppervlakte der aarde aanbiedt; het netvlies zet zig uit, het neemt toe, en wordt met den overvloed van dit goed voedzel opgevuld; de blaasjes vernieuwen, en raaken insgelyks vol; de teeldeelen ontplooijen zig, en zwellen, en 't is dan, dat deze dieren zulk eene fterke muskus-lugt krygen, dat dezelve onverdraagelyk is; deze reuk doet zig van verre ontdekken, en fchoon aangenaam voor de Europeaanen (e), mishaagt zy den Wilden zo fterk, dat zy eene rivier, aan welker oevers zig deze muskusratten in groote menigte onthouden, de Hinkende rivier genaamd hebben, gelyk zy deze dieren zelve de Hinkende rotten heeten. Zy werpen eens in 't jaar, en werpen vyf of zes jongen tevens; de dragt duurt niet lang, dewyl zy niet dan in't begin van den zomer ritzig worden, en de jongen reeds groot zyn in de maand oiütober, als wanneer zy de ouden moeten volgen in de hut, welke zy alle jaar op nieuws aanleggen; want men heeft waargenomen, dat zy tot hunne vorige verblyfplaatfen niet wederkeeren: hunne ftem is eene foort van geileen, 't welk de jagers nabootfen om hen te lokken en te verfchalken: hunne voorfte tanden zyn zo fterk, en zo gefchikt tot knabbelen, dat, wanneer men een dezer dieren in een kift van hard hout opfluit, het daar in zeer korten tyd een gat in maakt, groot genoeg om daar uit te komen; en dit is weder eene van die natuurlyke vermogens, welken zy met de bévers gemeen hebben, als die wy ook niet beflooten hebben kunnen houden., of wy hebben de deur van hun verblyf met blik moeten laaten beüaan: de ondatra zwemt zo lang of zo fchielyk niet als de béver, hy begeeft zig meer dan deze te land; hy loopt egter niet wel, en gaat nog llegter, waggelende of wiegende even als de ganzen: zyn vel behoudt eene muskusgeur, die maakt, dat men zig daar van niet gaarne voor bont bedient, maar men gebruikt het tweede hair of donshair in de hoeden-fabriek. Deze dieren zyn weinig wildoen hen vroeg vangende kan men hen ligtelyk tam maaken; zy zyn zelfs zeer aartig terwyl zy jong zyn; hunne lange en byna naakte ftaart, die hunne gedaante zeer onaangenaam maakt; is zeer kort in den eerften leeftyd; zy fpeelen onfchuldig en zo aartig als jonge katten; (e) „ De 'muskusrot van Noord-Amerika is wat dikker en langer dan de waterrot in Frank- ryk; haar element is 't water, maar zy gaat evenwel ook nu en dan te lande; zy heeft ,, een platten ftaart van agt of tien duimen lengte, en een vinger breed, dezelve is met klei,, ne zwarte fchubben bedekt; het vel is ros, bruin meniekleurig, het hair is zeer fyn en vry lang; het dier heeft de nieren digtby de zaadballen , dieeenen zeer aangenaamen muskusreuk ,, hebben, niet onaangenaam aan hun, aai welken de muskus ongemak veroorzaakt; zo men hen des winters doodt, terwyl het vel goed voor bond is, rieken de nieren niet, in 't „ voorjaar herneemen zy haaren reuk, die tot in angufrus duurt wat het vleefch be- „ treft, het zelve heeft geen muskusfrpaak, het is zeer goed o.n te eeten". Zie Defcript. de i'Amérique Septentr. par Denys, Paris 1672. Tom. II. pig. 258. — >. De muskusrotten van ,, Kanada vcrfpreiden een verwon Jerlyken reuk; de civetkat en de gazelle hebben geene zo fterke noch zo aangenaame uitwaaiTemingen". Voyage de la Hontan, la Hays 1706. Tom. I- p1g-'95- — » De Am'erikaanfche Wilden houden niet van de lugt, die de muskusrot ,i verfpreidt; zy hebben haar den naam van Jiinkende gegeeven; zulk een tegenzin hebben zy „ in dien reuk". Mémtires de l'Académie royile des Sciences, A/we 1725. pag. 317.  VAN DE ONDATRA EN DE DESMAN. 7 zy byten niet (ƒ), en men zou hen gaarne opvoeden, zo hunne hm niet verveelde : voor t overige zyn de ondatra en de desman de eenige dieren der Noordelyke landen, die goede reukftoffe geeven, want de logt van de cal toreum is zeer onaangenaam, en 't is niet dan in de heete klimaaten, dat men verf^ffen. ' mUSküS' de dvet' 611 de aiïdere W"™" °e Jes.manof muskusrot van Moskovie zoude ons miflchien opmerkelyke byzonderheden, en van denzelfden aart als die van den ondatra, veitooneiv maar geen Natuuronderzoeker fehynt denzelven leevend te hebben kunnen onderzoeken ofte ontleeden; wy kunnen insgelyks niet dan van zyne uitwendige gedaante fpreeken; die, welke in 's Konings Kabinet bewaard wordt, is mt Lapland gezonden in een Haat van verdrooging, die niet toegelaaten heeft voettenH n°ntlef £?,; lk/aVf by- êeen ^gezegd heb niets meer byvoegen , dan myn beklag dat ik 'er niet meer van zeggen kan. {QV-?H ™?kusro,tten v?" Kanada, die de Hurons ondathra noemen eeten het ens en " Ef' 7ltfet b!ezen Ian?s de meiren e" ™«en; het is een vermaak hen te zien ee^en en " tt 2 TtZLn°S}ünëZyn; ^h3d'er een> die ,ieel aarti'S ™, ikvoedde hem met " nff a- dfr bl£?fn '15 met een zek" gras gelyk aan de hondstand of hondsgras ik deed met ,, dit dieral wat ik wdde, zonder dat het my ooit beet; ook is dat hunneIé"V heid ni«» ■Voyage de Sacard Theodat, Paris 1632. pag. 322, 3«. Afefl. de olant dfèfdeH si» zegt, dat de muskusrot liefft eet, s dCa/iU' üS'of5fi,£ ' Sarra»  g DE NAT UrUiR ,L Y K E HISTORIE, BESCHRTVING V4N DEN ONDATRA. gr^^e ondatra (P/. /) is van eene middelbaare grootte tuffchen die van 1 n % de veldmuis en van de marmot, hy gelykt fterk naar den waterrot, « « zo wel door de uitwendige gedaante des lighaams als door hetmaak- *i.«yc»* zel der jmvendige deelen, voornamelyk daarin dat hy den fmoelkort en dik heeft, en de ooren kort en geheel met hair bedekt, enz: de ftaart Is byna even lang als die van den waterrot naar evenredigheid van de grootte des lighaams, maar dezelve is plat aan de zyden over .zyne geheele lengte, hehalven aan het'bovenft gedeelte, digt by deszelfs begin, dat rolrond is; dezelve is in het midden van zyne lengte zeven lynen en eene halve breed, op vier lynen en eene halve dikte; de randen zyn nog dunner, byna fcherp, en met een kort hair bezet, dat veel dikker is dan op de beide zyden van den ftaart, alwaar het hair yl is en tuffchen de fchubbetjes geplaatft, die denzelven dekken: die fchubbetjes zyn zo klein als die van den ftaart van den rot; zy zyn zwartagtig bruin van kleur; het hair is eveneens gekleurd. De kleuren van het hair van den ondatra hebben meer overeenkomft met die van het hair van den bever dan van den waterrot; de ondatra heeft twee foorten van hair, het langfte en ftyffte is niet zeer dik, het kortfte en zagtfte daarentegen is zeer digt geplaatft; dit dons heeft by den wortel eene afchgraauwe kleur, en aan de punt eene bruine of rosagtige kleur op den kop , op den rug, op de fchouders, op het kruis, op de buitenzyde van de dijen; maar aan het bovenft der buikzyden heeft het dons eene rosagtige kleur aan den wortel en aan de punt, en daar zit afchgraauw onder de rosagtige punt; het dons van het onderfte en van de zyden van den kop en van den hals, van de voorfte pooten, van deborft, van den buik, en van de binnenzyde der dijen is van eene lichte, en over het grootft gedeelte van deszelfs lengte van eene glimmende, gryze;.kleur; de punt is meer of minder ros van kleur: de lange hairen zyn glimmende; die van den neus, van het voorhoofd, van den kruin van den kop, en die van den hals en van den rug, langs de ruggraat van den kop af tot aan den ftaart toe, hebben eene bruine kleur met ros vermengd; die van het overige des lighaams zyn rosagtig: dus heeft dit dier een breede en kwalyk gefoheiden ilreep van eene bruine rosagtige kleur, die zig van den neus af over den kop, den hals en den rug tot aan den ftaart toe vitfteekt; de zyden van den kop, van den hsls, en van het lyf zyn ros van kleur vermengd met afchgraauw; de buitenkant van de dijen is byna geheel afchgraauw van kleur; daar zit op de buikzyden eene bruine vlak; het onderft van den kop en van den hals, de borft en de buik hebben eene gemengde kleur uit grys en rosagtig: de vier voeten hebben een kort, blinkend hair, rosagtig op de voorfte voeten, en afchgraauw op de agterlten ; de nagels zyn roodas'tig; de vingers der voorfte voeten, vooral de duimen zyn veel kleiner dan  L Ondatra.   IjU Desman   BES CHRY VING VAN DEN ONDATRA, 9 dan die van de agterfte voeten; het is my voorgekomen dat dit dier dikwvls te water gaat, omdat het op de zyden van de vingers der agterfte voeten en van den navoet harren heeft, die wat lang zyn, en die voor zwemvliezen fchynen te dienen gelyk by de water-fpitsmuis f a). Lengte van het geheele lighaam,rn eene regte lyn gemeeten voeten'duiuieiI>'y""- het eind van den fmoel tot am den aars . r rt - Hoogte van het voorfte ftel . . . o a £ Hoogte van het agterfte ftel . o' 1' 6 Lengte van den kop, van het einde van den fmoel tot aan het air- ' rerhoofd .... a Omtrek van het einde van den finoel o I' o! Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten . * . * 0* t 6 Omtrek van de opening van den bek . 0" %' Affland tuffchen de beide neusgaten . . 0* , Afftand tuffchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van ' ' het oog ... n Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor \ . * . 0' i" I' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o' o' I* Opening van het oog . . . # 00 2* Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen' over de' kromte"van het neusbeen gemeeten ... oio Dezelfde afftand in eene regte lyn . . . * . 6* o 10 Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren *. . o. 6 l Lengte der ooren . • . . . o. 0' 6 Breedte van de bafis over de buitenfte rondte gemeeten . . o! o' 8* Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten . © n Ta Lengte van den hals . . . . . e o R Omtrek van den hals . . . . O Ï! o Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . o' o' 6 Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . . , ' . o. 10 o Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . . .0'. o' o" Lengte van den ftomp van den ftaart . . . o. q o' Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp . . o.' 2.* 3" Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geledino- der hantl • • • . ° o. 2. o Breedte van den voorarm by den elleboog . • . o o" 8. Dikte ter zelfder plaats . . . . . ól oi k * Omtrek van de geleding der hand . . . . o.' 1' « * Omtrek van de agterhand . . . . 0.1*1" Lengte van de geleding der hand tot aan het eind der nagelen. o. 1. 4 Lengte van den agterpoot van de knie af tot aan de hiel toe . . o. * T Breedte van het bovenft gedeelte van het been . 0.1 r Dikte • • ... o o" o* Breedte ter plaatfe van de hiel ... 0.0! 7.' Omtrek van den agtervcct . . . . o. 1.' 8 Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen ... o'. q. 10. Breedte van den voorften voet . . 0. o. 6*. 60 Zje het Vin Deel Tan dit Werk, blz. 39. X. Deel. £  re D E NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lyneti.- Breedte van den agterften voet . ... o. o. 10. •Lengte van de langfte nagelen . •• • • °« °' °' Breedte van derzelver bafis . . • • °« Het netvlies was zeer kort en ftrekte zig. maar weinig voorby de maag uit, die geheel in de linkerzyde geplaatft lag; het grootlte gedeelte der lever lag in de regterzyde. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig.in de regterzyde tot voorby de nier uit, en boog zig naar binnen voor dat hy zig met den nugterendarm vereemgde; deze darm maakte zyne kronkelingen in het voorft gedeelte der navelftreek, in de bovenbuiksftreek en in de linkerzyde; de kronkels van den omgeboogendarm lagen in de regterzyde, en hy eindigde aan den bhndendarm m het agterft gedeelte van de navelftreek: de blindedarm was zeer groot, dezelve ftrekte zig van het agterft gedeelte der navelftreek tot in de linker darmftreek uit, in welke hy zig naar omlaag onder zig zeiven.heen boog, vervolgens ging hy uit de linker darmftreek naar de regter darmftreek dwarfch door het agterft gedeelte der navelftreek over; eindelyk boog hy zig naar voren m de regter darmftreek, en ftrekte zig tot in de regter onderbuikszyde uit, alwaar zyn eind zig naar buiten kromde, en zig van agteren tot voorby de mer uitftrekte; de omwentelingen van den kronkeldarm lagen in de onderbuiksltrecü. en in de regter darmftreek, alwaar zy eene krullyn maakten gelyk in den waterrot en campagnol; vervolgens ftrekte zig de kronkeldarm over de andere darmen uit van de regter darmftreek af tot aan de bovenbuikftreek, in welke hy zig naar agteren boog, en eindelyk ftrekte hy zig naar agteren uit voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. De dunne darmen waren twee voeten en een halven lang van den portier af tot aan den blindendarm •, de lengte van dien darm was van zeven duimen, en die van den kronkeldarm van eenen voet tien duimen: de maag en de darmen hadden veele overeenkomften met die zelfde ingewanden in den waterrot befchouwd, zo wel in hunne lengte en verfchillende dikten, als in hun uit-en. inwendig maakzel. De lever hadt vier groote kwabben gelyk aan die van den waterrot (b), maar ik heb geene twee andere kleine kwabben ontdekt die overeen kwamen met de vyfde en met de zesde kwab der lever van dit dier: ik heb reden om te denken dat zy opgekrompen en misvormd waren door de werking van den wyngeeft waarin de ondatra, die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, geduurende verfcheiden jaaren was bewaard geworden: de milt was lang, en hadt drie vlakke zyden; de regter nier lag zo veel meer naar voren dan de: linker als omtrent het derde gedeelte haarer lengte bedroeg; de longen geleeken naar die van den waterrot. De Hr. Sarrasin heeft opgemerkt (c) dat de mammen van de ondatra zes. in getal zyn, drie aan iedere zyde op den buik. (6) Zie het VII Deel van dit Werk, blz. 21S. (c) Mémoires de i'Académie toyak des Sciences, année 1723. pag. 334*  BESCHRYVING VAN DEN ONDATRA. |* De "balzak was zeer wyd, en bevatte groote zaadballen: het roedehoofdir* geleek naar dat van den waterrot, want he°tzelve bevatte een ™Ö van eene tweede voorhuid ^ dit beentje verfchilde van dat vaS d^n waterrot enz, daarm dat het uit vier Hukken was te famengefteld, waaien drie zeer klein waren en aan het voorfte eind van het vierde z?aten, dat SSootS was; de inwendige deelen der voortteeling, en boven al dTzSSse? se leeken veel naar die van den waterrot, zo ver ik uit alle de^SomlfS vangelykemsen vanverfchilheb kunnen opmaaken by een S X landen tyd in wyngeeft bewaard was: ook heb ik niet gevonden dat de klielïn 0f a? kleinzende kasjes, welker uitvoerende buizen op den rand van de voorhuid^en digen gelyk by den rot (,), den waterrot, enz , eenen fterker SSeSfff den dan die der andere deelen des lighaams van den ondatra: vïïgÏÏ de waar neemingen van den ^.Sarrasin (ƒ), gelyken de deelen der lSeZg™n ^ZfS^^ dl£ Van het ™ den ■*? vooral doSe ^aSft.ee?!°ndefcheid van belanS dat ik ^fichen het geraamte van den onbe eftniSVan ,W^rr,0t ' Wat d£ §edaante der b^deren van den kop fn" Jln (^feinerït'» da? het voorhoofdsbeen tuffchen de beide oogpu? sgssjs ^^^^^ Aerra rarichillen flegts dan in dat de oranjekleur van de voorfte zyde der fcy! tanden van de ondatra, die tot onderwerp van deze befchrvving gediend heeft veel donkerer is dan hy den waterrot, en dat het gedeelte y^lTSS' dat zig buiten het tandvleefch vertoonde, zwart was KaaKDeen, De eyronde gaten zyn naar evenredigheid naauwer dan bv den ondatn omdat de zitbeenderen die een gedeelte der randen van die gaten maaken minder uitgerand zyn dan by den waterrot. maasen, ^ £ ^Èllan^^ «"* 333. B s  t» D E NATUURLYKE HISTORIE, DE PECARI OF DE TAJACÜ *. *fc****e foort van de pecari is eene der tal'rykfte en opmerkelykfte onder * n * de dieren van de Nieuwe Wereld: de pecari gelykt in den eerften * * opflag naar ons wild zwyn, of liever naar het varken van Siam, 't ***** welk, gelyk wy vroeger gezegd hebben,, zo wel als ons huiirelyk, of tam varken, niet dan eene verlcheidenheid van het bofch-zwyn of wild varken is; dus is de pecari dan ook het bofch zwyn of wild varken van-Amerika genaamd; het is egter van eene byzondere foort,.en welke zig met die onzer wilde varkens of zwynen niet kan vermengen, waarvan wy door_ herhaalde proeven verzekerd zvn geworden, als hebbende meer dan twee jaaren een pecari by zoogen geplaatft en te famengevoed, zonder dat'er iets van voortgekomen zy; ook verfchilt de pecari van 't varken in verfcheiden wezendlyke, zo wel uit-als inwendige, kenmerken; hy is minder lyvig en laager op zyn. pooten: zyne maag en ingewanden zyn van een verfchillend maakzel; hy heeft geen ftaart; zyne borftels zyn veel ruwer dan. die van het wild zwyn; en eindelyk hy heeft op den rug, by het kruis, eene kloof van twee of drie lynen breedte, die op meer dan een duim diepte nedergaat, en waar uit een zeer overvloedig waterbloedig, ichoreus, vogt van een zeer onaangenaamen reuk fypelt : het is van alle. dieren het eenigft dat eene opening in dezen oord * De Pecari; het wild zwyn pecari, of Ie Smgliet pecari, een naam, dien de Franfchen, in Zuid-Amerika geveftigd, aan dit dier gegeeven, en welken wy overgenomen, hebben. Het wildzwyn pecari. Voyage de Desmarchais Tom. lil. pag. 312. - Varken dat men pecari neemt. Voyage de Wafer agter de reizen van Dampier gedrukt. Rouaan 17^. lom. IV. pag. 222. — Pecaris, een foort van wilde varkens. Voyage de Dampier, Tom. IV. pag. 69. Nota. Daar zyn weinige dieren, die zo veele verfchillende naamen gekreegen hebben als dit; de Wilden van Brafilië noemden het Tajaffou, volgens de Lery; Tajacu volgens Pisosn Marcgravi;,- Caaigoara, ook volgens Marcgrave ; Tajouffou volgens Coreaf.. (Voyages aux Indes Oriënt. Paris 1722. torn. I. pag. I730 De Mexikaanen noemden het Quaubth Coymatl of Quapizotl of Coyametl. De Reizigers hebben het ook door verfchillende mamen aangeduid; het wordt in allerheiligen Baay Pelas genaamd, volgens Dampier (torn. IV. p.ig. 69.) Javan of Paquire op het eiland Tabago volgens Rochefort {Rélation deVIslede Tabago; Paris 1666. pag. 31.) Paquira in 't land der Amazoonen, vo'gens Jumilla. (Avignon 1758. toni. II. pag. 16 ) Stmo of Zaino op verfcheiden plaatfen van Amerika volgens Joseph Acosta (.Paris ióoo. pag. 196.) Cbucbie volgens O/iedo (.Hernand. Hift. Mjx. pag. 649- Cofcui volgens Coezau{ Voyage de Coreal torn. I. pag. 84.- Aper Mexicanus. Fabvb., apud Hërnand. Hift. Mex. pag. 637. Sus umbilicum in dorfo babens. Alurov. de Qjiadrup. bifuc. pag. 939. Tajacu, Pison Hifi. Brafil. pa?. 98. en Mabcgrav. Hift. Nat. Brafil. pag. 229. Tajacu feu aper mexicanus Moj'cbiferus. Ray Synopf. Omdr. pag. 97. Sus minor umbilico in d'irj'o. Cocbon noir. Barrere Hifi. Franc. Equin. pag. 16t. Sus dorfo cyjlifero cauda nulid- LmtJ/eus Syft. Nat. Ed. IV. pag. 69. en Ed. VI. pag. J2. —- Tajacu. Sus dorfo cyjlifero, caudi nulld. Ed. X. pag. 50. Sus ecaudatus, folliculwn icborofmi in dorfo gereus. Aper Mexicanus, Ie Smglier du Mexiqüe. Bj&issow Regn. Auiin^ pag. in.,  VAN DEN PECARI OF DËN TAJACU. rw des lighaams heeft; de civetkatten, de das, de genetkat hebben de bewaar Plaats van hunne reukftof onder de teeldeelen; de ondatra of muskusro van' Kanada, de muskusbok, hebben die onder den buik: het vo* chTv r ze opening, die de pecari op den rug heeft, te Vootfehym komt wordt\4" fchaft door groote klieren, die de Hr. Daubenton dgvS%SeZen heelt: (a), zo wd als alles wat verder zonderling in het maakzel van dit dk voorkomt; men ziet'er ook eene goede befchryvW van SS ? i m de Transact^ Mi¥ophlques%o. r53. ik zafm/niet l^JZt waarneemingen dezer twee bekwaame Ontleedkundige^ oraftandic voSte d™ gen; ik zal alleenlyk aanmerken, dat Doctor Tml JS Met is de groote foort, waar van wv de befcbrwmo- Aa „cu iV. ren om 712 in vpiiio-ii*.^ fl0u0„ ? • * rt/lc uc J'l&eis geKiommen wa-  g DE NATUURLYKE HISTORIE, ,np Hr de la Borde fpreekt nog van eene andere foort van varkens, die ^S JgênoenKl wordt, en die insgelyks op het vafte land van Guyana ge. « wnrdr- ik ral 't eeen hv er van zegt, melden, hoewel ik toeitaa, X t ir™ivk?s ' on^efeerig gevolg uit te trekken ik haal hem aan m Se vooS datde iï. de LASBSoRDEèzelf, of eenig ander Waarneemer, ^^SSS^^S&meld en wat byzonderer befchry vingen daar van ^mthaïvan grootteals de pecari van de kleine foorte; hy verfchilt 'er van^doo? een ftreep van witte haken,die hy langs de gantfche ruggraat heeft, iron rlpn hals af tot aan den ftaart toe. Hv keft in degraote boffchen, daar hy nooit uit gaat: deeze dieren gaan nook met takyke troepen, maar alleen met hun eigen gezin; zy zyn ondertuffchen leer gen een en verlaaten hun geboorte land nooit; men jaagt op hen met honden of ook wel zonder honden, als men 'er zig niet van wil bedienen: wanner'de honden hen vervolgen, houden zy zig gettooten verdadigen zig dannerivk: zy beiluiten zich in de gaten der boomen, of in de holen dei aai d? die dé Sous-cabuflons uitgehold hebben; maar zy gaan daar agterwaards in en zo veel als 'er zig in kunnen onthouden, en zo haaft als men hen tei-t kien zy 'er alle agter den anderen uit: en, om hen by 't uitgaan te van'en, begtó men met eene pmtuimng te maaken van takken vervolgens weft een der jagers zig op het gat, met een vork in de hand om hen by ^^^^T^f>^ een ander jager hen doet uitgaan en met een ^ndteï'er niet meer dan een in een hol is, en de jager igeen tyd heeft om het te vaneen ftopt hv den ingang toe, en is zeker, dat hy zyn wild den anderen dag wedef vtlden zall zyn vkefch is veel voortrefte yker dan dat van S andfre varkens; men kan ze gcmakkelyk tam maaken, als zy jong gevanaen zyn; maar zy kunnen de honden niet verdraagen, die zy alle oogenbükken invallen; zy werpen nooit meer dan twee jongen op eene reis, en alle defaizoenenvan 't jaar: zyn bekwaam tot hunne voortteelmg: zy onthouden ^S ta deinoeAffen, nuts dezelve niet geheel en al onder water ftaan. Het hair van den patira is zo hard niet als dat van het wilde zwyn, of zelfs van het tamme varken; maar het is, als dat van den pecari, zagt en buigSm als de patira's tam gemaakt zyn, volgen zy hunnen meefter zy laaten zig door lien, die zy kennen, leiden, en dreigen hen, die zy met kennen, met den kop en met de tanden. B E-  s»* / ///.) gelykt veel naar de varkens door de uiterlyke ge§ D g daan5.e d,es lighaams, en zelfs door het maakzel der uitwendigedeeM 8 len dw deze dieren kentekenen, en die hem van de andere doen ondericheiden, hy heeft een dikken kop, den fmoel lang en geëindigd door een varkensinuit, den hals dik en kort, het lyf dik, de pooten kort, en de voeten gevorkt; de pecari, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft,was kleiner dan de tamme varkens en bvna zo groot alseenSiamsvarken van middelbaare grootte :hy geleek zelfs meer naar die van dit ras dan naar die van het tamme ras; daar was geen indrukzel op het onoerft van het voorhoofdsbeen; de ooren waren klein en regt: de onderfte flagtanden ftaken niet buiten de lippen uit, zy maakten flegts eene bolrondheid aan elke zyde in de bovenfte lip ter plaatfe van de bovenfte flagtanden; dit dier heeft geenen flaart. 5 Doch het kenteken dat den pecari meeft byzonder eigen, en het zonderungit is, is eene vry groote opening boven het kruis geplaatft (PI iy ak zvaar de pecari van agteren gezien wordt om die opening te vertoonen 0 wanneer men die plaats rondom derzelver randen famendrukte, kwam daar een vogt uit te voorfchyn, dat eerft met ftraalen fprong en vervolgens langzaamernand vloeide; deze opening zat verborgen onder de borftels van het dier en zat m het midden van een plek geplaatft, alwaar geene dikke borftels zaten gelyk op het overige des lighaams; daar ter plaats zat flegts een zwart zast en vry yl hair, zodat men het vel zag, dat ook zeer zagt en van eene bruin» kleur was : de randen dezer opening ftaken een -weinig uit; in den natuurlv-' ken Haat maakte dezelve eene fpleet die twee lynen lang was, en indedaad men konde daar een ihlet inbrengen van twee lynen middellyns, dat tot de diepte van omtrent eenen duim doorging. De borftels van den pecari hadden veel meer overeenkomft met de fteekels van een fteekelvarken dan met de borftels van het varken en zelfs van het wil de zwyn, want zy waren dikker en ftyver, gedeeltelyk zwart of bruin, en gedeeltelyk wit of vaal. De langfte waren tot vier duimen en een halven lang • zy waren langs den hals en den rug tuffchen de ooren geplaatft, alwaar zv eene foort van maanen maakten, welke het dier naarzynen zin konde overeind doen ryzen; de borftels van den kop, van de zyden van den hals en van het lyf, en die van den omtenkant der dijen hadden minder lengte: die van den fmoel van de borft, van den buik en van de agterfte pooten waren zeer kort en geheel zwart, voornamelyk op het neusbeen, op den buitenkant van den voorarm en onder aan de vier pooten : de borftels, die verfcheiden kleuren hadden, waren bruin by den wortel; daar zat wit of vaal boven het bruin; wat hooger waren zy beurtelings zwart en wit, of vaal tot aan de punt die eene zwarre kleur hadt; maar deze kleuren waren önregelmaatig verdeeld, want'de •A. jjeel. q  iS DE NATUURLYKE HISTORIE, borftels hadden wit of vaal op eene, of twee, of drie plaatfén; die, welke tuffchen de ooren zaten, hadden veel zwart aan de punt, daarentegen zaten'er! op den hals die weinig zwart aan de punt hadden, maar zy waren vaal over eene vry groote lengte onder de punt, en- de verzameling van deze borftels maakte op-de zyden en op het bovenft van den hals eene foort van halsband van eene vaale kleur, die omtrent eenen duim breed was: voor het overige was het grootft gedeelte van het lyf van dit dier met zwart en wit of vaal gevlakt: men zag geen wit dan op den rug en het. vaal zat op den kop, op de zyden van het lighaam, enz: de ooren, het voorft gedeelte van deborft, de oxelsy de binnenkant van den voorarm, het midden van den buik, de liezen en de. binnenkant van de dijen en beenen waren byna naakt. De fpooren van de voorfte voeten waren langer dan die van de agterfte voeten, die geenen fpoor aan den buitenkant hadden:.dé bovenfte flagtanden ftaken een weinig buiten den bek uit, maar de onderfte gleeden langs de voorfte zyde der bovenfte flagtanden, en zelfs langs het tandvleefch onder de bovenfte lip heen: fchoon dit dier geenen ftaart hadt, maakte egter de bovenfte rand van den aars een knobbeltje van eenen halven duim lang, van ze* ven lynen dik en van tien lynen breed aan de bafis; dit knobbeltje hong over den aars neder en floot deszelfs opening naauwkeurig j binnen in hetzelve zat een beentje, en het geleek naar een klein Haartje. voeten, duimert, lynC». Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn, gemeeten van den fchrobber af tot aan den aars ,j . . . . 3. . 7. o. Hoogte van het voorfte ftel . . . . 1. 6. 6.' Hoogte van het agterfte ftel . . . 1. 4. 4* "Lengte van den kop van den fchrobber af tot aan de plaats tuffchen de ooren . » • • • o. 10. o. Omtrek van het einde van den fnuit op den fchrobber gemeeten. o ? 5. 4. Omtrek van den fnuit op de dunfte plaats agter den fchrobber gemeeten . • • • • o. 4. 8.j Omtrek op de hoeken van den bek gemeeten, . . 1. o. o. Omtrek boven de oogen gemeeten . . . . 1. 3.- &. Omtrek van den bek van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . • • • . • o. 7. ' 4. Afftand tuffchen de-beide neusgaten . . . o. o. 6£. Afftand tuffchen den fchrobber en den voorften hoek van het oog,, o. 6. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ... o. 3. o. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . .0. 0. n. Opening van het oog . .... o.- o. 7. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . . - o. 4. 6. Dezelfde afftanckjn eene regte lyn gemeeten .. . . o. 2. 9. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten. 1. 10. o. Lengte der ooren . . . . . o. 2. 4. . Breedte van derzelver bafis over de uitwendige kromte gemeeten. o. 3. o. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten o. 2. 8. Lengte van den hals , . . . * o. 3. 9.  fTom.X. p/ -rr SuJVe. JU. ———__^«_____^-___J ex*/.   ^Zörrv.JC. , p/ ttt   B'ESCHRYVING VAN DEN PECARI. 19 Omtrek van den hals agter de ooren gemeeten . voeten, duimen, lynen. Omtrek voor de fchouders gemeeten . * *• ' o. o. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten ' l' 4' Omtrek op de dikfte plaats gemeeten • • • — 4. 9. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten " 2" ®' Hoogte van liet onderft van den buik, van den grond "af tot oiider 2' 4' °' de buikzyden gemeeten .... Dezelfde hoogte onder de borft . °* °* °- Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleding 'der °' 7' 6' Omtrek op de dikfte plaats . '. °' 5' 6. Breedte van den voorarm by den elleboo^ * °" 8. Dikte ter zelfder plaats . 8 . °' 2- 9- Omtrek van de geleding der hand . o. 1. 5. Omtrek van de nahaud . °* 3- 10. Lengte van de geleding der hand tot aan het eindê der hoéven. o l' * Lengte van het been van de.knie tot aan den enkel . « % l' Omtrek by den buik . * * °* /• o, Breedte ter plaats van de hielen . " °« 9- <5. Omtrek van den agtervoet . ' °' I* **••> Lengte van de hiel tot aan het eind* der enkeis . ' ' „ I* 8* Lengte van de fpooren . " . °* 4« Hoogte der hoeven . . • o. o. 10. Lengte van de voorhoef af tot het agterft van den hoorn ' o \' ï' Lengte van de voorhoef af tot het agterft van den voet ' ' " o' ï' o' Breedte .der beide hoeven te famengenomen, aan de voorfte voê- " 3* ten gemeeten . ... Breedte aan de agterfte voeten gemeeten . °' x' 5"* Afftand tuffchen de beide hoeven . „ »• Omtrek van de beide hoeven re famengenomen, aan dé voorfte vop °* 3' ten gemeeten . ... Omtrek aan de agterfte voeten gemeeten °- 4- 3- Omtrek van de kroon aan de voorfte voeten gemeeten* ' r>° 3' 4' Omtrek aan de agterfte voeten gemeeten * * °- 4- 3- °* 3- 4- 1. i?.eZi! VufA WaS Cen mannetje' en woog twee-en-veertig ponden en een K '„b7 ^ wegneemen van het yel vondt men ter plaatsman de openin? Y9 m }/ie Zlg Jmtwend« °Phet k^is vertoonde, op drie duimen negen lynen afftands van den aars (B), eene zeer groote klier (C DTvan boZ gezien, PI. F; en A. B. van onderen gezien PI. VI)- dezelve was van eene langwerpige gedaante bolrond op haaren bovenkant en plat vin 01Aderen • haare groote middellyn hadt vier duimen vier lynen lengte, en de kle ndrie .duimen; derzelver dikte bedroeg eenen duim drie lynen in het midden en Mikteen halyen duim aan de kanten; dezelve za't aan een fpier (Ï'J PI. VI) vaft , die zig over den rug en over de zyden des lighaams uit trekte ■ .deze fpier was eene en eene halve lyn dik; zy ftrekte zig uit oTrdeï de ran-' den der klier (tot aan de plaats E E £) en daar was een zeer dun pewsS vlies dat de binnenfte zyde (.* U) van die klier bekleedde; na dSfffta! C 2  DE NATUURLYKE HISTORIE, naar agteren, en w?5?7^SatóQeS der klier bëftondt uit kleine klieragtige aan eikanderen va* zaten en geel- het netvlies ^^«J^^J^ ondeScheiden heeft in den dekte : Ik zeg de ^e^ag ^t wen e 7ker de f dit pecari; maar ik ondeifcheld :ze hier iggag , ^ dïievoudig te ingewand aan. *borftehelft van den onderbuik; een (5, zyn: dit ingewand beiloeg byna a \uui zwaarder, i) der hoornen van de tweede ™™f^jjt ander YD* in de linkerzyde en en by %ff*g^ *g J£ belde hoornenV tegen de mdt ^%f"?S^^^agwen5 de derde maag M) lag m gen de korte nbben aan,^^1^^%%^ en tegen den eerften hoorn de regterzyde , zy zat aan de ee^ ^ ^ de &müt aan: de lever lag QB, fig. O van de tweede en tegen de lever en ^ de geheel in de^ regterzyde uit, m dden door oen o linkerzyde in het agterft ^^STdïï?SLS^KlSLm maakte groote, byna ovaakPdC?S ^ fttah fch vïn de linkerzyde geplaatft waren, en W^'(^SiS'SSSr& van den onderbuik van voren naar agteren teS^ïi^SW gedeelten der dunne darmen in de bovenbuikftreek liggen. _ 0 R pg a) maakte ^'^dS^ klonketagen^n den nug- eemge Klem e draaien in oeouvci raaagen; die van den omgeboogen- terendarm lagen m die zefde 1 eek op de maag ' yan den kron. darm lagen m de ^^^ï^-0!^^ in de bovenbuiksftreek. keidarm, waarvan ^.^^^^^^^ Wte tot aan het eind De dunne ^^^^^J^, de blindedarm (fl) was 55 Ml^i&Vm S Séri kronkeldarm was even dik als dat ?n^° -SF^nlkS^pliaÉfö alwaar deze beide darmen malkanderen (D) van S&defdè langzamerhand in dikte tot aan S^té^^Sróy ^zelfde middellyn hadt over haare geheele ^fv m^viTi den pecari heeft eene zo onregelmaatige en zo zonderlinge gedaanïVIZ ?e?drie geteld heeft; maar Faixosurci.s erkent er flegts ^m^^^^^é twee openingen moet hebben, en dat'er  ^Tom,.JC. 2>l. VII. n   JU™^- J.C.AXynr.ji. ^   B'E SCMRYVING VAN DEN PECARI. & fwee openingen gelyk de maag van den menfch en van de rneefte dieren • de ^rrr Tm \ °01' de °peni"S die aan het eil-d ™n den flokdarm '( F tl. ril, pg. i en 2) zit, en gaan daar uit door den porder (G); maar de* Sat'zv ver^ ^ * "ff —a^ingen, uitzUgei en'aanhangn , r klden mfa^n lchynt te maaken, wanneer men dezelve flegts van dit dier voorgekomen dat het verfcheiden maagen hadt: ik heb hier bo ven derzelver plaatfing bcichreeven, onderfteUend! dat zy drie in gm^ na dat ± indie vermeende maagen lugt hadt ingebragt ,dagt ik 'er in het eerft EiSSfeft t£ 0nde?he,ide"> ** "a dezelve "geopend te hebben ik zeer dmdelyk gezien dat 'er flegts eene enkelde was. iJft" f fï'f ^v^fi^1 M 2) dat Tyson C«) voor de eerfte maag opgeeft, omdat het digtt by de opening van den flokdarm (F) is, is val het linker gedeelte QB C D, fig. i), hetwelk die zelfde Schryver de tZeTmaal noemt, en van het regter gedeelte (A, fig. T en <ï) dat hv de III S noemt flegts door vernauwingen\kfj g^S^è^^S en mond maaken; fchoon de holligheid van de maag op die beide pLffen vernaauwd zy, heek dezelve evenwel zeven duimen omtreks ter plaarie van de vernauwing (II) der regterzyde, en tien op die (/) der LkellTdusdanige openingen moeten niet als monden in de maag van een dier dit ™ groot is als de pecari,befchouwd worden,te meer dewyl 'er bTnnen in' dflin^23^ een fpieragtige baud zit, gelyk aan dien, weike in de IZ. A l h Qll Van de pens van den 05 X*) éri van de andere herkaaut wende dieren gevonden wordt. ^"-rn '?'etris ^voorgekomen dat de vernaauwing (/) der linkerzyde flegts dooide bafls der beide verlengingen ( B D\ fig. i en D, fig. 2.) gemaakt wordt denzTfr ™at%"aartwee hoornen gelyken, en die^aan den grboMri! denzak (C, fig. i) van c e maag van den pecari vaft zitten, gelyk de verlen ging die aan den bodem van den grootea blindenzak van dl maag van hl wild zwyn, van het Siamlch varken, en van het tamme varken (c) valt zitten: de vernaauwmg fff fig. 1 en 2) van de regterzyde, die ten naaftenbv ^Z'VrfT aflh"d Va" de" P°rtier CG) en va» de Wanting van en flokdarm (F) af zit is ter. minften voor een gedeelte, in de meefte vièrvöétige d,eren geteekend, die flegts eene maag hebben, want daar zit een fcherpe hoek op de voorfte zyne van het regter gedeelte van hunne maag. P nmr'pLg? Ji i ( . £' 1 • 2) van de maag hadt een voet drie duimen dmtreks in de lengte gemeeten, aan de linkerzyde (K, fig. ,) Van den flok darm genomen ; die omtrek ftrekte zig ter wederszyden tot aai de plaats (% uit. de omtrek over dwarfch van dat zelfde deel, op de plaatfén (M N) V meeten, bedroeg eenen voet vier duimen: het gedeelte ( N O h i V hidf ■ een voet negen duimen en een halven ia den omtrek; de groote omtrek van■ Ca) Transattiovs Pbilofopbiqnet, numéro 10, année 1681. (ij Zie het IV Deel van dit Werk, {Pl. XV. fig. 1 m 2 het V- Deel van dit Werk, {PI. XV1JI, fig. 1 . C 3  M DE NATUURLYKE HISTORIE, Wt gedeelte (A,fie. ») was van eenen voet zes lynen, en de kleine omtrek ftl (ö-|)Wden twaalfvingerigendarm en het onderfl;'gedeelte (J) van ■fë 0 tot aan O, en ffJjJS^St) me< de deelen />/. zodat de ^ej^G^^J^. ƒ komt overeen met het ge2) overeenkomen, net geaetnx ^i, y. j nup..ppn net a -it/rr pi Fll fist \ ) het gedeelte PI. Ia ) komt oveieen mee nei de? i( // p*W/ V 1 Hiet gedeelte C-/J, ^0 komt overeen met gedeelte (B, PL VI U M- W^fg ^gedeelte ( K K, PI. IX ) komt rlet geaeeYtèCÖ» f|eyW%/%V^ O om dus alle de deelen, die CL Mƒ ^Y^^ de gSnl (G rf SS?- dHte 'Sc naar dat-waarvan in de-befchrvving van de maag van ffw, vïn' E***, van den waterrot en van ^n campagnol meSinAemaaktis: de binnenfte vliezen van het gedeelte (KK, PI. I* ) dlat dmg gemaaat » . . overeenkomt, waren zeei dik, , 7 B 7 2 Tin eene dieoe infnyding (B) van de middelfte kwab (CD), (A,Fl.X,fiS. ^tZ\ddenvtTdl> lever tat, geplaatft; dit ingewand lag on- r t^lStl beftont flegts «t drie groote kwab- PAZ Snderlvke kwabben üegts dezulken neemt, die tot aan ' ^èfvan de leve"gefchdden zyn; als men deze van agteren befchonw5™ ri^Xdvekdf S uit vier kwabben te zyn famengefteld, omdat dien kant byna tot aan ^^SJSffliS <°' '» mi4" SgStff'ifvarde" ^tby^wo^fdïZen in deze lever nog eenige uitrandmgen en  -lom,, x. ,^y. zar. _S^.W ^ ^^^^^^^^^^ ^^MMMMI^^^^^^M^^MMM^   ■ 1 JSu.ne..JU * C.T.FJi.   BE SC HR VVING VAN DEN P E C A R I. a, gedeelte dat in eene punt SSffi^Kr ï ff t0t aa" Ilet linte gtysagtig^ bruine kleur, SEiS1^ 1™?° ee"e eene once en twee grollen ^waitagtig 100de; hetzelve woon- g tf zeggen tot in het aJffiwSÏS^'^ï f" de f<' dat JIW *»> den orfderkant (^) ,^&'d™ IdeH,^ 3) Was Ue linker long hadt flegts twee kwabben CAB P/ yn. die van de meefte viervoetige dieren- ikhih f' ƒ j^.'2y «deeken mar Falc0Burüiüs meldi ;iaak^ *febff^ niet gezien, waarvan kwab (C) en uit drie kleine, w^vS^e b? detïSJ 7 f*! Ze£1' gl'°0te gedeelte van de groote kwab fC) feheenïïlï baüs van het hart zat; een van een gedeelte van de iniddelfle en va/S f 'a' ide pIaats te bekleeden fte kwab (B) de kleinfte SS ^ endlT^^S' Z°dat de V001tótgeftrcktheid hadt als by de-Sde^rS ïf* kwab nietzo veeI za'tin het bovenft gedeelte van de eronS kw^ ke bv gevonden wordt: daar van het eene eind tot hetander ttilekt• dét m* bhïï? 7 TT TT   BES CHRY VING VAN DEN PECARI. 25 de volgende tafel met die van de weeke inwendig j^u„ die in de befchrvving van die di^g^^^^^^W. roedehoofdje van den pecari was naar evenredigheid Zn Z ëÜï 1 W; het varkens, maar hetzelve was plat 8^ 2 ?,? ^ ak dat van de eene kleine kromte: de beiL'bogten vanl r'oede Zlf^T ^ ^ van eikanderen af: de zaadbahen en Hp ïn^JS ^ gts neSe» lynen evenredigheid nie zo lïo^toh^mJ^i,0 opPerba^ waren naar dat my toefcheen èWdftltfntte^ ^ mngen, op eenigen afftand voor de CTooteonenma^ klem^ 0pe' de voorftanders waren zeer lan* ™, rS TT8 } derzaadblaas]es geplaatft: het wilde zwvn SS^z^5(toaS «L^H ^k die van heid der zaadballen hadt itSld^^^^^^ .«^gde pecari hadt ook koorden onder de roede gelyk de varkens. * ' Ldegndam ^"^ darm6n ^ de" P°rtier tot aan de" bHn- V°ete"' ]ynen* Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte Dlaat-V™* *9" °* °" Omtrek op de dunfte plaatfén , Platten , , . ó. 2. 9. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte Dlaatfen ' * °" 2* °- Omtrek op de dunfte plaatfén . PJaatle" • •,,. . o. 2. 3. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfén " «' 2' °' Omtrek op de dunfte plaatfén piaanen . . . . o. 3. o. Lengte van den hlindendarni " • • O. 2. 9. Omtrek op de dikfte plaats " " ' • °- 3- <5. Omtrek aan deszelfs eind . • . o. 10. 6. Omtrek van den kronkeldarm op 'de dikfte plaatfén ' " - ~ l' 3« Omtrek op de dunfte plaatfén P * ' * °- 8- o. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm '. ' „ l' < Omtrek van den regtendarm by den aars ' ' * 3' 6' Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te fameneenornen «' 4' 6' mfeten11 f*"** den W^daSdefïïSle- °' °* Omtrek van den flokdarm * ' ' 27« o. o. Omtrek van den portier . * * °- 1. 4. Lengte van de lever , ... o. 1. 9, Breedte . • « o. 6. 3. Derzelver grootfte dikte * * * °- 6. 2. Lengte van de milt . *, • ♦ °- 1. 1. Breedte in het midden? , " • * °> o. x. « , * * * • • o. r. 7. (e) Zie het V Deel van dit Werk, blz. 7c. a. Deel. j)  a6 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Breedte van het regter eind . • o. 3. i. Breedte van het linker eind o o ï" Dikte \ , ' ' ' * - o o' ai. Dikte van het alvleefch o a' r? Lengte der nieren . o i -=?' Breedte * ' . * . ' . ' o.' o.' 9. Lengte van het'peesagtig middelpunt van de holle ader af tot aan . ^ de Punt ' " . * . ' . ' . o. 4'. 3. Lenïfvan hef vl'eefchig gedeelte tulTchen het peesagtig middel- nunt en het borftbeen • *- 0. r. o. Breedte aan elke zyde van het peesagtig middelpunt . . o. a. o. Omtrek van den bodem van het hart °- °' „ Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader. o. 31 o. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . . . o. 3. a. Lenfte ïïn derzdfer voorft gedeelte van hei toompje af tot aan ^ ^ ^ het eind • Q' Ó.' „* Breedte van de tong • • o" a 6 Lengte van de herffenen . * ... © «,. 3. Breedte ... ' , o. 1. I, Dikte ,* rr O I I. Lengte van de kleine herffenen • »• ^ 6 Breedte • * * o! o! 11. Afftand tuffchên den aars en den balzak ^ , ^. - Jj £ £ Affia^ • V • °' 8- °' Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het uiteinde van het ^ ^ roedehoofdje *.!•,..• ' * ; o. 4' a! Lengte van het roedehoofdje • • • * ■ a ^ ^ Breedte • • . o." o. a|. ÏÏnSevanderoedev^ndevaneenfplydngvanhetholagtigH^ haam tot aan de inplanting der voorhuid . . .- . o. 6. 9. Breedte van de roede . • • ','0.0; af, Dikte - - * 0' r' 6." Lengte der zaadballen • • • ^ ,0.1.1. Breedte • D'. o! 7!. Dikte '1 1 o. o. al. Breedte van den opperbal . ' , . 3 0.0. of. Tpnprte der afvoerende vaaten ♦ • t • ®- 9- 6; rSeUynover het grootft gedeelte hunner lengte . . .. a o ij. Groote omtrek van de blaas . • • ' ■ ' 0" I0" G* Kleine omtrek . • • • > cv q! o. Lengte van de pisbuis . * • o. o. 9. Omtrek ' .' o. 2. o. Lengte van de zaadblaasjes . * ' ; , o. 1. s. Breedte • • " . 0' 0' 3i, Dikte ï i ! ' *  BESCHRYVING VAN DEN PECARI. &? tiï&ï&ffSÜ^'tiz é» w rder'lang da» putten af tot aan het agteSYta voorhooll: ^.^i^"? °0S" het Sianrfch varken, maar het neusbeen nXgera! h^£f^n ? VaU putten, en de kruin van den kop is veel en het tamme varken; het onderft Idee1 ™vÏÏhenLÏS- hJ ï? WÜde ZWVn de jukbeenderen van het XJ™ *Z |'e°™Xt vind^^ f"* klem is op hunne kaakbeenderen- het nri™™,,„ - i T , ' en dM zeer tamme varken gebonden worden • hlf uiffttekpnd t / ^ ]V ld,e ZWyn en het het bovenft kaakbeen y^^^^^t^^ der flaStanden van naar buiten gerigt: hetzelve^lo^Te^h^i^^ a^,^^^^ tanden van het radetó SbeeTbefr If mtJeekend. gedeelte der hondsgerigt ftaat dan by'hef wM^^ by het been zelfvan het bovenfl: kaakheen ' °°kJZlt hetZelve di8'ter waar de derde fnytandL by d■ fa SnlSft ' d?°f ude Plaatfe al' fteekzel, dat by den pecari gelvk bv de SenbZrlÜt' bovenft kaakbeen zit; de aanraaking deronSn.*^n de *lagtanden van het geeft aan dat uitfteekzel eetie^SlSe^Ste^?11 V u peCari varkens heeft, want in plaats van dwarfch teftaan LTw ' ^J1" bY d^ lynig: de baktanden ve&hillen voornamelyk ^vif dfvï^ïto?d" dat dezelve met met oneffenheden bezet wij dat^l ^ ' den onderften flagtand, noch tegen den bovefc^^S^d81?11^ tegen kens, ook zitten 'er flegts zes aan elke 7vdP ™L ï•? , &elyk bV de varpecari in plaats van ^^«^rvrtS^"'""*™1'' *» De dwarfche mttteekzels van het eerde hik ,,7™.n, ?" , ben minder lengte van voren naar Lteren 5 T 1™ by dcn Peca,i h<*agtig uitfteekzefvan lwï5£KiR3^^£l?^te ^-S^SygSX' * ™ h" tode ""^bee'n se Iibbe7:re,kT|de^ehne\;ïeeneu levé?" —«>derc» « veerden geraamte, dat ten untowem ^ fe,TZr7mt: h«>'-ftbeen van het bit zes beenderen ^SuT^pZ!  c8 DE NATUURLYKE HISTORIE, k fteets de geleeding van bet eerfte been met bet tweede die duidelyk getec.wï- men vvordf flegts eenig voetfpaor van de.geleeding van het tweede wn met S derde gewaar; de andere beenderen zitten aaneengegroeid maar ii= mhet borftbeen van den pecari met dat van het varken vergelykt, zo alS, .SSlzei als d" geleedingen der ribben betreft, ziet men dat zy WG S dezeS Men vamhet borftbeen in deze beide dieren geleeden. ^fpeSffheefi flegts vyf lendenen-wervelbeenderen; om van het getal der; vatfche wervelbeenderen van het heiligbeen uit het getal der gaten e oordee, i ïoftnn hetzelve uit vyf valfche wervelbeenderen; daar zitten er flegt, 1611' Sn S- de bovenfte zyde van het voorfte gedeelte van het heup- ^^^^^^^^tot aan het tweede vaif^e, wiei'vei' been van het heiligen uit:, de eyronde gaten hebben naar evenredigheid mm- deDefchouderbeenderen, de armbeenderen, die van den voorarm, van de drie van et been, van de voorhand, van de nahand van den voorvoet en ^'dTvkSchS; voorfte voeten, fcheenen my toe flegts door de grootte van de vmbcitu k c verfchillen: men zal over die verfchillen kunnen de — tMTvSiW^ niiddelile en de buitenfte vinger zyn beide even groot, L Sïftenbv even groot als de beide middelde vingers van de voorfte voeen ten naaitenby even j^öj . d kl in r da de beide an. Snev^ttTbutafte en binnenfte vingers der toiftv *£n fchoon deszelfs klaauw veel kleiner zy dan die van deze beiS^vbgS! gelyk in het begin dezer befchryvmg reeds gezegd is. voeten, duimen, lynem i 1 , Pme r°ote lyn gemeeten, van het eind van van het agterhoofd • o a. o. „? »n de kromte van d«g* ^ ^ { ^. . ó. I. Sfc ^3.1^^^^^*'^ c. , ü AtodShen de öogput.er. en de opening der neusgaten ; . o. 4. o. •Lengte van die opening • • ^ - t D. o. n. Breedte • . o. i. 2. Breedte van de oogputten . * ^ 0.1. ö£. Le0n°!teeder bovenfte haaktanden buiten het kaakbeen . . o. li 3(ƒ) Zie het V Deel van dit Werk, blz. 82 en volg. de yoorfte vQe; Pilfn To ÏÏS*H? tegenf I ^^^Sh^met onzen pecari waar, Sc virvinS«S WVJK^JKn. en flegts drie aan.de agterfte voeten.  Torn.XI. TL XIII.   BES CHRY VING VAN DEN PECARI. a9 Breedte aan de bi fis . . . vocttn; duimen, lynej. Lengte van de ondérfte baaktanden buiten het been " o' °' o' Breedte . . . . ' °- I. e. Lengte der grootfte baktanden buiten het been °" °" 5' Breedte ... °' °- 3- Dikte . . . •■ • o. o. 8. Lengte van de twee grootfte ftuk&en van het tongbeen " n' «" 5' Lengte der derde (lukken , . ö * ' °- -• 3- Breedte van de vork vóór de vaneénfplyting gemeeten . ' - o' o ft Lengte van de zyden der vork ° ö • o. 8. Breedte van Het gat "des eerften, werVélbeens^anljoveQ' naar be- °' °' "* Lengte van de eene zyde naar de andere ' * °' °" Lengte van de zydelingfche uitftcckzcls van voren naar agteren. o ?' o Lengte van het lighaam des tweeden wcrvelbeens o Hoogte, van het doornagtig ujtfteekzel * * °- o. n. Breedte . . °' IO" Hoogteïvan het doornagtig uitfteekzel* van het eerfte wervelbeen °' ** 3* van den rug . . Hoogte van dat van het .Iaatfte wervelbeen, dat het kortft U' n o °" Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het lanpfte 'is o o 'o Lengte der eerfte ribben . . "«giie «>.Vefpertilio cynocepbalus Tematanus. Klein de Quadrup. pag. 61. rtuccon Reen. Pieropus rufus aut niger, aurkulis brevibus acutiuscuhs . ... La Kottjjeae. bru,sv* * Anim. pag. 216. „ i The great bat fnm Madagafcar. Edwards Hift. of Birds part. IV. pag. iso. ** La Rouffette. De vliegende hond met den rooden bals. , Pteropus fufcus, aurkulis brevibus acutiufculis, collo fuperiore rubro . . . La Koujjene a routre. Brisson Reen. Anim. pag. 217. _ , .__ Men mérke op, dat Bbisson bet gW van de Rouffette en Rougette met reden van dat der vledermuizen onderfcheiden heeft, en dat Linn/eus zig vergift terwyl hy zegt, dat de vledermuizen en de rouffettes beiden vier fnytanden in 't bovenft en evenveel in t onderft kaakbeen hebben; dat is waar van de rouffettes maar niet van de vledermuizen; zy hebben inderdaad vier fnytanden in hu bovenft kaakbeen , maar zy hebben 'er zes in c onderft; Jus kunnen zy niet tot het zelfde geïlagt behooren in eene leerwyze, ge.yk die van L.nna:us, die op 't getal en do orde der tanden ruft. . *** De Vampyrus, een Amerikaanfch dier, 't welk niet is aangeduid dan door de_aibemee^e naamen, van groote Amerikaanfcbe vleermuis, of vliegende bond van nieuw Spanje. *Men merke op, dat Linn^eus dien zelfden naam van Vampyrus aan de roujfette gegceven heeff het is evenwel niet de rouffette der Ooft-Indien, daar hy dien naam van vampyrus or> toepaft, die hier in aanmerking komt; maar het Amerikaanfch dier, waar van ae Reisbefchryvers gezegd hebben, dat hetzelve het bloed der ilaapende menfehen uitzoog zonder hen wakker te maaken; het is derhalven aan deze derde foort, en niet aan oe eer: fle , dat men den naam van Vampyrus geeven kan. , Canis volans maximus, auritus, ex nova Hifpanid. Seba Vol. I. pag. 92. lab. 58. pg- • Vefpertilio cynocepbalus maximus, auritus ex nova Hifpania. Klein de QP^ffi'J?3%'y Speürum, vefpertilio ecaudatus nafo infundibuli-formi lanceolato. LiNN/Ews Syft. Mat. aait. a. Pmopus\ aurkulis longis, patulis, nafo mtmlrand introrfum inftexa au3o. Brisson RegnAnimal. pag. 217..  VAN DE ROUSSETTE, ROUGETTE, enz. % is^ïï^^a r s* grng? • °* > ^ den ten naaftenby van dezdfdhee e kL^n T n' ^erkt: zv ^ beihen op Madagaskar (*), 0p 't eüand BoXn Ït^ WereMi mt* vindt fche en andere eilarien^varf den S&Arfi^n°P dePhilipPyn. ichynen te zyn dan op de nabuurige vafte aïden ' ™ Zy Seraeener heeft, en 't welk wy vamovrus 7.1IW?«™enkaa»fchen naam niet overgebragt van't bloed van 2SH ffi^Si^?tïJet de dg£nfchaP ^ der dat dit hen pyn genoe- veroorSr ?m lgS ^,apen' Ulttezuigen, zonAmerikaanfch dilt i;vanfenf Sf W 7akke' vaïl te worden; dit die beiden niet dan inT^Ï^SS^^ ™^ette ™ de rougette, rus is kleiner dan de rougette, diweder kleinfr^"h'" J°rden: de vaW fte fchynt, terwyl hy v> J dTZ^S l^Tcln Jf, u^Uffette' de ee"" die van een kraey, en de" derde e^e ? ' de tWeede rougette, en de rouiTette hebben befde^den konZ 5? * evenaaren: de kort, den bek of fnuit wel gerond !nL aP , y wniIJm menlc(Pcn» 20 zy zig daar „ het bloed in den flaap afzuge ZyeeUt^di™ b/dft^e te Aaapen; „ den van Amerika gemeen hebben- daa^vn Wh- mCeÜe hectelan- grootte zyn; zy hebben te Borh en ™ Y r -I Va" eene monrteragtige „ groot vee', 't weefde^dfe^^^ïï^6 „ vermenigvuldigen, geheel verdeln g k g nadden> en dat begon te den andere"Hiftoêriefc^ve« nS« 5? iT^ ?T die niet lang nade verovering ^Z^^f^^^ h BïS.i1ïiKS MdatTte ^"WF Zyn de ^ermuto 2o groot * „ fchreeuw is vervaarlyk",vZ^Tde M,ÏZ * *° verdonkerd heb gezien: hunne E 3  56 DB NATUURLYKE HISTORIE, a 'Ulloa (0; zWdefi), »^ÏLS5^^gK.te inW beiluiten, dat de men fchynt, deze ge^«^^^gen, tdryk en zeer gemeen is m gefoort der vleermuizen, d*be™ niet één kunnen be- heel zuidelyk *^^^£l£££ de befcbryving zien van dit dier, komen, maar men.kan in Seba «^nguu d d t de Reisbefchry- wiensneus zo ^^^^j^Si, die terftond in de oogen fprmgt vers dit niet ^^' ^^S^^ ondertuffehen niet een woord niet ten fterkften B«nddhebbe^ jg^Mn dat het vreemde dier, waar vanfpreeken; ^^^S^üK^^ niet is als 't geen wy onvan Seba ons de figuur êcgceyen nee n, n het bk)ed der den naam van wippus-^fSi^fS Jgnur van Seba ongetrouw zuigt-, ook zoude ^ ^^Mg ^0"kyk dat de mismaakte neus eene monen opgebruikt ware: e adel^r^^PXdd zv fchoon 'er voorbeelden van zulfteraglgheid of ^^S^^tS^ foorten van vledermuizen plaats £:bSv^ en ollze twyftehngen Ptat de roufietteen ^» Kabinet en zy zyn van teüand B^l^^j z0 talryk fa Afriden niet dan m de Oude Weielct gevonuei.y & grooter, , i • rnfr ,„ik een wreede en doodelyke geeffel ,dat (cï) „ In Zuid Amerika zyn de v^rmu.zen nog ^ ee" wreea foonen; - Sn'dit moet ondervonden hebben om het Sloven da y ^ ^ ^ de e&ne van de grootte :s: die we ke w7 £ W ƒ va„ de vfaugelen tot aan an' zv drie vierde van een el lengte noboe n" c , • die men zig verbeelden kan ,. " der • de eene en andere zyn de bf^ te betrapp2n en hun bloed " zv zwerven den geheelen nagt rond, om me.ifchen, ot beeiten tw "«drinken, indien zy, welken hunne ftaa verpl.gt, °^ te dekken hetwelk li naapèn geene zorg. «"heefe z,g va t hoofdtot de^c; * zeer ongemakke yk ra zru ^nh^Jtf d V n d° huizen onder mofquiteros flaapen al hadftooken te worden; ^^^lt'^d^^ onfeilbaar gebeetenj en zo, by ongeden Zy enkel het voorhoofd Moot. zy «orden oo b ^ ^ flaap m d düS " luk deze vogels hen tn een ader fteeken, „aanzy verliezen zonder het te bemer- dóóds over.Vegens de groote ho^ ^lifchen den flja- 1 Te i De vledermuizen zyn te Carthagena gemeen, zy^weeie ds ^ fö ^ „ïïer'ïaaten, door hen zon er ^erw^ Tilll^ondu Vo^e ****** gag. 409-  VAN DE ROUSSETTE, ROUGETTE, tm 37 gen aanregten; zy dooden het gevogelte en het klein gedierte, zy taften zelfs de menfchen aan, vliegen hun 111 't aangezigt en brengen hun wlede bee en diepe wonden toe, en geen Reisbel'chrvver zefft d-n- ™ w w I flaapende menfchen en dieren uitzuigen. 8 9 Y bet bloed van De Ouden-kenden deze gevleugelde viervoetige dieren Hi*> monto zyn, flegts onvolmaakt * en het fïSSb^E^ "e^vr "emd" modellen der natuur, dat hunne verbeelding de haïpyen gemaaktfhS^S vleugels de tanden, de klauwen; de wreedheid, delgulfifheS de mortt heid; alle de lelyke eigenfehappen, alle de fchadelyke" hoïdS-heden dfr" harpyen ftrooken vry wel met onze rouffette's. Herodotus?f fS £ zelve op 't oog gehad te hebben, wanneer hy zegt dat°ei«Inl \tlT ■' zen waren, die de lieden , welke de caffia hl^ m^J^^M?!^' inzamelen, zeer ontrufteden; dat zy verplig-w^lnT^fZIm^t ëmgm met leder te bedekken om z g vooi hunnef^vlv^h^Z^ ?Sëengt Strabo (g) fpreekt van zeü groote S^^^SS^^l vleefch goed u om te eeten: onder de hedendaagfche hebbm A?Siii I? borü9,_ Scalioer eenig gewag gemaakt van dezegroote^vledermuizen xnaar mets bepaald: Linscox, Nicolaus Mathias (/) FraS^ard' O), hebben er bepaalder van gefprooken en Oitpfp Ta™^£> i? er eene korte befchryving met de figuur va^UsS^.Jefad?S^bCeft 'er befchryvingen en wél gelykende IgJSJS^J^^ T met de onze overeenkomen. y i-dwards , che De roufiettes zyn vleefchvreetende giuViVp rhWpn a;,u • n a.s tan vleefch o/vifch onttaeefc, vöeg^ S&XSEPjjR (f) Herodotus, Lib. III, Hét is zonderling HitP,,«,„„ a- 1'yke dingen en ongelooflyke vertelt ngen al f^^ShV^"^10 VCe,e venvonderheid befchuldigt, In zeg?, dat dit vfrbaal[ ™*nri^Si *a ^ ™"rï* werpen, flegts; eene- vertelling van de duiltere en fabdagti™o^dneLd is 6 P fflenfchea (g) „ In Mefopótatnie zyn, tuffchen de bogren en wendineen ™ 7? fc „ verbalende menigte van vledermuizen, die daar veeTgrocJ vallen dan WnT' ?B0 „ fen ty worden gevangen, en ter fpyze toebereid". !tr1o Tb XVI P re P'aat" {/},- Nicolaas Mathias, zegt in zyne Reisbefchrvvin!» tp Wich„' ;„ _,/■ b!z. 123. dat deze groote vledermuizen des nagts by Eên »l£ 7 dl MTJ fh$ed™^> <■ hoornen in zulk eene groote menigte drinken, dat zv dafrdrarl~n 'Jn JJi * fdp de,r P,a,maan den voet der boomen nedervallen; dat hv- 'e zelfJiï tV * " ' en als dood en dat deze, nadat hy haar met fpvkèri teeen den I h l " S*vanêen hadt, tanden knabbelde en'rond maakte ,as ofTlks met een ï I jSl' met-haara dat haar fnuit naar dien van een vos geleek y 6<ïfchied Ware; bv "gt-ook (O „ Men ziet op 't eiland van Sr. Lnurent en op de Maldivifche eiland™ „ui „ zen, die groorer zyn dan kraeijen". rW rfe PyLrd Paris ïfim £ 7' Vlede™1"132- — „ De vledermuizen vliegen op de M-hbarfchf -„h ™Ti, 6 fl\, * PaS-38. en „ als katten, en men eet ze zonder wederzin'' Extfjt li^R,/™ ^S'JlZyn zo Rr00t quebar, Bibliotbeque raifonnée, ToiV XXXUi pag j M^0,H duimen £1^^^^^^ W^eS^F^^^ dezelve eeten, en haar vleek z?Soed^^ dat d« ^d^en, E 3.  3B DE NATUURLYKE HISTORIE, van allerhande foort CO, zy drinken het lap der palmboomen, en men kan SSSkto^nw^n. en vangen met vaaten, gevuld met palmboomen ;™1 f met eem> ander eegft vogt. onder hun bereik te zetten; zy maaSzigSlS ÏÏds «Üi deloomen vaft, en hangen 'er zig dan aan op zy ttékken gemeenlyk met benden, en zwerven meer des nagts dan. de dries zv fchuwen de plaatfén, die al te veel bezogt worden en onthouden S in de wÜderniffen, voornaamlyk op de onbewoonde eilanden: zy zyn drifüe naar de koppeling-, de kunne onderfcheidt zig op 't mannetje zeei dmS-TroedeSmetSi eene fchede beflooten, gelyk die der viervoetige die en'- zv is buiten het lighaam ten naaftenby zo als by den menfch en den aap (mY de fexe is by de wyfjes ook zeer kennelyk; zy hebben maar twee mammen od de borftgeplaatft, en werpen flegts in kiemen getale, maar meer dan eens in % ja : het vleefch dezer dieren, inzonderheid terwylzy jong zyn, SSd£ te eeten, de Indiaanen vinden het goed en zy vergelyken deszelfs fmaak met dien van patryzen of konynen. De Amerikaanfche Reisbefchryversftemmen hierin overeen, dat de groote vledcrmSzen van de Nieuwe Wereld het bloed van flaapende menfchen en dieen uSgen zonder hen wakker te maaken; \^^^{^ Aüa en Afrika gereisd hebben, en die van de rouffette of rougette ipree ken, maaken geen gewag van deze opmerkelyke byzonderheid; hun ftilzwy«ren is ester geen volkomen bewvs, inzonderheid dewyl er zo veel oveieen fomft ?£« andere geiykheid is tuffchen de vledermuizen, welken wy vampyrus genaamd hebben; wy ^^Jf^ geoordeeld te moeten onderzoeken, hoe het mogelyk zy, dat deze dieien het bloed kunnen uitzuigen, zonder tevens fmart,ten minften gevoelig.genoeg om een flaapend menfch of dier te doen ontmaken, te veroorzaak enZo zy het vleefch met hunne tanden, die zeer fterk en dik zyn gelyk als;d^e van andere viervoetige dieren van hunne groott^/an5afte^"' flaTiSt zo ïn den diepften flaap lag, en zouden vooral de dieren, welker ilaap met zo valHs K van den menfch, door deze beet fchielyk ontwaakenenopfpnnSn- men kan hetzelfde zeggen wegens de wouden, die zy met hunne nagels ^te^toebVengen ; het is derhalvtn niet dan met de tong, dat zy openingen m Men ziet op He Mrnilifche eilanden, op de boomen, eene groote menigte ylederrnui, Sn',' at aan malkanderen gehegt, aan de takken hangen en met het begin «n den n g haare vlugt neerasn om haar voedzel in verre afgelegen bo renen te gaan zo-ten, zy vue " gen zomtyds in zwik eene menigte en zo gedrongen by malkander,J* zy d\[W™do% keren door haare groote vleugelen, die niel zelden zes palmen u geftrekthelJ hebben, zy weeten in de digtfte bollenen" die boomen te onderfcheiden, welker «^ten ryp yn zy " veïainden dezelve geduurende den geheelen nagt met een geraas, da.men t vee myunw " kanKoren, en met het aanbreeken van den dag keeren zy naar haare wykplaatfen, te rug ' de Indiaanen die hunne befte vrugten door deze dieren zien douf"he! Laan. niet flegts uit wraak, maar ook om zig met hun vleefch te yo.den, c w?£ z£ " beVeerên als konynen vleefch te fmaaken". HIJioire générale des Voyages, par Mr. lAbbü geilen heb, hadden eene vry lange en ontwikkelde roede, byna gelyk die der aapen . CaröU Clusu Sxetic. Rapheiingiae 1605. Tom. U> pag. 94« .  VAN DE ROUSSETTE, ROUGETTE, enz. 39 in het vel kunnen maaken fyn genoee om 'er hr-r m™j ■, aderen ledig te haaien zonder etne^meikelvke tn l "* te tüigen' e» de bengeene gelegenheid gehad oi dt t^S JJV. veroorza^en: wy hebdie der rouiïettes, welkefde Hi n,Lll~ den vampyrus te zien; maar fehynt de mogelykhek van d^ te wv'f ^ °nderZOgt heeft(*) bezet met zeer fW, zeer fcherte , tiïïtï f: deze ton§ is Puntig, en punten, zeer frfl^*£^ dé^^c!*^^.»^ 4 die verwyden, en diep genoeg ^oJtwerkS om hl &ndnnP» dezelve zmgen van de tong te doen gehoor aamen ' rnTar \L ^ het geduuriS neeren overeen ftuk, waarvan ons^iT5?'J5!? /• ¥ ?as -let te veel rede* zyn, en waarvan zomrnige^Se^^^fï^é^ b^end doorfebryvers, op welktr ga^fflJSS^0^* vei^Id wanten*, BTFO&GZEL TOT ijygg^ ^ m gevonden die des avonds met^ troepen 5^i eV°HW hadt byzonderlyk nederzetteden m ^ , p v^en, gelyk de kraeijen, en zie «ergoede oadedLafcf SeSrïïefc^efh'efSf ^ ameemi"8en' » ren gezegd had, toegezonden: zie h« uW^Srf vê ™ * wegens dc2e l,ie' ftek wel aan uwe noodieing beantwonrdV; • it l u' mvnheer! * gaa by uitderheden te treedenen ik bei™ ™^ eb gefchroomd in byzonwyligheid te Wn va^Ö^ """W om 'er u nog meer van te kunnen velntl ■ £ u louifettes te weeten, vermenigvuldigd wX f S , e^ kimnen niet te vee du-aalingen, te regte breienmen IrSS ^ * d°fU is 0111 verouderde nog niet gezien heelt L met de Zen Lr ZSë™' dat ,"ien deze die™ nionfteragtig, gevonden, "^ SS^ he" le^> befehouwing hunner geftalte, heeft men ^^^^"^SiS^ M Zie hier agter de befcbryving der i„we„dige deelen van de rouflenc.  4C DE NATUUHUE HISTORIE, j- „ï«* hfhhen even als of de kwaadaar tigheid, pen toegefchreeven, ^^^^Sb^Si^ de lelykheid. Ik woeftheid, *e ^Sl^ blz. 35 de om- De Hr. de u Ncx merkt an dat m m^ne ^ fa. h t trek van de rouffette, zo w.-i ais n é , den doortogt van de item >erby, dat een I^v^SLS^<ïSnSw«i inademt, ten naaftenby het ^^^^^^^^ffitt maakt, en dat dit geluid met fchor geluid van t ge^Iueeuw cei d dieren gsruft op een boom SST^ci'liïSï^i»SïielH^ hebben, dat niet mishaagden hy vervolgt dus haal van Herodotus als fe- Blz. 37- P^IUS heettA ?^Tettes en roueettes, werpen zig met op de menbelagtigtebefchouw^ £en ^ eer; zy by. fchen, ™ ""«^ S&d^^ï^Ss^S lSer l^vëtdéditfNE ^ zy aange- !.^ElS.t^ van het dier, die het met neeft' ,x\ r-wn ri> benaaline van de grootte der rouffette komt Blz. 37- noten (*) (0■ £*) de JgSS^^J ^ het voedzel betwiften, en men Snfet ÏZn d7dT ? malkande^ s nagts eeten: zy zyn goed van eeziïï 70 w^i de TouiTettes niet dan over dag; het is W te verwondefeng da? "v in^^V** LZI zien zeerwét vrugten en graanen, zo wel afcde blorfTem, a rgu£ Jboffchen de W de bananes van allerhande foorten daarJlf '1 onde,rfcheiden: daarenboven fikken, en de andere td.fJl wfk van maaken> de Per- boffchen Delnlfaall IndlaaneiJ teelen, zyn niet in de digte te voeden. Zy zyn goed ZZ\tZ ïs menlf "** °* ** met *»» vte% men, dien hunne geftalte inboe^emr' £ • en weerzin kan te boven koden, reeds vet zvnde. zvn inXT^J^?.^0?1 van vie^ of vyr maanX. Deel. * y nunne loort z°g°ed als een jong Indifch kui- r  £ DE NATUURLYKE HISTORIE, ken of eene ionge wilde keu; de oude zyn hard, fchoon zy vet zyn in den Sd der vStenfdie van hunne gading zyn, dat is te zeggen geduurende den 7rmefen^S?Med gedeelte van den hertft: de mannetjes inzonderheid krygen oS wordgeiSe? eene fterke en onaangenaame lugtj . Hetui opde* s 1 „ïwr. Har mm 7e<*een kan dat zy £oea? zy/z o/» « e *e2r te van den zomer S h! £Y' • 0m alêemeener te fpreeken, in 't hareiland InSenTz^d^t^i^S" getale W van ons Jen, en 't is zeerwaarfthvnIvk dS h,bl°,enien £ menigte ter aarde val" bloemen, en SfcSSSkS S/m ff »^«ö« der aonnefchermttWU***£ta sSSSS^^^'?toe,ie!! van ^nfflende foorgeleerde befchryvSz dfc <£? H^ftS^ ge?rraeerd is als de nauwkeurige en aanmerken, dat denkngeTeen vrai fsTe^^ Vn geeft' aanwvlh ik zal ■onze dieren daar niet aarf raaken !ieen vel heeft, en dat ten, brood, fuike Se? enheeft HnS ' f* he"' in een kouw beflo0" vleefch, en voo7al rauw^^h eetln: lk weet niet eveneens, of zy in een kooy gegeetenhet lnt' f'gften bebbe»S ™™ * hadden zy dat fchouw, als waXr'dzeden dekat^/*" dat ik he" be" fterk veranderen; heTis zeer zek'er SS*"» ?? gebruiken> van alle dieren vreezen heeft, ^^n^J?^^11 van deze d*™ niets te onmogelyk niet flegts omeen^hofn mnn? ^ gTgelte: het is hun gen; eeir roufTet? kanni tt het ^vogeltje, te vanProoy ftorten; zo hy de Srde te rnhvSm^ 'i T fpfWer' enz' °P ee» ^SetinS ■zyne^ ge «£- te kry^t ^^^^ gelen;'zy moetentuS verfc^S S-len^nïf ^^ de V0" wen hunner pooten los maaken vai7d7nl,nrc h a-n VOordat zv deMauen hoe vol hunne zeilen zylTS ndie rÊ^Jïï*?* Z1f aan gehegt hebben; egter terftond zakken, «^^^af^ iSWÈ Z^d^tn**^^!? Schemeravond in my„ huis gevIogen was ■ en terftond lang, dit tod op7jpeT ^V^E"? ^ ,Mr ^ «^.K' tyd om het fchielyk genoeg te bSen oor dl SL F bLmy, WaS; ik had ^ardow m$ haare fchouders ef aardige bSt hadden ^ der vleuge!en' voor da' dezelve F 3  44 DE NATUURLYKE HISTORIE, van eene.kromme lyn; maar de plaats daar zy zig bevinden, is niet altoos gefchikt voor de vrye beweeging hunner vleugelen, en derhalven voor hunnen aftrek; daar kunnen takken al te digt by zyn, die deze beweeging beletten of verhinderen zouden; en als dan moet de roulfette den tak verder afloopeir, tot dat hy een vrye vlugt kan neemen; het gebeurt vry dikwils, dat eene talryke bende dezer vliegende viervoetige dieren door een donderflagof door een fnaphaanfchoot, of. door eenig vreesverwekkend voorval, verraft, en op een boom van middelmaatige hoogte, gelyk als van twintig of dertig voeten onder de takken, overvallen-,,in groote menigte ter aarde tuimelen, voordat zy de noodige lugt hebben kunnen krygen om zig op te houden, en men ziet hen dan terftond by de boomen,.die onder hun bereik zyn, opklauteren , om, zodra zy kunnen,.vlugt te neemen: men verbeelde zig reizigers, jagt maakende op deze dieren, welken zy.niet kennen, welker gedaante en maakzel hun een zekeren fchrik veroorzaaken, eensklaps omringd van eene menigte rouffettes, van de hoogte neergevallen; men verbeelde zig, dat iemand van dit gezelfchap zig door een of twee kruipende rouffettes vindt aangepakt, en dat hy, zig poogende los te maaken, en dat. niet wél aanvattende, van i dezelve gekrabd, en zelfs.gebeeten, wordt; zal dat geen gronds genoeg zyn om eene vertelling op te bouwen, dat de.rouffettes kwaadaartig zyn, dat zy zig op de menfchen werpen, en dezelve in 't gelaat zoeken te kwetzen, hen te verflinden, enz: en by ilot van rekening zal dit enkel uitkomen op de toevallige ontmoeting van dieren van ganfch verfchillende foorten, die zeer bang voor malkanderen waren. .. Ik heb vroeger gezegd, dat dé rouffettes het bofch noodig hebben; men i ziet nu wel,. dat het door eene natuurlyke ingeeving van zelfbehoud is, dat zy de boffchen zoeken, en niet door een woeft of kwaadaartig karakter: zo ik nu, by 't geen ik van de rouffettes en rougettes gezegd heb, byvoege, dat zy geen krengen eeten,. dat zy natuiulyk niet op de aarde eeten, dat zy hangen moeten om hun voedzel te neemen, zal ik, naar myne gedagten, het vooroordeel, 't welk hen tot vleefchvreetende, verfcheurende,.kwaadaartige, wreede, dieren maakt, hebben om verre geworpen; en zo ik daar by voeg, dat hunne vlugt zo lomp, zo geraasmaakende, is, inzonderheid digt by de aarde, als die der vampyres weinig geluid geeven, enlugtigzyn, moet, zal. ik, door dit laatft kenmerk, de.eene foort van de andere nog verder verwyderd hebben. Omdat men. de rouffettes zomtyds over de oppervlakte van t water ziet vliegen, gelyk de.zwaluw doet, heeft men beflooten dat zy zig met vifch voeden , men heeft 'er viffchers van gemaakt, en dat was noodig, zodra men hen van alles wilde doen eeten: de vifch is even weinig hunne gading als het vleefch, en nog eens, zy eeten niet dan gewaffen; het is om zig te baaden dat zy over 't water vliegen, en zo zy zig in hunne vlugt nader by 't water kunnen ophouden dan zy dovende aarde kunnen doen, komt dit, omdat de weerftand van de Iaatfte het liaan der vleugelen verhindert, dat op het water vry kan toegaan: hier uit is blykbaar de natuurlyke eigenfchap der rouffettes ^op te maaken; ik heb 'er veelen gezien, ik heb 'er veelen gedood, ik heb  VAN DE ROUSSETTE, ROUGETTE, enz/ 4- nooit eenige blyken van de minfte morfigheid aan hen kunnpn w™, zyn zo zinlyk als de vogels in 't algemeen zyn " befPeuien> W De rouffette is niet van die dieren, welken wv genekd 7V» Cu den; zy zyn zelfs mishaagende als men hen in be7e§K wt^ïï^T' is maaréen oogpunt, enmaarééne houding, die hun tennnï?m; daar deehg is, waarin men hen met eene foort l^S^^^^^ V°°." les, wat zy yffelyk, wat zy monfteragtig, hebb^v^wvï? ' T al" getakt, houden zy zig daar met het hoofd ombag,' de^ffiden^^ b°0m en nauwkeurig tegen 't lighaam aangeplakt; dus veitoonSfvH£V9UW-n' dat hunne lelykheid maakt, en de agterfte 'pooteifdfc h^d^ ffi"16^ de klauwen, daar zy mede gewapend zyir, ophouden zvn°" fflld.del Yan baar; men ziet dan niet dan een rond, poezen? Ikhaam^rn^ ï Zlgt' bruin bekleedzel gedekt, zeer zinlyk met wegefeK\SL a*™^' hoofd op zit welks gelaat iets leevendigs en vernSs aand5 ' e? ruftplaatfing der rouffettes; zy hebben gW-ïS^dfr^ï daar de ze wyze dat zy het grootft gedeelte van den %!„a« u ' en £ 1S °P depunt betreft, het iAmfj^te^ het 00g- wyze dat men hen op eene halve verkortbg'aStKte^! °P eene hoogte van veertig of zeftig voet boven denïond en oo eeftm^a^ honderd vyftig voeten, meer of min; men verbSwe zifnu^dkrnf Va° boom rondom en in 't midden voorzien van honderd van h^ïL™/™ miffchien van twee honderd , dergelvke natuurlyke plaatfingvan ruft; want die,- welkS de J^S^d^ïid« vertoont, is de regte plaatfmg niet; men ziet de rouffettes tS o die haar door verfcheiden Schryvers gegeeven is. De neus is wel gemaakt, de oogen zyn groot en {laan in eene fchuinfche rigting geplaatft, gelyk die van den wolf; de ooren zyn zeer kort en puntig, zy hebben geen aanhangzel.: zo veel als de rouffette van de vledermuizen verfchilt door het maakzel van den kop, even zeer komt zy met de zeiven overeen door het maakzel des lighaams en van de pooten; daar heeft geen ander verfchil plaats dan dat van de grootte, en van een nagel die aan het eind van den derden regel van den eerilen vinger gevonden wordt; de vledermuizen hebben noch dien nagel, noch dien derden regel; voor het overige gelykt de rouffette volmaaktelyk naar de vledermuizen door de vleugelen en door de agterfte voeten; zy heeft geenen ftaart, maar het vlies der vleugelen ftrekt zig voorby de agterfte voeten uit en eindigt aan wederszyden ter plaatfe van het ;begin van den ftaart der vledermuizen. Het eind van den fmoel van de rouffette, het grootft gedeelte der ooren , en de vingers zyn ontbloot van hair en hebben eene bruine kleur: het hak wan het aangezigt van dit dier hadt verfchillende tinten ros, van het helderfte .af tot aan het donkerfte toe; de hoeken van den bek, de wangen, de omtrek der oogen en het voorhoofd hadden eene zo heldere tint ros, dat zy byna geelagtig of blond was; de takken van het onderfte kaakbeen daarentegen, de fiaapen, de omtrek der ooren, en de kruin van den kop hadden eene donkere roffe en roodagtige kleur, deze zelfde donkere roffe kleur maakte eenen band die zig ter wederszyden van den rug en van de lendenen van den fchouder af tot aan het kruis uitftrekte; daar zaten roffe hairen op den arm, en geelagrige hairen op den voorarm en op het been , roffe en rosagtige hairen .op den buitenkant van dat gedeelte van het vlies dat zig voorby de beide agterpooten uitftrekte; daar zat hair met die zelfde tinten ros gekleurd rondom den aars en het begin van de roede, en op den binnenkant der vleugels by ,den voorarm, den arm en de zyden des lighaams; het hair van den hals, van den rug, van het midden der lendenen, van de borft en van den buik was zwart, de langfte hairen waren een halven duim lang, het vlies der vleugels (a) Zie de Mémoires cte 1'Académie royale ies Ssitneet, annêe 1759.  r——————— P/ vrrr LA ROUSSETTE .   BESCHRYVING VAN DE ROUSSETTE. A7 «m der agterfte pooten en de nagels hadden verfehillende tinten bruin en zwart- Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van du!mi"' 'y"en; het eind van den fmoel tot aan den aars . Sferen van Lengte van de uitgefpreide vleugels . 9' a" te!hoofd dM k°P Va° h6t dnd Van de" fmoeI 'ot aan het a'g- °' °' Omtrek van het eind van den fmoel" - ' * °' 2- 8'' Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten* . ' °' ? '7"' Omtrek van de opening van den bef . ' ' ^ °' 10' Afftand tuffchen de beide neusgaten " 3' a het oog11"011211 V3n de" fm0d £n den ™orfte" hoek 'van °' Afftand tuffchen den agterften hoek'en het óor '. * n l' l' OpeS^van het IJ™ ^ b°* ™ *» ' " « * ^^^^^'^^'^^^^^ °' Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . ' . o « Sf' Leïgle d^r oorenk°P ^k** dS °°gen e" de °°ren Semeeten • • ©• t l'' Lengte van derzelver bafis",' over 'de uitwendige 'kromte' gemeêten o e' % Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten ëeraeeten. o. o. 6. Lengte van den hals . ,B 6 ' * * °* 5- Omtrek van den hals . . ' °- i. 11. Omtrek van het lighaam, agter de voorp'ooten dwarfc'h over 'de °" 4* vleugels gemeeten ... ,» Omtrek in het midden gemeeten . . * n r' ^' Omtrek voor de agterpooten gemeeten . " * °" ~ i£ L^gevanden voorarm van den elleboog tot aan de'geleeding der ' Breedte van den voorarm digt by den elleboog ° ' " o' n* <°" Dikte van den voorarm terzelfder plaats . .' " c' °' Lengte van de geleeding der hand . . 0' ?' / Dikte van dezelve . . . ; * " o" Lengte van deze geleeding tot aan het eind der vingeren ". . . o' in Lengte van den vleugel . . . i' Ir* Breedte ter breedfte plaats . . ". 0' 6 R° Lengte van den duim der voorfte voeten tot aan het einde' van 'den * ' Lengte van den eerften vinger . . ' 0' f* 5?"' Lengte van den tweeden vinger .. . ." . o" ii n Lengte van den derden vinger . . ; o* o' °° Lengte van den vierden vinger . . . .. '. o' 7 ia Lengte van den nagel van den duim der voorfte voeten . . ■'. . o. o' 10 Lengte van den nagel van den voorften vinger . ... o o a Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel . o k r" Breedte van het bovenft van het been . . o ' '~T Dikte . . - o o Breedte ter plaatfe van de.hiel ' % ' r' / 0l *T  A% DE NATUURLYKE HISTORIE, ■voeten, duinun , lynen. Dikte terzelfder plaats :• ' .'« • °* °' 3° Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . o. 2. 5. Lengte van de vingers der agterfte voeten . -. o. 1. 10. Breedte van den agterften voet . . . o. o. 5. Lengte van de grootfte nagelen . ... . o. o. 10. Breedte van derzelver baGs . - ■ . • o. o. oj. .Het netvlies lag, gelyk dat van den nagtvlieger (7>), tuffchen de maag en de darmen verborgen; de lever en de maag hadden ook dezelfde rigting als by dat dier. . , ;, - . , De twaalfvingerigedarm ftrekte zig, gelyk by de meefte andere dieren ,in de regterzyde uit,, en kromde zig naar voren en vervolgens naar binnen voor dat hv zig met den nugterendarm vereenigde; het overige van de darmbuis maakte zyne kronkelingen in de linkerzyde in de darm-en onderbuik-ftreeken, in.de navelftreek en in de regterzyde; eindelyk boog dezelve zig naar binnen voor dat zy den regtendarm maakte; daar was geen blindedarm voorhanden; de darmen waren vyf voeten en een halven lang van den portier af tot aan ^De maag fcheen eene zeer zonderlinge gedaante te hebben, die zeer verfchillend was van die der maag van den nagtvlieger: de groote bhndezak was zeer diep, want dezelve was eenen duim lang; het regter deel was daarentegen zeer kort; het lighaam of het niddelft gedeelte der maag verhefte zig byna eenen duim naar den flokdarm toe, zo dat de groote bhndezak van dat gedeelte door een fcherpen hoek was afgefcheiden, en daar egter door een cth agtip weefzel aan vaft zat; hetgeen my heeft doen gelooven dat de zonderlinge gedaante van den grooten blindenzak een wezendlyk kenmerk van dit dier was en niet van de verharding kwam die in de vliezen van de maag door den wyngeeft was voortgebragt, in welken dezelve geduurende langen tyd bewaard was. _ De lever beftontuit eene groote kwab ter regterzyde geplaatft, en uit ee' ne kleine die aan derzelver wortel geplaatft was; daar zat in het midden eene andere groote kwab die niet meer geheel was, men onderfcheidde daar flegts eene diepe infnyding aan in welke de galblaas geplaatft was; voor het overige zag men flegts eenige overblyfzels van de lever: de galblaas hadt eene langwerpige gedaante. ,' : De milt was breed dik "en kort; maar men kan niet veel ftaat maaken op deze gedaante omdat zy door de werking van den wyngeeft veranderd was. De nieren zaten de een niet meer naar voren dan de andere; zy-hadden ten naaftenby dezelfde gedaante als die van den nagtvlieger: de regter long was uit vier zeer onderfcheiden kwabben zamengefteld, en deze waren gelyk by de meefte viervoetige dieren gefchaard; daar zaten ter linkerzyde twee kwabben, de agterfte was byna geheel in twee deelen gefcheiden door eene diepe infnyding die der- ■$b) Zie de befchrvving varl den nagtvlieger in het VIII.Deel van dit Werk.' j   ^ TI.XV. - . T /?  B E S CIIR Y VING VAN DE ROUSSETTE. 49 'derzdve agterfte zyde doorfneedt; het hart was groot en fchuinfch n*** A hnkerzyde gengt; daar kwamen twee takken uk £SS£^Jgj! Met voorfte gedeelte van de tong (PI. XP Ha t Ai, a L een mkrofcoop befcbouwd) van het toompje af (ot'ann het vertoont dot>r lang, fchoon verkort door de werking vil den wyngeeft zvtdr«T lynen lengte: het eind (J) was ?eer ftml ul,Z ë ' y hadt n°gvyftien (B C) met harde en puntige tepelf es b zet t0t °P de Z*den halvelyn lang waren? mérfzeg? dat dS élZ^onSr K IV™ van lieden die ggen te flaauen dat het *L a i het dek knuPt en daar het bloejln zulktne inaaS ^-«ffh^£^3Sff zonder hun eene pyn aan te doen die fterk genoe-is S S £ de vol maakt, ken, en dat het ondertuffehen eene wond maakt d „ ™ • £f0e,n °ntwaadaar blyft mtloopen nadat het SJSS^bS^S ^ h ^ ^ pende menfch zig by zyn ontwaaken ^^SSS^l^ffLS^ gëfchiktte-z^n loor di^?óSSk^«i, S^?Sf Van ton§ fchvnen beter het midden Z het vM^^^f^J^^ tepelS die in deze hebben elk drie punZi ge^ dun, ^chét5eai^ a^r&^ tt^T ZyVeer deelen van eene lyn lengte en eene^yifbreedtf fSenfetft bflT die tepeltjes, door een microfcoop befcLwd, f^ar^\en teï M ™" glas dan dat met hetwelk men de tong by fig TZeTLTèeef t u Ti^T' zitten op het midden van het asterif fe^ndoeeJp afgebeeld.)Dw «^^^SStl groote in het mi&n, en%^e Sie ai^dke 'zyl; • \LnTan £tï Tl1' ^ der tong van de rouffette tepels zien die twee 1urne nteto^ t^Tr?"8 te en ngtmg van alle de tepels befchomven ' de gedaan" totlnti^^ eerfte hadden fte waren bolrond S^^^JS£aS? IK**' ff de ^ in het midden afgebrooken en met klHn^T ê' derzelver ™nden waren Ik heb eenigent&h^^%Tt^ Jn e\\puntlge tePeltJes bezetDe zaadballen waren aanwX^ ZVde' vlieger, maar de knobbel van den onrierhnl S JePUatlt Se^k by den nagc- -G  so DE NATUURLYKE HISTORIE, krompen door den wyngeeft hadden zy elk twee lynen lengte en breedte, en "D^ïoedewa's voornitfteekende en dik naar evenredigheid gelyk die van den Ue roeoewab vuu gedaante veranderd, fcheen noo t ^^l^^^^^^s integendeel rolrond en door eenen kkipuntig 6™^*f$l£^nZRai gedraaid was dat dezelve naar de tappTn r&B£^*W»? - het midden eene opening die de mond SÊSÜ$Z Tm Sin het algemeen veelover- ^^c^^^^S^^oo^ aan zyn eind; de beenden kop: het *™ffi]^^^^w&vtA vooruit als de beide kaakoeenderen van den neus, (4) ™^n^ete^vvoorhoofijsbeen niet kunnen vindfn-nL fmoel * zet 1 n! enS dik; het neusbeen en.het voorhoofd ftaan den: de imoei is_ zeer_wi 6 _ » voorhoofdsbeen in plaats van bolrond i^^^^^^^^1^^^^ op de grootftê [""^S,'»^dSf^Snin devledermmzeiibefchouwd, en de gebeen gelyken naar diezelfde aeei nui daarin van die der geleedingen der nbben van d"ouUet e ™nswi< tweede been van het borftbeen De iMtoen-werve^nderen *g Sfb, deVdennnis, hetzelve s 3 we,t  7>/ jtvt   BESCHRYVING VAN DE ROUSSETTE. 5, de rouffette is zeer dun van vórenLaar JEsJT™« fchaambeenderen van zig, door middel hunner knob^ boven' door nniffetteJ^l^fl-S^l^ de f^fde gaten gefcheiden zyn: de -ar d^?d ^ * de SfS2rr 4^4SSS2ta, gelyk by he't df hoek: de voorfte z^dfvaï fchouderblad en deszelfs bat J™™ dl/h10ekJ' de ?nderfte zyde van het wiens top de ho^ek zoude zvn diS*!! beid^ zyden van den driehoek, het fchouderblad eri d^rfft Lr! ,£ ontmoetln§ der onderfte zyde van in het middÏÏlrbïs2^ ffJSSH* to b°« ^ aaFdfeW ~ evenredigheid minder bolrond heid; daar zit gee^ dubbele bolrond- van deszelfs voorfteSë\4 mïïr vledermuïs>°P de onderfte zyde lyk vertoont: het flraaSenis mnl,?lg? gra?1 die ziS niet zeer duide- eene kraakbeenlge SSftffl610^ Van den do°™ door in vanttn^fedl^^^ de; verfchillen flegts daar- der lengte van hetSenbeen w^ïï* Zf ïgtS tot twee derde deelen feekt/en dat de:eeSd^v^ft^rderfte ? Sereekend, uitwelgevormden nagel (zTh^ wS^Ï^ "T1 ^ regel en eenen opgemerkt: eindelyk £! iS'tadt^H^ " bï de vleder™^n heb me beenderen niet, ^^^^^t^^'^A^^^ enkrom" ■wnden worden, . ,Y vledemwzen. boven de zeven beenderen ge» G a  m DE N A T U U R L Y K E . H I S T O R I S, voeten, duitnen.» Ij'1'1- • Eengte van den kop van het eind des,ondcrftén kaakbeens tot aan ^ ^ ^ het agterhoofd • • • • • ', t Tip rrmntfl-p breedte van den'kop . • *, Sn|te van heteonderit kaakbeen tot aan het agterft eind van het- ^ ^ ^ BrS^a^Ö&.been ter pJaatiê van de hondstanden, o o. Sl- ; Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaats van de hondstanden, o. o. 6. Affland tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . o. o. iCj, Breedte van die opening • •• • ^ ■ c'. o. 3. L^van-dêlangftfe ftyttnden talten He* been . • • °- °- 3J/ Lengte val? de twee voornaamfte ftukken van het tongbeen o. Lengte der tweede ftukken- . • ■ • •' ■ •• c' o. liLengte der derde ftukken - • • • " o! o. Lengte van het middelfte ftuk. . • • . b. 3*. Lengte van de takken der vorlc • . . • • - 0.\ 1. 7- LeSgté vï het gatdes eerften wervelbeens van boven naar 'be- ^ ^ ^ T en^evan de eêne zydê naar de andere gemeeten . . • -°- °* Leügte van het gedeelte van de ruggraat dat uit de wervelbeende- . ^ ren van den rug is famengefteld - - • • ■ • Q' c'. 7. . ilS^^ - '■ l' °, t- Lengte van de vyfdè, die de langfte ,s . . . Lengte van de Iaatfte der valfche ribben .... 0. l 8... Lengte van het borftbeen . . . • - • — I# c. lengte van het tweede been dat het langfe is . • • 8^ . r^rPPdtp van het eerfte been dat het breedfte is Lengte var!^et lighaam des vierden wervelbeens van de lendenen ^ ^ ^ dat het langfte is • • • o. o. 4» Lengte der eyronde gaten .... • - o. o. SiBreedte • * • o». o. 6^. Breedte van het bekken . . . • ^ o. 1. °h Hoogte • ' •• , o. 1. 9h Lengte van het fchouderblad • - • • c. o. 7-, Breedte . o.. 1- 3Lengte der neutelbeenderen ♦ • - _ • „ • o.. 4. i4> Lengte van het fchouderbeen • • - * ' o. 5- TiLengte van het been van den voorarm ... " . o. 2. *> Lengte van het dijebeen • • - - - " o. . 3. 7> Lengte van het fcheenbeen .... 0.0. 3i Hoogte van de voorhand . - - • * 0, e. 3, Lengte van het hielbeen . • ■ c> c. 6. Lengte van het eerfte been van de nahand . . • • 0 a ïlt Lengte van het tweede been ... o. 4. 1. Lengte van het derde . v • - * - ; o. 4' °i Lengte van het vierde . • ^ o. 4. i' l^imte van het vyfde • ,• * " * o».. o» - 5» LengSïan het vierde been van den navoct . t •  B:ESGHR YVING VAN DE RÓUSSETTB. . Lengte van den eerlfen regel van den duim der voorfte voeten V°T' duimen'lync,u Lengte van den tweeden regel . vucicu. o. i. 5. . Lengte van den eerften regel-des eerften-vingers ' °" °' 9' Lengte van den tweeden . . m ' • °- o. 10. Lengte van den derden . . * °» o. 6. Lengte van den eertien regel des tweeden vingers' °' °' " Lengte van den tweeden regel . . • » o. z-, n. . Lengte van den derden regel . °- 3. 6. Lengte van den eerften regel des derden vin'o-ers ' ~' °' 7' Lengte van den tweeden regel . , ' 2' 5- . Lengte van den eerften regel des vierden vingers ' n 2" 6' Lengte^van den tweeden regel . ' ' ' * 1. 1 r. Le^gjan den eerften regel des vierden vingers van.de agterfte °' *' Lengte van den tweeden regel ,* °* °- 5h ■ Lengte van den derden regel . ' - * °' °- 5- Lengte van den eerften regel van den duim . „ « l" Lengte van den tweeden regel . . - * - °* • GS  54- DE NATUURLYKE HISTORIE, B ESCHR TVING VAN DE ROUGETTE. J^i^S^e rougette (PI XVII) , die ten onderwerpe voor deze befchrvving '$ü n gediend heeft, was verdroogd, dus heb ik niet kunnen erkennen of $ ^ zy eveneens door haare ingewanden naar de rouffette geleek als door 5$;g53&s! de beenderen en door de tanden, welke ik in deze beide dieren volkomen gelyk gevonden heb, zo wel wat het getal als wat de gedaante en de plaatfing betreft: maar de rougette is veel-kleiner dan de rouffette en verfchilt daar veel van door de kleuren van het hair: de kop, de rug, de zyden des lighaams tot aan de vleugelen, het kruis en de buitenkant der dijen en der beenen zyn van eene afchgraauwe kleur, vermengd met grys en bruin of zwartagtig; daar zit op den hals eene zeer leevendige vlak, vermengd met oranje en rood : daar bleef flegts weinig hair op de onderfte zyde van die rougette; dezelve hadt ten naaftenby dezelfde kleuren als die van de bovenfte zyde, met uitzondering van den hals: dit dier geleek volmaaktelyk na de rousfette door de gedaante van den kop van het lighaam en van de vleugelen, en :door den nagel van den eerften vinger van de voorfte voeten; als men de afmeetingen in de volgende tafel bygebragt vergelykt met die welke hier mede overeenkomen in de befchryving van de rouffette, kan men zien welk verfchil van grootte 'er tuffchen deze beide dieren plaats heeft, ten minften tus•fchen die welke ik heb waargenomen. voeten 4 duimen, lynen. Wydte van de uitgefpreide vleugelen l a. o. o. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het ag- terhoofd . ... . . o. i. 8. Lengte der ooren . . . o. o. 5. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. o. 0. §!• Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan de geleeding der hand - . . • o. 4. o. Lengte van de geleeding der hand . . o. 4. o. Lengte, van de geleeding der hand af tot aan het eind der vingeren, o. 7. 8. Lengte van den vleugel . . . . o. n. o. Breedte ter breedfte plaats . . ■ . . o. 4. 10. Lengte van den duim der voorfte voeten tot aan het eind der nagelen, o. 1. 5. Lengte van den eerften vinger . . . p. % ir. Lengte van den tweeden vinger , . o. 7. 9. Lengte van den derden vinger , » . . o. 6. 2. Lengte van den vierden vinger ... . o. 5. 4. Lengte van den nagel van den duim der voorfte voeten , . • c. o. 5. Lengte van den nagel van den eerften vinger . . .0.0.1. Lengte van het been van de knie af tot aan den enkel o. 2. o. Lengte van de vingeren der agterfte voeten . . , 0.1.1. Lengte der langfte nagelen . . . ■> o. o. 7. Breedte van dezelven aan de bafis . ; ; o. o. of. (a) Zie de kentekenen der rougette onder den naaai vaa rouffette, in de Mèmirts d$ 'ï'Académie royale des Sciences, mnée i?jff.  7Sm.X. M. XVII. JUS J.1 ■ C.Ï.TróZsclji. la Rougette.   BES CHRY VING VAN HET KABINET §gg§s§gg£ ^^^^^^^^^^^^ ^m BESCHRVVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE ROUSSETTE, DE ROUGETTE, EN VAN VIER SOORTEN VAN VLEDERMUIZEN. _ No. DCCCXCIX. Eene fc« ™ e/°US,tte is gedro°gd m« de vleugels uitgefpreid: zy is ten naafter by van dezelfde grootte als die welke ten onderwerpe voor de befchnW ïï^i^ffl^S?1^^™» dezelve^d,! r'df gtaS re oes lighaams als door de kleuren van het hair- zv is van w »;i,„fi S wSf*^Eltod' e" KorrefP°^nt van de Koninglyke AkaS, A. No. DCD. £>«? van eene rouffette. ■n,v „ , D1% Het ëeraam*e van eene rouffette. deaLfSteJe<^teI!,0nderweiI>e gediend vo°r ^ befchryving en voor gel enTeïvfTstutT^lTJ^ de «uflette; het vlies van d'en ükS vleïfaamte valt llnkerzYde van den kop en van het lyf zitten aan dit ge- No. DCDII. Het wigbeen van eene rouffette. Dit been is zamengefteld uit negen ftukken; de takken der vork zvn lati ger dan eemg ander ftuk, en naar beneden gekromd hü°' mv^'w • lll-Hf\f^ld^ kraakbeen van eene rouffette. Jfo w^§\ g f- beenfgtI§ geiden e" hard, fchoon het langen* tyd m wyngeefl= bewaard is met het dier waar uit het genomen is. g iNO» u^Uiv. Eene rougette. va?St dWC Tff" dj.e «™ °'*™'erpe gediend heeft voor de befchryvrV Sden-tekvlls gVSro?gd.'tod d°°! to Hr' ~ ^ No. DCDV. Eene vledermuis. taS en van den hals, en dat van de fehonders van?de„™ g *£, van het "ta£  56 DE NATUURLYKE HISTORIE, (7v« van eene bruine vaale kleur, vermengd met eenige tinten afchgraauw; . de keel het bovenft van den hals, deborft, de buik, enz, hebben eene vaale £eer bleeke en aichgraauwe kleur: de langfte hairen zyn vier lynen lang; het vlies der vleugelen en van den ftaart is zwa'rtagtig; de beide Iaatfte wervelbeenderen van den ftaart zyn niet door het vlies bekleed. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam,,in .eene regte.lyn gemeeten-van het eind van den fmoel tot aan den aars . . o. 4- °- Wvdte van de uitgefpreide vleugelen . • . • h °: . °- Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het ag- J ArSand tuffchen het eind van 'den fmoel en den voorften hoek van ^ ^ Afftancftuffchen den agterftcn hoek.en het oor . . . o. o. 3*. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o. i4. Afftand tuffchen dl voorfte hoeken der oogen over de kromte van ( het neusbeen gemeeten ... • • °- Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ... o. o. o. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten. ■ e. 2. ^ fc^tedvan°tolvef bafis over 'de buitenfte kromte gemeeten. o. o. ■ 5. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . . o.. -,q..;. Lengte van den ftomp van den ftaart . . ■ . - 9* Si. 1*». Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der . 0 1 . • . o» 3* 3* Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der vingers. o. 5- 3- Lengte van den duim der voorfte voeten tot aan het emd der na- ^ ^ ■ gelen • Q*. , o'-"r a • Lengte van den eerften vinger . ... • ó '% * Lengte van den tweeden vinger • ; • • Q' ' T f Lengte van den derden vinger - • ' • ' o Lengte van het geheele lighaam, in eenp t voeten' duïmen' toen. het eind vaneen fmoelTotZn den ars g Y gemCeten Van Breedte van de uitgefpannen vleugelen * O. 2. a ^SoÓll" k°P Van hCt eind ™ den fmoel tot'aan het ag- °' R + Omtrek van het einde van den'fmoel ' * o. o. 9. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten ' o. 1. a Omtrek van de opening van den bek öLmeeten • , • • o. j. 3. Afftand tulTchen de beide neukten * ' °- °- 10. A he?oogfrChen Cind d%n fnioeI e» de" voorften hoek van °' * * Afftand tulTchen den agter'ften hoek en het óor ' ' °- o. 3. Wt^KK"1 ^ eene" h0ek t0t aa" denanderVn I * # ASneÏÏsbeen" ^ ^ hodra d'Cr °°Se» kromte van °' °' °^ Dezelfde afftand, in eeiie regte'lyn gemeeten' ' ' 0.0. 4i Omtrek van den kop, tuflehtn de oogen en de ooren Èemeêt^' °' °' 3- Lengte der ooren . ta ooren gemeeten . . o. 1. 3 Breedte van derzelver bafis, over "dp hn^aa 1 . \ ' °- °- 4*. Afftand tuffchen de beide oorïn ï g g*™°' °' 6'. Lengte van den hals . ° fuueeren . o. 0. 1. Omtrek van den hals " " * . ' °- o, 2' °ïBSS:SSXri>***** y^po^é^^ a c >• Omtrek, op de dikfte plaats gemeeten .' ' °* 2' 5- Omtrek, voor de agterpooten gemeeten - o. 2. 9,  53 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen> Lengte van den ftomp van den ftaart \. . o. i. 8. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . o. o. 4^. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot de geleeding der hand • • J • • • • * *• 5- Breedte van den voorarm by den elleboog . o. o. 2. Dikte van den voorarm ter zelfder plaats . . o. o. 1. Lengte van de geleeding der hand . . o. o. 2. Dikte van de geleeding der hand . . . • . °- °- H- Len en zelfs vonden worden, kunnen van ouderdom èn 2 T het VOn§ nommer gegen beiden zedert langen tyd kI Syn^eft VerdrooSln§ tornen; zyhtnNo. DCDVIII. Am nfe*^. JJeze vledermuis is gedroogd; zv frhvnt- ö.>„ a beide voorgaanden, maar . zy£yg S^ t£ Zvn aIs de zy is van Martiniko toegezonden SCd™ £ de eerfte dan naar de tweede: vallon, Raadsheer in den ^ÏÏ^^Ï^ft^^* DE ClIAN" van de Koninglyke Akademie défweetenfcW^ Md' ™ CorrefP™dent No. DCDIX. Eene andere vledermuis. ' JDeze vledermuis f/5/. XX fi-r T *«0 heeft den neus, het ne'utée X Sfc^ de lengder vleugelen en van den ftaarthebbên ^r? hlitt'5 -de °°ren en het vlies en rosagtig-bruin: de ftaart zit izynvh%te^trf*n f wartagdg-b™n nagels zyn geelagtig: dit dier is in gewoTdem «* = de TT " ' ' * 0' ï' ^, Ha 3  6o DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen» Wvdte van de uitgefpreide vleugelen . . o. 7. 4. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agter- hoofd • . , • J f • , • • 0. 0. 5. Omtrek van het eind van den lmoel ... . o. o. 7. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten ... 0.0. io2. Omtrek van de opening van den bek . . o. o. o. Afftand tuffchen de beide neusgaten . ... o. o. o. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog • .... o. o. 3. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor o. o. 2. Omtrek van den kop, tuffchen de oogen en ooren gemeeten . . . o» 1. o. Lengte der ooren • • • . . o. o. 9. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. o. c. 72. Afftand tuffchen de beide ooren, om laag gemeeten . . . o. o. 3. Lengte van den hals . . • • o. o. 2. Omtrek van den hals . . . • • °- *• Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten dwarlch door de vleugels gemeeten . . . &- * 9- Omtrek op de dikfte plaats gemeeten . . . . o. 2. o. Omtrek voor de agterpootcn gemeeten . . .0.1.0. Lengte van den ftomp van den ftaart . • • °' l' 3\ Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . 1. o. o. 1 2. Lenote van den voorarm van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . . • • . «. I. 7; Breedte van den voorarm by den elleboog . . . o. o. 12. Dikte van den voorarm op dezelfde plaats • • o. o. 1. Lengte van de geleeding der hand . . . . O. o. 2. Dikte van de geleeding der hand . o. o. o2. Lengte , van"de geleeding der hand tot aan het eind der vingeren • • • • • °' a' l' Lengte van den vleugel . . • • °- 3Breedte op de breedfte plaats . o. 2. o. Lengte van den duim der voorfte voeten tot aan het eind van den nagel o. o. 5- Lengte van den eerften vinger . . • • o. 1. o. Lengte van den tweeden vinger • • • . o. 2. 1. Lengte van den derden vinger . • • . o. 1. 7. Lengte van den vierden vinger . • • . o. 1. 9. Lengte van den nagel van den duim der voorfte voeten . . . . o. o. 1. Lengte van het been van de knie af tot aan den enkel ..0.0. 7. Breedte van het bovenft van het been . • 0.0. o*. Dikte ... • • o. o. c\. Breedte ter plaatfe van de hiel . . • 0. 0.1. Dikte terzelfder plaats • • « • - o. o. o2. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. o. 5^ Lengte van de vingers der agterfte voeten ... 0.0. 3 ,. Breedte van den agterften voet . . ■ • * -°* Jf* t > Lengte der langfte nagelen • • • - 0. 0.1?. Deze vledermuis heeft dertig tanden, vier fnytanden namelyk in het bo-   ,-7--. ~V Pi. JEX. J-OT7L.JL . ———————————— CHAUVESOTJEIS ETEAlSrGEEES  BESCHRYVING VAN HET KABINET, 61 venft kaakbeen en zes in het onderft, en in elk kaakbeen twee hondstanden en agt baktanden; alle de fnytanden van het bovenft kaakbeen zyn tegen etkanderen aan geplaatft, zy. hebben elk twee koppen; die uit den onderkaak hebben elk ook twee of drie koppen : de eerfte baktand van onderen fchoon groot, heeft flegts eene punt (d). ' No. DCDX. Een andere vledermuis. Dezelve heeft tien duimen breedte, over de uitgefpannen vleugels gemeeten; dezelve verfchi t flegts daarin van de voorgaande dat de witagtige kleur van het onderft van het lighaam met eene tint afchgraauw vermengd is en dar het vlies der vleugelen geene rosagtige kleur heeft; deze vledermuis is gedroogd ; dezelve is door den Hr. Adanson uit Senegal medegebragt geworden. No. DCDXI. De kop van een vledermuis van de Joon. der beide voorgaarden. Deze kop is van het vleefch ontbloot; dezelve is tien lynen lang van het eind des onderften kaakbeens tot aan het agterhoofd, en heeft eenen duim vvf lv nen omtreks, op de dikfte plaats gemeeten: men ziet op het voorhoofd eenen wyden endiepen kuil, die niet alleen door het indrukzel van dat deel gemaakt wordt , maar ook door eene dunne en vooruitfteekende graat die denzelven aan de zyden en van agteren omringt; daar is ook eene kleine graat die zig lanss de kruin van den kop uitftrekt. . j 0*5 No. DCDXII. Een andere vledermuis. . ?eze vledermuis XX fig. 3) heeft een zeer kleinen neus; de ooren eindigen met eene punt die naar buiten gerigt is , en daar zit eene kleine uitrandmg op den buitenften rand onder de punt; de lel is zeer lam? want dezelve heeft meer dan twee lynen lengte; dezelve is fmal aan de bafis' en puntig aan het eind; de ooren zyn voorwaards gerigt, en byna geheel in het hair verborgen, dat vry lang is; hetzelve heeft op het lyf omtrent twee lvnen lengte: dat van het neusbeen, van het voorhoofd, van het bovenft van den kop, van het bovenft van den hals, van de fchouderen, van den rug en van het kruis heeft eene blonde vaale kleur; het onderft kaakbeen, de borft en de buik hebben het hair van eene witagtige kleur, met eene tint vaal: het vlies der vleugelen en de ftaart zyn vereenigd met vaal en bruin; het vaal vertoont zig voornamelyk langs den voorarm en de vingeren, op den rand van het vlies, van den vierden vinger van den voorfte voet af tot aan dena». terften voet toe, en rondom den ftaart, die in het vlies bidjotsa zit. 0 t 1 voeten, duimen, !vne»<. Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel &tot aan den aars , . ^ van Wydte van de uitgefpreide vleugelen '. " \ q. 7. o H 3  €2 DE NATUURLYKE HISTORIE, Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het aster-™"**' dvmen'!y!lca* hoofd . . C . ö Om'.rek van het eind van den fmoel . o °' Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten * G- 6- Omtrek van de opening van den bek . . * c* 9< Afftand tulTchen de beide neusgaten . o ' Afftand tuflchch het eind van den fmoel en den voorften hoek'van ' °' °*' 't °°g -! Afftand tulTchen den agterften hoek en het oor " q z' ~? Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte' van ' 2' het neusbeen gemeeten . . , Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . ' o' o' ' Omtrek van den kop, tulTchen de oogen en de ooren gemeeten' c o' ??' Lengte der ooren . . ° " ' ' o' o" « Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemeeten ' o o' f?' Afftand tuflchen de beide ooren omlaag gemeeten o' o' « Lengte van den hals . , . . " ' ' ' o' o o' Omtrek van den hals . . / Q' ' z' Omtrek van het lighaam voor de agterpooten gemeeten d'warfch ' ' *' door de vleugelen ... o r Omtrek op de dikfte plaats gemeeten ' . *. ' o ' ' 2 *?' Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . . ' . o o ra Lengte van den ftomp van den ftaart . G' / _I Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp . . ' 0' o* iï' Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der ' hand . . . • . 0 1 « Breedte van den voorarm by den elleboog . c" o* r Dikte van den voorarm ter zelfder plaats . ' • ' o' o't Lengte van de geleeding der hand . 0. 0 u Dikte van de geleeding der hand . . Q o' n Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der'vin- ' ' 4' Lengte van den vleugel . ' ' Breedte ter breedfte plaats . . o f' Lengte van den duim der voorfte voeten tot aan het'eind vari den ' * nagel .... > 00 Lengte van den eerften vinger .*..". n c' Lengte van den tweeden vinger . ' . ' o' 1' r Lengte van den derden vinger . o" 1' tt Lengte van den vierden vinger . . 018 Lengte van den agterpoot van de knie af tot aan'de hief . . o' o' 6 Breedte van het bovenft van het been . . n n' ^ Dikte . . . . " * o" o' *' Lengte, van de hiel af tot aan het eind der nagelen * o' o" ai Lengte der vingeren van de agterfte voeten . * o' o' 1» Lengte van den agterften voet . . o' o' il" Lengte der langfte nagelen . . . - ■*-, 0! o.' 1.' Deze vledermuis heeft agt-en-dertig tanden, in het bovenft kaakbeen nameiyk vier fnytanden, twee hondstanden en twaalf baktanden j en in het on-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 6„ derft kaakbeen zes fnytanden twee hondstanden en twaalf baktand™ - * eerfte fnytanden van het bovenft kaakbeen, een aan elke zvde 1 * WC,e kanderen afgefcheiden door eene kleine tuffehenStefz/zU alle SïïS" tig, en de eerfte aan elke zyde is langer dan de tweede! de ff!JLn£« Puü* onderft kaakbeen hebben elk drie of'vier ongelykl^^d7^^V± tanden van elk kaakbeen hebben flegts eene punt (e) CO Deze vledermuis is in de Mémoirts de ÏJcadémie royale dtt Sri»». ^ i van kiene vliegende hazelmuis befchreeven. me ro^lf a" Mieneet, rader den naarr.  54 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE POLATOUCHE y hebben den naam, welken dit dier in zyn geboorte land voert, lie3 vv & ver willen behouden, dan de wilde en grillige benaamingen,waarou- _ = der de Natuuronderzoekers hetzelve voorgedraagen hebben, aannee- ^*f" men: zy hebben hetzelve vliegende rot, vliegende eekhoorn, vliegende relmuis, rot van Pontus, of Pontifche rot, Scytifche rot, enz, geheetcn; wy zullen die faamgeftelde benaamingen, zo veel mogelyk, uit de Natuurlyke Hillorie uitfluiten, om dat de lyft der natuur, om waar te zyn, zo eenvoudig moet wezen als zy zelve: de polatouche is van een byzondcre foort, en gelykt flegts in eenige kenmerken naar die van den eekhoorn, van de relmuis, en van de rot; hy gelykt niet naar de eekhoorn dan in de grootte der oogen, en in de gedaante van den ftaart, die evenwel niet zo lang of met zo lang hair bedekt is; hy gelykt meer naar de relmuis in de gedaante des lighaams, in die der ooren, die kort en naakt zyn, in'thair van den ftaart,dat van dezelfde gedaante en dezelfde lengte is als dat van de relmuis; maar hy is niet, gelyk deze, onderworpen aan die verdooving, of dien ftaap, welke door de koude wordt voortgebragt: de polatouche is derhalven noch eekhoorn , noch rot, noch relmuis, fchoon hy iets van dé natuur van alle drie heeft. Oe Hr. Klein is de eerfte geweeft, die een naauwkeurige befchryving van dit dier gegeeven heeft in de PhihfophifcheTransa&ies van 'tjaar 1733. Hetzelve was egter reeds lang te voren bekend geweeft; men vindt het in de Noordelyke deelen zo wel van de Oude als van de Nieuwe Wereld (0); het is al- leen- * Dc Polatouche; denaam van dit dier is in Rusland Polatucba welken wy hebben aangenomen; in Muskovia heet het Létaga; in Polen IViewiorka, en Lataiaca; by de Wiklen van Kan ida Sabouesquanta; by de Indiaanen van de andeie deelen van 't Noorden en 't Weften v n Amerika Ajfapanick cn Quinicbpatlan. Mus Ponticus aut Scytbicu7, Sciurusve alius, quem volantem cognomiuant; Gesner, Icon. Quadrup. pag. nr. Sciurus Americanus volans. Flying fquirrel, Ray Synopf. Quadrup. pag. 215. FlyingJquirrel. TranfaÜ. Pbilof. ann. 1733. pag. 35. Ecureuil volant. Catesby Hift Nat. de la Caroline, torn. II. pag. 76 en 77. Sciurus volans, Seba, Vol- I. pag. 67. Tab. 41. fig. 3. Sciurus bypocbondriis prolixis volkans. LiNNffiUS Syft. Nat. Ed. IV. pag. 67. Edit. VI. pag. 9. Edit. X. pag. Sciurus obfeure cinereus aut rufefcens, cute ah anticis cruribus, ad pofiica, membranae in modum extenfa, volans Sciurus volans. L'Ecureuil volant. Raisson Regn. Animal. p;g. 157. Tbe flying fquirrel, Edwards , Hift. of Birds, Part. IV. pag. 191. alwaar men eene vry g^ede afbeelding heeft. (a) „ De Hurons van Kanada hebben drie foorten van eekhoorns die, we'ke „ meeft geacht worden, zyn de vliegende fabouefquanta geheeten, d'e afchgrauw van kleur, ,, nac dik van kop, en voorzien zyn van een vel, dat, aan weerskanten van den agterflen „ poot  VAN DE POLATOUCHE. tf5 Ieenlyk gemeener in Amerika dan in Europa, alwaar het maar zeldzaam, en met dan 111 eenige Noordfche Landen, gelyk Lithauwen en Rusland, gevonden wordt: dit klein dier onthoudt zig op de boomen even als de eekhoorn • het gaat van tak tot tak, en wanneer het een fprong doet om van den eenen boom tot den anderen te komen, of een aanmerkelyken afftand over te wippen , trekt zyn vel, 't welk flap en gevouwen is in de zyden des lighaams zig naar buiten, fpant zig, en maakt eene ftrydige rigting met de voorfte pooten, die zig voorwaards, en met de agterfte, die zig, in de beweesine van den fprong, agtervvaards uitftrekken: het vel dus gefpannen, en meer dan een duim buitenwaards gerekt zynde, vergroot de oppervlakte des lighaam* zonder deszelfs ftoffelyken inhoud te vermeerderen, en vertraagt bvgevolg de verfnelhng van den val, zodat het dier met een enkelen fprong een vry aanmerkelyken afftand kan overwippen; dus is deze beweeging niet een vlugt gelyk die der vogelen noch eene wappering gelyk die der vledermuizen, die rZ 'h,eïl™ldQ flingenngen of Hagen der vleugelen gefchieden; het is een enkele fprong, waarin alles afhangt van den eerften indruk, wiens beweeging alleenlyk aanhoudt, en langer duurt, omdat het lighaam van het dier eene grootere oppervlakte aan de lugt aanbiedende, een meerderen tegenltand 111 het zakken ontmoet, en dus langzaamer valt: men kan in de bechryving, agter dit: artykel, een omftandiger verflag vinden van de werktuigen hÏ^^ deze ZOTd€1^ge uitzetting van het vel, die aan d. polatouche alleen eigen is, en by geen ander die? gevonden wordt; dit kenmerk zou alleen genoeg zyn om denzelven van alle andere eekhoornen lotten of relmtnzen te onderfcheiden; maar zyn zelfs de zonderlingfte dingen der natuur wel ooit alleen? zoude men gedagt hebben in hetzelfde geflag van dieren een ander met een gelyk vel te vinden, waarvan de verleningen zïï 1 et flegts van het eene been tot het ander maar van 't hoofd tot def ïtaarl uitftrekken: dit dier, waarvan Seba ons de figuur en de befchrvving heeft gegeeven onder den naam van vliegende eekhoorn vanVirginie (b), fchvnt van den polatouche genoeg te verfchillen om een afzonderlyke foort te maaken wy zullen ons egter niet haaften met eene befiifiing wegens deszelfs natuur te' geeven; het is waarfchynlyk een dier, waarvan de foort wezendlyk beftaat en .„ poot naar de voorfte zittende, welke zy uitzetten als zy vliegen willen .... Zv brengen drie of vier jongen voort enz". Voyage des Hurons , par Sagmd Th.odat pag 305, 3oö - Dw „ is een ander klem diertje, 't welk de Indiaanen van Virginie AJfapanick, en de Enee fchen K „ nu volant, noemen, 't welk zyne pooten verbreedende. en zyn vel üit/preidenfe ah of het „ vleugelen waren, dertig of veertig roeden, van tien voeten lengte, vliejt» H&re du nZ •veau monde, par J. de Laêt, Leyde 1640. Liv. III. pig. 88. - „ De vliêgenS cekhodrn, „ zyn van grootte als een groote rot, grauw-wit van kllur; zy z^zo fhST^i^l " IvZt^Z Zyn;-^? n°emt he, V,isgend?' omdat ^van den eenen boom óp den an eren " l^Z Z°r ïïddel 7" £en/eker vel' dat ziS in de gedaante van een vleugel uiLt wan " ^nL Lvf' kIei",e viU8t£n d?en"' Fo^e de LA HoNTis, Tom. II. pag. 4l! J Dev?ie. „ gende eekhoorns komen uit het Noorden van Amerika, maar men heeft'er fin ceniéen 'Aet ^!WCpï: Sin?; ^ » °f Birds, p,S. ,or. ca.^S^ . Seba Vol. I. pag, 72. Tab. 44. fig. ». 3. X. Deel. 1  65 DE NATUURLYKE HISTORIE, van die van den polatouche verfchilt; maat het zoude ook eene enkele ver kheidenheid in die foort kunnen zyn, en miffchien is het niet dan een toevallig voortbrengzel of een monfteragtigheid; want geen Reisbefchry ver, geen Natuuronderzoeker, heelt gewag van dit dier gemaakt, Seba is de eeniofte die het m 't Kabinet van Vincent gezien heeft, en ik durf my nooit verlaaten op die befchryvingen die in de Kabinetten gemaakt worden naar dieren welken men voordagtelyk op eene zekere wyze fchikt om hen ongemeen te maaken Wy hebben den polatouche leevend gezien, en vry langen tyd bewaard • hy is door de Reisbefchryvers vry wel aangeduid: Sagard TheödAt CO Jan de Lact (d), Fernandes la I Iontan (f), Denys (e), hebben 'er allen gewag van gemaakt, zo wel als de Hren Catesby (b), Dumont li) le Rage duPratz (*), enz, en de H™Klein, Seba, enEdwards hebben er goede beichryvingen met de afbeelding vangegeeven: hetgeen wy zei v ■ v-cri dit dier gezien hebben komt volmaakt overeen met het geen zy daar van zeggen; gemeenlyk is het kleiner dan de eekhoorn; dat, 't welk wy gehad hebben, woog maar twee oneen, dat is te zeggen zo veel als een vledermuis van de middelfoort, en de eekhoorn weegt agt of negen oneen: daar zyn evenwel grooter 3 wy hebben een vel van een polatouche, waarvan men hier agter de befchryvmg zien zal, 't. welk aan een veel grooter dan de gemeene polatouche moet behoord hebben. De polatouche gelykt eenigzins naar de vledermuis door deze uitfpannmg van het vel, dat, 111 den fprong, de voorfte beenen met de agterfte veree- (c) Voyage au pays des Hurons, par S/gard Tiieodat, pag. 305. (ft) Hiftoire du nouveau monde, par Jean de LaSt, pag. 88 O) Qidmicbpatlan Jeu mus volans fufco pilo nigroque p'romifcue tegitur, qui prope bracbia, £f crura eft prohxwr ac parvanm akrum forma Eft autem caeteris minor; parvo ö5 mu- rmo capne magms aunculu, gfr.Feknand. Hift. nov. Hifp. Png 9. Men moet hier aanmerken, dal deze Schryver z-g vergift, wanneer hy zegt, dat het lang hair is, dat dit dier voor vleugelen verflrekt, dewyl die vleugels inderdaad eene verlenging of uitrekking van dsszelf* vel zyn. 0 (ƒ) Voyage de la Hontan, torn. II. pag. 42. (g) ,. De vTegende eekhoorns hebben wat zwarter hair dan die van Frankryk; zy hebben v.euges, d:e van voren naar agteren loopen, en zig op de breedte van twee goede vinge. " rf" "wi r\ Zy T C>ëmyk ee" k,eindun vel, van boven met kort dons hair bedekt; " t° S rff § Vau d'C / icjrn J>«,™. «_•. __________ 11     BESC HRYVING VAN DEN POtATOUClïE. 6$ ^^^^^^^^ ^^^^ï§É^^s§|^ B ESCITR TVING VAN DEN POLATOUCHE. g«*f e polatouche (PI XXI) heeft in het algemeen meer overeenkomf D * lte" m* den rot da" met den eekhoorn doof de uitwendige gedaan■f***I d£S ^«V11 door ~ hoedanigheid van zyn hair, en meer met ***** den eekhoorn dan meteenig ander beeft door deinwendïge deelen hy heeft ten naaftenby de grootte van de groote hazelmuis; hy gelvkt veel naar den eekhoorn door de gedaante van den kop, fchoon hy den neus naar evenredigheid minder dik heeft, de ooren op eenen grooteren afftand van malkanderen geplaatft; en de oogen juift even groot en even vooruitfteekend als die van den eekhoorn,m weerwil van het verfchil van grootte dat tuffchen deze beide dieren plaats heeft: de ooren van den polatouche zyn kaal dun en doorfchynend gelyk die der rotten; de ftaart heeft lange hairen op 'de zyden gelyk de ftaart van den eekhoorn en van de relmuis, maar deze hairen zvn korter dan die van den eekhoorn, enten naaftenby even lang als die van de relmuis: de polatouche heeft vier vingers en eenige voetfpooren van den duim aan de voorfte voeten, en vier vingers met een volkomen duim aan de agterfte voeten, gelyk de eekhoorns en de rotten; maar alle de vingers zyn naar evenredigheid minder lang en minder dik dan die van den eekhoorn, en ten naaftenby eveneens van grootte als die van de groote hazelmuis De polatouche verfchil t van de rotten, van den eekhoorn en'van alle andere bekende dieren door verlengingen van het vel van den rug, van den buik en van de pooten; deze verlengingen ftrekken zig ter lengte van omtrent eenen duim aan wederszyden van het lighaam-uit, ter lengte van negen lynen op den buitenkant van den voorarm,, en flegts van drie lynen op den buitenkant van het been , en van vyf lynen ter fteede van de buiging van den elleboog deze verlengmgen A B BC C, PI. XXll, ahvaar de polatouctTvanllS ven, en Pi XXIII, alwaar hyvan onderen gezien ivordt) omvatten den elleboog en de knie, en eindigen aan de voorhand (E E) en aan den voorvoet (F h), wanneer het dier in ruft is (gelyk &y op PI.XXI wordt afgebeeld)wanneer hy gaat,. of loopt, of zwemt, zyn de verlengingen niet zeer zigtbarV maar wanneer men hem m de lugt om hoog.werpt,.lpreidt hy dezelven uit' en alsdan maakt het voorfte gedeelte der verlenging van den voorarm eene fooi* Taa (p, AY\n}?X{l t X^n])omd^ zy door een lang en fyn beentje {aa, Pi. XXIV) onderfteund wordt, dat men onder het vel voelt en dat zig met de voorhand geleedt; de polatouche kan zig niet in de lugt ophouden, zig opgeeven,noch wezendlyk vliegen door middel van zyne uitgeftrekte verlengingen, maar hy helpt zig fchuinfch naar voren en naar omlaag, en hy vertraagt zynen val omdat de omtrek van zyn lighaam veel uitgeftrekter geworden zynde, fchoon zyne maffa niet zwaarer zy, hy meer wederftand biedt aan deiugtj-dit dier kan dus.in de lugt wel van eene plaats tot eene andere.  7o DE NA T*U URLYKE HISTORIE, overgaan, mits de plaats van welke hy zig af begeeft hooger zy dan die, naar welke hy overgaat, naar evenredigheid van den afftand die tuffchen beiden is: hy kan zig dus in zynen val ophouden als hy van eene zekere hoogte valt, maar hy zoude zekerlyk niet van zeer h'oog kunnen vallen zonder zig te dobden, omdat de omtrek, welken hy aan de lugt tegenftelt, niet in ftaat zoude zyn om hem tegen de verfnelling van zynen val te befchutten, indien die te lang duurde: het is my niet voorgekomen dat hy met die verlengingen in de lugt klapwiekte gelyk de vogels met hunne vleugelen; hy beweegt üegts zynen ftaart door hem zydelings en van het een eind tot het ander golvingen te doen maaken : de polatouche zwemt gelyk andere dieren zonder de verlengingen zyner huid uit te fpreiden, en fchoon het hair nat zy, onderfteunt het dier zig evenwel in de lugt eveneens als of het droog was, en het kan op zyne wyze vliegen zodra het uit het water komt. De polatouche, die ten onderwerpe voor deze befchry ving gediend heeft en wiens afmeetingen in de volgende tafel worden opgegeeven, \i\dt den gehecjen bovenkant (Pi. XXII) van den kop, van het lighaam, van de beenen en van den ftaart van eene kleur, die gemengd was met afchgraauw en geel, behalven eene witagtige vlak die boven elk oog zat; de omtrek der oogen hadt eene zwartagtige afchgraauwe kleur: het bovenft van den kop, en van den hals hadt eene kleur die vermengd was met helder afchgraauw en geelagtig; de rug, het kruis, de bovenkant der verlengingen en der beenen had dezelfde kleuren, maar het afchgraauw was zvvartagtig en het geel donkerer; de bovenkant van den ftaart hadt eene tint geelagtigs vermengd met bruin afchgraauw; alle de hairen hadden eene afchgraauwe kleur by den wortel en eene geele aan het eind: de onderkant (Pi. XXII l) van. het dier, van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart, was van eene witte kleur met eenige tinten geele op den rand der verlengingen van het vel des lighaams en op de hairen van den buitenkant van de dije en van het been; de onderkant van den ftaart hadt eene geelagtige kleur; de langfte hairen zaten op den ftaart, zy hadden agt lynen lengte; de lengte van de hairen des lighaams bedroeg vier of vyf lynen, en zelfs zes agter de dije: de baarden waren twee duimen lang en zwart van kleur. ypeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars . o. 4. 10. Hoogte van het voordel ftel . . . . . o. 2. 2. Hoogte van het agterfte ftel . . . . o. 2. 6. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agter- hoofd . . . . . . o. 1. 3. Omtrek van het eind van den fmoel . . . o. 1. 10. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten • o. 2. 2. Omtrek van de opening van den bek . . 0.0. 7. Afftand tulTchen de beide neusgaten . . I o. o. 1. Afftand tuflehen het eind van den fraoel en den voorften hoek van het oog . . . ... . o. o. 6, Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ' . . i o. o. 3.  BESCHRYVING VAN DEN POLATOUCHE. 7i r i t j , , voeten, duimen, lynen. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . c. o. 4. Opening van het oog . . . m o! o! Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . . \ o. o. 8,' Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . . *. c\ o.' 7'* Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren . . c.' 2.' £ Lengte der ooren . . . . , / o." c! 7" Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemeeten ,'. .0! o.' 8. Afftand tullchen de beide ooren, omlaag gemeeten . . co. 8-r Lengte van den hals . . . . . • o." o' 6'* Omtrek van den hals . . . .' * o'. 2. o*' Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten . . . . o! 2° Dezelfde omtrek, op de dikfte plaats gemeeten c. o. 4' Dezelfde omtrek voor de agterpooten . . . ' o 2' V Lengte van den ftomp van den ftaart . . . D' „' ™' Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp .' . ' . 0' o 7" Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der ' f>ana- • • . ••01" Breedte van den voorarm by den elleboog '. " f" Dikte terzelfder plaats ... ' " o r' - Omtrek van de geleeding der hand . * ca V> Omtrek van de nahand ... * 00 Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen o' o' »' Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel n' 1 «" Breedte van het bovenft van het been . ' ' ï: *' , -' Dikte . . . ' ' * o. o. 4,. Breedte ter plaatfe van de hiel ' cc- 2|. Omtrek van den navoet . c" °' 2 ,' Lengte, van de hiel af tot aan het eind der'nadelen n' t* $** Breedte van den voorften voet . ö *' Breedte van den agterften voet . • c- c- 3- Lengte van de langfte nagelen , '. °' c' 4; Derzelver breedte aan de bafis c" c' *s* O. O. Cj. Dit diertje woog twee oneen : het netvlies was zeer dun , en ftrekte zie verder dan het imdden van den onderbuyk uit; deleveren de maag ftrekten zig evenveel ter hnker-als ter regterzyde uit. _ De twaalfvingerigedarm liep byna tot in de regter buikzyde uit, alwaar hv zig naar bmnen boog, voor dat hy zig met den nugcerendarm iereenigde ; de omwentelingen van dien darm lagen in de navelftreek , en die van den omgeboogendarm lagen m de regterzyde in den onderbuiksftreek en in dè linkerzyde : de blmdedarm ftrekte zig naar voren uit in die zelfde zyde ; de kronkeldarm hep fchwnfch van voren naar agteren en van de linke/naar de regterzyde ; hy maakte 111 de regterzyde twee loiTe krullen, waarvan de eenlanger was dan de andere; deze beide krullen hadden elk in het midden een darmfcheil van omtrent eene lyn breed: vervolgens ftrekte zig de kronkeldarm agter de maag van de regter-naar de linkerzyde uit, voor dat hy zig met dernel tendarm vereemgde; de toffe krullen van den kronkeldarm bewyzen op eene zeer duidelyke wyze, dat de polatouche meer overeenkomft heeft met den eek-  72 DE NATUURLYKE HISTORIE, hoorn dan met dc rotten, omdat de kronkeldarm van den eekhoorn ook lofTe krullen heeft, die niet in den rot gevonden worden (V)- De maag geleek naar die van den eekhoorn, want dezelve hadt flegts eene kleine kromte, en het linker gedeelte was veel dikker dan het regter gedeelte. De vliezen der maag en der darmen zyn zeer dim; de dunne darmen hadden ten naaftenby dezelfde dikte over hunne geheele uitgeftrektheid; de blinde darm was een weinig naauwer aan zyn eind dan aan zyn begin; de kronkeldarm was niet veel dikker dan de dunne darmen, maar de regte was een weinig dikker by den aars. De lever hadt vyf kwabben, waarvan de grootfte in het midden Jag, dezelve hadt twee infnydingen; de fchoorband der lever ging door dc eene heen, cn het galblaasje lag in de andere: daar lag eene kwab aan de linkerzyde, die wat minder groot was dan de middelfte , en drie kleine ter regterzyde; de tweede omvatte de uier, en de derde was de kleinfte van allen; de lever hadt van buiten en van binnen eene bleeke roode kleur ; dezelve woog veertig greinen. De müt hadt drie zyden , en'derzelver onderft eind was breeder dan het bovenft; zy woog drie greinen , en zy hadt eene kleur gelyk aan die van de lever. Het alvleefch maakte twee takken waarvan de een veel dikker was dan de ander, en zig langs de maag tot aan de müt uitftrekte; de andere tak was zeer dun en liep langs een gedeelte van den twaalfviijgerigendarm. De regter nier zat zo veel meer naar voren als de helft van haare lengte bedroeg ; zy hadden geen groot indrukzel, het bekkentje was fmal, en hadt flegts eene zeer langwerpige tepel. Het vleefchig gedeelte- van het middelrif was zeer dun en half doorfchynend: het peesagtig middelpunt hadt veel meer lengte dan breedte: het hart was met de punt naar de linkerzyde gekeerd. De linker long hadt flegts eene kwab gelyk die van den eekhoorn; de regter ha lt 'er drie gelyk by de meefte dieren, maar de vierde fcheen tot aan den wortel toe in twee deelen verdeeld te zyn. De tong en. het ftrotklapje geleeken naar de tong en naar het ftrotklapje van den eekhoorn ; daar liepen tien dwarfche groeven over het verhemelte ; de eerfte waren de wydften, en de anderen waren in het midden hunner lengte afgebrooken: allen maakten zy eene bolrondheid naar voren toe. Daar waren geene ongelykheden aan de herffenen , even min als aan die van den eekhoorn , maar de agterherffenen geleeken naar die van de meeste andere viervoetige dieren : de groote herffenen woogen een-en-twintig greinen , en de kleine herffenen zeven greinen en een half. De polatouche heeft agt tepels, vier aan elke zyde, en op eenen grooten afftand van malkanderen geplaaft: daar zitten 'er drie op den buyk en een op de borst. De (et) Zie het VII Deel van dit Werk, blz. 161.  EË3CHRYVING VAN DEN POLATOUCHE. f$ 'De balzak was zeer groot, en de roede ftak uit den onderbuik ter lengte van drie lynen en eene halve. In het roedehoofdje zit een klein beentje dat zeer dun is en puntig aan het -voorfte' eind, dat het eind maakt van het roedehoofdje: de afvoerende vaaten hebben niet veel lengte; de zaadblaasjes waren klein en hadden de gedaante van dunne kammen; de voorftanders fcheenen naar evenredigheid meer uitgeftrektheid te hebben, maar alle deze deelen waren misvormd door de werking van den wyngeeft. -Het hoofdje van den kittelaar was flegts .geteekend door eene kleine verheevenheid, die in 'het midden eener holligheid gevonden wierdt; daar zaten eenige voetlpooren van rimpels op de wanden van de fcheede die zeer dik waren; de hoornen der lyfmoeder zaten aan vetvliezen vaft, zy waren lang en maakten kronkclagtigheden; de zaadballen of eyerneften zaten van het eind der hoornen van de lyfmoeder af; de trompetten waren ondertusfchen digt by de zaadballen op een gekluwd, na in eene regte lyn de tuffchenwydte doorloopen te hebben die tuffchen de hoornen en de eyerneften gevonden wordt. T , , voeten, duimen, lynen. •lengte der dunne darmen van den portier af tot aan den blin- dendarm . . . . ..3.1.0. Omtrek van den tvvaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfén .... o* o.' 8. Omtrek op de dunfte plaatfén . . . o. o. 5. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfén . . o. o. 8. Omtrek op de dunfte plaatfén . . . o. o. 7. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfén ... o. o. 6. Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfén . . . .0. o. 5. Lengte van den blindendarm . . . o. 1. 3. Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats o. 1. 1. Omtrek op de dunfte plaats . . . o. o. 9. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfén , 0.0. 9. Omtrek op de dunfte plaatfén . . • . . o. o. 8. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . .0.0. 6. Omtrek van den regtendarm by den aars . o. 1. o. Lengte van den kronkeben regtendarm te famengenomen . . . o. 8. o. Lengte van de gehesle darmbuis, zonder den blindendarm .... 2. 9. o. Groote omtrek van de maag . .. . o. 2. 4. Lengte van de kleine kromte, van den flokdarm af tot aan den hoek welken het regter gedeelte maakt ... o. o. 2. J Lengte, van den flokdarm af tot op den bodem van den grooten blindenzak . . . . . o. o. i£. Omtrek van den flokdarm , . . o. o. 4. Omtrek van den portier . - . . . • . o. o. ' o. Lengte van de lever ... • o. 1. 2. Breedte van de lever ... . . . . o. 1. 2. Derzelver grootfte dikte . . . . . o. o. 2. Lengte van het galblaasje . . - . o. „.<$ 4. Deszeffs grootfte middellyn . . . o. ó. 2-^. Lengte van de milt * . . „ . .. 0. 0. 11. X Deel. K-  ?4 D E NATUURLYKE HISTORIE,. voeten, duimen, Iyneni Breedte van het onderft eind . . . , o. b. y, Breedte van het bovenft eind • . . o. o. 2. Dikte in het midden . . . .0. o. 1. Dikte van het alvleefch . ... 0. 0. of; Lengte der nieren . . ... . . o. o. 5." Breedte ♦ • • • • o. o. 3. Dikte . • - o. o 2A-. Lengte van het peesagtig middelpunt van de holle ader af tot aan de punt . . • . o. o. 4. Breedte van hetzelve . . . . 0.0. 2^-, Lengte van het vleefchig gedeelte tulTchen het peesagtig middelpunt en het borftbeen . . . . . o. o. 4.. Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt . .0.0. 5. Omtrek van den bodem van het hart ' . . 0.0.^. Hoogte, van-de punt af tot aan het begin van de longenflagader. o. o. 5. Hoogte , van de punt af tot aan het longenzakje . . . o. o. 4. Middellyn van de groote llagader, van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 1. Lengte van de tong . . . ..0.0. ojfc*. Lengte van het voorfte deel der tong, van het toompje af tot aan het eind . • . . .. o. o. 3. Breedte van de tong . . • . o. o. 2. Lengte van de voorherffenen . .. . . o. o. 6.. Breedte . . - . . o. o. 7. Dikte . ... . _ o. o. 4f.. Lengte van de agterherlTenen . ». . o. o. föi Breedte - . • • . o. 0. §. Dikte . . - - . o. o. 4. Afftand tulTchen den aars en den balzak . .. . . o. o. 4. Hoogte van den balzak .. . • . o. o. 3. Lengte van het roedehoofdje .- ; . . o. o. 6. Omtrek .. .. • • . o.. o. 2. Lengte der roede, van de vanéénfply.ting der holagtige lighaamen af tot aan de inplanting der voorhuid . , - . . 0. O. 9» Omtrek . . . • . . 0.0. 3. Lengte der afvoerende vaaten _ . . I r . o. o. 8. Afftand tulTchen den aars en de klink. ... . .0.0.1.. Lengte van de klink . . . .. . .0.0.1. Lengte van de lyfmoederfcheede .. . . . o, o. 10. Omtrek ter dikfte plaatfe . . . o. o. 5. Omtrek op de dunfte plaats • . . .. . 0. o. 4,. Gröote omtrek van de pisblaas . . . . o. 1. 3. Kleine omtrek - . . . . . o. 1. o,. Lengte van de pisbuis . -.. . : . . . 0. o. 2. Omtrek . . . . . o. o. ii.. Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder . . . . o. o. 6?. Omtrek . . . . . o. a 4^ Lengte van de hoornen der lyfmoeder . .. . , 0. . i. .4.. Omtrek .. . . o. a 3. Afftand in eene regte lyn tuffchen de eyerneften en het eind van tien hoorn. .. .'. . *. o. o, s.^    BESCHRYVING VAN DEN POLATOUCHE. 75 voeten, duimen, lync.. Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . . . . o. o. c Lengte der eyerneften • . . . .0.0*3 Breedte . . . . . 0.0*1" Dikte • • • • -• o. o. q'i,. Schoon het geraamte van den polatouche ( pi. xxiv) meer overeenkomft heeft met dat van den eekhoorn dan met eenig ander dat ik befchouwd heb worden 'er evenwel verfcheidenheden tuffchen de geraamten van deze beide diereu gevonden: de polatouche heeft den bek korter, het voorhoofdsbeen fmaller, en de oogputten grooter. De tanden verfchillen niet van die van den eekhoorn dan door de kleur van den binnenkant der fnytanden die eene bleeker oranjekleur heeft: dan by de polatouche: dit dier heeft twee-en-twintig tanden, die gelyk zyn aan die van den eekhoorn, zelfs den kleinen tand die aan elke zyde van het bovenft kaakbeen voor de eerfte baktand geplaatft is. De polatouche heeft twaalf wervelbeenderen in den rug, en twaalf ribben aan elke zyde, zeven waare en vyf valfche: het borftbeen beftaat flegts uit zes beenderen; de eerfte ribben, eene aan elke zyde, geleeden zig met het voorlte gedeelte van het eerfte been des borftbeens; de geleeding der tweede ribben gefchiedt tuffchen het eerfte en het tweede been; de derde geleeden zig tuffchen het tweede en het derde been, en dus vervolgens tot aan de zesde en zevende ribben die zig tuffchen het vyfde en zesde been van het borftbeen geleeden: gelyk de polatouche een been minder heeft aan het borftbeen met hetzelfde getal ribben als by den eekhoorn, heeft hy eene waare rib minder en eene vallche rib meer: de wervelbeenderen van den rug, de ribben het borftbeen, de wervelbeenderen der lendenen, de beenderen van het bekken en de valfche wervelbeenderen van den ftaart, verfchillen niet veel van diezelfde beenderen in den eekhoorn befchouwd, dan daarin dat da goot die door de vereeniging der fchaam-en zitbeenderen gemaakt wordt veel korter is. De beenderen van den arm, van den voorarm , van de dije en van het been van de polatouche verfchillen daarin van die van den eekhoorn, dat de ellepvp met haar middelft gedeelte naar boven toe zeer verre af zit van het ftraalbeen •dat haar onderft gedeelte zeer dun is en aan dat zelfde been vaft zit, en dat het kuitbeen op dezelfde wyze met zvn onderft eind met het fcheenbeen vereenigd is. De beenderen der voorhand, der nahand, van den voorvoet van den nawet en van de vingeren der vier voeten geleeken naar die van den eekhoorn wat het getal de gedaante en de plaatfing betreft; daar zit daarenboven in den polatouche een beentje (aa) van vyf lynen lengte, in de gedaante van eene graat of een fpoor, aan-het vierde been van den eerften regel der voorhand vaft; hetzelve ftrekt zig fchuinfch naar agteren en naar boven uit langs den rand van het vlies dat de vleugels van dit dier uitmaakt. K a  jr<5 D E NATUURLYKE RISTORI E y » .Lil ,,_ . • , 1 , , voeten, duimen, lyncïsv. Lengte van den kop, van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd . . . . _ ais De grootfte breedte van den kop . . . \ o. o. o" Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . . o. o 81- Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. o ii' Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . 0. Q' A Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. o' li. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten o. o 4! Lengte van die opening .. , .. , 0.0. i£. Breedte • . . .. .,. o. 0. iV. Lengte der eigenlyke beenderen van den neus o. o. 4?; Breedte ter breedfte plaats . . ..ooi Middellyn der oogputten . . . . o. o! 4! Lengte der langfte fnytanden buiten het been ... 0.0. 3*. Lengte der langfte baktanden buiten het been . ..-.,0.0.1. Breedte • . . .. . o.. o. 3,. Dikte * . . .. . o. o. 3|. Lengte van het lighaam van het tongbeen . . 0.0. 2. Lengte van deszelfs hoornen . . . . o. o. 3. Breedte van het gat des eerften wervelbeens van- den hals van boven naar beneden . ... . . . o. o. i§. Lengte van de eene zyde naar de andere . ...0.0. if. Breedte van het eerfte wervelbeen over de zydelingfche uitfteekze- Ien gemeeten . _ . . . . o.. o. 3;. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens, dat het langfte is . .. . . . o. o. of. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens van den rug, dat. het langfte is .. .. .. .. .. . o, o. if, Lengte der eerfte ribben . . . ..0.0. st£. Afftand tuffchen de eerfte ribben op de breedfte plaats . o. o. Lengte van de agtfte rib die de langfte is . - .0.0. 9, Lengte van de Iaatfte der valfche ribben. • . o. o. 6. Lengte van het borftbeen ... ..0.0. 9^. Lengte van het eerfte been dat het langfte is . . 0.0. 2^-. Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel der lendenenwervelbeenderen hetwelk dat van het Iaatfte is ..0.0. 1; Lengte van het langft bykomend uitfteekzel hetwelk dat van het Iaatfte wervelbeen is o.-. o. \\. Lengte van het lighaam van het vyfde wervelbeen, dat het langfte is. o. o. 24. Lengte van het heiligbeen . . . . o. o. 4. Breedte van het voorfte gedeelte .. . . . o. o. 2|. Lengte van dtj agtfte en negende valfche wervelbeenderen van den, ftaart die de langfte zyn . . . .0. 0. 3-i. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen . . . Oi o. i£. Hoogte van dat been, van het midden der panswyze holligheid af. o. o.. 6~. Middellyn van die holligheid .. .. . .. o. o.. 1. . Lengte van de goot- . «. . .. ,. o. o. of. Breedte in het midden. . .. . .. 0. 0.. 3 .Qiepte; ... ,. „, ,. s. 0. O». Sfa  BESCHRYVING VAN DEN ÉOLATOUCHE. 7T voeten, duimen, lynen. Lengte der eyronde gaten . . . : o. o. 3J. Breedte . . . . . o. o. 2. Breedte van het bekken .. . „ 0.0. a|. Hoogte • • - .. « o. o. 6: Lengte van het fchouderblad . . . o. 0. 7\. Breedte ter breedfte plaats . . . . o. o. 3}, Breedte ter fmalfte plaats . . . . • o. o. i£. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . - . o. o. vv Lengte der fleutelbeehderen . .. • - 0. 0. 6^. Lengte van het fchouderbeen . . . : o. o. n^. Breedte van het onderft gedeelte . . . . o. o. 2. Lengte van de ellepyp . . . . o. 1. 2. Lengte van den elleboogsknokkel . ; . . . e. o. ij. Lengte van het ftraalbeen . . .. . 0.1.1. Lengte van het dijebeen . . . . o . 1. i-i-. Middellyn van deszelfs kop . • . « . « \ o. o. 1.. Breedte van deszelfs onderft eind ... : 0. 0. 2. Lengte van het fcheenbeen . . . . o. 1. 3. . Lengte van het kuitbeen . s r , ©.. 1. 3^,.  78 DE NATUURLYKE H I S T O UI E, 30E TAGUAN, OF DE GROOTE VLIEGENDE EEKHOORN. 4H^J?^y hébben gezegd in de Hiftorie van den polatouche dat 'er grooter ^ vliegende eekhoorntjes zyn, dan die^ waarvan wy de befchryving 4; .% gegeeven hebben; en dat wy in 't Kabinet een vel hebben, dat niet dan van een grooter dier dan een gewoone polatouche zyn kan .: de Hr. Daubenton heeft de befchryving van dat vel gegeeven, en men ziet daar uit, dat het vyf en een half duim lang is, terwyl het vel van eene ge■woone polatouche flegts vier'duimen lengte heeft; maar dat verfchil is niets in vergelyking. van dat, 't welk ten opzigt van de grootte plaats heeft tuffchen ov.zm polatouche en den taguan der Ooft-Indiën, waarvan een vel uit Mahé gezonden is aan zyne Doorlugtige Hoogheid den Hr. Prins van Condé, die de goedheid heeft gehad my hetzelve te laaten zien, en 'er een gefprek met my over te houden: die groote vliegende eekhoorn, in het zeer ryke Kabinet van Chantilly bewaard, is van het einde van den neus tot het uiterit des lighaams drie-en-twintig duimen lang; het wordt niet flegts op Mahé gevonden, maar ook op de Philippynfche eilanden, en waarfchynlyk in verfcheiden andere plaatfén der Zuidelyke Indien; deze is gevangen in de landen die aan de Malabaarfche kuft grenzen; het is*een reusin vergelyking van den polatouche van Rusland en zelfs van Amerika; want gemeenlyk kunnen deze maar vier en een half, of ten hoogften vyf duim haaien: de taguan gelykt egter in de gedaante naar den polatouche , waarvan hy de voornaamfte kenmerken heeft, gelyk als de verlenging van het vel, die geheel gelyk is; maar dewyl hy 'er ten uiterften van verfchilt in grootte, en vry duidelyk in andere kenmerken, welke ik zal opgeeven, moet men hem als eene onderfcheidene foort van die van den polatouche befchouwen; en 't is om deze reden, dat wy hem onder den naam van taguan, welken hy, volgens het getuigenis van eenige Reisbefchry■vers, op de Philippynfche eilanden heeft, voordraagen. De taguan verfchilt dan van den polatouche: i, in de grootte, als hebbende drie-en-twintig duimen lengte, daar de polatouche geen vyf duimen lang is: 2, in den ftaart, die ten naaftenby een en twintig duimen heeft, daar die van den polatouche maar drie en een half duim lang is; daarenboven is de ftaart niet geplat, gelyk die van den polatouche, maar van eene ronde gedaante, vry gelyk aan die van eene kat, en met lange zwartagtig bruine hairen bezet: 3, het fchynt, dat de oogen en de ooren van dien grooten vliegenden eekhoorn eveneens geplaatft en ingezonken zyn als die van den polatouche , en dat de zwarte knevels betrekkelyk dezelfde zyn; maar de kop van dien grooten vliegenden eekhoorn is} naar evenredigheid van 't lighaam, min-  VAN DEN TAGUAN. T9 der zwaar Jan die van den polatouche: 4, het aangezigt is geheel zwart- de hS^TK11"^0^ £ü der Wangen zyn BWaifaid met zwartagtig en wS hair: het bovenft van den neus en de omtrek der oogen zvn met hetzelfde zwart met ros en met wit, hair bedekt: agter de ooren is lang hah vm eene bruine mufcus-of donker grauwe kleur, waar door de zyden van den hals bedekt worden, het geen men op den polatouche niet ziet; het bovenlt van den kop en van het geheele lighaam, tot by den ftaart, is gefpikkeldmet zwart en wit hair, waarin het zwart egter de overhand heeft, want het wi hair is zwartagtig aan den oorfprong, en wordt niet wit dan op een derde afftands van t einde: het onderft des lighaams is dof grauw wit, en deze kleur K Zlg,f-t0t °ndei' }™ buik: 5 ' de verle"Sin§ va" het vel is van boven, bezet met hair van een bruine muskuskleur, en van onderen met afebgrauw en geelagtig hair: de beenen zyn van een zwart ros, dat zig boven den ftaart vereemgt en het bovenft gedeelte van den ftaart bruin maakt; die fchaduwm? van bruin-neemt ongevoelig toe, en gaat over tot zwart, dat de kleur is van' het einde des ftaarts: 6, de voeten van dezen grooten vliegenden eekhoorn , hebben netzelfde getal vingers als die van den polatouche, maar die vinge s . zvnmetzwart hair bedekt,terwyl die van den polatouche wit hair hebben?de- SS 2? Ï'k"1 JniV1T dUni £n hunne bedding is breed en a™ het einde gefmd §%.by de Jatten; deze overeenkomft en die in de gelykheidvan den itaart heeft dit dier den naam van vliegende kat doen krygen, bv hen d'e hetzelve hadden overgebragt; voor het overige hadt de grootfte nagel der voorfte voeten vyf en een halve lyn lengte, en de grootfte nagel der agterfte voe- (te^o^e^6"1" " eene meer verlenSde heeft zie^^ zien t welk door den Hr.deSeve zo volmaakt geteekend is, als de ltaatder overblyfzelen van het dier vergunde; wy hebben het den naam van 5inm gegeeven ,. ingevolge van eene plaats, die wy in de Reisbefchryvers (af se vonden hebben, en welke ik hier moet bybrengen. > J S „ De Philippynfche eilanden zyn de eenige plaats alwaar men eene foort ■ „ van vliegende kat vindt, van grootte als een haas, van kleur als een vos „ waar aan de eilanders den naam van taguan geeven: zy hebben vleugels „ als vledermuizen, maar bedekt met hair , waarvan zy zig bedienen om *" te fprtagetf"611 b00m °P anderen' op den affland van dertig palmen,. Nadat ik dit artikel in ordre gebragt had, kwam my het werk van den Hr Vosmaer , t welk de befchrvving van eenige viervoetige dieren en eem>é vogelen bevat, in handen: ik heb daar in de befchryving van dezen groS vliegenden eekhoorn en eenige andere aanwyzingen over den polatouche of kleiner1 vliegenden eekhoorn, met vermaak gezien. JJe Hr. Vosmaejï. zegt, dat hy twee kleine polatouchesleevend gezien heeft JLTHnt^T1 Ïf8 gdeefd hebben in de^iergaarde-vaT^DSil^: tige Hoogheid den Hr. Prins van Oranje, enz. enz. u' ia) Hi/loire générale des Foyagit, Tom X, pag. 410.  8o BE NATUURLYKE HISTORI E, Zy üiepén, zegt hy, byna den geheelen dag; als men hen wat fterk drong decden zy wel een kleinen fprong als om te vliegen, maar zy ftaakten het terftoud weder met fchroora, want zy zyn bang; zy houden veel van de warmte , en als men hen ontdekte kroopen zy welhaaft weder onder de wol, die men hun gaf om op te liggen; hun voedzel was geweekt brood, vrugten, enz, welke zy op dezelfde wyze aten als de eekhoorns, met hunne voorfte pooten, en op hun agterfte zittende: op het aannaderen van den nagt zag men hen meer in beweeging; het verfchil van klimaat heeft veel invloed op de verandering van den aart dezer kleine dieren, die zeer teder fchynen (a), Dit getuigenis van den Hr. Vosmaer is zeer overeenkomftig met het geen ik zelf aan verfcheiden dezer diertjes gezien heb; ik heb 'er nog werkelyk (17 maart 1775.) een in't leeven, die ik in een kooy bewaar, op welks bodem een klein hokje voor het diertje gemaakt is; hy houdt zig daar den geheelen dag in kottoen beftopt, en komt 'er genoegzaam niet dan 's avonds uit om zyn voedzel te haaien; hy heeft een zeer flauw gefchreeuw, dat hy niet doet hooren dan wanneer men hem verpligt om uit zyn hokje te komen; hy byt zelfs vry fterk., fchoon zyne tanden zeer klein zyn; zyn hair is tenuitenftcn fyn op 't gevoel; men kan hem zyne vliezen bezwaarlyk doen uitbreiden; men moet hem ten dien einde hoog op een ftok zetten, en dwingen te vallen, zonder 't welk hy dezelve niet uitftrekt. Het geen zig zeer zonderling in het dier vertoont, is, dat het ten uiterften huiverig fchynt, en ik begryp niet, hoe het zig des winters voor de koude kan befchutten in de Noordelyke klimaaten, dewyl het in Erankryk, zo men het niet in de kamer hieldt, en het wol ol' kottoen gaf om op te liggen, en zelfs om zig in te rollen, in korten tyd omkomen zoude. ■ Zie hier wat de Hr. Vosmaer van den taguan of grooten vliegenden eekhoorn, zegt. De polatouche door den Hr. de Buffon befchreeven, heeft buiten tegenfpraak, eene groote overeenkomft met dezen; hy heeft gelyke vliezen, niet om te vliegen, maar om zig in de lugt op te houden, als hy van den eenen tak op den anderen fpringt. De groote vliegende eekhoorn, welken ik befchryf (F), is my niet dan in gen gedroogd vel toegekomen (c\ De Hooggeleerde Hr. Allamand heeft eene (a) BeTchrvving vün een vliegenden eekhoorn, door den Hr. Vosmaer, pag 9. (Amft. 1767J) {b) Deze naam komt my gepaftcr voor dan die van vliegenie kat, onder welken dit dier ons anders wordt voorgedraagen: de kop, de tanden , en ae klauwen hebben meer overeenkomt! met de eekhoorns, dan ie enkele ruige ftaart, die aan de kat byzomier eigen is; voor het overige ko nt het bygevoegi woord van vliegend redelyk wel te pas wegens Jen grooteo iprong , ,!ien het dier doet. ! Het dier waaraan eenige Natuuronderzoekers den naam van vliegende kat gegeeven hebben , is een geheel ander dier als de taguan, wiens vliezen van het hoofd af tot aan het einde van den ftaart loopen; waarvan wy op een andere plaats breedvoer'ger zullen gewag maaken. U. (c) Ik volg hier woordelyk den Hr. Vosmaek in de Ne.terduitfcJ)e uitgave. Vertaaler.  VAN DEN TAGUAN. ti 'he korte befchryving gegeeven, opgemaakt naar een van de vrouwelyke foort en in kleur verfchillend dier, dat te Leiden in het Akademifch Kabinet bewaard wordt. Valentyn (i) is zekerlyk, hoe gebrekkig ook en zonder afbeelding, de eerfte die van dit ons dier gefprooken heeft; zie hier ?t geen hy 'er van zegt: „ Gp Gilolo, omtrent Dodingo, heeft men vliegende civetten; zy „ hebben vlerken als de vledermuizen van de voorfte tot de agterfte poo,, ten, waarmede zy van den eenen naar den anderen boom vliegen : zy 99 hebben ook zeer lange ftaarten byna eveneens als de meerkatten; als zy „ nederzitten ziet men haare vlerken niet, men heeft dezelven niet boven vyf„ tjgjaaren geleden aldaar ontdekt, door dien zy zeer wild en fehuw zyn; „ zy zyn ros van kop met donker grauw gemengd, en haare vlerken zyn "van „ buiten ook met hair bekleed, 't geen het verfchil tuffchen haar en de vle„ dermuizen is; zy zyn fcherp van gebit, zodat zy in ftaat zyn een houten 99 kooy gemakkelyk in eenen nagt door te byten; anderen noemen ze ook „ wel vliegende aapen". Verder zegt hy: „ 't volk van zeker fchip, 't jagt „ Bnero genaamd, in 't jaar 1677, omtrent Halemachera in Ternate, naby „ Dodingo liggende-, wierdt allereerft een van deze dieren, zig op de boo„ -men onthoudende, en van den eenen boom op den anderen vliegende, ge„ waar; zy zagen het eerft voor een eekhoorntje aan, doch het hoofd was „ veel lcherper, en meer naar een Coefcoes gelykende; het was grauw van „ "harren van den neus af, en over den iug tot agter toe, met een zwarten „ ftreep: van de voorfte pooten van de klauwen af tot aan de klauwen der 99 agterfte pooten toe was de huid aan het lighaam, gelyk het aan de vleder„ muizen is, vaftgefpannen; dit vel was van buiten met hair bekleed, ge„ lyk het onderlyf en ook van binnen met wit hair begroeid; als zy van den „ eenen boom naar den anderen fprongen, breidden zy te gelyk hunne vler„ ken uit, en fcheenen dan als opgefpalkt te zyn: de eilanders verklaarden „ toen die dieren nooit meer gezien te hebben". In het Werk van den geleerden Abt Prevost (e), vindt men ook een zeer korte befchryving en zeer flegte afbeelding, overgenomen uit de Lettres édifiantes , betreklyk op dit dier , - fpreekende van de Natuurlyke Hiftnrie der Philippynfche eilanden, zegt hy; „ deze eilanden, de eenigfte plaatfén „ der Wereld, daar men eene foort van katten ziet, die de grootte van haa„ zen en de kleur van voflen hebben, en aan welken de Indiaanen den naam „ van taguan geeven, zy hebben vleugels gelyk de vledermuizen, doch met „ hair bedekt, waar van zy zig bedienen om van den eenen boom op denan„ deren te fpringen, ten afftande van dertig palmen". Van de groote foort, het onderwerp dezer befchryving, heb ik vier ftuks gezien, zynde ook allen, die hier te lande bekend zyn , en daar onder twee verfcheidenheden: een derzelven bevindt zig in het Akademie Kabinet te Leiden; een ander is hier in de Natuur-en Kunft - verzameling van (<*) Befchryving van Oud en Nieuw Ooft Indien, III Deel pag. 269 en 270. (O Hijtoire générale des Foyagjes, Tome XF. pag. 51. Ed. de la Haye. X DeeU L  8* DE NATUURLYKE HISTORIE, den WelEd. Hr. van Heeteren; deze beiden zyn van de vrouwelyke foort; ligt kaftanje kleurig, doch op den rug wat donkerer; het einde van den ftaart, zwartagtig; het onderfcheid der fexe is kennelyk aan zes kleine tepels, die evenwydig in twee rijen op de borft en den buik geplaatft zyn; de twee overige, beide mannelyke foorten, behoorende tot het Kabinet van zyne Doorlugtige Hoogheid, waarvan egter een vóór myne aanftelling is weggeraakt* waren overeenkomftig met de volgende befchryving: zie hier de afineeting en de befchryving welke de Hr. Vosmaer van dit dier geeft. Afmeetingen volgens Rhynlandfehe Voetmaat. voeten, duimen, lynen.. Lengte van het lighaam des diers i. 5, o. Breedte van het lighaam met uitgefpannen vliezen, by de voorfte voeten gemeeten o. 4. 6Y Breedte van het lighaam met uitgefpannen vliezen by de agterfte voeten genomen . . . o. 5. 21 Lengte van den ftaart tot aan 't einde van het hair . . . 1. 8. o. De voorfte voeten uitgebreid zynde, zo is de lyn des afftands van het uiteinde des eenen klauws tot den anderen . ... r. o. 6» En die der agtervoeten . . . . 1. 3, o. Het hoofd is fpitfer toeloopende dan dat van een eekhoorn; de ooren zyn klein en fchynen my niet puntig, zynde uitwendig met zeer kort en fyn ligt bruin hair bedekt. Boven de oogen ftaan twee lange bruine hairen: de oogleden fchynen kaal vooraan ter wederzyde van den bek, ftaan verfcheiden lange, zwarte, en zeer ftevige knevelhairen. De neus is naakt, de tanden zyn als die der eekhoorns, boven en onder twee, hooggeel, de onderfte zeer lang: de kiezen ftaan mede agter in den bek. De voor-en agtervoeten zyn, vooral de Iaatfte, tot byna aan de klauwen, als in het vliegvel verborgen; de voorklauwen zyn viervingerig en zwart; de twee middelfte de langfte; vooral de derde; die der agtervoeten zyn mede zwart en vyf in getal; vier derzelver zyn even lang, doch de vyfde, zynde de binnenfte, is veel korter, en vertoont zig alleen ais eenbyhangendeklauw; de nagels zyn zeer groot en fcherp, van boven zwart onder wit en breed by hun grondbeginzel; de leedjes dezer klauwen zyn als die der eekhoorns. Het vliegvel, 't welk tuffchen de voor-en agtervoeten uitgefpannen in onze afbeelding vertoond wordt, is in 't midden, daar het zig ter wederzyden op omtrent vier duimen breedte uitbreidt, het aherdunft, en niet dikker dan fyn Üoft-Indifch papier; hetzelve is, doch zeer dun en yl, met kaftanjebruine bairtjes bezet:, by de voor-en agtervoeten wordt het dikker, of, gelyk een kuffen, opgevulder; 't welk breeder by de dijen en fmaller naar 't einde der pooten toeloopt; dit gedeelte is dik met bruine en zwarte hanen begroeid j  LE TA&UAT5T ou GARAND ECUREUIL VOLANT.   LE TAGUAN ou GRAND ECUREUIL VOLANT.   VAN DEN TAGUAN. by de yoorklauwen vertoont dat hair zig los, en als een by-of overhangende Jap, die rond en dik met hair begroeid is; de buitenfte kanten van het vliegvel zyn met een dikken zelfkant van zwarte en gryze hairen omzoomd Het bovenfte gedeelte van het hoofd, den rug, en 't grondbeginzel van den ftaart zyn met dik en vry lang hair bezet, welks benedenfte deelen zwlrt en de toppen of uiteinden voor een groot deel grys-wit zyn ' zii^^^^.^ ^art, naar 't lyf gryzer, en zo gefchikt dat de ftaart De wangen ter zyden van het hoofd zyn bruin grys; de keel ligt witagtiff grys gelyk mede de borft, buik, en onder naar den ftaart; het S£§ heeft hier van onderen insgelyks maar zeer weinige gryze hairen. * h ft  g4: DB NATUURLYKE HISTORIE, ^^g^>^^^^^ ^>ü>ii ^^^^^^^^ DE P E T I T-G R I S * t^gg en vindt in de Noordelyke deelen van de eene en andere Wereld het dier* #^ i\yr waarvan wy hier, onder den naam van/>e?&-£w, de hiflorie geeven;het % J* gelykt veel naar den eekhoorn, en verfchilt 'er uitwendig niet van dan iir volgende kenmerken; het is grooter dan de eekhoorn; zyn hair is niet ros,, maar. van eene meer of min donkere kleur; de ooren zyn niet voorzien van dat lange hair, dat by den eekhoorn boven de einden der ooren heen ftaat; die verfchillen, die altoos plaats hebben, fchynen genoeg, om eene byzondere foort vaft te ftellen , waaraan wy den naam van t ugris gegeeven hebben, omdat men het bont van dit dier onder dezen naam kent: verfcheiden Schryvers beweeren, dat de petits-gris van Europa eekhoorns van de gemeene looit zyn , welker kleur in ons Noordelyk klimaat in verfchillende jaargetyden flegts verandert, en die daarom verfchillende foorten fchy- nen : zonder die verandering van kleur in verfchillende jaargetyden , die ons egter voorkomt .niet wel beweezen te zyn, volftrekt te willen loochenen, befchouwen wy PetiH™ genoemd wordt, is heta wy alreeds over twee jaaren leevendig gehad hebben: het is ons door wylen den We Eerwaarden en zeer geleerden Hr. G. Kutenkamp, vereerd aan wien het uit IN oord-Amerika toegezonden was. •> vereerd, Het is een fraai dier, en vrolyk zelfs in zyne gevangenis: van grootte ishet als eene half yolwaffene huiskat: het gelykt meer naar den eekhoorn dan 5? v?lgviander ,dleVn k°mt- zeer dit maar het * vZVoo. e^oSSno^^^ Z° ^ h£t §eV°e^k de" bl--en. Zyn hair is op de huid afchgrauw, wat meer naar buiten begint het naar het blaauwe te hellen en aan het niterfte einde hebben de meefte hairen eene witte punt, en onder den buik ligtgrys. De ooren ftaan niet zo hoog aan 't hoofd als by den eekhoorn en zvn maar zeer weinig boven het hoofd te zien; daar zyn ook geene lange hahln va0nekle°uPr.gelyk - ^ ™ ^ ^hoornc'zyne fnytanden^ Sje^el De leevenswyze en zyne gewoonten, zvn meer overeenkomftig met die geknor? Elir0peefchen eekhoorn dan ™t «enig ander, dier: zyn geluid is eeS r*\ £>' F£RNANDES> Hij}- Anhnal. novi orbis, pag. 8. AM*mByV°egZQi iS °BS medeSedeeld door d« WelEdekn Hr. Klockner, M.. D, Ct  S8 DE NATUURLYKE HISTORIE, Zodra het de eerfte koude voelt, begint het zyne winterprovifie te verzaa melen; het gaat byna op dezelfde wyze te werk als de polatouche, en beproeft eerft alle nooten, of de pit goed is, bevorens het dezelven in zyne bewaarplaats brengt; die, welke het niet goed vindt, worden niet opgeüaagen. Het is een wyfje; weegt twee pond en vier loot: de lengte van zyn lig■ haam, in eene regte lyn, en over het leevendige dier gemeeten, is een voet, een duim en vier lynen: de ftaart is van dezelfde lengte als het lighaam; en de ooren hebben de lengte van een duim. Thans is van deze foort nog een leevendig mannetje hier ter fteede, omtrent van dezelfde grootte, gelyk het voorgenoemde wyfjé; maar het verfchilt daarvan in kleur, en is in plaats van donker blaauwagtig-grys, ligtgrys, en van onder het hoofd tuffchen de voorpooten, onder den buik en de agterpooten, tot aan den ftaart toe wit, als ook de voorpooten tot aan den elleboog en knie.   Tom.X. : JP/.XXV. le petit Gris.  BESCHRYVING VAN DEN PETIT-GRIS. t9 BESCHRTVING VAN DEN PETIT-GRIS OF DEN EL A AU WE N EEKHOORN. ***** e blaauwe eekhoorn (PI. XXV) gelykt naar den eekhoorn door de geI U I daante des lighaams, maar hy verfchilt van denzelven door de kleu* . * ten van het hair: die, welke ten onderwerpe voor deze befchryving ***** gediend heeft hadt geene bosjes hair boven de ooren; hy was grooter dan de eekhoorn; zyn hair hadt flegts zeer ligte tinten ros op den fmoel, -op de kruin en de zyden van den kop, op de ooren, op den rug en op den ftaart; daar zat een vlak van eene zeer donkere roffe kleur op den bovenkant van den navoet: het bovenft van den fmoel, het voorhoofd, de kruin van den kop en het agterhoofd hadden tinten grys en zwart met vaal vermengd: dezelfde tinten maakten eene breede ftreep, die zig van de plaats tuffchen de fchouders tot op het midden van den rug uitftrekte: de omtrek der oogen was van eene geelagtig witte kleur, en rondom dat wit heerfchte geel; de onderfte lip en de wangen hadden eene kleur met een vuil wit en grys vermengd; de bafis der ooren en het onderft gedeelte van derzelver binnenkant waren wit: het bovenft en de zyden van den hals, de fchouder, de buitenkant van den arm en den voorarm, het bovenft van de voorfte voeten, de zyden van de borft en van het lyf, het agterfte gedeelte van den rug, het kruis, de buitenkant van de dije en van het been hadden tinten wit zwart en vaal; het hair van alle die deelen was van. eene afchgraauwe kleur , zwartagtig by den wortel ; wat hooger was het beurtelings van eene vaale, eene witagtige of witte, en eene zwartagtige of zwarte kleur: het onderft kaakbeen, de keel, het onderft van den hals, de oxels, de binnenkant van den arm en van den voorarm, de borft, de buik, de liezen en de binnenkant van de dije en van het been waren van eene witte kleur vermengd met eenige tinten afchgraauw en geelagtig; deze Iaatfte kleur hadt de overhand in den omtrek der teeldeelen en van den aars; de ftaart als een pluim uitgefpreid zynde hadt wit aan zyne randen, het midden was vermengd met wit zwart en vaal, omdat de hairen beurtelings zwart en vaal waren, met de punt wit; het hair van het lyf was tot negen of tien lynen lang, en dat van den ftaart meer dan twee .duimen, t li.-,,,., . voeten, duimen, lynen. JLengte van het geheele hghaam, in eene regte Jyn gemeeten van het eind van den finoel tot aan den aars . . . . o. 10. 6. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . . . , o. 2. 8. Omtrek van het eind van den fmoel . . . o. 3! o°. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten . . . o. 3.' 9.' Omtrek van de opening van den bek . . . o. 1. 4] Afftand tuffchen de beide neusgaten . . . o. 0, s, X. Deeh M.  5o DE NATUURLYKE HISTORIE, , . «■'«- « . voeten, duimen, lynen,- Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . . o. i. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor .. . . o. o. 6, Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . . o. o. 5|-.- Opehing van het oog . . . . o. o. 3. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . - o. 1. 4. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ... . o. o. ir. Omtrek van den kop, tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . o. 4. 10, Lengte van de ooren . . . . . o. o. 10. Breedte van derzelver bafis, over de uitwendige kromte gemeeten. o. o. 8. Afftand tuffchen de beide ooren, omlaag gemeeten . o. 1. 1. Lengte van den hals . . ..0.0. 10.. Omtrek van den hals . ..... o. 4. 6. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten . . . . o. 5. 8. Omtrek, op de dikfte plaats gemeeten o. £. 10. Omtrek, voor de agterfte pooten gemeeten .... o. 7. o. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . . o. 7. 6. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . ,0. 2. o. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . • • • . . o. r. ir. Breedte van den voorarm by den elleboog .... 0.0. 10. Dikte van den voorarm terzelfder plaats . . ..0.0. 5, Omtrek van de geleeding der voorhand ... o. 1. 2. Omtrek van de nahand .... . 0. j. 1. Lengte van de geleeding der hand af tot aan het eind der nagelen, o. r. 9. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel o. 2. 10. Breedte van het bovenft van het been . . . o. o. 10. Dikte . - ... o. o. 5. Breedte ter plaats van de hiel .... . o. o. 4. Omtrek van den navoet . . . O. 1. 4. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. a. 6. Breedte van den voorften voet . o. o. 4. Breedte van den agterften voet . . . ,0.0.0. Lengte van de langfte nagelen . . . 1 0.0. 4. Breedte van dezelven aan de bafis . . °- o. 1. Het geraamte van den blaauwen eekhoorn gelykt volmaaktelyk naar dat van den eekhoorn door het getal, de gedaante en de plaatfing der tanden en des beenderen»  VAN DE PALMBOOM-DE BARBARYSCHE-EEKHOORNEN enz. 91 DE PALMBOOM- ,* DE BARBARYSCHE-, ** EN DE ZWITSERSCHE- *** EEKHOORNEN. «sSa»e palmifte of de palmboom-eekhoorn heeft de grootte van een rot of IJ D |J een kleinen eekhoorn; hy brengt zyn leeven op de palmboomen door, en c ls °?ar van hy zyn naam heeft; zommigen noemen hem rat-palmifle, of palmboomen rot, en anderen /Vc««OT7 palmiers, eekhoorn der palmboomen; maar dewyl hy noch eekhoorn, noch rot is zullen wy hem voortaan enkel palmifte noemen ; hy heeft den kop ten naaftenby van dezelfde gedaante als die van den campagnol; zyn lange ftaart fleept niet **Pï ,Pal™Ae- Palmboomen-rot. Eekhoorn der palmboomen.1 Mujtela Afncana. Clusii Exot. pag. 112. Muftela Lybica. Nierembeiig, Hifi. Nat.'Antwem. ig3S pag I72 tOma coloris ex rufo W nigro mixti, taeniis in dorfo flavic antibus .... Sciurus talm». ^"2?Irii^ ffï^S^S3ir BRISS0N Resn- AM pï ST' ^ pagü n'2CAJÜS ^ GESNERÜM' «1 £«^i>. pag. g47. r Gssner fa» gai3. Scfunw Grttifor. Aldrovand. de Quadrup. digit. vivip. pag. 105 & xo6 pagW'ö4?"ra ï"aJ"°r MidiS knZitudimiibus' LiNNjjrjs S^. Afc. Edit. X. Tbe Barbary-fquirel, Edwards of Birds, pag. 198. Sciurus coloris ex rufo £f nigro mixti, taeniis in lateribus ahematim nlhU ts> t r • Wgris . . . . Sciurus Getulus. Ecureuil de Barbarie. Brisson Rein ^ni tl ' J? / J"S *** Lefuiffe. Lecureuilfuijfe, 1'ecureuil de terre. ObiboTby Surotsb^we/le foort „ van Eekhoorns, die de Hurons Obiboin, cn wv fuifje ^7»^! tweeJe foort „ zaake van de fchoonheid en v«fd,dde,^^ „ voren tot agteren meteen witte ftreep of band, en daarenbovenmet Lfiï^fZS*? 3e?n™6mS' eDZ"- F°me dU Pay" lkS Hw0nS> f ^^^T&ulö^tS. „ Daar is een foort van eekhoorn in Noord-Amerika wat kiP;np, „ noemt denzelven den Zwitferfchen, omdat hy vanhVt hoofdtTJ^V?? g™C™C~' mm ■Scmriw LtTïen. Ray Synopf. Ouadrup. pag. 216 ltroreaii de terre. Catesbï a/i. . Eward/l| de èifeZ p a g l 8f ** Sciurus rufus taeniis in dorfo nipris taeniit pr nihn .•; J yijeaux , pag. isr. nlmnfis. Ecureuil de ia • • • • ®*™ M 2  5>- HE NATUURLYKE HISTORIE, gelyk die van de rotten, hy draagt denzelven geheel regt om hoog, zondes*' hem over zyn lighaam om te buigen, gelyk de eekhoorn doet; die ftaart is bedekt met een langer hair dan 't lighaam, maar hetzelve is tevens korter dan het ftaart-hair van den eekhoorn; daar loopt op 't midden van den rug, langs den ruggraat, van den hals tot aan den ftaart, een witagtige ftreep, aan weerskanten van eene bruine vergezeld, die vervolgens beiden weder door eene witagtige in dezelfde rigting worden gevolgd: dit zo duidelyk kenmerk, waaraan men den palmifte van alle andere dieren fchynt te kunnen onderfcheir den, is ten naaftenby hetzelfde in den Barbaryfchen en in den Zwitferfchen eekhoorn, dien men ook ecureuil de terre of aardeekhoorn genaamd heeft, deze drie dieren gelyken malkanderen in zo veele opzigten, dat de Hr. Ray. gemeend heeft («), dat zy alle drie maar eene en dezelfde foort uitmaakten : maar wanneer men acht geeft, dat de twee eerfte, dat is te zeggen de palmifte en de Barbaryfche-eekhoorn, niet dan in de heete landen der oude Wereld gevonden worden, dat integendeel de Zwitferfche, door Lister , Catesby (b), en Edwards (c) befchreeven, niet dan in de koude en gemaatigde landen der nieuwe Wereld gevonden wordt, zal men oordeelen, dat het verfchillende foorten zyn; en inderdaad dezelve van nader by onderzoekendè, ziet men dat de bruine en witte ftreepen van den Zwitferfchen in eene andere orde gefchikt zyn dan die van den palmift; de witte ftreep, die zig in den1 palmift langs de ruggegraat uitftrekt, is zwart of bruin in den Zwitferfchen ; de witte ftreepen loopen ter zyde van de zwarte, gelyk de zwarte ter zyde van de witte loopen in den palmift: en daarenboven zyn 'er maar drie witte ftreepen op den palmift, terwyl 'er vier op den Zwitferfchen gevonden worden; deze buigt zynftaart over zyn lighaam, de palmift doet dat niet; hy onthoudt zig niet dan op de boomen; de Zwitferfche onthoudt zig op de aarde, en 't is hierom dathy land-eekhoorn genaamd wordt; eindelyk hy is kleiner dan de palmift y en dus kan men niet twyffelen of het zyn twee verfchillende dieren. Wat den Barbaryfchen betreft, dewyl hy tot dezelfde Wereld, en tot hetzelfde klimaat behoort, van dezelfde grootte, en ten naaftenby van dezelfde gedaante is als de palmift, zou men kunnen denken, dat zy beiden van dezelfde foort waren, en ilegts eene verfcheidenheid in cie foort uitmaakten: wanneer men egter de befchryving en de afbeelding van den Barbaryfchen, door Gajus 00 gegeeven, en door Aldrovandus (e), enJoNSTON (ƒ) overgenomen, vergelykt met de befchryving en afbeelding, welke wy hier van den palmift geeven -v en wanneer men vervolgens de afbeelding en befchryving van dien zelfden Barbaryfchen eekhoorn, door Edwards gegeeven, vergelykt, zal men daar zeer (a) Sciurus Getulus Caji, muftela Africana Clujii, eadem nobis videtur .. . Defcriptio muftelas' AfricanaecumfciuriGetulideJcriptione Jatis bene convenit ut non dubitem idem animalejfe; buk fimiliseft fciurus . a clarijjimo Dom. Lifter obfervatus fcf defcriptus. Ray Syn. Qjtadr. pag. 2.i& (b) Catesby Hifi: Nat. de la Caroline, Tom. II. pag. 7.5. (c) Edwards, Nat. Hifi. of Birds. London 1741. Part. IV. pag 181. ld) Sciurus Getulus Caji apud Gesnerum, Hift. Quadrup. pag. 847. (e) Aldsovandus, de Quadrup. digit. pag. 405. (f) Jühston, de Quadrup. pag. jij.  VAN DE PALMBOOM-, DE BARBARYSCHE, enz. 5>3 aanmerkelyke verfchillen in vinden, die duidelyk genoeg aanwyzen, dat het verfchillende dieren zyn; wy hebben ze beiden in 't Kabinet des Konings, zo wel als den Zwitferfchen: de Barbaryfche heeft den kop en 't neusbeen meer geboogen, de ooren grooter, den ftaart met digter en langer hair bezet dan de palmift; hy is meer eekhoorn dan rot, en de palmift is meer rot dan eekhoorn, in de gedaante des lighaams en des hoofds: de Barbaryfche heeft vier witte banden terwyl de palmift 'er maar drie heeft; de middelfte witte band of ftreep is by den palmift op de ruggegraat, daar de Barbaryfche op dat zelfde gedeelte eenzwarte ftreep heeft met ros gemengd, enz; voor het overige hebben deze dieren ten naaftenby dezelfde gebruiken, en dezelfde geaartheid als de gemeene eekhoorn, even gelyk als deze leeven de palmift en de Barbaryfche eekhoorn van vrugten, en bedienen zig van hunne voorfte voeten om dezelve te vatten en naar hunnen mond te brengen; zy hebben dezelfde ftem, denzelfden fchreeuw, dezelfde neigingen, dezelfde werkzaamheid; zy zyn zeer leevendig, en zeer zagtaartig; zy laaten zig ligtelyk temmen, in zo verre zelfs, dat zy eene verknogtheid krygen voor hunne wooningen, en daar niet uitkomen, dan om eene wandeling te gaan doen, waar na zy van zelve derwaards wederkeeren, zonder dat zy geroepen of daar toe gedwongen worden; zy zyn beiden van eene zeer aartige en bevallige gedaante; hunne vagt, met wit geftreept, is fraayer dan die van den eekhoorn; hunne geftalte is kleiner, hun lighaam ligter, en hunne beweegingen alzo vaardig: de palmift en de Barbaryfche onthouden zig gelyk de eekhoorns op de boomen, maaide Zwitferfche onthoudt zig op de aarde, en maakt daar, gelyk de veldmuis, een verblyf in, dat ondoordringbaar voor 't water is; hy is ook minder onderwerpelyk en minder zagtaartig dan de twee andere; hy byt zonder iemand te ontzien, ten zy hy geheel en al getemd is (g), hy gelykt derhalven ïn geaartheid en zeden meer naar de rotten of de veldmuizen, dan naar de eekhoornen. 6&) Voyage du pays des Hurons, par Sagard Thgodat. Paris 1632, pag. jorj. M 3  94 DE NATUURLYKE HISTORIE, BES CHR TVING VAN DEN P ALM IS T. S^s^s^e palmift (PI. XXVI), die ten onderwerpe voor de befchryving van dit *j| D j* dier gediend heeft, was niet volwaifen; hy geleek zeer veel naar den itfr^s! campagnol door het maakzel van den kop, die met een overeind ftaand hair bedekt was; de ooren waren kort breed en met hair bezet, voornamelyk op hunnen binnenkant: de ftaart hadt ten minften zo veel lengte als die van den kop en van het geheele lighaam bedroeg; hy was met hairen bezet die langer waren dan die van het lighaam, want zy hadden vier lynen lengte , terwyl de lengte van het hair van het lighaam flegts drie lynen bedroeg; daar zaten vyf vingers aan de agterfte voeten, en flegts vier aan de voorften; men wordt ter plaatfe van den duim flegts een zeer klein knobbeltje gewaar. Het hair van het bovenft van den kop, van het eind van den fmoel af tot aan het agterhoofd,was van eene vermengde kleur uit rosagtig en bruin te zamengefteld; het bovenlt van den hals, de zyden des lighaams en van den hals, het voorfte gedeelte van den rug, de fchouders en de buitenkant van den voorarm hadden tinten bruin en grys of vuil wit: daar liepen zeven ftreepen, vier bruine en drie van eene vuile witte kleur, over den rug en de lendenen heen tot aan het begin van den ftaart: een van deze witagtige ftreepen liep langs het midden van den rug en van de lendenen, zy was zeer fmal; men zag aan wederszyde van deze witagtige ftreep eene breede bruine ftreep, vervolgens eene witagtige ftreep die een weinig breeder was dan de middelfte, en vervolgens eene bruine ftreep, ten naaftenby van dezelfde breedte als de witagtige ftreep die haar voorging; de geheele onderkant des lighaams van het dier, van het eind van den fmoel af tot aan het begin van den ftaart, hadt eene witagtige kleur die byna grys was: de kleur van het hair van den ftaart was vermengd met grys en zwartagtig bruin, dat zeer fmalle ringen fcheen te maaken; elk hair w?s zwart digt by den wortel, grys boven het zwart, en eindelyk zwart aan de punt. Ik heb een anderen palmift befchouwd die opgezet was, en die my fcheen van dezelfde foort te wezen als de voorgaande, hy hadt op den rug drie witagtige banden die met eene ligte tint geel vermengd waren en in de lengte liepen , maar hy was grooter dan de jonge palmift, ook verfchilde hy van den zeiven door de kleuren van het hair : de bovenkant van het lighaam, met uitzondering vaji de drie ftreepen, waarvan wy zo even fpraken, hadt eene ge* mengde kleur uit rosagtig, grys en zwartagtig bruin te zamengefteld; de onderkant hadt eene witte kleur met eenige tinten geel; de hairen van detj ftaart maakten eenen pluim; zy waren tot elf lynen lang, elk hair hadt eene'rosagtige kleur aan zyn begin, het was vervolgens zwart, dan rosagtig, dan wedder zwart, en eindelyk wit aan het eind, zodat, als men den ftaart van onderen bezag, men aan elke zyde van den ftomp eene breede, rosagtige ftreep zag  rTom.X. 'fl.XJCVI. LE PALMISTE.   BESCHRYVINGVANDENPALMIST. $$ die gelyklynig met den ftaart liep, en vervolgens eene fmalle zwarte ftreep, dan eene fmalle rosagtige ftreep, daarna eene breede swarte ftreep, en eindelyk eene breede witte ftreep. De afmeetingen in de volgende tafel vervat zyn op den jongen palmift genomen ; de befchryving der inwendige deelen is naar hetzelfde onderwerp opgemaakt, omdat hy beter bewaard was dan de ander. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars . . . o. 2. 10. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agter- hoofd . . . . . 0.1.0-. Omtrek van het eind van den fmoel . o. 1. 1. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten ; . o. 1. 5, Omtrek van de opening van den bek . . o. o. 7. Afftand tuffchen de beide neusgaten . . . 0 0. 1^. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . . ... o. o. 4-i Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ... o. o. 3. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . o. o. 2. Opening van het oog . . . . 0.0.1^. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . . o. o. 7. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ... o. o. 5. Omtrek van den kop, tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . o. 2. 2. Lengte der ooren . . . . o. o. 3. Breedte van derzelver bafis om de buitenfte kromte gemeeten . . . o. o. 4. Afftand tulfchen de beide ooren omlaag gemeeten . . o. o. 6. Lengte van den hals » . . 0.0. 3. Omtrek van den hals . „ . , o. 1. 6. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten o. 1. 10. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . . . o. 2. 1. Dezelfde omtrek voor de agterpooten . o. 1, 8. Lengte van den ftomp van den ftaart . ... o. 2. 8. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . 0.0. 7. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der hand . . .• . ..0.0. 7. Lengte van den voorarm aan den elleboog . . o. o. 3. Dikte terzelfder plaats . . .. o. o. i± Omtrek van de geleeding der hand . . . o. o. 6. Omtrek van de agterhand . . ; o. o. 6. Lengte, van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen, o. o. 7. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel o. o. 9. Hoogte van het bovenft des beens . .0. o. 4. Dikte . . . ... o. o. 2. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . 0.0.3. Omtrek van den navoet . . o. o. 7. Lengte, van de hiel tot aan het eind der nagelen . .0.1. o. Breedte van den voorften voet . . . o. c. a-£. Breedte van den agterften voet .... o. o. 3. Lengte der langfte nagelen . . . Z o. o. o-£, Derzelver breedte aan de bafis . • . .0.0. ©j.  ?6 DE NATUURLYKE HISTORIE, By de opening van den onderbuik wierdt het netvlies zeer kort bevonden, en opgekrompen door de werking van den wyngeeft waarin het diertje, dat wy hier befchryven, langen tyd was bewaard geworden; de lever was byna ge. heel en al in de regterzyde geplaatft. De twaalfv.ingerigedarm ftrekte zig tot aan de darmftreek uit, hy kromde zig daar naar binnen en verlengde zig naar voren: de omwentelingen van den nugterendarm lagen In de bovenbuiks-en darmftreeken, en die van den omgeboogendarm in de linkerzyde en in de navelftreek: de blindedarm was naar agteren gerigt in de regterzyde, de kronkeldarm maakte eenen boog door zig agter de maag om, van de regter-naar de linkerzyde, uit te ftrekken, vervolgens verlengde hy zig een weinig in de linkerzyde voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. Het regter gedeelte der maag maakte geenen hoek gelyk in de meefte die.ren; de groote blindezak was diep maar hadt eene geringe middellyn : de darmen hadden allen byna dezelfde dikte; de blindedarm was zeer kort. De lever hadt drie groote kwabben; de grootfte was in het midden geplaatft, en door twee infnydingen in drie deelen verdeeld; de fchoorband ging door de eene heen, en het galblaasje lag in de andere geplaarft,die weinig diepte hadt; daar zat eene kwab ter linker-en eene ter regterzyde; de linker was kleiner dan de middelfte, en grooter dan de regter ; deze hadt aan haaren wortel twee verlengingen die miffchien twee kleine kwabbetjes waren , maar welke men niet wel onderfcheiden konde uit hoofde der hardwording welke alle deze ingewanden geleeden hadden. • De milt was langwerpig en is my voorgekomen naar de milt van de meefte viervoetige dieren te gelyken. De regter nier lag zo veel meer naar voren als een derde gedeelte haarer lengte bedroeg; zy hadden beiden weinig indrukzel, maar het bekken was groot. Het peesagtig middelpunt hadt eene groote uitgeftrektheid: het kwam my voor dat 'er maar twee takken uit de bogt der groote flagader kwamen. Daar zaten vier mammen op den buik, twee aan elke zyde: ik heb niet kunf nen gewaar worden of de pisbuis zig, gelyk by het wyf je van de rot, tot op den rand der klink uitftrekt: de trompetten zaten niet op een kluwen gewonden gelyk by den eekhoorn, maar zy maakten zeer groote boezemagtigheden op de franje. De palmift heeft twee-en-twintig tanden, die flegts daarin van die van den eekhoorn verfchillen, dat de tand, die voor de baktanden geplaatft zit, naar evenredigheid grooter is. B E-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. e>7 BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN POLATOUCHE, DEN BLA AU WEN-OF GRY- ZEN-EEKHOORN, DEN PALMIST, DEN BARBARY-. SCHEN-EN DEN ZWITSERSCHEN-EEKHOORN. No. DCDXIII. Een polatouche. Deze polatouche wordt in wyngeeft bewaard; dezelve is vier duimen twee lynen lang van het eind van den fmoel tot aan den aars: de verlengingen van het vel,'die voor vleugels dienen, ftaan uitgefpreid; dit dier is ons leevendig toegezonden uit Louiüana door den Kr. de Fontenette, Geneesheer van den Koning op die volkplanting. No. DCDX1V. Het vel van een polatouche. Dit vel is gedroogd; het is van eenen polatouche gelyk aandien, die onder het voorgaand nommer is bygebragt. No. DCDXV. Het geraamte van een polatouche. Dit is het geraamte dat ten onderwerpe voor de befchryving en de afmeedngen der beenderen van den polatouche gediend heeft; deszelfs kop heeft twee duimen eene lyn omtreks op de dikfte plaats. No. DCDXVI. Het tongbeen van een polatouche. Dit been is uit vyf ftukken te zamengefteld; het middelfte heeft de gedaante van eene halve maan, daar zit een beentje dat zig geleedt tegen de onderfte zyde van de beide einden der halve maan, en een hoorn of een zeer langwerpig beentje, dat zig aan zyn een eind met het kleine beentje, en aan zyn ander eind met het flaapbeen geleedt. No. DCDXVII. Een beentje uit het roedehoofdje van den polatouche. De gedaante van dit beentje is zeer onregelmaatig; het is zeer dun, vyf lynen lang, een weinig krom, pypsgewyze , en aan zyn voorfte eind door twee kleine knobbels geëindigd. No. DCDXVIII. Het vel van een polatouche. Dit vel is veel grooter dan dat hetwelk onder No. DCDXIV is bygebragt.: men heeft het afgehaald zonder het in de lengte te openen, zodat het gedeelX. Deel. , N  93 DE NATUURLYKE HISTORIE, te, dat den buik bedekte* aan dat raakt, hetwelk op den rug gezeeten heeft; in dezen ftaat heeft het vyf duimen en een halven lengte van het voorfte der fchouderen tot aan het begin van den ftaart, en eene breede die gelyk aan zyne lengte is: deze zo groote breedte kan niet dan by een dier van de foort, of ten minften van het geflagt, van den polatouche gevonden worden, welks vel verlengingen heeft, die hetzelve breeder maaken dan by andere dieren; dat vel daarenboven dat wy hier befchry ven, gelykt ook naar het vel van den polatouche door de hoedaanigheid van het hair: het is van eene zwartagtige afchgraauwe kleur over het grootft gedeelte zyner lengte van den wortel af; de punt heeft eene gryze kleur op den bovenkant des lighaams van het dier, en eene witagtige kleur op den onderkant, maar men ziet het afchgraauw niet dan wanneer men de hairen van een brengt; deze zyn omtrent negen lynen lang; die van den ftaart hebben tot dertien lynen lengte; derzelver kleur is vermengd met witagtig en bruin afchgraauw: de lengte van den ftomp van den ftaart is van drie duimen; het hair voegt daar nog eenen duim lengte by, maar miffchien is hetzelve niet geheel: dit vel is uit Rusland toegezonden geworden ; hetzelve is nog eens zo lang en breed als het vel van den polatouche die. indit deel is befchreeven geworden.. No. DCDXIX. Een .opgezette gryze eekboom. Deze is dezelfde die. ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving van dit dier. No. DCDXX. Plet geraamte van eenen gryzen eekhoorn. De lengte van dit geraamte bedraagt agt duimen negen lynen van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop heeft twee duimen drie lynen en eene halve lengte, eenen duim drie lynen en eene halve breedte, en drie duimen negen lynen omtreks, op de dikfte plaats gemeeten: dit geraamte is dat van het dier dat onder het vorig nommer is bygebragt. No. DCDXXI. Het beentje uit de roede van een gryzen eekhoorn. Dit beentje gelykt naar dat uit de roede van den eekhoorn. Zie PI. XXXIV ' fig. 4 in het VII Deel van dit IVerk, alwaar het beentje uit de. roede van den ■ eekhoorn wordt afgebeeld. No. DCDXXII. Het vel van eenen gryzen eekhoorn uit Groenland. Dit vel is van een dier dat ten naaftenby van dezelfde grootte is als dat het* welk onder No. DCDXIX is bygebragt, maar het verfchilt daar van door de hoedanigheid van het hair dat zagter is, en door deszelfs kleuren: het onderfte en de zyden van den hals en van het lyf fchynen geheel grys by den eerften opflag, maar als men deze deelen van naderby befchouwt wordt men eene mengeling gewaar van vaal en zwartagtig; in de daad elk hair is van eene zwartagtige afchgraauwe kleur over de helft van deszelfs lengte van den wortel af, daar zit eene witagtige kleur of eene fchaduw van vaal boven het afchgraauw» en het overig gedeelte van het Iiair is beurtelings zwart en wit of witagtig ; het onderft van den hals, de borft en de buik zyn wit met eenige tinten . geelagtigs: de hairen van den ftaart zyn van eene afchgraauwe kleur by den wortel.,,  JSESCHRYVING VAN HET KABINET. 99 boven het afchgraauw zit eene witagtige kleur, vervolgens eene zwartagtige, daarna nog eens eene witagtige en eene zwartagtige, en eindelyk vaal en zwart; deze hairen hebben niet meer dan anderhalven duimen lengte; het hair op het lyf is zo lang als dat van den gryzen eekhoorn, waarvan melding gemaakt is onder No. DCDXIX. Men Huurt uit Siberië vellen van gryze eekhoornen over gelyk aan dat waarvan wy hier fpreeken: men geeft aan deze Siberifche en Groenhui dfche vellen den naam van witte klein-gryze vagten. No. DCDXXIII. Het vel van een blaauwen of gryzen eekhoorn van Trlek. Het hair van dit vel is nog zagter, en het is langer dan dat van den gryzen eekhoorn van Groenland en van Siberië; het is bleeker grys van kleur, het heeft minder mengeling van zwart, maar het vaal is daar duidelyker op te zien. No. DCDXXIV. Het vel van een gryzen eekhoorn van Cafan. Dit vel is my voorgekomen flegts daarin van dat van den Groenlandfchen en Siberifchen gryzen eekhoorn te verfchillen dat het grys minder helder is, en dat 'er vaal langs den rug loopt. No. DCDXXV. Een ander vel van een gryzen eekhoorn van Cafan. Dit vel verfchilt van het voorgaande door de tint der vaale kleur van het midden van den rug, die veel donkerer en byna ros is: daar komen foortgelyke vellen van gryze eekhoornen uit Tartarije, Livonie en van Novogorod: men noemt dezelve in den handel (gris-communs) gemeene gryze vellen. No. DCDXXVI. Het vel van eenen gryzen eekhoorn uit Noorweegen. Dit vel heeft het hair van een donkerer grys dan dat van den gryzen eekhoorn van Groenland en Siberië, onder het vorig nommer DCCXXII bygebragt , omdat het vel van den gryzen eekhoorn uit Noorweegen minder witagtigs heeft, en dat deszelfs afchgraauwe kleur donker en blaauwagtig is; ook geeft men in den handel aan deze peltery den naam van (gris-bleu) blaauwgrys: daar loopen tinten vaal langs het midden van den rug; voor het overige gelykt dit vel naar dat van den Groenlandfchen en Siberifchen gryzen eekhoorn : men vindt 'er dergelyken is Ysland. No. DCDXXVII. Het vel van eenen gryzen eekhoorn van Siberië. Het voornaame verfchil dat tulTchen dit vel en dat van den Noorweegfchen gryzen eekhoorn gevonden wordt beftaat in de kleuren van het hair; het heeft -een weinig minder vaal op den rug en veel meer zwart op den ftaart, welks hairen meer dan twee duimen lengte hebben; het hair van het lighaam is ook langer dan dat van de vellen, die onder de voorgaande nommers zyn bygebragt; deze peltery gaat in den handel onder den naam van (gris noir) zwart grys. No. DCDXXVIII. Het vel van eenen gryzen eekhoorn van de NoordKaap. De Kooplieden in pelterijen geeven aan dit vel gelyk aan het voorgaande den naam van zwartgrys, en deze benaaming is beter gegrond, want het hair heeft maar zeer weinig grys; het is byna geheel van eene bruine afchgraauwe N 2  ioo DE NATUURLYKE HISTORIE, kleur, die.over het grys heerfcht en over eene tint vaal dievoornamelyklangs den rug loopt: daar zit op den ftaart zo veel zwart als op dien van den Siberifchen gryzen eekhoorn, en het hair van het lyf en van den ftaart is even lang als dat van het gemelde dier. No. DCDXXIX. Een opgezette Barharyfche-eekhoorn. De lengte van dit dier (PI. XXVII) bedraagt omtrent vyf duimen van het ein4 van den fmoel tot aan den ftaart: het bovenft van den kop en van den hals en de rug zyn van eene rosagtige kleur vermengd met afchgraauw; daar zitten daarenboven op den rug vier geelagtige en twee zwarte ftreepen die in de lengte loopen; de geelagtige ftreepen zyn omtrent eene lyn breed; zy ftrekken zig uit tot aan het begin van den ftaart; ondertuffchen zyn zy alle niet van eene gelyke lengte, de buitenfte aan elke zyde is langer dan de binnenfte, omdat dezelve boven den fchouder begint, terwyl de andere flegts voorby de fchoft begint: de beide zwarte ftreeoen loonen tnffHipn Ap i-™*»* w«: nenfte geelagtige ftreepen heen en raaken dezelven; zy zyn flegts van. eikanderen gefcheiden door eene tuflchenruimte die .de breedte van eene lyn heeft*, de zyden van den kop en van den hals en de buitenkant der vier pooten heb, ben eene afchgraauwe kleur met eenige tinten rosagtig; het onderft van den kop en van den hals, de borft, de buik en de hinnpnl™ zyn van eene witagtige kleur met eene tint geelagtig; de lengte van het hair is maar van drie lynen: ieder voet heeft vyf vingers, maar de duim der voorfte vingers is zeer kort, gelyk by den eekhoorn en den rot. . No. DGDXXX. Een opgezette Zwitferfche-eekboorn. Dit dier is wat kleiner dan de Barbaryfche; hetzelve is flegts vier duimen en een halven lang van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart; zyne ooren zyn zeer kort; de ftomp van den ftaart is twee duimen en een halven lang, het hair dat aan deszelfs eind ftaat geeft nog eenen duim daarby voor de geheele lengte van den ftaart; het hair van het bovenft en van de zyden van den kop heelt eene gemengde kleur van zwart, grys en ros • daar loopen negen ftreepen, elk van omtrent twee lynen breed, die zie van den kop af langs denhals en den rug tot aan het kruis uitftrekken, maar zv zvn met zeer duidelyk op den hals; de middelfte ftreep is zwart, en daar loopt aan wederszyden eerft eene rosagtige, dan eene zwarte, dan eene witaetiee met ligt ros vermengd* en eindelyk- eene zwarte ftreep; de zyden van den hals, van het lyf, en van den buitenkant der agterpooten zyn van eene rosagtige kleur; het onderft van den kop en van den hals, de borft, de buiken de binnenkant der agterpooten hebben eene witagtige kleur; het hair van het lyf heeft omtrent drie lynen lengte, en het hair van den ftaart agt lynen- dit hair is rosagtig by den wortel, zwart in het midden en witagtig aan de punt de voeten en de .vingers gelyken naar die van-.den Barbaryfche en van den eek- Tinnrn • hpf dier wnanran -nr\r Ih'/m- lï-ironlrn,-i ™ A~~,. j_„ n.. **—V t> • i 1 Tl T *j , "f,„rv*'"ï>'* « "uui uen nr. de lisle, Lid van de Komnglyke:Akademie der Weetenfchappen, uit Rusland medegebragt. No. DCDXXXI. Het vel van een Zwitferfcben-eekboorn. Dit vel is zeven duimen en een halven lang van het eind van den hnoel tot  _ IV. XX VII. E ECUB-EUIIi BAEJBAEJ3 S QTJE   E ECUKEUIL SUISSE .   BES CHRY VING VAN HET KABINET, 101 aan het begin van den ftaart: fchoon hetzelve veel langer zy dan dat van het opgezette dier, dat onder het voorgaand nommer is bygebragt, kan men niet twyfelen of deze beide vellen zyn van dieren van dezelfde foort, zo veel gelyken zy naar eikanderen door de kleuren en door de hoedanigheid van het hair, en door de lengte der ooren- en van den ftaart: ik vermoed dat het vel waarvan wy hier fpreeken niet zo lang is dan omdat hetzelve, geduurende den tyd dat het gedroogd is, aan de beide einden is vaftgemaakt geworden, zodat hetzelve niet dan in de breedte is kunnen inkrimpen, ook zyn de ftreepen van den rug minder breed dan by den opgezetten Zwitferfchen eekhoorn; het andere vel daarentegen zal niet vaftgemaakt zyn geworden en daarom zo wel in de lengte als in de breedte opgekrompen zyn: ik maak ■ deze aanmerking, niet dan om uit dezelve het befluit te trekken, dat 'er reden is om te gelooven dat de waare lengte van het leevend dier van omtrent zes duimen is, omdat die lengte gemiddeld is tulTchen die der beide vellen, waarvan wy hier fpreeken: dit,dat onder het tegenwoordig]nommer wordt bygebragt, is doof den Hr. Tesdorf. uit Rusland overgezonden. N 8  ioa DE NATUURLYKE HISTORIE, DE TAMANOIR, * DE TAMANDUA, ** EN DE FOURMILLER OF KLEINE MIERENEETER ***. B^SSSB* aar zyn in Zuid-Amerika drie foorten van dieren, met een langen | D 1 fnmt' met een nauwe keel, en zonder eenige tanden, maar met 8 <*J* ee"e r°nde en lailge tong' die zy in de mieren-neften fteeken, en •;SkSflS!SS dezelve te rug haaien, om de mieren, die daar op zyn, en daar zy hun voornaamfte voedzel van hebben, door .te flikken: de eerfte dezer y * De Tamanoir, 'le mier-tamanoir, de mier-eeter, de gnote mier-eeter. De Brafiliaanen noemen dit dier lamandua-guacu; de Inboorlingen van Guiana heeten het Ouariri, de naam Ta.manoir, dien de Franfchen in Amerika .gezeeten daaraan gegeeven hebben, fchynt afgeleid te moeten worden van Tamand.ua. Tamandua-guacu, five major. Visos Wijl. Brafil. pag. 320. lamandua-guacu Brafilienfibus. Marcgrav. Hifi. Nat. Brafil. pae. 22?. Mangefaurmis, ou Renard Americain. Voyage de Desmarciiais, tome III. pag. 307. Tamandiia major, cauda panniculata. Barrere, Hifi. Franc. Equin. pag. 162. Myrmecopbaga manibus tridaBylis, plantis pentadaBylis. Linmüjs Syfi. Nat. Ed IV. Da? «3. _ Myrmecopbaga palmis tridaBylis, plantis pentadaBylis Edit. VI. pas. 8. — TridaBvln Myrmecopbaga palmis tridaBylis, plantis pentadaBylis. Edit. X. pag. 35. Hifr ftaat aan te mer, ken, dat 'er verzinnig is in alle deze uitdrukkingen; de Hr. Liü fchryfdit dier fteeds d ne vingers toe aan de handen of voorfte voeten, daar het vier vingers of 1 ever nalels en rnetdr.e aan de voeten heef.: deze dwaaling komt oorfpronkelyk van Seba; de Kr LmTZ fn hv h^f 'e Yaarf^y"'ykheid zig naar de onvolmaakte befchry vingen van dien Auteur l fèn PiVxf 'J5 d7lV ,da'de d4?ren waarvan dezelve de afbeeldingen geeft, (PI. XXXVII. n. 2. en ri. jll. n. 1. Vul. I.) de Tamandua-guacu waren; hy behoefde evenwef Marcgrave Pison, Desmarchais enz. flegts in te zien, om van het tegendeel .verruigdTte worden lamandua-guacu id efi myrmecopbaga omnium maxima, Klein de Quadrup. pag. 4Ï. Tab < fig. n. 1. Men merke op dat de Hr. Brisson deze figuur, door Klein gegeeven, met reden voor zeer gebrekkig houdt voor zo verre de kop, de hals, en de fnuit va! het dier e lang zyn, en het einde van den fnuit mismaakt is. s Myrmecopbaga roftro longiffimo pedibus anticis tetradaBylis, pofiicis pentadaBylis, cauda Ionl VeJlitaMyrmecopbaga Tamanoir diBa. Le fourmiller tamanoir. Brisson ** Tamandua dit is de naam van dit dier in Brafiliën; welken wy hebben overgenomen pag! IV5. Bra^ibus- PlS0N mor. Brafil. pag. 321. Marcgrave Hifi. Nat. Brafil. Myrmecopbaga manibus tetradaBylis, plantis pentadaBylis Limmvs Syfi. Nat. Edit. VI. pae üJll S Mymecopbaga, palmis tetradaBylis, plantis pentadaBylis. Edit. X. pag. 35." Mymecopbaga rofiro hngijfimo pedibus anticis tetradaBylis, pofiicis pentadaBylis, cauda % renuda . . . Myrmecopbaga. Le fourmiller. Brisson Regn. Animal. pag. 26. 1 dier u /US PSM f°u:nUkr> le Pstit Mangeur de fmrmis; een Amerikaanfch dier, t welk de Inboorlingen van Guiana Ouatiriouau noemen Tamandua minor fiavefcens. Barrere Hifi. Franc. Equin pa? 163 lamanduafeu Coati Amerkana alba altera. Seba Vol. I. pae öo Tab. 57 fio- , m?rH Sa, ??nlbUS non?da^' P**? tetradaBylis. Umavs Syfi. Nat.'Ed. IV. pag 1™„li"'lat-efr verzinm"8,ln de'e uitdrukking is; dit dier heeft iwee vingers of iX Z^flt l, ™? ee?-e" Cnku?n vinSer' offleSts eenen nigelaan de voorfte voeten al. .leenlyk is de tweede, dte van binnen zit, ,veel kleiner dan de eerfte, die ui wendig is' de  VAN DEN TAMANOIR, DE TAMANDUA, enz. 103 mieren-eeters is die, welken de - Brafiliaanen tamandua-guacu heeten, dat is grooten tamandua, en waaraan de Franfchen in Amerika geveftigd, den naam van tamanoir gegeeven hebben: het is een dier dat van't einde van den fnuit tot aan 't begin van den ftaart omtrent vier voeten lang is; zyn kop kan veertien of vyftien duimen haaien, de fnuit is zeer verlangd, de ftaart, die twee voeten en een halven lengte heeft, is bedekt met ruw hair, meer dan een voet lang: de hals is kort, de kop fmal, de oogen klein en zwart, de ooren gerond, de tong dun, en meer dan twee voeten lang, het dier vouwt dezelve in zyn bek toe, wanneer hy haar geheel inhaalt; zyne pooten zyn maar een voet hoog; de voorfte zyn iets hooger en dunner dan de agterfte; hy heeft ronde voeten; de voorfte zyn gewapend met vier nagels, waarvan de twee middelftc de grootfte zyn, die der agterfte hebben vyf nagels: het hair van den ftaart, even als dat van 't lighaam, is zwart en wit gemengd, op den ftaart is hetby wyze van pluim gefchikt, het dier wendt denzelven over den rug, en bedekt 'er zyn geheele lighaam mede, wanneer het wil flaapen, of zig voor den regen of de hitte der zon befchutten: de lange hairen van den ftaart en van het lighaam zyn niet rond over-hunne geheele lengte, zy zyn plataan het einde, en droog op 't aanraaken, gelyk als hooy: het dier fchudt zyn ftaart dikwils en fchielyk, wanneer het boos is, maar het fleept denzelven onder 't gaan, wanneer het bedaard is, en het veegt dus den grond, daar het overtrekt; de hairen van de voorfte deelen zyns lighaams zyn minder lang dan die der agterfte deelen; deze Iaatfte zyn agterwaards, de andere voorwa^rds, gekeerd;: daar is meer wit op- de voorfte, -en meer zwart op de agterfte, deelen; daar is ook een zwarte ftreep op de.borft en de fchoft, die zig tot iri de zyden des lighaams verlengt, en op den rug by de lendenen uitloopt; de agterfte pooten zyn byna zwart, de voorfte. byna Avit met een groote zwarte vlak in 't midden: de tamanoir gaat langzaam, een menfch kan hem gemaklyk in 't loopen onderhaalen; zyne voeten fchynen minder gemaakt om te gaan dan om te kruipen,. en rondagtige lighaamen aantevatten; ook grypt hy een tak van een boom of een ftok, met -zulk eenekragt aan, dat het onmogelyk is hem denzelven te ontweldigen. - Het tweede dezer dieren is dat, -'t welk de Amerikaanen enkel Tamandua noemen, en voor 't welk wy dezen naam behouden zullen; het is veel kleiner dan de tamanoir; het kan maar omtrent agttien duimen haaien van het einde van den bek tot het begin van den ftaart, zyn kop is Vyf duim lang, zyn fnuit loopt in 't lang en van onderen binnenwaards; hy heeft een ftaart die Hr. Linn-eus heeft waarfchynlyk deze aanduiding', even als die van den tamanoir, gemaakt naar de afbeeldingen door Sesa gegeeven,- deze zegt inderdaad [o 3 blz. 60. van zyn Tbejaurus, dat het dier, 't welk hier in aanmerking komt, flegts eenen vinger heeft aan yderen vooriïen voet: die Tbefaurus van Ssba is een magazyn, dat kwalylc gefchikt, en vol is van dergelyke fouten : de Hr. Linn/etjs heeft deze bemerkt en verbeterd in de volgende uitgaven. Myrmecopbaga manibus didaüylis, plantis tetradactylis. LiNNyfius Syft. Nat. Ed. VI. pag. 8. en Ed. X.pag. 35.' Myrmecopbaga roftro brem, pedibus anticis dydactylis, pofticis tetradactylis , » . . MyrnucoptjH ga minima. Le petit fourmiller. Ürisson. liegn. Animal. pag. 28, The link ara cater. Edward Glanurss, Lond. 1758. pag. 20.  Xo4 D E NAT U UXL Y K E H I S T O R I E, tien duim lang, en aan 't einde kaal is; de ooren zyn regt -en een duim lang; deS rond, agt duim lang, en geplaatft in eene foort van.goot of buis bmnen iïheTonderit kaakbeen uitgehold: zyne pooten zyn niet meer dan v er du men hoog; zyne voeten hebben dezelfde gedaante en het zelfde getal naïels af] die van den tamanoir; dat is te zeggen vier nagels aan de voorfte en vvf aan de agterfte ; hy klautert, hy vat en houdt, zo goed als de tamanoi^ en foopt niet beter; hy bedekt zig niet met zyn ftaart, die hem geene befthutting zoude kunnen verfchaffen, als zynde voor een gedeelte geheel ontbtootvln hair, 't welk daarenboven veel korter is dan het hair van den ftaart var'den tamanoir: .terwyl hy flaapt. verbergt hy.zyn kop .onder denhals 611 Het° derde dezer dieren is dat, 't welk de Inboorlingen van Guiane ouatiriouaou noemen; wv geeven het den naam van kleinen miereneeter, om het van den tómanoir en den tamandua te onderfcheiden: het is nog veel kleiner dan de ramandua, dewyl het maar zes of zeven duimen lengte heeft van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart, zyn kop is twee duimen lang, de fnuit is naar evenredigheid veel minder verlengd dan die van. den tamanoir of den tamandua; zyn ftaart, zeven duimen lang, is aan het einde, dat van hair ontbloot is, naar onderen gekromd; zyn tong is fmal, wat platagtig en vrv lans; de hals is byna naakt, de kop is vry groot naar evenredigheid des lighaams de oogen zyn laag geplaatft, en weinig van de hoeken van den bek verwvderd; de ooren .zyn klein, en in het hair verborgen, de pooten hebben maar drie duimen hoogte, de voorfte voeten hebben maar twee nagels, waarvan de buitcnfte dikker, en langer is dan de binnenfte, de agterfte voeten hebben 'er vier, het hair van 't lighaam is omtrent negen lynen lang; het is zan op 't aanmaken, en van eene glanzige kleur, uit ros met een leevendig ceel eemened beftaande; de voeten zyn niet gemaakt om te gaan,.maar om te klauteren en te .grypen: het dier klimt op de hoornen,. en hangt zig met het einde van zyn ftaart aan de takken . ,V Wv kennen in dit geflagt van dieren niet dan de drie foorten, waarvan wv de aanduidingen gegeeven hebben: de Hr. Brisson maakt volgens Seba sewac vin een vierde foort, onder den naam van miereneeter met lange ooren, maar wv befchouwen dezelve als twyffelagtig, omdat het ons in de optelling, «welke Seba. van de dieren.van dit geflagt geeft, is voorgekomen meer dan eene dwaaling te ontdekken; hy zegt uitdrukkelyk: „ wy hebben -in ons Ka' binet zes foorten van deze roier-eetende dieren": hy geeft egter alleenlyk de befchrvving van vyf, en onder die vyf dieren plaatft hy de ysquiepatl of mouffitte 't welk niets flegts een dier van een verfchillende foort maar ook van een eantfeh verfchillend geflagt van dat der miereneeters is, dewyl het tanden (tfl en een platte en korte tong heeft gelyk die der andere viervoetige dieren v J' is j Ca-) Vabv'avit aïiquando Minus atttor de nominibus propms, ft yfquiepatl feu vulpeculam Mexir.knam tamanduam dixit, pag. 66. quafi aliquam omnino fpeciem canis feptentnonahs fere aemulam . 3/1 S binisinfignibus dentibus amatA, cwn tarnen iejex dnerfa fitciebiis fü profejfus, quod omnes-dentibus careant. Klein de Quadrup. pag. 43.  VAN DEN TAMANOIR, DE TAMANDUA, enz. 105 is, en zeer naby komt aan het geflagt der wezeltjes of marters: van die zes •gewaande foorten derhalven, in het Kabinet van Seba bewaard, zyn 'er reeds maar vier, dewyl de ysquiepatl, die de vyfde uitmaakte, geheel niet tot de miereneeters behoort, en nergens van de zesde gewaagd wordt, ten zy de fchryver daar ftilzwygend den pangolin (£) onder heeft willen betrekken, het geen hy niet zegt in de befchryving, welke hy elders van dit dier geeft; de pangolin voedt zig met mieren, hy heeft den fnuit verlengd, een natiwen bek, en zonder eenigen zigtbaaren tand, de tong langen rond; kenmerken, die hem met de miereneeters gemeen zyn; maar hy verfchilt 'er van, gelyk ook van alle de andere viervoetige dieren, door een kenmerk, dat hy alleen heeft, namelyk van het lighaam bedekt te hebben met groote fchubben in plaats van hair: daarenboven is 't een dier van de heetflc klimaaten der oude Wereld, daar integendeel de miereneeters, welker lighaam met hair bedekt is, niet dan in de Zuidelyke deelen der nieuwe Wereld gevonden worden: daar blyven derhalven maar vier foorten over in plaats van zes door Seba aangekondigd , en van die vier fooiten is 'er maar een uit zyne befchryvingen kenbaar, te weeten de derde van die, welke wy hier befchryven, dat is te zeggen , die van den miereneeter, waar aan Seba , wel is waar, niet dan eenen vinger aan yderen voorften voet geeft (V), fchoon hy'er twee heeft, maar die, in weerwil van dit verminkt kenmerk, geen ander dan onze miereneeter zyn kan; de drie andere zyn zo flegt befchreeven, dat het onmogelyk is dezelve tot hunne waare foort te brengen: ik heb geoordeeld deze befchryvingen in haar geheel te moeten bybrengen, niet flegts om te bewyzen 't geen ik zeg, maar ook 0111 een denkbeeld van dit groot werk van Seba te geeven, en om den leezer in ftaat te ftellen van zelf te beoordeelen, welk vertrouwen in dezen Schryver is te ftellen: het dier, 't welk hy aanduidt onder den naam van tamandua murmecnphage Amèrique Tom. I. pag. 60. en waarvan hy de afbeelding geeft PI. XXXVII. ». 2. kan niet tot een van de drie, die hierin aanmerking komen, gebragt worden; men heeft, om daar van overtuigd te worden, de befchryving van den Auteur flegts te leezen (d). De tweede, (Z>) Dit is da naam , welken wy aan den fchaalof fchulpagtïgen hagedis zullen geeven. (c) No. 3. Tamandua ou Coati d'Amèrique Manche differente. ,, Dit dier is geheel verfchillcnd „ van het vorige (hy verftaat hier door dat van PI. XXXV1L fig. 2. zie de volgende noot) „ de kop van 't zelve is veel korter en de ooren veel kleiner, de oogen wat grooter en het „ onderft gedeelte van den fnuit iets langer: de tongen gelyken meer naar malkandéren- de „ eene en andere is lang en fmal, en wel gefchikt om mieren te vatten en door te flikken- de ichouders zyn breed, het lighaam kort en dik, de voorfte voeten vertoorn een vinger met „ een breeden en krommen nagel gewapend: de agterfte beenen en voeten gelyken naar die var* 3, een aap; zyn hair witagtig en wollig is korter dan dat van den voorgaandcn; het is eveneens „ met zyn gekroeften ftaart; dit dier wordt voor een der zonderlinglte van zyne foort gehou„ den: de Surmaamfcbe Ethiopiërs noemen hen coali, en vertellen, dat zy gevat wordende „ zig derwyze in de rondte rollen, en hunne voeten zo vaft in malkanderen flaan dat zo zv „ zig niet van zelve herftelden, het onmogelyk zou zyn dit door geweld uit te werken - zy „ fterven 111 een oogenblik, zo men hen in brandewyn. of in den geeft, welken men ki'ldu„ vel heet, dompelt". Seba Vol. I. pag. 60. 61. PI. XXXVII. fig. 3. (d) No. a. Tamandua murmecophage d:Amèrique. „ Dit dier is zeer gemeen in de Weft In8, dien, maar wy hebben'er nooit een gezien, dat uit de Ooft-Indiën was ovtrgebragt, noch  aó6 DE NATUURLYKE HISTORIE, welken hy aanduidt onder den naam van tamandua-guacu van Bro/Uien. of de her die mieren eet (e), pag. 65 en 66. Pl. XL. fig. 1. is op eene wilde en „ gehoord, dat het daar gevonden werdt: zommige geleerden maaken zig geheel wonderlyke „ denkbeelden van dit dier ; deze neemen het voor den Leo formicarius, anderen voor den „ formica- leo, deze voor den formica-vulpes, en anderen voor den formica ■ lupus: de Hr. „ Poupart heeft in de Memoires de VAcadémie royale des Scie?ices , année 1704 pas 23), Maffe (»)» Faber, Nieremberg (o), en de Hr. de la Condamine (p), Hemmen met Pisom, Barrére, enz. uitdruklyk over een, dat het dieren zyn aan de heete landen van Amerika natuurlyk eigen; dus twyffelen wy niet of Desmarchais en Kolbe hebben zig vergift, en wy meenenop nieuws te mogen verzekeren, dat deze drie foorten van dieren in de oude Wereld niet gevonden worden. BWOEGZEL TOT DE HISTORIE FAN DEN TAMANOIR, DEN TAMANDUA, EN DEN FOURMILLIER. DE TAMANOIR. Wy geeven hier agter in dit Deel de afbeelding van den tamanoir of grooten miereneeter; maar dewyl de eerfte teekening gemaakt was naar een vel, dat vry gebrekkig was, zodat dezelve,4iiet zo] nauwkeurig was als die, welke men hier op Plaat XXIX vinden zal, welke gemaakt is naar een dier, dat wél opgezet uit Guyane gezonden is aan den Hr. Maüdhuit, Geneesheer, wiens Kabinet mets dan dierbaare ftukken bevat, door de zorg, welke de bekwaarne Natuuronderzoeker aanwendt om alles wat zeldzaam is te verzamelen, en .de dieren en vogelen in den beft mogglyken ftaat te houden: fchoon de tamanoir, welke wy hier geeven, juift van dezelfde foort is als die, waarvan wy de afbeelding gegeeven hebben , zal men egter zien, dat hy den fnuit korter, den afftand van het oog tot het oor kleiner, de voeten minder lang, heeft; de voorfte hebben flegts vier nagels, de twee middelfte zyn zeer groot die aan de zyden zeer klein; vyf nagels zyn 'er aan de agterfte voeten, en alle die nagels zyn zwart: de fnuit is tot aan de ooren met zeer kort bruin hair bedekt; by de ooren begint het hair langer te worden; het heeft tweeën een half duim lengte aan de zyden des lighaams; het is ruw op het aanmaken, eelyk dat van het wüdzwyn; het is vermengd met hairen van esne donkerbruine en met andere van eene vuilwitte kleur: de zwarte ftreep over 'tlighaam heeft geene kleme witte duidelykg vlakken, die langs dezelve loopen, wlyk in den eerft geteekenden tamanoir: deze heeft drie voeten elf duimen in de lengte, 9\°Ê$1' des„IrnfesJ Occjdsnt. par Jean pe La^t, pag. 485 en 550, (m) Miflm m l Isle de Maragnon, par le Pere d'Abbeviile, Paris 1014. pag- fn) Riftan' des Indes, par Maffe traiuite par ds Pubs, Paris igös. pia. 71. (9) Euseh. NiERENaERG, Hift. m. Antverpiae lfi3J. pag. iod, jqi (f) Voyage de la Riviere des Amazones, par M. de ia Condamine, pag. ie-.  VAN DEN TAMANOIR» DE TAMANDUA, enz. ÏIt dat is te zeggen drie duimen meer dan de eerfte; zie hier deszelfs andere afmeetingen. Hoogte van het voorftel ; \ voeten, duimen, i^ien. Hoogte van het agterftel .... . i" 7* 8* ' Lengte van het einde van den fnuit tot aan den hoek van 't 002 o' 7 / ' Opening van *t oog . . . . . o'. o 6 Opening van den mond . . • . o. 1* 1" Opening der neusgaten . . . . • o.' o" 4 * Afftand van het oog tot het oor- . . r ol 2." 1 Grootte van het oor . . . Q* r* 2* Lengte van den hals . . t o. B. o. Lengte van den ftomp van den ftaart . . 2'. 1'. o* Lengte van den voorvoet . . . . o. c'. 6 Lengte van de binnen-fpoor . . . . * o." o." 6 Breedte van die zelfde ipoor aan den oorfprong . . . o! o' 4* Lengte van de volgende fpoor . . . . " o. 1! 8 Haare breedte aan den oorfprong „ . *. o' o" l.XXIJC. LE lAMANOIR.   Tóme X VI. XXIX ' LE TAMANDUA   BESCHRYVING VAN DEN TAMANOIR. 115 BESCHRTFING VAN DEN TAMANOIR. gpi*^ et bekkeneel van den tamanoir (Pl. XXIX) is zeer klein, maar zyn K H h fmoel is zo lang dat de geheele kop meer dan een derde gedeelte van fef^iS delengte van liet dier uitmaakt, van het eind der lippen tot aan het begin van den ftaart; de lengte van den fmoel bedraagt ten naaftenby twee derde deelen van die van den kop, en byna het vierde gedeelte van die van het geheele lighaam, van het bekkeneel en den fmoel daar onder begreepen; dit is als of de fmoel van een paard van eene gewoone kloekte twee voeten lang was, terwyl dezelve flegts dertien of veertien duimen lengte heeft, fchoon het paard onder de dieren van onze lugtftreeken een van dezulken zy , die den langften fmoel hebben, dat is te zeggen wiens oogen het verft afftaan van het eind der lippen; de fmoel van den tamanoir is byna rolrond, hy heeft weinig middellyns, en dezelve is niet veel dikker by de oogen dan aan het uiteinde; de bek is klein; de openingen der neusgaten ftaan voor aan den fmoel, twee lynen boven den rand der lip, zeer digt by eikanderen; de oogen zyn klein naar evenredigheid van den fmoel, en ftaan aan de zyden van den kop geplaatft; de ooren zyn kort, rond, en ftaan zeer verre van de oogen af; zy waren bloot: het bekkeneel heeft eene langwerpige en byna rolronde gedaante van de ooren af tot aan de oogen: de tamanoir heeft een korten hals, is lang van lighaam en ingevallen van buikzyden, hy heeft een langen ftaart, en korte agterbeenen; de agterfte voeten hebben vyf vingers, en de voorfte flegts vier; de twee middelfte zyn dikker en hebben veel langer nagels dan de twee andere vingers der voorfte voeten en dan die der agterfte voeten: de binnenfte vinger der voorfte voeten ftaat hooger dan de tweede, gelyk by de meefte andere dieren: de Iaatfte regel der vingeren heeft eene goot in de lengte op zynen bovenften kant van het midden zyner lengte af tot aan het eind toe. Het hair van den fmoel is kort, het ligt voorover, het is dun, ftyf, en egter zagt op het gevoel wanneer men de hand volgens den loop van het hair af ftrykt; het hadt eene gemengde kleur uit grys bruin en zwartagtig betraande ; het hair van den kop verfchilde niet van dat van den fmoel dan daarin dat het wat langer was: daar zat van het agterhoofd af, langs den hals, den rug en de lendenen, tot aan den ftaart toe eene lange foort van hair in de gedaante van maanen; dit hair wierdt langzaamerhand langer naar maate het digter by den ftaart zat, deszelfs grootfte lengte was van dertien of veertien duimen ; de maanen ftonden pp de fchoft, als de épi of koornairen geplaatft (a), zodat het hair van dat gedeelte der maanen dat zig van de fchoft tot aan het agterhoofd uitftrekt, naar voren gerigt. was, en dat van het overige der maanen («) Zie het IV Deel van dit Werk , blz, 133 alwaar deze fpreekwyzen van de épi of koormir en bosje verklaard worden, in de befchryving van het paard. P 2  iió DE NATUURLYKE HISTORIE, van de fchoft af tot aan den {taait toe agterover lag; elk hak hadt eene wft> agtige kleur vermengd met eene tint zeer bleek geel over het grootft gedeelte van zyne lengte van den wortel af; het overige was zwart, uitgenomen de punt, die ook eene zeer bleeke geelagtige en byna witagtige kleur hadt, dit mengzel van zwart en witagtig ftrekte zig aan elke zyde van de maanen langs den rug uit, tot aan eene breede ftreep die geheel en al zwartagtig was ,- het bovenft van den hals bedekte, en die zig over de fchouders en langs de zyden van den rug tot aan het begin der lendenen uitftrekte: de voorfte pooten en het onderft van de zyden van de borft hadden eene witagtige kleur met eene tint geelagtigs, behalven den buitenkant van den arm die een mengzel van zwart hadt, en de voeten die zwart waren; daar zat ook eene groote zwarte vlak boven aan den buitenkant van den voorarm: het bovenft van de borft, de buik, de buikzyden, de agterfte pooten en de ftaart waren zwart met eene mengeling van witagtig, voornamelyk op de agterfte voeten; de haireit van den ftaart waren ongeveer eenen voet lang; die van het lighaam hadden ten allermeeften eenen halven voet lengte: de hairen van het bovenft gedeelte der zyden van het lighaam, die van de borft en: van den buik waren veel minder lang, en die van den buitenkant der voorfte pooten waren nog korter: de lange hairen van den tamanoir waren niet rolrond dan over een gedeelte van hunne lengte van den wortel af, het overige was plat, en daar liep over het midden van elke zyde eene kleine goot in de lengte ; het rolrond gedeelte was hol van het eene eind naar het ander en vry vaft, fchoon de wanden deibuis , welke hetzelve maakte, dun waren; het platagtig gedeelte was niet zeer ftevig, maar buigzaam gelyk droog gras; het hadt eene breedte die omtrent zesmaal grooter was dan zyne dikte, op de randen gemeeten, die eens zo dik waren dan het middelft gedeelte, waar door de gooten liepen; het uiteinde der hairen was gefpleeten i als men deze takken der vanéénfplyting van eikanderen aftrok, konde men elk hair gemakkelyk opfpouwen over de geheele lengte van het plat gedeelte, maar wanneer men aan het rolrond gedeelte toekwam,konde men hetzelve niet gemakkelyk verder fplyten; het fcheen dat de platheid van het andere gedeelte daar twee plooien in gemaakt hadt, die hetzelve gefchikt maakten om te fcheuren , gelyk papier daar vouwen in gelegd zyn: dit plat gedeelte fcheen gedroogd te zyn, miffchien is het rolrond by het leevend dier, en de inwendige opening, van het hair met eenig vogt gevuld. voeten, duimen, lynen.' Lengte van het geheele lighaam, van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart ... • . 3. 8. o. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd 1. 3- o- Omtrek van het einde van den fmoel . ? o. 2. 9. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten + o. .5. 3» Omtrek van de opening van den fmoel » .- . o. 2. 4. Afftand tuffchen de beide neusgaten . . 0.0. 2^. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . . . . * • • * °* 9« 9«  BE SC HRY VING VAN DEN TAMANOIR. u7 Affland tuffchen den agterften hoek en het oor . . . Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . 0' o 6 Opening van het oog . ... 0' o' Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de buitenfte ' * kromte van het neusbeen gemeeten . . . 0 „ g Deaelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . G' £ „' Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten. o' 6 7 Lengte der ooren . . . . . '. o. o! ji Breedte van derzelver bafis, over derzelver buitenfte kromte'ee- meeten . . . . . . . o. 1. 6 Afftand tuffchen de beide ooren, omlaag gemeeten . . o. 2' 1' Lengte van den ftomp van den ftaart . o.' Q' 0" Lengte van de langfte nagelen ... . o. 2' a Derzelver breedte aan de bafis . . . o! o' 5-i- 9 0  n8 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRTVING VAN DEN MIEREN-EE TER. gedaante van den miereneeter offourmiller (Pl. XXX) is zeer verr\ fchillend van dien der andere viervoetige dieren; hy heeft den fmoel en $| ff de voeten op eene zeer byzondere wyze gemaakt: de kop is vry wel §£>©>S;^ geëvenredigd naar het overige des lighaams, wat deszelfs grootte betreft , maar de fmoel is zeer fpigtig en naar omlaag geboogen: de oogen zyn digt by de hoeken van den bek geplaatft, en de ooren zitten op het onderft gedeelte van de zyden van den kop, ten naaftenby op eenen gelyken afftand van het einde van den fmoel en van het agterhoofd; zy zyn zeer klein, dun, rondagtig en liggen geheel in het hair verborgen; dit dier heeft byna geenen hals: de ftaart heeft evenveel lengte als het lighaam en de kop; dezelve is puntig en met zyn eind naar onderen geboogen; deszelfs onderkant heeft, ter lengte van twee duimen en eenen halven van de punt af, een vel dat van hair ontbloot, en gelyk is aan dat van de ballen der voeten: men begrypt door dit maakzel dat de mieren-eeter zig van zynen ftaart bedient gelyk van eene hand om verfchillende lighaamen aan te vatten, en om zig aan verfchillende fteunpunten vaft te houden en op te hangen: de voeten gelyken ook naar handen en fchynen gefchikter te zyn om rolronde lighaamen, gelyk takken van boomen, te omvatten dan om op den platten grond te gaan; de voorfte voeten hebben, gelyk de agterften, eene foort van hiel, die, wel is waar, niet zo breed noch ook zo vooruitfteekend is, maar die egter eene bolrondheid naar agteren maakt, gelyk de hiel van den beer, van den coati, enz; de bal der vier voeten ftrekt zig tot aan de nagels uit: ftrikt genomen zoude men dit dier niet in de klaffe van de zulken moeten fchaaren, die gevingerde voeten hebben, want men ziet daar uitwendig geene vingers aan, die van eikanderen gefcheiden zyn; men kan aangaande derzelver getal niet oordeelen dan door dat der nagelen; daar zitten 'er twee aan eiken voorften voet en vier aan eiken agterften voet: alle deze nagels zyn krom, puntig, en tot eene zeer naauwe goot toegeboogen; zy hebben eene geelagtige kleur en zy verlengen de holrondheid van den bal der voeten, die zeer diep en vry regelmaatig is, voomamelyk aan de agterfte voeten; de buitenfte nagel der voorfte voetenas zeer groot, de binnenfte is veel kleiner en heeft ten naaftenby" dezelfde grootte als die der agterfte voeten, die alle vier gelyk zyn aan eikanderen. Het hair is zo digt en zagt als zyde; deszelfs lengte ftrekte zig tot negen lynen uit op den miereneeter, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, en die een wyf je was: derzelver hair hadt eene geelagtige kleur met eenige tinten rosagtig, en zelfs met een zeer fraai ros op zommige plaatfén ; deze tinten zaten aan de punt van de hairen, en dit was hetgeen op den rug van het dier, van het agterhoofd af tot aan het begin van den ftaart, eeftreep maakte van een zeer fraai ros, die omtrent eenen halven duim breed  IxE TOURMILIER   BESCHRYVING VAN DEN MIERENEETER. n9 was, en eenige tinten van diezelfde kleur op de zyden van het lishaam• hw hair is zeer blinkend, en bygevolg deszelfs kleuren zeer glanzig Up een ander individu, ook een wyfje, vertoonde zig de rofle ftreeo van denrugnietzeerdllide]vk5 daat m bruin dg f o>e^e^van het individu dat ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft tin ten ros ontdekte: een andere miereneeter hadt eene roode ItrLTna's de borft en den buik, maar men vondt 'er geene op den rug. P ê voeten3 duimen, lynen. h£i™? het g?heeJe hghaam, in eene regte lyn gemeeten van het einde van den fmoel tot aan den aars ... 060 HlnterVan iden kop',in eene reSte 1y° gemeeten van het einde van den (moei tot aan het agterhoofd . o t tt ömtrek van het einde van den fmoel . ' ' o" 1' o Umtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten .", \ o. 1 6 Omtrek van de opening van den bek . . . 01'"' Afftand tiilTchen de beide neusgaten . ooi' Arltand tuffchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van net oog «... 008 Afftand tuffchen den agterften hoek en het ooi' '. . o' o' 6 Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o' q' Opening van het oog .0. o êi Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen \ volgens de kromte ' ' 2" van het neusbeen gemeeten . 007 Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten * ; o.' o' k Umtrek van den kop, tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . o. o Lengte der ooren . . . ö o o oi Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeêten. o! o'. U'. Airtand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten f . .0. o iïi Lengte van den hals . . 00 r Omtrek van den hals ..." 0' <** e Se>-e, del. ' ' 'J '   BESCHRYVING VAN DEN MIERENEETER. 121 twee gelyk by de vogelen, en daarenboven geleek het niet naar den blindendarm van viervoetige dieren, betrekkelyk tot die gedeelten van de darmbuis, die in den miereneeter met den omgeboogendarm en met den kronkeldarm zouden overeengekomen zyn, want deze blindedarm zoude verbaazend klein geweeft zyn in vergelyking van den kronkeldarm en zelfs van den omgeboogendarm. Na de darmbuis geopend te hebben, zag ik onderfcheidenlyk de opening van het aanhangzel dat opgezet was; ik heb de opening van het ander aanhangzel niet, dan met de punt van het ftilet gevonden; deze opening was zeer naauw, en fcheen by den eerften opflag geflooten te zyn, maar dezelve was groot genoeg om ingang te geeven aan de ftoffen die in de darmbuis bevat zyn; ik heb 'er eenige vezeltjes van gevonden in de beide aanhangzels: deze ftof was het overblyfzel der mieren welke het dier hadt ingezwolgen, en die tot zeer kleine, drooge en blinkende ftofjes gebragt waren, enz; de darmbuis was daar mede vervuld van de aanhangzels af tot aan den aars; in een ander individu van dezelfde foort vondt men twee aanhangzels die volmaakt gelyk waren aan die, welke wy hier befchryven ; zy lagen in de linkerzyde geplaatft, de een naar voren en de ander naar agteren, maar de darmbuis hadt niet veel meer middellyns onder deze aanhangzels dan boven -dezelve. De lever hadt drie kwabben, eene in het midden, eene aan de regter-en eene aan de linkerzyde; de middelfte kwab fcheen my toe een weinig minder groot te zyn dan de linker en grooter dan de regter: deze middelfte kwab was in twee gelyke deelen verdeeld door eene infnyding: het regter gedeelte was een weinig grooter dan het linker, de fchoorband ging in die infnyding door, en het galblaasje was ook in diezelfde infnyding geplaatft, en zat aan de regterzyde van den fchoorband vaft. De milt was lang, plat, dun, puntig aan het bovenfte eind en rondagtig aan het ondereind. De nieren waren tegen over den anderen geplaatft; zy hadden eene zeer onregelmaatige gedaante; derzelver indrukzel en bekkende waren zeer klein, maar de werking van den wyngeeft hadt miflchien deze ingewanden misvormd. De linker long beftondt uit twee kwabben, en de regter uit vier, waarvan drie op eene ry gefchaard ftonden, en de vierde was by den bodem van het hart geplaatft, tulTchen de beide agterfte kwabben, die de grootfte van allen waren: de tweede kwab (A, Pl. XXXI, fig, 2) der regterzyde hadt niet veel meer omtreks dan de vierde-, omdat zy zig niet tot aan den wortel van de long uitftrekte; de beide infnydingen QB C) die dezelve van de voorfte kwab (Z)) en van de agterfte (Ê) affcheidden, kruiften zig voorby de tweede kwab, en drongen beide ter lengte van anderhalve lyn in de long door, boven de tweede kwab, en maakten een kleinen bek welks baiis ( F~) de voorfte kwab met de agterfte vereenigde: daar kwamen drie takken uit de bogt van de groote flagader; het vleezig gedeelte van het middelrif was zeer dik. De tong was zeer lang, zeer fmal en zeer weinig plat van boven en van anderen , in zo verre«als ik de natuurlyke gedaante heb kunnen befpeu* X. Deel. Q  M3 DE NATUURLYKE HISTORIE, ren, die door de ^^^^^^^^^ liep eene die *g naar agteren uit- wortel van de tong zat ^"^nmiddelile ftuk van het tongbeen, en aan de tong mar agteren te «Mfc ^ 1)et ftrotldapie was SSn^ L meieVi£rVOe" IfflS vier tepels voorfte gedeelte van de borften^e ^ ^ gvan den buik, fchoon de twee tepels van de borft *™ he't „evoel te ontdekken, kleiner, waren egter zeer B^^^^nderd geftaan van de pisDe klink (U) ^5??^ ^ pisbuis ftrekte zig uit buis in plaats van de icheede te afdekken, wa^ * de isbuis in tor aan den rand van de klink, eidc Icheede ei a g i^ plaats dat het by de meefte viervoetig^chei«"gg*^ ^ indoopt: by het wyfje, waarvan ^^/P1^'^ iynen affla'nd van de gemeen aan de pisbuis en aan de fcheede, en op a y ^ ^ randen der klink was ™ ^%«J^ der klink geplaatft fcheidde: het fcheen my toe dat f^^ ^nen verzekeren omdat deze deelen was, maar ik heb my ^^V^SrTSSoedec (£,) hadt geehard geworden waren: de blaas (Pljvw 8^°*' byoezernagtigheden op de zaten. voeten, duimen, lynen. Lengte van de darmbuis, van den portier tot aan den aars . . * ijj | Omtrek op de dikfte plaatfén • „ ' o. o. 4- Omtrek op de dunfte plaatien • " . . o. 3* 3- Groote omtrek van de-maag • c. 2. 6. SfiSft Peesagdg .Mfi, van de tod. ader af tot aano_ o_ de punt • o. o. lo;- ^•iSKif-rt**-' ■ t ï. I s Omtrek van den bodem van het hart • • > 0. o. I, Afftand tuffchen den aars en de Mime  BESCHRY VING VAN DEN MIER ENE ETER. 123 lengte van de klink . . ] Groote omtrek van de blaas . °' °* Kleine omtrek . . * o. u io, * o. 1. 6. niPn^T T" hetJemmt^ (PLXXXÏI) van den iniereneeter is breed en plat op de kruin:; de eigenlyke neusbeenderen maaken de gehee e len'te en breedte van den fmoel uit, die fmal, langwerpig, en een wdnig naar omlaag gekromd is: de oogputten van huntie weeke deden beroofd zyndehebben geenen beemgen rand dan langs het voorhoofdsbeen en het wangbeen dat zeer klem is, ook zyn dezelve flegts aan den binnenkant geëindgd daar zvn geene jukbeensboogen; in de kaakbeenderen waren nochbanden noebvoet" T kaSJv voorhande"' het °"derft kaakbeen heeft zee? wenlg dikte ; hetzelve maakt geene bogten, dus heeft het geene takken; het kroonswvze uitfteekzel is zeer klein, puntig en buitenwaards uit gerigt de bddTftS- gSg^ kbeCn W01'den d°°r Uitfteek2d g^d^at a^n De zydeiingfche uitfteekzels van het eerfte wervelbeen van den hals vertoo nen zig met zeer duidelyk; het doornagtig uitfteekzel van het tweede werveTbeen heeft de gedaante van een knobbeltje; die van de drie votonde werve beenderen zyn lang en puntig; die van de'twee Iaatfte wSvdbfeSd^™ even lang en breeder; de onderfte tak van het fAuinfcheSvS^ zes weSS en het fchuinfche uitfteekzel ^ Senol Daar zitten vyftien wervelbeenderen in den rug en wftien ribben aan elto deren van den rug zyn allen breed en ftaan agter over: het borftbeen bedrituit agt beenderen welks eerfte zeer breed is aan zyn agterft gedeelte he voorfte, fchoon minder breed is dat evenwel nog veel meer da?andere re van net eerite, het Iaatfte is fmal en langwerpig; de anderen yvn klein: de eerfte ribben, eene aan elke zyde, geSenzif SThft^S Leneeltr^ hetn-Tfte,been van het borftbeen; de geïedifg de tweedl rib ben gefchiedt tuffchen het eerfte en tweede been; die van de derde ribben tuffchen het tweede en het derde been, en dus vervolgens tot de a^e rih ES**'/*?? tUffchen het Zevende en agtfte beenvan hetborftbSn iel tl'Lt^ Z^eer,breed e« ^ringen over eikanderen 1 een S De lendenen wervelbeenderen zyn flegts drie in °-etal m ypifc w,w,i» ~** tinTchen de uitfteekzels des eerften7 wervelbeens van to'hSSenSflbhS de heupbeenderen m; de doornagtige en zydeiingfche uiSS der lende mS^lgh&enueÜ^£k 1? v^hQ wervelbeenderen welker doornagtige uitfteekzels voor het mmft zo breed zyn als die van de wervelbeenderen1fit Q a  124 DE NATUURLYKE .HISTORIE, den rug en uit de lendenen: daar zitten twee-en-veertig valfche wervelbeenderen aan den ftaart: het voorfte gedeelte van het heupbeen heeft drie zyden, een binnenfte, een onderfte en een bovenfte: deze Iaatfte is holrond; de fchaambeenderen ftaan omtrent anderhalve lyn van eikanderen af. Het fchouderblad is groot, het heeft flegts eenen hoek, den agterften namelyk; het gedeelte van die randen, dat met de bafis en de voorfte zyde van het fchouderblad by de meefte dieren overeenkomt, maakt ten naaftenby een boog van een cirkel, gelyk by de katten. Het armbeen (A, Pl. XXXUI, fig. i, 2 en 3, alwaar de armbeende* ren, die van den voorarm, van het been en van de voorfte voeten grooter dan zy natuurlyk zyn, zyn vertoond geworden.) is dik en kort; hetzelve heeft op het midden der lengte van den buitenkant een uitfteekzel in de gedaante van een knobbeltje ( A, fig. I e» 3, die den linker voorften poot vertoont', en fig. 2, die den regter voorften pot vertoont)', het onderfte eind is zeer breed: daar zit op' den binnenkant van dat eind een groot uitfteekzel (B, fig. 1, 2 en 3) dat rondagtig is aan het eind, en aan den anderen kant een uitfteekzel (C) dat breed en plat is. Het ttraalbeen (D) en de ellepyp ( E ) zyn niet langer dan de beenderen van den arm, zy zyn plat van boven en van onderen. Het dijebeen is ook plat van voren en van agteren, en daar is ook eene platheid op de beenderen van den agterpoot onder de knie, maar dezelve zit op de zyden van die beenderen; het kuitbeen (A, fig. 4 ) is dik naar evenredigheid van het fcheenbeen (B). De eerfte regel der voorhand beftaat uitvier beenderen: de twee eerften (FG, fig. 1 £« 3) zaten onder het ftraalbeen, en het derde (H, fig. 1, 2 en 3) onder de ellepyp, en het vierde (/, fig. 2) buiten de ry; hetzelve is zeer langwerpig., plat van boven en van onderen, en breeder aan de beide einden, dan in het midden: daar zitten flegts twee beenderen in den tweeden regel der voorhand; het eerfte {K, fig. 1, 2 en 3) is het kleinfte; hetzelve zit onder het eerfte been van den eerften regel, en het ftrekt zig een weinig onder. het tweede been van den tweeden regel met zyn onderft gedeelte uit; het tweede beentje (L) van den tweeden regel zit gedeeltelyk onder het tweede en gedeeltelyk onder het derde beentje van den eerften regel. Daar zitten flegts drie onderfcheiden beenderen (M N O, fig. 3) in de nahand, maar daar zit een langwerpig beentje QP) en dat omlaag puntig is, voor een klein gedeelte aan den buitenkant van het eerfte been van den tweeden regel der voorhand , en voor het grootft gedeelte aan den buitenkant van het bovenft gedeelte van het eerfte been der nahand geplaatft, en een anderzeer klein beentje (OJ dat zig een weinig naar omhoog uitftrekt tegen het tweede been van den tweeden regel der voorhand aan. Ik heb gezegd dat 'er drie beenderen in de nahand zyn, een zeer groot (N, fig. 1, 2 en 3) in het midden en een klein aan elke zyde, maar het groote middelft beentje een beentje van de nahand zynde, blyven 'er flegts twee regels over (R 6, fig. 2 en 3) voor den vinger die aan dit beentje vaft zit;, onr  v M. XXXIII. /7>m X - > ' C.-2TT./i.   BESCHRYVING VAN DEN MIERENEETER. iïj dertuffchen geloof ik dat hetzelve tot de agterhand behoort, omdat het beentje (M,fig. i en 3) dat aan deszelfs binnenkant geplaatft is een wezendlyk beentje der nahand is, want de vinger die aan hetzelve vaft zit heeft zyne drie regels ( T V X, fig. 1) volkomen: daarentegen git 'er flegts een regel (T9 fig. 2) aan het eind van het bivitenft been (O) der agterhand. . De beide regels van den vinger die aan het groote been van de nahand vaft zit, zyn daar evenredig mede wat de dikte betreft, en de nagel (5, fig. 1) is naar even evenredigheid nog grooter, want dezelve is een duim lang over de uitwendige kromte gemeeten: de vinger en de nagel (X), die onder het inwendig been van de nahand gevonden worden, zyn veel kleiner: de nagel heeft flegts agt lynen lengte. De voorvoet beftaat uit agt beenderen, waarvan zeven beantwoorden aan het hielbeen, het kootbeen , het fchipbeen, het teerlingsbeen en de drie wiggebeentjes van de meefte dieren; het agtfte been (C, fig. 4) geleedt zig met zyn voorfte eind tuffchen het fchipbeen en het tweede wiggebeentje, en met het eerfte wiggebeentje: dit agtfte been is plat van boven en van onderen, het is vyf lynen lang en eene lyn breed in het midden, deszelfs beide einden zyn een weinig breeder; het is naar agteren gerigt als men onderftelt dat de voet naar agteren uitgeftrekt is: de bekleedzels , die dit been bekleeden maaken een gedeelte uit van den bal van den voet en maaken dezelven zeer holrond over zyne lengte. ■ De navoet (D E) is uit vyf beenderen zamengefteld, die allen ten naaftenby dezelfde lengte hebben; daar zit flegts een regel (F) aan het eind van het eerfte been (£),ook heeft het dier geene voetfpooren van een duim die zig buiten het vel vertoonen : de vier vingers zyn allen ten naaftenby van dezelfde lengte: de nagels van de drie eerften zyn zeven lynen lang, die van het vierde is een weinig korter. voeten, duimen, lynen; Lengte van den kop van het eind des bovenften kaakbeens tot aan het agterhoofd . . . . . 0. 1. 9. De grootfte breedte van den kop ..... . 0.0. iq£» Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . . . o. 1. i\. Breedte aan het eind . . . . .0.1.0. Breedte van het eind des bovenften kaakbeens ... o. o. 2. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . . . o. o. 6. Lengte van die opening . . o. o. 2. Breedte . . . . o. o. if. Lengte der eigenlyke neusbeenderen .... 0.0. 5|. Breedte van het bovenfte eind dat het breedfte is .0.0. i£. Lengte van elk der beide ftukken die het tongbeen uitmaaken . . . o. o. 4^. Lengte der hoornen . . . . . o. o, a'v Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar onderen . • . • . . . . o. o. 1-5-, Lengte van den eenen kant naar den anderen . . ,0, o. s^. Q 3  ia6 DE NATUURLYKÈ HISTORIE, Lengte des lighaams van het Iaatfte wervelbeen uit den rug, dat het616"' duimen' lyne** langfte is .... , 002 Lengte der eerfte ribben , . ; o" o 7I Afftand tuftchen de eerfte ribben op de wydfte plaats ." ; Q' o' 6±-' Lengte van de tiende, die de langfte is . • . o" 1* ï* Lengte van de Iaatfte der baftaardribben . . Q* 0' o " Breedte van de breedfte rib . , . 0' " J1"* Lengte van het borftbeen . , . o. j' f Lengte van het agtfte been dat het langfte is . • *. o' o* f * Lengte van het lighaam des zesden wervelbeens der lendenen dat ' " het langfte is «... . 0. o 2* Lengte van het heiligbeen . . . . o". o 8** Breedte van deszelfs voorfte gedeelte ; 0' D' _* Lengte van de langde valfche wervelbeenderen van den ftaart ... o.' o* % Breedte van het voorfte gedeelte des heupbeens • . . o! o' a** Hoogte van dat been, van het midden der panswyze holligheid' af. o, o. o Lengte der eyronde gaten . . . . . o. o' a'- Breedte . . . . . . * o.' o.' 2.*' Lengte van het fchouderblad . . . . -f 0.0.0? Breedte ter breedfte plaats : . . j o. o. 7 Breedte ter fmalfte plaats , , . »'.-., o'. o! aï. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . " . * . p" o'. 2 Breedte der fleutelbeenderen . ... o." o.' 7' Lengte van het fchouderbeen . ,. . ' o'. 1. o. Omtrek op de dunfte plaats . , o". o'. 6. Omtrek van den kop van dit been ,. . , \ 0.' 0' 0" # Breedte van deszelfs onderft gedeelte . »''•'•/ ;' o! o" ?! Lengte van de ellepyp . . ; 0', 0'# j ' Lengte van den elleboogsknokkel , , . , ' p! o.' 1'. Lengte van het ftraalbeen . . , 0. o. of" Lengte van het dijebeen . ,' ,' , o. 1*. s-i-. Middellyn van deszelfs kop ; .0'. o*. 2A-'. Omtrek van het midden „ , 0. o. Breedte van het onderfte eind . . , .0. o." 3$. Lengte der kniefchyven ; . . . c. o, 3, Breedte ..... p. o. ij. Dikte . . . . o. o. ol. Lengte van het fcheenbeen . , . o. 1. 4. Breedte van deszelfs kop . . . , . o, q. ei. Omtrek van het midden dés beens , . . .0.0. 4** Breedte van het onderfte eind van het fcheenbeen , . . o. o. ai. Lengte van het kuitbeen ... .0.1. ai. Omtrek op de dunfte plaats . . . 0. o. 2?' Hoogte van de voorhand . . . . . o. o. i-t. Lengte van het hiclbeen . . . . 0.0. 3^.* Lengte van de beenderen der nahand . o, o. zï. Breedte van het middelfte been, op het midden zyner lengte. o. o. a.' Breedte der twee andere beenderen ... o. o. 0-, Lengte van den eerften regel van den eerften vinger . 0. p. i|.  BESCHRYVING VAN DEN MIERENEETER. i2? Breedte ; k ; wew. duimen. lynen. Lengte van den tweeden regel , , 0' D' °T' Lengte van den derden . , , , 0 * 0" Lengte van den eerften regel van den tweeden vinder . ' o o i Breedte . . . . ° o' o Lengte van den tweeden en laatften regel . Q' Q' fl Lengte van het vierde been van den agtervoet, dat het langfte is. o! o' q2' Breedte . . . 0 o o-i- Lengte des eerften regels van den'derden vinger dér agterfte ' ' 2' voeten . « Breedte . . . * " ' o o Lengte van den tweeden regel :. '. . ,' o o Lengte van den derden . a* Q'  ï28 DE NATUURLYKE HISTORIE» DE PANGOLIN * EN DE PHATAGIN ** eze dieren zyn doorgaands bekend onder den naam van fchulp-hage| rj | diflchen; wy hebben gemeend die benaaming te moeten verwerpen, * * i, omdat zy faamgefteld is, 2, omdat zy dubbelzinnig is en op ***** de Wfgen Jdezer infekten °P; h? fteekt zy" tong Ük, en brengt ze in het ., gat, of legt haar plat neder; deze gekorvenen worden door den reuk dérwaards gelokt en " feS Nr|dT h-£C °lYT£ V0£C op vaft en zodra het dier bemerkt, dat zvn tong wel met " S b™?dflD f' haaJC hy dl'? te rus' en flikt haar d00r: v°°r overige is het niet „ kwaad, en taft niemand aan; het zoekt flegts te leeven, en zo het mieren heeft is het „ vergenoegd en houdt goede der; de grootfte, welken men van deze foort gezien heeft had- rfess^s £ ï S.viw heeft'daar aiede R 2  13a DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRTVING VAN DEN PANGOLIN. |***| e pangolin (Pl. XXXW) heeft wat de uiterlvke gedaante des ligr * D I haams betreft zo veele gelykenis naar de hagediffen, dat men hem daar dlkwYls den "aam van gegeeven heeft, en hy is bedekt met ***** zuike groote en duidelyke fchulpen dat men hem met den naam van fchulp-hagedis benoemd heeft: hy heeft gelyk de hageiis, een kleinen kop, een dikken en korten hals, het lyf lang, de pooten kort en den ftaart zeer lang, zeer dik aan zyn begin, bolrond van boven, plat van onderen eh in eene punt uitloopende: de fmoel is lpits afloopende en dun aan het eind, de neus gelykt naar dien der honden, de oogen zyn zeer klein en de oorbuizen, ftaan digt by de oogen en hebben geenen fchelp; de hals is dikker dan de kop omdat de fchulpen, die denzelven bedekken, grooter zyn, en dierhalven dikker en meer uitfteekende dan die van den kop; de fchulpen van het lyf en van de pooten verbergen ook alle de evenredigheden van dit dier en maaken het byna mismaakt: het heeft vyf vingers aan iederen voet, die niet zigtbaar zyn dan door hunne nagelen, en deze nagels waren by den pangolin, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, ten naaftenby zo groot als die van den tamanoir, maar van eene witagtige kleur; de Iaatfte regel der vingeren die by dat dier flegts eene fleuf heeft die in de lengte loopt over zynen bovenkant, is by den pangolin geheel gefpleeten aan zyn eind, en daar zit in de holligheid van den nagel een tongetje van dezelfde zelfflandigheid als de nagel, dat aan deszelfs bovenfte gedeelte vaft zit en dat zig tuffchen de beide takken der vanéénfplyting van den laatften regel der vingeren uitftrekt; de nagels der voorfte voeten zyn grooter dan die der agterfte voeten; de middelfte is de langfte, en de Iaatfte van elke zyde is kleiner dan op één na de Iaatfte: in de voorfte voeten is de nagel, die aan de buitenfte zyde van den middelften vinger zit, grooter dan de nagel die aan den binnenkant zit. De pangolin is gedekt met fchulpen op alle plaatfén van zyn lighaam, uitgezonderd het onderft van den kop en van den hals, de oxels, de borft, de buik, de liezen en de binnenkant der vier pooten die flegts een naakt vel hebben; de bal der voeten is met kleine ruwigheden bezet; daar zitten tusfthen de fchulpen van dit dier eenige hairen (A A, Pl. XXXVI, fig. i en 2) die zo hard zyn als varkensborftels en van eene bruine kleur aan het eind,het overige van het hair is geelagtig tot aan den wortel toe: de fchulpen zyn van. verfchillende grootte en van verfchillende gedaantens; de grootfte zitten aan het begin van den ftaart, die van het midden (fig. 1 en 2), die de grootfte van allen is, heeft, in het onderwerp dat ik befchryf, drie duimen drie lynen breedte, eenen duim tien lynen lengte en eene en een halve lyn dikte in het midden, maar de randen zyn zeer dun; de kleinfte zitten op den kop en. aan de voeten 1 daar zyn 'er die geene drie lynen breedte hebben: de zelf-  JXe Sere dd C.T.TfrttZjhJi. jLE r.VNGOLIN   BESCHRYVING VAN DEN PANGOLIN. 15=3 'Handigheid van alle deze fchulpen gelykt naar die van hoorn: zy zyn zeer hard, zy hebben eene rosagtige kleur, zyn een weinig bolrond op hunnen buitenkant (fig. 1) en holrond op hunnen_binnenkant (fig. 2), de meeiten zyn van agteren door eene ftompe punt geëindigd, de voorfte zyde (B, fig. 1 en 2) zit aan het vel vaft, en een gedeelte (C D, fig. 2 ) van den binnenkant tot aan een wrongetje (E F), hetwelk die kant maakt en voor by hetwelk de fchulp zig uitftrekt door over het voorft gedeelte van de fchulp, die agter deze geplaatft zit, heen te liggen *, die van de zyden van den ftaart zyn als een goot geboogen over hunne lengte, en op zulk eene wyze aangelegd dat zy eenen rug maaken, en dat zy zig over deszelfs onder en bovenkant uitftrekken: de fchulpen van het onderft gedeelte der zyden van het lighaam, en die welke op de agterpooten boven den enkel zitten, hebben zonder in de gedaante eener goot geboogen te zyn, eene kleine graat die in delengte loopt over het midden van den buitenkant: alle de fchulpen hebben op die zelfde zyde kleine ribbetjes (B C D, fig. 1) die aan de punt van de fchulp als aan een gemeen middelpunt zouden uitloopen , indien zy zigtbaar waren over hunne geheele uitgeftrektheid, maar het fchynt dat de wryving dezelve heeft uitgewifcht door de fchulp op die plaats en af tei flyten alwaar zy aan dezelve zyn blootgeiteld. voeten, duimen, lyma. Lengte van het geheele lighaam, van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart . ... 1. 7. 6. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . j . . . . o. 4. 3. Omtrek van het einde van den fmoel : . o. 1. 8* Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten ... o. 4. 6. Omtrek van de opening van den bek . . o. 1. 10. Afftand tuffchen de beide neusgaten .... .0.0. \\. Afftand tuffchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van 't oog . ... o. 2. 1. Afftand tuffchen den agterften hoek en 't oor . . . . o. o. 6. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o. 4. Opening van het oog ... . . o. o. 2. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . . . o. 2. 1. Dezelfde afftand in eene regte fyn gemeeten . . . .0. 1. 4. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . . o. 6. o. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . o. 1. 10. Lengte van den hals . * o. 1. 6. Omtrek van denzelven digt by dë fchouders . . o. 9. 6. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten " .1. 4. o.. Omtrek op het midden gemeeten ... . i- 6. 6. Omtrek voor de agterpooten gemeeten ... I'. 7- Lengte van den ftaart . . . . 1. 4. o. Omtrek van denzelven aan het begin ♦ . . . 1. o. o. Breedte . * . . . .0. 4. li- Dikte - • ... o. 2. 10. Lengte der beenen tot aan de voeten • • . o- 2. o. R 3  ï34 DE NATUURLYKE HISTORIE, Omtrek . . voe«n,.duimen, Iynet,- Breedte van den voorften voet . . D. i. t' Breedte van den agterften voet .... o'. i. j£ Lengte der langfte nagelen * . . . o. 2! o. Derzelver breedte aan de bafis . . . , Q[ Q' / De kop van den pangolin van zyne bekleedzelen ontbloot zynde (PLXXXVI fig- 5)? vertoont zig het voorhoofdsbeen (A) zeer groot in vergelyking van de eigenlyke neusbeenderen (B) en voornamelyk van het agterhoofdsbeen ;(C)en de wandbeenderen (D); de jukbeens uitfteekzels der wandbeenderen (£) en flaapbeenderen (F) raaken eikanderen niet aan, derzelver einden zitten op anderhalve lyn afftands van eikanderen, dus zyn de beenige randen der oogputten van de oogen in een klein gedeelte van hunnen omtrek afgebrooken; de voorfte uitfteeking (G) van het middelft gedeelte van het agterhoofdsbeen is zeer fcherp .: het onderft kaakbeen is zeer-klein, het heeft geene takken die zig naar omhoog buigen; deszelfs lengte is geëvenredigd aan die des bovenften kaakbeens; maar het is zeer dun en gelykt eerder naar'het kaakbeen van een vogel dan naar dat van een viervoetig dier; deszelfs eind (/ƒ) heeft de gedaante van een lepel, en op twee lynen en eene halve afftand van dat einde zit 'er aan elke zyde een klein uitfteekzel (ƒ), dat naar eenen tand gelykt, maar dat daar flegts den fchyn van heeft door zyne plaatfmg, want daar zit geen verglaaszel op, noch 'er is geen tandkas voorhanden, het is flegts eene kleine beenagtige verhevenheid, die flegts het derde gedeelte eener lyn lengte heeft; daar zitten geene voetipooren van tanden noch van tandkasfen in dat kaakbeen noch ook in het bovenft. y , , , .... voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen af tot aan het agterhoofd .... . o. ° 8 De grootfte breedte van den kop , • . . o! i' 7* Lengte van het onderft kaakbeen . ' . - . . 0\ ^ Breedte van deszelfs voorfte eind . . . . c* o! V Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . p. 1.' of." Lengte van die opening . . . . 0.0. 8. Breedte . .. . . . . q. o* 4' Lengte der eigenlyke neusbeenderen .. .'* . ol 1. 2!' Breedte ter breedfte plaats . . . . o. o* 2-i- Breedte der oogputten . . . .' . 0.' o' HooSte • • • • Q. .0. 6±. W3 voegen hier by de voomaatnfte maaten van een opgedroogde pangolin in hit Kabinet van den Wel Edelen Hr. Klockner , Med. Doel. t , ■ , ,. , . voeten, duimt-n, lyjien. Lengte van het geheele lighaam van het begin van den bek, tot aan den ftaart . . . , , 2. c o Lengte van den ftaart . . . '. j. A\ 3". Omtrek van den bek aan het einde van den neus ... o. 2'. o! Omtrek tuffchen de oogen en de ooren . , . o. 4. 9. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten ' . . .1. 7. o. Omtrek in 't midden, daar het lighaam het dikft is . . .1. 9. 8. Lengte van de grootfte fchulpen . o. 2. 10. Breedte van dezelven . , 0. 3. o.  . M.xxxy.. jh&vt.u. y ■ le Phatagin   BESCHRY VING VAN DEN PHATAGIN B ESCHR TVING VAN DEN PHATAGIN. Slff ]^C^I^^l «-et fchulpen bedekt gelyk de pangoiDf J!n XXXIn, hy heeft ook een kleinen kop, een korten hals !&*fc2fe dC" ?"f Vfn b°ven bolrond' van onde™ plat en in eene Punt ®é%f geëindigd: het duidelykft verfchil dat men tuffchen deze hZ}T~ ren vindt zit in de lengte van den ftaart , betrekkelyktdievaiht t haam; want by den phatagin is hy nog eens zo lang afs hefli inelyk die van leevende jongen voort te brengen, behoort niet eeniglyk aan de viervoetige dieren dewyl zy dezelve gemeen hebben met de walvifchaartige vilfchen: en eindelyk het derde vereifchte, 't welk minder dubbelzinnig lchynt, omdat het zig duidelyker vertoont, en 't welk beftaat in met hair gedekt te zyn , Ipreekt de twee anderen tegen in verfcheiden foorten, welken men egter met uit de orde der viervoetige dieren weeren kan, dewyl zy, met uitzondering van dit karakter alleen, dezelven in alle andere opzigten gelyken: en dewyl deze fchynbaare uitzonderingen der Natuur inderdaad niet anders zyn dan de fchaduwmgen, welke zy gebruikt om de wezens, zelfs die verft van malkanderen af zyn, nader by te brengen; zo moet men deze zonderlinge overeenkomften met uit het oog verliezen, maar dezelve poogen te zien en te ?ice? Ti" ,/^r,maate/y, Zlgxvert00nen: de tatous zyn in plaats van hair, even als de fchildpadden de kreeften en de andere fchaaldieren, bedekt met een korft of vafte fchaal; de pangohns zyn gewapend met fchulpen vry gelyk aan die der viffchen; de ftekelvarkens hebben een foort van fteekende veeren zonder baarden , maar welker lchaft of buis gelyk is aan die van vogelvederen r dus verfchilt de Natuur in die eene klaffe der viervoedge dieren, en wel in het ^ïr^L^Parifx^-'^r/^^'n difen-in ?raflIie' Tatufla> vo,sens Mafte'e *imd wv hcSbendie llVftJf 9' ■ 2 S',anJaarden hebben deze dieren Armadillo Sart L %n Lfol n l ^r\ming-VeT°rpen' omdat men dezelve evenecns helft Sfve 'chflleu P 8 Phatag.n, die van de tatous, en in foort, en in klimaat»  VAN DE TATOUS. 141 ftandvaftigft en duidelykft karakter van de dieren, die tot deze klaffe behooren, nanielyk van met hair bedekt te zyn, op driederhande wyzen , en nadert naar de drie andere zeer verfchillende klaffen, leidende ons tot de vogelen, de fchubviffchen, en de fchaalviffchen of fchaaldieren; dus moet men zig wel wagten van de natuur der wezens uit een enkel kenmerk of karakter te beoordeelen, hetzelve zou altoos onvolmaakt en gebrekkig zyn; dikwils zelfs zyn twee en drie karakters,hoe algemeen zy wezen mogen,nog niet genoeg; en het is, gelyk wy gezegd, en wederom gezegd, hebben niet dan door de vereeniging van alle de eigenschappen, en door de optelling van alle de karakters, dat men de wezendlyke gedaante van elke der voortbrengzelen van de Natuur kan beoordeelen: eene goede befchryving, geene korte bepaalingen , eene voordragt, die zo nauwkeurig is in de verfchillen als in de overeenkomlten; eene byzondere oplettendheid op de uitzonderingen, en zelfs op de ligtfte fchaduwingen, zyn de waare regels, en ik durf zeggen de eenigfte middelen, welken wy hebben om de natuur van ydere zaak te kennen; en zo men al den tyd, welken men verfpild heeft met befchryvingen te maaken en leerftelzels te ontwerpen, hadt gebruikt om wél te befchryven, zouden wy de Natuurlyke Hiflorie niet in haare vroegfte kindfchheid gevonden, en zouden wy minder moeite gehad, hebben om haar haare rinkelbellen af te neemen , of van haare luuren te ontdoen; men zoude miffchien haaren leettyd vervroegd hebben, dewyl wy dus meer voor de weetenfchap en minder tegen de dwaaling zouden gefchreevcn hebben. Maar laaten wy tot ons onderwerp wederkeeren: daar beftaan dan onder de viervoetige leevendbaarende dieren verfcheiden foorten, die niet met hair bedekt zyn: de tatous alleen maaken een geheel geflagt uit, waaronder men verfcheiden foorten kan tellen, die ons voorkomen wezendlyk onderfcheiden en van malkanderen afgezonderd te zyn; in allen is het dier bekleed met eene fchaal van eene gelyke zelfftandigheid als die der beenderen: die fchaai bedekt het hoofd, den hals, den rug, de zyden, het kruis, en den ftaart tot aan het einde; zy is zelve van buiten weder bedekt met een dun glad en doorfchynend leder ; de eenige deelen waarover deze fchaal zig niet uitftrekt, zyn de keel, de borft en de buik, die een wit en korrelig vel vertoonen, gelyk dat van een geplukten vleugel; en deze deelen met oplettenheid befchouwende ziet men daar van plaats tot plaats eerfte ontwerpen vanfchubben, die van de eigen zelfftandigheid zyn als de fchaal van den rug: het vel zelf van deze dieren is geneigd om beenagtig te worden, zelfs op de plaatfén, daar het buigzaamft is, maar die beenwording voltooit zig niet geheel dan daar hetzelve het dikft is, dat is te zeggen op de bovenfte en buitenfte deelen van het lighaam en de ledemaaten: de fchaal, die alle deze bovenfle deelen bedekt, is niet van een ftuk, gelyk die van de fchilpad; zy is op het lighaam in verfcheiden gordels verdeeld, die met zo veele vliezen aan malkanderen vaft zvn, waardoor dit bekleedzel eenige beweeging kan hebben: het getal dezer gordels hangt niet af van den ouderdom des diers, gelyk men zig ligtelyk verbeelden zoude; de tatous die geboren worden, en de volwasfen tatous, hebben, in dezelfde foort, het zelfde getal gordels: wy zyn daar- S 3i  lp DE NATUURLYKE HISTORIE, van overtuigd geworden door de kleine met de grooten te vergelyken; en fchoon wy niet verzekeren kunnen, dat deze dieren zig niet met malkanderen vermengen of te famen voortbrengen kunnen, is het ten minden waarfchynlyk, dewyl dit verfchil van 't getal der beweeglyke gordels ftandvaftig is, dat het of wezcndlyk verfchillende foorten, of ten minften duurzaamer verfcheidenheden zyn door den invloed van verfcheidene klimaaten voortgebragt: in deze onzekerheid, welke de tyd alleen zal kunnen ophelderen, hebben wyde party gekoozen van alle de tatous te famen te vertoonen, en evenwel de optelling van elk derzelver afzonderlyk te geeven, als of het inderdaad zo veele byzondere foorten waren. De vader i/Abbeville O) fchynt ons toe de eerfte te zyn, die de tatous onderfcheiden heeft met naamen of bynaamen, welke aangenomen zvn door de meefte Schryvers, die na hem gefchreeven hebben: hy duidt 'er vry klaar zes foortcn van aan ; i, de tatououajjou, waarfchynlyk die , welke wy kabasjou zullen noemen, 2, de tatouète, door Marcgrave ook taiou$te genaamd, en waar voor wy dien naam gehouden hebben, 3, de tatoupeb, die de tatupeba of de encuperio van Marcgrave is, waaraan wy dien laatften naam behouden hebben, 4, de tatou-apar, die de tatuapara van Marcgrave is, en waaraan wy msgelyks zyn naam behouden hebben, 5 , de tatou-ouinchum, die ons dezelfde fchynt te zyn als de cirquinchum, en dien wy cirquingon zullen heeten, 6, de tatou-miri, de kleinfte van allen, die wel die zoude kunnen zyn , welken wy cacbicame zullen heeten; de andere Reisbefchryvers hebben de foorten verward, of hebben dezelve niet dan door geflagtnaamen aangeduid. Marcgrave heeft den apar, den emoubert, en den tatuete ondericheiden en befchreeven; Wormius en Grew hebben den cacbicame befchreeven , en Grew alleen heeft gefprooken van den cirquingon ; maar wy hebben niet noodig gehad de befchryvingen te ontleenen, dan alleen van den apar en den cirquingon, want wy hebben de vier andere foorten gezien. In alle, behalven alleen in die van den cirquingon, heeft het dier twee beenagtige fchilden, het een op de fchouders en het ander op het kruis; die twee fchilden zyn elk van een enkel ftuk, terwyl het harnas, dat ook beenagtig is, en het lighaam bedekt, dwarfch doorfneeden, en in meer of minder beweegbaare gordels gefcheiden is, die met een buigzaam vlies aan malkandereu vafthouden: maar de cirquingon heeft flegts één fchild, te weeten dat der fchouderen; de ftuit, in plaats van met een fchild bedekt te zyn, is tot aan den ftaart toe bekleed met beweegbaare gordels, gelyk aan die van het harnas des lighaams, wy zullen klaare aanwyzingen en korte befchryvingen van elk dezer foorten geeven: in de eerfte beftaat het harnas, dat tuffchen de twee fchilden in is, uit drie gordels, in de tweede uit zes, in de derde uit agt, m de vierde uit negen, in de vyfde uit twaalf, en in de zesde eindelyk is het, gelyk wy ftraks gezegd hebben, alleenlyk het fchild der fchouderen, dat uit een ftuk beftaat, het fchild of harnas van het kruis gelyk dat dejHlghaams, zyn verdeeld in beweegbaare gordels, die zig van het fchouderfchild tot aan den ftaart uitftrekken, en ten getale van agttien zyn. O) Mijfion au Maragnon, par le Pm d'Abbs\7ill,z Capucin, Paris 1614. PaS- 247'  VAN DE TATOUS. m De APAR (F) of de TATOU met drie banden of plaaten. De eerfte, die dit dier door eene befchryving heeft aangeduid, is Clusius hy heeft het flegts naar eene afbeelding befchreeven, maar men erkent lig! telyk aan de karakters, welke zy vertoont, te weeten drie beweegbaare banden of plaaten op den rug, en den zeer korten ftaart, dat dit het zelfde dier is, als waarvan Marcgrave ons een goede befchryving heeft gegeeven onder den naam van tam apara; hy heeft een langagtigen kop, byna als eene pyramide, een puntigen fnuit, kleine oogen, korte en ronde ooren, het bo venft van den kop bedekt met een helm van een enkel ftuk, hy heeft vvf vingers aan alle de voeten; aan die van de voorfte zyn de twee middelfte nagels zeer groot, de twee ter zyde zyn kleiner, en de vyfde, die van buiten zit, en de gedaante van een fpoor heeft, is nog kleiner dan alle de anderen : aan de agterfte voeten zyn de vyf nagels korter en gelyker; de ftaart is zeer kort; hy heeft maar twee duimen lengte, en is geheel in de rondte meteen fchaal bedekt; het lighaam heeft een voet lengte tegen agt duimen over zyne grootfte breedte: het harnas, dat het dier bedekt, is door vier infnvdiugen verdeeld,en beftaat uit drie beweegbaare gordels die,dwars over het lighaam gefcheiden zynde, het dier vryheid geeven van zig te krommen en in de rondte laam te trekken: het vel van deze fplytingen of infnydingen'is zeer buigzaam : de fchilden, die de fchouders en het kruis bedekken, beflaan uit ftukken van vyf hoeken, zeer fraay gefchikt: de drie beweegbaare gordels tuflchen deze fchilden in, beftaan uit vierkante of langwerpige ftukken en yder ftuk is bezet met kleine linsgelykende fchulpjes van een geelagtig witMarcgrave voegt 'er by, dat, wanneer de apar zig te ilaapen legt of iemand hem aanraakt, en hem met de hand wil vatten hy zyne vier voeten bv malkander brengt, en, om zo te fpreeken, in ééne punt vereenigt zvn kop onder zyn buik brengt, en zig zo volmaaktelyk in de rondte kromt, dat men hem eer voor een zee-fchelp dan voor een land-dier zou neemen; deze zo nauwe famentrekking gefchiedt door middel van twee groote fpieren welke hv aan de zyden des lighaams heeft, en welken de fterkfte menfch werks genoeg heeft om hem als dan met zyne hand te doen ontfluiten en uit te ftrekken, (ZO Apar, tatuapara, naam van dit dier in Brafilie, dien wy hebben aankomen Armadillo feu Tatu genus alterum. Clush Exotic. pag. 109. Tatu apara. Marcgrav. Hift. Brafil. pag. 232. Tatu feu Armadillo. Pison , Hift. Nat. Brafil. pag 100. Tatu apara, Armadilli tertia fpecies Marcgravii. Ray Synopf. Quadr paf 234 Tatu Jeu Armadillo orientalis, loricd ofjed toto corpore teclus. Seba Vol. ï.'n4 62 Tri iR fig. 2. en 3- Nota dat 'er eene dwaaling is ,n deze befchryving, dewyl dit dier' alleenhfk m Amerika, en niet in de Ooft-IudiSn gevonden wordt. y alleenlyk Tatus Gefneri, Tatu apara Marcgravii. Bareere Hifi. Franc, equin. na- 167 hrmaceus loricatus cingulis tribus. Linnjeus Syfi. Nat. Ed IV. pae 66 -—Dafypus cingulis tribus. Edit. VI. pJg. 6. Tricinüus. Dafypüs cingulis tribus. Edit. Catapbrattus'fcutis duobus, cingulis tribus .... Armadillo Orientalis. L'Armadille Ori'nt Brisson, Regn Animal. pag. 38. Nota. Hier is dezelfde dwaaling ten opz^ evahe"bv voegzel Orientalis, of Oofierfcb uit Seba overgefchreeven P ° 7  144 DE NATUURLYKE HISTORIE, Pison en Ray hebben niets bygevoegd by de befchryving van Marcgrave , welke zy alleenlyk overgenomen hebben; maar het is zonderling dat Seba , die ons eene afbeelding en eene befchryving gegeeven heeft, welke duidelyk op die van Marcgrave flaan, dit niet geweeten fchynt te hebben, dewyl hy hem niet alleen niet aanhaalt, maar zelfs met veel ophef zegt (c), „ dat geen Natuuronderzoeker dit dier gekend heeft, dat het ten uiterften „ zeldzaam is, dat het niet dan in de verft afgelegen ftreeken der Ooft-In„ dien gevonden wordt", enz. Terwyl het inderdaad de Braülifche apar is, door Marcgrave zeer wel befchreeven, en waarvan de foort zo bekend is als eenige andere, niet in de Ooft-Indiën, maar in Amerika, alwaar men dezelve vry gemeen vindt: het eenige wezendlyk verfchil tuffchen de befchryving van Seba en die van Marcgrave is, dat deze aan den apar vyf vingers aan alle de voeten geeft, terwyl Seba hem flegts vier toefchrytt: een van beiden heeft zig vergift, want het is blykbaar het zelfde dier, waarvan zy beiden hebben hooren fpreeken. Fabius Columna ( maxime verfus orientem fiti Indiae loei proferunt .... Animal muf, rScmsliTvT 1^p3agUd62Ulgare efi' ^ 6jUS mentionm ab Whmorum factam reperi- ^ö^'i^Tf™ AUimal' FAB' CoLUMNA' Rouiae Itftf. Pag- IS- Tab. pag. (e) Qjtadricinctus Dajyius cingulis quatuor. Linn/eus Syjl. Nat. Edit. X. pag. ct. n 5 Jn^P^^ndA^.tT% qUatU°Amam0 IndkU-< ^ilfr* Tr  VAN DE TATOUS. 145 'bekleed met een beenagtige zeer harde fchaal, en uit verfcheiden, vry groote ■en fraey gefchikte, ilukken beftaande; hy heeft twee fchilden, het een op de fchouderen, en het ander op het kruis, beiden van een enkel ftuk; daar is alleenlyk boven het fchild van de fchouderen, en by den kop, een beweegbaare gordel, tuffchen twee famenvoegingen, waardoor het dier zyn hals buigen kan: het fchouder-fchild is geformeerd uit vyf evenwydige rijen, die famengefteld zyn uit ftukken, welker gedaanten vyf of zes hoeken hebben, met eene foort van eyrond in 't midden van elk: het rug-harnas, dat is te zeggen het gedeelte van de fchaal, dat tuffchen de twee fchilden is, wordt verdeeld in zes gordels, die weinig in de breedte van malkanderen verfchillen, en die aan malkanderen en aan de fchilden vaft zyn door zeven famenvoegzelen van een buigzaam en dik vel; deze gordels beftaan uit vry groote vierkante en langwerpige ftukken; uit dit vel der famenvoegingen komen eenige witagtige hairtjes te voorfchyn, gelyk aan die, welken men ook in zeer kleinen getale ziet onder aan de keel, de borft, en den buik; alle deze beneden-deeien zyn niet bekleed dan met een gegreind of gekorreld vel, en niet met eene beenagtige fchaal gelyk de bovendeden des lighaams: het fchild van 't kruis heeft een rand, waarvan het mozaïc, of oplegzel gelyk is aan dat der Tatou. Obf. de Bellon pag. 211. Nota. Schoon Bellon in zyne befchryving niet fpreekt van 't getal der gordels van zyn tatou, mag men denzelven egter voor den tatou met zes gordels neemen, zodra men de afbeelding flegts inziet; welke afbeelding egter zeer flegt gemaakt, en in alle andere opzigten zeer onevenredig is. Tatus feu Ecbinus Brafilianus. Aldrov. de Quadr. Digit. vivip. pag. 478. fig. pag. 480. Nota. Aldrovandus fpreekt niet van 't getal der gordels, maar zyne afbeelding wyft 'er onderfcheidenlyk zes aan. Tatu peba Brafilianis. Encuberto Lufitanis . ... In dorfo feptem funt divifurae', cute fufci intermedid, Marcgrav. Hift. Brafil. pag. 131. Nota; Dit woord divifurae, gelyk ook die van juncturae en commiffurae beteekenen de tuflchenruimten tulTchen de gordels en niet de gordels zelve; zodat wanneer een Schryver zegt, dat 'er zeven fcheidingen, famenvoegingen, of verdeelingen, zyn, dit alleenlyk zes, en niet zeven, gordels kan uitdrukken, dewyl het getal der verdeelingen noodwendig één grooter moet zyn dm dat der gordels: ik maak deze aanmerking, omdat deze juncturae of divifurae door eenigen onzer Natuuronderzoekeren voor de gordels zelve genomen zyn. Tatu, five Armadillo, prima Marcgravii. Ray Synopf. Quadr. pag 233. Sex cinctus. Dafypus cingulisfenis, pedibus pentadactyiis. LiNNffius Syfi. Nat. Edit. X. pag. 51. Cataphractus fcutis duobus, cingulis fex . . . Armadillo Mexicanus. UArmadille de Mexique. Brisson, Regn. Animal. pag. 40. Nota. Het is zeer onzeker, dat de Aiotocbtli van Her'Nanoes en van Nieremberg, en de tatou van Clusius en de LaSt inderdaad de Encoubert of tatou met zes gordels zyn, gelyk de Hr. Brisson in zyn naamlyft aanduidt; geen dier Auteuren heeft gewag gemaakt van 't getal der gordels, en het fchynt uit hunne afbeel* ding, dat die van den aiotocbtli van Hernandes eer den tatou met agt gordels aanduidt, en dat die van Nieremberg den tatou met negen gordels zou aanduiden, welke twee foorten zyn, die wy kennen, en waarvan wy ftraks fpreeken zullen. Nieremberg, van de verfchillende tatous gewag maakende, zegt alleenlyk, dat "er eene foort is, die maar zes gordels heeft, maar hy geeft'er noch de befchryving noch de afbeelding van; en wat Clusius betreft, en de LaSt, die hein heeft nagefchreeven, men kan niet zeggen, dat zy van den tatou met zes gordels hebben hooren fpreeken, dewyl zy geene melding maaken van 't getal dier gordels, en hunne afbeelding tien gordels aanduidt welken men tot agt moet verminderen, omdat in alle de tatous de twee fchilden, fchoon elk uit één ftuk beftaande, beiden aan hunne randen, en naar den kant van 't rug harnas, eene ry hebben, vvaaivan het inlegzel naar dat der beweegbiare gordels van dit harnas gelykt. X. Deel. T  146 DE NATUURLYKE HISTORIE, beweegbaare gordels , en 't beftaat voor 't overige uit ftukken ten naaftenbygelyk aan die van het fchouderfchild: de fchaal van den kop is lang, breed, en van een enkel ftuk, tot aan den beweegbaaren gordel van den hals: deencoubert heeft den fnuit fcherp , de oogen klein en gezonken, de tong fmal en puntig, de ooren zonder hair en zonder fchaal, bloot, kort, en bruin, gelyk het vel der famenvoegingen van den rug; agttien tanden van middel baare grootte in yder kaakbeen; vyf vingers aan alle de voeten met vry lange nagels, die rondagtig en meer fmal dan breed zyn; de kop en de muil zyn ten naaftenby gelyk aan die van eene bigge; de ftaart, dik aan zyn oorfprong en iteeds afneemende tot aan 't einde, alwaar hy zeer dun en aan 't einde gerond is : de kleur des lighaams is rosagtig geel; het dier is doorgaands dik envet, en het mannetje heeft het teellid zeer blykbaar; het dier wroet de aarde met de uiterfte gemaklykheid om, zo wel met behulp van zyn fnuit als met zyn nagels; het maakt zig een hol, alwaar het zig des daags onthoudt, enniet dan des avonds uitkomt: om zyn voedzel te zoeken; het drinkt dikwils, het leeft van vrugten, van wortelen, van gekorvenen, en van vogelen als het die bekomen kan. De TATUETE (g), of TATOU met agt gordels. De tatuete is op verre na zo groot niet als de encoubert; hy heeft een1 kleinen kop, fpitfen fnuit, regte, een weinig verlengde, ooren, den ftaart nog. (g) Tatuete, Tatu-êté, denaam van dit dier in Brafilie, dien wy hebben aangenomen. Tatus. Gesner Hifi. Quadrup. pag. 935. Nota. De afbeelding, door Gesner gegeeven, is naar de natuur geteekend; fchoon dezelve tien gordels fchynf te vertoonen, moeten de twee laatiten egter niet mede geteld worden, omdat de eerfte en de Iaatfte niet beweegbaar zyn , en die twee gordels in alle de tatous het borduurzel maaken van de fchilden, daar zy mede vereenigd en aan vaft zyn. Aiotocbtli. Hernand. Hift. Mex. pag. 314, Tatu feu Armadillo Clusii Exot. pag. 330. Tatou Defcription des Indes Occidentales, par de LaSt, pag. 486. Tatuete Brafilienfibus. Verdadeiro Lufitanis. Marcürav. Hifi. Brafil. pag. 231-, Tatou ou Armadille. Hifioire générale des Antilles, par le Pere du Tertre. Paris i66j. Tom. II. Pl. XIII. pag. ig&.fig. n. 6- Nota. Deze Auteur geeft tien gordels aan zyn tatou in zyne befchryving; daar is egter, op de enkele befchouwing zelfs van de afbeelding, alle waarfchynlykheid, dat hy onder dit getal van gordels de twee boorden der fchilden heeft begreepen, welker mofaic inderdaad hetzelfde is als dat der beweegbaare banden, want gelyk wy reeds meer dan eens gezegd hebben, die boorden zyn niet van het overige der fchilden■ afgefcheiden, zy zyn daar integendeel geheel aan vaft; men moet hen dan niet mede tellen onder de beweegbaare gordels, die bygevolg op agt uitkomen in de afbeelding door Vader du Tertre gegeeven. Tatuete Bralilienfibus. Armadilli fecunda fpecies Marcgravii. Ray Synopf. Quadrup. pag. 233. Septem cinclus. Dafypus cingulis feptenis, palmis tetradaBylis, plantis pentadaüylis. Linnjei Syfi. nat. Ed. X. pag. 51. n. 5. Nota. Daar is eene dwaaling in deze aanduiding; het dier heeft agt, en niet zeven, beweegbaare gordels. CatapbraSlus fcutis duobus, cingulis oSto . . . . Armadillo Brafilianus. L'armadille du Brefiil. Brisson. Regn. Anim. pag. 41. Nota. Het is geenzins beweezen , dat de Armadillo of aio-tcp'Mi van Nieremberg, en de tatus major mofcbum redolens van Barrere inderdaad de tatu-êté öf tatou met agt gordels is, gelyk de Hr. Brisson in zyn naamlyft aanduidt: de afbeelding van Nieremberg vertoont elf gordels, welken men tot negen, en niet tot agt, moet vermindelen; wat Barrere betreft, hy geeft noch befchryving noch afbeelding van de dieren, welken  VAN DE TATOUS. i4r langer, en de beenen naar evenredigheid minder laag dan de encoubert; hy heeft kleine en zwarte oogen, vier vingers aan de voorfte voeten, en vyf aan de agterfte; de kop is met een helm, de fchouders zyn met een fchild, en het kruis is met een ander fchild, bedekt, terwyl het lighaam een harnas heeft, faamgefteld uit agt beweegbaare gordels, die aan malkanderen en aan de fchilden vaft zyn met negen famenvoegingen van een buigzaam vel: de Haart is insgelyks bekleed met een fchaal, beftaande uit agt ringen, die beweegbaar , en met negen famenvoegingen van een buigzaam vel vereenigd, zyn; de kleur van het harnas op den rug is yzergrauw, aan de zyden en den ftaart is zy van een wit grys met yzergrauwe vlekken; de buik is bedekt met een witagtig, gegreind, vel, dat met eenige hairtjes bezaaid is: het dier van deze foort, dat door Marcgrave befchreeven is, hadt een kop van drie duimen lengte, ooren van byna twee, de beenen waren omtrent drie duimen hoog, de twee middelfte vingers van de voorfte voeten één duim, de nagels een half duim; het lighaam van den hals af tot aan 't begin van den ftaart hadt zeven duimen, en de ftaart negen duimen lengte; de fchaal der fchilden fchynt bezaeid met kleine witte uitfteekende en breede vlakken als linzen: de beweegbaare banden, die het harnas van 'tlighaam maaken, zyn met driehoekige gedaanten bezet; de fchaal is niet hard, de kleinfte kogel is in ftaat om dezelve te doorbooren, en het dier te dooden, welks vleefch blank en zeer goed is om te eeten. De CACHICAME (*), of TATOU met negen gordels. Nieremberg heeft dit dier flegts aangeduid dn de onvolmaakte befchryving , welke hy daarvan geeft. Wormius en Grew hebben het veel beter be- hy aanduidt, maar uit zyne uitdrukking ziet men dat het een der grootfte tatous is, daar hy van heeft willen fpreeken; zyn tatus major is derhalven niet de tatuete van Marcgrave, die naar toeftemming van alle de Schryveren , een der kleinflen is. (6) Cacbicame, Cacbicamo. „ De Spanjaarden noemen Armadillo het dier by de Indiaanen „ bekend onder den naam van Cacbicamo, van Atuco, van che de cbuea" &pe. Hifioire Naturelle de l Orénoque, par Gumilla. Avignon 1758. Tom. III. pag. 225. Wy hebben voor deze foort den naam van Cacbicame aangenomen, om haar van de andere te onderfcheiden. Armadillo feu Aiotocbtli. Nieremberg Hifi. nat. Peregr. pag. 158. Armadillo . .'. . . Reliquum dorfi novem ambitur circulis, Mufeum Wormianum, pag. The pig.beaded Armadillo. Grew Muf. Soc. Reg. Lond. pag. 18. Tatou of[Armadille. Nouveau Voyage aux Isles de l'Amèrique. Paris 1722. Tom. II. pae 387- fig- Tatu feu Armadillo Américanus. Seba Vol. I. pag. 45. Tab. 29. fig. 1. Nota. Schoon de Auteur in zyne befchryving van tien gordels gewaagt, zyn 'er egter maar negen in de afbeelding. Tatu porcinus, Tatu fimpliciter , porcellus Catapbractus , Armadillo communiter. Klein de Quadrup. pag. 48. Nota. Deze Auteur volgt ligtelyk de befchryving van Seba, en hy bedriegt zig, even als deze, met tien, in plaats van negen, gordels aan dit dier te geeven. Ermaceus lortcatus, cingulis novem, manibus tridactylis. Linn^us Syjl. Nat. Edit IV. pag ■66. — Dafypus cingulis novem, pedes 3-5. Edit. VI. pag. 6. Nota. Daar is vergiffing in deze aanduiding; dit dier heeft niet drie, maar vier vingers aan de voorfte voeten; de Hr. Linfimas heeft zelf die fout verbeterd in de volgende uitgaven. Novem.cinctus. Dafypus cingulis novem, palmis tetradactylis, plantis pentadactyiis . . . An «  148 DE NATUURLYKE HISTORIE, fchreeven; het individu, 't welk aan Wormius ten onderwerpe gediend heeft, was volwaflen en een der grootfte van die foorte ; dat van Grew was jonger en kleiner : wy zullen hier hunne befchryvingen niet in 't geheel geeven, te meer, omdat zy met de onze overeenkomen, en omdat het daarenboven te vermoeden is, dat die tatou met negen gordels niet een wezendlyk onderfcheiden foort uitmaakt van den tatuéte, die 'er maar agt heeft, en waarnaar hy, dit verfchil alleen uitgezonderd, ons is voorgekomen in alle andere opzigten te gelyken : wy hebben twee tatous met agt gordels, die gedroogd zyn, en die twee mannetjes fchynen te zyn; wy hebben zeven of agt tatous met negen gordels, één wel in zyn geheel, dat een wyf je is, en de andere gedroogd, waarvan wy de fexe niet hebben kunnen onderfcheiden: het is derhalven wel mogelyk, naardien deze dieren malkanderen volmaakt gelyken, dat de tatuete, of tatou met agt gordels, het mannetje, en de cachicame, of de tatou met negen gordels, het wyf je ware: dit is niet dan eene gilling, welke ik waag voor te ftellen, omdat men in het volgend artykel de befchryving van twee andere tatous zien zal, waarvan de een meer rijen dan de ander heeft op het fchild van het kruis, en die malkanderen egter in zo veele andere opzigten gelyken, dat men in het vermoeden valt, dat dit verfchil alleen van dat der fexe afhangt; want het zou niet zonder waarfchynlykheid zyn, dat dit grooter getal van rijen op het kruis, of die beweegbaare gordels van het harnas, aan de wyfjes in deze foorten behoorden, als zynde by dieren, welker lighaam zo nauw geharnaft is, noodig om de dragt en het werpen der jongen gemaklyker te maaken: in het individu , waarvan Wormius het vel heeft befchreeven, hadt de kop vyf' duim van het einde van den bek tot aan de ooren, en agttien duim van de ooren tot aan 't begin van den ftaart, die een voet lang was en uit twaalf ringen beftondt: in het individu van dezelfde foort door Grew befchreeven-., hadt de kop drie duimen, het lighaam zeven en een half, de ftaart elf duimen ; de evenredigheden van 't hoofd en 't lighaam komen overeen, maar het verfchil van den ftaart is al te aanmerkelyk, en het is zeer waarfchynlyk, dat in het individu, door Wormius befchreeven , de ftaart gebroken was geweeft, want hy zou meer dan een voet lengte gehad hebben; dewyl in deze foort de ftaart in dikte afneemt, in zo verre, dat hy op het einde niet dikker is dan een kleine els, en ter zelfder tyd zeer breekbaar, zo gebeurt het zelden, dat men een vel vindt, waaraan de ftaart volkomen is, gelyk dat, 't welk Grew befchreeven heeft: het individu door den Hr. Daubenton (?), befchreeven, is bevonden ten naaftenby de zelfde afmeetingen, en evenredigheden te hebben als dat van Grew. fequente fufficienter diftinctus? Linn^eus Syfi'. Nat. Ed. X. pag. 51. n. 6. Nota. Die twyfFeling van den Hr.Linn^eus, ten opzigt van de onderfcheiding van deze.foort met de voorgaan, de,komt ons niet ongegrond voor; wy hebben verfcheiden individu's van de eene en de andere, en men zal ui: onze befchryving zien, dat alles, zelfs tot de kleinfte deelen toe, zo gelyk is in de tatuete en in de cachicame, dat men met waarfchynlykbeid kan vermoeden , dat zy alle beide van dezelfde foort zyn, fchoon de eene een gordel meer hebbe dan de andere. Catapbracttts Jcutis duobus. cingulis novem ...... Armadillo Guianenfis; de armadille vart Guyana Brisson Regn. Animal. pag. 42. (i) Zie hier agter de befchryving van den cachicame.  VAN DE TATOUS. 149 De KABASSOU (k), of TATOU met twaalf gordels. De kabaflbu fchynt ons toe de grootfte van alle de tatous te zyn; hy heeft een dikker en breeder kop, den fnuit minder fpits dan de andere; dikker beenen, zwaarer voeten, den ftaart zonder fchaal, eene byzonderheid, die alleen genoeg zou zyn om deze foort van alle de andere te onderfcheiden: vyf vingers aan alle de voeten, en twaalf beweegbaare gordels, die maar weinig over malkander fcliuiven: het fchouder - fchild is flegts uit vier of vyf rijen geformeerd, elk te faamgefteld uit vry groote vierhoekige ftukkende beweegbaare gordels zyn ook uit groote, maar byna volmaakt vierkante ftukken geformeerd; die, welke de rijen van het fchild van het kruis formeeren, zyn ten naaftenby gelyk aan die van het fchild der fchouderen; de helm van het hoofd beftaat ook uit vry groote maar onregelmaatige ftukken: tuflchen de famenvoegingen der beweegbaare gordels en der andere deelen van de wapenrufling komen eenige grove hairen, gelyk aan varkensborftels, te voorfchyn: daar zyn ook op de borft, op den buik, op de beenen, en op den ftaart, eerfte beginzels van fchulpen, die rond, hard, en glad zyn gelyk het overige van de fchaal, en rondom die kleine fchulpen ziet men kleine vlokjes hair; de ftukken die den helm van het hoofd formeeren, die van de twee fchilden, en van het harnas, zyn evenredig grooter en minder in getal by den kabasfou dan by andere tatous; men moet 'er uit befluiten, dat hy grooter is dan de andere': in dien, welken men in de XLI Plaat vertoont, heeft het hoofd zeven, en het lighaam een-en-twintig, duimen lengte, maar wy zyn niet zeker dat die van de XL Plaat van dezelfde foort zy als deze; zy hebben veele (k) Kabaffou; denaam welken men in Kayenne aan de groote foort van tatous geeft, en dien wy hebben overgenomen. Tatus major mofcbum redolens. Tatuete Brafilienfibus, Marcgravii, Tatou KabaJJou. Barrere. Hift. Franc, equinox, pag. 163. Nota i. Dat Barrere dezen tatou. die van de grootfte foort is, niet moed brengen by den tatuete van Marcgrave, die eene der kieinften is. Nota 2. Dat dewyl Barsere noch befchryving noch afbeelding van zyn tatou-kabaffou heeft gegeeven, wy niet ftellig verzekeren, dat het dezelfde is als die, welke hier in aanmerking komt, en die twaalf gordels heeft; het is by gilling, dat wy 'er dus over geoordeeld hebben, omdat het de grootfte der tatous is, en bygevolg die, welke zig beft voegt by zyne aanduiding, Tatus major. Tatu feu Armadillo Africanus. Seba Vol. I. pag. 47. tab. 30. fig. n. 3. fc?4- fcutum offetim toti incumbens corpori tripartitum efi. Seba Vol. I. pjg. 47. Nota 1. dat deze tatou, even als alle de andere, niet dan in Amerika en niet in Afrika gevonden wordt. Nota 2. Dat het geen den befchryver van Seba 's Kabinet heeft kunnen misleiden, en hem doen denken, dat dit dier inderdaad de fchaal flegts in drieën verdeeld hadt, is dat de twaalf beweegbaare gordels van het harnas des lighaams niet zo onderfcheiden zyn, en veel minder over malkander fchuiven dan in de andere foorten , zodat dit harnas zig in den eerften opflag vertoont als of het uit een enkel ftuk beftondt, waarvan de rijen onbeweeglyk waren gelyk die der fchilden ;maar wat nauwer toeziende befpeurt men ft'raks, dat de gordels onder malkanderen beweegbaar zyn , en dat zy een getal van twaalf uitmaaken. CatapbraBus fcutis duobus, cingulis duodecim Armadillo Africanus, L'armadillè d'A- frique. Brisson Regn. Animal. pag.43. Nota. Dat de Auteur, in plaats van den Dajypus teg'mine tripartito van den flr. Linn.eus met deze foort te vereenigen (pag. 43. n. 7.) dien, volgens LiwKffius zeiven, tot zyne eerfte foort (pag. 37. n. u) hadt moeten brengen. T 3  i5o DE NATUURLYKE HISTORIE., dingen gelyk , en onder anderen de twaalf beweegbaare gordels maarzv verfchillen ook in zo veele opzigten, dat men reeds veel waagmet geen ander verfchil dan dat der fexe tuffchen hen te ftellen ([), 8 De C1RQUINCON (m) of TATOU met agttien gordels. De Hr. Grew is de eerfte, die dit dier befchreeven heeft, welks vel in het Kabinet van de Komnglyke Maatfchappy te Londen bewaard wordt; alle de t^xTZttl^A *t£ V g£Zeg,d hebben' twee fcMden eïVan één ftuk, het eerfte op de fchouders en het ander op het kruis; de cirquincon ^ één "amelvkdat OP ^ fchouders: meS heeft hem den naam van tatou-bdette oï tatou-wezeUje gegeeven, omdat zyn hoofd byna gelyk is aan dat van dit diertje: in de befchryving van dezei? tatou, door Gttft (») gegeeven, vindt men, dat zyn lighaam omtrent tien duimen lengte, de kop dat lÏTZlit 1 SR lyf V,dlbeTn twee ofdrie duiraen hool«. hadden? MmnLl V V ï°°fd,breed enPlat' de °°gen klein, de ooren een duim lang, waren; dat hy vyf vingers hadt aan alle vier de voeten; groote ?egtteranrredTf ^ -de drie middelfte korler nagefs a°an de twee andere of buitenfte, vingers: de wapenrufting van het hoofd en die der beenen beftondt uit rondagtige fchulpen, die omtrent eenT vierde cnkeld ftuk, geformeerd uit kleme vierkante fchulpies- het fchild der fchou, kante fchulpjes; die rijen van het fchild zyn in deze foortt gelyk in de an^eCJn^lt^ ^nT m£t d°°r een bui§mnj vel van malkanderen geJSf^frwï.fÏÏ.-??11 °r ^™SPx®*6i ^1 het overige des lighaams dt HnL p ^ t0t^an den ltaarC is bedekt met beweegbaare gordels, dvn tn ^ UlgZaara-VheS7an «Aderen gefcheiden zyn; die gordels hïïJS S.?L%Van ag-f^ d£ -eei'fte van de zvde der Schouderen lyn de Sic ' Zyb,eftaa? Ult k elne vierkante en langwerpige ftukjes; de agterfte Ü ^y^Ulta°nde-en Vlerkante llukken gebakt, eS het einde der wapen, rufting by den ftaart is van eene parabolifche of brandfnee figuur; de voorfte vierkanten beftaan; de tweede helft van den ftaart tot aan het einde is bedekt met onregelmaatige fchulpen; de borft, de buik, en de ooren zyn naakt ge- (0 Zie hier agter de befchryvingen en de afmeetingen dezer twee kabaflbus vergeleeken toÊrLSraien SlrTJlbUm' dG naam, di6n Ten ï^nlyk in nieuw Spanje aTde ^ ious geett en dien wy hebben aangenomen, om deze foort van de andere te onderfcheiden Tatou ouincbum t/Abbbville Miffions au Maragnon. Paris 1Ö14 pag 248 pa? 225 femi 6 d Anmm°' Quadrupl CataPlfnliZ 3T' dngUliS °S°deCim * ' ' ' ArmdiU°- L'Armdille' Baiss0» t» Nota. Dat hier de Engelfche maat tot de Franfche gebragt wordt,  VAN DE TATOUS. ,5I ]yk in de andere foorten: van alle de tatous fchynt deze zig gemaklykft te kun nen famentrekken, en zig als een bal in een rollen, ter oorzaake van de me nigte zyner beweegbaare gordels, die zig tot aan den ftaart uitftrekken Ray heeft, gelyk wy, den cirquingon naar Grew befchreeven- de Hr Brisson fchynt zig by die befchryving van Ray gevoegd te hebben gelvk hy dan ook dit dier, dat hy enkel armadille noemt, zeer wel heeft'aanee duid; maar het is zonderling, dat de Hr. Linn/bus, die de befchrvvineen van Grew en Ray onder 't oog moet gehad hebben, dewyl hy dezelve beide aanhaalt, dit zelfde dier heeft aangeduid (V), als maar éénen gordel hebbende, terwyl het agttien heeft; dit kan niet fteunen- dan op eene vry duidelvke vergiffing, dewelke hier in beftaat, dat hy den tatu feu Armadillo Africanus van Seba voor den tatu muflelinus van Grew genomen heeft, dewelke egter volgens de befchryvingen zelve dier beide Auteuren, zeer verfchillende van malkanderen zyn : zo zeker als het fchynt, dat het dier, door Grew befchreeven een wezendlyk beftaand foort is, zo twyffelagtig is het of dat van Seba beftaa, ten minften op die wyze als hy het befchreeven heeft; volgens hem heeft de Afrikaanfche armadillo de wapenrufting des geheelen lighaams in drie deelen verdeeld (/>); zo dat waar is, dan is de wapenrufting van den rug m plaats van uit verfcheiden gordels te beftaan, uit een enkeld ftuk en dit één ftuk is flegts afgefcheiden van de fchilden der fchouderen en van het kruis"die ook elk uit één tt.uk beftaan: dit is de grond van de dwaaling daar Linn^us m gevallen is; hy heeft, naar die plaats van Seba, dezen armadillo genaamd unicinclus tegmine tripartito, ondertuifchen was het ligt te zien dat deze aanduiding van Seba duifter en verkeerd is, dewyl zy geheel niet overeenftemt met de afbeeldingen, en inderdaad den kabaffou of tatou met twaalf gordels aanwyft, gelyk wy in het vorig artykel getoond hebben. Alle de tatous hooren oorfpronkelyk in Amerika t'huis, zy waren onbekend voor de ontdekking der nieuwe Wereld, de Ouden hebben 'er nooit *ewag van gemaakt, en de hedendaagfche of nieuwe Reisbefchryvers fpreeken ^er alle van als van dieren die natuurlyk en byzonderlyk in Mexiko, in Brafiliën in Guyana, enz, gevonden worden; geen hunner zegt de foorten in Aiia of Afrika gevonden te hebben; zommigen hebben alleenlyk den pangolin en den phatagin, of de fchulp-hagediffen der Ooft-Indiën, met de armadiüo's van Amerika verward; eenige anderen hebben gemeend, dat zy op de Weftelyke kusten van Afrika gevonden wierden, omdat men 'er zomtyds van Brafil naar Gumée heeft overgebragt: Bellon (?) die voor meer dan twee honderd jaar (o) UnicinBus. Dafypus tegmine tripartita pedibus pentadaBylis .... Tatu feu Armadillo Africanus. Seba Muf I. pag 47. Tab. 30.. fig. 3, 4. . . . Tatu muflelinus. Ray Quadrup. 2V Grew , Muf. 19. Tab I. Linn^us Syfi. Nat. Ed. X. pag. 50. ^ 35 (p) Scutum offeum toli incumbens corpori tripartitum eft. Seba Vol. I pag. 47. (q) „ En dewyl het dier, daar wy hier voren van gefprooken hebben, datmen tatounoemr „ in hunne handen is geweeft, fchoon het van Guinée en van Terreneuf is aangebraet waar' „ van de Ouden niet gefproken hebben, oordeelden wy het egter voegelyk de afbeeld/na van „ t zelve te geeven. ö „ De reden, waarom dit dier zo gemeen is in verfcheiden Kabinetten, en van zo verre it „ aangebragt, is omdat de natuur het met een hards-fchaal en breede fchulpen, opde wyze van  152 DE NATUURLYKE HISTORIE, gefchreeven heeft, en die de eerfte ons eene korte befchryving met de 'afbeelding van een tatou heeft gegeeven, waarvan hy het vel in Turkije gezien hadt, geeft genoeg te kennen, dat dezelve van de nieuwe Wereld kwam. Oviedo (7), deLery (0, Gomara (t), Thevet f», Antoine Herrera f»5 de vader Abbeville (v), Francois Ximenes, Stadenius (j),Monard (z), Joseph Acosta (a), de Laet (b), alle de Iaatfte Auteuren, alle de Hiftoneichryvers van de nieuwe Wereld, maaken gewag van deze dieren als oorfpronkelyk in de Zuidelyke gedeelten van dit werelddeel fhuis hoorende; Pison, die na hen allen , welken ik heb bygebragt, gefchreeven heeft, is de eenigfte, die zonder zig op eenig gezag te beroepen, ter neerftelt, dat de armadilles in de Ooft-Indiën zo wel als in Amerika gevonden worden (c); doch het is waarfchynlyk, dat hy de pangolins, of de fchulp-hagediften, met de tatous verward heeft, omdat de Spanjaarden die fchulp-hagedilfen , zo wel als de tatous, armadillo genaamd hebben: de dwaaling is uitgebreid en voortgeplant door de Kabinetbefchry vers en Naamlyftmaakers, die niet flegts tatous in de Ooft-lndiën maar ook in Afrika gefchaapen hebben , fchoon 'er nooit andere in deze twee werelddeelen geweeft zyn, dan die, welke uit Amerika derwaards zyn overgebragt. Het klimaat van alle de foorten dezer dieren is derhalven niet twyffelagtig; maar het is moeijelyker hunne betreklyke grootte in ydere foort te bepaalen ; wy hebben, tot dit oogmerk, vergeleeken niet flegts de vellen der tatous, die wy in grooten getale in des Konings Kabinet hebben, maar ook die welken men in andere Kabinetten bewaart; wy hebben ook de aanduidingen van alle de Auteuren met onze eigen befchryvingen behouden, zonder daar nauwkeurige uitkomften uit te kunnen opmaaken; het blykt alleenlyk, dat de twee groo- „ een harnas gewapend heeft, en ook omdat men hun vleefch van binnen gemaklyk "kan ,, wegneemen, zonder dat zy iets van hunne oorfpronkelyke gedaante verliezen; ik heb het eene foort van Brafiliaanfchen egelantier genaamd; want het verbergt zig in zyne fchaalen ,, als een egelantier in zyne ftekels; het is niet grooter dan een middehnaatig jong varken, „ ook is het eene foort van varken, als hebbende de beenen, voeten, en fnuit met hetzel>, ve gelyk, want men heeft het reeds in Frankryk zien leeven, en zig met graanen en v.rug,, ten voeden". Obfervations de Bellon, Paris 1555. pag. 211. (r) Oviedo, Summarium Indiae Occidentalis , cap. XXII. De groote en zelfs de kleine draaier hebben eenen grooten omtrek in vergelyking van dien van den kop van het dijebeen; dit been heeft een groot uitfteekzel op den buitenrand van deszelfs middelft gedeelte. Het bovenft en het middelft gedeelte van het fcheenbeen zyn plat op de zvden, het onderft gedeelte is zulks van voren en van agteren, en het bovenft gedeelte van het kuitbeen is ook plat op de zyden; dit been raakt niet dan met zyne einden aan het fcheenbeen; daar is een afftand van vier lynen tusfclien deszelfs middelft gedeelte en dat van het fcheenbeen: de beenderen der agterpooten zyn over het algemeen dik en kort, gelyk men zulks zien kan uit de afmeetingen die in de volgende tafel worden opgegeeven. De eerfte regel van de voorhand beftaat uit vier beenderen, waarvan de twee eerften onder het ftraalbeen zitten; het derde zit onder de ellepyp en het vierde agter het derde: daar zitten ook vier beenderen in den tweeden regel, het eerfte zit tuffchen het eerfte been van den eerften regel en het eerfte been van de agterhand • het tweede been van den tweeden regel der voorhand zit tuffchen het eerfte been van den eerften regel en het tweede been van de agterhand; het derde been van den tweeden regd der voorhand zit tuffchen het tweede been van den eerften regel en het derde been der nahand; het vierde been van den tweeden regel der voorhand zit onder het binnenft gedeelte van het eerfte been uit den eerften regel der voorhand, gedeeltelvk boven het derde been der agterhand en gedeeltelyk boven het vierde • daar zit daarenboven een beentje geplaatft aan den buitenkant van het bovenft gedeelte des vierden beens van de agterhand. De beide regels van den duim zitten onder het eerfte been van de nahand dat het kleinfte der vier is; dat, hetwelk boven den tweeden vinger geplaatft is, is het grootfte; ook is de tweede vinger langer en dikker dan de eerftede derde is een weinig grooter dan de duim. De voorvoet is, gelyk by de meefte dieren, uit zeven beenderen te zamengeiteld; het tweede wiggebeentje is zeer klein. Daar zitten vyf beenderen in den navoet; derzelver grootte is geëvenredigd aan die der vingeren; ook zyn de drie middelfte beenderen veel grooter dan de beide anderen. 6 Lengte, van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd voe;en' da!™n' ^ De grootfte breedte van den kop ... 8 c" f' °* Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind af tot ' ' 2' aan. den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel. o * »i Breedte van deszelfs voorfte eind .. . . o o' ~2>" Breedte van het einde van den fmoel . . . ' o' o Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . o t' Lengte van die opening . .... 0 02' Breedte- . „. . f. o • Lengte der eigenlyke neusbeenderen' . ' . ". 0 o' -rr?" Breedte ter breedfte plaats 000 Breedte der oogputten . .. o' £ ^* Ko°£te •• - . 5 o.' 0. f.-  1,68 DE NATUURLYKE HISTORIE, weten, duimen, lynen. Lengte der langfte baktanden buiten het been , ,. , o. o. \, Middellyn • . . . • o. o. oj. Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen . o. o. 5. Lengte der tweede beenderen , . - . 0.0. 3. Lengte der derde , , , 0.0. ij. Lengte van het middelft been der vork ... ,0.0. 2j. Breedte' ., • • ..,0.0. 2J. Lengte der takken van de vork . . 0.0. 3^. Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden o. o. 4. Lengte van de eene zyde tot de andere . . ..0.0. 4f. Breedte van het eerfte wervelbeen, op de zydeiingfche uitfteekzels gemeeten . . . . , . o. o. 9. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens. o. o. 3-^. Lengte van voren naar agteren . . . . ®. 9. 7. Lengte des lighaams van het iaatfte wervelbeen van den rug, dat het langft is . , - , o. o. 3. Lengte der eerfte ribben . • ,• 0.0. io^-. Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats . . o. o. 2. Lengte van de vyfde en zesde ribben , die de langfte zyn . . . o. 1. ir. Lengte van de Iaatfte der va.llche ribben ... .0.1. i. Breedte van de breedfte rib .»■• .'• . . . o. o. 4t Lengte van het borftbeen ... f o. 1. 5. Lengte van het eerfte been, dat het langfte is , . . 0. o. % Deszelfs breedte in het midden . . » o, o. 6f. Lengte van het lighaam der lendenenwervelbeenderen . . . . o. o. 3^. Breedte van het voorfte gedeelte des heiligbeens o. 1. o. Breedte van het voorfte gedeelte des heupbeens o. .0. 4J. Lengte van dat been, van het midden der panswyze holligheid tot aan het voorfte eind . ... . o. 1. 8, Middellyn van die holligheid , * • . 0. o. 4. Lengte van de goot . , .• ♦ 9* o. 3, Lengte der eironde gaten , o. o. 9. Breedte : . . , <• r 0.0. 5. Wydte van het hekken . r .0.0 9^, Hoogte . . f>. 1. 10. Lengte van het fchouderblad ... . o. 1. 9. Breedte ter breedfte plaats . .. . 0. i. 3. Breedte ter fmalfte plaats , . . o. o. 4. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats ..0.0. 3. Lengte der fleutelbeenderen . ..0.0. io£. Lengte yan het fchouderbeeu f , > , o. 1. B. Omtrek op de dunfte plaats . .1 • • o, o» 8.. Omtrek van het bovenft gedeelte . . • °' °- 5* Breedte van het onderft gedeelte . .. > • • o. . o. 7. Lengte van de ellepyp . . • .. f Q- I* Io* Hoogte van den elleboogsknokkel . . . . • 0. o. w. Lengte van het ftranlbeen . . . .» • o. 1. Breedte van het bovenfte eind . . . • o. o. 3 y. $reedte yan hei onderfte sind . . • . • ? 9. o. 3* Dikte  BES CHRY VING VAN DE TATOUS. 169 voeten, duimen, Iyne». Dikte . ... . . o. c. 4J;. Lengte van het dijebeen . . . . . o. 2. 4. Middellyn van deszelfs kop ... o. o. j£. Middellyn van het midden des beens . . . o o. o. 3}. Breedte van het onderfte eind .... 0.0. 7-4-. Lengte der kniefchyven : . o. o. 5. Breedte . . . • • . o. o. 3. Dikte . . . • .. . o. o. 2^. Lengte van het fcheenbeen ..... o. 1. 94. Breedte van deszelfs kop . . • • . o. o. 7. Omtrek van het midden des beens . . . . o. o. 10. , Breedte van deszelfs onderfte eind . . o. o. 6. Lengte van het kuitbeen .... .0.1. 6£. Omtrek op de dunfte plaats . ï • . . o. o. 4. Breedte van het bovenft gedeelte . . . . 0.0.4^. Breedte van het onderft gedeelte . . . . 0.0. 34, Hoogte van de voorhand . . . . o. o. 2. Lengte van het hielbeen . . • • o. o. 10. Lengte van het derde been der nahand, dat het langfte is . . . o. o. 7$, Breedte in het midden ..... 0.0. 2j. Lengte van het eerfte been, dat het kortfte is .... o. o. 2f. Lengte van het derde been van den navoet, dat het langfte is . . o. o. 8^. Deszelfs breedte in het midden . o. o. ofr. Lengte van het vyfde, dat het kortfte is . o. o. 3}. Lengte des eerften regels van den derden vinger der voorfte voeten, o. o. a. Lengte van den tweeden . . . . . o. o. 3. Lengte van den derden ." . . • °« °- 4r Lengte des eerften regels van den derden vinger der agterfte voeten . . . • o. o. if Lengte van den tweeden regel . . . .0.0. 34- Lengte van den derden . . . • °* °* 4i- Lengte van den eerften regel van den duim . ..0.0. 2^. Lengte van den tweeden . . . • • °* °- 3r De TATUETE of TATOU met agt banden. Ik heb flegts gedroogde tatuetes gezien, dus heb ik dezelve niet met de cachicames kunnen vergelyken ten aanzien van de uitwendige deelen des lighaams, en ik heb by dezelven geene andere verfchillen gevonden dan in het getal der beweegbaare banden van het rugfchild; de tatuete heeft 'er flegts agt, terwyl de cachicame 'er negen heeft; voor het overige gelyken zy volmaaktelyk naar eikanderen: men beweert dat zy tot verfchillende foorten behooren, maar dit gevoelen is niet eenftemmig, en daar is eenige twyfeling omtrent dit onderwerp overgebleeven f»: ik denk dat deze twyfeling beveiligd zoude zyn geworden indien de opftellers der Naam-lyften tatous van verfchillende foorten hadden onder hunne oogen gehad, en dezelve in alle hunne deelen omzigtig hadden bekeeken, ten minften uitwendig: zy zouden gezien hebben, dat zelfs met O») Zie LiNNffius Syjï, Nat. Edit. X, pag. 51. ; X Deck Y  i7o DE NATUURLYKE HISTORIE, opzigt op de banden van het fchild der tatous, het getal van die banden niet0 het eenigft kenmerk is, waarop men acht moet Haan om de foorten te bepaalen; de form en het getal der ftukken, waar uit elke band beftaat, zyn miflchien niet min befliffende dan het getal der banden: zie hier wat my zulks doet e£ looven: ik heb eenige tatous van drie zeer onderfcheidene foorten, die in het Kabinet van den Koning bewaard worden, met malkanderen vergeleeken: namelyk den cachicame, die de tatou met negen banden is, den kabaifou ' die de tatou met twaalf banden is, en den encoubert die de tatou met zes banden is: ik heb bevonden dat 'er even groote verfchillen waren in de form en in het getal der ftukken, waaruit de banden van elke van die foorten van tatous beftaan, als in het getal der banden (b): de ftukken daarentegen, waaruit de banden der tatuetes zyn zamengefteld, gelyken volmaaktelyk in form naar die der cachicamen : wat het getal der ftukken van eiken band betreft ik heb die van den eerften, van den vyfden en van den laatften band van a'gt cachicames geteld: ik heb verfcheidenheden in dat getal gevonden, maar om de middelgetallen te neemen, zyn zy dezelfde als die van de ftukken der banden van; twee tatuetes, die de eenige zyn welke ik gezien heb: de gelykheid tuffchen de cachicames en de tatuetes ftrekt zig veel verder uit; want ik ben geen verfchil ontwaar geworden in het fchild der fchouderen, van het kruis van den kop, van de ooren, van het lyf, van den ftaart, enz, in het getal en de form der vingeren en der nagelen, in de plaatfmg, de form en het getal der tanden noch zelfs, om zo te fpreeken, in de verfcheidenheden van dat getal die bv de tatuetes gelyk by de cachicames gevonden worden f»: deze dieren verfchillen dan eemglyk daarin dat de eenen in het fchild van den rug eenen band meer hebben dan de anderen; onder zo veele overeenkomften in het maakzel van dit dier, moeft men onderzoeken van hoe veele waarde zulk een verfchil m het getal der ftukken van deszelfs beenagtig bekleedzel zyn kan; ik heb reeds doen opmerken dat 'er verfcheidenheden in het getal der ftukken gevonden worden, waaruit de banden by verfcheiden cachicames zyn te zamengefteld: van agt welken ik heb waargenomen, heeft de een tot drie-en-zeftig ftukken in den laatften band, en een ander niet meer dan drie - en - vvftig • dit verfchil is omtrent van een zesde gedeelte; daar zyn ook verfcheidenheden m het getal der ftukken,die de regels van het fchild der fchouderen en van dat van het knus uitmaaken: dewyl het getal der ftukken niet ftandvaftig hetzelfde is m de dwarfche regelen der fchilden van de fchouderen, van den rug en yan het kruis van verfchillende cachicames; waarom zoude men begeeren dat het getal der ftukken ftandvaftiger ware in de regelen die in de lengte loopen? Als men onderftelt dat 'er een ftuk meer of min zit in die regelen m de lengte, gelyk men zulks in de cachicames ziet met betrekking tot de tatuetes is het verfchil flegts van een vyftigfte gedeelte; dewyl zy omtrent vyitig ftukken hebben m eiken regel die in de lengte loopt; namelvk zeventien voor het fchouder-fchild, agt of negen voor het rug-fchild, en omtrent (2>) Zie de volgende befchryving- van den kabaffou- en den encoubert. moL h^h*y™è ™ gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de-  Zvm, X. . ^P6. X Ju. OJt, tSere,, del. ' C.J1. Hrttzsh.,jc. xe Kabassou.   BESCHRYVING VAN DE TATOUS. ,7ï yier-en-twintig voor het fchild van het kruis; dit verfchil van een vvftigrtegedeelte is veel geringer dan dat van een zesde,gelyk men vindt inhet getal der Hukken van den laatften band der cachicame; bygevolge fchvnt hetzelve rov met genoegzaam om eene verfchillende foort te bepaalen: de foort van den tatuete zal dus twyfelagtig zyn,zo lang men geene andere kundigheden omtrent het inwendig maakzel hebben zal, of omtrent de eigenfchappen van dat dier voort°bJen|enen - °f A^ diefen te Zamen koPPelen en jöü^ De KABASSOU of TATOU met twaalf banden. De kabaffou heeft, gelyk de cachicame en tatuete, een beenagtig bekleedzel, aan groote ftukken verdeeld, die de fchouders, den rug en het kruis bedekken, en aan kleinere ftukken die op den kop en op den buitenkant der pooten zitten: het fchild van den rug is ook, gelyk dat van den cachicame en van den tatuete, in verfcheiden dwarfche en beweegbaare banden verdeeld ; maar het verlchilt daarvan hierin, dat de banden ten getale van twaalf zyn, 111 plaats van negen, gelyk 'er op den rug van den cachicame, en van agt gelyk er op dien van den tatuete gevonden worden: de kabaffou verfchilt nog van die beide andere tatous door het getal en het indrukzel der ftukken, waar uit die banden en de fchilden van de fchouderen, van het kruis en van den ftaart zyn te zamengefteld, door de gedaante en de fchikking van het fchüd van den ftaart, door het maakzel van den kop, van de voeten en van de nagelen; door de lengte van den ftaart en door het getal der vingeren- de ka- rï™rW iiV£?£ den,k°P en d£n fm0d korter en breeder dan d'e cachicame (Pt. XXXVII) en de tatuete, den kruin van den kop minder verheven , de ooren breeder en veel verder van eikanderen af, den ftaart minder flik aan zyn begin en veel korter, de pooten en de voeten dikker; daar zitten vyt vingers aan eiken voet; de nagels hebben eene bruine kleur; die van de voorlte voeten zyn meeftentyds veel grooter dan die van de agterften, en hebben een byzonder maakzel; zy zyn als eene fmalle en ongelyke goot geboogen , zodat de buitenkant tweemaal zo veel breedte heeft als de binnenkant de nagel van den middelften vinger is naar evenredigheid grooter dan de anderen; die van den duim is even klein als die van de agterfte voeten: de vingers der voorfte voeten vertoonen zig op het uiterlyke niet dan door de nage- den vSdenaa§fei'fte i& ^ Vyfde ^ger zeer klein en ftaat zeer ver*** Het fchild van de fchouderen beftaat als uit ftukken van mozaïkwerk die veel grooter zyn dan die van den cachicame, en van den tatuete; ook zyn die regels in minderen getale by den kabaffou, en het getal der ftukken van eiken regel bedraagt niet de helft der ftukken, die met deze overeenkomen by den cachicame en den tatuete in de beweegbaare banden, in het fchild van de fchouderen en in dat van het kruis; de regels van dat Iaatfte fchild zvn flegts ten getale van tien; de kleine ftukken, die het fchild der fchouderen uitmaaken, hebben eene gedaante die naar een vierkant gelykt, maar dat onregël- Y 2  ir<2 DE NATUURLYKE HISTORIE, nmtig is; die van het kruisfchild zyn minder onregelmaatig, en de ftukken der beweegbaare banden van den rug zyn naauwkeurig vierkant: allen zyn zy bekleed met een vel dat eene gemengde kleur, heeft uit geelagtig en bruin beftaande : de indrukzels van deze vliezen zyn gering en hebben flegts het voorkomen van barftjes; die fcheurtjes neemen evenwel op de groote ftukken de gedaante aan van eenen kring, die op het midden van elk ftuk geplaatft is: als men het vlies afligt, ontdekt men het beenig ftuk dat wit is, en dat indrukzels heeft, welke met die van het vel overeenkomen: de twaalf beweegbaare banden van den rug fpringen flegts weinig over eikanderen heen; de Iaatfte regel van het fchild der fchouderen ftrekt zig ook maar weinig over den eerften band van den rug, en de Iaatfte band van den rug over den eerften regel van het fchild van het kruis heen. De ftukken van het fchild van den kop hebben eene onregelmaatige gedaante , gelyk die van den cachicame, maar zyn grooter en bygevolge in kleiner getal: de buitenkant der ooren is met zeer kleine beenagtige ftukken bekleed gelyk by den cachicame. De ftaart is niet met een fchild bekleed, gelyk die van den cachicame en van den tatuete, maar flegts met een bruin vel, gelyk aan dat van het onderft van den kop, aan dat van den hals, van de borft, van den buik en van de pooten ; doch alle deze deelen en de ftaart zyn bezaaid met kleine knobbeltjes in de gedaante van fchyf jes, die geelagtig of bruin van kleur zyn, blinkende , hart, en van denzelfden aart als het vlies, dat de ftukken van het fchild bedekt; de grootfte zitten op de pooten; die van de borft zitten aan dwarfche rijen gefchaard, die ver van eikanderen afftaan: daar zyn kleine geelagtige of bruine borftels, by bosjes aan den omtrek van deze fchyven geplaatft; daar zitten ook gelyke borftels tuffchen de fchulpen der fchilden* voeten, duimen, lynen» Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart . o. n. o. Lengte, van het einde van den fmoel tot aan het agterft eind van het fchild van den kop . . o. a. 7. Omtrek van het einde van den fmoel ... . , o. 1. 8. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten o, 4. o. Omtrek van de opening van den bek . - o. 1. 6. Afftand tuffchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van 't oog . . - . . o. 1. 5, Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . • .0. o. 4. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o. 3. Afftand tuffchen de voorfte hoeken, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . o. 1. ir. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ... o. I. 3- Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten. g. 4. 3. Lengte der ooren . . . . . q. o. 11. Breedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten. o. o. 10. Afftand tuffchen de beide ooren, omlaag gemeeten o. 1. 1» Omtrek van het lighaam, in het midden gemeeen o. 9. o. Lengte van den ftaart . . q. $. 9*  J-om .JL. ——< autre Kabas sou.   BESCHRYVING VAN DE TATOUS. 173 voeten, duimen, lynen. Omtrek van denzelven aan het begin . . o. 2. 6. Omtrek van de voorfte pooten . • • : o. 3. o. Omtrek van de agterfte pooten . • • • . o. 3. 10. Lengte, van de hiel tot aan het eind der nagelen . . . o. 2. 3. Breedte van den voorften voet .... Q. I. *. Breedte van den agterften voet . • • . . o. o. 11. Lengte der langfte nagelen . • . . o. 1. 4. Derzelver breedte aan de bafis .) • • 0.0. . 2. Breedte aan de buitenfte zyde * ..0.0. 6. Daar wordt in het Kabinet van de Koninglyke Abdije van Ste. Genoveva een kabaffou bewaard (Pl. XLI), die driemaal zo veele lengte heeft als de voorgaande (Pl. XL)', de ftaart is naar evenredigheid even lang by beiden; doch ik heb niet dan zeer onvolmaaktelyk over de andere evenredigheden des lighaams van deze beide dieren kunnen oordeelen, omdat zy mismaakt zyn door de uitdrooging en gedeeltelyk verminkt, want de vier voeten ontbreeken aart den grooten (d): het is my evenwel voorgekomen dat deze groote kabaffou den fmoel en den kop naar evenredigheid minder dik hadt dan de kleine, en de ooren veel grooter, benevens nog eenige geringer verfchillen, welke men. zal kunnen erkennen als men de volgende tafel met de voorgaande vergelykt. voeten, duimen, fynen. Lengte van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart. 2. 8. o. Lengte van den kop, van het einde van den fmoel tot aan het agr terft eind van het fchild ... • » o. 7. o. Omtrek van het eind van den fmoel . • °- 3- 3- Wydte van de opening van den bek . ... , o. 4. O. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van 'toog . . • • • • °- 4- 3- Afftand tuffchen den agterften hoek van het oog en het oor .... o. 1. 3. Lengte van het oog • • • o. o. 5. Omtrek van den kop voor de ooren gemeeten . . . o. ir. o. Lengte der ooren . . • .. . . o. 1. o. Derzelver breedte aan de bafis » • • * °* *• 4« Omtrek van den hals, digt by den kop gemeeten ter plaats daar het fchild ophoudt . *• °- 5 Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten ... 2. 5- °Omtrek van hetzelve, op het midden gemeeten ... 2. 0. o. Omtrek, voor de agterpooten op de dikfte plaats gemeeten ... 3. o. o. Lengte van den ftaart . • • I' T>' Omtrek van het begin van den ftaart . . . 0.0.0. Omtrek van de pooten op de dikfte plaats o. 0. 10. De ftukken, waaruit elk gedeelte van het beenagtig gedeelte van het bekleedzel is tezamengefteld, hebben ten naaftenby dezelfde gedaante by den (d) Om deze. mismaaktheid der afbeelding, op Plaat XLI te bedekken, heeft men eenige groente ter plaats van de voeten vertoond. Y 3.  174 DE NATUURLYKE HISTORIE, kleinen kabaffou (Pl XL) ca by den grooten kabaffou uit het Kabinet van bte. Genpveva (Pl. XLI); daar heeft meer verfchil plaats omtrent derzelver indrukzels ; die van den grooten fchynen als ingegroefd of uiterebeeld tc zyn zodat de randen en het middelpunt verhevener zyn dan het overige; het kleine krmgagtige indrukzel ondertuffchen, dat op de grootfte er krulden van den kiemen kabaffou zit, zoudl voor de eerfte ontW*rpen van de mgroeving der ftukken van den grooten kunnen befchouwd tfl irde : doch een verfchil dat my voorkwam van meer belang te zyn is dat hetwelk tuflehen deze beide dieren in het getal der ftukken gevonden wordt waaruit elke beweegbaare band van het fchild van den rug A, zaniengefteld S tóÜfiS 1^ rege!S 2*, de,ftukke» ™ het fchild van het kruis, wan dc ftukken dei beweegbaare banden van den rug van den kleinen kabaffou zyn i ratrent jen vierdfe gedeelte minder in getal dan die van den grooten; en dc pegels we&e de ftukken van het kruis fchild maaken, zyn byna eens zo veel in getal als by den kleinen: de ftaart van den grooten is geheel bedekt meieen fchild, beftaande uit ftukken die de gedaante van ruiten hebben in een verband gefchaard zyn, en zeer digt tegen eikanderen aan zitten; de ftaart van den kleinen kabaffou daarentegen is flegts met kleine bolronde fchyfies bezet, die hard en blinkende zyn, en van elkanderen afftaan; men zoude kunnen gelooven dat er met den toeneemenden ouderdom van het dier meer fchyven zouden hebben kunnen gevormd worden, en dat dezelve allen zodanig m grootte zouden hebben toegenomen dat zy den ftaart geheel zouden hebben kunnen bedekken; doch het geen my in dit gevoelen tegenftaat is, dat alle de ftukken van het fchild van den kleinen kabaffou wel gevormd zvn en tot op hunne randen toe beenagtig geworden; de beenagtige knobbeltjes daarenboven die op-den hak, op de borft, op den buik en op de pooten f**n.\ T, *ven |rooc/ls dlt: van de^ tet; daar is dus geene waarfchynelykhcid dat deze door den tyd zouden grooter geworden zyn, dewyl de knobbeltjes yan de borft yan den buik, enz , ten naaftenby evenredig zyn aan die welke op dezelfde deelen by den grooten kabaffou gevonden worden • maar het is zeer zeker dat het verfchil dat tuffchen het getal van ftukken, waaruit de banden van den rug en de fchilden der fchouderen en van het kruis bv deze beide dieren zyn te zamengefteld, gevonden wordt, niet van den ouderdom komt want ik heb opgemerkt dat het getal dezer ftukken naauwkeuVf!yn €r de,vru^n Yan tatous en by volwaffene tatous (c) van dezelfde foort : indien de beide kabaffous, waarvan wy hier fpreeken ook beiden van dezelfde foort waren, zouden de verfchillen, die tuffchen hen ee™7 !l' noodzaaklvk uit h(* verfchil der kunne moeten voortkomen; mén zoude zulks misfclnen kunnen vermoeden na twee afteekeningen van ta? tous gezien te hebben .waarvan de eene een mannetje en de andere een wyfje vertoont, die in de befchryvrng van het Kabinet van Seba f/), onder de- Htr^KÉf1 te***"*" ^™'™ ^t betrekking heeft op & iu^S^^fiSèut8'3' T^Seu Armadillo Africanus, M.kcciuvb^. 4. Ta-  -TSnv.X. 2>l.XLII. tu Encoubert. 7   IJ EISTCOIJBERT .   BESCHRYVING VAN DE TATOUS. i** zelfde benaaming en terzelfder grootte gevonden worden, en die twaalf h* weegbaare banden op den rug hebben (g); het blykt uit deze afbeeldingen" en door derzelver beichryvmg, dat de aart der bekleedzelen van den ftaart en het getal der regelen van de kleine ftukken, die het fchild van het kruis uit-' maaken, van de kunne dezer tatous afhangen: de ftaart van den manne es kabaffou van Seba is bloot, en die van het wyf je is met een fchild bekleed men ziet, als men deze beide af beeldingen naauwkeurig befchouwt, dat het fchild van het kruis uit een veel grooter getal van regelen van kleine ftukken by het wyf je dan by het mannetje beftaat; deze overeenkomft van kentekenen tuffchen den wyfjes kabaffou van Seea en onzen grooten kabaffou, en tus" lchen den mannetjes kabaffou van denzelfden Schryver en onzen kleinen kabaffou zoude voor het minft kunnen doen gelooven dat de dieren van Seba dezelfde zyn als de onze; doch is het wel zeker dat de beide tatous van Seba van dezelfde foort zyn, fchoon hy dezelven op dezelfde plaats, en onder dezelfde benaaming geplaatft heeft? 1 M TT De ENCOUBERT of de TATOU met zes banden. Ik heb flegts het beenagtig bekleedzel van een encoubert gezien: dezefcbelt* was dertien duimen en een halven lang van het voorfte eind van het fthild van den kop af tot aan het agterft gedeelte van het fchild van het kruis het venft gedeelte van het fchild der fchouderen hadt flegts vyf reeels van Sebtftukken, maar daar zaten 'er tot zeven op de zyddingfche felelten T meeften van die ftukken hadden onregelmaatige gedaanten, van vi i wf of zes zyden; derzelver buitenkant was met een ovaal indrukzel in het'midden ge eekend, er» met kleine bolrondheden op de randen van het ftuk rondom het ovaal ; alle de gedeelten van het fchild der fchouderen en der andïe fchilden, die het beenagtig bekleedzel zamenftellen waarvan wy hier foreeken waren van hunne vliezen ontbloot. ipreeicen, De beweegbaare banden van den rug waren ten getale van ze< zv fnrnn gen flegts zeer weinig over eikanderen heen; de ftukken, die dezelve uitmaak ten waren met veel talryker dan die der banden van den kabaffou, daar zaten er flegts omtrent dertig in eiken regel; maar deze ftukken waren groot vïr" kanten langwerpig; zy hadden voor indrukzels twee langwerpige eroefieT welker ngting niet verre af was van een ovaal te maaken op het midden van het ftuk, gelyk op die des fchilds van de fchouderen; de ftukken van den laatften regel van dit fchild en die van den eerften regel van het fchild van her kruis waren gelyk aan die der beweegbaare banden, gelyk by den cachicame, Or) De fig. 3, die overeenkomt met onzen kleinen kabaflou, verfchilt daar zeer vppI endoor het getal der ftukken, waaruit de banden van den rug en de rege s van he fchilddlr flhnn ieneL^daf Van hcCt krUis, zyn te za™ngefte!d; dit getafis eens zo groot in tei^M^- front! ^ Ukken ^alc™Zen zVn verband gefchikt op den ftaart van onzen grooten kabaffou; maar men zoude miffchien kunnen gelooven dat deze verfchil'e flcets fou ten van de tekening zyn, die niet met naauwkeurigheid gemaakt is. veiltmi'eM llegts fou'  t76 DE NATUURLYKE HISTORIE, den tatuete, enz: de andere ftukken van het fchild van het kruis geleeken naar het grootft getal van die van het fchild der fchouderen. Daar liep ter plaatfe van den hals, tuffchen het fchild van den kop en dat der fchouderen een band in de dwarfchte, die beweegbaar en kort was, want dezelve beftont flegts uit agt ftukken, die naar die der beweegbaare banden van den rug geleeken: de voorfte rand van den band van den hals was bedekt door het agterft gedeelte van het fchild van den kop, en de agterfte rand van den band van den hals bedekte het voorfte gedeelte van het fchild der fchouderen. Het fchild van den kop was naar evenredigheid langer en veel breeder dan dat van den kop van den cachicame, van den tatuete en van den kabaffou: de ftukken, waaruit het was te zamengefteld, hadden veele overeenkomft met die van het fchild der fchouderen en met die van het kruis; hetzelve was ter wederzyde uitgerand ter plaats van de oogen en de ooren: hetzelve bewees door zyne uitgeftrektheid, dat de kop van den encoubert dikker en breeder is dan die van den kabaffou, en dat de fmoel ook breeder en veel korter is: maar het opmerkelykft verfchil beftont in den beweegbaaren band, die aan het fchild van den kop en aan dat van de fchouderen vaft zit, en die het beenagtig bekleedzel van het dier aan een verbindt, van het einde van den fmoel af tot aan het begin yan den ftaart toe, B E-  BESCHRY VING VAN HET KABINET. 177 BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HET WELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE DER TATOUS. No. DCDXLVIII. De vrugt van een cachicame. Deze vrugt heeft üegts eenen duim zeven lynen lengte, van het eind van den kop tot aan het begin van den ftaart; de kop is agt lynen lang van het einde van den fmoel tot aan het agterhoofd; de ftaart is eenen duim lang: de negen beweegbaare banden zyn niet alleen reeds zeer onderfcheiden op den rug van dezen cachicame, maar ook de kleine ftukken waaruit dezelve zyn te zamengefteld; men ziet insgelyks de kleine ftukken die het geheele beenagtig bekleedzel van dit dier moeften vormen, en men wordt de driehoekige indrukzels gewaar, die de gedaante van een nagel hebben, en op de ftukken der beweegbaare banden van den rug, van den laatften regel van het fchild der fchouderen en van den eerften regel van het fchild van het kruis, getekend ftaan: het vel der gedeeltens?die by den volwaffen cachicame geen beenagtig bekleedzel moeten hebben, is niettemin met kleine knobbeltjes bedekt, die regelmaatig gefchaard ftaan, en vry veel gelyken naar die van het beenagtig bekleedzel om te doen vermoeden, datzy in het vervolg denzelfden trap van groei zouden verkrygen, indien men het tegendeel niet zag by volwaffen cachicames: de oogen van deze vrugt zyn geilooten; maar de neus, de ooren en de voeten zyn naar behooren ontwikkeld. No. DCDXL1X. Eene andere vrugt van een cachicame. Deze is grooter dan de voorgaande, want dezelve is twee duimen elf lyr.en lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart; de kop is eenen duim vier lynen lang van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd, en de ftaart is twee duimen lang: fchoon alle de gedeelten van deze vrugt veel grooter zyn dan die van de voorgaande, zyn evenwel de ftukken van het fchild van den kop en van het kruis minder duidelyk getekend, en de knobbeltjes van het vel naar evenredigheid minder verheven en verder van eikanderen af; de oogen zyn geilooten gelyk die van de andere vrugt, maar de nagels zyn beter gevormd: de vrugt waarvan wy hier fpreeken is een mannetje : de roede is drie lynen en eene halve lang, en heeft eene lyn middellyns, behalven aan het eind dat puntig is. No. DCDL. Een jonge cachicame. Deze cachicame is gedroogd; dezelve hadt vier duimen drie lynen lengte van de kruin van den kop af tot aan het begin van den ftaart; het hoofd is X. Deel. Z  x73 DE NATUURLYKE HISTORIE, eenen duim tien lynen lang, en de ftaart is drie duimen drie lynen lang: men ziet eenige voetfpooren van beenwording op de ooren en op de pooten; de ftukken van het ichüd van den kop zyn gedeeltelyk beenagtig geworden; alle die der fchilden van de fchouderen, van den rug, van het kruis en van den ftaart, met uitzondering van het eind, zyn byna geheel beenig geworden ; maar men wordt niet dan zeer weinig het driehoekig indrukzel gewaar , dat de gedaante van een nagel heeft, en dat op de ftukken der banden van den rug, van den laatften regel van het fchild der fchouderen en van den eerften regel van het fchild van het kruis gevonden wordt; het getal van alle deze kleine ftukken is hetzelfde als by den volwaffenen: de borftels zyn reeds lang en ftaan aan bosjes geplaatft op het onderft van den kop, van den hals,, op de borft, op den buik, en op de pooten: men ziet de beenderen der pooten en der voeten dwarfch door het vel. No. DCDLI. Een andere jonge cacbicame. Het lighaam van dezen cachicame is korter dan dat van den voorgaanden, omdat het dier in eene meer opgezette houding gedroogd is, want hy is ouder, ook is de kop eenen duim tien lynen en eene halve lang, en de ftaart drie duimen en elf lynen: de beenagtige ftukken vertoonen zig zeer duidelyk op den buitenkant der ooren; de beenwording van die van den kop was reeds verre gevorderd; men ziet alle de ftukken van het fchild van den ftaart tot aan het eind toe, maar men wordt geen een beenagtig ftuk op de pooten gewaar, de driehoekige indrukzels vertoonen zig duidelyk op de ftukken der banden van den rug en op die van den laatften regel van het fchild der fchouderen en van den eerften regel van het fchild van het kruis; daar zitten hairen tuffchen alle de kleine ftukken van het beenagtig bekleedzel: deze cachicame is in Granada gebooren, van waar hy naar Martiniko, en van daar door den Hr. Thibault de Chanvaixon naar Parys overgezonden is. No. DCDLII. Een wyfjes cacbicame* Deze is de cachicame, die ten onderwerpe voor de befchryving van deweeke en inwendige deelen van dit dier gediend heeft; zy wordt in wyngeeft bewaard , in welken het beenagtig bekleedzel en het vleefch buigzaamheid genoeg heeft om het bekleedzel te kunnen doen afneemen, dat gedeeltelyk van hetzelve is los gegaan, en deszelfs inwendige wanden te zien die aan het lighaam raaken: deze cachicame komt uit het Kabinet van den Hr. Dubois-Jourdain. No. DCDLIII. De maag van een cachicame. Deze maag is geopend; men ziet aan dezelve de plooijen die op derzelver inwendige wanden zyn. No. DCDL1V. De longen, het hart, en het middelrif van een cachicame. Men kan aan dit ftuk de plaatfmg zien van het hart van den cachicame, dat regtftreeks naar de linkerzyde gerigt is, gelyk 'er in de befchryving van dit dier gezegd is. No. DCDLV. De tong en het jlrottenhoofd van een cachicame. Dit ftuk en dat der beide voorgaande Nommers worden in wyngeeft be-  BES CHRY VING VAN HET KABINET. 179 waard; zy zyn uit den cachicame genomen, die onder Nommer DCDLII is bygebragt. No. DCDLVI. Een gedroogde cacbicame. Deze cachicame is eenen voet drie duimen lang, van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart; het is die van welken in de befchryving van dit dier melding gemaakt is met betrekking tot het getal der tanden: hy heeft 'er, gelyk reeds gezegd is, agt aan elke zyde der kaakbeenderen, behalven aan de regterzyde van het bovenft kaakbeen, in hetwelk hy 'er flegts zeven heeft: deze cachicame is van Granada door den Hr. le Romain toegezonden. No. DCDLVII. Het beenagtig bekleedzel van een jongen cachicame. Dit bekleedzel is flegts agt duimen vier lynen lang van het voorfte eind van het fchild van den kop tot aan het agterft eind van het fchild van het kruis; de ftaart maakt een gedeelte van dezen fchelp; dezelve is zeven duimen negen lynen lang: men wordt reeds het vliesje gewaar, waarmede de kleine ftukken, die dit beenig bekleedzel uitmaaken, op hunnen buitenkant overtoogen zyn. No. DCDLVÜI. Het beenig bekleedzel der fchouderen, van den rug, en van bet kruis van een cachicame. Dit ftuk is op de zyden eenen voet eenen duim en drie lynen lang, en eenen voet twee duimen drie lynen breed in het midden, over deszelfs rondheid gemeeten, hetzelve is eene lyn dik; alle de kleine ftukken zyn van hun vlies ontbloot, zodat de ongelykheden van derzelver oppervlakte, derzelver voegen en gaaten, bloot zyn. No. DCDLIX. Het beenig bekleedzel der fchouderen, van den rug, van het kruis en van den jlaart van een cachicame. De lengte van dezen fchelp bedraagt eenen voet vyf duimen, op de zyden over derzelver rondheid gemeeten, en dezelve heeft eenen voet twee duimen breedte \ de ftaart is niet volftrektelyk geheel; het geen van denzelven overig blyft is eenen voet drie duimen en een halven lang, en heeft zeven duimen omtreks aan het begin: byna alle de kleine ftukken der fchilden zyn met hun vlies bekleed: deze fchelp van een cachicame is uit Amerika medegebragt en aan het Kabinet vereerd door den Hr. de la Condamine , Lid vande Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, enz: met eenige andere ftukken van de Natuurlyke Hiftorie, welke hy zeer zorgvuldig heeft byéén verzameld in zyne reis naar Peru, en waarvan in het vervolg van dit Werk zal melding gemaakt worden. INo. DCDLX. Het beenagtig bekleedzel en het geraamte van een cachicame. Deze fchelp en dit geraamte zyn van dien cachicame, die ten onderwerpe voor de befchryving en de afmeetingen der uitwendige deelen en der beenderen van dit dier gediend heeft; het geraamte is met het beenagtig bekleedzel omtoogen. No. DCDLXI. Tanden van een cachicame. Deze tanden komen van den cachicame onder Nommer DCDLVI bygebragt , onder deze tanden vindt men den kleinen, die de zevende der linker- Z 2  180 DE NATUURLYKE HISTORIE, zyde van het bovenft kaakbeen was: de grootfte is flegts twee lynen lang met twee derde deelen van eene lyn middellyns. No. DCDLXII. Het tongbeen van een cachieame. Dit tongbeen is van hetzelfde dier genomen als het geraamte onder Nommer DCDLX bygebragt , en deszelfs afmeetingen worden met die der anderebeenderen van dit dier in de voorgaande tafel gevonden ; hetzelve beftaat uit negen ftukken; de eerfte zyn veel langer dan de tweede en dan de derde, die de kortfte van allen zyn: het middelft beentje der vork heeft evenveel breedte als lengte, en derzelver takken hebben ook veel breedte naar evenredigheid van derzelver lengte. No. DCDLX1II. Een tatuete. Deze tatuete is gedroogd; dezelve is eenen voet lang, in eene regte lyn gemeeten van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart; de' kop is geboogen zodanig dat de neus byna even laag is als de voeten; deszelfs lengte is van drie duimen negen lynen; de ftaart heeft vier duimen en eett halven omtreks aan zyn begin en byna elf duimen lengte, fchoon dezelve niet geheel zy; de omtrek van het lighaam op het midden gemeeten is van eenen voet drie duimen: dit dier heeft agt-en-twintig tanden, veertien in elk kaakbeen , zeven aan elke zyde: hetzelve is aan het Kabinet vereerd geworden door den Hr. Bernard de Jussieu. No. DCDLXIV. De kop van een tatuete. Daar zitten in de kaakbeenderen van dezen kop flegts drie-en-twintig tanden , zes in elke zyde van het bovenft kaakbeen, zes in de linkerzyde van het onderft kaakbeen, en flegts vyf in de regterzyde; maar daar is ter regterzyde eene ledige plaats tegen over den tweeden tand van de linkerzyde; zodat de tweede van de regterzyde tegen over den derden van de linkerzyde zit, en dat de ledige plaats die tuffchen den eerften en den tweeden tand der regterzyde open is, tegen over den tweeden tand der linkerzyde ftaat, hetgeen toont dat 'er in deze ledige plaats een tand zoude moeten zitten, maar» men wordt daar zelfs geen voetfpoor van tandkas gewaar.  VAN DE PACA. 181 DE PACA *. ****sfe e paca is een dier der nieuwe Wereld, dat zig een hol graaft gelyk H D $ het konyn, met hetwelk men het dikwyls vergeleeken heeft, en * * naar hetwelk het egter zeer weinig gelykt; het is veel grooter dan ***** het konyn, en zelfs dan de haas; deszelfs lighaam is veel dikker en meer ineen gedrongen; de kop rond, en de fnuit plat; hetzelve is vol en lyvig, en gelykt meer, in de gedaante des lighaams, naar een jong varken waarvan het ook het geknor, den gang, en de wyze van eeten,-bezit ; want het bedient zig niet, gelyk het konyn, van zyne voorpooten om iets na zynen bek te brengen, en het fchrobt den grond om, gelyk het varken, om zyn beftaan te vinden; dit dier bewoont de oevers der rivieren (F), en het wordt niet dan in de vogtige en warme plaatfén van Zuid-Amerika gevonden : deszelfs vleefch is zeer goed om te eeten (V), en zo vet dat men hetzelve nooit lardeert, men eet zelfs het vel (J), gelyk dat van het fpeenvar- * Paca is de naam van dit dier in Braziliën, welken wy hebben overgenomen: men heet het ook ourana op Guiana. Pag of Pague. Hiftoire d'un Voyage au Brefil, par de Lery, Paris 1578. pag. 157. Paca Brafilienfibus. Marcgrave, Hift. Brafil. pag. 224. Mus Brafilienfiis magnus, Porcelli pilis & mee, Paca diclus, Marcgravii, Ray, Synopf. Quadrup. pag. 226. Cuniculus major palufiris, fafciis albis notatus. Barrere Hifi. Franc, equin. pag. 152. Cuniculus caudatus, auritus, pilis obfeure fulvis, rigidis, lineis ex albo flavicantibus ad latera diftinüus .... Paca, le Pak. Brisson. Regn. Animal. pag. 144. («) Hoe genus animalia pilis voce porcellum referunt, dentibus & figura capitis, ê? etiam magnitudine cuniculum; auribus murem: Juntque fingularia fui generis. Ray , Synopf. Quadrup. pag. 217. Het is zeker, gelyk Ray zegt, dat dit dier een geflagt op zig zelf maakt; hy zoude daar hebben kunnen byvoegen dat hy ook door de gedaante van het lighaam, door den ftnaak en de witheid van zyn vleefch, door het vet, en door de dikte van de huid, mar het fpeenvarken gelykt; en hy zoude hebben kunnen zeggen dat hetzelve dikker grooter en ronder van lighaam is dan het konyn. (b) „ De Pacas zyn gelyk aan de kleine biggen van twee maanden, waarvan men 'er eene groote menigte vindt .... voornamelyk aan de oevers van de Rivier St. Francois". Defcription des Indes Orientales, par de Lart, page 484. (c) De pac is het vetfte van alle dieren van Kayenne; deszelfs vleefch is ongemeen goed, en van een goeden fmaak. Voyage a Cayenne en 1652, par AnT. Binet. Paris 1664, page 340. — De pak is eene zeer bekende foort van konyn; deszelfs vleefch is veel beter dan dat van den agouti. Barrere, Hift. Fr. equin. page 158» - De pacs van Braziliën zyn grooten hebben den kop en den fnuit gelyk aan die der katten, zy hebben een grys vel, van eenedonkere kleur met wit gevlakt; derzelver vleefch is by uitneemenheid goed en zagt. Defcription des Indes Occident. par Herrera. Amft. 1622, pag. 252. (d) De paca heeft eenen ronden fnuit gelyk die van eene kat , het vel zwart en met eenige witte vlakken geteekend; derzelver vleefch niet alleen, maar ook derzelver vel is zeer lekker, teder, en wordt op de keurigfte maaltyden gezogt. Hiftoire des Indes, par Maffe'e Paris i6ö-S. pag. 70. — Paca magnitudine eft porcelli, pingui £p crafjo corpore, £f circitcr decent  18a DE NATUURLYKE HISTORIE, ken, ook doet men dit dier onophoudelyk den oorlog aan; de jagers hebben moeite om het leevendig te vangen, en wanneer men het in zyn hol verrail:, dat men van voren en van agteren ontdekt, verweert het zig en zoekt zelfs zig te wreeken door met even veel hardnekkigheid als haaftigheid te byten: deszelfs vel, fchoon met kort en ftug hair bezet, maakt eene tamelyke goede peltery (e), omdat het op de zyden regelmaatig gevlakt is: deze dieren brengen dikwyls, en in grooten getale, jongen voort; de menfchen en de roofdieren vernielen 'er veelen van, en ondertuffchen blyft de foort altyd ten naaftenby even talryk; dezelve is oorfprongelyk en byzonder eigen aan ZuidAmerika, en wordt nergens in de oude Wereld gevonden. BTFOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE FAN DEN PACA. Dewyl wy op Pl. XLIII, die hier agter volgt, de afbeelding gegeeven hebben van een jongen paca, die nog fde helft van zynen groei niet hadt, en ons zedert dien tyd een van deze dieren leevend is toegezonden, die reeds grooter was dan de geen welken wy befchreeven hebben, heb ik denzelven in huis doen voeden, en zedert de maand auguftus 1774 tot op dezen dag, zynde den agt-en-twintigften may 1775, heeft hy niet opgehouden van nog zeer veel te groeien; ik heb daarom gemeend hem te moeten doen uittekenen en deszelfs afbeelding (Pl. XLIII*) te geeven, benevens de waarneemingen welke men gedaan heeft omtrent zyne manieren van leeven: de Hr. Tre- digitos longo; capite inftar noftrorum cuniculorum crajjo; auribus, pilis nudis £? paulum acutis: nares babet amplas; os inferius brevius Juperiori; rimam inftar leporis, non tarnen fijjurd; barbam felinam, feu leporinam prolixam, £f poft oculos pone aures iterum tales pilos: crura priora paulum breviora pofterioribus, in pedibus digiti quituor: cauda breviftima ut Aguti; pili corporis fuut urnbrae coloris, breves ad tattum duri: in lateribus autem fecundum longitudinem maculas babet cinereas, in ventre albicat; cibum oblatum pedibus non tenet ut Aguti, fed in terra pofitum devorat, inftar fuis, atque ad eundem pene modum grunnit: camem babet eximiam fjf pinguem, ita ut non babeat opus lardo quando ajjatur, unde Lujitanis caca real vocatur iltorum venatio. Marcgrave, Hift. Brafil. pag. 224. Nota. Dat Marcgrave zig bedroe-gen heeft, als hy dit dier flegts vier vingers aan iederen voet geeft; het is zeker dat hy 'er vyf aan alle zyne voeten heeft; de duim is flegts veel korter dia de andere vingers, en is niet zigtb3ar dan door den nagel. (e) De pag of pague is een dier van de grootte van eenen kleinen brak-hond, het heeft een miflelyken en zeer misvormden kop. deszelfs vleefch heeft ten naaftenby denzelfden ftnaak als kalfsvleefch; en wat deszelfs huid betreft, dewyl dezelve zeer fchoon en met wit, grys en zwart gevlakt is, zoude zy eene zeer ryke peltery uitmaaken. Hiftoire d'un Voyage au Brezil, par de Lery, pag. 157. Men vindt langs de Maragnon dieren pacs geheeten, die een weinig grooter dan de couatis en geheel rond zyn; zy hebben den kop dik en kort, de ooren zeer klein, den ftaart niet langer dan een pink; de huid is zeer fraai zynde bezet met een zeer kort hair dat overal met wit en zwart gevlakt is. Mij/ion au Maragnon, par le P. Claude d'Abbevixle, Paris 1614. pag. 251-  VAN DE PACA. 183 couRT heeft dezelve naauwkeurig waargenomen, en ik zal hier derzelver uittrekzel plaatfén. Men heeft voor dat dier een klein houten hokje doen maaken, in hetwelk hy zig over dag vry ftil hieldt, vooral wanneer men hem geen gebrek aan voedzel liet lyden; hy fchynt zelfs zyn verblyf te beminnen, zo lang de dag duurt, want hy begeeft zig daar binnen na gegeeten te hebben; maar zodra de nagt aankomt toont hy de fterke begeerte welke hy heeft om daar uit te komen, door zig onophoudelyk te beweegen, en de traliën van zyn hok met zyne tanden te verfcheuren, hetwelk hem nooit by den dag overkomt, ten ware zulks zy om zyn gevoeg te doen, want hy maakt niet alleen, maar duldt zelfs, met eenige vuiligheden in zyn klein verblyf; hy loopt heen zo verre hy kan om de zynen uit te werpen: hy werpt dikwyls het ftroo weewaarop hy ligt, wanneer hetzelve eenigen kwaaden reuk heeft gekreegen, als om nieuw ftroo te vraagen; hy duwt dat oude ftroo met zynen fmoel 'buiten het hok, en gaat linnen en papier zoeken in de plaats van hetzelve: zvn hok was met de eenige plaats welke hem fcheen te behaagen, alle duiftere hoekjes fcheenen hem te gelyken, hy maakte dikwyls een nieuw leger in kasien welke hy vondt open ftaan, of wel onder de fournuizen van de fpyskamers of de keuken; maar hy bereidde zig daar eerft een bed, en wanner hy zig eens de moeite gegeeven hadt van zig daar te legeren, konde men hem met dan met geweld uit deze nieuwe verblyfplaats doen vertrekken • de zindelykheid fchynt zo natuurlyk eigen te zyn aan dit dier, welk een wyf ie was dat zy, na dat men een groot mannetjes konyn by haar gezet hadt, in den tyd dat zy ntzig was, om derzelver koppeling te beproeven, voor hetzelve eenen afkeer opvattede, op het oogenblik dat het zyne vuiligheden in het hok deedt dat voor hun beiden gemeen was; voor dien tyd hadt zy het konvn wel genoeg ontvangen om daar iets van te doen hoopen, zy haalde hetzelve zelfs vry duidelyk aan door hetzelve den neus, de ooren en het lighaam te likken; zy het hem zelfs byna al het voedzel over zonder te tragten van daar mede van te hebben: doch zodra de rammelaar het hok befmet hadt, begaf zy zig aanftonds naar het diepft van een oude kas, alwaar zy'zig een bed maakte van papier en linnen, en zy kwam niet weder in haar hok dan toen zy zagTJat het fchoon en van den morsfigen gaft ontruimd was, welken men haar hadt toegefchikt. De paca gewent zig ligtelyk aan het huiffelyk leven; hy is zagtaartig en ftil zo lang men hem niet zoekt te tergen; hy heeft graag dat men hem vleit en likt de handen van dezulken die hem ftreelen; hy kent zeer wel de geenen die hem oppaffen , en weet derzelver ftem zeer wel te onderfcheiden: wanneer men hem op den rug klauwt, ftrekt hy zig uit en legt zig op den buik zomtyds zelfs drukt hy zig uit door eenen kleinen fchreeuw van erkentenis, en fchynt te verzoeken dat men aanhoudt: ondertuffchen houdt hy er niet van dat men hem aanvat om hem van de eene plaats naar de andere te brengen, en hy wendt zeer fterke en herhaalde poogingen aan om te ontfnappen. 0  184 DE NATUURLYKE HISTORIE, Hy heeft zeer fterke fpieren en is zeer zwaar van lyf; ondertufTchen heeft hy een zo aandoenelyk vel, dat het minft aanraaken genoeg is om hem eene zeer leevendige aandoening te veroorzaaken; deze fterke aandoenelykheid, fchoon doorgaans gepaard met zagtheid, veroorzaakt zomtyds opwellingen van toorn, wanneer men hem te fterk wederftreeft, of dat zig een onaangenaam voorwerp opdoet; het enkeld gezigt van een hond, welken hy niet kent, brengt hem in een kwaaden luim: men heeft hem, terwyl hy in zyn hok opgeflooten zat, de deur van hetzelve zien byten, en zyn beft doen om dezelve te openen; men meende in het eerft dat hy daar niet zogt uit te komen dan om zyne geheime behoeften te voldoen, maar men ftont vry verbaasd dat hy, zodra hy in vryheid gefteld was, zig eensklaps op den hond wierp, die hem geen het minfte kwaad deedt, en dien hy fterk genoeg beet om hem te doen fchreeuwen; hy gewende zig ondertuffchen in weinig dagen aan dezen zelfden hond: hy behandelt op dezelfde wyze de lieden, welke hy niet kent en di~e hem wederftreeven, maar hy byt nooit dezulken die hem oppaffen; hy houdt niet van kinderen en vervolgt hen gaarne: hy openbaart zynen toorn door eene foort van klappering zyner tanden, en door een geknor dat altyd zyne boosheid voorafgaat. Dit dier houdt zig dikwyls overeind, dat is te zeggen op zyn agterfte gezeten , en zomtyds houdt hy zig vry langen tyd in deze geftalte; hy maakt de vertooning van zynen kop en zyne knevels met zyne pooten te waffchen, welke hy lekt en telkens met fpeekzel nat maakt; dikwyls bedient hy zig van zyne beide pooten te gelyk om zig te kemmen ; vervolgens krabt hy zig aan zyn Ivf tot op de plaatfén alwaar hy met deze zelfde voorpooten kan bykomen, en om zyne reiniging te voltooien bedient hy zig van zyne agterpooten, en klaauwt zig op alle plaatfén die zouden kunnen morfig geworden zyn. De paca is ondertuffchen een dier van eene zwaare lyvigheid, en dat noch teder, noch fierlyk, noch lugtig fchynt; hy is eerder zwaar en lomp, en dat ten naaftenby op dezelfde wyze gaat als een klein varken; hy loopt zeldzaam, en dan nog langzaam en op eene onbevallige manier; hy maakt geene leevendige beweegingen dan om te fpringen, dan eens op de meubilen, en dan eens op de dingen welke hy wil aangrypen of wegdraagen; hy gelykt nog daarenboven naar het varken door zyn wit vel, dat dik is en dat men niet kan trekrken noch knypen omdat hetzelve aan het vleefch vaft zit. Schoon deze paca nog zynen volkomen groei niet heeft, is hy egter reeds agttien duimen lang in zyne natuurlyke en opgezette houding; maar wanneer hy zig uitftrekt is hy byna twee voeten lang van het eind van den fmoel tot aan het eind van het onderlyf, in plaats dat de paca, waarvan wy de befchry* ving hier voor gegeeven hebben, flegts zeven duimen elf lynen lang was; een verfchil dat evenwel enkel van het verfchil van ouderdom komt, want voor het overige gelyken deze dieren malkanderen in alles. De hoogte van dit dier, waarvan wy hier fpreeken, aan de voorfte pooten gemeeten, was van zeven duimen en deze hoogte aan de agterfte pooten gemeeten was van omtrent negen duimen en een halven, zodat zyn agterlyf wan-  VAN DEN PACA. 185 wanneer hy gaat altyd hooger fchynt dan zyn kop: dit agterft gedeelte van het lighaam, dat het verhevenfte is, is ook in allen opzigten het dikfte; het! heeft negentien duimen en een halven omtreks, terwyl het voorfte gedeelte van het lighaam flegts veertien duimen hoogte heeft. Het lighaam is bedekt met een kort wreed en yl hair, van eene omberkleur, en nog donkerer op den rug; maar de buik, de borft, het onderft van den hals en de binnenkant der pooten zyn daarentegen met een vuil wit bedekt, en hetgeen hem zeer opmerkelyk maakt zyn vyf foorten van banden of flreepen die de lengte volgen, en die uit witte vlakken beftaan, welke de meeften van eikanderen afgefcheidert ftaan; deze vyf banden zyn langs het lighaam in de lengte op zulk eene wyze gefchaard, dat zy aan hunne einden tragten byéén te komen. De kop, van den neus af tot aan het bovenft van het voorhoofd, is byna vyf duimen lang, en zeer bolrond; de oogen zyn groot, uitfteekende, van eene bruinagtige kleur, en omtrent twee duimen van eikanderen afftaande; de ooren zyn rondagtig en hebben flegts zeven of agt lynen lengte, op eene byna gelyke breedte aan hunne bafis; zy zyn geplooid* als eene kraag, en met een zeer fyn dons hair bedekt dat byna onmerkbaar is op het gezigt en op het gevoel: het eind van den neus is breed, van eene byna zwarte kleur, en in tweeën verdeeld gelyk by de haazen; de neusgaten zyn zeer groot: de paca heeft zeer veel kragt en behendigheid in dit deel, want wy hebben hem dikwyls met zynen neus de deur van zyn hok zien opligten, die daar als een fchuif voor zat; het onderft kaakbeen is een duim korter en minder vooruitfteekende dan het bovenft kaakbeen, dat veel breeder en langer is: aan elke zyde en naar onderen van het bovenft kaakbeen loopt eene foort van plooi in de lengte die in het midden niet met hair bezet is, zodat men by den eerften opflag van het oog deze plaats van het kaakbeen voor den mond van het dier zoude aanzien, als men hetzelve van ter zyden befchouwt; want zyn bek is niet zigtbaar dan wanneer dezelve open is, en heeft flegts vyf of zes lynen opening; dezelve zit flegts twee of drie lynen van de plooien af, waarvan wy hier fpreeken. Elk kaakbeen is van voren met twee zeer lange fnytanden gewapend, die zo geel_ zyn als fafraan, en fterk genoeg om hout mede door te fnyden: men heeft dit dier in eenen nagt een gat in eenen der planken van- zyn hok zien byten, groot genoeg om daar zynen kop door te fteeken; zyne tong is fmal, dik en een weinig wreed: zyne knevels beftaan uit zwarte en witte hairen, ter wederszyde van den neus geplaatft, en daar zitten diergelyke knevels, die zwarter zyn maar minder digt, ter wederszyde van den kop onder de ooren: wy hebben de baktanden niet kunnen zien noch tellen door den fterken wederftand welken het dier boodt. Elke voet, zo wel de voorften als de agterften ^ heeft vyf vingers, waarvan vier met nagels bezet zyn van vyf of zes lynen lengte; de nagels zyn vleefcbkleurig, maar men moet deze kleur niet voor een doorgaand kenteken aanzien, want men vindt by verfcheiden dieren, en voornamelyk by de haaX. Deel. Aa  DE NATUURLYKE HISTORIE, zen, de nagels dikwyls zwart, terwyl anderen dezelve wit of vleefchkleurig hebben: de vyfde vinger, die de binnenfte is, vertoont zig niet dan wanneer het dier de pooten heeft opgeheeven, en is flegts een kleine fpoor die zeer kort is: daar zitten twee tepels van eene bruinagtige kleur tuffchen de agterfte pooten op weinig afftands van de teeldeelen: voor het overige, fchoon de ftaart geheel niet zigtbaar zy, vindt men evenwel als men denzelven zoekt, een klein knobbeltje van twee of drie lynen lengte dat denzelven fchynt aan te wyzen. De paca, tam gemaakt zynde, eet van alles wat men hem wil geeven, en hy fchynt een fterken eetluft te hebben; men voedde hem gemeenlyk met brood, en het zy men dit in water, in wyn of zelfs in azyn weekte, hy at het eveneens; maar fuiker en vrugten zyn zo zeer van zynen fmaak, dat wanneer men hem zulks voorhieldt, hy zyne vreugd daarover betuigde door huppelen en fpringen: wortelen en groenten waren ook naar zyn fmaak, hy at eveneens knollen, feldery, uijens, en zelfs look en chalotten: hy weigerde geen kool of gras, zelfs geen mos of boomfchorffen; wy hebben hem in het begin ook hout en houtskoolen zien eeten: van vleefch fcheen hy het minft te houden; hy at daar zeldzaam en in eene kleine hoeveelheid van: men zoude hem gemakkelyk met koorn kunnen voeden, want hy zogt het dikwyls in het ftroo daar hy op lag; hy drinkt gelyk de hond met het water op zyne tong op te ligten: zyn pis was zeer dik en van eene ondraaglyke lugt; gyne uitwerpfelen hebben de gedaante van kleine keuteltjes, die langwerpiger zyn dan die van de haazen en konynen. Ingevolge de kleine waarneemingen, welke wy opgeeven, zyn wy zeer genegen om te gelooven dat men deze foort in Frankryk zoude kunnen doen aarten, en dewyl derzelver vleefch goed om te eeten , en het dier niet zeer moeielyk te voeden is, zoude dit eene nuttige aanwinning zyn; hy fchynt niet zeer bang voor de koude te zyn, en, dewyl hy graaven kan, zoude hy zig daarenboven geduurende den winter daar ligtelyk voor kunnen befchutten; een enkelde paca verfchaft zo veel goed vleefch als zeven of agt konynen. De Hr. de la Borde zegt dat de paca gemeenlyk de oevers der rivieren bewoont, en dat hy zyn hol zodanig maakt, dat hy daar door drie verfchillende gaten kan uit-en ingaan. „ Wanneer hy vervolgd wordt, zegt deze „ Schryver, werpt hy zig in het water , in hetwelk hy onderdompelt en „ zyn kop flegts-vau tyd tot tyd opligt, maar wanneer hy eindelyk door de „ honden wordt aangetaft verdeedigt hy zig zeer fterk: hy voegt 'er by dat „ het vleefch van dit dier zeer geacht is op Kayenne, dat mert hetzelve „ ftooft gelyk dat van een fpeenvarken,en dat het, hoe hetookbereidwordt, „ een uitmuntend eeten is. ,. De paca woont alleen in zyn hol, en gaat daar gemeenlyk niet dan des nagts „ uit om zyn voedzel te zoeken; hy komt daar overdag niet uit dan om zyne „ geheime behoaften te voldoen, want men vindt nooit eenige vuiligheid in w zyn hol, en telkens als hy in hetzelve gaat draagt hy zorg om de ingangen  VAN DEN PAC/h rfj „ met bladen en kleine takjes te fluiten; deze dieren brengen gemeenlyk flegts „ een jong voort, dat zyne moeder niet verlaat voor dat het volwaflen is, en „ zelfs, zo het een mannetje is, fcheidt het zig niet van haar af dan na zig „ met haar vermengd te hebben: voor het overige kent men twee of drie „ foorten van pacas op Kayenne, en men beweert dat zy niet te zamen kop„ p;len: de eene weegen van veertien tot twintig, en de anderen van vyf„ en-twintig tot dertig ponden'*.  i88 DE NATVURLYKE HISTORIE, ; BESCIIRTVING VAN DEN PACA. $8sJRa!|! eze befchryving is naar eenen zeer jongen paca opgemaakt (Pl.XLIÜ*) *j| D !& gelyk men zulks zien zal uit de atmeetingen der uitwendige deelen Üz^xk vanzYn lighaam in de volgende tafel-bygebragt: zyn kop hadt eenigermaate de gedaante van een ey, waarvan het dunne eind aan het uiteinde van den fmoel zitten zoude; de onderfte lip zat eenen halven duim minder vooruit dan de neus, zodat de bovenfte lip zeer veele lengte hadt: dezelve was fchuinfch naar agteren en naar omlaag gerigt, en in het midden als een haazen-bek gefpleeten: fchoon de neus breed was waren de neusgaten op deszelfs zyden geplaatft, ook was'er eene groote afftand tuffchen derzelver openingen; zy;waren lang,een weinig holrond naar boven, bolrond naar onderen en van voren naar agteren gerigt: de ooren waren rondagtig en kort, maar de knevels waren zeer lang, want zy hadden reeds meer dan anderhalven duim lengte, daar zat onder en een weinig voorby, den agterften hoek van het. oog een bosje hair dat byna even dik en even lang was als de knevels; daar zaten verfcheiden lange hairen onder het oog: de hals was byna even dik als de kop; het lighaarA^was dik en kort: het hair maakte eèn air ter plaatfe van den ftaart die by dk SM geheel ontbreekt; de .pöoten waren kort; elke voet hadt vyf vingers, maar de'duirfy was zeer klein, men zag van denzelven niets dan den nagel: de vingers en de nagels der agterfte voeten waren grooter dan die der voorfte voeten: alle de nagels hadden eene geelagtige kleur, zy waren regt en hadden weinig breedte. Het hair was op zyn meeft flegts anderhalve lyn lang; het was ftyf, en hadt eene donkere kaftanje bruine kleur op het bovenft van den fmoel, van den kop en van den hals, op het kruis, op de fchouders, op den buitenkant der pooten en der voeten; het overige van den kop van het lyf en van de pooten hadt eene zeer flaauwe geelagtige kleur, en die zelfs witagtig was: daar zaten witte ronde vlakken van diezelfde geelagtige kleur van eene of twee lynen middellyns, aan verfcheiden rijen die in de lengte liepen op het lighaam van het dier geplaatft; de langfte waren ten getale van drie en ftrekten zig uit van den kop, op.de zyden van den hals, op de fchouders, de zyden des lighaams en den buitenkant van de dijen, byna tot aan de plaats van den ftaart: de vlakken van verfcheiden van deze rijen raakten malkanderen, en maakten eenen agtervolgden band: daar zaten op de fchouders en op de voorpooten, en voornamelyk op de dije en op den agterpoot verfcheiden andere vlakken behalven die der drie regelen, waarvan wy gefprooken hebben; deze andere vlakken maakten andere korter regels, of waren onregelmaatig geplaatft. voeten, duimen, Jynen.- liengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars . o. 7.. 5.  V y Tl.XLIII. /nm . A le Paca.   L.E PACA .   BESCHRYVING VAN DEN PACA. 1S9 ■ , .. . , , n , . voeten, duimen, lynem Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . . . . . o. 2. 7. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten . . . o. 4. o. Omtrek van de opening van den bek . • . o. o. ir. Afftand tuffchen de beide neusgaten ... ö. o. 3. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . • • • . . o. 1. 2. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oer . . . o. o. 9.; Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen .0. o. 5.- Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten . o. 1. 3. Dezelfde afftand, in eene regte lyn gemeeten « . . 01 f. 1. Omtrek van den kop, tulTchen de oogen en de ooren gemeeten. o. 5. o. Lengte der ooren . . . • . o. o. 7. jBreedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten. o. o. ir. Afftand tulTchen de beide ooren, omlaag gemeeten . . .0. 1. 2. Lengte van den hals .. . . . . o. o. 10. Omtrek van den hals . . • . . o. 4. 6. Omtrek van het lyf, agter de voorpooten gemeeten . . . 0. 6. 5. Dezelfde omtrek, ter dikfte plaats gemeeten . . o. 7. o. Dezelfde omtrek, voor de agterpooten gemeeten . .- ' o. 6. 7. Lengte van den voorarm tot aan de geleeding der hand . .0. 1. 5.- Breedte van den voorarm by den elleboog • • . . o. o. io.» Dikte terzelfder plaats • . ... . o. o. 5. Omtrek van de geleeding der hand . . . o. 1. 5. Omtrek van de nahand . • . • o. 1. 5. Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen. o. 1. 3.. Lengte van het been van de knie af tot aan den enkel . . o. 1. 10. Breedte van het bovenft des beens . . . ■ o. 1. 2. ■ Dikte . • • • . . o. o. 7. Breedte ter plaatfe van den enkel .. . . . 0,0. 7-^.. Omtrek van den navoet . . . . . o. 1. 6. Lengte, van de hiel af tot aan het eind der nagelen o. 2. 2. Breedte van den voorften voet . . ..0.0. 6^. Breedte van den agterften voet . . . o. o. 7.. Lengte der langfte nagelen . . . . o: o. 3^. Derzelver breedte aan de bafis- .- . . . 0. 0. i-±-, By de opening van den onderbuik heb ik geen netvlies gevonden ; hetzelve was zeer kort en lag agter de maag verborgen ; de lever ftrekte zig meer ter linker, dan ter regterzyde uit. Zo veel het my mogelyk geweeft is de plaatfmg der darmen te onderkennen by het zeer jonge dier, dat ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, is het my voorgekomen dat de nugterendarm zyne omwentelingen maakte in de navelftreek; dat die van de omgeboogendarm in de regter darmftreek en in den eigenlyken onderbuik lagen, en 'dat hy in den blindendarm en de linker darmftreek eindigde: de blindedarm was lang en naar voren gerigt in de regterzyde en fchuinfch in de navelftreek; de kronkeldarm hadt zeer Aa. a  iqo DE NATUURLYKE HISTORIE veel lengte en maakte verfcheiden omwentelingen in de regterzyde, voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. De dunne darmen waren vyf voeten lang van den portier af tot aan den blindendarm, die twee duimen drie lynen lang was; die van den kronkel en regtendarm te zamengenomen, beoroeg twee voeten ; dus was de geheele darmbuis, zonder den blindendarm mede te rekenen, zeven voeten lang. Het linker gedeelte .der maag was naar evenredigheid veel grooter dan het regter. ook hadt de groote blindezak veel uttgeftrektheid: de groote omtrek van de maag bedroeg drie duimen en een halven, en de kleine twee en drie vierde duimen; de groote blindezak was zeven lynen diep, en de kleine kromte hadt ook zeven lynen lengte van den flokdarm af tot aan den hoek welken het regter gedeelte der maag maakt: de blindedarm was als eene krullyn gedraaid ; dezelve hadt negen lynen omtreks op de dikfte plaatfén en liep byna in eene punt uit; de kronkeldarm hadt tien lynen omtreks by den blindendarm, met eene lengte van agt of tien lynen; maar dezelve is my niet voorgekomen dikker te zyn dan de dunne darmen op het overig gedeelte zyner uitgeftrektheid. De lever beftomdt flegts uit drie kwabben, twee grooten en eene kleine; de grootfte zat ter linkerzyde, en de kleine ter regter; de middelfte was in het midden der bovenbuiksftreek geplaatft, en door twee infnydingen in drie deelen verdeeld; de fchoorband ging door de linker infnyding heen, en het galblaasje lag in de regter: de milt was zeer breed; de regter nier zat ook een weinig meer naar voren dan de linker. Het zenuwagtig middelpunt was groot en zeer doorfchynend: de linker long hadt twee kwabben en de regter vier, gelyk bv de meefte viervoetige dieren gefchikt; maar deze kwabben hadden meer uitrandingen en meer infnydingen dan zy gewoonlyk by andere dieren hebben; het hart was kort en byna rond; deszelfs bodem hadt eenen duim agt lynen omtreks; deszelfs hoogte bedroeg agt lynen van de punt af, tot aan de longenflagader, en flegts zes lynen tot aan het longenzakje: daar kwam flegts'een tak uit de kromte van de groote ilagader; deze flagader hadt onmiddelyk buiten het hart een en een vierde lyn middellyns, van den eenen buitenkant tot den anderen gemeeten. De tong was breed en dik over haare geheele lengte; men onderfcheidde op dezelve flegts eene groef die in de lengte liep, en op derzelver voorfte gedeelte zat, twee kelkklieren op het agterft gedeelte, en eenige klieragtise korrels op derzelver oppervlakte; het verhemelte was door agt groeven doorineeden; de «erften waren breed, regt en diep; de laatften waren fmaller, minder diep en bolrond naar agteren. Daar zaten twee zeer duidelyke tepels op zes lynen afftands van de klink en drie lynen van eikanderen af; men wierdt twee andere tepels op de borft en onder de oxels gewaar, op tien lynen afftands van eikanderen geplaatft; zy waren kleiner dan de tepels van den buik. Daar was flegts een afftand van twee lynen tuffchen den aars en de klink, die drie lynen lang was: men zag het hoofdje van den kittelaar in een wyde voorhuid zitten: de lyfmoeder hadt lange hoornen.  .^.X. J>LXLIV JleScn.alei. C.r.-f.Jl.   BESCHRYVING VAN DEN PACA. IOi De kruin van den kop des geraamten (Pl. XLIP) van den paca is verheven maar daar zit een indrukzel ter plaatfe van het voorhoofd; de eigenlyke neusbeenderen zyn kort en breed, ook beflaan zy de geheele breedte van den fmoel: de boog van het jukbeen is zeer breed en daalt zeer laag neder. Elk kaakbeen heeft twee fnytanden gelyk by de rotten: de baktanden waren nog niet uit hunne tandkaifen te voorfchyn gekomen in het geraamte dat ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft; na dezelve bloot gelegd te hebben, is het my voorgekomen, dat 'er vier zaten aan elke zvde der beide kaakbeenderen. Daar zitten dertien wervelbeenderen in den rug, en dertien ribben aan elke zyde, agt waare en vyf valfche; het eerite ftuk van het borftbeen is het grootfte, de laatften zyn nog niet beenagtig geworden in het geraamte waarvan wy hier fpreeken, even min als de uitfteekzels der wervelbeenderen de aanhangzels, enz. ' De wervelbeenderen der lendenen zyn ten getale van zeven; indien 'er flegts drie valfche wervelbeenderen in het heiligbeen zitten, blyven 'er agt voor den ftaart over. ° De doorn van het fchouderblad was zeer verheven en eindigde van voren in eene lange punt: daar worden ook fleutelbeenderen gevonden. Het middelft bovenft gedeelte van het armbeen is plat op de zyden en maakt naar voren eenen rug, die in de lengte loopt. ' De beenderen van den voorarm zyn een weinig bolrond naar voren en holrond naar agteren over hunne lengte, voornamelyk het ftraalbeen. ' Het dijebeen is dik en kort; het kuitbeen zit flegts met zyne einden aan het fcheenbeen vaft. De kniefchyven en de kleine beentjes der voorhand en van den voorvoet zyn nog niet volkomen gevormd: de einden van alle de beenderen van dit geraamte zyn onvolmaakt; dus kon men geene andere afmeetingen voor zeker en naauwkeurig houden dan die van den kop, die in de volgende tafel alleen worden opgegeeven. Lengte van den kop van het eind des bovenften kaakbeens tot aan V°e'enV dUime'*'h™n' het agterhoofd . . . , 0 „ De grootfte breedte van den kop . . - o' i li Breedte der kaakbeenderen ter plaatfe van de fnytanden 0 o* li' Afftand tulTchen de oogputten en de openingen der neusgaten *. . o' o' oX Lengte van die opening . . . , ' o" o* q * Breedte . . . , . o' o a-i- Lengte der eigenlyke neusbeenderen . . o' o' fil' Breedte ter breedfte plaats ... o' o" ai' Breedte der oogputten . „ . 0\ Q' «£" HooSte » o. or \%\  i92 DE NATUURLYKE 'HISTORIE, m^^m^^^^^^mm^^m ^^^^^^^^^^ DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER *. ï|!@!;®fêge farigue of de philander is een dier van Amerika, hetwelk zeer geil j) makkelyk van alle de anderen te onderfcheiden is door twee zeer ü $ zonderlinge kentekenen : het eerlle dezer is dat het wyf je onder Sfti^ïSiSi haaren buik eene wyde. holligheid heeft, waarin zy haare jongen ontvangt en zoogthet tweede is dat het mannetje en het wyf je beiden den eerften vinger der agterfte voeten zonder nagel en wel afgefcheiden hebben van de * De farigue, farigue of garigueya, is de naam van dit dier op de kuilen van Braziliën, welken Wy aangenomen hebben; het ca der Brafiliaanfche taal wordt in het Franfch en Latyn fa uitgefproolten; men kan tot voorbeelden bybrengen Caqui, dat wy fagui of fagouin uitlpreeken, omdat de u ook als ou wordt uitgefprooken; tajacu dat de Leey en andere Reizigers tajacou en tajaffou uitfpraaken en fchreeven; en carigueya, hetwelk Piso, wiens Werk m het Latyn gefchreeven is, met eene cedille of haakje onder de C gefchreeven heeft. Carigueya, Piso Hift. Braf. pag. 323. Carigueya Taiibi, .Marcgrave, Hifi. Nat Braf. pag. 222. Nota dat de befchryving van - Piso, om zo te fpreeken, na du1 van Marcgrave is ungefchreven, en dat beide uit Ximenes, een Spaanfch Schryver , waarvan de Laet het werk in het Latyn heeft vertaald. . Jupatiima, in het binnenfte der landen van Braziliën. Piso, Hift Brafil. pag. 323. Tlaquatzin in Mexico en Nieuw Spanje. Francisc. Ximenes , Dejcriptio Americae. Tlaquatzin. Hernand. Hifi. Mexic, pag. 330 Admiranda fera quam Indi vocant Tlaquatzin, Antonius Herrera Taquatzin dixit. Recentes Hifpani Scriptores. corrupte non nihil nomine, Tlaquacum. Cardamus Cbiurcam five Cbuciam; Stadenius feruoi; Nomenclator femi Vulpam, Rapbe Hamor, in dejcriptione Virginiae, Opojfumem dixit; alii Ancbam. alii Sajapim, alii Cerigonem dixere. Eus. Nieremberg. Hift. Natural. Peregrin. Antverpiae 1635, pag. 156 Nota, dat de befchryving welke Nieremberg van dit dier geeft, woord voor woord uit Hernandes is uitgefchieevën, wiens werk in 16.'6 gedrukt is; .bet werk van Nieremberg is eerft in i63S gedrukt geworden, dus kan men niet twyt'elen of deze Iaatfte Schryver heeft den eerften uitgeg •fchreeven. Cerigon, volgens Maffe'e Hift. des Tnd. I. ir. pag. 46. en volgens Barleus res geftae in Braf. pag. 222. De Cerigon, zegt Maffée is een verwonderlyk beeft .... aan deszelfs buik hargen twee zakken neder, waarin hy zyne jongen draigt, waarvan elk zig zo vail aan zyne pram houdt dat zy dezelve niet loslaitea voor dat zy in ltaat zyn zelve te gaan weiden. Nota. MafFée wyft hier,eene zaak aan die iemand zoude, kunnen doen dwaalen, en doen gelooven dat deze'Cerigon, die twee beurzen of zakken heeft, een verfchillend dier ware van den farigue, die 'er flegts eenen heeft; maar men moet in acht neemen, en wy hebben het zelve gezien, dat wanneer de mam-klieren van den farigue in hunnen ftaat van zwelling zyn door het zog waarmede zy zyn opgezet, zy binnen in den zak zulk eene groote dikte maaken, dat zy deszelfs vel in het midden intrekken, en dat dezelve 'dan in twee beurzen verdeeld fchynt, gilyk Maffe'e zegt, die waarfoiynelyk de Cerigon in dien ftaat gezien hadt: zie hieragter de befchrvving en de afbeeldingen van den farigue. Sarigoy, de Lery png. 15^. Nota. Het is nut dan uit de overeenkomft van den naam dat men kan oordeelen dat de farigoy van Lery hetzelfde dier is als de carigueya, want deze Sclvyver maakt geene melding van den zak welken het wyfje ondir den buik heeft; hy zeer flegts, dat hst dier, door de Wilden van Braziliën Sarigoy genetten, grysagtig van hYir is; dat zy 'er niet gaarne van eeten om dat het ftinkt, evenwel, voegt hy 'er by, wy hebben niet nagelaaten 'er etnigen van te eeten, bevonden hebbende, na dat wy hen het vel hadden afgehaald, dat het flegts het Yet was, dat zy om de nieren hebben, dat hen  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. 193 de andere vingeren, even gelyk de duim aan de handen van den menfch, terwyl de vier overige vingeren van die zelfde agterfte voeten tegen den an- hen dezen kwaaden reuk geeft, en waarlyk derzelver vleefch is malfch en goed". Hiftoire d'un Voyage fait en la terre du Brefil, par Jean de Lekt, Paris 1578. pag. 156, Dit is alles wat men in de Lery op het onderwerp van den farigoi vindt; het is dus door de overeenkomft van den naam alleen dat men geoordeeld heeft, dat dit hetzelfde dier was als de cariqueya van Brazilië. Seruoi of Serwoi. Stao^nius. Hift. Brafil. pag. 129. Cbiura en Cbucia, volgens Oviedo en Cardanus. De Jubtilitate lib. X, oper. Tom. III. P*S- 531. . ■ ru ■ 17- • • ApoJJumes, volgens Raph. Hamor , in zyne befchryving van Virgmie. Opajjum, de Laêt. Hift. du nouveau monde, pag. 88. Tlaquatzin, volgens denzelfden de Laèt pag. 143, alwaar hy *er eene befchryving van geeft die ook uit Ximenes genomen Ls. Carague, volgens denzclfden de Laöt, pag. 485- Maritacaca, Pijon, Carigoy , Lerii; Ropoza, Lufitanis; Carigueya Braftlienjibus; Jupatiima nonnullis, Marcgrave; Tlaquatzin, Hernandes; Lerio, Sarigoy; Semi-Vulpa Gefnero; the PosJum , Ray SynopJ. Quadrup. pag 182 en 183. Nota. Daar is eene dwaaling in de eerfte aan. haaling van Ray , dewyl de maritacaca niet hetzelfde dier is als de Carigueya, en dit indedaad twee verfchillende dieren zyn , waarvan men zig Iigtelyk overtuigen kan , als men flegts de artikuls van Piso naleeft, alwaar van dezelven gefprooken wordt, pag. 323 en 354.. ■Cariqueya Jeu Marjupiale Americanum, or tbe Anatomy of an Opojjum, Edward Tyson;. London 1698. — Idem. Pbilojopbical TransaSions, April 1698. No. 239. jVota. Tyson heeft flegts de befchryving van het wyfje gegeeven , en Cowper vervolgens die van het mannetje. Will. CoWper. Marjupiale Americanum Mas. Pbilojopbical Transaftions Marcb 1704. No. 290. Opojjum, Catesby, Hift. de la Carol. append. pag. 29. CV/a, op Meftijippi. Voyage de la Hontan. la Haye 1706, torn. II. pag. 44. Opojjum of Pojjum, Hijloire de la Virginie, uit het Engellch vertaald, Orleans 1707,pag. 214- Opojjum. Hiftoire Naturelle des Antilies, Rotterdam 1658. pag. 121 en 122. Manitou. Hiftoire generale des Antilles, par le P. du Tertre, Paris 1667. Tom. //.pag. 3or. Faras of Ravale. Hift. nat. de l'Orénoque, par Gumilla, Avignon 1758. Tom. III. pag. 238. „ Het wyfje van den faras, zegt Gumilla, heeft het vel over de maag dubbeld, en het bui„ tenfte is van de eene zyde tot de andere gefpleeten, zodat zy aan wederszyde eenen zak ,, heeft, waarin zy hiare vier jongen houdt en opvoedt tot dat zy in ftaat zyn te gaan en „ hun voedzel te zoeken". Nota. Het geen hier Gumilla van zyne faras zegt komt overeen met hetgeen Maffee van zynen cerigon zegt, en men moet zulks zodanig verrtaan als wy het verklaard hebben. Rat Sauvage. Mémoires Jur la Louifiane, par Dümont, pag. 83. Rat de bois. Hift. de la Nouvelle France, par le P. Charlevois. Paris 1744. Tom. III. pag. 333. Rat de bois. Hifi. de la Louifiane, par M. le Page du Pratz, Paris 1758, Tom. II. pag.94. Semi-Vulpa. Gesner, Quadrup. pag. 870. — Icon. Quadrup. pag. 93. Semi Vulpa. Aldrovand, de Quadrup. dig. vivip. pag. 223. Vulpes majors, putoria, cauda tereti éf glabra. Carigueya, Brafilienlibus. Marcgrav. Opajjum. Hift. Naturelle des Antilles. Aouare, Pumt, Barrere. Hifi. Franc, equinox, pag. Nota. Wy hebben deze benaaming puant. welke M. Barrere aan den farigue geeft, niet aangenomen, om dat deze flegts eene eigenfchap te .kennen geeft, die daarenboven veel geparter is voor den TJquiepatl of Mouffette, welken de meefte Reizigers met den naam van puant (Hinkend) hebben aangeweezen. Philander, Opajjum, jeu Carigueya Brafilienfibus. Seba vol. I. pag. 56. Tab. 36. Mas, fig, s. joemina, fig. 2. pullus, fig. 3 Philander Orientalis. Seba, Vol. I. pag. 6r. Tab. 38. fiv.'i. P.bilander maximus orientalis, Seba, Vd. I. pag. 64. Tab. 39. Nota. Deze drie aanwyzende benaamingen, door welken Seba drie verfchillende dieren aanwyft, moeten tot het" zelfde dier gebragt worden, gelyk wy zulks in den text zullen toonen. Didelpbis. Luwweus X n"1 Bh  194 DE NATUURLYKE HISTORIE, deren geplaatft, en met kromme nagels voorzien zyn, gelyk aan de voeten van de andere viervoetige dieren: het eerfte dézer kentekenen is door de meeste Reizigers en Natuurlyke Hiftorie Schryveren aangetekend, maar het tweede was hun geheel on'tfnapt; Edward Tyson , een Eiigelfch Geneesheer, fchynt de eerfte te zyn die dit heeft opgemerkt; hy is de eenigfte die eene goede befchryving van het wyfje van dit dier gegeeven heeft, te Londen in den jaare 1698 gedrukt, onder den titel van Carigueya feu Marfupiale Americanum , or the anatomy of an Opoffum. En eenige jaaren daarna deelde William Couper, een beroemd Engelfch Ontleedkundige, aan Tyson, door een brief de waarneemingen mede, welke hy aangaande het mannetje gedaan hadt. De overige Schryvers, en vooral de Naamlyftmaakers, hebben hier, gelyk overal elders, de wezens zonder noodzaakelykheid vermeerderd, en zy zyn in verfcheiden dwaalingen vervallen welke wy niet kunnen voorbygaan op te baaien. Onze farigue, of zo men wil de opoffum van Tyson , is het zelfde dier als de groote Oofterfche philander van Seba, F dl. I pag. 64. Pl. XXXIX, men kan hier niet aan twyfelen, dewyl van alle de dieren waarvan Seba de plaaten geeft, en aan welke hy den naam philander, opoffum, of carigueya geeft, dit het eenigft is dat de beide kentekenen bezit van de beurs onder den buik , en van de duimen, aan de agterfte voeten zonder nagelen; men kan insgelyks niet in twyfel trekken of onze farigue, die dezelfde is als de groote Oofterfche philander van Seba , een dier zy dat natuurlyk eigen is aan de heete lugtftreeken van de Nieuwe Wereld, want de beide farigues, welke wy in het Kabinet van den Koning hebben, zyn ons uit Amerika toegekomen; die welken Tyson ontleed heeft was hem uit Virginien toegezonden; de Hr. de Chanvallon, Korrefpondent van de Akademie der Weetenfchappen op Martiniko, die ons eenen jongen farigue gegeeven heeft, heeft de beide anderen voor waare farigues of Amerikaanfche opoffums erkend: alle Reizigers Hemmen daarin overeen dat dit dier in Braziliën, in Nieuw Spanje, in Virginie, op de Antilles, enz: gevonden wordt, en niet één zegt daar van hetzelve in de OoftIndiën gevonden te hebben; dus heeft Seba zig bedroogen als hy dit dier Oofterfche philander noemt, dewyl men hetzelve niet dan in de Weft-Indiën vindt; hy zegt dat deze philander hem van Amboina, met eenige andere zeldzaamheden , onder den naam van coes-coes gezonden was, maar hy bekent te Syft. nat. edit. IV. pag. 6i. — Didelpbis mammis intra abdomen. Edit. VI. pag. 10. — Marjupialis Didelpbis mammis oüo intra abdomen, edit. X. pag. 54. — Opojjum Didelpbis cauda femipilojd, Juperciliorum regione pallidiore, mammis binis. LiNNffius Sifi. Nat. Edit. X. pag. 55. Nota. Deze beide aanwyzende benaamingen, waarmede de Hr. Linn/eus twee verfchillende foorten betekent, moeten evenwel tot dezelfde foort gebragt worden , gelyk wy zulks in den text zullen toonen. Philander faturate fpadiceus in dorjo, in ventre Jiavus, maculis Jupra oculos jiavis . . . Philander, le Philandre Brisson. Regn. Animal. pag. 286. -— Philander Jaturate fujcus in dorjo, in ventre Jiavus , maculis Jupra oculis flavis. . . . Philander orientalis, le Pbilandre oriental Buis* son. Regn. Animal. pag, 2p>8. — Philander atro Jpadiceus in dorjo, in ventre ex albido cinerio Havicans, maculis Jupra"oculis objcure jujcis . . . Philander Amboine. Brisson. Regn. Animal pag. 289. Nota. Deze drie fpreekwyzen, waarmede de Hr. Brtsson , agtervolgens Seba,, drie verfchillende faorten aanwyft, betekenen evenwel flegts het zelfde dier.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. 195 gelyk dat dit dier uit andere afgelegener landen naar Amboina gebragt was (a): dit alleen zoude genoeg zyn om de benaaming van Oofterfche philander verdagt te maaken, want het is zeer mogelyk dat de Reizigers dit zonderling dier uit Amerika naar de Ooft-Indiën hebben overgebragt, maar niets bewyft dat hetzelve natuurlyk eigen is aan de lugtltreek van Amboina, en de plaats zelve van Seba welken wy aannaaien, fchynt het tegendeel aan te wyzen; de oorfprong van dien misdag in de zaak, en zelfs die in den naam van coescoes, is by Piso te vinden, die zegt (b) dat men in de Ooft-Indiën, doch flegts te Amboina, een dier vindt gelyk aan den farigue van Braziliën, en dat men hetzelve den naam van cous-cous geeft: Piso haalt hier aangaande geene getuigeniffen noch waarborgen aan; het zoude zeer zonderling zyn, indien Wttfa&um waar was, dat, daar Piso ftellig verzekert dat men dit dier in de geheele Ooft-Indiën flegts op Amboina vindt, Seba integendeel zegt dat dat, hetwelk hem van Amboina is toegezonden, daar niet geboortig was, maar derwaards uit verder afgelegen landen aangebragt: dat alleen bewyft de valfchheid van het faclum door Piso opgegeeven, en wy zullen hierna zien hoe weinig ftaat 'er te maaken zy op hetgeen hy aangaande dit dier gezegd heeft; Seba, die dus niet wift uit welk land zyn philander afkomftig was, heeft niet nagelaaten hem den bynaam van Ooft erfchen te geeven, ondertuffchen is het zeker dat dit hetzelfde dier is als de farigue der Weft-Indiën; men behoeft, om zig daarvan te verzekeren, flegts zyne afbeelding (JPl. XXXIX) met de Natuur te vergelyken: maar hetgeen de dwaaling nog vergroot is, dat, deze Schryver, terwyl hy den farigue van Amerika den naam geeft van grooten Oofierfchen philander, hy ons een ander dier vertoont, hetwelk hy van dit oordeelt te verfchillen , onder den naam van Amerikaanfchen philander (Pl. XXXVI, fig. 1 en2), en dat evenwel, volgens zyne eigene befchryving, niet van den grootenOofterfchen philander verfchilt dan daarin dat het kleiner, en de vlak boven de oogen bruiner is: verfchillen die, gelyk men ziet, zeer toevallig en te gering zyn om twee verfchillende foorten uit te maaken, want hy fpreekt niet van em ander verfchil dat veel wezendlyker zyn zoude, indien het waarlyk beftondt gelyk de afbeelding zulks aanwyft, namelyk dat die Amerikaanfche philander (Pl. XXXVI, fig. \ en 2) eenen fpitfen nagel heeft aan de duimen der agterfte voeten, terwyl de groote Oofterfche philander ( Seba , Pl. XXXIX) geenen nagel aan die beide duimen heeft; het is nu zeker dat onze farigue, die de waare Amerikaanfche farigue is, geene nagels aan de agterfte duimen heelt; indien 'er dan een dier met fpitfe nagels aan die voeten beftondt, zo als dat van de XXXVI Plaat van Seba, zoude dat dier de Amerikaanfche farigue niet zyn, gelykt hy zulks zegt: doch dit is het niet al, deze Schryver geeft nog een derde dier op onder den naam van Oofier- (a) Philander maximus Orientalis foemina. Inter alia rariora £? hocce animal nóbis ex Amboina mijjum eft, fub nomine coescoes, eo quidem dtlatum ex oris remotioribus. Seba, Vol. I. pag. 64. {b) In Indiis orientalibus, idque folum, quantum haüenus conjlat, in Amboina fimilis bejlia frequens, ad felis magnitudinem accedens, maüata ab incolis comeditur, Ji rite praeparetlir, naai alias foetet. Nomen illi cous-cous inditum. Pison Hift. natur, Brajil. pag. 323. B b 2  i96 DE NATUURLYKE HISTORIE, fcben philander QPl. XXXVIII, fig. i), waarvan hy voor het overige geene melding maakt in de befchryving der beide anderen , en waarvan hy niet fpreekt dan na Francois Valentyn, een Schryver, die gelyk wy reeds gezegd hebben, weinig" vertrouwen verdient; ook is dit derde dier hetzelfde als de beide eerften: het komt ons dus voor dat deze drie dieren der XXXVI, XXXVIII en XXXIX Plaaten van Seba 'er flegts een uitmaaken; daar is alle waarfchynelykheid voor dat de Teekenaar, niet zeer oplettend zynde, eenen puntigen nagel aan de duimen der agterfte voeten gelyk aan de duimen, van de voorfte voeten en aan de andere vingeren aan de afbeeldingen der XXXVI en XXXVlil Plaaten zal gemaakt hebben, en dat hy naauwkeurigar oplettende in de tekening der XXXIX Plaat, de duimen der agterfte voeten zonder nagels, en zo als ze indedaad zyn, zal afgebeeld hebben. Wy zyn dan overtuigd dat deze drie dieren van Seba flegts individus van dezelfde foort zyn • dat deze foort dezelfde is als onze farigue; dat deze drie individus flegts van 'eenen verfchillenden ouderdom waren, dewyl zy flegts van malkanderen verfchillen door de grootte des lighaams en door eenige fchaduwingen van de kleur, voor namelyk door de tint der vlak boven de oogen, die geelagtig is by de jonge fariguen, zo als die van de XXXVI Plaat van Seba, fig. i enz., en die bruiner is by de volwaflen fariguen, zo als die van Plaat XXXIX ;eQt\ verfchil dat daarenboven kan worden voortgebragt door den meer of min langen tyd dat het dier in raoutwyn bewaard is, want alle de kleuren van het hair worden in geeftryke- vogten door den tyd flaauwer, Seba bekent zelf dat de beide dieren van zyne XXXVI Plaat, fig. ten 2, en van zyne XXXVIII fig i, flegts door de grootte en door eenige meerdere of mindere donkerheid van kleur verfchillen (c); hy bekent ook dat het derde dier, dat is te zeggen dat van Plaat XXXIX, niet van de beide anderen verfchilt dan daarin dat het grooter is, en dat de vlak boven de oogen niet geelagtig is, maar bruin: het fchynt ons dus zeker te zyn dat deze drie dieren 'er flegts een enkeld uitmaaken, dewyl zy flegts zulke kleine verfchillen tuffchen den anderen hebben, dat men dezelve voor zeer geringe verfcheidenheden moet aanzien, en wel met te meer reden en te grooteren grond om dat de Schryver geene melding maakt van het eenig kenteken dat dezelve zoude hebben kunnen onderfcheiden , namelyk van dien puntigen nagel aan de agterfle duimen, welken men aan de afbeeldingen der beide eerften ziet, en die aan den laatften ontbreeken: zyn ftilzwygen alleen omtrent dit kenteken bewyft. dat dit verfchil niet wezendlyk beftaat, en dat deze puntige nagels aan de agterfte duimen in de afbeeldingen der XXXVI en XXXPIIIPlaat flegts aan de onoplettendheid van dtp tekenaar moeten toegefchreeven worden. „ Seba zegt dat, volgens Francois Valentyn , deze philander, Plaat XXXVIII, van de grootfte foort *' is welke, men in de Ooft-Indiën, en vooral by de Maleijers aantreft, al2 waar men denzelven pelander Aroé, dat is te zeggen konyn van Aroè noemt, fchoon Aroé niet de eenige plaats is, alwaar men deze dieren vindt; datzyge- • (t) Eft autem femella baecce Americanis Pbilandris foeminis quam fimillima, nifi quod pilis i dffrjalibus aliquantulwn faturatiusjujcis veftita, fcffoto babitu proceriorftt Hits. Seba Fol. I. psg.tfu.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. r97 „ meen zyn op het eiland Solor; dat men ze zelfs met de konynen opvoedt „ welken zy geen kwaad doen, en dat men eveneens derzelver vleefch eet, het „ welk de inboorlingen van dat eiland uitmuntend vinden, enz". Deze zyn zeer twyfelagtig om niette zeggen valfch.Voor eerft : de philander, Pl. XXXVlïl, is niet de grootfte van de Ooft-Indiën, dewyl, volgens den Schryver zeiven, die van Plaat XXXIX, welken hy ook in de Ooft Indiën t'huis brengt, groo ter is: ten anderen: deze philander gelykt geheel niet naar een konyn, en bygevolge wordt hy zeer kwalyk kouyn van Aroé genoemd. Ten derden, geen één Reiziger naar de Ooft-Indiën heeft melding gemaakt van dit zo opmerkelyk dier; geen één heeft gezegd dat men hetzelve of op het eiland van Solor, of op eenige andere plaats van de oude Wereld vondt: Seba zelf fchynt niet alleen de onbekwaamheid, maar ook de ongetrouwheid te begrypen van den Schryver welken hy aanhaalt: Cujus equidem rei, zegt hy, fides fit penes autorem. At mirum tarnen efi quod D. Valentinus pbilandri formam haud ita defcripferit prout Je babet, & uti nos ejus icones ad vivum faStas praegre/fïs tabulis exhibuimus. Vol. I. pag. 61. Maar om volkomen aan zig zeiven het weinige vertrouwen te bewyzen dat het getuigenis van dezen Schryver, Francois Valentyn , Kerkendienaar op Amboina, die evenwel in vyf deelen. in folio de Natuurlyke Hiftorie der Ooft-Indiën heeft doen drukken (dj, indedaad verdient, zal het genoegzaam zyn te verzenden tot het geen Artedi op het onderwerp van dit groote Werk zegt (e), en tot de verwyten welke Seba zelf hem met reden over den lompen misdag doet (ƒ) welken hy begaat, als hy verzekert dat de zak van het dier, waarvan wy hier fpreeken, eene lyf„ moeder is, waarin de jongen ontvangen worden, en dat hy, zelf den phi„ lander ontleed hebbende , 'er geene andere gevonden heeft; dat indien de,, ze zak niet eene waare lyfmoeder is,, de mammen, met opzigt op de jon9, gen van dit dier, hetzelfde zyn als de fteelen ten opzigte van de vrugten „ zyn, dat zy aan deze mammen blyven vaft zitten tot dat zy ryp zyn, en „ dat zy zig dan daar van aficheiden, gelyk de vrugt zyn fteeltje verlaat „ wanneer zy alle haare rypheid verkreegen heeft, enz". Het waare van dit alles is, dat Valentyn, die verzeekert dat niets zo gemeen is als deze. dieren in de Ooftdndiën, en vooral te Solor., aldaar miifchien nooit eenige gezien hadt; en dat alles wat hy 'er van zegt, tot zyne blykbaarfte dwaalingen toe, uit Piso en Marcgrave is uitgefchreeven, die beiden, ten dezen opzigte, flegts de uitfchryvers van Ximbnes zyn, en die zig in alles bedroogen hebben wat zy daar, voor. hunne rekening, hebben bygevoegd; want Marcgrave en Piso zeggen volftrekteïyk en met zekerdheid, zo wel als Valentyn , dat (a1) Oud-en NieuwOofHndie, enz. te Dordrecht by.Jan van Braam, 1724. (e) Malta fcripjit Francifcus Valentinus quae Jüdeus Apella credat . . . Ita comparatus ejl: bic liber Belgicus, ut Hiftoricorum naturalium genuinorum & oruditorum oculos nullo modo ƒ'erre poffit. Artedi Icbtbyologiae Hift. Litteraria, Lugd. Bat. 1738- pag. SS & 56. Cf) Iade autem quam UquidiJJime detegitur error a D. Francifco Valentino commijjus, circa hiftoriam borum animalium. Tom. III. pag. 273 error abfonus valde & enormis inde forfan ortum duxit, quod vit ijle banc animalium Jpeciem baud debite examinaverit, fcfc. Sr.aA». Kol. I. pa^. 64. Bh 3  193 DE NATUURLYKE HISTORIE, de zak (g) de waare lyfmoeder is waar in de jongen van den farigue ontvangen worden, Marcgrave zegt dat hy 'er een ontleed heeft, en dat hy inwendig geene andere lyfmoeder gevonden heeft. Pison maakt het nog erger dan hy, met te zeggen dat hy 'er verfcheiden ontleed heeft (h), en dat hy inwendig nooit eene lyfmoeder gevonden heeft, en het is daar dat hy 'er, met even weinig grond, de verzekering byvoegt, dat dit dier op Amboyna gevonden wordt: men oordeele nu van hoe veel gewigts hier het gezag van Marcgrave, vanPisoN en van Valentyn zyn moet, en of het redelyk zoude zyn geloof te liaan aan de getuigenhfen van drie menfchen, waarvan de eerfte kwalyk gezien heeft, de tweede de dwaalingen van den eerften vergroot, en de derde de beide anderen heeft uitgefchreeven. Ik zoude myne Leezeren gaarne verfchooning vraagen voor de lengte van deze critique onderzoeking, maar wanneer het 'er op aankomt om de dwaalingen van anderen op te haaien, kan men niet te naauwkeurig noch te oplettend zyn, zelfs op de minfte kleinigheden. De Hr. Brisson heeft in zyn Werk over de viervoetige dieren geheel en al aangenomen het geen in dat van Seba gevonden wordt, hy volgt hem hier naar de letter, het zy in deszelfs benaamingen, het zy in deszelfs befchryvingen , en hy fchynt zelfs nog verder te gaan dan zyn Schryver, dewyl hy drie wezendlyk verfchillende foorten maakt van de drie philanders, Plaat XXXVl, XXXV~III, en XXXIX van Seba, want zo hy de gedagten van dezen Schryver hadt nagevorfcht, zoude hy herkend hebben,dat hy zyne drie philanders niet voor drie wezendlyk verfchillende foorten van den anderen opgeeft, Seba twyfelde niet of een dier der heete lugtftreeken van Amerika moeft ook onder de heete lugtftreeken van Afia gevonden worden, hy benoemde zyne dieren met den naam van Oofterfche of Amerikaanfche, naardat zy hem uit het een of het ander vatte land toekwamen, maar hy geeft zyne drie philanders niet voor drie onderfcheiden en afzonderlyke foorten op, het blykt duidelyk dat hy het woord foort niet naar alle geftrengheid gebruikt, wanneer hy blz. 61 zegt: „ Deze is de grootfte foort van die dieren, en dat hy 'er byvoegt dit wyfje is volmaakt gelyk (fïmillima) aan de wyfjes der Amerikaanfche philanders , zy is alleenlyk grooter , en zy is op den rug bezet met hairen van' eene donkerer kleur: deze verfchillen zyn, gelyk wy reeds gezegd hebben, flegts verfcheidenheden gelyk men 'er gewoonlyk vindt tuffchen individus van dezelfde foort op verfchillende ouderdommen; en indedaad Seba heeft niet voor gehad eene methodieke verdeeling van de dieren te maaken in klafien, geflagten, en foorten, hy heeft alleen de afbeeldingen gegeeven der verfchillende ftukken van zyn Kabinet door nommers onderfcheiden naar dat hy eenige verfchillen zag in de grootte, in de tinten der kleuren, of in de aanwyzing van het geboorteland der dieren, die zyne verzameling uitmaakren : het komt ons daarom voor dat op dit gezag alleen van Seba de Hr. Brisson niet (g) Haec burfa ipfe uterus ejl animalis, nam alium non babet, uti ex fe&ione illius comperii ia bac femen concipitur 'q? catuli formantur. Marcg. Hifi. Brafilienf. pag. 223. (ö) Ex reiteratis borum animalium feüionibus, alium non invenimus uterum pratter batic bitrfam, in qua Jemen concipitur £f catuli formanter, Pison Hift. Nat, Braf, pag. 323.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. 199 geregtigd was om drie verfchillende foorten van die drie philanders te maaken; te meer dewyl hy zelfs de onderfcheidende kenmerken, die in de afbeeldingen uitgedrukt zyn, niet gebruikt heeft, en dat hy geene melding maakt van bet verfchil van 'den nagel die aan de duimen der agterfte voeten van de beide eerften gevonden wordt, en die aan den derden ontbreekt: de Hr. Brisson moeft dan by zyn nommer 3, dat is te zeggen by zyn philander van Amboina, blz. 289. de geheele naamlyft hebben bygebragt, welke hy by zynen philander nommer 1, blz. 286 gezet heeft, alle de naamen en bynaamen welke hy aanhaalt flegts op zynen philander, nommer 3 paflende, dewyl die de geen is wiens duimen van de agterfte voeten geenen nagel hebben; hy zegt in het algemeen dat aan de vingers der philanders nagels zitten, en hy maakt hier omtrent geene uitzondering; ondertuffchen heeft de philander, welken hy in het Kabinet van den Koning gezien heeft, en die onze farigue is, geenen nagel aan de duimen der agterfte voeten, en het] fchynt dat die de eenige is, welken hy gezien heeft, dewyl 'er in zyn boek flegts nommer 1 is dat voorgegaan wordt door twee Harretjes: het werk van den Hr. Brisson , voor het overige zeer nuttig, zondigt voornamelyk daarin dat de Naamlyft der foorten veel grooter is in zyn werk dan die van de Natuur. Daar blyft ons nu flegts de Naamlyft van den Hr. Linn/eus overig, om te onderzoeken; dezelve is ten dezen opzigte minder met fouten dan die der anderen , daarin dat de Schryver eene der drie foorten laat vaaren waarvan wy zo aanftonds fpraaken, en' dat hy de drie dieren van Seba tot twee brengt; dit is niet alles gedaan te hebben, want men moet dezelve tot één brengen; maar dit is ten minften iets gedaan te hebben; en hy gebruikt daarenboven het onderfcheidend kenmerk der agterfte duimen zonder nagelen, hetgeen behalven Tyson geen der overigen hadt waargenomen; de befchryving welke de Hr. Linn/eus van den farigue, onder den naam van marfupialis (f), nommer 1. didelpbis, enz: gegeeven heeft, is ons voorgekomen redelyk goed en vry overeenkomftig met de Natuur te zyn, maar daar heeft onnaauwkemigheid in zyne verdeeling, en dooling in zyne aanwyzingen plaats: deze Schryver, die onder den naam van opoffum, n. 3. pag. 55, een verfchillend dier van zynen marfupialis, n. 1, aanwyft, en die ten dezen opzigte enkeld het gezag van Seba aanhaalt, zegt egter dat deze opoffum geenen nagel aan de agterfte duimen heeft, terwyl deze nagel zeer duidelyk is aan de afbeeldingen van Seba; hy hadt ons ten minften moeten waarfchuwen dat de tekenaar van Seba zig bedroogen heeft; eene andere dwaaling is van de maritacaca van Piso voor het zelfde dier als de carigueya te hebben aangehaald, terwyl deze beide dieren in het werk van Piso, fchoon in hetzelfde hoofdftuk geplaatft, evenwel, door Piso zeiven, voor twee verfchillende dieren worden opgegeeven, en dat hy het een na het ander befchryft: maar het geen men voor eene grootere d waaiing dan de beide eerften moet aanzien is, die van hetzelfde dier twee verfchillende foorten gemaakt te hebben; de marfupialis, n. 1, en de opoffum, n. 3, zyn geene verfchillende dieren; zy hebben beide, volgens (0 LiNNfflus, Syjl. Nat. Edit. X. Holmiae 1758. pag. 54,  200 DE NATUURLYKE HISTORIE, den Hr. Linn^eus zeiven, het marfupium of den zak, zy hebben beiden de agterfte duimen zonder nagel,zy komen beiden uit Amerika, en zy verfchillen (iteeds volgens denzelfden Schryver) üegts daarin, dat de eerfte agt mammen heeft, en de tweede 'er flegts twee heeft en de vlak boven de oogen bleeker van kleur; dit Iaatfte kenteken nu is, gelyk wy gezegd hebben, van geene waarde, en het tweede is ten minften zeer twyfelagtig, want het getal der mammen is in verfcheiden foorten van dieren verfchillend, en miffchien meer in dit dan in eenig ander, dewyl van de beide wyfjes fariguen, welke wy in het Kabinet van den Koning hebben, en die gewiffelyk van dezelfde foort, en van hetzelfde land zyn, de eene vyf en de andere zeven tepels heeft, en dewyl zy, die de mammen dezer dieren hebben waargenomen, het niet eens zyn omtrent het getal, Marcgrave die door veele anderen is uitgefchreeven, telt 'er agt; Barrere zegt dat 'er gemeenlyk maar vier zyn, enz: dit verfchil dat in het getal der mammen gevonden wordt, heeft niets zonderlings, dewyl men dezelfde verfcheidenheid by de meeft bekende dieren vindt, gelyk by de teef die 'er zomtyds tien heeft, en andere keeren negen, agt, of zeven; by de zeug, die 'er tien , elf of twaalf heeft; by de koe, die 'er zes vyf of vier heeft, by de geit en de ooi, die 'er vier drie of twee hebben; by de fret, die 'er drie aan de regter en vier aan de linkerzyde heeft, enz, waar uit men ziet dat men niets bepaalds en zeekers omtrent de orde en het getal der mammen kan vaftftellen, die by het groutft getal dieren verfcheiden zyn fi). Uit dit geheele onderzoek dat wy met evenveel omzigtigheid en onpartydigheid gedaan hebben, volgt dat de philander opoffum Jeu carigueya Brafilienfis, Pl. XXXVI, fig. i, en 2, en 3 ; de philander Orientalis Pl. XXXVIII fig. 1, en de philander Orientalis maximus, Pl. XXXIX. fig. 1 van Sera, Deel I, blz. 56, 61 en 64; dat de philander, n. 1 , de Oofterfche philander, n. 2, en de philander van Amboina, n. 3. van den Hr. Brisson, blz. 286, 28b' en 289; en eindelyk dat de marfupialis, n. 1, en de opoffum, n. 3, van den Hr. Linn^us, tiende Uitgaaf, blz. 54 en 55, flegts een en het zelfde dier aanwyzen, en dat dat dier onze farigue is, wiens eenige en natuurlyke lugtftreek Zuid-Amerika is, en die zig nooit in de Ooft-Indiën bevonden heeft dan als een vreemdeling en na derwaards overgebragt te zyn: ik geloof hier omtrent alle onzekerheden te hebben opgeheeven; maar daar blyven nog eenige duifterheden over raakende den taiibi, welken Marcgrave (Ó niet heeft opgegeeven als een verfchillend dier van den carigueya, en hetwelk evenwel Jonston O), Seba O) en de Heeren Klein (0) LïnNffius (/>) en Brisson (q) als eene onderfcheidene en van de voorgaande ver- (*) Zie in het IV, V en VII Deel van deze Natuurlyke Hiftorie de befchryvingen van den os, van den ram, van den bok, van het varken, van den hond, van den fret, en van den rot. (0 Marcgrave, Hi/l. natur. BraJilienJ. pag. 223. lm) Jonston, de Quadruped. pag. 95(») Seba, Vol. I. pag. 57. Tab. 36, fig. 4, (0) Klein, de Quadruped pag. 59. (p) Linneus Syjl. N%t. Edit. pag. 54. n. z, (?) Brisson Regn, Anim. pag. 290.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. £01 verfchillende foort hebben vertoond: men vindt ondertuffchen by Marcgrave de beide naamen carigueya, taiibi, aan het hoofd van het zelfde artikel, daar wordt in gezegd dat dier heet carigueya in Braziliën, en taiibi in Paraguaay (carigueya Brafilienfibus ,aliquibus Jupatiima, Peiiguanbus taiibi.) Men vindt vervolgens eene befchryving van den carigueya uit Ximenes getrokken ; waarna men eene andere vindt van het dier taiibi geheeten door de Braiïliënfers, cachorro domato door de Portugeezen, en bojcbrot door de Hollanders; Marcgrave zegt niet dat dit een verfchillend dier zy van den carigueya, hy geeft het integendeel op voor het mannetje van den carigueya (pedes <5? digitos habet ut femella jam dejcripta); het blykt duidelyk, dat men in Paraguay den mannetjes en de wyfjes farigue taiibi noemde, en dat men in Braziliën dien naam aan het mannetje alleen, en dien van carigueya aan het wyfje gaf; de verfchillen daarenboven tuffchen deze beide dieren, gelyk zy in derzelver befchryvingen worden aangeweezen, zyn te gering om op deze ongelykheden twee verfchillende foorten te gronden; het voornaamfte is dat van het verfchil van hair, dat by den carigueya geel en bruin is, terwyl het grys is by den taiibi, wiens hairen van onderen wit (r) en bruin of zwart aan hun einde zyn: het is dus meer dan waarfchynelyk dat de taiibi inderdaad het mannetje van den farigue is: de Hr. R*y (s) fchynt ook van dat gevoelen te zyn, als hy zegt, van den carigueya en van den taiibi fpreekende, an fpecie, an fexu tantum, a praecedenti diverfuml In weerwil ondertuffchen van het gezag van Marcgrave, en de zeer redelyke twyfeling van Ray, geeft Seba (Pl. XXXVI, n. 4) de afbeelding van een wyfjes dier, waarop hy, zonder eenigen waarborg , den naam van taiibi toepaff., en hy zegt te gelyk dat deze taiibi hetzelfde dier is als de tlaquatzin van Hernandes ; dit is de verzinning by de dwaaling gevoegd, want volgens de bekentenis van Seua zeiven (t) heeft zyn taiibi, dat een wyfje is, geenen zak onder den buik, en het was genoeg Hernandes te leezen om te zien dat hy aan zynen tlaquatzin dezen zak als een voornaam kenteken opgeeft; de taiibi van Seba kan dan de tlaquatzin van Hernandes niet zyn, dewyl hy geenen zak heeft, noch de taiibi van Marcgrave , dewyl het een wyfje is; dit is gewiffelyk een vry liegt getekend, en nog flegter befchreeven, dier, waaraan Seba goedgevonden heeft den naam van taiibi te geeven, en welken hy verkeerdelyk op den tlaquatzin van Hernandes t'huis brengt, die, gelyk wy gezegd hebben , dezelfde is als onze farigue. De Hren. Brisson en Linn^us hebben, ten opzigte van den taiibi, letterlyk gevolgd hetgeen 'er Seba van gezegd heeft; zy hebben deszelfs dwaaling aangaande den tlaquatzin van Hernandes nagefchreeven, en zy hebben beide eene zeer twyfelagtige foort van dit dier gemaakt, de eerlte onder den naam van (r) „ Het hair van den bofchrot is van eene zeer fraaie zilveragtig gryze kleur, men ziel „ 'er zelfs die geheel wit zyn, en van een zeer fchoon wit; het wyfje heeft onder den built ,, een zak die zig opent en fluit wanneer zy het verkiert". Dejcript. de la Nouvelle France, par le P. Charlevoix, Paris 1744. Tom. III. pag. 334. (r) Ray, Synopj. Quadrup. pag. 185. (f) Marjupio tarnen recondendis catulis haec Jpecies, Seba Vol. I. pag. 58. X. Deel. Cc  2oa DE NATUURLYKE HISTORIE, Braziliaanfche philander n. 4 (v), en de ander onder dien van philander, n, 2 (zv): de waare taiibi, dat is te zeggen, de taiibi van Marcgrave en van Ray is dus niet de taiibi van Seba , noch de philander van den Hr. LinN/eus , noch de Brafiliaanfche philander van den Hr. Brisson , en deze zyn de tlaquatzin van Hernandes niet: deze taiibi van Seba, (onderfteld dat hy beftaa) is een verfchillend dier van alle die, welke door de voorgaande Schryvers waren aangeweezen; men zoude hem eenen byzonderen naam hebben moeten geeven, en hem niet, door eene dubbelzinnige benaaming, met den taiibi van Marcgrave hebben moeten verwarren, die niets gemeens met hem heeft: dewyl de mannetjes farigue voor het overige geenen zak onder den buik heeft, en dat hy van het wyfje door dit zo opmerkelyk kenteken verfchilt, is het niet te verwonderen dat men aan elk eenen naam gegeeven, en het wyfje carigueya en het mannetje taiibi geheeten heeft. Edward Tyson heeft, gelyk wy zulks reeds gezegd hebben, de wyfjes farigue zorgvuldig befchreeven en ontleed; by het individu dat hem ten onderwerp gediend heeft, was de kop zes, het lighaam dertien, en de ftaart twaalf duimen lang; de voorpooten waren zes duimen (x) en de agterpooten vier duimen en een halven hoog, het lyf hadt vyftien of zeftien duimen omtreks , de ftaart was drie duimen dik aan zyn begin en flegts eenen naar deszelfs eind toe; de kop, die drie duimen breedte hadt tuffchen de beide ooren, neemt fteeds af in dikte tot aan den neus toe, dezelve gelykt meer mar die van een fpeenvarken dan naar die van den vos; de oogputten ftaan zeer fchuinfch in de rigting van de ooren naar den neus, de ooren loopen rond toe, en zyn omtrent anderhalven duim lang; de opening van den bek is van twee duimen en een halven, als men denzelven van een der hoeken van de lip tot aan het einde van den fnuit meet; de tong is vry fmal en drie duimen lang, ruw en met kleine tepeltjes bezet die agter over geboogen liggen: daar zitten vyf vingers aan de voorfte voeten, alle vyf met kromme nagels gewapend ; daar zitten even veel vingers aan de agterfte voeten, waar van flegts vier met nagelen voorzien zyn, en de vyfde, die de duim is, is van de anderen afgefcheiden; dezelve is ook laager geplaatft en heeft geenen nagel; alle deze vingers zyn zonder hair en met een roodagtig vel overdekt, zy hebben byna een duim lengte; de ballen der voorfte en agterfte voeten zyn breed, en daar zit een vleefchagtig eelt onder alle de vingeren; de ftaart is flegts aan deszelfs begin met hair bezet ter lengte van twee of drie dui- (v) Philander pilis in exortu alhis, in extremitate nigricantibus vejlita .... Philander BrafiHen/is, le Pbilandre du Brezil. Regn. Anim. pag. 293. (10) Philander. Didelpbis cauda bajï pilo/A, auriculis pendulis, mammis quaternis. Syll. Nat. Edit. X. pag. 59. 72. 2. (x) Nota. Deze manier om de pooten te meeten is niet naauwkeurig. Ttson erkent zeit dat in het geraamte da beenderen der voorfte pooten korter waren dan van de agterften; en Marcgrave in zyne befchryving zegt ook dat de voorfte pooten korter waren dan de agterften; deze verfchillen komen niet dan van de verfchillende wyzen van dezelve te meeten, en het is om deze reden dat wy in onze befchryving de afmeetingen der pooten niet aan een ftuk opgeven, en dat wy die vatn elk der deelen, die de pooten uitmaaken, afaonderlyk ncdeiftellen.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER.' 203 men, waarna het een fchubagtig en glad vel is, waarmede dezelve tot aan zyn eind bekleed is, deze fchubben zyn witagtig, ten naaftenby zeshoekig en regelmaatig geplaatft, zodat zy niet de eene voor de andere uitfpringen; zy zyn alle van één gefcheiden en met eenen kleinen kring van vel omringd dat bruiner is dan de fchub; de ooren, zo wel als de voeten en de ftaart, zyn zonder hair; zy zyn zo dun dat men niet kan zeggen dat zy kraakbeenig zyn, zy zyn enkel vliesagtig gelyk de vleugels der vledermuizen; zy zyn zeer wyd open, en de gehoorbuis fchynt zeer ruim; het bovenft kaakbeen is een weinig langer dan het onderft, de neusgaten zyn wyd, de oogen klein, zwart, leevendig en vooruitfteekende, de hals is kort, de borft breed, de baarden gelyk die van de kat, het hair van het voorfte van den kop is witter en korter dan dat van het lighaam, het is van eene afchgraauwe kleur op den rug en op de zyden, met eenige kleine bosjes zwarte en witagtige hairen vermengd; bruiner op den buik en nog donkerer op de pooten; onder den buik van het wyfje is eene fpleet die twee of drie duimen lengte heeft, deze fpleet wordt gemaakt door twee vellen die eenen zak maaken, van buiten ruig en van binnen minder met hair bezet, deze zak befluit de mammen, de eerftgeboorene jongen gaan daarin om dezelve te zuigen, en krygen zo wel de gewoonte van zig daarin te verbergen dat zy, fchoon reeds groot geworden, zig daarin verfchuilen; deze zak kan zig beweegen en hangt vry, zy opent en fluit zig naar de verkiezing van het dier; de werktuigkunde van deze beweeging wordt volbragt door middel van verfcheiden fpieren, en van twee beenderen die flegts aan deze foort van dieren eigen zyn; deze twee beenderen zyn voor de fchaambeenderen geplaatft, waaraan zy met de bafis vaft zitten, zy z> n omtrent twee duimen lang en neemen fteeds tot aan het eind een weinig in dikte af; zy onderfteunen de fpieren die den zak doen openen, en dienen haar voor fteunpunt; de tegenwerkende fpieren dienen om dezelve toe te haaien en zo naauwkeurig te fluiten, dat men by het leevend dier de opening niet kan zien dan door dezelve met de vingeren met geweld open te haaien; inwendig is deze zak met klieren bezet, die eene geelagtige zelfftandigheid van eenen zo kwaaden reuk opleveren, dat dezelve zig aan het geheele lighaam van het dier mededeelt; ondertuffchen verheft deze ftof, wanneer men dezelve laat droogen, haare onaangenaame lugt niet alleen, maar zy verkrygt een parfum dat men met de muskus kan vergelyken: deze zak is de plaats niet, gelyk Marcgrave en Piso zulks valfchelyk beweerd hebben, waarin de jongen ontvangen worden; de wyf jes - farigue heeft inwendig eene lyfmoeder, verfchillende, wel is waar, van die van andere dieren, maar waarin de jongen ontvangen en gedraagen worden tot het oogenblik hunner geboorte toe : Tyso (y) beweert dat "er by dit dier twee lyfmoeders, twee fcheeden, vier hoornen der lyfmoeders, vier trompetten van Fallovius , en vier eyerneften, gevonden worden: de Hr. Daubenton is het omtrent deze facla met Tyso niet eens; maar als men zyne befchryving met die van Tyso vergelykt, zal men zien dat het ten min- (y) We voill therefore bere take a furvey and an account of tbofe parts; and we find tbat tbere ure'two ovaria, two tubae Fallopianae; two cornua uteri, and two uteri, and two vaginae uteri, Tyson, Wnatomy of an Opojjum. Lond, 1698. pag. 36. Cc 2  £o4 DE NATUURLYKE HISTORIE, ften zeer zeker is dat 'er onder de teeldeelen der fariguen verfcheiden deelen dubbeld zyn, die enkeld zyn by andere dieren: het hoofdje van de roede van het mannetje en dat van den kittelaar van het wyfje zyn gefpleeten en fchynen dubbeld, de fcheede,die enkeld is aan haare opening,verdeelt zig vervolgens in twee buizen, enz: dit maakzel is over het algemeen zeer zonderling en verfchillend van dat van alle andere viervoetige dieren. De farigue is eeniglyk ooriprongelyk van de Zuidelyke landen der Nieuwe Wereld; het fchynt alleen dat hy niet even zeer als de tatou de heete lugtftreeken opzoekt: men vindt denzelven niet alleen in Braziliën, op Guiana, in Mexiko, maar ook in Florida, in Virginien (z) en in de andere gemaatrgde ftreeken van dat vafte land, hy is overal vry gemeen, omdat hy dikwyls en in grooten getale jongen voortbrengt: de meefte Schryvers zeggen dat het wyfje vier of vyf O), andere dat het zes of zeven, jongen te gelyk werpt: Marcgrave verzekert zes leevende jongen in den zak van een wyfje gezien te hebben (b); deze jongen waren omtrent twee duimen lang en zeer leevendig, zy gingen verfcheiden maaien uit en in den zak op een dag: zy zyn veel kleiner wanneer zy geboren worden: zekere Reizigers zeggen dat zy niet grooter zyn dan een vlieg wanneer zy ter wereld komen (c), dat is te Zeggen, wanneer zy uit de lyfmoeder kwamen om in den zak te gaan en zig aan de mammen vaft te hegten, dat faclum is zo zeer niet vergroot als men zig zoude kunnen verbeelden, want wy hebben zelfs in een dier, welks foort aan die van den farigue grenft, jongen aan de mam gezien, die niet grooter waren dan boonen; en men kan met zeer veel waarfchynelykheid vermoeden, dat by deze dieren de lyfmoeder, om zo te fpreeken, flegts de plaats der ontvangenis , der vorming en der eerfte ontwikkeling van de vrugt is, welker uitbrenging vroeger gefchiedt dan by andere viervoetige dieren, en welker groei volbragt wordt in den zak, waarin zy op het oogenblik van hunne vroegtydige geboorte komen: niemand heeft de duuring der dragt van deze dieren waargenomen, welke wy vermeenen veel korter te zyn dan by alle anderen; en de- (z) De opoflums zyn gemeen in Virginie en in Nieuw Spanje. Hifi. Nat. des Antilles. Rott. i6s8, pag. iï2. , • . a (a) Quatemos quinosve parit catulos, quos utero conceptos, editosque tn lucem, alvi cavitate quidam, dum adbuc parvuli funt, condit & fervat, tfc. Hernand. Hifi. Mexic. pag. 330. (6) Haec ipfa, quam defcribo, bejlia fex catulos vivos £f omnibus membris abfolutos, fed fine pilis, in bac burfa babebat, qui etiam binc inde in ea movebantur; quilibet catulus duos digitos erat Ionrus Re- Marcgrave, Hifi. Braf. pag. 222 — Zy hebben een zak onder den buik in denwelken zy hunne jongen draagen, die zomtyds zes of zeven in getal zyn ter eener dragt. Dekribt, du nouveau monde par de LaSt, pag. 485. . (c) Het wyfje van den opoffum heeft eenen dubbelden buik, of liever een hangend vues dat haar den geheelen buik bedekt, zonder daar aan vaftgehegt te zyn, en waarvan men het binnenfl: kan zien wanneer zy eens jongen gedraagen heeft: agter aan dit vlies is eene opening waarin men de hand kan fteeken, indien men dezelve niet dik heeft: hier is het dat de jongen zig in verbergen, het zy om eenig gevaar te vermyden, het zy om te zuigen of om te flaapen ,• zy leeven op die wyze tot dat zy in ftaat zyn om hun eigen voedzel te zoeken . . . ik heb zelf die jongen aan de mam zien hangen die nog niet grooter waren dan een vlieg, en die dezelve niet loslieten voor dat zy de grootte van een muis bereikt hadden. Hifi. de la Firginie, pag. 220.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. 205 wyl die zo vroegtydige baaring een zonderling voorbeeld in de Natuur is, vermaanen wy d'zulken die gelegenheid hebben van leevende farigues in hun geboorteland te zien, om te onderzoeken, hoe langen tyd de wyfjes draagen, en hoe langen tyd nog na de geboorte de jongen aan de mam blyven hangen tot zy zig daar van los maaken; deze waarneeming, zonderling in zig zelve, zcude nuttig kunnen worden door ons misfehien eenig middel aan te wyzeu om de kinderen te kunnen in het leeven behouden, die voor den gefteldentyd ter wereld gekomen zyn. De kleine farigues blyven dan aan de mammen van de moeder hangen , en als vaffgehegt zitten, geduurende hunnen vroégften ouderdom en tot dat zy genoegzaame kragten en groei bekomen hebben om zig gemakkelyk te beweegen: ditfa&um is niet twyfclagtig, het is zelfs aan deze foort niet byzondtr eigen, dewyl wy, gelyk ik braks gezegd heb, in eene andere foort, welke wy de marmofe heeten, en waarvan wy haaft fpreeken zullen, de jongen zig dus aan de mammen hebben zien vafthouden, het wyfje van deze marinofa nu heelt niet, gelyk het wyfje van den farigue, eenen zak onder den buik, waarin de jongen zig verbergen kunnen; het is dus niet van het gemak, of van de hulp, welke die zak den jongen verfchaft,dat eeniglyk het uitwerkfel afhangt van het vafthouden der mammen, noch ook dat van hunnen groei in deze onbeweeglyke houding: ik maak deze aanmerking om de gillingen voortekomen, welke men omtrent het gebruik van den zak zoude kunnen maaken, als men denzelven gelyk eene tweede lyfmoeder befchouwt, of ten minften gelyk eene volftrekt noodzaakelyke fchuilplaats voor die vroegtydig gebooren jongen. Daar zyn eenige Schryvers (ff) clie beweeren dat zy verfcheiden wecken agter den anderen aan de mammen blyven vaftzïtten; anderen zeggen ' (i) dat zy flegts in den zak blyven geduurende de eerfte maand van hunnen ouderdom: men kan gemakkelyk dezen zak van de moeder openen, de jongen befchouwen, tellen en zelfs aanraaken zonder hun eenig ongemak toe te brengen , zy verhaten de mam, welke zy met den bek vafthouden , niet eerder dan wanneer zy kragts genoeg hebben om alleen te loopen, zy laaten zig dan in den zak vallen, en gaan vervolgens uit (ƒ) om te wandelen en om hun voedzel te zoeken (g), zy kruipen daar dikwyls in om te flaapen, om te zuigen en ook (— Hy klautert tegen de boomen op met eene ongelooflyke fnelheid, en brengt het tam gevogelte groote fchaade toe op de wyze van eenen vos: voor het overige doet hy geen kwaad, de LaSt pag. 143. — Hoe animal fruSibus arborum vefcitur, ideoque non folum ob id arbores fcandit,fed etiamcum catulis in crumena inclufis magna agilitate de arbore in arborem tranfilit. Petrus Mar« tyr. Ocean. Decad. I. lib. IX. pag. 21, (k) Fuetet animal inftar vulpis aut martis, mordax eft, vefcitur libenter gallinis, quas rapit ut vulpes, £f arbores fcandendo avibus inddiatur; vescitur quoque faccbari cannis, quibus fuftentavi per quatuor feptimanas in cubiculo meo; tandem funi, cui_alligatum erat, fe implicans, ex compreftione obiit. Marcgrave, Hift. Brafil. pag. 233. (0 Cauda . . . qua mordicus fimiterque quidquid apprebendit retinet. Hernand. Hift. Mexic. pag. 330. — Zyne ftaart is gemaakt om zig mede vaft te houden , want als men hem op die phats aanvat, windt hy zig aanftonds om den vinger. . , . Het wyfje gevangen zynde, lydt, zonder het minfte teken te geeven van leeven, dat men het by den ftaart boven een brandend vuur ophangt; de ftaart maakt zig van zei ven vaft, en demoeder vergaat dus met haare jongen zonder dat iets in ftaat zy haar het vel van haaren zak te doen ontfluiten. Hiftoire de la Louifiane. par M. le Page du Pratz, Tom. II. pag. 94. 0b) Hy is zeer happig op allerhande gevogelte; ook begeeft hy zig ftout in de vogeldriften en hoenderhokken; hy gaat zelfs naar het veld de mahi opvreeten die men daar gezaaid heeft; het overleg, waarmede hy zyne jagt doet, is zeer zonderling: na een klein vogeltje gevangen en hetzelve gedood te hebben, wagt hy zig wel van hetzelve op te eeten, hy zet het ordentelyk neder op eene fraaie opan plaats digt by den eenen of anderen boom; vervolgens op d;ea boom klimmende, en zig met zynen ftaart aan zulk een rak ophangende die d^gt by het vogeltje is, wagt hy geduldig af tot dat eene of andere roofio.;el komt om hetzelve weg te ■eemen, dan werpt hy zig op dezen en m akt zyne prooi van beiden. Mimoires de la Louifta-  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER. % om van den eenen boom op den anderen te fpringen, ten naaflenbv "elvk de aap met eenen grypenden ftaart, naar welke/hy ook doo het maakzel de? voeten gelykt: lehoon vleefcheetend en zelfs greetig naar bloed dS h be fïfU rh-tPt-m £ lÜt t£ ZlÜgen' eet h? van&allesb(;0 kruipend geder te in feiten, fuikeniet, patatoes, wortels, en zelfs bladen mSJt^£ hem voeden gelyk een huisdier (o): hy is noch woeft noch w ld en n en maakt hem ligt huisfelyk; maar hy walgt door zynen kwa cien Zuk SI fl£ ker is dan die van den vos (p), hy mishaagt ook om zynTleelyke gedS te; want behalven zyne uils-ooren, zynen flangen Haart en zvnen bek tot aan de oogen opgefpleeten , fchynt zyn lighaam altyd'vuil 5 0mdat hef flik gdmild iS' °°k 4' £n A* *i STÏ - l£l • • y zyne onaangenaame lugt zit in het vel, want zvn vleefchjs met kwaad om te eeten (;•), het is zelfs ees van die dieren welke de Wilden by voorkeur jaagen en waarmede zy zig het liefit voeden BTVO^EGZEL TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE SARIGUE. (n) Vefcitur cohortalibus quas vulpecularum muffelarumve folveflriummnr, ;„„„• , •;; r gumem abforbens, caetera innoxium ac fimpliciljimiim Zimal J jE/V Su at'llloJ[ll>nf^ne, oleribus.frumentaceis, aliisque, winti nosexZimZ'^\'- ' f ettcim/n^lbus P*deliciis babenes, Hernandes Hitt M x Z J l\T nto"S»ommus alentes i/iud domi ac in open voedt zig met ™el e- hfmfak^^fi3 üT ^ k'aUtert lustiS teSsn de boomen bfek van prooiift ^f^^ ^^S^^ "LTj^ bV (?) De caragues of farigous zyn gelyk aan de voflèn van SrvmiV ma,r ™ ,, ■ rUSVve,vn0n,aa?fn3am,er- lindes Occidental^ p^HlTr IVf, ^ M (?) Zy zyn leelyk op het gezigt en hun hair fchynt altyd met flvk bemor'fttf'dn' nr • ae la Louifiane, par Dumont na^ Ko 7tm hl.-. ; /. Demont te zyn. Memoires de vrouwen der Inboor™'fpinne, 3he7 en ma ken ^l'Jc^T fy"' iS het "ooit Éigens rood verwen. Hifioife de?laLouifitle" a^M Tk ^0^/?^ * r' ^ Zy VerV01" (r) K/ïatar iJ^e hoe animal, &' eff/mi Wflfw ' ' *Pag' 94> flj-yï. waf. fro,i». pal ,„ ü Carnibu, huiZ £f Sr & J r b lslmtrms^- Nieremberg Jumetiaibêic caelrl^animalium^ f.? ^culum accedentes & de Qmdrtp Digü. lib.II. pag JV- Het ' LUu ^ ^ M aqmm C0Zunt- Ai.drov. hetzelve en zy hebben ten naaftraby delfoSkF*™»?- ^ S°ed' men eet  soS DE NATUURLYKE HISTORIE, zte gemaklyk lieten behandelen: zy eeten vifch, vleefch, gebraden of rauw, brood bifchuit, enz: zy zyn geduurig bezig met malkanderen te likken; zy maaken hetzelfde geknor of gefpin als de katten, als men haar behandelt. Ik heb niet bemerkt, zegt hy, dat zy eenige kwaade lugt hebben; daar zvn grooter en kleiner lborten (0: zy draagen eveneens haare jongen in een zak onder den buik, en deze jongen verlaaten nooit de mam, zelfs met terwvl zv flaapen, de honden dooden haar maar eeten haar niet: zy hebben een geknor dat men niet zeer ver kan hooren; men temt ze ligtelyk; zy zoeken in de hoenderhokken in te dringen, alwaar zy het gevogelte eeten; maar hun vleefch, is niet goed ter fpvze; in zommige foorten is het zelfs van een onverdraagelyken reuk, en het dier wordt door de bewooners van Kayenne Hinkend genaamd. Men moet deze ftinkende farigues van den Hr. de la Borde met verwarren met de eigenlyke ftinkdieren of mouffettes, die eene foort van dieren zyn van dezen zeer verfchillende. . De Hr Vosmaer , Direfteur van het Kabinet der Natuurlyke Hiftorie van zvne Doorlugtige Hoogheid den Heer Prins van Oranje, heeft in zyne befchryving van een vliegenden eekhoorn, pag. 6. (Amft. 1767.) eene note geplaatft , waarin hy het volgende zegt. , , c , De Coescoes, is de Oottindifche bofch-of beursrot; de philander van Seba ; de didelphis van Linn^eus , wiens beftaan of geboorteplaats in Uoftindie te zyn, de geleerde Buffon in zyn X Deel, pag. 194 enz. zo volftrekt tegenipreekt, dezelve alleen aan de Nieuwe Wereld als eigen ftellende : wy kunnen egter dezen beroemden Natuuronderzoeker verzekeren, dat Valentyn en Seba zeer wel gedaan hebben met deze dieren tot Afie zo wel als tot Amerika t' huis te brengen; ik zelf heb, in den voorgaanden zomer zo wel de mannelyke als vrouwelyke foort uit Ooft-Indie ontvangen; gelyk mede de geleerde Hr. Dr. Soulosser te Amfterdam, aan wien dezelfde foort van een vriend van Amboine is toegezonden; hoewel ik voor my 'er buiten dezen geene meer kenne, en dezelve dus niet zeer gemeen zyn: de grootfte verfcheidenheid tuffchen de üoft-en Weft-Indifche vind ik te beftaan in de kleur van het hair, die by het mannetje der Üoft-Indifche geheel flauw geelagtig wit is, dat van het wyfje is wat bruiner met een zwarte, of liever bruine, ftreep op den rug: het hoofd van de Ooft-Indifche is korter, doch dat van het mannetje fchynt my wat langer dan dat van 't wyfje; de ooren zyn in deze foort veel korter dan de Weft-Indifche; de befchryving der tweede foort, waarvan Valentyn ook fpreekt, is te duifter om met eenige zekerheid op te kunnen doorgaan. Ik twyfel niet of de Hr Vosmaer heeft, uit de Ooft-Indiën, mannetjes en wyfjes dieren onder den naam van coescoes gekreegen, maar de verfchillen, welken hy zelf tuffchen deze coescoes en de farigues aanwyft, fchynen ieeds te toonen, dat het geene dieren van dezelfde foort zyn: ik erken egter, dat de (s) Men heeft my onlangs vcor het Kabinet een vel van deze kleine farigues van Kayenne jezonderi, 't welk maar drie en een half duim lang was, fchoon het dier zyn volkomen groe» hadt; de ftaart was vier en een half duim lang.  DE SARIGUE, DE OPOSSUM OF DE PHILANDER, ao? de aanmerking van den Hr. Vosmaer. juift is, ten opzigte van 't geen ik gezegd heb, dat de drie philanders van Seba een en hetzelfde dier waren, terwyl inderdaad de derde, dat is die van de XXXIX Plaat van Seba een verfchillend dier is en 't welk wezendlyk op de Philippynfche eilanden gevonden wordt, en miifchien op eenige andere plaatfén der Ooft-Indiën, alwaar het bekend is onder den naam van coescoes, of cuscus, of cu/os; ik heb 'er, in de reis van Christoffee Bachewitz de volgende melding van gevonden. Daar zyn op 't eiland Lethy cuscus of cufos, welker vleefch ten naaftenby den fmaak heeft van konynen vleefch: dit dier gelykt in kleur veel naar een marmot, of bergrot; de oogen zyn klein, rond, en fchitterende, de pooten kort, en de ftaart, die lang is, heeft geen hair; dit dier fpringt van den eenen boom op den anderen als een eekhoorn, en dan gebruikt het zyn ftaart als een haak, waar mede het zig aan de takken hangt om te gemakkelyker de vrugten te eeten; bet verfpreidt een onaangenaamen reuk, naar de lugt van een vos gelykende; het heeft onder den buik een zak, waar in het zyn jongen draagt, die daar uitkomen, en weder intrekken, door eene opening onder den ftaart van het dier: de ouden fpringen van den eenen boom op den anderen draagende hunne jongen in den zak (t). Het blykt in het kenmerk van den zak onder den buik en van den vattenden ftaart, dat deze cuscus of cufos der Ooft-Indiën inderdaad een dier van hetzelfde geflagt is als de philanders van Amerika, maar dat bewyft niet, dat zy van dezelfde foort zyn met een derzelver van de Nieuwe Wereld, het zoude althans het eenig voorbeeld zyn van dergelyke eene zelfheid: zo de Hr. Vosmaer de afbeeldingen dezer coescoes in prent hadt vertoond, gelyk hy in den text zegt dat hy doet, zou men beter in ftaat zyn te oordeelen: zo wel wegens de overeenkomften als wegens de ftrydigheden, der coescoes van Afia met de farigues of phjlanders van Amerika; en ik bïyf fteeds van hetzelfde gevoelen, dat die van de Oude Wereld niet in de nieuwe, of die van de nieuwe niet in de oude, zullen gevonden worden, ten zy men dezelve uit de eene naar de andere mogt overgebragt hebben: ik wys den Leezer naar 't geen ik daar van in dit X Deel gezegd heb. Ik wil met dit alles egter niet beweeren, dat het volftrekt gefprooken of zelfs volgens eene wysgeerige befchouwing der zaake, niet mogelyk zou zyn, dat 'er in de Zuidelyke deelen der beide Werelden niet eenige dieren gevonden worden, die juift van dezelfde foort konden zyn: wy hebben elders (v) gezegd, en wy herhaalen het hier, dat dezelfde lugtftreek, dezelfde trap van warmte, in de verfchillende ftreeken van onzen Aardbol dezelfde uitwerkzelen moeten hebben op de bewerktuigde Natuur, en bygevolg dezelfde wezens voortbrengen, 't zy dieren, 't zy gewaffen, mits dat alle de omftandigheden zo wel als de warmte, in allen opzigte dezelfde zyn; maar het betreft hier niet eene wysgeerige mogelykheid, welke men als minder of meerder waarfchynelyk kan befchouwen ; het; raakt hier een faclum, een ftuk, dat (t) Voyage de Bachewits, Erfurt 1751. pag. 532. (») Supplement a l'Hiftoire Naturelle Vul. II. Part. Hypotb. Stand Mémoirt. X. Deel. D d  fcio DE NATUURLYKE HISTORIE, werkelyk plaats heeft, en wel een ftuk, dat zeer algemeen is, en waarvan men met weinig moeite eene menigte, eene groote menigte, voorbeelden kan bybrengen: het is zeker, dat 'er in den tyd, toen Amerika ontdekt is, niet een dezer volgende dieren wierdt gevonden; de olyfant, de rhinoceros, de hippopotamus, de giraffa, de kameel, de dromedaris, de buffel, het paard , de ezel, de leeuw, de tyger, de aapen, de baviaanen, de guenons, en verfcheiden andere dieren, waarvan ik de optelling gemaakt heb in het vorige IX Deel, blz. 16. en dat eveneens de tapir, de lamas, de vigogne, de pecari, de jaguar, de cougar, de agouti, de paca, de coati, de unau, de ai of luiaard en veele andere, die ik gemeld heb, in de Oude Wereld niet beftonden; is die menigte van voorbeelden, welker waarheid men niet kan lochenen , niet genoeg om voor het minft zeer voorzigtig te zyn in het bepaalen, gelyk de Hr. Vosmaer hier doet, dat zulk of zulk een dier eveneens iri de Zuidelyke deelen der beide Werelden gevonden wordt ? Het is tot dezen cuscus, of cufos der Indien, dat men de volgende plaats moet brengen. : Daar is, zegt Mandeslo , op de Molukkilche eilanden een dier, dat men cufos noemt: het onthoudt zig op de boomen, en leeft niet dan van vrugtert ; het gelykt naar een konyn, en heeft dik, gekroesd, en ruw hair, tuffchen het grauw en ros: de oogen rond en leevendig, de voeten klein, en den ftaart zo fterk, dat hy zig daarvan bedient om de takken aan te vatten, en de vrugten des te gemakkelyker te bereiken (»• Daar wordt in deze plaats geen gewag gemaakt van den zak onder den buik, die het onderfcheidenft kenmerk der philanders is; maar ik herhaal het, zo de cufcus of cufos der Ooft-Indiën dit kenmerk heeft, is hy zekerlyk van eene foort die zeer tot die der Amerikaanfche philanders nadert, en ik zou geneigd zyn te denken, dat hy 'er ten naaftenby zo veel van verfchilt als de jaguar van den luipaard: deze twee Iaatfte dieren, zonder van dezelfde foort te zyn, hebben de meefte overeenkomft en komen naaft by malkander van alle de' dieren in de Zuidelyke deelen der beide Werelden. (») Voyage de Mandeslo, fitite d'Oleahius, Tom. II. pag. 384. en\?.  Tcm.JT. jPI.XJX: .Ae, SmM. A CFTrüzsck J'c. le Sarigue male.   fc—^ ' C.-F JrtGsch. c. le Sarigue iemelle.   BESCHRYVING VAN DEN SARIGUE. sn BES CHR TVING VAN DEN SARIGUE. ***** e farigue (Pl. XLF) heeft een zeer langen fmoel; de bek is zo * D * groot dat de vereeni§ingen der lippen onder de oogen zitten; het * * neusbeen, het voorhoofden de kruin van den kop zitten op een ***** zeifde plan in eene regte lyn, zodat het voorhoofd geene bolrondheid heeft: de ooren zyn groot, rond, dun en van hair ontbloot; de bovenfte lip ftrekt zig niet evenveel naar voren uit als de neus; men ziet de twee hondstanden van het bovenft kaakbeen buiten den bek uitfteeken, en die aan, wederszyden van de onderfte lip heen gaan: het kraakbeen van den neus is plat, zeer breed en in twee gelyke deelen verdeeld door eene loodlynige groef; de openingen der neusgaten zitten zeer verre van eikanderen af, en zyn beiden aan het bovenft gedeelte van den zydelingfchen rand van dit kraakbeen geplaatft; de ftaart heeft evenveel lengte als het lighaam en de kop van het dier; dezelve is puntig aan het eind en met hair bezet ter lengte van twee duimen en een halven van deszelfs begin af; het overige is met kleine fchubbetjes bekleed gelyk de ftaart van den rot, van de groote veldmuis, enz: en daar komen kleine hairen tuffchen de fchubben door. Aan iederen voet zitten vyf vingers; aan de voorfte voeten is de middelfte vinger een weinig langer dan de tweede en de vierde, die ook langer zyn dan de eerfte en de vyfde; maar de tweede is gelyk aan den derden, en de eerfte aan den vyfden: aan de agterfte voeten zit de duim zeer verre van de andere vingeren af en is zeer dik: daar zit tuffchen het eerfte been van den agtervoet en het tweede een flap en dik vel, dat een knobbeltje maakt by het begin van den duim; de drie eerfte vingers zyn aan malkanderen gelyk, en langer dan de vierde; de duim heeft geenen nagel, hy wordt geëindigd door een dikken ronden knobbel, de vier andere vingers hebben een kleinen nagel die als eene goot geboogen en puntig is: de vyf vingers der voorfte voeten hebben elk eenen nagel die flegts van die der agterfte voeten daarin verfchilt dat hy kleiner is: alle deze nagels zyn zeer beweegbaar, het dier fchynt dezelve te kunnen voorwaards brengen en agter uit trekken naar zyne verkiezing, zodanig dat de punt van den nagel niet zo veel naar voren zit als de knobbel die den vinger eindigt; maar de Iaatfte regel der vingeren kan met naaft den tweeden heen glyden, gelyk by de kat, den leeuw, den panther, enz: dezelve valt flegts op den tweeden om. Het hair was van eene rosagtige bruine kleur op den geheelen bovenkant van het lighaam, van het eind van den fmoel af tot aan het fchübagtig gedeelte van den ftaart, en op den buitenkant der dijen, der beenen, der armen en van een gedeelte van den voorarm: de kop hadt eene rosagtiger bruine kleur dan de andere gedeelten; derzelver bruine kleur hadt eene' tint zeer blinkend grys omdat de punt der langfte hairen deze kleur h»dt; zy waren vyf Dd 2  »x» DE NATUURLYKE HISTORIE, of zes lvnenlang: het hair dat aan de bafis der ooren gevonden wierdt hadt eene vuil witte kleur: daar zat eene vlak van deze zelfde kleur aan elke zyde van den kop voor het oor en boven het oog: het einde van den fmoel, de bovenfte lip, de binnenkant der armen, van de voorarmen, van de dijen en van de beenen en een gedeelte van den buitenkant van den voorarm, de vier voeten geheel en de geheele onderkant van het dier van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart hadden ook een vuilwitte kleur, men zag op den buik een mengzel ros; het fchubagtig gedeelte van den ftaart was gedeeltelyk bruin en gedeeltelyk witagtig. De lengte van dit dier bedroeg flegts negen duimen en een halven van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart, die negen en een vierde duimen lang was; deze farigue (Pl. XLH) was een wyfje, en hadt onder het agterft gedeelte van haaren buik eenen zak die jongen bevatte. De zak f PA XLVLl) van de farigue wordt gemaakt door eene verdubbeling van het vel van de fchaamdeelenftreek (A), van den buik (Zf) en van den binnenkant (CD) der diien, en van dat hetwelk de liezen (£) en den buik (FG) bedekt, welker vel de binnenfte en bovenfte wanden (b b G) van den zak uitmaakt ;• de verdubbeling van het vel maakt de onderfte wanden , (HIK; het regter gedeelte van die wanden is op de plaatfén L M doorgefneeden geworden en de lappen N O zyn opgeligt om het binnenfte van dm zak te doen zien"): wanneer de benedenfte wanden wel uitgeftrekt zyn tegen de bovenften aan, maaken derzelver randen eene fpleet die in de lengte loopt (P Q), en die zig van omtrent het midden der navelftreek byna tot aan het eind van den buik uitftrekt; de verdubbeling van het vel bevat fpieren, die, wanneer zy zig uitzetten en zamentrekken, de fpleet, die de mond van den zak is, openen en fluiten- deze fpieren hebben tot fteunpunten twee beenderen (a), die met de fchaambeenderen geleed zyn: deze zak heeft eene groote diepte van agteren en op de zyden, maar van voren zit het eind (QJ van deszelfs opening m de gedaante van eene fpleet aan den buik vaft: daar zat een vaft hair op de binnenfte wanden van den zak van de farigue waarvan wy hier fpreeken. De bodem van dezen zak is zeer naauw, maar hy wordt meer en meer wyd tot aan zvne randen toe, zodat deszelfs mond geopend zynde anderhalven dmrn hoogte en tien lynen breedte hadt by het wyfje van den farigue, dat o? Plaat XLVI ftaat afgebeeld; daar zaten op de binnenfte en bovenfte wanden van den zak, die door het vel van den buik van het dier gemaakt wierden, vyt groote tepels, welker langften tot zes lynen lang waren; zy waren platagtig over haare lengte en byna puntig aan het eind; zy waren andemalve lyn breed aan hun begin; vier van deze tepels maakten een vierkant door haare plaatfins omdat zv twee aan elke zyden, vlak tegen over eikanderen zaten; de vyfcle zat in het midden van dit vierkant; daar zaten in dezen zak vier jonge fanfa") Orja Mirfupialia.fiujanitores Mirfupii. Trsoir, Ai. Erud. ma. 1698, pag. 4"- Dw«tenïbioK <^ren Wn die d;z? beendere? hebben zonder be^?s geTS men zuks kan zien in de volgends befchryving van den marmofe en van den cayopolliD; ikïzal deze beenderen den naam van tomMip Hmémn van b,t bekken geeven.  s-r jPI. XLVfi A7//7. A . ■ - - — L. y, "■:/■   J_o//i.JC. \ I' — ' c r. jt.A.   BES&HRYVING VAN DEN SARIGüE. *i3 gues, die tegelyk met de moeder korten tyd na hunne geboorte fcheenen gedood te zyn ; want zy hadden de oogen nog niet open; derzelver lengte bedroeg flegts omtrent twee duimen van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, die geen anderhalven duim lang was: men onderfcheidde reeds hunne kunne, twee der vier waren mannetjes en de twee anderen wyfjes; men zag den mond van den zak di; onder den buik der beide wyfjes begon gevormd te worden: deze vier jonge fariguen zaten allen byna geheel opgeflooten in den zak, welken hunne moeder onder aan haaren buik geplaatft hadt; daar kwam flegts de ftaart en de pooten van zommigen buiten denzelven uit; zy hadden nog maar een kort hair dat niet zeer duidelyk was. Een ander wyfje van een farigue dat grooter was dan het voorgaande, en welker afmeetingen in de volgende tafel worden opgegeeven, hadt zeven tepels , die op eene borftklier geplaatft zaten van twee duimen lengte, anderhalven duim breedte, en zes of zeven lynen dikte; de tepels waren vyf of zes lynen lang, op deze klier in twee rijen agter malkanderen geplaatft, van drie tepels (R S T, PL XLVll) elk; de zevende (V) zat op het middelpunt van een vierkant, dat de vier voorfte tepels der rijen maakte; de borftklier, fchoon groot en vooruitfteekende, liet ledige plaats overig, voornamelyk aan de zyden , tegen de liezen en de buikzyden van het dier: de randen van den zak byeengebragt zynde maakten eene fpleet in de lengte (P QJ, die drie duimen lang was, en de diepte van het binnenft was van twee duimen naar agteren en op de zyden; de mond geopend zynde hadt ten naaftenby twee duimen middellyns : daar wierdt in dezen zak een jonge farigue gevonden (X) byna van dezelfde grootte als de jongen van het andere wyfje, waar van reeds melding gemaakt is: men heeft den kleinen farigue (X) aan de middelfte tepel (V) verbeeld vaft te zitten; zyn lyf en de drie tepels der linkerzyde zyn bedekt door de onderfte wanden (HIK) van de beurs. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van het eind van d?n fmoel tot aan den aars ... 1. 3. 4» Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . . . . • o. 3, ir. Omtrek van het einde van den fmoel . . o. 2. 8. Omtrek van den fmoel, onder de oogen gemeeten O. 5. 3. Omtrek van de opening van den bek ... . o. 3. 8. Afftand tulTchen de beide neusgaten . • o. o. 4. Afftand tulTchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van het oog . . . . . o. 1. 9, Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ... o. 1. 3. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ... 0. o. 5^. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemoeten . .... o. 1. 4. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten o. 1. 1. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en ooren gemeeten , . o. 6. 9. Lengte der ooren . . . . . o. 1. 8» Breedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten. 0. j, 5, Dd 3  Cï4 DE NATUURLYKE.HISTORIE, voeten, duimen, lynen, Afftand tulTchen de beide ooren, omlaag gemeeten . . o. i. 9. Lengte van den hals . . . o. 1. 5. Omtrek van den hals ..... o. 4. 10. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten . . . o. 6. 6. Dezelfde omtrek, op de dikfte plaats gemeeten . .0. 9. 9. Dezelfde omtrek, voor de agterpooten gemeeten ... o. 7. 2. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . 1. 4. o. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . o. 3. o. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan de geleeding der hand • • • • • • o. 2. ir. Len«ne van den voorarm by den elleboog . . .0.1.1. Dikte terzelfder plaats • . • • o. o. 8. Omtrek van de geleeding der hand .... 0.1. 10. Omtrek van de agterhand . . • . • • o. 2. 1. Lengte van de geleeding der hand af tot aan het eind der nagelen, o. 1. 7. Lengte van den agterpoot van de knie af tot aan de hiel . . . o. 3. 6. Breedte van het bovenft des beens . • • °- o. 10. Dikte • • • • °- °- H- Breedte ter plaatfe van de hiel . . . . o. o. 7. Omtrek van den navoet . . • : . o. 2. o. Lengte, van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. 2. 2. Breedte van den voorften voet . . . • o. 1. o. Breedte van den agterften voet . . . • o. 1. 1. Lengte der langfte nagelen . ... 0.0. 4.^ Derzelver breedte aan de bafis . . . 0.0. Oj. By de opening van den onderbuik vond ik de lever evenveel ter linker-als ter regterzyde, en de maag evenveel aan de regter-als aan de linkerzyde gelegen: het netvlies was gedeeltelyk vernield door de werking van den wyngeeft, waarin dit dier geduurende langen tyd was bewaard geworden; men zag ondertuffchen nog uit de overblyffels dat het netvlies zig voor het minft tot aan de helft van den onderbuik hadt kunnen uitftrekken. De twaalfvingerigedarm boog zig naar binnen byna onmiddelyk nadat hy uit de maag was voortgekomen; de nugteredarm maakte zyne omwentelingen in de navelftreek, in de regter-zyde en in de darmftreek; de kronkelingen van den omgeboogendarm lagen in de onderbuiksftreek , in de darmftreek en in de linkerzyde: de blindedarm lag in het voorfte gedeelte der regterzyde, in welke hy zig naar agteren uitftrekte; de kronkeldarm was zeer kort, en maakte eenen boog in de bovenbuikftreek en in het voorft gedeelte der linkerzyde voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. Het linker gedeelte (A> Pl. XLFIII, fig. 1) van de maag was veel grooter dan het regter (B), ook was de groote blindezak zeer diep; de kleine kromte CC) hadt flegts zeer weinig lengte tuffchen den flokdarm (£>) en den portier (E); de hoeken welken het regter gedeelte maakt, was zeer weinig merkbaar, en de maag hadt flegts zeer weinig uitgeftrektheid voorby dien hoek; de twaalfvingerigedarm hadt ten naaftenby dezelfde dikte over haare geheele uitgeftrektheid; maar de nugteredarm maakte verfcheiden groote zak-  BESCHRYVING VAN DEN SARIGUE. 215 ken, die eenigzints naar blindedarmen geleeken, zo kort waren zy in de lengte van den darm en zo vooruitfteekende aan deszelfs onderfte zyden: de 0111geboogedarm hadt ook eenige uitzettingen; het gedeelte ( A, Pl. XLVIIl ■ fig. 2) van dezen darm, dat aan den blindendarm ( B C ) raakte , was het kleinfte: de blindedarm was ten naaftenby rolrond en naar den kant van den 0111geboogendarm toe een weinig geboogen 5 de kronkeldarm (D) was niet dikker dan de blindedarm. Delever beftont uit drie kwabben; eene groote in het midden, die zig een weinig meer naar de regter-dan naar de linkerzyde uitftrekte, eene middelde aan de linker-en eene kleine aan de regterzyde geplaatft: de groote kwab was in twee byna gelyke deelen verdeeld door eene diepe infnyding, in welke het galblaasje gelegen was: de fchoorband was zeer klein en zeer zwak, en zat aan de voorfte zyde van het linker gedeelte der regter kwab vaft: de kleine kwab was in twee deelen verdeeld, waarvan het een puntig en het ander vry breed was: het galblaasje hadt ten naaftenby de gedaante van een peer: de milt was veel breeder in het midden dan aan de beide einden, waarvan' het onderfte een weinig minder fmal was dan het bovenft. De nieren lagen ten naaftenby vlak tegen over malkanderen geplaatft; zv hadden een zeer klein indrukzel. De longen waren in een zeer flegten ftaat; de regter fcheen my toe uit drie kwabben, eene groote en twee kleinen, te zyn zamengefteld, waar van de eene op het voorde gedeelte van de groote en de andere op het agterfte zat • de linker long beftont flegts uit eene kwab. De tong was dun en rondagtig aan het eind, en uitgefchulpt op de randen van haar voorfte gedeelte; het overige was zeer dik; het middelfte voorfte gedeelte was met zeer groote tepeltjes bezet, die hardwaren en agterover ftonden; daar zaten 'er flegts zeer kleine op de andere deelen; op het agterft gedeelte zaten drie kelkklieren, eene naar agteren en twee naar voren: het verhemelte was door negen zeer breede groeven doorfneeden, voornamelyk de derde en vierde, die tot vier lynen breedte hadden en met zeer kleine tepeltjes bezet waren; men zag "er ook eenigen op de tweede en vyfde; de randen van alle deze vooren waren verheven en bolrond naar voren; de graat van den laatften rand was bezet met tepeltjes in de gedaante van franjen: het ftrotklapje was groot en rond. De teeldeelen waren in verfcheiden opzigten zeer verfchillend van die der wyfjes van andere viervoetige dieren, welken ik tot nu toe ontleed heb en op eene zeer zonderlyke wyze gevormd; hetgeen zeer opmerkelyk is, omdat er flegts weinig verkhil gevonden wordt tuflchen de teeldeelen der wyfjes van viervoetige dieren van verfchillende fooiten, terwyl deze verfchillen daarentegen zeer menigvuldig zyn in de teeldeelen der mannetjes De klink (b) maakte eene dwarfche fpleet (f Z, Pl. XLFll) van twee ly- (b) De klink was wel gefcheiden van den aars, fchoon het middelfchot, dat tuffclien beiden gevonden wierdt. zeer dun was, gelyk men zulks in de volgende tafel zien zal - in zekere ouiftandigheden flipt dit middelfchot in het lyf binnen, dewyl Tyson uitwendig flegts eene ope-  4ts DE NATUURLYKE HISTORIE, nen en eene halve lengte; de onderfte lip 0, «^^) fta* eene ?n uit- de binnenkant maakte verfcheiden ploonen (5), die zig van den rand Sn die lip af tot op eenen afftand van vier lynen verfpreidden, alwaar twee bolkheden gevonden wierden die tegen eikanderen aan geplaatft waren: het hoofifewn den kittelaar hadt twee takken (C Dj, waarvan elk uit eene van deze beide holligheden te voorfchyn kwam: gelyk ik by alle dieren zeer veelV eelvkenis heb opgemerkt tuffchen het hoofd van den kittelaar by het wyfje en dat van^ df roede by het mannetje, vermoedde ik ook dat het roedehoofdje van den mannetjes farigue op eene byzondere wyze zoude gemaakt zyn, en dat het miffchien dubbeld was gelyk dat van den kittelaar yan het wyfje, ik was te meer geneigd om dit te gelooven om dat ik m de lyfmoedersfcheede deelen dubbdd zag, die enkeld zyn by andere dieren: In de daad het roedeSevan den mannetjes farigue is gefpleeten; Cowper heeft zulks reeds opcemerkt en heeft daar melding van gemaakt m eenen bner aan Tyson, die era wSe van dit dier ontleed hadt (c): deze beide takken (C D) van den kittelaar van dat wyfje .waarvan wy hier fpreeken, waren naar agteren gerigt, Sat anderhalve lyn lang, eene lyn breed aan de bafis, en een weinig uitgerend op den binnenkant digt by de punt: daar zat op twee lynen en eene halve afftands voorby die takken van het hoofdje van den kittelaar, eene holligheid die grooter was dan die, van welke wy reeds melding gemaakt hebben; bet is mv voorgekomen dat dit de bodem van de voorhuid des kittelaars was: de fcheede en de pisbuis hadden flegts eenen gemeenen ingang (fi) tot zeven lvnen voorby die holligheid, hetgeen dertien lynen en eene halve voor by de rlnden van de klink maakt; op dien afftand van de klink zaten er vier openingen , de eene (F, door een ftilet G geteekend) in het midden voor de pis\S en eene (H H) aan elke zyde voor het vervolg van de fcheede; de vierde opening (<0 was boven die van de pisbuis geplaatft, die van derzelver mond (F) af tot aan de blaas (Z ) tot veertien lynen lengte hadt; de openinUn (H H~), die naaft die van de pisbuis zaten tot vervolging van de fcheede waren de ingangen van twee buizen, waarvan elke anderhalve lyn middellvns hadt, en zig in eene regte lyn uitftrekte tot aan den hals (Zi) yan de Waas f De bolligheid van de buis der linkerzyde wordt aangeweezen door de II Het ten L LenMM; deze buis is op de plaats N geopend geworden om de bnnenfle wanden te vertoonen; de buis OOPPPP der regterzyde is over baare geheele lengte geopend, en dwarfch doorgefneeden geworden, op de plaats die^ „ir* (rpyier, heeft voor den aars en de klink. Hic (vagina) propter numero/a vasculajanguifera ItinTbireBo denim inteliinopropeanum ita figebat terminum, ut animali vwo non ahudjommen SiueenZ fo^Tmen ipfumviam ad canalem communem ofiendens ac flatumjer tubulum adjvjjiam tiXp& atque uterinatpartes , nempe vaginas uteros cornut,, admUtens cemebatur adeo Z }Zcibuf,urinae, fc? fntihus eliminandis non ni/t unicum m cute foramen conducaf Aü. Lrud. lupplem. Tom. 111. Seü. IV, pag. 15Ó. (c) Zie de Acta van Leipzi;, ann. 1705. pag. 113 en 114. . (d) Tïson fpreekt maar va;i drie vaa die openingen; by maakt geene melding van de vierde.  BESCHRYVIN) uit; deze oogputten hebben aan hun agterft gedeelte (E) geenen beenigen rand of fchot; het bekkeneel heeft weinig uitgeftrektheid; daar zit op de kruin van den kop eene graat die in de lengte loopt (F), en op het agterhoofd.eene dwarfche.graat (G): het onderft kaakbeen (Hl) is van onderen bolrond over zyne lengte; deszelfs takken zyn zeer kort tot-aan het knokkelwyze uitfteekzel (I) toe, maar het kroonswyze (K) is zeer groot; daar zit nog onder het knokkelwyze uitfteekzel een derde uitfteekzel (2) dat door eene punt geëindigd wordt, die naar agteren gerigt ftaat.: De tanden zyn ten getale van vyftig, te weeten in het bovenft kaakbeen tien fnytanden, twee hondstanden en veertien baktanden, en in het onderft kaakbeen ook veertien baktanden, twee hondstanden en flegts agt fnytanden: alle de fnytanden zyn zeer klein, de. eerfte (M) van elke zyde van het bovenft kaakbeen is veel langer dan de anderen en-daar is eene ledige plaats tuffchen den eerften en den tweeden open; de twee hondstanden (/V) van dit kaakbeen zyn veel grooter dan die ( O ) van het onderft kaakbeen: de eerfte baktand (P QJ) van elke zyde der beide kaakbeenderen is klein en heeft flegts eene punt ; de eerfte baktand (P) van boven ftaat verre genoeg van den tweeden (R) om eene ledige plaats (6') over te laaten, waarin de tweede baktand (T) van onderen, die zeer lang is, zig plaatft wanneer de bek geilooten is; de tweede (R T) en de derde baktand (V X) hebben flegts eene punt gelyk de eerfte.(P Q): de-vier laatften (JTTTZZ ZZ) zyn waare baktanden die elk verfcheiden punten hebben,'.  EESCHR Y VING VAN DEN SARIGUE. 221 De doornagtige uitfteekzels van het tweede (A, PL LI, fig. 2) van het derde (5) en van het vierde wervelbeen (C) van den nek zyn zeer lang, zeer breed en zeer dik, en raaken malkanderen van het eene eind tot het ander ; dat van het tweede wervelbeen ftrekt zig naar voren uit op het eerfte wervelbeen (£>) en heeft tweemaal zo veele breedte als de beide anderen (/i C): het doornagtig uitfteekzel (E) van het vyfde wervelbeen is even lang als dat der drie voorgaande wervelbeenderen , maar minder breed en minder dik: de doornagtige uitfteekzels van het zesde (F) en van het zevende wervelbeen (G) zyn veel kleiner en puntiger: de onderfte tak (H) van het fchuinfche uitfteekzel des zesden wervelbeens is zeer breed en ftrekt zig meer naar agteren dan naar voren uit. Daar zitten dertien wervelbeenderen in den rug en dertien ribben aan elke zyde, zeven waare en zes valfche: de doornagtige uitfteekzels der wervelbeenderen van den rug-zyn agterwaards gerigt; die der zes of zeven eerften zyn fmal en puntig; die der anderen hebben zeer veel breedte, en zyn zo breed aan het eind als over hunne overige lengte: het borftbeen beftaat uit zes beenderen, waarvan het zesde het langft en het vyfde-het breedfte is: de eerfte ribben eene aan elke zyde, geleeden zig met het middelfte voorfte gedeelte van het eerfte been; de geleeding der tweede ribben gefchiedt tulfcheu het eerfte en het tweede been, die van de derde ribben tufl'chen het tweede en het derde been, en dus vervolgens tot aan de zesde en zevende ribben die zig met het agterft van het vyfde been des borftbeens geleeden. De wervelbeenderen der lendenen zyn ten getale van zes; derzelver zydeiingfche uitfteekzels vertoonen zig niet zeer duidelyk op de beide eerften;" die • der overigen zyn naar voren gerigt: de doornagtige uitfteekzels hebben eene groote breedte naar evenredigheid hunner hoogte. Het heiligbeen beftaat flegts uit twee valfche wervelbeenderen (A B, PL LI-, fig- 3): daar zitten 'er negen-en-twintig aan den ftaart. Het heupbeen (CDE F) is zeer fmal en zeer lang: de zitbeenderen(C H) en de fchaambeenderen (/ K) zyn groot, zodat de goot (JL M) welke zy maaken veel breedte en diepte heeft. De overtallige beenderen van het bekken (N O P QJ hebben anderhalven duim lengte, omtrent eene lyn dikte, en eene lyn en eene halve breedte over ' hunne geheele lengte, behalven aan hun agterft eind (O QJ dat tot vyf lynen breed is; zy zyn geleed met den voorften rand des lighaams van de fchaambeenderen. De bovenfte hoek van het fchouderblad fteekt zo weinig vooruit dat de bovenfte zyde en de bafis eenen boog van een cirkel maaken ten naaftenby gelyk by de kat; het raavenbekfch uicfteekzel vertoont zig zeer duidelyk, èrrd'e fchouderknop heeft veel Uitgeftrektheid. De fleutelbeenderen zyn zeer krom. Het armbeen heeft eenen fterken rug die in de lengte loopt, en die zig uitftrekt op den voorften kant van deszelfs bovenft en middelft gedeelte ; het 011-• derfte eind is breed en heeft op den buitenkant eene zeer uitfteekende graat. De ellepyp is plat vau voren en van agteren, en daar- loopt een klein groef-- Ee 3  92a DE NATUURLYKE HISTORIE, je in de lengte op deszelfs voorfte zyde; dit been en het ftraalbeen zyn krom over hunne lengte; het dijebeen integendeel is regt, maar de beenderen van den agterpoot zyn krom gelyk die van den voorarm, en zeer lang; het kuitbeen is byna even dik als het fcheenbeen. De, beide regels der voorhand beftaan elk uit vier beenderen: het eerfte beentje van den eerften regel is zeer klein en zit tulTchen de binnenkanten van het ftraalbeen en van het eerfte been van den tweeden regel der voorhand geplaatft ; het tweede beentje van den eerften regel zit onder het ftraalbeen, het derde onder de ellepyp en het vierde agter het derde: het eerfte beentje van den tweeden regel zit boven het eerfte beentje der nahand en onder het eerfte beentje van den eerften regel en een gedeelte van het tweede beentje van dienzelfden regel; het tweede beentje van den tweeden regel zit tuiTchen het tweede beentje van de nahand en een gedeelte van het tweede beentje van den eerften regel der voorhand; het derde beentje van den tweeden regel is boven het derde beentje van de nahand en onder een gedeelte van het tweede beentje van den eerften regel der voorhand en. een gedeelte van het vierde beentje uit den tweeden regel; dit vierde beentje zit boven het vierde en het vyfde beentje der nahand en onder het derde beentje van den eerften regel der voorhand. De voorvoet heeft agt beenderen, waarvan zeven geplaatft zyn gelyk by andere dieren; het agtfte (A, Pl. LI, fig. 4) zit aan den binnenkant van het eerfte wiggebeentje; het is langwerpig, en wordt door eene punt geëindigd die aan den binnenkant van het agterft eind des eerften beens (J5) van den navoet uitftrekt. Het eerfte beentje der nahand is het kleinft van allen; maar het eerfte beentje (Z>) van den navoet is langer dan het vyfde (C) en ftaat zeer verre van het tweede (D) af. De tweede regel (E) van den duim der agterfte voeten loopt niet in eene punt uit, gelyk de andere Iaatfte regels van de andere vingeren die nagels hebben. voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd . . . . o. 3. 7. De grootfte breedte van den kop . . . . q, 1. 9^. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel o. 0. ir. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden, o. o. 5J. Breedte der takken onder de groote uitranding . . 0. o. xof: Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens . . . o. o. o£. Breedte van dat kaakbeen ter plaats van de buitenfte fnytanden. o. o. 6. Breedte ter plaats van de hondstanden . , . . o. o. 8. Afftand tuffchen de oogputten en dc opening der neusgaten . . . . o. I. 3^. Lengte van die opening . , ..0.0. 4^. Breedte . . . . . o. o. 4. Lengte der eigenlyke beenderen van den neus . o. 1. 9. Breedte ter breedfte plaats . . ..0.0. 3^.  /om.JL . il   -TT" -y~ JV .J,J, K J>cSo*.,det. 1   BESCHRYVING VAN DEN SARIGUE. 233 »» , t voeten, duimen. lynen. Hoogte der oogputten . . , . o. o. c-j- Lengte der langfte fnytanden buiten het been ... o. o'. v Lengte der hondstanden . . . . . o. o' J'. Breedte aan de bafis . . . ,0'. o." t# Lengte der langfte baktanden-buiten het been . . . .0! o' 0 i-t' Breedte . . . . . o'. o' aX', Dikte . . . . . Q. o. s| Lengte der takken van het tongbeen . « . o. o « Lengte van het middelfte ftuk . 0! o'. 4! Lengte van den hals . . . . o. i. 10. Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar be- " neden • • ' . . o. o "2. Lengte van de eene zyde naar de andere . ..0.0' Lengte der zydeiingfche uitfteekzels van voren naar agteren. o'. o' 4*' Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . o o j?' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . . . o' o' k± ?^dte . . 0. o.' K Hoogte van de doornagtige uitfteekzels van het derde en vierde wervelbeen . . . m. ó * Breedte ... * ' „*,' Dikte * . ' t t. ' <52" Lengte van de Iaatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . . o 1 e' Breedte van de breedfte rib . . . . o' o' liLengte van het borftbeen • .. *. o 2 rr Lengte van het zesde been, dat het langfte is . .' '. D' o' r' Breedte van het vyfde, dat het breedfte is . . . . Q' o' /' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des zesden wervelbeens van de ' ' . lendenen, dat het hoogfte is . . . . 0. 0 „ 1 Breedte van dat van het vierde wervelbeen, dat het breedfte is. o' o' vi Lengte van het lighaam des vierden wervelbeens, dat het langfte is. c. o' r Lengte van het heiligbeen . . ..00 11 Breedte van deszelfs voorfte gedeelte - . o' o i'- Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart. o' o' 10j* Breedte van het voorfte gedeelte des heupbeens , b o Lengte van dat been van het midden der panswyze holligheid af. o 1 r1' Lengte van de goot . . . ... o. o' o Breedte . ; . Z. " '9\ Diepte °' °' "i-  221. DE NATUUR.LYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Lengte der eyronde gaten « • : o. o. 6£.. Breedte • . . . • .o. o. 41Breedte van het bekken . . . . o. o. 10. Heogte . .... o. i. 2. Lengte van het fchouderblad . . . . o. 2. n- Breedte in het midden . • . o. 1. i- Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats . . . * o. o. 5> Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . . o. o. 3. Lengte der fleutelbeenderen . . . ... o. 1. 4; Lengte van het fchouderbeen . . . . o. 2. 2^-. Omtrek op de dunfte plaats . .. ... . °- °- ö- Breedte van het bovenft gedeelte . . . o. o. 5^ Breedte van het onderft gedeelte . . .0.0. 7 j- Lengte van de ellepyp . . . - - ek aan een tepel valt , en wel zo ftyf. dat men 'er hen niet gemakkelyk van  ^ -r -Ti-JOIV Jjc-Sw.dei. '   BESCHRYVING VAN DEN MARMOSE. asp konde aftrekken, en daar waren daarenboven nog vier tepels die niet gevat waren door de jongen, maar die evenwel getrokken en gezoogen fcheenen geweeft te zyn; dit wyfje hadt dus in het geheel veertien tepels; de jonge marmofen waren naar evenredigheid veel kleiner dan andere eerftgeboren dieren , want derzelver kop was flegts twee lynen lang van het einde van den fmoel tot aan het agterhoofd, en het lighaam was vier lynen lang van het agterhoofd tot aan het begin van den ftaart, welks, lengte flegts anderhalve lyn bedroeg: dit wyfje hadt geenen zak gelyk dat van den farigue, maar daar liep eene kleine plooi in de lengte tegen de beide dijen aan , die de plaats fcheen te bepaalen welke de jongen befloegen; zy waren ook in dedaad tuffchen deze beide plooijen geplaatft die op hun meeft flegts anderhalve lyn hoogte en tien lynen lengte hadden; derzelver voorfte einden ftonden zeven of agt lynen van eikanderen af, en de agterften flegts vier lynen. De befchryving der ingewanden is naar een mannelyken marmofa opgemaakt , die flegts vier duimen en eenen halven lengte hadt van het eind van den fmoel af tot aan het begin van den ftaart; de ooren waren zeven lynen? lang en breed; de ftaart was zes duimen drie lynen lang. Het netvlies was zeer kort en lag agter de maag en de darmen verborgen';, de lever lag evenveel ter linker-als ter regterzyde. _ De twaalfvingerigedarm ftrekte zig in de regterzyde uit en kromde zig naar binnen by de darmftreek; de nugtere-en de omgeboogendarm maakten eenige groote boezemagtigheden in de navelftreek en in de zyden; de blindedarm lag in het midden der linkerzyde geplaatft, en was fchuinfch van de Imkernaar de regterzyde gerigt: de kronkeldarm en de regte darm ftrekten zig in. eene regte lyn uit van het midden der regterzyde tot aan den aars. Het regter gedeelte (A, PL LIV, fig. i) van de maag was veel grooter dan het linker (B); de groote blinde zak (B) was zeer lang en eindigde byna. in eene punt; het regter gedeelte maakte geenen heek tuffchen den flokdarm (C) en den portier (£)); het was kort, maar hadt eene groote middellyn;, de maag van de wyfjes marmofe (op PL LIÜafgebeeld) geleek naar die, welke ik hier befchryve; maar de maag van den mannetjes marmofe, welks afmeetingen in de vorige tafel zyn opgegeeven, hadt het regter gedeelte (A,, PL LIV, fig. a) zeer klein, en den grooten blindenzak (B) zeer groot: de gedaante van deze maag was zo ongewoon, dat dezelve byna even zo veele hoogte hadt van den bodem (C) der groote kromte af, als lengte van den bodem (Bj van den grooten blinden zak af tot aan den portier (D) toe : derzelver groote omtrek was twee duimen elf lynen lang, en de kleine twee duimen zes lynen; de afftand die tuffchen den flokdarm (E) en den hoek gevonden wordt, welken het regter deel maakt, was flegts van anderhalve lyn „ en daar was flegts ene lyn afftand tuffchen dezen hoek en den portier. (D):. de diepte van den grooten blinden zak was van zes lynen. De dunne darmen, de blindedarm, en het overige van de darmbuis tot aan den aars toe, hadden allen ten naaftenby dezelfde middellyn., die drie lynenbedroeg, behalven ter plaatfe van eenige vernaauwingen ,.die in de dunne"darmen gevonden wierden;, de. blindedarm (A B, Pl, LIP, fig. 3) was eenen» Ff a  230 DE NATUURLYKE HISTORIE, halven duim lang; hy was een weinig geboogen naar den omgeboogendarm (C) toe; deszelfs einde was een weinig dikker dan het begin: het gedeelte CD) van de darmbuis, dat zig van den blindendarm tot aan den aars uitftrekte, was zeer kort; dezelve was flegts eenen duim agt lynen lang terwyl de dunne darmen flegts agt duimen en een halven lang waren van den portier af tot aan den aars: dus bedroeg de lengte van de geheele darmbuis, den blindendarm niet mede gerekend, tien duimen en twee lynen: de vliezen der darmen hadden flegts zeer weinig dikte. De lever beftont uit vier kwabben; de twee grootften waren de eene ter regterzyde en de andere in het midden geplaatft, en de beide anderen ter regterzyde , de eene naar voren en de andere naar agteren; de agterfte was de kleinfte van allen, en omvatte het voorfte gedeelte der regter nier; de middelfte kwab was in twee ongelyke deelen verdeeld door eene kleine uitranding, in welke het galblaasje geplaatft lag; het kleine ftuk lag aan de regterzyde ; de fchoorband zat aan de voorfte zyde van het dikfte ftuk vaft. De milt (Pl. HV\ fis,. 4) hadt drie takken van ongelyke lengte; de langfte tak (A) ftrekte zig fchuinfch naar voren ter zyde van de maag heen, gelyk de milt van andere dieren met gevingerde voeten; de kortfte tak (B) was met den langen tak in een regte lyn naar agteren gerigt; die tak (C) die eene middelbaare lengte hadt,ftrekte zig van de linker-naar de regterzyde fchuinfch van om hoog naar om laag, en van agteren naar voren uit. De regter nier zat zo veel meer naar voren dan de linker als haare geheele lengte bedroeg. De regter long beftont uit vier kwabben op dezelfde wyze gefchaard als by de meefte dieren; de middelfte kwab was byna even groot als de voorfte en de agterfte, maar zy fcheidde dezelve niet ten vollen van malkanderen af, want zy waren aan hunnen wortel vereenigd; daar zat flegts eene enkelde kwab aan de linker long. De mond van de voorhuid zat tegen den onderkant van den aars aan geplaatft , zodat het roedehoofdje onder den regtendarm zat: het roedehoofdje hadt meer lengte dan de roede, en beftont uit twee rolronde takken, die naar agteren gerigt, en beiden naaft malkanderen tegen den regtendarm aan geplaatft, waren; dus ftrekte de roede zig naar voren uit langs de goot welke door de fchaam-en zitbeenderen gemaakt wordt: de pisbuis was zeer lang en zeer boezemagtig: daar zaten aan elke zyde drie ronde lighaamen; daar was een fteeltje dat aan den knoop van de pisbuis uitliep; deze ronde lighaamen zyn my toegefcheenen de zaadblaasjes te zyn: de zaadballen waren byna rond; de afvoerende vaaten hadden weinig lengte; maar alle deze deelen waren mismaakt en hard geworden door de werking van den wyngeeft, waarin het dier langen tyd was bewaard geworden. De mannetjes marmofe, welks afmeetingen in de tafel der uitwendige deelen zyn opgegeeven, hadt het roedehoofdje en de roede buiten den aars en de voorhuid gelyk in den ftaat van oprigting der roede; de pisbuis eindigde aan de plaats van de vaneenfplyting van het roedehoofdje , maar zy wierdt eenigermaate vervolgd tot aan het eind der beide takken door twee gooten, die  BESCHRYVING VAN DEN MARMOSE. a3i langs eiken tak heen liepen, en die eene voTkomene buis maakten wanneer de beide takken tegen eikanderen aan lagen: de zes ronde lighaamen' waarvan reeds gefprooken is, waren gelyk by den anderen marmofe geplaatft maar de pisbuis van dien,welken wy thans befchryven, was door een weeüe uitwas mismaakt. ° De klink van de wyfjes marmofe vertoonde zig niet uitwendig • men zag niets dan den aars: op eene lyn afftand van het onderft gedeelte van deszelfs rand zat, op derzelver inwendige wanden, eene fpleet die gelvklynig uitloopt aan dezen rand, en anderhalve lyn lang is; deze fpleet was de klink; men zag aan derzelver ingang twee kleine verhevenheden die door de takken van den kittelaar gemaakt worden, zo veel ik zulks hebbe kunnen nagaan in een onderwerp dat zo klein was; daar liepen rimpels in de lengte van de takken van den kittelaar af tot aan de opening van de pisbuis, die op vier lynen afftands van den ingang der klink af geplaatft waren: op deze plaats maakte deze lcheede twee buizen van verlenging, gelyk by het wvfje van den farigue, maar derzelver openingen waren niet zeer duidelyk, en "ik heb dezelven niet kunnen vinden dan door middel van een ftilet; in ingewanden, die zo klein zo teder, en daarenboven aangedaan zyn door de werking van den wyngeeft, kan een ftilet ligtelyk doorbooren in plaats van uitzetten; ik geloof evenwel dat de opening der buizen, waarvan wy hier fpreeken, indedaad beftonden en dat dezelve met aan de lugt wederftaan hadden, welke ik door middel van een pypje had getragt m te brengen, dan ter ooizaak van den hoek, welken de buis maakt, door zig naar buiten te krommen gelyk by den farigue want de buizen van verlenging maaken een ovaal gelyk by dat dier, en vereenigen zig by den hals der lyfmoeder m een gemeene buis, die z^g langs de pisbuis uitftrekt en in een mondje eindigt, dat boven dat van de pisbuis geplaatft zit; de buis van vereemgmg was naar evenredigheid breeder by den marmofe dan by den farigue: fchoon met de omzigtigfte naauwkeurigheid zoekende,ben ik geen voetfpoor van middelfchot gewaar geworden dat in de lengte loopt noch in deze buis, noch ter plaats alwaar de beide kromme buizen zig by den hals der blaas vereenigen; maar ik heb den naad gezien die- op het punt van vereemgmg der beide buizen zit: daar liepen ook plooijen in de lengte lan*s het kromme gedeelte van deze buizen, ten naaftenby in eens zo grooten getale als by den farigue: de hoornen der lyfmoeder, de trompetten en de eyerneften der marmofe, zyn my voorgekomen naar die zelfde deelen by den farfgue befchouwd, te gelyken, ook ben ik geen middelfchot («) gewaar mworden, noch in de trompetten noch in het kromme gedeelte der buizen van verlenging der fcheede. Het geraamte (Pl. LIP, fig. 4) van de marmofe heeft zeer veel overeenkomft met dat van den farigue; de marmofe ondertuffchen heeft een breeder bekkeneel, den fmoel een weinig korter, de kroonswvze uitfteekzels van het onderft kaakbeen mmder breed, en de oogputten veel grooter; de boogen JdddfifcK^ V°M * befchiyviag vaH dvn faii8ue' in we,ke melding gemaakt is van deze  23a BE NATUURLYKE HISTORIE, dei- jukbeenderen hebben ook meer bolrondheid naar buiten; daar zitten geeBe beenige graaten op de kruin van den kop noch op het agterhoofd. * De marmofe heeft vyftig tanden gelyk de farigue, maar de tweede der onderfte baktanden is niet grooter dan de derde, ook zit 'er geene ledige plaats tuffchen den eerften en tweeden baktand van boven; de Iaatfte baktand van dat kaakbeen heeft eene verfchillende gedaante van dien zelfden baktand van den farigue; voor het overige zyn my de tanden van deze beide dieren voorgekomen aan malkanderen gelyk te zyn. Het geraamte van den marmofa verfchilt nog van dat van den farigue door de volgende kentekenen.: het doornagtige uitfteekzel des tweeden wervelbeens van den hals heeft minder hoogte, en ftrekt zig even veel naar agteren als naar voren uit; de vyf Iaatfte wervelbeenderen hebben byna geen voetfpoor van een doornagtig uitfteekzel; die van de wervelbeenderen van het midden van den rug liggen agter over, die der lendenen-wervelbeenderen zyn middehnaatig breed. De overtallige beenderen van het bekken hebben drie lynen en eene derde lengte, en eene halve lyn breedte over hunne geheele lengte, behalven aan het agterft eind dat eene lyn breed is. De bovenfte zyde van het fchouderblad maakt over haare lengte eene zeer uitfteekende bolrondheid; ik heb by den marmofe het eerfte beentje van den eerften regel der voorhand niet gezien, maar ik heb de drie overigen en de vier van den tweeden regel gevonden 5 het agtfte beentje van den voorvoet was nauwlyks merkbaar. -voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd . • • . . o. 1. 3. De grootfte breedte van den kop . . . . o. o. 8£. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . . o. o. ir. Breedte van liet onderft kaakbeen ter plaats van de hondstanden, o. o. 1. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de buitenfte fnytanden • • - . o. O. Iy. Breedte ter plaats van de hondstanden . . ..0.0. 2£. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten * • o. o. 4^. Lengte van die opening . . . .0.0.1. Breedte . • • - • 0. 0,14. Lengte der eigenlyke neusbeenderen . ; . o. o. 6j. Breeclte ter breedfte plaats » • . . o. o. 1. Hoogte der oogputten ... 7 . 0.0. 3-*-. Leno-te der langfte fnytanden buiten het been . ..0.0. 04. Lengte der hondstanden . . ..0.0. ï£. Derzelver breedte aan de bafis . . . . o. o. of. Leno-te der langfte baktanden buiten het been . o. o. of. Lengte der takken van het tongbeen . . . 0.0. of. Lengte van het middelfte ftuk . . . .0.0. o|. Lengte van de takken der vork . . . .0.0. li. JBreedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden • • ♦ ... o. o. r. Leng-  BESCHRYVING VAN DEN MARMOSE. 233 voeten, duimen, lynen.' Lengte van de eene zyde naar de andere : . . o. o. i-i. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . o. o. 1^-. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . . . . o. o. o'r. Breedte . • •,•.,*„•, 0.0. if. Lengte van dat gedeelte der ruggegraat, dat uit de wervelbeenderen, van den rug beftaat • • • . c. I. . 0}. Hoogte van de doornagtige uitfteekzels der eerfte wervelbeenderen, die de langfte zyn . . • • • . o. o. ij. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is. o. o. 1. Lengte der eerfte ribben . • • • • 0.0. i£. Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats ..0.0. 3^ Lengte van de agtfte rib, die de langfte is . • .• • °- 9i* Lengte van de Iaatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . . o. o. 4-5-. Lengte van het borftbeen . . • . o. o. 11. Lengte van het heiligbeen . . . . o. o. 3. Breedte van deszelfs voorfte gedeelte . . . 0.0. of. Lengte der langfte valiche wervelbeenderen van den ftaart . . . o. o. 4-^-. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen ... .0. o. 1. Lengte van het been van het midden der panswyze holligheid af. o. o. 6. Lengte van de goot . ... o. o. 2f. Breedte . • " • .0.0.2^. Diepte • • • • o. o. 2ï. Lengte der eyronde gaten . . .0.0. 2?. Breedte • . • • • o. o. i|. Breedte van het bekken . . .0.0. 3|. Hoogte • • • « . o. o. 3. Lengte van het fchouderblad .... 0. o. 6J. Breedte in het midden . • . a o. o|. Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats . 0.0. 1. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . .0.0. o|. Lengte der fleutelbeenderen . . ..0.0. 4J. Lengte van het fchouderbeen . . . . o. o. 8. Lengte van de ellepyp . . . . . o. o. io£. Hoogte van den elleboogsknokkel . . . o. o 1. Lengte van het ftraalbeen • . . . o. v 9' Lengte van het dijebeen . . ; o. o. 10. Lengte van het fcheenbeen . . • . o. o. uf. Lengte van het kuitbeen . • • • o. o. uf. X. Deel. G|g  2S4. NATUURLYKE HISTORIE, D E C A Y O P O L L I N * KaSa^e eerfte Schryver, die van dit dier melding gemaakt heeft, is Fer9| D |. nandes (a). „ De cayopollin, zegt hy, is een klein dier, wat sis^gajjj grooter dan een rot, gelykende naar de farigue in den fnuit, de ooren, en den ftaart, die dikker en fterker is dan die van de rot, en waarvan hy zig als van eene hand bedient; hy heeft dunne en doorfchynende ooren, den buik, de pooten, en de voeten; wit; de jongen houden, als zy bang zyn, de moeder vaft,. en zy voert hen op de boomen: deze foort van dieren is in de gebergten van nieuw Spanje gevonden." Nieremberg heeft deze aanduidingen van Fernandes woordelyk gevolgd, en heeft 'er niets bygevoegd: Seba (c),die de eerfte dit dier heeft doen afteekenen en graveeren,, geeft'er geene. befchryving van; hy zegt alleenlyk, dat hy wat dikker kop, en, eenigzins dikker ftaart heeft, dan de marmofe, en dat, fchoon hy van 't. zelfde-geflagt zy, hy egter in een ander klimaat, en zelfs in een ander Werelddeel , f huis hoore, en hy vergenoegt zig met naar Nieremberg en Jon» ston.te wyzenwegens 't geen men meer van dit dier mogt verlangen te weeten.: maar het blykt duidelyk , dat Nieremberg en Jonston het nooit gezien hebben, en dat zy 'er enkel naar Fernandes van fpreeken; geen dezer drie-Schryveren zegt, dat het uit Afrika oorfpronkelyk. was; zy geeven het integendeel op als natuurlyk en byzonder eigen aan de gebergten der heete klimaaten van Amerika, en 't is Seba alleen, die, zonder gezag of waarborg,, ftelt dat het in Afrika t'huis hoort: dat, 't welk wy gezien hebben, kwam zekerlyk.uit Amerika; het was grooter, en hadt fpitfcher fnuit en langer ftaart dan de marmofe; in alles is 't ons voorgekomen, nog meer dan de marmofe.,. naar de foort van de farigue te gelyken: deze drie dieren gelyken veel naar malkan deren in 't maakzel der inwendige en uitwendige deelen; in het meerder getal der beenderen van 't bekken , in de gedaante der voeten, in de vervroegde geboorte, in de lange en.geduurige vafthouding der jongen aan de: *' De Cayopollin, of Kayopollin. 'Coyopollin Fernandes, Hifi. Nov. Hifp. psg. 10. Animal Caudimanum feu Cayopollin. Nieremberg, Hifi. Nat. Peregr. pag. 158. Coyopollin Jonston, de Quadtup. pag. 118. Mus Indicus diStus Coyopollin. Charleton , Exerc. pag. 25. n. 5. Mus Africanus Kayopollin diSus, Seba Vol. I pag. 39. Tab. 31, fig. 3. Nota. Dat 'er eene dwaaling is in deze aanduiding, dewyl dit dier niet in Afrika maar in Amerika t'huis. hoort. Philander Saturate Spadiceus in dorfo, in ventte ex albo fldvicans, cauda ex faturate fpadiceo maculata .... Philander Africanus, le Pbilandre d'Afrique. Brisson Regn. Animal. pag. 292. Dezelfde dwaaling, wegens het klimaat, van Seba nagefchreeven. (a) Fbanc. Fernandes, Hifi. Quadrup. Novae Hifpaniae. B.omae iöaö. Cap. XXIX. pag. 10. (6) Euseb. Nieremberg Hifi. Nat. Peregrin. lib. IX. cap, V, pag. 158. (c).Seba, Vol. I, pag. 40, Tab. 31. fig. 3,  de Cayopollin. 235 •moeders mammen, en eindelyk in de andere natuurlyke eigenfchappen en gebruiken : zy zyn ook alle drie van de Nieuwe Wereld en van 't zelfde klimaat; men vindt hen niet in de koude landen van Amerika; zy zyn natuurlvk aan de Zuidelyke ftreeken van dat werelddeel, en kunnen in de gemaatigde landen leeven; voor het overige zyn het alle zeer lelyke dieren; hunne geipleeten muil, even als die van een fnoek, hunne vledermuis-ooren, hunne flangen-ftaart, en hunne aapen-voeten vertoonen eene miffelyke geftalte, die noe onaangenaamer wordt door den flegten reuk, dien zy van zig geeven, en  _5^_r. jPi.lv. De Sevt.del. / le Cayopollin.   *• BES CHRY VING VAN' DEN CAYOPOLLIN. 23-7- voeten, duimen, lynen. Omtrek van den fmoel , onder de oogen gemeeten . . o 2. Omtrek van de opening van den bek . • o. 1. 6. Afftand tuflchen de beide neusgaten . • . . o. o. 2. Afttand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog • .... o: o. 9> Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor - 0.0. ó?.. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o. 4. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten - • . - o. o. 8£, Dezelfde afftand, in eene regte lyn gemeeten . . - . O. o. 7. Omtrek van den kop, tuffchen de oogen en ooren gemeeten . . . o. 3. 8". Lengte der ooren . • . . . o. o. q\. Breedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten. o. o. 7^ Afftand tuffchen de beide ooren, omlaag gemeeten o. r. a. Lengte van den hals . ,.0.0. 7» Omtrek van den hals - . ■ - o. 2. o. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten o. 4. 2- Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . - . o. 5. 2. Dezelfde omtrek,voor de agterpooten gemeeten . .■ . o. 3. 3, Lengte van den ftomp van den ftaart . • o. 1 r. 5. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . . o. 1» 2Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . . .. . o. r . & Breedte van den voorarm by den elleboog . . • 0.0. ^j. Dikte terzelfder plaats . • - • o, - o. 4^.- Omtrek van de geleeding der hand . ... o. o. 10- Omtrek van de nahand . . *.,,*, °' T' °' Lengte van de geleeding der hand af tot aan het emd der nagelen, o. o. 10. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel . . . o. 1. ir. Breedte van het bovenft des beens .. • • °- °«- 9- Dikte . • - - °- °- 4ï- Breedte ter plaatfe van de hiel . . ► . o. o. 3. Omtrek van den navoet . • • . o. 1. 5- Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . . - o. 1. 4. Breedte van den voorften voet . . 0. o. 75-.. Breedte van den agterften voet - . ..0.0. 0^ Lengte der langfte nagelen . • • - °- °' 2t- Derzelver breedte aan de bafis • .- - •■ °- e- De lever ftrekte zig maar weinig ter. linkerzyde uit;, het netvlies lag tusfchen. de maag en de darmen verborgen. . De twaalfvingerigedarm boog zig naar binnen byna onmiddelyk na dat hy uit de maag was voortgekomen, en voegde zig aan den nugterendarm die zyne kronkelingen in het voorfte gedeelte der navelftreek en in de zyden maakte: die van. den omgeboogendarm lagen in het agterft gedeelte van de navelftreek : de blindedarm lag in de regter heupftreek, in welke hy zig, naar voren tegen den omgeboogendarm aan uitftrekte; hy boog zig naar buiten;, verlengde zig naar agteren en boog zig eindelyk naar voren: de kronkeldarm*, ftrekte zig in de regterzyde naar voren' uit, ging agter de maag om van. de; Gg 3  d e natuurlyke h i s t o r i e , regter naar de linkerzyde over, en verlengde zig in de linkerzyde voor dat hv zig met den regtendarm vereenigde, die gedeeltelyk in de linker darmftreek lag. Het linkergedeelte (A9 PL LVl9 fig. i) van de maag was veel grooter dan het regter (B), ook hadt de groote blinde zak (A) eene groote uitgeftrektheid ; de hoek (C) van het regter deel was zeer weinig getekend: de maag en de darmen hadden zeer dunne en half doorfchynende vliezen. De twaalfvingerigedarm was de dikfte der dunne darmen, en' de omgeboo:gendarm (A, fig. q) de dunfte; de blindedarm (B C D E) hadt weinig middellyns, dezelve was lang en als eene krullyn gedraaid; de kronkeldarm CF) was veel dikker by den blindendarm dan over het overig gedeelte zvner uitgeftrektheid. * De lever beftont uit vier kwabben; van de twee grootften was de eene aan de hnker-en de andere aan de regterzyde geplaatft; deze Iaatfte ftrekte zig een weinig voorby de Imker long uit, en was door eene diepe infnyding verdeeld die flegts een klein gedeelte ter linkerzyde overliet; het regter gedeelte, was veel grooter, en hadt het galblaasje in zyne agterfte zyde ingekorft zitten- de beide overige kwabben lagen ter regterzyde agter het groote ftuk van de groote regter kwab; zy lagen vlak voor malkanderen; de agterfte was zeer klem; ik maak geene melding noch van de kleur, noch van het gewigt van de lever, enz. -omdat dit dier geduurende langen tyd in wyngeeft was bewaard geworden. De milt (Pl. LV1, fig. 3) beftont uit' drie takken, de langfte (A) was vyf lynen lang en ftrekte zig naar agteren langs de nier uit, eene andere (B) was naar voren gerigt, en hadt vier lynen lengte; de derde (C) was van dezelfde lengte ,en naar buiten gerigt naar den bodem van den grooten blinden zak der maag toe,deze hadt minder dikte en breedte dan de beide anderen. De regter nier lag in haare geheele lengte meer naar voren dan de linker; daar zzt, om eigenlyk te fpreeken, flegts eene kwab aan elke zyde van de long en eene kleine by den bodem van het hart; maar daar wierdt aan de regter long eene uitranding gevonden ter plaatfe alwaar de voorfte kwab by de meefte dieren van de middelfte kwab gefcheiden is. De tong was dun aan het eind, met zeer kleine tepeltjes bezet en met klieragtige korreltjes bezaaid; daar zaten, gelyk op de tong van den marmofe, drie ■kelkklieren a s een driehoek geplaatft, twee naar voren en eene naar agteren: het verhemelte was met zes of zeven groeven doorfneeden; de middelden hadden tot anderhalve lyn breedte; byna alle de randen van deze groeven waren bolrond naar voren toe; zy waren tot het vierde deel van eene lyn hoog: liet ftrotklapje was in het midden uitgerand. Daar zat uitwendig flegts eene opening voor den aars en voor de roede; dezelve zat op drie lynen afftand vamhet begin van den ftaart, de balzak zat voor deze opening geplaatft op den afftand van negen lynen; dezelve hadt zeven lynen hoogte en breedte, en drie lynen en eene halve dikte. rJt- n?P//3?g*Van de voorhuid zat in het onderfte gedeelte van den aars t > m' Lf/1> -fiS- 4)j de einden der beide takken (B B) van het rosdehoofd-  BESCHRYVING VAN DEN CAYOPOLLIN. aS9; je, dat gefpleeten was-, vertoonden zig aan den mond van de voorhuid ■ de ze takken, buitenwaards uit getrokken zynde, wierden zes lynen en eene hafve lang bevonden, zy waren beide eene lyn breed, en eene vierde lyn dik - zv zaten tegen eikanderen aan geplaatft; daar liep langs derzelver binnenkant' eene goot,die zig van het eene eind tot het andere uitftrekte, en die een vervolg fcheen te zyn van de pisbuis, die in twee deelen volgens de lengte zoude ver deeld geweeft zyn,. gelyk het roedehoofdje in twee takken: deze takken tegen eikanderen, aan gebragt zynde, maakten derzelver groeven of gooten een volkomenen buis: wanneer men de takken van een bragt, zat de openin°- van de pisbuis (door een 'ftilet C getekend) in 'den hóek van derzelver vanéénfplvting aan het begin van de gooten; het lighaam (D) van het roedehoofdie ismy voorgekomen twee lynen en een halve lang te zyn tot aan de vanéénfplvtmg,. en omtrent drie lynen omtreks te hebben: als men de geheele lengte van het roedehoofdje van negen lynen onderftelt, zoude de roede r£)0egts drie lvnenlang geweeft zyn; de plaats der inplanting van de voorhuid was zeer twvielagtig: de takken van het roedehoofdje met hunne voorhuid bedekt lao-en m den gewoonen ftaat in de goot, welke door de vereeniging der fchaam^en zitbeenderen gemaakt wordt, zy waren in deze plaatfmg naar agteren geriet gelyk de klink der. viervoetige dieren: de pisbuis (F) hadt omtrent eenen; duim lengte van de roede af tot aan de blaas (G) toe; indien 'er ronde lighaamen ter zyde van de pisbuis by de roede zaten, gelyk die waarvan meiaing gemaakt is in de voorgaande befchryving van den marmofa, zo waren zy zeer klein zeer veranderd door de werking van den wyngeeft en niet van het vet te onderkennen zo dat het my onmogelyk geweeft is- dezelven te ondericheiden : de voorftanders (H) zaten by den hals der pisblaas : de afvoe* rende vaaten (/ 1) waren flegts eenen duim lang; de zaadballen (K L) waren rond. ^ * Daar zaten aan elke zyde van het eind van den regtendarm (M) twee zakken (W ü) gelyk by den farigue en den marmofe; deze zakken hadden gemeenIcnap met den aars (A) door eene uitloozende pisbuis (door het ftilet P 0< aangeweezen). K J ^ Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blinden- V°ete"' dUÏmen' darm ... Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfén. o1.' t _* Omtrek op de dunfte plaatfén ... o i t Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfén ' o' / o Omtrek op de dunfte plaatfén . o' o. o" Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfén .' o' o in Omtrek op de dunfte plaatfén, . . " " 0 ' Lengte van den blindendarm .. . " D' o- Omtrek op de dikfte plaats- . . o' n 8r Omtrek op de dunfte plaats» .. . o' o * Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfén : * o' i' 6 Omtrek op de dunfte plaatfén . . . * o' o' o Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm , . ' . d.. o, 9.  _4o DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, !yne». rwrek van den regtendarm by den aars < * °' °' °?mt™nten regtendarm en kronkeldarm te samengenomen. o. 5- 4LeSote van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm . . . i. 9- 4-Groote omtrek van de maag - • • o.' 2.' SSSerzelver kleine kromte van den flokdarm af tot aan ' den hoek, welken het regter deel maakt . • • • * • 32 Lengte, van den flokdarm af tot aan den grooten blmdenzak. c. o. 7- Omtrek van den Gokdarm ... o.' o. 4« Omtrek van den portier . De fmoel van het geraamte (Pl. LVll, fig. D van den cayopollin is breea*7IJT riie van den marmofe; de oogputten zyn kleiner, en het gedeelte de beenaatige^ranrn,Tt atebrooken wordt,hek minder lengte; ook zyn Iberiëri en den derden van het bovenft kaakbeen van den marmofe en van ¥^£%<*teuure» * en 3 , *y de koP van den cayopollin lee- VeW^^&^ nek gelyken naar die van den marmof. De ribben en de borftbeenderen verfchülen met van diezelfde deelen m de?L gue en ?n den marmofe befchouwd noch in het geta noch in de geleedingen • maar de ribben zyn naar evenredigheid veel breeder. De wavelTeenderen van de lendenen zyn ten getale van zes,en daar zitten fleeo JïvS wervelbeenderen aan het heiligbeen , gelyk aan dat van den ATS ^ A^r^mo&i maar daar zitten zes-en-dertig valfche wervelbeenderen aan den ftaart, terwyl er flegts negen-en-twintig aan dien van den %ToveS b^tt^ lynen en eene halve lang Pn hebben twee derde deelen van eene lyn breedte over hunne geheele lengte behalven aan het agterft eind, dat eene en drie vierde deelen van eene lyn boo^an een cirkel, welken de bovenfte zyde en de bafis van het fchouderblad mfakt, is bolronder dan by den farigue, maar de fleutelbeenderen zyn ^^^^^l^^ van het armbeen eindigt met zyn bovenft eind in eene punt, De  'J>t Se,r , M. C. 'Jf.X/c .   x • 'Tl.LVn. —■—C.T.F.fi. Olf Sar. M . /   BES CHRY VING VAN DEN CAYOPOLLIN. 241 De beenderen van den voorarm, van de dije, van het been en van de voeten gelyken naar die van den marmofe- en van den farigue; ik heb de voorhand en den voorvoet gelyk bevonden aan de voorhand en den voorvoet van den marmofe. voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van de neusbeenderen af tot aan het agterhoofd .... . . . . o. 1. 10. De grootfte breedte van den kop . o. 1. 1. Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte eind af tot A aan den agterften rand des knokkelwyze uitfteekzels . . o. j. 4^-. "Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats , van de hondstanden, o. o. _y. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaats van de buitenfte fnytanden . . • . • . • • o. o. 2j. Breedte ter plaats van de hondstanden . o. .0. 4-5-. Afftand tuffchen de oogputten en de openjng der neusgaten . . o. o. 6%. Lengte van deze opening . ., . , . , . o. o. 2. Breedte . . . . o. o. 2f. Lengte van de eigenlyke neusbeenderen . . . o. o. 9. Breedte op de breedfte plaats . . . . . o. o. Hoogte der oogputten . ... 0.0. 5. Lengte der langfte fnytanden buiten het been : 0.0. of. Lengte der hondstanden . . , . . o. o. 34. Breedte aan de bafis . . . . . O. O. i£. Lengte van de langfte baktanden buiten het been . .. .0. o. i. Lengte van de takken des tongbeens . Z .. o. o. 2^. Lengte van het middelfte ftuk . . o. o. 2. Lengte van de takken der vork . ..0.0. of. Breedte van het gat des eerften wervelbeens van den nek van boven naar beneden . . . . . ;v o. o. aj. Lengte van de eene "zyde naar de andere . o. o. 2-5-. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens o. o. 2j-. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . . . o. o. 1. Breedte ..... . o. o. 3. Lengte van het gedeelte der ruggegraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat . . . . . o. 1. n-£. Hoogte van de doornagtige uitfteekzelen der eerfte wervelbeenderen, die de langfte zyn . . O. O. 2\. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is. o. o. 2^. Lengte van de eerfte ribben . . » 0. o. 4. Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats . 0.0. 5. Lengte van de agtfte rib, die de langfte is . • . o. 1. 3. Lengte van de Iaatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . . o. o. b'. Lengte van het borftbeen . . . . o. 1. 6. Lengte van het heiligbeen .. .. . . o. o. 5-i-. Breedte van deszelfs voorfte gedeelte . . .0.0. 4^. Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart. o. o. 6. Breedte van het voorfte gedeelte des heupbeens °- °- 2*. Lengte van dat been, van het midden der panswyze holligheid af. o. o. n. Lengte van de goot . . . . 0.0. Breedte ...... 0.0.41. ï)iepte . . * , . , o. o. 3^. X. Deel. Hh  ft4a DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Lengte der eyronde gaten ï • • • nol'* Breedte . .... o. u. > Breedte van het bekken ... • °.' o! 6.' Lenft? van het fchouderblad °- °- 11- Breedte in het midden • • _ • • °- °' Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats ; . . o. o. s. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats o. o. %. Lengte van de fleutelbeenderen lx Lengte van het fchouderbeen . • • * n t AiLengte van de ellepyp * ' o o' V' Hoogte van den elleboogsknokkel . * o i Lengte van het ftraalbeen .... • _ • i Lengte van het dijebeen . . • - o i" 6 Lengte van het fcheenbeen . * / Lengte van het kuitbeen. ... * w  BES.CHRYVING VAN HET KABINET. _43 BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HET WELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN PACA, VAN DEN SARIGUE, VAN DEN MARMOSE, EN VAN DEN CAYOPOLLIN. No. DCDLXV. De vrugt van een paca. Deze vrugt is drie duimen zeven lynen lang, van de kruin van den kop af tot aan het begin van den ftaart: dit gedeelte, dat niet meer zigtbaar is wanneer het dier eenen zekeren trap van groei gekreegen heeft, is by deze vrugt twee lynen en eene halve lang. No. DCDLXVI. Een jonge paca. Deze is nog jonger gedood dan de paca, die ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft; want dezelve is flegts zeven duimen en vier lynen lang van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart; dit deel is zigtbaar gelyk by de voorgaande vrugt, maar naar evenredigheid veel korter, dewyl deszelfs lengte flegts twee lynen bedraagt; het is ongetwyfeld waar dat de ftaart verdwynt wanneer de paca wat groot wordt, wantby dien, welken ik befchreeven heb, was'er geen fchyn van te vinden: het hair van den paca, waarvan wy hier fpreeken, is zeer kort en van eene afchgraauwe kleur over alle de deelen, alwaar de ander het hair van eene bruine kleur hadt, behalven op de kruin van den kop, die eene tint kaftanje bruin heeft; het onderft van den kop en van den hals, de borft, de buik en de binnenkant der pooten, hebben eene geelagtige kleur , maar minder donker dan die van den anderen paca: de vlakken zyn noch zo breed noch zelfs zo talryk als op dezen anderen, maar zy zyn op dezelfde wyze gefchaard; de oogen zyn geilooten; de twee tepels van de borft en de twee van den buik zyn zeer duidelyk. No. DCDLXVII. Het vel van een paca. No. DCDLXVI1I. Het geraamte van een paca. Dit geraamte en het vel onder het vorig nommer bygebragt, komen van den paca, die ten onderwerp voor de befchryving van dit dier gediend heeft ■ deze paca en de beide anderen onder Nommer DCDLXV en DCDLXV1 bygebragt, zyn ons door den Hr. Abt Nolin, Kanunnik van St. Marcel vereerd geworden, aan wien zy uit Surinamen waren toegezonden geworden. No. DCDLX1X. Een jonge farigue. Deze farigue is gedroogd, dezelve is flegts byna vier duimen lang van het Hh a  *** DE NATUURLYKE H I S T O R I E, einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart die ook vier duimen" lang is. No. DGDLXX. Een wyfjes farigue, met vier, jongen in den zak,, welken zy onder aan den buik hetftDeze is de wyfjes farigue die ten onderwerpe voor de befchryving der uit i wendige deelen van dit dier gediend heeft, en die op Plaat XLVL van dit Deel ftaat afgebeeld. No. DCDLXXI. De teeldeelen en de zak van een wyfjes farigue, met een jong in dezen zak. Het linker gedeelte der uitwendige wanden van dezen zak is doorgefneeden en opgeligt om een gedeelte der borftklier en vier tepels bloot te vertoonen; de jonge farigue heeft eene van deze tepels in den bek, gelyk hy op Plaat XLVII vertoond wordt: men kan aan deze teeldeelen de beide buizen van verlenging der fcheede zien, en de andere deelen die op Plaat XLFlll vertoond worden. No. DCDLXXII. De tong van een farigue. De tepels, die als eene franje het voorfte gedeelte van deze tong omboorden, zyn zeer duidelyk. No. DCDLXXIII. Het geraamte van een farigue. Dit is het geraamte , dat ten onderwerp gediend heeft voor de befchryving en de afmeetingen der beenderen van den farigue. No. DCDLXXIV. Het tongbeen van een farigue. Dit ftuk fchynt gedeeltelyk veranderd en zelfs vernietigd te zyn door de werking van den wyngeeft, in welken het dier, waar uit dit ftuk genomen is, geduurende langen tyd bewaard was; hetzelve beftaat flegts uit drie geheele ftukken; het middelfte is breed, plat, en naar voren gekromd; de zydeiingfche hebben veel breedte naar evenredigheid hunner dikte; daar zit aan een van deze zydeiingfche beenderen een zeer breed en zeer dun beentje vaft dat niet geheel is. No. DCDLXXV. Een mannetjes marmofe. No. DCDLXXVI. De teeldeelen van een mannetjes marmofe. Dit ftuk, en het dier onder het voorgaand nommer opgegeeven worden op blz. 1130 van dit Deel befchreeven; de mannetjes marmofe komt uit het Kabinet van den Hr. Abt Nolin , aan wien hy uit Surinamen was toegezonden geworden. No. DCDLXXVII. Een wyfjes marmofe met negen jongen, die aan haare tepels vaft zitten. Deze is de marmofe, die op Plaat LflJ van dit Deel wordt afgebeeld; zy komt uit het Kabinet van den Hr. de Boisjourdain. No. DCDLXXVII1. Het geraamte van een marmofe. Dit geraamte heeft ten onderwerp gediend voor de befchryving en afmeetingen der beenderen van dit dier. No. DCDLXXIX. Het tongbeen van een marmofe. Dit been beftaat uit vyf ftukken, een in het midden en twee aan elke zy-  BESCHRYVING VAN HET KABINET, S45. de, een naar voren en een ander naar agteren; het agterfte is veel langer dan het voorfte. No. DCDLXXX. De teeldeelen van een cayopollini Dit ftuk' is op blz. 238 van dit Deel'befchreeven geworden; men ziet daarduidelyk de beide takken aan van het roedehoofdje en de andere deelen, die op Plaat LVL worden afgebeeld. No. DCDLXXXI. Het geraamte van een cayopollin. Dit is het geraamte, dat ten onderwerp gediend heeft voor de befchryving en de afmeetingen van den cayopollin: het dier was ons in zyn geheel vereerd door den Hr. Abt Nolin, aan wien men hetzelve uit Surinaraen hadt toegezonden. No. DCDLXXXII. Het tongbeen van een cayopollin. Dit been beftaat uit vyf ftukken gelyk dat van den marmofe, maar het mid-delft beentje is naar evenredigheid langer, en de beide voorfte beentjes zya korter. . Hh %S  246 DE NATUURLYKE HISTORIE, ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ DE GROOTE HAZELMUIS MET DEN VERGULDEN & T A A R T * et is aan den Hr. Klockner , Med. Doét. te Amfterdam, dat men £ H H de kennis van het zonderling dier, in de LVIll Plaat vertoond, te danken heeft; hy heeft het van Suriname ontvangen, zonder dat 'er eenige opheldering was bygevoegd noch wegens den naam, welken men daar te lande aan het dier geeft, noch wegens de plaatfén, daar het zig .onthoudt: tot hier toe is het nooit befchreeven, noch zelfs bekend geweeft, fchoon het gekleurd is op eene wyze, die het eene byzondere oplettendheid moet doen verwekken. De Naamlyftmaakers zullen het naar alle waarfchynlykheidin de klaffe van de glires, of relmuizen van Linn^eus , plaatfén., alwaar .het gewiffelyk ruim zo goed een plaats verdient als de rhinoceros; zy zullen 'er ongetwyffeld een lid van het gezin der rotten van maaken, 't welk zo veele andere dieren bevat, die daar minder naar gelyken dan dit; maar zonder dat ik het geflagt, daar het toe behoort, begeere te bepaalen, zal ik 'er de nauwkeurige befchryving van geeven , my door den Hr. Klockner verfchaft, die, fteeds met yver voor de bevordering van de Natuurlyke Hiflorie bezield, my dezelve, toen hy my het dier zondt, wel heeft witten medebeden om derzelver juiftheid en nauwkeurigheid des te beter te kunnen be«oordeelen. Ik was in *t eerfte verlegen over den naam, welken ik aan het dier zou •geeven; ik ben niet voor die faamengefteide naamen, die de foort bepaalen, waar toe het dier, daar men dien naam aan geeft, gebragt moete worden, terwyl het niet volmaakt blykbaar is, dat het daar toe behoort: ik heb egter gedagt de benaaming te moeten behouden door den Hr. Dr. Klockner daar aan .gegeeven, als die regt hadt om het dier aan te duiden met die, welke hy de meeft gefchikte oordeelde: hy heelt het groote hazelmuis met den vergulden ftaart geheeten, zonder daarom te willen beweeren, dat het in dien ftaat van verdooving of winterflaap valle, waaraan de relmuizen van Europa, zodra de koude van 't jaargetyde zig doet voelen, onderhevig zyn; een viervoetig dier, dat zig in de verzengde lugtftreek onthoudt, fchynt daar niet voor bloot te ftaan: eenige overeenkomft van geftalte, byzonderlyk van den ftaart, met die van onze groote hazelmuizen, heeft hem den gemelden naam boven alle an