DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATÜURLYKE HISTORIE. ELFDE DEEL.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE B U FF ON EN D A UB ENT ON. ELFDE DEEL. TE AMSTERDAM, % H. SCHNEIDER, M DCC L X X I X> Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en Weftvrieslmd.   INHOUD. VAN DIT DEEL. De Natuur, eerjïe Befchouwing. . . ; pag. 2. De Olyfank ' Trt L)e Rbinoceros. • 104. De Kameel en de Dromedaris. \ De Buffel, de Bonafus, de Aurochs, ^ Bifon, &c. 171 £> ö/ de Anta. 256. Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. 3  Befchryving van den Olyfant. . . pag. 58. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat Betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Olyfant. 87. Befchryving van den Rbinoceros. . . nym Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Rbi¬ noceros. . . . 121. Befchryving van den Dromedaris. . . 141, Befchryving van den Kameel. . . . 161. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking ' beeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Dromedaris en van den Kameel. . . 168. Befchryving van den Buffel. . . . 201. Befchryving van den Zebu. . . 211. Befchryving van den Mouflon. * . 229. Befchryving van een Tslandfchen ram. ♦ . 235. Befchryving van een Indiaanfchen ram. . . 238. Befchryving van den Axis. . . 245 Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Buffel, van den Aurocbs, van den Mouflon, en van den Axis. . . . 250. Door den Hr. Daubenton. Vertaald Door den Hr. ]". Voegen van Engelen, Aajunkt Stads-Do&or te Leyden.  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. VOORBE RIGT. Dewyl de by zonderheden der Natuurlyke Hiftorie van geen belang zyn , dan voor die geenen,die zicb eeniglyk op die Weetenfchap toeleggen, en dat in eene zoo lange verklaaring, als die der byzondere Hiftorie van de Die. ren, noodzaaklyk al te veel eenvormigheid heerfcht; zoo hebben wy geloofd> dat de mee/ie onzer Leezers het ons dank zullen zveeten, dat wy den draad van eene fchryfwyze, die ons bedwingt, van tyd tot tyd afbreeken,door Redevoeringen , in welke zvy onze aanmerkingen over de Natuur in 't algemeen zullen opgeeven, en over der zeiver uitwerkingen in 't groot zullen handelen. Daar na zullen wy met meer moed tot onze by zonder eVerh aaien wederkeeren: want ik beken, dat zulks wel noodig is om zich geduurig bezig te houden omtrent kleine voorwerpen, welker onderzoek het'taaijle geduld vereifcht, en niets voor den geeft overlaat. XI Deel. A  DE NATUURLYKE HISTORIE DE NATUUR. EERSTE BESCHOUWING. DE Natuur is het zamenftel dier Wetten, die door den Schepper vaftgefteld zyn , voor het beftaan der zaaken en de opvolging der Wezens. De Natuur is geen zaak, want deze zaak zou alles zyn; de Natuur is geen wezen, want dit wezen zou God zyn; maar men kan haar als een krachtig en onmeetbaar Vermogen befchouwen, dat alles omvangt, alles bezielt, en 't geen, aan dat van het Opperwezen onderworpen zynde, alleen op zyn bevel begonnen heeft te werken, en 't geen thans nog alleen door zyne medehulp of toeftemming werkt. Dit Vermogen is dat gedeelte van het Godlyk vermogen, 't geen zich openbaart het is te gelyk de oorzaak en het uitwerkzel, de wyzing en de zelfftandigheid, de fchets en het werk : de Natuur, van de konft der Menfchen zeer verfchillende, wier voortbrengfelen alleen doode werken zyn, is zelfs een werk 't geen altoos leeft; een werkman die onophoudelyk arbeidt, die van alles gebruik weet te maaken, die volgens zyne eigene ontwerpen, en altoos op het zelfde onderwerp arbeidende, wel verre van het uit te putten, het onuitputtelyk maakt: de tyd, de uitgebreidheid-en'de ftoffe zyn zyne middelen, het Heelal zyn voorwerp, en de beweging en het leven zyn oogmerk. De uitwerkfelen van dit Vermogen zyn de verfchynfelen der Wereld; de dryfvederen,waar van het gebruik maakt,zyn levendige vermogens, die de uitgebreidheid en de tyd alleen meeten en bepalen konnen, zonder hen ooit te vernietigen; vermogens die eikanderen opweegen, die zich met eikanderen vermengen, die zich tegens eikanderen verzetten, zonder zich onderling te konnen verdelgen: eenige doordringen en vervoeren de lichamen, andere verwarmen en bezielen hen; dé aantrekking en voortfluwing zyn de twee voornaamfte werktuigen der werking van dit vermogen op de ruuwe lichamen • de warmte en de levende werktuiglyke deeltjes zyn de werkende grond-beginfelen, die zy in 't werk ftelt tot de vorming en ontwinding der werktuiglyke wezens. Wat kan de Natuur door diergelyke middelen niet uitwerken! Zy zon alles doen konnen zoo zy vernietigen en fcheppen kon; maar God heeft deze twee uiterftens van het vermogen aan zich behouden, vernietigen en fcheppen zyn eigenfehappen van de Almacht; verderven, veranderen, verdelgen, ontwinden, vernieuwen, en voortbrengen, zyn de eenigfte rechten die hy heeft willen afftaan. Als Uitvoerderes van zyne onherroepelyke beveelen,bewaarfter van zyne onveranderlyke befluiten, wykt de Natuur nooit van de wetten, welke haar voorgefchreven zyn; zy verandert nooit iets in de ontwerpen die haar voorgefchetft zyn, en in alle hare werken vertoont zy het zegel van eten Almagtigen: dit godlyk afdrukzel, dit onveranderlyk voorbeeld der be-  DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWING. 3 ftaanlykheden, is het voorbeeld waar na zy werkt; een voorbeeld waar van alle de trekken in onuitwifchbaare karakter/ zyn uitgedruk?, die voor aï toos bepaald zyn: een voorbeeld 't geen altoos nieuw is, e 't .een het Lal ver™" afdnik2den> hoe « dit ook zyn magf 5£2 fchtn VLë^Zen^iS "°g ,nietS vernieti^ de Natuur zweeft tusicnen deze grenspaalen zonder ooit den eenen of anderen te naderen- trachten wy om haar in eenige flippen van deze onmeetbare SSSefeSdd SSPZy 2ede"den 00^ong der eeuwen vervultfn^ doorloopt ■ntoÏTSS^ÏS- °nmeetbaare «"gebreidheid van Se,dfe niets zoo hvni r fn nSnnl ? ? ^ ? vervaar])*en Homp zou gevormd hebben, zoo hy met in afzonderlyke deelen verdeeld geworden was die door tuflchen wydtens van een gefcheiden zyn, welke duizend ZeTo^tb^d^^ maar duizenden van lichtende Bollen, op onbegrypelyle aS "eplaaS' zyn de voetfteunen welke tot grondflagen aan het gebouw ^rWeTJd^en ïï^^'toïï^SS^ B011""' om de WewHenSe,^ maaken %r de orde cn bouwoide van uit: twee eerlïe krachten brengen deze frroote klompen m beweging, doen hen voortrollen, vervoeren en beziekiHien ieder dezer werkt alle oogenblikken, en beide' haare poogin«n^reffl tode zoo befchryven zy de omtrekken der hemel kringen ° en^Se^Sdden van het ledige, bepaalde plaatfen en vaftgéftlldewegenTenhe is u t den PP,?nnoe?tVan deZ° HChten isdoor aIle ftof gelykmaatig, de tweede is in een ongelyke maate,verfpreid: ieder ondeelbaa? deeltje der ftoffè bezit ee zelfde hoeveelheid van aantrekkracht, iedere Bol bezit een verfchillende hoeveelheid van voortdryvende kracht; dus is het mede met devaftedarren en worden, kringen die ^Sy^S^^^^ me Sn ^^e St, eeS me narren cn andeie, die door wachters vergeze d worden lichaamen van ^ht, ei! klompen van duifte™ beurtelings een geleend licht genieten, ftaartftarren welke zich in de Smïe nis van de dieptens der uitgeftrektheid verliezen, en na het vedooplm5 ge eeuwen zich weder met nieuwen Iuifter komen bekleeden ■ Si wdke verfchynen, verdwynen en beurtelings fchynen te ontbranden enSblufch? e worden,anderewelke zich maar eenmaal vertoonen en wr^^vooTS. toos taanen. De Hemel is het land dier groote gebeurtenilTen; maïhet menfchelyk oog is naauwlyks in ftaat om haar'te ontlekken: de floopfng van eene zon, t geen den ondergang van eene wereld of van een ftelzel ^relden veroorzaakt, brengt geen ander uitwerkzel in onze oogen voort dal^dat van een bSSdèoo^ A 2  4 DE NATUURLYKE HISTOIRE Want deze Aarde,die hy bewoont, naauwlyks merkbaar onder de andere Bollen zynde , en geheel onzichtbaar voor de andere zonneftelfels, een milIioen maaien kleinder dan de zon die haar verlicht, en duizend maaien kleinder dan andere dwaal Marren, welke gelyk zy aan de macht van dit hemellicht onderworpen, en gedwongen zyn om zich om het zelve in een kring te bewegen. Saturnus, Jupiter, Mars, de Aarde, Venus, Mercurius en de Zon beflaan het kleinMe gedeelte der hemelen, 't geen wy ons Heelal noemen. Alle deze dwaalMarren met hare wachters, door een fnelle beweeging in den zelfden zin en byna in het zelfde vlak mede gevoerd wordende, vormen een rad van een wyd-uitgeMrekte middelyn, waar van de fpil alleen den laM draagt, en die zelfs met fnelhcid omgaande, zich heeft moeten verhitten, ontbranden en warmte en licht tot aan de uiteindens van den omtrek verfpreidcn : zoo lang deze bewegingen duuren zullen (en zy zullen eeuwig z}rn, ten minften zoo de hand van den eerMen Bcweeger 'er zich niet tegen verzet en zoo veel kracht in 't werk Melt om haar te vernietigen als 'er nodig gewceM is om haartefcheppen) ,zal de Zon haaren hiifter behouden en met haar licht alle de kringen der wereld vervullen; en vermits in een Meizei, in welk alles zich onderling aantrekt, niets zich verliezen of zonder weder te keeren zich vcnvyderen kan, moet de hoeveelheid der Mofte altoos dezelve blyven, en zal deze ryke bronwel van licht en leven nooit uitgeput worden, en nooit ophouden te vloeijen;-want de andere Zonnen,die mede geMaadig haar vuuruitfchieten,geeven aan onze Zon zoo veel licht weder als zy van haar ontvangen. De StaartMarren,die in veel grooter aantal dan de DwaalMarren zyn, en gelyk zy aan het vermogen der Zon onderworpen , weegen mede op dezen gemeenen vuurpoel, vermeerderen 'er den laM van en werken met alle haare zwaarte tot hare ontbranding mede : zy maken een gedeelte van ons Heelal uit, vermits zy , gelyk de DwaalMarren , aan de aantrekking van de Zon onderworpen zyn ; maar zy'hebben noch onderling noch met de DwaalMarren , niets gemeen in haare beweeging van voortdryving , zy lopen ieder in een byzonder vlak voort, en befchryven kringen, die meer of min verlengt zyn in de verfchillende tydperken der tyden , Avaar van eenige uit verfcheide jaren, en andere uit eenige eeuwen beMaan : de Zon, die op zich zelve rond* draait, maar voor het overige onbewecglyk in het midden van alles blyft, dient te gelyk tot een fakkel, haardMeede, en fpil aan allé deze deelen van het werktuig der Wereld. Het is door hare grootte zelfs dat zy onbeweeglyk blyft, en de andere Bollen dwingt om haar te draeijen : vermits de kracht, in evenredigheid met de hoeveelheid van Moffe haar gegeven, onvergelyklyk grooter dan die der Staartftarren is, om dat zy duizend maaien meer Mofte dan degroote.DwaalMarren bevat , zoo konnen zy haar uit haare plaats niet doen wyken , noch zich aan haar vermogen onttrekken , 't geen door zich tot aan onmeetbare afManden uit te Mrekken haar alle bedwingt, en ten einde van eenen zekeren tyd die geene tot haar doet weder keeren, welke zich het verMe verwyderen ; eenige zelfs naderen by haare wederkeering haar zoo naby , dat zy, na geduurende verfcheide eeuwen verkoeld te zyn, eenonbegrypelyke hitte ondergaan :zy zyn  DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWING. 5 aan vreemde omwentelingen door deze beurtelingfche verwiflelingen van uitnemende hitte en koude onderworpen, zoo wel als door de ongelykhedenvan hare beweeging, die dan eens op een verbaazende wyze fnel is en vervolgens oneindig vertraagd word:het zyn, om dus te {preken, werelden die in wanorder zyn in vergelyking van de Dvvaalftarren, wier wandelkringen regelmaatiger zynde , haare beweegingen gelykvormiger , en hare gematigdheid altoos dezelfde, ruftplaatzen fchynen te zyn , alwaar alles ftandvaftig zynde, de Natuur een ontwerp vormen kan , gelykvormig werken , en zich achtcrvolgens in alle hare uitgeftrektheid ontwinden. Onder deze uitgekoren Bollen der omloopende Starren, fchynt die welke wy bewonen nog bevoorrecht te zyn: minder koud en minder van de Zon verwyderd dan Saturnus, Jupiter en Mars, zoo is hy mede minder heet dan Venus en Mercurius, welke te naby dit hemellicht geplaatst fchynen. Met welk eenen luifter praalt de Natuur mede niet op de Aarde ? Een zuiver licht zich van het Ooften tot het Weften verfpreidende, beftraalt beurtelings de beide halve ronden van dezen bol ; eene doorfchynende en ligte vloeiftof omringt denzelven, eene zagte en levendmakende warmte bezielt alle de zaden des levens en doet hen ontluiken : levendige en heilzaame wateren verfchalfen hun voedzel en bevorderen hunnen groei; verhevenheden, die in het midden der vlaktens verfpreid zyn, houden de dampen der lucht op, maaken deze bronnen onuitputbaar en altoos nieuw; onmeetbaare uithollingen, welke gefchikt zyn om hare wateren te ontvangen , verdeden de landen : de uitgeftrektheid der Zee is zoo groot als die der Aarde ; dit is geen koude en onvruchtbare hoofdftof, het is een nieuw ryk 't geen al zoo vermogende,en al zoo volkryk als het eerfte is. De vinger Gods heeft zyne eindpalen afgetekend : terwyl de Zee de weftelyke ftranden langzamerhand inzwelgt, laat zy de ooftelyke ontbloot achter zich : deze onmeetbare waterklomp, die door zich zei ven werkeloos is , volgt de indrukzelen der bewegingen van de hemelfche lichaamen, hy beweegt zich heen en weder door de regelmaatige flingeringen van vloed en eb, hy verheft zich en daalt neder met het hemellicht 't welk des nachts heerfcht,hy verheft zich nog meerder wanneer liet eenftemmig niet het hemellicht werkt"!, 't welk geduurende den dag de hcerfchappy voert , en wanneer beide hunne krachten ten tyde der nacht-eveningen vereenigen , zoo veroorzaken zy de hoogfte vloeden : onze verftandhouding met den Hemel openbaart zich nergens duidelyker in. Uit deze ftandvaftige en algemeene beweginge komen veranderlyke en byzondere beweegingen voort, vervoeringen van aarde, verfamelingen van floffe welke op den bodem der wateren verhevenheden vormen, die gelykvormig aan die gene zyn, die wy op het oppervlak der Aarde ontdekken :ftroomen die de richting van deze aaneengefchakelde bergen volgende, hun een gedaante geven,waar van alle de hoeken eikanderen beantwoorden , en in het midden der baaren voortlopende, gelyk de wateren over de Aarde vloeijen, zyn inderdaad de Rivieren der Zee. De lucht die nog ligter en nog vloeibaarder dan het water is, gehoorzaamt mede aan een nog grooter aantal van vermogens, de afgelegen werking vau de Zon en Maan, de onmiddelyke werking van de Zee, die van de A 3  6 DE NATUURLYKE HISTORIE warmte die haar verdunt, en die van de koude die haar verdikt, veroorzaken 'er geftadige beroeringen in: de winden zyn haare ftroomen; zy dry ven de wolken voort en verzaamelen hen, zy brengen de verhevelingen voort en voeren op het dorre oppervlak der landftreken de vochtige dampen van de Zeekuften; zy bewerken de onweders, verfpreiden en verdeden den vruchtbaarmakenden regen en den verkwikkenden daauw; zy verontruften de bewegingen der Zee, beroeren het beweeglyke oppervlak der wateren, doen deftroomen ftil houden of met verhaafting voortfncllen, doen het te rug ftroomen verwekkende ftroomen, doen de.baaren opftygen, de vergramde Zee verheft zich hemelwaards,en komt met geloei zich verbreken, tegen de onbeweeglyke dyken die zy door alle hare pogingen noch verdelgen noch te boven ftygen kan. De Aarde,boven het oppervlak der Zee verheven, is voor haare overftrommgen beveiligd; haar oppervlak 't geen met bloemen en groente verfierd is, t geen telkens vernieuwd word, 't geen met duizend en duizend foorten van verfchillende dieren bevolkt is, is de zetel der ruft, een woonplaats van vermaak, m welke de menfeh geplaatftis om de Natuur tconderfteunen, en die zich aan het hoofd van alle de wezens gefteld vindt; het cenigfte onder alle zynde 't geen bekwaam is om te kennen, en waardig om met verwondering te befchouwen, zoo heeft God hem aanfehouwer van het Heelal en getuigen van zyne wonderen gemaakt; de godlyke vonk die hem bezielt, maakt hein deelgenoot van die godlyke verborgenheden; het is door dit licht dat hy denkt en overweegt, het is door het zelve dat hy ziet en leeft in het boek der Wereld even als m een handfehrift der Godheid. De Natuur is de uitwendige troon van de godlyke heerlykheid; de menfeh die haar bdchouwt, en zich in haare volmaaktheden oeffent, verheft zich by trappen tot den mwendigen troon van de Almacht; gefchapen zynde om den Schepper aan te bidden,zoo gebiedt hy over alle de fchepfelen;Leenman des Hemels, en koning van de Aarde zynde, zoo verdeelt hy haar, bevolkt haar en yerrykt haar; hy bepaalt onder de levende wezens de orde, de ondcrgefchiktheid en de overeenftemming; hy verliert de Natuur zelve, kweekt haar aan en befchaaft haar; verbant 'er den diftel en doorn uit, en doet 'er de druit en roos in vermenigvuldigen. Bcfchomv deze woefte landftreken deze treurige gcweften,in welke de menfeh nooit zyn verblyf gehouden heeft' zy zyn op alle de verheven plaatzen met digte en akelige boffchen bedekt' boomen,die van fchors en kruin ontbloot, reeds gekromt en verbroken zyn' dreigen door ouderdom neder teftorten, andere in een grooter aantal liggen aan de voeten der eerfte nedergeveld, zy verrotten op hoopen van andere, welke reeds verrot zyn, en bederven en verftikken de zaden,die gereed ftonden om uit te fpruiten. De Natuur, die overal elders door hare bloeiiende jeugd uitblinkt, fchynt hier door alle de kwalen van den ouderdom overftelpt ; de Aarde overladen door denlaft, en met de overblyffelen van hare yoortbrengfelen bedekt,biedt in plaats van een lachende groente, niets anders dan een verwarde op een ftapeling aan, welke met oude boomen doorvlochten is, welke gulzige planten, moiTchen,en zwammen voortbrengt, alle on-  DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWING. 7 reine vruchten der verderving:, alle de lage gedeeltens zyn met ftilftaande wateren bedekt, welke verderven om dat zy noch geleid noch beftuurd worden: ilykachtige gronden, noch vaft noch vloeibaar zynde, zyn ongenaakbaar en blyvcn even nutteloos voor de bewoonders der aarde en der wateren • moerasfen, die met waterplanten bedekt zyn, voeden alleen vergiftige infedten 'en dienen tot een fch uilplaats voor de onreine dieren. Tuffchen deze befmette moeraflcn , welke de lage plaatfen beflaan, en de vervallene boüchen, die de hoogtens bedekken, breiden zich een foort van heiden en rietvelden uit welke mets gemeen met onze weiden hebben; de onkruiden verdrukken en verflikken hier de goede planten; men ziet hier dat malfchc en fyne aras niet 't geen het dons der Aarde fchynt uit te maken, het zyn geenzins klaverrv'ke beemden die met bloemen gefchakeerd zyn; men ziet hier alleen oTOve planten, wreedeen doornachtige kruiden, die door eikanderen gevlochten zvn minder met de Aarde dan met eikanderen verknocht fchynen, welke beurtelings verdrogen en op een hoopen, en dus een nuttelooze korft maken van verfcheide voeten dik. Geene wegen, geen gemeenfehap van de eene plaats met de andere, niet een eenige voetftap van verftandhouding kan men 00 deze woefte plaatfen ontdekken; de menfeh verplicht zynde de voetpaden der wilde dieren te volgen, geftadig genoodzaakt om op zyne hoede te zvn ten einde er de prooi met van te worden; verfchrikt door hun gebrul, zelfs dooide ftilte ontzet, die in deze akelige eenzaamheden heerfcht, zoo keert hy op zyne voetftappen te rug en zegt: De woefte Natuur is affchuuwlyk en ftervende; Ik ben het,Ik alleen,die haar aangenaam en levendig maken kan - laten wy deze moeraffen uitdrogen, bezielen wy dit water met het te doen ftroomen, laten wy 'er beeken en kanalen van vormen; maken wy van die werkzaame en alverflindende hoofdftof gebruik, die men voor ons verboden hadt,en die wy alleen aan ons zeiven verfchuldigd zyn;brengen wy het vuur in deze verdorde planten,in deze oude boffchen,die reeds ten halven verteerd zyn: wel ras zullen wy in plaats van biezen en waterplompen, waar uit de Pad haar vergift tezamen ftelt, de boterbloemen, de klaveren, en het heilzame en malfche gras zien voortkomen; geheele kudden van huppelende dieren zullen dezen grond betreden, die hen voormaals niet draagen konde • zy zullen 'er een overvloedig beftaan vinden, een voeder 't geen zich telkens 'vernieuwt; zy zullen 'er zich vermenigvuldigen om hun geflacht noo- verder uit te breiden: bedienen wy ons van deze nieuwe medehelpers om ons werk te voleinden; dat de os onder het jok gebracht, zyne krachten en de zwaarte van zyn lichaam in 't werk ftelle, om met den kouter vooren in de Aarde ie doen vormen, dat zy door den Landbouwverjeugdigd worde;een nieuwe Natuur zal uit onze handen voortkomen. Hoe fchoon is deze bebouwde Natuur! hoe luifterryk en prachtio- is zy dooide zorgvuldigheden van den menfeh verfierd! Hy maakt 'er zelfs het voorhaamfte fieraad van uit, hy is 'er het edelfte voortbrengfel van; met zich te vermenigvuldigen, vermenigvuldigt hy het dierbaarfte aller zaaden: zy fchynt zelfs zich mede met hem te vermenigvuldigen; hy doet door zyne konft alles in het licht verfchynen, wat zy in haren boezem befloten heeft; wat al onbe-  8 DE NATUURLYKE HISTORIE kende fchatten, wat al nieuwe rykdomnien! De bloemen, de vruchten, de granen tot volmaaktheid gebracht en tot in het oneindige vermenigvuldigd; de nuttige foorten der dieren vervoerd,uitgebreid,en tot een ontelbaar getal vermenigvuldigd ;de fchadelyke foorten ten onder gebracht,binnen zekere grenspalen befloten en verbannen: het goud, en het yzer, 't geen nuttiger dan het o-oud is, uit de ingewanden der Aarde opgedolven: de ftortvloeden bedwongen , de loop der Rivieren geregeld en binnen paaien befloten; de Zee zelfs ten ondergebracht, herkend, en van het eene halfrond tot aan het anderedoorktuift; de Aarde die alomme naakbaar is, alomme zoo levendig als vruchtbaar gemaakt; in de valeijen lachende weiden gevormd, in de vlaktens koftbaar voeder aangekweekt, of nog ryker oogften ingezameld; de heuvelen met wynftokken en vruchtboomen bedekt, hunne toppen met nuttige boomen en jonge boflchen gekroond; de woeftynen in woonplaatfen veranderd, die door een talloos volk bewoond worden, 't geen door een geftadigen omloop, zich yan het middelpunt, tot aan het uiteinde verfpreidt; wegen gebaand en gebruikt, alomme gemeenfchappen opgerecht als zoo veel getuigen van het vermogen en de vereeniging der maatfchappy: duizend andere gedenktekenen van macht en roem betogen genoegzaam dat de menfeh, meefter van zyn erfgoed, de Aarde, het geheele oppervlak daar van veranderd en vernieuwd heeft, en dat hy in alle tyden het ryk met de Natuur gedeeld heeft. Echter heerfcht hy alleen door het recht van overwinning ; hy geniet veel eerder dan dat hy bezit, en hy behoudt zyn recht niet dan door geftadige vernieuwde zorgvuldigheden; wanneer deze ophouden, zoo kwynt alles, alles verzwakt, alles verandert, alles keert onder het gezach der Natuur weder: zy herneemt hare rechten, wifcht het menfchelyk werk uit, en bedekt zyne prachtigfte gedenktekenen met ftof en mofch, vernietigt hen door den tyd, en laatheinalleen het hartenleed dat hy door zyn verzuim dat gene verloren heeft, dat zyne voorvaderen door hunnen arbeid verworven hadden. Deze tyden,in 'welke de menfeh zyn erfgoed verheft, deze eeuwen van barbaarichheid , geduurende welke alles vervalt, zyn altoos door den kryg voorbereid, en vertoonen zich gelyktydig met den hongersnood en de ontvolking. De menfeh die niets dan door liet groot aantal vermag,die nietfterk is dan alleen door de vereeniging, die alleen door de vrede gelukkig is, bezit de woede van de wapenen tot zyn onheil aan te gorden en tot zynen ondergang te ftryden: door de onverzadelyke hebluft vervoerd en door de nog onverzadelyker Staatzucht verblind wordende, zoo legt hy alle gevoelens van menfehelykheid af, keert alle zyne vermogens tegens zich zeiven, zoekt zyn geflacht te verdelgen, en verdelgt zich inderdaad zeiven, en na dat deze tooneelen van bloed en moord afgelopen zyn, wanneer de damp van den krygsroem verdweenen is, zoo befciiouwt hy met een treurig oog de verwoei!e Aarde, de konften onder de puinhopen bedolven, de natiën verflrooid, de volken verzwakt, zyn eigen geluk verdorven, en zyn we^endlyk vermogen vernietigd. Groote  DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWING. 9 'Groote God ! wiens tegenwoordigheid alleen de Natuur in fiand houdt, en de overeenftemmtng der wetten van 't Heelal handhavent ■ Gy die van den on wankelbaren troon des opper ft en Hemels, alle de Zonneftelfels zonder fchokkingen en verwarringen ziet omgaan; Die uit den boezem der ruft, ieder oogenblik hunne onmeetbaar e beweegingen weder voortbrengt, en alleen in eene~di'pe vrede dit oneindig getal van hemelen en werelden befluurt ■ geef geef' eindelek de ruft aan de beroerde Aarde weder! Laat zy in een diep ffiizwWen gedompeld zyn ! Dat op uweftemme, de tweedracht en kryg ophouden, hun hoogmoedig gefchrei te laaten hooren ! Opperste Goedheid , Schepper van alle wezens, uw Faaerlyk oog befchouwt alle de voorzverpen der Schepping • maar de menfeh ts uw uitverkoren wezent Gy hebt zyne ziel door eene ftr aal van uw eeuwig licht verlicht; brengt uwe weldaaden ten hoogften top met zyn hart door een ftr aal van uweliefde te bezielen: zoo zal deze godlyke geneigdheid, door zich alomme te verfpreiden, de vyandige harten vereenigen; de menfeh zal het aangezicht van zynen medemenfeh niet meer duchten, en zyne hand zal zich met het moordzuchtig ftaal niet meer wapenen; het alver-melend vuur des oorlogs zal de bronwel der ge/lachten niet meer doen uitdroogen; het menfehehk ge/lacht t geen thans yerzzvakt, verminkt, en in deszelfs bloei afsneden wordt zal op nieuw uitjprmten, en zich tot het oneindige vermeerderen; de Natuur door den laft der rampen gedrukt, onvruchtbaar en verlaten zynde zal ras viet een nieuzv leven hare oude vruchtbaarheid zueder bekomen • en zvy Weldoende God, wy zullen haar onderfteunen, haar aankweeken, haar onophoudelyk gadeflaan, om u ieder oogenblik een nieuwe ft batting van dankbaarheid en verwondering op te offeren. XI Deel B  jo DE NATUURLYKE HISTORIE DE O L Y F A N T. (*) D e Olyfant is, zo wy ons zeiven niet mede rekenen, het opmerkelykfte fchepzel van onze wereld, het overtreft alle landdieren in grootte, en koomt naby den menfeh in fchranderheid , (a) ten minften voor zo verre de ftof een geeftelyk wezen kan naderen. De olyfant, de hond , de bever en de aap zyn van alle de bezielde wezens die, welker inftincï: verwonderlykft is; maar dat inftincï:, 't welk enkel het voortbrengzel is van alle de uit-en in-wendige vermogens van het dier te famen genomen,vertoont zig in zeer verfchillende uitwerkingen in elk dezer dieren. De hond is uit den aart, en wanneer hy aan zig zeiven wordt overgelaaten zo wreed, zo bloeddorftig, als de wolf; men heeft alleenlyk in die woefte natuur een buigbaar punt, een beginfel van onderwerping en gezelligheid gevonden, daar de menfeh gebruik van gemaakt; en waar door hy hem vatbaar gemaakt heeft voor genegenheid en verknogtheid. Het is van de natuur, dat de hond dit beginzel, of de keen , om zo te fpreeken van deze gevoelens heeft ontvangen : wy hebben het zélve vervolgens gekoefterd, gekweekt, en verder ontzwagteld door eene oude en ftandvaftige maatfchappy met dit dier, dat onze maatfchappy alleen waardig was; datboven alle anderen vatbaar , en gefchikt, voor de indrukzelen van voorwerpen, die van buiten op hetzelve werken, in den omgang met den menfeh alle zyne betreklyke vermogens volmaakt heeft, zyne gevoeligheid, zyne onderwerpelykheid,zyn mond, zyn bekwaamheden, alles, tot zyne mannieren zelve, heeft zig door 't voorbeeld van zyn meefter laaten vormen : men moet hem dan geenzins alles toefchryven wat hy fchynt te hebben; zyne verhevenfte, zyne trefFendfte hoedanigheden zyn van ons. ontleend: hy heeft meer verkreegen volmaaktheid dan de anderen dieren, om dat hy meer gelegenheid heeft om te verkrygen; omdat hy, wd verre van even als zy afkeerig van den menfeh te zyn, eene geneigdheid voor denzelven heeft; om dat dit zagt en liefelyk gevoel, dat nimmer ftom is daar hethuisveft,zig in den hond heeft doen kennen door de zugt om te behaagen, en de onderwerpelykheid, de getrouwheid , de gehoorzaamheid heeft voortgebragt, alle welke uitwerkzeïs vergezeld zyn gebleeven van de noodige oplettendheid en werkzaamheid om de be- velen met yver te volbrengen, welken zy zo gereedelyk ontvangen. (*) Olyfant; in 't Griekfcb E'\i Thomas Loï&s apud Gbsnerum cap. de Elephanto. . XI. Veel c  j8 DE NATUURLYKE HISTORIE zonder getuigen te kunnen koppelen, fterker dan de drift zelve, fchort 'er de uitwerkzels van op, vernietigt die zelfs, verwekt ter zelfder tyd dien toorn, en maakt, dat het dier in deze ogenblikken gevaarlyker is dan eenig ander ongetemd dier. Wy zouden, zo 't mogelyk ware, hier aan gaarne willen twyffelen, maar de Natuur befchouwers, de Hiftorie fchryvers, de Reizigers verzekeren allen eenftemmig, dat de olyfanten niet hebben voortgeteeld in den ftaat van huiffelykheid. De Indiaanfche vorften onderhouden 'er eene menigte van, en na vrugtloos gepoogd te hebben, om hen even als andere huisdieren te doen voortteelen, hebben zy eindelyk de party gekoozen de mannetjes en wyfjesvan malkanderen af te fcheiden, om eene onvrugtbaare hitte, die niets dan woede voortbrengt, minder menigvuldig te maaken. Daar is derhalven geen tamme olyfant die niet te voren wild geweeft is, en de manier van hen te vangen (//) , te temmen, te onderwerpen, verdient eene byzondere oplettendheid. In 't midden der bolfchen, en in eene nabuurige plaats van die, daar zy gewoon zyn te koomen, verkieft men een plek grondt, welke men met eene fterke paliffade omzet;de dikfte boomen van 't woud dienen tot hoofdpaalen, daar men dwarsbalken tegen legt, die de andere paaien verbinden. Deze paliffade wordt vry wyd gemaakt, zo dat een menfeh daar gemaklyk tuffchen door kan gaan; men laat 'er eene andere groote opening in, daar de olyfant door kan, en deze opening wordt beveiligd door een valdeur of een foort van klinket, dat men laat nedervallen, of door eene fluiting, die men agter het dier toedraait, en wel bezorgt, om den olyfant in deze affchutting te lokken , moet men hem gaan zoeken; men geleidt een wyfje dat togtig en getemd is naar het bofch,en zo dra men denkt dat zy onder het bereik is van zig te doen verftaan , verpligt de geleider haar de liefde fchreeuw te laaten hooren: het wild mannetje beantwoordt daar aan op 't eigen oogenblik , en trekt voort om haar op te zoeken. Men doet haar ook voorttrekken, en de liefde fchreeuw van tyd tot tyd herhaalen. Zy koomt de eerfte in de affchutting, daar het mannetje, haar op 't fpoor volgende, door dezelfde opening inkoomt; zo dra hy zig beflooten ziet, wordt zjrne drift uitgeblufcht, en de jaagers verneemende, verandert zyne vuurige begeerte in woede. Men werpt hem touwen met ftropknoopen om den hals, om hem te fluiten;men doet hem kluisters aan de beenen en aan den fnuit; men brengt twee of drie tamme olyfanten, door behendige lieden geleid, by hem; men beproeft om hen aan den wilden olyfant vaft te maaken, eindelyk brengt men het in weinige dagen door behendigheid, door fterkte, door kwelling en door licfkoozing, zo verre, dat hy zig laat behandelen, dat hy gehoorzaamt. Ik zal ten dezen opzigte in geen omftandiger verflag treeden, my vergenoegen met de Reizigers (f) Het is iets opmerkelyks dat dit dier, hoe driftig, het wyfje nooit woorden dit men afitand zyn , en leiden de wyfleï zaSS"aa? dén kant Ln a S ,°P een bekw,a" jlraks van fP4en; de wilde oly&TSn"^ temmen,kwam daar met haar in; en zo dra hy daar in wa« Zt lS Yy zalen vervorderden haaren weg dwars voorby het Amph tlware7 en flh,Z J,!-?^",'' de Wyfj'es kanderen door het kleinlpoortje, dat Lni ande'r n e^as! E Ve w IKlvtrï S-nH^mftV06 8el0l8d ,waS'-bleef by den inean§ dier «««wiefta n ,men ïbruikï aller Si™ waards beween'„och omwei^nf ïh£S V^^l^*^ C s  a0 DE NATUURLYKE HISTORIE heden van hun,die hen den Oorlog aandoen; want de arme Negers, in plaats van muuren op te trekken, terraiTen op te werpen,palifladen in den grond te verfchriklyke fchreeuwen voottbragt. Men poogde hem te verzagten door hem een goeds hoeveelheid waters over't lyf te werpen, door hem met bladen te vryven; door hem oly over de ooren te ftorten, en men deedt tamtne olyfanten mannetjes en wyfjes by hem koo. men, die hem met hunne fnuitan liefkoosden. Ondertuflchen maakte men hem touwen onder aan den buik, en aan de agterfte voeten vaft, om hem van daar (e haaien, terwyl men voortvoer, en hem met water over den fnuit en over 't geheele lighaam teflorten, om hem te verkoelen. Eindelyk deedt men een tammen olyfant naderen van die, welke gewend waren de aankomelingen te onderwyzen; daar was een offifier op, die denzeiven deedt voorwaards en agterwaards gaan, om den wilden olyfant te toonen, dat hy niets behoefde te vreezen , en dat hy nu konde uitgaan. Men opende hem de poort , en hy volgde den anderen olyfant tot aan 't einde van de laan; zo dra hy daar was.zettede men twee olyfanten naaft hem .welken men met hem vaftmaakte, een ander ging voor uit, en trok hem met een touw voort, op den weg, dien men hem wilde doen gaan, terwyl een vierde hem met ftevige fnuit flaagen deedt voortgaan tot eene andere foort van groote ftal, alwaar men hem vaft maafcie aan een dikke paal, daar toe gemaakt, die even als een fpil of cateftan van een fchip ronddraait. Men liet hem daar tot 'sanderen daags, om zyn toorn gshoel te laaten bedaaren j maar terwyl hy zig rondom deze pilaar pynigde, naderde hem een Bramin, dat is te zeggen een dier Indiaanfche priefters, (die in vry grooter getale in Siam zyn) in 't wit gekleed, op een olyfant gezeten, en zagtelyk rondom den gevangenen gaande, beiproeide hy hem met een zeker ge> wyd water op hunne wyze; hy droeg dat water in een gouden vat ,en men gelooft, dat deze plegtigheid den olyfant zyne natuurlyke woeftigheid doet afleggen, en hem gefchikt maakt om den koning te dienen. Des anderen daags begon hy met de anderen te gaan, en na verloop van veertien dagen was hy volkomen getemd. Premier voyage du P. Tachard pag. 228, enz. Zo dra men van 't paard was afgefteegen, en op olyfanten daar toe bereid, gaan zitten, verfcheen de koning gevolgd van eene meenigte mandarins, op oorlogs-olyfanten zittende. Men volgde, en men drong omtrent een myl ver in de bofTchen in, tot aan de affchutting daar de wilde olyfanten waren. Het was een vierkant perk van drie of vier honderd Geome» trifche paffen .waarvan de zyden met dikke paaien waren afgezet; men hadt daar egter, van afftand tot afftand, groote openingen in gelaaten, Daar waren veertien olyfanten van aller, hande grootte: zo dra men aangekomen waf, maakte men een omtrek van omtrent honderd oorlogs-olyfanten, welke men rondom het perk plaatfte, om te beletten dat de wilde olyfanten buiten de paliffade kwamen. Wy waren agter die fchuttingen digt by den koning: men dreef een douzein tamme olyfanten, van de fterkfte in het park: op elk van welken twee mannen waren, met dikke touwen met liff;n, welker einden vaft waren aan de olyfanten daar zy op waren. Zy liepen eerft op den olyfant aan, dien zy wilden vangen, die zig vervolgd ziende, tot den fluitboom naderde, om dien open te breeken, en te ontvlugten; maar alles was mét oorlogs-olyfanten bezet, waardoor hy te rug gedreeven, en weder in het park gejaagd wierdt, en terwyl hy in deze ruimte vlugtede, wierpen de jaagers, die op tamme oly. fanten zaten, hunne touwen zo van pas in de plaatfen, daar de dit ren hunnen voet moeten zetten, dat zy niet mifteden hen daar in te verwarren en te vargen; in der daad wierden in een uur tyds alle gevangen : vervolgens maakte mer yder wilden olyfant vaft, en men Helde twee tamme olyfanten aan zyn zyden, waarmede men hen veertien dagen liet blyven; om met derzelver behulp getemd te worden. Idem p 340, Wy hidden weinige dagen daarna het vermaak van de olyfanten-jagt; de Siammers zyn zeer afgerigt op deze jagt, en zy hebben verfcheiden manieren om deze dieren te vangen. De semaklykfte van alle en de vermaaklykfte tevens, gefchiedt door middel van wyfjes olyfanten. Als een derzeZver togtig is, leidt men haar in de boffchen van Louvo; de geleider zet zig op haar rug, en bedekt zig rondom met boombladen, om van de wilde olyfanten niet bemerkt te worden; het gefchreeuw van het tamme wyfje, dat zy niet mift op zekere teekens van den geleider te herhaalen, trekt de wilde olyfanten van rondom, die het hooren, en daar op af. koomen, herwaards aan. De geleider op dit wederzydfch gefchreeuw acht geevcnde, herneemt zynen weg naar Louvo, en begeeft zig met al zyn gevolg, dat hem niet verlaat, binnen een omtrek van dikke paaien, daar toe aangelegd, op een vierde van een myl van Louvo, en •vry digt by het bofch. Men hadt dus eene vry groote bende olyfanten verzameld, waar on-.  VAN DEN OLYFANT. 21 zetten, groote perken' en afgeftooken omheiningen te maaken, vernoegen zig, f» met de eenvoudigfte liften; zy graven namelyk op ieder weg, welken de der een was, die zeer groot zynde zig bezwaarlyk liet vangen en temmen.... De geleider, die op t wyfje zat, trok met hetzelve uit de affchutting door eene fmalle doortogt, als eené allee gemaakt, van de langte van een olyfant, aan welker beide einden valdeuren waren, die men Iigtelyk konde ophaalen en neder.laaten. Alle de overige kleine olyfanten volgden de eene na de andere, de voetftappen van 't wyfje by herhaalde reizen ; maar zulk een fmille doortogt verbaasde den grooien olyfant; die telkens te rug liep; men deedt het wyfje ver. fcheiden maa en weder naderen, hy volgde het tot aan de poort, maar nooit wilde hy verder gaan, gelyk als of hy eenig voor gevoel hadt van 't gemis zyner vryheid, welke hy op 't punt was van te verliezen. Toen kwamen verfcheiden Siammers, die in 't perk waren Hader om hem met geweid te doen voortgaan, en tafleden hem aan met lange roeden, met welker punt zy hem felle ftooten toebragten. De olyfant toornig wordende vervolgde hen met veel drift en fnelle fchreeden, en gewiflelyk zoude geen van deze lieden hem ontkomen zyn, zo zy zig niet fchielyk agter de paaien, die de paliflade formeerden, en op welken dit ge' tergde dier drie of vier maaien zyne zwaare tanden brak, geborgen hadden. In de hitte der vervolging wierp een van hen , die hem het fterkft aantafteJen , en die meeft van hem vervolgd wierdt.zig al vlugtende tufTchen de twee poorten, daar de olyfant hem volgde, om hem om te brengen; maar zo dra by daar in was, omfnapte de Siammer door eene kleine opening, en het dier zag zrggevangen , dewyl de beide valdeuren op 't eigen oogenblik nedergelaaten wierden, en fchoon by geweldig woelde,bleef by daar egter bezet om hem rot bedaaren te brengen, wierp men hem veel water over 't lyf, en onderwyl maakte men hem touwen aan de pooten en aan den hals vaft; eenigen tyd daar na, toen hy zig flerk vermoeid hadt, deedt men hem uittrekken door middel van twee tamme olyfanten; die hem met touwen voorwaards trokken,en van twee anderen,die hem van agteren aandrongen, tot dat hv aan een grooten paal was vaftgemaakt, daar hy alleeniyk rondom kon loopen. Een uur daarna wierdt hy zo handelbaar, dat een Siammer op zyn rug klom, en des anderen daags maakte men hem los, cm hem met de anderen naar de flal te brengen. Seco?id voyase du K Tachard pag. 252, en 353. '5 (w) Schoon dit dier groot en wild is, vangt men 'er egter veelen in Ethiopië,op de na. volgende manier. In de. digte boiTchen daar by zig des nagts in begeeft, maakt mén een om. trek van zwaare paaien met dikke takken aan malkanderen gehegf, en men laai daarin een doortogt door eene poort, die men plat op den grond nederlegt, zo dra de olyfant binnen 't perk is getreeden, haalt men op een boom ftaande, die poort o deur met een touw op en men befluit hem: vervolgens koomt men af, en men doodt hem met pylen, maar lo di by toeval m^uk,en de olyfant buiten zyn omtrek koomt, doodt hy alles die hy aan roft? L'Jfl rique «fc Marmol Parts 1667. torn 1. pag. 58 ... De olyfanten-jagt gefchiedt op vérfchei. den wyzen; op zommige plaatfen legt men voetangels, waardoor zy in een graf of k"l v! . Ie» daar men hen gemaklyk weder uithelpt, nadat men hen geheel verlegen gemaakt ei dus getemd heeft. Op andere plaatfen gebru.kt men een tam wyfje dat ritfig is, Se7?t welk ffler! naar eene fmalle plaats brengt alwaar men het vaft maakt; zy lokt het mannetje door haar gefchreeuw der waards; als hy daar is, befluit men hem door middel van eenige flagbooï daar toe gemaakt, waardoor hem de hemed wordt afgefneeden; terwyl hy^ondenuulhln het wyfje op den rug vindt, boet hy met haar zyn lufl, tegen het gebruik van andere dieren Hy poogt z.g alsdan weg te begeeven, maar terwyl hy gaat en koomt om een uSg te zoken, werpen de jaagers, die oP den muur of op eenige andere verheven plaats zyn eene mé mgte kleine en grootte touwen met eenige kettingen , waardoor zy zyn fnuit 7n hï overlë gedeelte van zyn lighaam zodanig belemmeren, dat zy hem vervolgens zondergevaar kun nen naderen, en nadat zy eenige noodige voorzorgen genomen hebben, leiden |y hem naar" twee andere tamme olyfanten die zy daar voordagtelyk hebben doen kóomen .om hem een goed voorbeeld te geeven of hem te dreigen zo hy onwillig is Daar zyn Andere ftrikken, om de olyfanten te vangen, en ieder land heeft zyne byzondere wyw Relatün dun wyage par Th.venot Paris 1664. tm. IIÏ. pag. 131. - De inboorlinge^van Ceylon maa" ken d!epe graften of kuilen, welke zy met planken bedekken ; maar dié planken zvn nietXt faam gevoegd, en de openingen tuflehen dezelve, gelyk ook de geheele planken worden mft ftroo bedekt. Desnagt, wanneer de olyfanten over "deze kuilengaan, /alSn % daar Tn ° n ■ G 3  21 DE NATUURLYKE HISTORIE olyfanten doortrekken, zulke diepe kuilen, dat deze dieren daar inftortende niet in ftaat zyn daar weder uit te koomen. De olyfant eens getemd zynde, wordt het zagtaartigfte,het gehoorzaamfte van alle dieren, het verbindt zig aan den geenen, die hem bezorgt ,-hy liefkooft, hy voorkoomt hem, en fchynt te giften wat hem zalbehaagen. Kort daar na leert hy de teekens begrypen, en zelfs de uitdrukking der geluiden verftaan; hy onderfcheidt den gebiedenden toon,den toon van toorn of van genoegen, en hy fchikt zig daarnaar. Hy bedriegt zig niet in 't woord zyns meefters, hy ontvangt zyne bevelen met oplettendheid, voert dezelve uit met voorzigtigheid, met yver, zonder overhaafting: want zyne beweegingen zyn altyd afgemeeten, en zyn karakter fchynt met de deftigheid van zyn zwaar lighaam te ftrooken. Men leert hem ligtelyk de kniën buigen voor 't gemak van hun, die hem beklimmen willen ;hy liefkooft zyne vrienden met zyn fnuit, groet 'er de lieden mede, die men hun doet opmerken, bedient 'er zig van om de kiften op te heffen,en helpt zelf om zig te belaaden. Hy laat zig kleeden en fchynt vermaak te fcheppen in zig bedekt te zien met vergulde tuigen en fchitterende fchabrakken. Men fpant hen voor rytuigen, men doet hen zwaare laften, wagens, (x) ploegen, fchepen, katrollen, trekken. Zy kunnen 'er niet weder uitkoomen; zo dat zy van honger fterven zouden, zo men hen geen eeten deedt brengen,door flaaven aan welker gezigt zy gewend, en door welk middel zy allengskens tam worden, tot zo verre zelfs, dat zy met hem naar Goa en andere nabuurige landen gaan, om de kolt voor hen zeiven en hunne meefters te winnen. Divers mémoires tmicbant les Indes oriëntales, premier Discours torn. II. pag. 257. Recueil des voyages de la 'Campagne des Indes. Amflerd. 17'1'jf. — Dewyl de Europeasnen de olyfants tanden vry duur koopen, is het eene beweegreden voor de Negers om een geduurigen kryg tegen deze dieren te vosren. Zy voegen zig zomtyds tot deze jagt met benden te famen, met hunne pylen en zagayen gewapend. Maar hunne gewoonde manier is kuilen te graaven, welken zy in de boffchen, en 00 de wegen die de olyfant doortrekt, aanleggen, en deze manier gelukt des te beier, omdat men zig in de voeifpooren van den olyfant niet wel vergiffen kan Men vangt hem op tweederlei wyzen, of door de kuilen met boomtakken te overdekken, waardoor zy onagtzaam voortgaande daar onverwagt inftorten; of door de jagt, die op deze wyze toegaat. Op het eiland Cey.'on, alwaar eene groote menigte olyfanten gevonden wordt, hebben zy, die zig met deze jagt bemoeijen, wyfjes olyfanten die zy alias heeten. Zo dra zy weeten dat 'er hier of daar eenige dezer dieren, nog wild, gevonden worden. begeeven zy zig derwaards, leidende met zig twee dezer alias, die zy loslaaten zo baaft als zy een man. netjes-olyfant ontdekken. Deze naderen hem aan de beide zyden,en hem in 't midden gepiaatft hebbende .houden hem zo vaft dat het hem onmogelyk is te ontvlugten. Voyage d'Qtieni du P. Piiilippe de la très-J'ainte Trinité. Lyon 1669 pag. 3<5r. (x) Zie hier wat ik zelf gezien heb van den olyfant. Daar zyn te Goa altyd eenige olyfan-' ten, om tot den fcheepsbouw te dienen. Ik kwam op zekeren dag aan den oever van de ri« vier, by dewelke men een zeer groot fchip op ftapel hadt, in dezelfde ftad Goa, alwaar een groote plaats is, tot dat oogmerk van balken wel voorzien: eenige mannen bonden zeer zwaare aan de einden met een touw te famen, 't welk zy een olyfant toe wierpen; deze het zelve aan zyn bekgebragt, en het twee fl3gen om zyn fnuit geflingerd hebbende, trok die balken alleen voort, zonder geleider ter plaatfe daar het fchip getimmerd wierdt, 't welke men hem maar eens geweezen hadt: zomtyds fleepte hy zulke zwaare houten, dat twintig mannen en miffchien meer, dezelve niet zouden hebben kunnen beweegen. Maar 't geen my nog wonderlyker voorkwam, was, dat, wanneer hy in zyn weg andere balken of houren aan» trof, die hem beletteJen den zyncn voort te trekken,hy den voet daar op zettende,het einde van zyn balk opligtede, waardoor dezelve gemaklyk over de anderen heen fchieten konde. Wat zou de verftandigfte arbeider meer kunnen doen? Voyage d'Orient du P, Philippe de la très'fainte Triniti. Lyon irJó"o. pag, 367,  VAN DEN OLYFANT. 23 Jv&fS^l^011^'. enzonder tegenzin, mits men hen door on. 2ïeSP vf Pm h°°neJ ma^jnteg-endeel eene houding doe blyken van hen eiJventeJyk te zyn voor den goeden wil, waar mede zy hunne kragten gebruiS», roedie h«f"f^fcff^ zet zig 0p den hals, en gebruikt een yzeren rocdje fj) dat van onderen van een haakje voorzien, of met een k roThinl^^^^ hen,°P d£n k°P>tér z>7de de oorenprik- t enkele woord genoeg f», inzonderheid zo het dier den tyd gehad heeft ThZ ï? M1S mCt Zyn 1gekider te m*n,en een volkomen vertrouwen in ncm te icrygeir; zyne verknogtheid wordt zomtyds zo iterk,zo duurzaam; ZnY^ f fê'enh,eid 20 volkomen, dat hy weigert onder iemand anders te dic- ^^ssls^^ss r>r™ %£'dat hy in een aanvalvau • ïf[°p0It v/n den. 0]yfant lMt niet na talryk te zyn, fchoon zy maar eens Zt VZ^ jL a- Jaar', en mfr Cen j0I1S 'f vder d™gt, werpen. Hoe korter het leven van de dieren auurt,hoe talryker hunne voortteeliug is; in den olyE ?dt de7 dllunnS- zyns levens het klein getal der geboorncn , en zo het waar is, gelyk men verzekert, dat hy twee eeuwen leeft, en tot aan de ^A^r^S^^^^h brengt yder paar veertig jongen in dezen tyd vooit daarenboven, dewyl hy mets van anderen dieren te vreezen heeft, en de menfehen hem niet dan met veel moeite vangen, houdt de foort ziö- in Itand, en is algemeen verfpreid door alle de zuidelyke landen van Afrika en Aha; daar zyn 'er veeien op Ceylon in Mogol (V), Bengale (d), e°ne S JÏÏ 1't » • hS? n,iet„m€t e£n Prik »' maar «en dikke yzere roede, aan de dierf rren & li' h" ^ e" fcherP !'3' ''S de breidel daar ™" zig van be' hv «vo^l»p(f . 5>m r ?ede„,n d^ ooren,J in den fnuit' en ove"' daar ^ wieren dat vel van den o !L/ yZWAd", e!kandel; dier doode" zoudC maakt nauwelyks indruk op het zvn r>1tet te houdrn £ 'a £e!fs' a's hy in woede ra3kt> is bet genoeg om hem in zyn pligt te houden. Voyage de Pietro della Vaue, torn. IV. pag. 247 — Twee Offi. Ïo'ot'en^z^ ha,s bézeten, beftfe/en d£ olyfantmet eTn grooten yzeren naak. Premier Voyage du P. Tachard. pag. 275. viSo^^^^S"^^ ^£T,iS regi£Ur voci obfeouitu, 'SS&fSSt**'* -^edellderavit, ut Fce. (J) Daar zyn op Ceylon veele olyfanten welker tanden den inwooneren veel waard «n en daar zy grooten handel indryven. Voyage de Fr. Pyrard torn. II. pag "5,! DaaT z^ eené menigte olyfanten in de Indien waarvan de meeften uit het eiland (W™ aII ^a * bragt zyn. r™ * la Boollayr-lr.Gouz. PaS ' 65. pgSr^rfchS" den foorten van olyfanten te Deli, zo wel als in 't overig gededtderIndiër, maar dTe van Ceylon worden boven alle andere voorgetrokken. RelatU d'un voyage i TheTenot tam III. pag, 131. — Daar zyn veele olyfanten op 't eiland Ceylon. die eHeier enleïbvvever dan alle.de a"deren. Voyage d'Orient du?. Philipph pag ^Zie VoyagesdEnvARD Terry aux Indes Orientales pag. ,5, ig «I- h 131. -  24 DE NATUURLYKE HISTORIE Siam (Y),Pegu (/),en in alle de andere deelen van de Indien. Daar zyn 'er ook, en miflehien in grooteren getale, in alle de Provinticn van Zuid-Afrika, met uitzondering van eenige ftreeken, die zy verlaaten hebben ; omdat de ■menfeh 'er zig volftrekt meefter van gemaakt heeft , en zyn getrouw aan hun vaderland en ftandvaftig aan hun klimaat verknogt: want fchoon zy ingemaatigde landen kunnen leeven, fchynen zy egter nooit in bekooring gekomen te zyn, om 'er zig neer te zetten, of zelfs om 'er naar toe te reizen; zy waren voormaals onbekend in onze klimaaten. Het blykt niet dat Homerus, die van het yvoor (g) fpreekt, het dier gekend heeft,welk het levert. Alexander is de eerfte (h) gevveeft, die een olyfant beklommen heeft; hy deedt dien, welken hy op Porus veroverd hadt, naar Griekenland leiden, en deze waren misfehien dezelfde, welken Pyrrhus (7) verfcheiden jaaren daar na gebruikte in den oorlog van Tarente, en met welken Curius te Rome kwam zegevieren. Hanibal bragt 'er vervolgens uit Afrika, deedt hen over de middelandfche zee voeren, en de Alpen overtrekken, geleiden hen vervolgens tot voor de poorten, om zo te fprecken , van Rome. Van onheugelyke tyden afhebben de Indiaanen zig van olyfanten in hunne oorlogen bediend (k). By die volkeren, die niet dan eene zeer gebrekkige krygstugt kenden, waren het de befte benden van't leger, en zo lang men niet dan met yzer gevogten heeft, bellifteden zy gemeenlyk het lot der veldilagen. Men ziet egter in de Hiftorie, dat de Grieken en Romeinen zig wel haaft aan deze oorlogs monfters gewenden ; zy openden hunne gelederen om hen te laaten doortrekken; zy poogden hen niet te kwetfen maar lagen al hun* ne pylen aan tegen de geleiders,die zig haafteden om zig over te geeven,en de olyfanten te ftillen , zo dra zy van het overige van de bende waren af gefcheiden : en tegenwoordig nu het vuur, het element des ooi-logs en het voornaam werktuig des doods is geworden,zouden de olyfanten die, en het geraas en de vlam van het vuur vreezen (/) , nog meer beiemmeren en grooter gevaar (e) De Hr. Constance heeft my gezegd, dat de koning van Siam wel twintig duizend olyfanten in zyn ryk onderhieldt, zonder de wilden te rekenen die in de gebergten en bosfchen verfpreid zyn ; men vangt 'er zomtyds vyftig, zeftig, ja tot tagtig in eene enkele jagt. party. Premier voyage du Ptre Tachard Paris pag. 268. (f) Recueil des voyages de la Compagnie des Indes Amfl. 1711. Voyage de van eer Hagen torn- III. pag. 40 — 60. (g) Herodotus is de oudfle fchryver die gezegd heeft, dat het yvoor de ftof van de olyfants-tanden was. zie Plinius Hifi. Natur. lib. VIII. c. 3. (Ij) Elephantes ex Europoeis primus Alexander habuit, cum fubegiflet Porum. Pausanias in Attic. (i) Manlius Curius Dentatus victo Pyrrbo primum in triompho Elephantum duxit: Seneca de brevitate vitce , cap. XIII. (&) Van onheugelyke tyden af,hebben de Koningen van Siam, van Ceylon,van Pegu,van Arracan, zig van olyfanten ten oorlog bediend; men bondt bloote fabels aan hunne (nulten, en men zette hen kleine houte kartelen op den rug, met vyf of zes mannen van Ja velynen, fnaphaanen en andere wapenen voorzien: zy bragten veel toe om de vyandlyke legers in wanorde te brengen; ma2r zy wierden fchielyk bang als zy vuur zagen. Remeil des voyages de la Compagnie des Indes Amfl. 1711. torn. VII. Voyage de Schouten p. 32. (/) De olyfant vreeft boven alles 't vuur, 't welk de reden is, dat men federt dat de vuurwapenen in de legers in gebruik zyn geraakt, de olyfanten byna niet meer gebruiken kan. 't Is  VAN DEN OLYFANT, vaar in onze ftryden veroorzaaken dan nuttigheid, te wege brengen De Indiaanfche koningen doen nog heden olyfanten ten oorlog wapenen dos dit gefchiedt meer voor de vertooning dan tot wezendlyk nut; zy hebben 'er egter het nut van, dat men van al het krygsvolk trekt, te weeten om hun selyken m flaverny te brengen ; want zy bedienen 'er zig van om de wilde olyfanten te vangen en tam te maaken. De magtigfte der Indiaanfchevoriten houdt tegenwoordig geen twee honderd oorlogs-olyfanten f». Zy hebben no°- veele andere voor hunnen huiffelyken dienft, en om groote tecnen kouwen te draagen, waarin zy hunne vrouwen laaten ryden;dit is eene zeer vehVewvze van reizen, want de olyfanten ftruikelen nooit, maar het rydtuio- is niet iemaklyk, en men moet door de gewoonte leeren om aan die fchillyke beweeging en aan het geduurig weegen of balanceeren van den ftap des diers te gewennen ; de befle plaats is op den hals; de fchokken zyn daar minder ruw dan op de fchouders, den rug, of het kruis; maar zo dra men eenio-e iaetparty of oorlogs-togt bedoelt, zyn 'er altyd verfcheiden mannen op Aderen olyfant f». De geleider zet zig fchreijelings op den hals; de iaagers of de vegters zitten of liaan op de andere deelen van 't lighaam. ïn die gelukkige landen, alwaar ons kanon en onze moorddaadige konfïen niet dan onvolmaakt geleerd zyn, vegt men nog met olyfanten (o) In Co chin, en het overig gedeelte van Malabaar <», gebruikt men geen paarden en alle die niet te voet vegten,zyn op olyfanten gezeten. Het is omtrent even eens in Tonquin (g), in Siam (r), in Pegu, alwaar de koning en alle de groote •t Is waar, dat 'er eenigen van het eiland Ceylon aangebragt, minder vreesagtig zyn, maar dit ies alleenlyk een uitwerkzel van de gewoonte, dewyl men hem daagelyks aan *t vuur van fnaphaanen en petarden gewent. Voyage de Fr. Bernier. Amfi. 1710 torn II tas- 6 ten , fchoon zeldzaam, is derhalven zeker ,* en zelfs zeer oud, en zy is miflchien alleenlyk her. komftig uit hunnen fiaat van huiflelykheid, die daar in de Indien insgelyks zeer oud is. (w) In plegtigheden laat de koning van Pegu twee roode olyfanten, met gouden en zyden flofFen gezadeld, te voorfchyn koomen, vervolgens de vier witte olyfanten,met gelykezadels, die daar en boven nog verfierd zyn met edele gefleenten; deze hebben een gouden garnituur geheel met rubynen bedekt, op yderen flagtand. Voyages de la Compagnie des Indes de Htllande, tom. III. pag. 60. («) Voyage du Pere Francois Vincent Marie, de St. Catherine de Sienne,Cbap, XI. traduit de l'Itaiien par M. la Marquis de Montmirail.  VAN DEN OLYFANT. S} „ Ceylon, fchoon de kleinfte van middellyf, zyn de fterkfte, de dapperfte, „ de beft gefpierde, in één woord,de bekwaamfte voor den oorlog; de ande„ 'ren, 't zy door eene natuurlyke geneigheid , 't zy om dat zy iets verhe„ vens in hun vinden, bewyzen hen een grooten eerbied; de derde is die der „ zwarten die de geraeenfte en minft geachte zyn." Deze Schryver is de eenigfte, die fchynt aan te duiden dat het byzonder klimaat der roffe of roode olyfanten Ceylon is; de andere Reisbefchryvers maaken 'er geen gewag van. Hy verzekert ook dat de Ceylonfche olyfanten kleiner vallen dan de andere, Thevenot zegt het zelfde in 't verhaal van zyne reis op bladz. 260 , maar anderen zeggen het tegendeel, of geeven het te kennen. Eindelyk is de Vader Vincent Maria nog de eenigfte die gefchreeven heeft, dat de witte olyfanten de grootfte zyn. De vader Tachard verzekert in tegendeel dat de witte olyfant van den Koning van Siam vry klein was, fchoon hy al zeerhooge jaaren bereikte. Na de getuigeniffen der Reisbefchryveren ten opzigte van de grootte der olyfanten in de verfchillende landen vergelceken, en de verfchillende maaten, die zy gebruiken , berekend te hebben, komt het my voor dat de kleinfte olyfanten die van weftelyk en noordelyk Afrika zyn, en dat de ouden, die niet dan dit noordelyk gedeelte van Afrika kenden , regt gehad hebben om te zeggen, dat in het algemeen de olyfanten der Indien veel grooter waren dan die van Afrika. Maar in de ooftelyke landen van dit gedeelte des werelds, die den ouden onbekend waren, zyn de olyfanten zo groot, en misfchien zelfs grooter, dan in de Indien gevonden; en in dit laatft gedeelte van de wereld fchynen die van Siam, van Pegu, enz. de Ceylonfche in lighaams geftalte te overtreffen; fchoon deze laatfte naar 't eenstemmig getuigenis van alle Reisbefchryveren de moedigfte en de fchranderfte zyn. Na de voornaamfte zaaken ten opzigte van deze foort van dieren voorgedraagen te hebben, zo laat ons thans hunne vermogens elk op zig zelvên afzonderlyk befchouwd , onderzoeken; laat ons hunne zintuigen, beweegingen, grootte, fterkte, behendigheid, vernuft, enz. befchouwen. De olyfant heeft zeer kleme oogen ten opzigte van den omtrek zyns lighaams, maar zy zyn fchitterende en toonen geeft; en 't geen dezelve van die van alle andere dieren onderfcheidt, is dc kragtige uitdrukking van piarts-gevoelens , en het byna beredeneerd overleg van alle zyne beweegingen (y). Hy wendt zig langzaam en met zagtheid naar zyn meefter, hy heeft voor hem een opflag van 't ooo-, dat vriendfchap te kennen geeft, dat oplettendheid toont,terwyl hy fpreekt, dat begrip aanduidt na dat hy hem gehoord heeft; en 't welk eene doordringendheid van geeft laat blyken wanneer hy hem wil voorkomen; hy fchynt te bedenken, te overweegen, te wikken, en zig niet te bepaalen dan na Verfcheiden maaien onderzogt,en zonder verhaafting,zonder drift, de teekens, waar aan hy moet gehoorzaamen befchouwd en overdagt te hebben. De honden welker oogen veel uitdrukken, zyn al te leevendige dieren om de opvolgende fchaduwingen hunner gewaarwordingen en gevoelens gemakkelyk te kunnen onderfcheiden; maar gelyk de olyfant uïtteraart gemaatigd en deftig is, leeft (ƒ) Elephantograplia Christophori Petri ab Hartenfelt. Erfordia; 1715. XL Deel. E  3+ DE NATUURLYKE HISTORIE men, om zo te fpreeken, in zyne oogen, welker beweegingen malkanderen langzaam opvolgen f», de orde en agtervolging van zyne inwendige geneigdheden. Hy heeft een zeer goed gehoor, en dit werktuig toont zig uitwendig even als het zintuig van den reuk, duidelyker dan by eenig ander dier;zyne ooren zyn zo groot, veel langer zelfs, naar evenredigheid van 't lighaam, dan dievan den ezel, en zy zyn plat tegen het hoofd aan gelyk by den menfeh; zy zyn gemeenlyk hangende; maar hy regt de zelve met veel gemak op , en beweegt hen naar welgevallen: zy dienen hem ook om zyne oogen af te wasfchen (a), en om dezelve voor het ongemak van ft of en vliegen te befchutten. Hy heeft vermaak in den klank der inftrumenten, en fchynt de muziek té beminnen; hy leert gemaklyk de maat te teekenen, en zig op de kadans te be~ xveegen, en ter gepafter tyd eenige geluiden by 't geraas der trommelen en klanken der trompetten te voegen. Zyn reuk is uitmuntend,en hy bemint met drift de welriekende dingen en parfums van allerhande foort,byzonderlyk de riekende bloemen; hy kieft dezelve uit,hy plukt haar een voor een,hy maakt 'er ruikers van, en na derzelver geuren ingefnooven te hebben,brengt hy haar aan zyn mond, en fchynt haar te frnaaken (JS). De oranjebloeifcm is een van zyne keurigfte geregten ; hy ontbloot met zyn fnuit een oranjeboom van alle zyne groente, en eet daar de vrugten, de bloemen, de bladen, en zelfs het jonge hout van; hy zoekt in de weiden de welriekendfte planten uit; en verkieft in de boffchen de lacos-de banaan-de palm-de fago-boomen voor andere • en gelyk deze boomen week en merg-of pit-agtig zyn, eet hy niet flegts de bladen en vrugten, maar zelfs de takken, den ftam en de wortels; want als hy die boomen met zyn fnuit niet om verre kan haaien, ontwortelt hy dezelve met zyne flagtanden. Wat het zintuig des gevoels betreft, hy heeft dat, om zo te fpreeken, niet dan in den fnuit, maar het is ook zo kiefch, zo onderfcheiden in deze foort van hand als in die van den menfeh. Deze fnuit, uit vliezen, zenuwen, en fpieren beftaande , is ter zelfder tyd een werktuig voor beweeging en verfcheidene verrigtingen en voor het gevoel; het dier kan denzelven niet flegts buigen heen en weder, en naar alle rigtingen beweegen; maar hy kan denzelven ook verkorten, verlangen, krommen en op allerhande wyzen draaijen; het einde van den fnuit loopt uit met een rand (c),die zig van 'boven inde o-edaante van een vinger verlangt; het is door middel van dezen rand en van deze foort van vinger, dat de olyfant alles doet, wat wy met de vingers doen; hy neemt dè kleinfte ftukjes geld van den grond op, hy plukt gras, kruiden^ en (z) De oogen van den olyfant zyn zeer klein naar evenredigheid van dm kop, en nog kleiner naar evenredigheid des lighaams, maar zy zyn zeer levendig, en wakker ; hy beweegt dezalve op een wyze die hem altyd het voorkomen van peiezing geeft. Voyage aux Indes orientales du P. Fr. Vincent-Marie , de St. Catherine de Sienne , &c. Venife 1683. 4. pi£- 39(5' traduit de Mr. de le Marquis de Montmirail. (a) De ooren van den olyfant zyn zeer groot Hy beweegt dezelve gedurig met eene zekere deftigheid, en zy befchermen zyne oogen voor alle kleine febadelyke diertjes. Idem ibid* Zie ook les Mémoires pour fervir a l'bifloire des animaux, part. III. pag. 107. (b) Voyage de Guinée par Bosman pag. 143. (c) Mémoires pour fervir ), heeft men naderhand werktuigen noodig om hem weder op te heffen en op de been te krygen. Zyne flagtanden die met de jaaren van eene geweldige zwaarte worden , niet in eene loodregte rigting ftaande , gelyk de hoornen van andere dieren , maaken twee lange hefboomen , die in deze byna gezigteindelyke rigting, den zelfden verbazend vermoeijen, en dien naar de laagte dringen; zo dat het dier zomtyds verpligt is gaten in de muuren van zyn verblyf te maaken, en dezelve daar in te laaten ruften en zig dus gedeeltelyk van derzelver zwaarte te ontflaan (O- Hy heeft het nadeel van het werktuig van den reuk zeer verre van dat der finaak verwyderd te hebben, en het nadeel van niets met zyn mond van den grond te kunnen aanvatten, om dat zyn hals niet kan buigen om zyn hoofd genoeg te laaten zakken; hy moet zyn voedzel, en zelfs (g) Zyn knie is op dezelfde wyze als die van den menfeh, en niet by den buik; zynce in 't midden van den affhnd die zig van den buik tot aan de aarde uitftrekt, en ter plaatfe daar de dieren hunne enkels hebben , zo dat het been van den olyfant gelyk is aan dat van den menfeh, zo wel ten opzigte van de plaatfing van zvn knie als van de kleinheid van zyn voet; in welken het gedeelte, dat van den enkel tot de hielen gaat, zeer klein is. Mêmoir pour ferv. a l'hijl. des anim. Part. III. pag. 202. (b) Wy hebben yan hen, die den ftraks gemelden olyfant te Verfailles opgepafl hebben, vernomen, dat hy de agt eerfte jaaren, die hy daar geleefd heeft,met veel gemak ging lig. gen en weder opftondt, en dat hy de vyf laatfle jaaren niet meer ging liggen om te flaa. pen, maar dat hy tegen den muur van zyne logie ging ruften, zo dat men,als 't gebeurde, dat hy ziek zynde girg liggen, de zolder van boven moeft opneemen , om hem met katrollen op te hysfen. Mémoires pour fervir a Ibiji. des animaux, pag. 104. (i) Men heeft ons doen zien, dat de olyfant zyne flagtanden gebruikt hadt, om gaten in de beide zyden van den uitfpringenden fteenen pilaar, in den muur van zyne verblyfplaats te maaken , deze gaten dienden hem om op te fteunen terwyl hy fliep, dewyl by zyn* flagtanden vooraf in die gaten op hunoe ruft lag. Idem. ibid. pag. 102. E 3  38 DE NATUURLYKE HISTORIE zyn drank, met de neus neemen, hy brengt die vervolgens niet aan den in-' gang van zyn bek, maar tot aan zyn gorgel, en als de fnuit wel van water voorzien is, brengt hy het einde tot op den wortel van de tong (k), waarfchynlyk om de epiglottis of de ftrotlap neer te drukken, en het vogt, dat met geweldigheid doorloopt, te beletten van niet in 't ïtrottenhoofd of de larynx te vloeijen, want hy zet dat water voort, door de kragt van dien zelfden adem, welken hy gebruikt heeft om het op te pompen; het koomt met geraas uit den fnuit, en gaat met verhaafiing in den gorgel over; de tong,de mond, of de lippen dienen hem niet, gelyk aan andere dieren, om zyn drank op te zuigen of te flabben. Hier uit fchynt een zonderling gevolg voort te vloeijen, te weeten, dat de jonge olyfant zyn moeder met zyn neus moet zuigen, en vervolgens de melk, die hy heeft opgepompt of ingehaald, in zyn gorgel brengen : de ouden hebben egter gefchreeven, dat hy met den bek en niet met den fnuit zoog (/); maar daar is alle grond van te denken,dat zy deze byzonderheid niet als ooggetuigen waargenoomen, en hunne verzekering alleenlyk op de algemeene overeenkomfl: gegrond hebben, dewyl alle andere dieren op die wyze zuigen ; want zo de jonge olyfant eens het gebruik geleerd, en de gewoonte gekreegen hadt om 's moeders prammcn met den bek te zuigen, waarom zou hy dat voor zyn geheele leven vergeeten ? waarom gebruikt hy denzelven nooit om het water op te haaien als hy het onder zyn bereik heeft? waarom zou hy altyd een dubbelde werking doen, zo eene enkelde genoeg ware? waarom ziet men hem nooit iets met zyn bek neemen, dan 't geen men daar in werpt terwyl hy open is ? enz (;»). Het is derhalven zeer waarfclrynlyk, dat de jonge olyfant niet dan met den fnuit zuigt: dat vermoeden wordt niet flegts door de volgende flukken beveiligd, maar het fteunt ook op eene betere overeenkomfl; dan die waarop de ouden gebouwd hebben. Wy hebben aangemerkt, dat, in 't algemeen,de dieren op 't oogenblik hunner geboorte geene andere kundigheid wegens de tegenwoordigheid van hun voedzel kunnen krygen, dan door het zintuig van den reuk. Het oor is zekerlyk zeer nutteloos tot dat oogmerk, het oog is het blykbaar eveneens, naardien' de meefte dieren de oogen nog niet open hebben terwyl zy reeds zuigen; het gevoel kan hen niet anders dienen, dan dat het hen alle de deelen van het lighaam der moeder eveneens en onbepaald doet bemerken, of liever het doet hen niets bemerken tot de eetluft of den honger betreklyk; de reuk alleen moet het dier onderregten; deze is niet flegts eene foort van fmaak,maar een voorfmaak,die den eigenlykenfmaak voorgaat, vergezelt, en bepaalt; de olyfant wordt dan, even als alle andere dieren, door dezen voorfmaak wegens de tegenwoordigheid van het voedzel onderrigt, en dewyl de zitplaats van den reuk, hier met het vermogen van zuigen met het einde van den fnuit te kunnen opzuigen vereenigd is, brengt hy dien by de pram, pompt 'er de melk uit, en brengt dezelve vervolgens aan (k) Mémoires pour Jerv. h I biji. des anim. Part. III. pag, 109. (/) Pullus editus ore fugit, non promufcide , & fhtim cum r.atus eft, cernit & ambulat; Arist. Hifi; animal. lib. VI. cap. 27. Anniculo quidem vitulo ajqual.em pullum edit Elephantus, qui ftatirn, ut nstus eft, ore fugir. ^Eltan. de Natur. Anim. lib. IV. cap, 3. (in) Zie Mémoires pour fetvir a Vbifloire des animaux, Part. lil, pag. 109 ci 110.  VAN DEN OLYFANT. 39 r^^^g^^^ beide prammen, ben, geheel niet evenrelgd ^-^^^^X^^^ fants, wiens hals ook niet Wen kan f7« .? bek des jongen oly- minften op zyde, moet en t X^^indien ho n^f °P *"* ^ °ften moeft vatte:/, en dan Zou1iet no|veel mo eS hebberf om 5"d metdenmoild trekt als ^^bSua^l^^A' W6Jen de o]>'failt ^ veel famen- denk te mogeTv^kien ^it L Y den ° ^ heeft zien 2uiSen» en ik dit waar te ^nS^t^^^e^SS VerJ0lg gelege«^ heeft neus zuigt. Ik o-doof evenee?, ' £j h J nie*met den muil maar met de ^.«Mvl^Sn^SSn i!Bden ZIg yerSift hebben> wanneer lid niet evenredig met deVmntf7^mfi; S ft het mannetJe het teel- deze lange bfffl^f^ïï^teST** "V* * F* ten opzigte van de langte'der roede zoude zvn Pffi 51' *? jTter VCrlieS de Reisbefchryvers flemmen LZ! ?S^ Y, , fcatuiirbefchouwers en dikker en nie/veel la™Ts ÏSdte i?-? 2 *? Vm den olyfiint niet ^S^ptBMtS^^^^^^^. bem derhalven in merk te bereiken;het wyfie moet ten Mn JJfi m°ogelyk wezen zyn oog- (ri) Subfidit fcemina clunibusque fubmiffls , in R Hit tedihut „, • v C0mj>nmi», atque ita munere vêlereo funeitw lïrLkT u-a ,nntMuri mat fuperveniens $ {ft rr>*^ f w*' 2El\ ^iïi! ff v* cap- lu (p) E'ephantus genitale equo fimüe hihei foJ\ „ttlJ S' 3 Teftes idem non foris confpicuos fed LnSm SLP 717 "6u Lpro corpori's ™CTtWd&* (?) Wanneer deze dieren famen kon-iplen dn»rl\, w wyze als de man en de vrojw; ïerE, brt d£ Sf%' z°nder vergelyking, op dezelfde heeft, zyn fnuit onder het wyfje, en hdp^^ zodra h? ^ynen lult geboet Sr. de Fe vnes^ Paris 1630 pag 30 91 "d °P' *ar Ctó2e du ■S.SSÏ??y£^ ^ is , gebeurt het fant, dat zy, togtig zynde, a lertode bladen e ^iï^S7? °Pmustkelyk van de Wies olybed maakt, met een foort'van noofd einde , en vfe of vïïZ^T ' WTVan 2y zi§ een ven, waar op zy zig, tegen den aan van tf^&oSi dS ,%"ff ££  4e DE NATUURLYKE HISTORIE ftehV o-ezeo-d, maar ik erken, dat ik weinig ftaat gemaakt zoude hebben op die getuigeniiTen, zo dit niet overeenkwam met de plaatfing der deelen, die dezen dieren niet toelaat zig op eenige andere wyze te vereenigen. Zy hebben derhalven voor deze verrigting meer tyd, meer gemak, meer geriefelykheden noodig, dan andere dieren, en 't is miffchien te dezer oorzaak dat zy niet koppelen, dan als zy in volle vryheid zyn, en alle voordeden en gemakken hebben, die hen noodig zyn; het wyfje moet niet flegts de drift van 't mannetje inwilligen, maar zy moet hem zelfs aannaaien en lokken door eene onbetaamlyke plaatfing, welke zy waarfchynlyk nooit neemt, dan wanneer zy celooft zonder getuigen te zyn fV). De fchaamte is derhalven niet dan een natuurkundige deugd, die ook in de dieren gevonden wordt; zy is ten minften, even als de zagtaartigheid, de gemaatigheid, de onthouding, de algemecne eigenfchap, en het fchoon fieraad van alle vrouwelyke fchepzels. Dus zuigt, koppelt, eet, of drinkt, de olyfant niet gelyk de andere dieren. Het geluid van zyn ftcm is ook zeer zonderling; zo men de ouden geloovcn zal ^verdeelt zig dezelve, om zo te fpreeken, in twee zeer verfchillende en zeer ongelyke wyzen; daar gaat geluid door de neus zo wel als door den mond; dat geluid neemt in de lange trompet buigingen, het is fchor en gerekt gelyk dat van een koperen inftrument, terwyl de ftem die door den mond gaat 00, door korte poozen, en harde zugten wordt afgebrooken. Deze byzonderheid, door Aristoteles gefteld, en door de Natuurbefchouwers en zelfs door eenige Reisbefchryvers herhaald, is waarfchynlyk valfch, of ten minften niet naauwkeurig. De Hr. du Bussy verzekert ftellig, dat de olyfant o-eene fchreeuwen door den fnuit voortbrengt; maar gelyk de menfeh zelf eenigb geluid door de neus kan maaken; zo kan het wezen dat de olyfant, wiens neus zo groot is, door dezen weg geluiden uit geeft, terwyl zyn mond geflooten is; hoe het zy,het geroep of gefchreeuw van den olyfant doet zig meer dan een myl verre hooren, en egter is het niet vervaarende gelyk het gebrul van den leeuw of tyger. Nog. is de olyfant zonderling in 't maakzel zyner voeten, en door het weetzel van het vel: hy is niet met hair bedekt gelyk de andere viervoetige dieren zyn vel is geheel glad, daar koomen alleenlyk eenige borftelhairen in de fnlvtin^en te vobrfchyn, en deze borftelhairen zyn zeer dun gezaaid, over het ^J ü lig- derlegt. om het mannetje, dat zy door haar gefchreeuw roept , af te wagten. Voyage de Tavernier tom. II pag. 240. (A ik had dit artykel gefchreeven toen ik aanteekeningen van den Heer de Bussy , over den olvfmt ontving; deze byzonderheid, welke de febikking der deelen my hadt aangeweezen wordt door zyne getuigenis ten vollen beveiligd; „ de olyfant,zegt de lieerde Bussy, köprelt op eene zonderlinge wjze; bet wyfje ligt op den rug en het mannetje op zyne ',' voorfte bennen fleunende, en, die agterfte agterwaards buigende , raakt het wyfje niet " dan voor zo verre hy tot de koppeling noodig heefr. " tt) Pudore numquam nifi in abdito coeunt Plin. Hifi. Nat. 1, VIII. c. 5- — de olyfanten koppelen zeer zeldzaam en als zy het doen gefchiedt dit met zo1 veel geheimen en zo eenzaame plaatfen , dat niemand zig beroemen kan hen in dit oogenblik gezien te heb. ben zv teelen nooit voort lerwyl zy huisfelykzyn. Voyageaux Indes oriëntale* ,du P. Vincent. Marie, de Sainte Catherine de Sienne , imprimé en ïtaliSn a Venife en 1683 Cnap XL pag. 396. en verv. traduit par Mr. le Marquis de Montmikail.  VAN DEN OLYFANT. lighaam, maar zy zyn vry menigvuldig aan de oogleden agter aan h hoöfd (u), m de gaten der ooren, en binnen m de dyen en beenen Het harde en eeltagtige oppervel heeft twee foorten van rimpels, de eene hol en r/i n«rW« verheven, het fchynt met klooven gefpleete/, en gelylfvry wel naar de ' baft van eenen ouden eykenboom. In den menfeh en in de dieïen is donDerhuid (epyderms) overal aan het vel vafthangende pinden olyfant is dezelve £ met eenige punten gelyk twee ftoffen op malkanderen gehegt;22 ze opperhuid is natuurlyk droog, en zeer onderhevig om dik te'worden X krygt dikwils drie of vier linies dikte door de opvolgende vSto^S'vS fchdlende hagen die de eene onder de andere geboren wordenfhft is die verdikking van de opperhuid, die de Ehphantiafis of drooge melaatsheid? waar aan de menfeh wiens vel even als dat van den olyfant glad is zomtvds onderworpen is; deze ziekte is zeer gemeen by den olyfant, en om dezelve te yoorkoomen draagen de Indiaanen zorg om hem dikwils met olyte vryven! en door geduurige baden de zagtheid en buigzaamheid van de huid te onder' houden: de zelve is zeer gevoelig allerwegen, daar zy niet eeltagt g is in de klooven en m de andere plaatfen alwaar zy niet verdroogd of?e lard is voelt de olyfant het fteeken van de vliegen zo iel, dat hy nie-üeJts^nl tuurlyke vermogens daar tegen gebruikt, naar zelfs tot zyn verfland of natuurlyke fchranderheid toevJugt neemt, om 'er zig van te verloffen ; hygebiSzvn ftaart zyne ooren, zyn fnuit om dezelve te flaan; hy rimpelt zyn vel overd waar hy het kan famentrekken, en verplet haar tuffchen de rimpels • hv neemt takken van boomen fcheuten,wiffen lang ftroo om haar te vïKn-<3 hem dat alles ontbreekt, haalt hy met zyn fnuit ftof by malkander en bedekt 'er alle de gevoelige plaatfen mede; men heeft hem dus verSd^SïS daags zien poederen, en van paffe poederen, dat is te zeggen, als h^üt het bad kwam (V). Het water is byna zo noodig voor deze dieren als de 1 "t en de aarde ; als zy vry zyn, verhaten zy zelden den oever der rivieren ■ zv zetten zig dikwüs tot den buik in 't water; en zy brengen daar XelvksYenfee uuren 111 door In de Indien, alwaar men hen meeft overee^o&TixS hunne natuurlyke geaartheid en gebruiken heeft leeren behandelen w™cht nTen hen zorgvuldig en men geeft hen al den noodigen tyd en alle mogeïyke^ gemdeken f>), om zig zeiven te walfchen; men maakt hunne huid fdmon Toot (u) Elephantus citra nares ore info vocsm eAit Cnir^^A^ j , reddit loquhnr. !t pe?ï«^ (v) Mémoires pour fervir h l bijl des Animaux, Part. iii. pag. irq & fulV Men heeft ons geiegd, dat de olyfant van Veriailles zte affvH i„ ? alt »j hy zig gebaad hadt, het welk hy zo dikwils hl knZt m u ulMe ' radat dat hy%ig ftof wierp over die p^fe dm Ka aiï 7 h?bben bemerkt, hegt hadt; en dat by de gewoonte hadt de vlgen te die hy met zyn fnuit aanvattede, 't zv met ftof dat L ZI Ja ' -a 7 met Wlffen ftro°. P,aatfe/n daar hy voelde dat hy gelto^wS ƒ dewyl' ntf HM ^ ^LDe?l °f nC8en UWen V°°r de" middï' WarM wy aan den ™« ™ *> "vier, om  42 DE NATUURLYKE HISTORIE Het maaksel der voeten en beenen is ook zonderling en verfchillend'van-'t geen by.de meefte andere dieren is> de voorfte beenen fchynen meer hoogte te hebben dan de agterfte;en evenwel zyn die laatfte wat langer clan de eerfte, (y) zy buigen niet op twee plaatfen, gelyk die van het paard of het runddier, waarin de dye byna geheel in het kruis is ingewikkeld, de knie digt by den buik, en de beenen van den voet zo verheven en zo lang, dat zy een groot gedeelte van het been fchynen te maaken; in den olyfant daarentegen is dat gedeelte zeer kort,en draagt op de aarde,- hy heeft, gelyk de menfeh,de knie in 't midden van 't been, en niet by den buik; die voet zo kort en zo klein is in vyf vingeren verdeeld, die alle met vél overdekt zyn, en waarvan geen een zig uitwendig vertoont. Men ziet alleen eene foort van nagels,waarvan het getal verfchillend, fchoon dat der vingeren ftandvaftig is, want daar zyn altyd vyf vingers aan yder voet, en gewoonlyk ook vyf nagels (z) maar zomtyds zyn 'er maar vier (V), of zelfs drie, en in dit geval beantwoorden zy niet nauwkeurig aan het einde der vingeren. Voor het overige fchynt deze verfcheidenheid, die niet waargenoomen is dan op jonge olyfanten naar Europa overgevoerd, louter toevallig, en hangt waarfchynlyk af, van de wyze waarop de olyfant in de eerfte tyden van zyn groei behandeld is geworden. ï)e plant van den voet is bekleed met een zool van hard leder, gelyk hoorn, en dat rondom den voet met een rand uitfteekt; het is van deze zelfde zelfftandigheid dat de nagels geformeerd zyn. De ooren van den olyfant zyn zeer lang; hy bedient 'er zig van gelyk van een waeijer, hy doet dezelve beweegen en klappen naar zyn welgevallen; zyn ftaart is niet langer dan het oor, en kan gemeenlyk maar derde half of drie voeten haaien; hy is vry dun, fpits, en aan 't einde bezet met een kwaftje dik hair of liever draaden van een zwart glinfterend en ftevig hoorn, te zien hoe men de olyfanten van den koning en de groote heeren wafchte. De olyfant gaat tot den buik in 't water, en zig op de eene zyde nederleggende neemt herhaalde reizen water met zyn fnuit, dat hy werpt op die zyde die boven ligt, om dezelve wel te waiTchen. De meefter loopt vervolgens met eene foort van puimfteen, en net vel des olyfants daarmede vryvende, werkt hy daar alle de onreinigheden uit, die zig daar te famen gezet mogten hebben; zommigen meenen, dat ais hy ligt, hy van zelf niet weder op kan ftaan .hetgeen geheel ftrydig is met het geen ik gezien beb; want zodra de meefter hem van den eenen kant wel gewailchen heeft, belaft hy hem op de andere zyde te gaan liggen,het geen de olyfant vaardig doet; en nadat hy hem van de beide kanten wel ge waiTchen heeft, gaat hy de rivier uit, en blyft eenigen tyd op den kant van 't water overeind, om wel te droogen; dan komt de meester met een pot vol geele of roode verf, en haalt hem ftreepen op het voorhoofd, rondom de oogen, op de bord en op zyn agterfiebeenen : hem vervolgens met kokernooten oly vryvende, om zyne zenuwen te verfterken. Voyage de Ta vernier, Rouen 1713. tom, III. pag.264, 26$. (y) Mémoires pour fervir a VHift. des anim. Part. III. pag- 102. (z) De Heeren van de koninglyke Akademie der weetenfehappen hadden ons gelaft te onderzoeken, of alle de olyfanten nagels hadden aan de voeten ;wy hebben 'er niet een gezien , die niet vyf hadt aan yderen voet, aan het einde van vyf dikke vingeren; maar hunne vingers of toonen zyn zo kort, dat zy nauwelyks buiten den voet uitfteeken. Premier voyage du Pere Tacharu pag. 273. (a) Allen, die over den olyfant gefchreven hebben, hebben vyf nagels aan yderen voet gefteld; maar daar waren flegts drie aan dezen; de kleine Indiaanfche, daar van gefprooken is, hadt 'er vier, zo wel aan de voorfte als aan de agrerfte voeten; fteeds egter waar, dat 'er vyf vin» gers aan yderen voet zyn. Mémoires pour fervir M'Hifl, des Animaux. Part. III, pag. 103. '  VAN DEN OLYFANT. 43 dat haïr of die hoorn is van de grootte en de fterkte van een dikken yzeren draad en een man kan hetzelve met breeken, terwyl hy het met de handen uittrekt, fchoon het veerkragtig en buigzaam is: voor 't overige i dit wafbe hair een zeer geacht fieraad by de Negerinnen, die daar eenig by^mede verbmden (6)j een olyfimts-ftaart wordt zomtyds voor twee ofdrie iha- ^r?T9 "r de,NegerS WMgen dikwiIs hun Ieve» om denze ven van een leevend dier af te kappen en magtig te worden. Behalven dit kwaftTeTof hair aan t einde. is de ftaart bedekt of liever over zyn langte bezaaid et boiftelhairen nog harder en dikker dan die van het wild zwfm D zvn ook van die borftelhairen op het bolronde gedeelte van den limit, exb aan de oogleden, alwaar zy zomtyds meer dan een voet lang zyn; deze borfte s of hat ï£ JSSfjaSS W°rden Weini§" andeK *"Vd» menfeh ^p. die welke jong gevangen en tot den ftaat van flaverny tóSSSSSS tot de volkomene natuurlyke grootte; de grootfte ol^fflg-^g^ der ooftelyke kuften van Afrika hebben veertien voeten hoogte, dkleinfte d'e in Senegal en in de andere deelen van weftelyk Afrika gevonden w den hebben maar tien of elf yoeten hoogte, en alle die geenen welken mS naar Europa heeft overgebragt, zyn altyd beneden den maat gebleeven D?e van de dierengaarde van Verfailles, die van Congo Cc) kwam was in den ou derdom van zeventien en een halfjaar, maar zeven en SalfToé W-tiï dertien jaaren welken hy leefde, groeide hymaar een voet, zodathvo%Tzv vier jaaren toen hy gezonden wierdt, maar zes en een half voeten hooVeS en gelyk de groei altyd minder wordt, naarmaate de ouderfomïoene^t fa^ men met onderfte len, dat hy, zo hy den ouderdom van woone term van den groei bereikt hadt,meer dan agt voet hooote zo aekreegen hebben : dus vermindert de Haat van huiffelykheid of Ce nv dl SS van het dier met flegts voor een derde gedeelte in de hooSSar zekfrivk ook in alle andere afmeetingen. De langte des lighaams van he ooo- fot a n het begm van den ftaart gemeeten,is ten naaften by gelyk aan z^ïho^f waterpas met den fchoft gemeeten. Een Indiaanfche %hm ^nè£^^ ten hoogte is derhalven zevenmaal zwaarer en dikker dan de oll^f^t fadles. . De groei van dit dier met die van den menfeh vergeïvkende ztdlen wy bevinden dat dewyl het kind op de twee jaaren gemeenlS ecTeV-S duimen, dat is te zeggen de helft van zyn hoogte heeft, en zyn geheele |rSi J?eé£fJiï°%i ^itotS&u*^ he''fnen '*n d6ZS hnden' '—Verheid de Sag. hen' eenen hunnerhooYden ontrukt b^Ze^JT ™ ^ hebbsn : 20 de dood een eerdieniT aan bewyzen IWnd*™h»£? • T WW' 6611 dezer ftaarten • daar z? Zy maaken jag'partyen aTleén ^ desze!fs fterkte' ^ben- eenen flag afgehakt worden TnweltnJï? rtaaJV?f te,kaPPe!'• ™a' dezelve moet met geene kragt aan toefchryven zouTe Hi/t T, levend dl"' bu!te» ** we lk her bygeloof daar tom. V. pag. 70. e,Cnryven zouie- Btfoire generale des Voyages par Mr. 1'Abbé Pkevost (0 Mémoir. pour fervir a VHifloire des Animaux. Part, III- pag. ioi , 102. F 2.  44 D E NATUURLYKE HISTORIE in twintig jaaren krygt, de olyfant, die op de dertig jaaren eerft zyne volkomen grootte heeft, de helft zyner hoogte op de drie jaaren hebben moet; en ©p dezelfde wyze, zo men de ongemecne grootte van 't lighaam des olyfants vergelykt, zal men bevinden, onderfteld dat de omtrek van eens menfehen lio-haam is twee en een half teerlings-voeten, dat die van een olyfant van, veertien"voet lengte, en wien men flegts drievoeten dikte en middelbaare breedte geeve, vyftig maal meer zal zyn(V), en dat een olyfant gevolgelyk zo veel als vyftig menfehen weegen moet. Ik heb, zegt de Vader Vincentius Maria, eenige olyfanten geziendie veertien en vyftien voet hoogte (e), en eene evenredige lengte en dik" te hadden. Het mannetje is altyd grooter dan het wyfje, de prys dezer die" ren vermeerdert naar evenredigheid van de grootte,die van het oog tot aan " het einde van den rug gemeeten wordt, en zo deze maat tot een zekere. Z term koomt, verhoogt de prys gelyk.die der edele gefteenten (ƒ). De olyfanten van Guine'e, zegt Bosman hebben tien, twaalf,,of dertien voeten " hoogte (g), zy zyn onvergelykelyk veel kleiner dan de Ooftindifche, de" wyl zy, die de Hiftorie dier landen befchreeven hebben, aan deze laatfte " meer elleboogs-hoogte geeven dan de myne voeten hebben (h). Ik heboly" fanten van dertien voeten hoogte gezien, zegt Edward Terri, en ik. " heb verfcheiden lieden gevonden,, die my gezegd hebben, eenige van vyftien voeten hoogte gezien te hebben fï) ".. Uit deze getuigeniffen en die van verfcheiden anderen,welken men zoude kunnen byeenbrengen,moet men befluiten dat de gemeenfte grootte der olyfanten van tien of elf voeten hoogte zeer zeldzaam zyn, en dat de kleinfte ten minften negen voeten hebben, als zy in den ftaat van vryheid tot hunne natuurlyke grootte koomen. Die verbaazende klompen ftof beweegen zig egter, gelyk wy gezegd hebben met veele fnelheid; zy worden gedraagen door vier ledemaaten , die men minder beenen dan pylaaren offtevige kolommen mag.noemen, zynde van veertien of agttien duimen middellyns,en vyf of zes voeten hoogte; die beenen zyn derhalven eens zo lang dan die van den menfeh; dus zou de olyfant, flegts een trap doendej, terwyl de menfeh twee doet, denzelven in 'tgaan overtreffen: voor het overige is de gewoone ftap van den olyfant niet fneller dan die van het paard Ck), maar als men hem aanzet,neemt hy een foort van telgang,die,, wat de fchielykheid betreft, de galop evenaart, hy voert dierhal ven met vaardigheid, en zelfs met vry veel onbedwongenheid, alle de regtftreekfche beweegingen uit,, maar het ontbreekt hem volftrekt aan gemaklykheid voor de. (d) Peirere zegt in 't leven van Gaflendi, dat hy een olyfant heeft laaten weegen, en dat hv vondt dat dezelve drieduizend vyf honderd pond zwaar was: deze olyfant was waarfchyn* lvk zeer klein, want die, waar van wy de afmeetingen, berekenen, welke wy misfehien wat. al te klein genomen hebben zou ten minften agt duizend ponden wegen. Ce) Nota. deeze voeten zyn waarfchynlyk Römeinfche voeten. \f) Voyages auxIndes orientales du Pere Vincent Maria Ch. XI. pag. 396' (g) Nota. Dit zyn waarfchynlyk Rhynlandfche voeten. (b) Voyage en Guinee de Guillaume Bosman, pag' 244. _ (0 Voyage aux Indes orientales par Edward TerrI, pag. 15. NB. Het zyn waarfchynlyk Engelfche voeten. , , (fe) Nooten van den Hr. de Büky, die ons door den Marquis de Montmieail zyn mar iegedeeld.  VAN DEN OLYFANT. 45 fchuinfche of te rug gaande beweegingen: het is gemcenlyk in de fmalle en holle wegen, waarin hy moeite heeft zig om te wenden, dat de Negers hem aanvallen en zyn ftaart afneemen,die voor hen van zo groote waardy is als al het overige van het dier; hy heeft ook veel moeite om de al te fteile hellingen af te gaan; hy is verpligt de agterfte beenen te buigen (f) op dat; in het afgaan,het voorfte des lighaams dezelfde hoogte houde met het kruis, en opdat hy,door het gewigt van zyn eigen zwaarte niet nederftorte. Hy zwemt ook zeerwel, fchoon de gedaante zyner beenen en voeten het tegendeel fchynt aan te duiden; maar dewyl de ruimte van de borft en den buik heel groot, en de omtrek der longen en ingewanden verbazend is, en alle deze deelen flegts met lugt, of met ligter ftoifen dan het water gevuld zyn, zo zinkt hy minder dan een ander dier ;hy heeft derhalven minder weerftand te overwinnen , en kan dus met minder poogingen, en geringere beweeging zyner beenen vaardiger zwemmen;hy maakt daar ook een goed gebruik van, in 't overtrekken van rivieren ; behalven twee ftukken kanon, drie of vierponders, waarmede men hem in zulke gelegenheden belaadt (tri), zet men hem nog eene menigte andere noodwendigheden op het lighaam, behalven dat ook verfcheiden perfoonen zig aan zyne ooren en ftaart vafthouden,om over de rivier te koomen. Dus belaaden, zwemt hy gelyk met het water, en mem ziet niets van hem dan zyn fnuit dien hy ophoudt om te ademen. Schoon de olyfant gemeenlyk niet dan van groente en teder hout leeft, en eene verbazende hoop van deze foort van voedzel noodig heeft, om 'er de hoeveelheid werktuigelyke klompjes, tot de voeding van zulk een groot dier noodig, uit te haaien, heeft hy egter niet verfcheiden maagen,gelyk de meefte dieren, die zig op de eigen wyze voeden; hy heeft maar eene maag, hy herkauwt niet, hy heeft ten dien opzigte het maakzel van het paard meer dan van het runddier of andere herkauwende dieren; de pens, die hem ontbreekt, wordt vergoedt door de grootte en uitgeftrektheid der darmen, en- byzonderlyk van den kronkeldarm, die twee of drie voeten middelyns heeft, en vyftien of twintig voeten lang is; de maag is in alles kleiner dan de kronkeldarm (n), als hebbende maar drie en een half of drie voet lengte tegen een of anderhalf voet in haare grootfte breedte: om zulke groote holligheden te vullen moet het dier, om zo te fpreeken, onophoudelyk eeten, inzonderheid zo het geene voedzaamer ftoffen dan gras en groenten gebruikt; ook zyn de wilde olyfanten bykans altyd bezig om groenten uit den grond te haaien,bladen te plukken, takjes jong hout af te fcheuren; en de tammen, fchoon men hen eene groote hoeveelheid ryft geeft, laaten evenwel niet na gras te plukken,zo dra zy daar gelegenheid toe hebben. Hoe groot egter de eetluft van den olyfant zyn moge, hy eet met gemaatigheid,en zyne finaak voor de zinlykheid heeft de overhand boven het gevoel van de behoefte; zyne behendigheid, om met zyn fnuit de goede bladen van de kwaade aftefcheiden,■ en de voorzorg, die hy neemt, Qm dezelve wel te fchudden, op dat 'er geene - infekten noch zand aan bly ven (/) Nooten van den Hr. de Bussy, idem. (m) Dezelfde aanteekeningen. (n) Zie de befchryving van de maag en darmen van den olyfant in de Mémoires pour fevi tór a ïbijloire des animaux, Part. IH. p. jit.  45 DE NATUURLYKE HISTORIE mogen, zyn zo aangenaam als opmerkelyk om te zien (o). Hy houdt veel van wyn, geeftryke dranken, brandewyn, arak, enz. Men doet hem de moeijelykfte onderneemingen aanvangen, en den zwaarften arbeid verduuren, met hem een vat met deze vogten gevuld te toonen, en hem te belooven dat men hem dat voor zyne moeite geeven zal; hy fchynt ook den tabaks rook te beminnen, maar dezelve verdooft en bedwelmt hem; hy is bang voor alle kwaade reuken, en hy heeft zulk een fierken afkeer van 't varken, dat het enkel geluid van dat dier hem ontroert en doet vlugten (p). Om verder een volkomen denkbeeld wegens de geaartheid en het vernuft van dit zonderling dier te geeven,meenen wy hier de nooten te moeten plaatfen die ons door den Hr. Marquis de Montmirail, Kapitein- Kolonel der Cent-SuhTes, van de gewoone lyfwagt desKonings, thans Prefident van de Konmglyke Akademie der weetenfchappen zyn mede gedeeld; die Heer heeft deze aantekeningen niet flegts wel willen ophaalen en verzamelen; maar heeft ook de moeite genomen, om uit het Italiaanfch en Hoogduits alles over te zetten wat in eenige boeken die ik niet kende, betrekking hadt tot de hiftorie der dieren; zyn fmaak voor de konften en weetenfchappen,zyn yver voor derzelyer bevordering zyn gegrond op een fyn oordeel en eene uitgeftrekte kennis in alle de deelen der Natuurlyke Hiftorie; wy zullen derhalven met zo veel vermaak als erkentenis, de goedheden die hy ons bewyft, en de kundigheden, die wy aan hem verfchuldigd zyn, gemeen maaken,- men zal in 't vervolg van dit werk zien, hoe dikwils wy gelegenheid zullen hebben om zyn naam te melden. „ Men gebruikt den olyfant, zegt hy, om het gefchut op „ de bergen te brengen, en 't is hier in, dat deszelfs vernuft zig beft doet „ bemerken; zie hier, hoe hy dit aanvange? terwyl de runderen voor het „ ftuk gefchut gefpannen,pooging doen om hem opwaards te trekken,dringt „ de olyfant de broek, of 't onderft gedeelte van het zelve, met zyn voor„ hoofd ook naar boven, en telkens als hy het dus heeft helpen opwerken, „ zet hy zyn knie tegen het rad van het affuit, om het neêrgleyen te beletten; „ hy fchynt te verftaan wat men hem zegt. Wanneer zyn geleider hem eeni„ ge zwaare verrigting wil doen aanvangen, verklaart hy hem wat 'er gedaan 5, moet worden, en ftelt hem de redenen voor, die hem behooren te beweegen „ om te gehoorzaamen; zo de Cornac, (dit is de naam, dien men aan den „ geleider geeft,) evenwel eenigen tegenzin in hem blyft befpeuren voor 't „ werk , dat hy van hem vordert, belooft hy hem arak, of iets anders daar 5, hy veel van houdt; dan toont het dier zig tot alles gereed; maar het is ge„ vaarlyk hem geen woord te houden, en meer dan een Cornac is daar het ?, flagtoffer van geweeft. Daar is hier in iets voorgevallen in Decan, 't welk 5, verdiend gemeld te worden, en dat, hoe ongelooflyk het fchyne, egter „ ftrikt waar is. Een olyfant hadt zig van zyn Cornac gewroken met hem te „ dooden; deszelfs vrouw, getuige van dit fchouwfpel nam haare twee kin,, deren, en wierp die voor de voeten van het dier, dat.nog geheel woeden„ de was; dewyl gy myn man gedoodt hebt, fprak zy tot het zelve, zo ont- (o) Nooten vsn den Hr de Bussy, medegedeeld door den Marquis de Montmirail.' (P) De olyfant die in de diersngaarde van Verfailles was hadt een grooten afkeer, en zelfs  VAN DEN OLYFANT. ? „ trek my en myne kinderen insgelyks het leven! de olyfant ftondt Rok ftil „ nam zyne zagtheid aanftonds weder aan en even «fT? r 9 „ ware geweeff over de hardheid, w^^eSïïto^'S0 ^ ^ „ ze vrouw en kinderen gepleegd hadt nam hx dt? n ,S Vader van de" „ zyn fnuit op, zettede het op zyn hal n m hef vnn dG tW£6 met „ wilde geen anderen dulden. Y ' 1 het V00r zyn Cornac aan> e» ,, Zo de olyfant wraakzugtig is, hy is niet minder eiW^t u , „ daatvan Pondichery, die&deÖgewoonte hadt van a n een^ det^ difren tel „ kens als hy zyn gage ontving,een weinig arak te brengen nt Lt 5?" „ meer dan behoorlyk gedronken hebbende dag „ reft wilde zettend vervolgd Wofd^C^^»^^"1^ „ fant en raakte daar in flaap. 't Was venreeffcn d^ Z , o u • , y" „ fehuilplaats poogde te haaien, dewyITZLthet n? ^ „ verdedigde. Des* anderen daags de zoIdaT zv e SS "rS^" -nUlt „ flaepen hebbende, zig met verbaasdheid S&^^^^l „ eene geweldige grootte. De olyfant, die zyne vree*JÏS^^Ïk^aSt „ te, liefkoosde hem met zyn fnuit, om hem fferuft te ftïïw ^ Y5 b^m5lk" „ begrypen, dat hy veilig vertrekken konde S W °' en deedt hem „ De olyfant valt zomtyds in eene foort van krankzinnigheid die hem ™ „ ne onderwerpelykheid beneemt, en hem zelfs zeer vref^l'^tt! Y' „ is dan verpligt hem te dooden; zomtyds velenoeU men M£ T \ ^ „ hem aan zwaare yzere ketenen te legden, S^^J^^^ worden; maar als hy in zyn natuurlyken flaat ia-ï^raSSSflTKiS „ hem met beweegen om kwaad te doen aan iemand, die heVhemdefSS „ gedaan heeft. Een olyfant woedende door de wonden we£i, • f „ flag van Hambour hadt ontvangen, liep dooihe veld "'enM Y ? ' „ fehriklyk; een zoldaat, die nLtegenfla nde d HS^iSrTk W' „ makkers, niet hadt gevlugt, miflclnen omdai. h y g S^SPZ was in'zvn „ weg; de olyfant vreesde hem te vertreeden MnKïïm £ 9 f Y „ tede hem zagtelyk ter zyde, en vervolgde zvn Zei?» li iT fnmt' ZCt" deeld iets te moeten afneemen van de aafteeken nleS 'die itt FJ°r" le; zyzynaandenHr. Marquis de MoNTMaSfi^en ^r niededeede Bussy, die tien jaar in Indien gewoond en oedmflT^, ?°r den Kn den ftaat en de natie daar zeer nmtTriediend bee?U f\hnë^blyf olyfanten in zyn dienft, bereedt ^iSgg^^^J^f^ gelegenheid om anderen ook te zien en waar têlSSr2W hadl-wel aantekeningen, en alle andere, die ik mSdS-SÏT- £us ^^"deze heb bygebragt my toe, een gelyk vertroXef e Ve Lnen D^BüSSY de Akademie der wetenfchappeii hebben ons nnl 1^ T 7^ Heeren van gedeeld, welke zy vernomen*hadden tl heof ^^^h^en™ed^ ,fpot met hem dreef, *M vee! vrees voor varkens: het eefchreeuw van pp» buL , , , ZELiANUa i«/t *»» «j&S SïrSïfS" 6,n Varken deedt hem ve"e vlugten:  48 DE NATUURLYKE HISTORIE „ zo dra de gelegenheid zig mogt aanbieden. Hy gaf aan een man, die hem „ bedrogen hadt,met den fchyn te maaken van hem iets in den bek te willen ,, werpen, zonder het te doen, een flag met zyn fnuit, die hem ter aarde wierp „ en twee ribben brak; vervolgens tradt hy hem onder zyne voeten, en brak „ hem een been, entoen op zyne kniën gaande liggen wilde hy hem zyne ,, flagtanden in den buik fteeken, dewelke alleenlyk in de aarde drongen, aan „ de beide zyde van de dy, die niet gekwetft wierdt. Hy verpletterde een ,, ander man door denzelven, om de eigen reden tegen den muur te drukken. „ Een Schilder wilde hem in eene buitengewoone houding afteekenen, na„ melyk met zyn fnuit opgeheven en zyn bek geopend: de knegt van den „ fchilder om hem in deze houding te doen bly ven, wierp hem vrugten in den bek, ,, en maakte de meefte reizen den fchyn van dezelve daar in te werpen, zon„ der het te doen. Het dier wierdt daar boos om, en als of het geweeten hadt „ dat de begeerte van den fchilder de oorzaak van dit bedrog ware, viel het ,, in plaats van den knegt aan te taften, op den meefter zeiven, en wierp „ hem met zyn fnuit eene menigte water over 't ]yf, waarmede hy tevens het „ papier bedorf, waarop hy voor hadt hem uit te teekenen, en reeds daar „ mede bezig was. „ Hy bediende zig veel minder van zyne kragt dan van zyne behendig„ beid, die zo verre ging, dat hy zig met veel gemak van een dikken dubbelden „ riem, daar zyn been mede vaftgemaakt was, bevrydde, door denzelven uit ,, de gefp te haaien en de tong van die gefp op te ligten, en zo vervolgens „ alles los te maaken; en dewyl men deze gefp bewoeld hadt met een dun „ koord, met verfcheiden knoopen wel verzorgd, ontknoopte hy ook deze, „ en ontbondt het een en ander zonder iets te breeken. Een nagt daar na, „ brak hy, na zig dus van zyn riem ontfiagen te hebben, de deur van zyn „ verblyf zo behendig open, dat zyn beftierder daar niet wakker van wierdt: „ van daar trok hy verfcheiden plaatfen van de dierengaarde over,bryzeldede „ geflooten deuren, en werpende de muureri neder, als zy al te fmal waren ,, om daar door te gaan; dus kwam hy in 't verblyf der andere dieren, het „ geen hen zodanig bevreesd maakte, dat zy allen de vlugt namen, en zig in de afgelegenfte plaatfen van het park gingen verbergen". 7 Eindelyk, om niets over te laaten van 't geen kan toebrengen om alle de natuurlyke vermogens, en alle de verkreegen hoedanigheden van een dier, dat alle andere zo verre overtreft, te doen kennen, zullen wy nog eenige ftukken die wy uit de minft verdagte Reizigers getrokken hebben, hier by voegen. „ De olyfant zelfs de wilde, (zegt de Vader Vincentius Maria,) „ heeft wezendlyke deugden ;hy is edelmoedig en maatig, en als hy getemd „ en huiffelyk geworden is, acht men hem om zyne zagtaartigheid en zyne „ getrouwheid jegens zyn meefter, zyne vriendfchap jegens hem, die hem be„ ftiert, enz. Zo hy gefchikt is om alleen de vorfien te dienen kent hy zyn „ voordeeligen ftand, en bewaart eene deftigheid overeenkomftig met Zyne ,, behendigheid; zo men hem integendeel voor min aanzienlyke verrigtingen ,, fchikt, bedroeft hy zig, toont eene verlegenheid, en laat duidelyk bly„ ken, dat hy zig zyhs ondanks verlaagt. In den kryg is hy, in den eerften „ aan-  VAN DEN OLYFANT. 4S> „ aanval, geweldig en trots, hy is dezelfde als hy van de jaagers vervolgd „ wordt, maar hy verheft den moed als hy overwonnen is.... Hy ftrydt „ met zyne flagtftanden, en vreeft niets zo zeer alszynfnuitte verliezen,die, „ uit hoofde van deszelfs weeke zelfitandigheid, ligt kan afgekapt worden „ Voor het overige is hy natuurlyk zagtaartig, hy taft niemand aan zo men „ hem met beledigt, hy fchynt zelfs vermaak te fcheppen in gezelfchap, en „ bemint inzonderheid de kinderen; hy liefkooft hen en fchynt hunne onno„ zeiheid in hunne jonge jaaren te erkennen. „ De olyfant, zegt Francois Pyrard is het dier, dat het meefte „ oordeel en de meelte kundigheid toont, zo dat men zeggen zoude dat hy „ eenig redensgebruik heeft; behalven dat hy oneindig voordeelig is voor „ den menfeh. Zomen hem beklimmen wil, is hy zo onderwerpelyk, zo „ gehoorzaam, en zo afgerigt, dat hy zig naar 't gemak van den menfeh, en „ naar de hoedanigheid van den perfoon, die zig van hem wil bedienen, ge„ willig fchikt, en zig buigende, den geenen die zig op hem wil zetten, ge- „ reedelyk helpt, en onder 't klimmen met zyn fnuit onderfteunt Hy „ is zo gehoorzaam dat men hem laat doen al wat men wü, mits dat men „ hem met zagtheid behandele hy doet al wat men hem zegt; hy lief- „ kooft die geenen, welken men hem daar toe aanpryfi. „ Als men aan de olyfanten, zeggen de Hollandfche Reisbefchryvers fV), „ geeft al wat hen vermaak kan doen, maakt men hen zo tam en zo onder„ werpelyk als de menfehen zyn; men kan zeggen, dat hem niets dan de „ fpraak ontbreekt zy zyn hooghartig en trots maar zy onthouden het „ goed dat men hen gedaan heeft, en toonen 'er zig erkentelyk voor, in zo „ verre dat zy niet miffen het hoofd toetefteeken van eerbied, te buigen als „ zy die huizen voorbygaan, daar zy wel behandeld zyn zy laaten zig ,, door een kind geleiden (s) en beveelen ; maar zy willen gepreezen en ge„ liefkoosd worden. Men kan hen niet befpotten of hoonen, of zy begry„ pen het, en zy die het doen, moeten wel op hunne hoede zyn, want zy „ zullen er gelukkig afkoomen, zo zy door deze dieren flegts met water uit „ hun fnuit overftort of met de neus in 't zand geworpen worden. „ De olyfanten, zegt de Vader Philippe (V), koomen in oordeel en re- „ deneermg naby de menfehen zo men de aapen by de olyfanten vero-e- „ lykt,zullen zy niet dan lompe en domme dieren daar by fchynen, en in„ derdaad zyn de olyfanten zo ordentelvk, en hebben zulk een denkbeeld van „ betamelykheid, dat zy niet kunnen dulden, dat men hen zie als zy koppe„ len, en zo by geval iemand hen in deze verrigting gezien hadt, zy zouden „ zig ongetwyffeld deswegen wreeken, &c Zy groeten de kniën bui- „ gende en het hoofd verlaagende, en als hun meefter op hunnen rug wil „ fteigen reden zy hem zo behendig den voet aan, dat hy zig daarvan als van „ een trap bedienen kan. Als men een wilden olyfant gevangen, en de voeten (?) Voyage de Francois Pyrard, Paris 1619 tom. II. pag. 366. (r) Voyage de !a Compagnie des Indes de Hollande. tom, 1. pas. in (s) Idem tom. VII pag. 31. 6 J (0 Voyage d'Oriënt du P. Philippe de latrès-fainie Trinité, Came-dechauiïé. I.yon. 1660. pag. 3fi<5, eter door redenen dan door roeden of flaagen te beteugelen hy werpt „ met zyn fnuit ftecnen zeer regt en op een grooten afftand, en hy gebruikt 99 j^en zelfden, fnuit om water op te haaien en uit te ftorten, waarmede hv zig het lighaam wafcfit. y," Vak vyf o'yfantcn , . zegt Ta vernier (n) , die de jaagers gevangen „ hadden, ontkwamen drie, fchoon zy ketenen en touwen om hun lighaam „ en zelfs aan hunne beenen hadden. Deze lieden verhaalden ons eene ver„ wonderlyke en waarlyk verbaazende zaak, zo men dezelve geloovcn man- • „ te wceten clat deze olyfanten eens verftrikt en uit den ftrik ontkoomen zyii„ de, zo dra zy de boffchen weder bereiken, zulk een fchroomagtig wantrouwen „ toonen, dat zy een grooten tak van een boom rukken welken zy p-ebrui9- ken on1 allerwegen daar zy gaan te voelen of'er onraad is, zettende hunnen „ voet niet voort voor dat zy wel verzekerd zyn, dat zy geene kuilen of „ valbruggen behoeven te vreezen, of gevaar loopen van eene tweede reis be,9 ftrapt té worden. Dit deedt de jaagers, die ons deze byzonderheid vertel„ den, wanhoopen van de drie olyfanten, die hen ontfhapt waren, ligtelyk „ weder magtig te worden Wy zagen de twee andere olyfanten, die „ men gevangen hadt; elk dezer wilde olyfanten was tuffchen twee tamme „ en rondom de wilde waren zes mannen houdende vuur lanfen, die tot deze J5 dieren fpraken, hen eeten aanbiedende, en in hunne taal tot hen zeggen- de, neem dat en eet. Dit waren kleine boffen hooi, ftukken zwarte ftnker „ en ryft met water en veel peperkorrels gekookt. Als de wilde olyfant niet i9 wilde doen wat men hem belaftcde, gaven de menfehen bevel aan de tam-' „ me olyfanten om hem te kloppen, 't geen deze ook terftond decden; de een „ floeg hem met zyn fnuit op 't voorhoofd en op den kop, en toen hy tee„ kens maakte om hem dat betaald te zetten, floeg de andere tamme hem van ,, ter zyde, zo dat de arme wilde olyfant niet wift hoe hy het hadt, het geen „ hem leerde gehoorzaamen. „ Ik heb dikwils waargenoomen, zegt Edward Terri (V), dat de oly„ fant verfcheiden dingen, die meer eene menfchelyk redeneering, dan eene „ bloote natuurlyke ingeeving, die men hem toefchryft, fchynen aan te (m) Voyage de Tavernier , tom. III. pag. 238. (v) Voyage aux Indes orientales par Edward Tjerei, pag. 15.  VAN DEN OLYFANT. yi » % doet alles wat zyn meefter hem belaft • ™ u, «u • . „ mand bang maake gaat hy met' dezelfde wSe ^^o^mt^lt „ verfcheuren zoude,en als hv difft bv hem i<= m«*Y Jvi 2 ' 0 y nem „ eenig leed te doen.' Zo im%e?^nd^fü&'ZTd? hem „ den olyfant, die water uit de rivier en üyk oZi^ ^'È!^ ^ „ aangezigt werpt. Zyne fnuit is gemaakt uTt S&M^Sm^ » Je tanden, zomimgen noemen denzelven zyne hand omShfl • „ den gelegenheden hem denzelfden dienft doet afsde tltlt 7***' „ fchen De Mogol heeft olyfanten, dt v00I beul d^tn L l™*' „ oordeelde misdaadigers ter dood te brengen • zo hun ZtfZ £ 1 VCÏ" „ om die elendigen vaardig ter dood te b^ ^t^t e'enoo „ genbhk met hunne voeten in ftukken, en zo hy iSSelhen bedelt £ „ laaten kwynen, breeken zy hen de armen en beenen de eene a de ander „ en doen hem eene ftraf ondergaan zo wreed als het ftbLSéa" ' zen, die wy ons in dit werk KS2tSï&^5£ÏQ^S^W den zelfs m zulk een omftandig verïW niet ffetreeden^ f Z°?~ alle opzigten niet het eerft van alle të^^S^R^ 't^k de meefte oplettenheid verd ent; wy hebben niets W7P^0 I g/ ' ,welk de van zyn yvoor, omdat de m.'SL^^Z foorf omt dnr o T^^/ befcliryving der verfeheidcne deelen van den o"vfInr Z t onderwerP ^ zal zien hoe veele nieuwe en nuttige SeemLgen hy'SSS^ danigheden van het yvoor in deszelfs verfehillende St£5Sffi22.l,ï: ter zclfder tvd zal men met vermnt- viVn ,w u , bemaaKt neett; en den en de vlUenTbel^Z^ermn aan den X * de flagtan' wedergegeeven. Ik erken ^^^JSm^^^S^^ ik had verfcheiden maal die verbazende beenderen^, 0!lzeke^d was; zelve vergeleken met het .-eraamte van den nl S ^homvd> en * ^ dekabinet hebben, >t welk Ik ^vT een byfe^XfS 'S*** en dewyl ik my, voor dat ik de hiftorie dezer rlJ^ f j Y nt te z3'n ' overreed» kende, dat -er olyta^l^^^W-*. «ft waarvan ik het geraamte zag; dewvl daarenboven 1 grooter dan aie de evenredigheden niet hadden, &SSSfe deze^ vau den olyfant beantwoorden, zo had ik met h keren gemeend, dat deze groote beenderen hrhnnJ i ^ ^«""londerzoegrooter, en waarvan de foort vlrLreiof veldek T ^ Ved gelyk men in deze hiftorie gezien heeft éi'er $tfYT' is Zeker> tien voeten hoogte hebben,dat is te zeo'o-en J\ Y ltm ZJn' die tot veer' ter, (want de geheele klompïn %^iX£ff£S^'& waarvan wy het geraamte hebben en dat ™ ? ,y dan dat> was. Het is daarenboven, uÏÏe* ^eC^«VD HnIiaIf VOet hoo3 ker, dat de ouderdom de evei red^S^ ze' zelv'e, nadat het dier S^Sr™?' £" dat de' niettoeneemeningroottegEmde vUsZ^ W°ïen' fdl0on zy veren insgelyks zeker, dat Cr 2  52 DE NATUURLYKE HISTORIE twintig ponden weegen f» Dit alles te faam gevoegd verzekert ons buiten allen twyffel, dat deze flagtanden en deze beenderen, waarlyk flagtanden en beenderen van een olyfant zyn. De Hr. Sloane (x) hadt dit te vooren reeds gezegd, maar hy hadt het niet beweezen; de Hr. Gmelin (y) hadt het nog (O De Hr. Eden getuigt, dat hy verfcheiden olyfants-tanden hadt gemeeten, welken hy negen duimen lang hadt gevonden: dat andere de dikte van een menfehen dy hadden, en dat zommige negentig ponden wogen; men wil, dat 'er in Afrika gevonden worden, die elk honv!„ lWinV8cP°nd WÉ;pRv--;- De Enge!fche reizigers bragten ook van Guinée het hoofd van een olyfant, welken de Hr. Eden zag by den Ridder Judde; het was zo zwaar, dat de oeenderen en het bekkeneel alleen, zonder de tanden omtrent twee honderd ponden wogen zodat het, naar 't oordeel des fchryvers in 't geheel vyf honderd zou hebben moeten weegen'. üijt. Uen. des Voy. tome I, p. 223. — Lopes hadt vermaak om verfcheiden olyfants-tanden te weegen, waarvan elk omtrent twee honderd ponden zwaar was. Idem tom, V. p. 79. — JJe gr°otte der olyfanten kan uit hunne tanden opgemaakt worden, waar van zommigen twee honderd pond zwaar bevonden zyn. Voyage de Dback pag. 104. — In 't Koningryk van Lowango kogt ik twee olyfants-tanden, die van 't zelfde dier waren,en die eik honderd zes. en.twintig ponden woogen. Voyage de la Compagnie des Indes de Hollande tom IV. pag. 319. — JUe olyfants-tanden zyn asn de Kaap de Goede- Hoop zeer dik, zy weegen van ztft'g tot honderd twintig ponden. Descript du Cap de Bonne Efperance par Kolbe. tom III. pag. 12. (x) Zie VHiJloire de l'Academie des Sciences, année 1727. pag. 1. tot pag. 4. (y) De verbazende hoeveelheid beenderen, weiken men h.er en daar in Siberië onder de aarde vindt, zyn inzonderheid eene zaak van zo veel belang, dat ik denk aan veele leezers vermaak te zullen doen, van hen het voordeel te bezorgen om hier by malkandercn te vinden alles wat aan de natuurlyke hiftorie dezer beenderen ontbrak; Pieter de groote, heeft in. zonderheid ten dezen opzigte den Natuuibefchouweren dienft gedaan, en gelyk hy in alles de natuur in haare verborgenfte weegen zogt op te fpooren, beval hy onder andere in 't jaar 1722. aan allen, die ergens Mammouts hoornen ontdekken zouden, zig byzonderlyk toe te leggen om alle de beenderen tot dit dier behoorende, zonder een eenig uit te zonderen zo veel mogelyk te verzamelen en naar Petersbuig te zenden. Deze bevelen wierden afgekondigd m aile de fteden van Siberië, en onder anderen te Jakutzk, alwaar ftraks na de afkondiging een Slufchewoi, met naame Wafïlei Otlafow zig by gefchrifte verbondt voor Micbaele Petrowitfch Ifmailow, Kapitein-Lieutenant van de Garde, en Waiwode van de plaats; zig naar de benedenfte deelen van de Lena tebegeeven om Mammout's beenderen te zoeken, en hy wierdt m t zelfde jaar den 23 April derwaards afgevaardigd. Een jaar daarna vervoegde zig een ander by de Kanfelery van Jakutsk en vertoonde daar, dat hy zig met zyn zoon naar de zee begeeven hadt, om Mammouts-beenderen te zoeken,en dat hy tegenover Surjatoi •NoiT,omtrent 200 wetften van die plaats en de zee, in een turfgrond, dat de gewoone «rond va'n dit diftrikt is; een hoofd van een Mammout hadt gevonden, met een hoorn van hetzelfde dier by zyn leven miff.hien verloren; dat zy op een kleinen afftand van daar uit den grond gehaald hadden een ander hoofd van een dier dat ben onbekend was, dat dit hoofd vry wat geleek naar dat van een runddier, maar dat het hoornen onder de neus hadt,en dat hy door een toeval, dat hy aan zyne oogen hadt gekreegen, verpligt geweeft was dat hoofd op de plaats te laaten blyven, en dat hy het bivel van zyne Majefleit verftaan hebbende, fmeekte dat zyn zoon met hem mogt afgezonden worden naar Üft-Janskoje Simowie en naar de zee DeWoywode vergunde hem zyn verzoek, en deedt hem tetftond vertrekken. Een derde Slu". fchiwoi van Jakutzk vertoonde aan de Kanfelery in 1724. dat hy eene reis op de rivier Jelon hadt gedaan,en dat hy het geluk gehad hadt op een klippigen oever van die rivier een verfch hoofd van een Mammout te vinden, met een hoorn en alle zyne deelen, dat hy hem uit de aarde gehaald en op een plaats gelaaten hadt alwaar by hem zoude kunnen wedervinden; en hy verzogt dat men hem mogt afzenden met twee mannen gewoon dergelyke dingen te zoeken waarin deze Woywode insgelyks bewilligde. De Kofak begaf zig wel haaft op weg, vondt den kop en alle de deelen van het dier weder, de hoornen alleen uitgezonderd; daar was niet meer dan de helft van een hoorn, welken hy met den kop in de Kanfelery van Jakutzk bragt. Eenigen tyd daarna bragt hy nog twee Mammouts-hoornen, welken hy insgelyks lanes de rivier van Jelon gevonden hadt. 6 De Kofakken van Jakutzk waren wel in hunnen fchik, dat zy onder voorwendzel van Mantf  VAN DEN OLYFANT. $5 ftelliger gezegd, en hy heeft ons, wegens dit alles, zeer opmcrkelyke facla gegeeven, welken wy gedagt hebben hier te moeten melden; maar de Hr. mouts hoornen te gaan zoeken, zulke fchoone reizen konden doen. Men ftondt hen vyf of zes poftpaarden toe, terwyl één genoeg geweeft zoude zyn, en waarvan zy nu de overigen tot het vervoeren van hunne eigen koopmanfehappen gebruiken konden : zulk een voordeel kon niet mifien hen veel aan te moedigen.... Een Kofak van Jakutzk, Jwanfelsku genaamd,ver» zogt van de Kanfelery, dat men hem naar de Simowies van Alafeifch en Kowymifch wilde zenden, om aldaar die foorten van beenderen en het egt kriftal te gaan zoeken; hy hadt reeds in die oorden gewoond,en daar opmetkelyke dingen verzameld, en inderdaad eenigen dezer beenderen naar Jakutzk gezonden. Niets fcheen gewigtiger dan dezetogt, en de Kofak wierdt naar de bedoelde plaatfen gezonden op den 21 April r?25. Nafar-Kolefchouw, Kommiflaris van Indigirsk, zondt in 1723 naar Jakutzk, en vandaar naar Irkutzk, het geraamte van een buiten gemeen hoofd: 't welk, men my gezegd heeft, twee arfchines min drie werfchok lang, één arfchine hoog, en voorzien was van twee hoornen en een tand van een Mammout; dit geraamte is den 14 Oftob. 1723, te Irkutzk aangekomen, en ik heb 'er het verfbg van geleezen in de Kanfelery dezer fted. Men heeft my ook verzekert, dat dezelfde man daarna nog een anderen Mammouts hootn vetfehaft heeft. Dat alles, zo als ik het uit verfcheiden verbasten heb opgemaakt, betreft voor het grootft gedeelte eene zelfde foort van beenderen, te weeten 10 alle die, welke in 't Keizerlyk Kabinet te Petersburg ge ?onden worden onder den naam van Mammouts beenderen aan welken yder, die dezüve met de olyfants beenderen ** * de voorftad, zeven dSZ SJIl3' f 216 V* gCWedi Het was een »S#> van zes voe zeven duim due lmie lengte, vyf voet zeven duim hoogte, en dat maar drie SSZSÏÏ^ Haare tanden waren nog niet'^uitgXme en naare Uagtanden hadden maar zes duim zes lynenlengte De koo was »»» dik het oog zeer klein de regenboog van ^LiJZ^J^^™ nee^^nlsS plooijen; de twee mammen5met duidelyke ^SSS^SS£SS^S. ruimte der twee voorfte beenen. Zie hier de afmetigffvan dit dief H^^tel?^^^^ ' ' ■ * 7- 3- Hoogte van het agterftel. ° * 4- 10. j. De grootfte hoogfte des lighaams. * * 5' 1" 9' Hoogte van den buik. 1 ■»• /• ö. Langte van den kop van het kaakebeen tot aan 't aeterboofd i' ?' ,ï Langte van het onderfte kaakebeen. . ët«noora. i. i. IT. " oog. CheD h6t eiDd Va° het 0nderfte telteen en den hóek van 9' Afftand tuffchen den agterftên hoek en 't oor. ' ' " «' ö' fe!fpg^\anAoogJvan den eenen hoek tot den anderen' ' o' »' J' Breedte tuffchen de beide oogen. «uutren. . o. 2. 4. Langte der ooren van agteren. , * " * ■ l' lm 1o' Hoogte van het oor. . * *• 3* ?• Omtrek van den hals. . ", * • J. 2. 4. Omtrek des lighaams agter de voorfte beenen. * l' l' u Omtrek des lighaams voor de agterfte beenen. I' o °' Omtrek des lighaams aan de difcüe plaats. ' l' b* 3- Langte van den ftomp des ftaarts. . ' ». o. 7. Omtrek van den ftaart aan zyn oorfprong * 2' & Lde?ehaVnds.den V°°rarm ^ dCn elleb°°g af "* aan 'c &™gt ** *' * Breedte van 't bovenfle 'des becns. " ' * 2- 1. <5. Langte van de hiel af tot aan *t einde der" nagelen. o* %' Breedte van den voor/ten voet. £ * %' 6' Breedte van den agterftên voet. ' °' 3' Langte der grootfte nagelen. . .0. 10. j. Breedte. . m • * • • o. 1. 9. Langte van den uitgeftrekten fnuit. . * « 3' a 3» 7. 3'  5<5 DE NATUURLYKE HISTORIE Het is ons, het mannetje en het wyfje, welken wy beiden gezien hebben, het eerft in 1771,en het ander in 1773,met malkanderenvergelykende,voorgekomen , dat in 't algemeen het wyfje dikker en vleeziger is dan het mannetje , in zo verre dat men zig daaromtrent onmogelyk zoude kunnen vergisfen; alleeniyk heeft het de ooren naar evenredigheid kleiner dan het mannetje: maar het lighaam voller, de kop dikker, en de leden meer gevuld en ronder. Ouder de olyfanten, gelyk onder alle andere foorten van dieren, is het wyfje zagtaartiger dan het mannetje; dit wyfje was zelfs liefkoozende, fchoon het de menfehen niet kende, terwyl de mannetjes olyfant dikwils te dugten is. Die, welken wy in 1771, gezien hebben, was trots, onverfchilliger, en veel onhandelbaarer dan dit wyfje. Het is naar dit mannetje, dat de Hr. de Seve, den fnuit en het einde van de roede,{PI. III *.) getekend heeft. In den ftaat van ruft, vertoont dit deel zig in 't geheel niet uitwendig; de buik fchynt geheel glad te zyn, en 't is niet dan op 't oogenblik, dat het dier wil wateren, dat het einde buiten de fchede koomt, zo als men hetvertoond ziet. Deze mannetjes olyfant, fchoon byna zo jong als de wyfjes, was, gelyk ik zo aanftonds zeide, moeijelyker om te regeeren, hy zogt zelfs met zyn fnuit de menfehen, die hem al te digt naderden, aan te vatten,en hy heeft dikwils de zakken en flippen van de klederen der nieuwsgierigen afgefcheurd. Zyne meefters zelve waren verpligt voorzorgen tegen hem te neemen, terwyl het wyfje met believing fcheen te gehoorzaamen. Het eenigft oogenblik, waarin men haar gemenelyk en onwillig gezien heeft, was toen zy in haar reis-kift of kooi gelaaden wierdt: toen men haar in die kift wilde doen gaan, weigerde zy voort te treeden, en 't was niet dan door dwang, en door het fteeken met den prikkel; daar men van agteren mede werkte, dat men haar bewoog in die foort van kooi te gaan, waarmede zy van de eene ftad naar de andere wierdt gevoerd. Verbitterd door de kwaade behandeling, die men haar hadt doen ondergaan, en zig in deze nauwe gevangenis niet kunnende keeren, of wenden, gebruikte zy het eenigft middel dat zy hadt om zig te wreeken, te weeten van haaren fnuit met een geheelen emmer water te vullen, en het te fpuiten in 't gezigt en over 't lighaam van hem, die haar 't meeft geplaagd hadt. Voor het overige heeft men de fnuit van onderen te zien geteekend, om deszelfs uitwendig maakzel en buigzaamheid te beter te vertoonen. Ik heb in de natuurlyke hiftorie van den olyfant myn vermoeden te kennen gegeeven, dat deze dieren niet koppelden op de wyze van andere viervoetige dieren, omdat de betreklyke plaatfing der teeldeelen in de individu's der beibe fexen fcheen te vorderen, dat het wyfje op den rug ging liggen om het mannetje te ontvangen. Die giffing, die my waarfchynlyk voorkwam, blykt niet waar te zyn, want ik denk, dat men geloof moet flaan aan 't geen ik daar omtrent uit het berigt van een ooggetuigen gaa bybrengen. De Hr. Marcel Bles, Heer van Moergeftel fchryft uit den Bofch in de volgende bewoordingen. „ Ik heb in het voortreffelyk werk van den Heer Graaf de Buffon gevon„ den, dat hy zig vergift heeft wegens de koppeling der olyfanten; en ik „ kan zeggen, dat 'er verfcheiden plaatfen in Afia en in Afrika zyn, alwaar „ deze  VAN DEN OLYFANT. y? „ deze dieren zig altyd in de boffchen afgezonderd, en bykans ongenaakbaar „ houden, vooral ra den bronftyd; maar dat zy op 't eiland Ceylon daar „ ik twaalf jaaren gewoond heb, en alwaar de grond overal bewoond óf be„ teeldis, zig zo wel met kunnen verbergen; ik heb hen daar ftandvaftig „ waargenomen, en ik heb gezien, dat het natuurlyk deel van 't wyfje inder„ daad geplaatft is, onder 't midden van den buik, het welk zou doen den„ ken, gelyk de Ht.de Buffon zegt, dat de mannetjes haar niet zoude kun„ nen dekken op de wyze van andere viervoetige dieren. Daar is evenwel fleets „ een klein verfchilinde plaatfing der olyfanten met die, welk andere viervoeti„ ge dieren uit het zelfde oogmerk neemen. Ik heb gezien wanneer de olv»? fanten willen koppelen, dat het wyfje het hoofd en den hals een weinig „ kromt, en de twee beenen en het voorfte des lighaams even eens o-ekromd „ tegen op den wortel van een boom zet, gelyk als of zy nederbuigen wilde' „ blyvende de twee agterfte beenen overeind, en het kruis verheven het „ aan de mannetjes gelegenheid geeft om haar te befpringen, en even als de „ anderen viervoetige dieren te dekken. Ook kan ik zeggen, dat de wyfjes „ negen maanden of daar omtrent draagen. Voor het overige is het waar dat „ de olyfanten niet koppelen zo zy niet in vryheid zyn. Men ketent deman„ netjes fterk terwyl zy tochtig zyn, geduurende vier of vyf weeken • dan „ ziet men van tyd tot tyd eene groote hoeveelheid zaadvogt uit hunne na„ tuurlyke deelen uitloopen, en zy zyn dan, geduurende die vier of vyf wee„ ken zo woedende, dat hunne Cornacks of beftierders hen niet zonder ge„ vaar kunnen naderen. Men heeft eene vafte aankondiging wegens den tvd „ wanneer zy tochtig worden, want eenige dagen te voren ziet men een olv„ achtigvogt, uit een gaatje, 't welk zy aan weerskanten van den kop heb„ ben, te voorfchyn koomen. Het gebeurt zomtyds dat het wyfje, 't welk men „ in dien tyd op ftal houdt, ontkoomt, en in de boffchen met wilde olyfanten „ gaat koppelen; maar eenige dagen daar na gaat haar Cornack haar zoeken „ en roept haar zo dikwils by haar naam, dat zy eindelyk koomt, zig gewil„ hg onderwerpt, en zig laat wegleiden en opfluiten, en 't is in dit geval „ dat men gezien heeft, dat het wyfje haar jong ten naaften by na verloop „ van negen maanden werpt". J e Het koomt my voor, dat men weinig twyffel kan hebben, wegens de eerfte waarneeming, die de wyze van het koppelen der olyfanten betreft, dewvl de Hr. Marcel Bles verzekerdt het gezien te hebben;maar ik denk dat men zyn oordeel moet opfchorten over de tweede waarneeming wegens den tvd dien de dragt der wyfjes olyfanten duurt, en welken gemelde Heer op flirts negen maanden ftelt, terwyl alle de Reisbefchryvers verzekeren dat het voor ftandvaftig doorgaande wordt gehouden, dat het wyfje van den olvfant twee jaaren draagt. ■ J XL Detl. H  58 DIE NATUURLYKE HISTORIE B ESC HRT PING VAN DEN OLTFANT. Schoon men weet dat de olyfant het grootfte van alle viervoetige dieren is, zoude men verbaaft ftaan als men voor de eerfte reis een dier ziet, dat tot veertien voeten hoogte, en meer dan vyf-eu-twintig voeten lengte heeft,wanneer het zynen tromp voor uit fteekt. Welk een ontzaakelyk onderfcheid tusfchen dezen verbaazenden klomp en den kleinen omtrek van een muis of van een fpitsmuis! ook fchynt de olyfant, (PI. 1) fY) , door zyn eigen gewigt overlaaden: zyne pooten gelyken naar vier kwalyk geftelde ftaaken, die zyn onzienelyk lighaam draagen, welks rug geboogd is, het kruis ingevallen, en de zogenaamde buikzyden byna even zeer gevuld, als de zyden van het lyf. De kop zit aan den romp vaft byna zonder eenigen fchyn van hals; hy wordt van agteren geëindigd door twee bolrondheden, die tuffchen twee zeer groote ooren naaft eikanderen geplaatft zitten. De oogen zyn uitfteekend klein, en door eene wyde tuffchenruimte gefcheiden, die als een bult verheeven is. De bek is zeer verfchillend van dien van alle andere viervoetige dieren ; men ziet daar flegts het begin aan van een .zeer langen tromp, die tuffchen twee lange flagtanden nederhangt; men wordt de bek niet gewaar, dan wanneer men agter den tromp ziet, die voor bovenfte lip dient; de onderfte loopt in eene punt uit. De ftaart van dit dier is kort en zeer dun , vooral in vergelyking van den tromp die naar een dikken en langen ftaart gelykt die aan den kop zoude geplaatft zyn. De voeten zyn zeer klein rond, en mismaakt, en men wordt daar niet dan nagels aan gewaar; met een woord, als de olyfant ftil op zyne pooten ftaat, is het een afzienelyk en koloffaal dier, dat door het o-ewigt van zyne maffa fchynt overladen, en belet te worden van zig te beweegen,zyn lang aangezigt, waar aan men flegts kleine oogen ziet, zonder neus, zonder bek, geeft zyn gelaat een dom voorkoomen; de tromp, die den mond verbergt,die voor neus dient,en die van twee lange flagtanden verzeld wordt, vertoont een zonderling maakzel en dat geen wedergaf heeft voor den fmoel van een viervoetig dier. Wie zoude aan zulke ongunftige uiterlykheden het behendigfte en verftandigfte van alle dieren erkennen. De fchepper der Natuur heeft onder het domme gelaat van den olyfant een verwonderlyk inftinkt geplaatft, de deelen van zyn lighaam hebben zo veele fterkte en kragt, dat de ontzachelyke maffa welke zy uitmaak en, zig met gemak en zelfs met vaardigheid beweegt: dikwils gaat hy zeer fnel, en roert •zig met furie: zyne pooten, die zo ftyf gelyken, buigen zig gelyk die van (z) Deze afbeelding is getekend na een model van den olyfant dien de Sultan van Tur* kvën aan den Koning van Napels prefent deedt, en die langen tyd in de hoofdftad van dat Koningryk geleefd heeft, alwaar hy eenige jaaren geleeden geflorven is. De Hr. Salt , een Beeldhouwer. en lid van de Koninglyke Akaderrrie van Schilder-en Beeldhouwkunde te Pa. rys, boetfeerde dezen olyfant te Napels in 1745. De Hr. Souflot, Controleur Generaal van de gebouwen van den Koning, aan wien dit model toebehoort, en die de goedheid gehad "heeft ons hetzelve te leenen, heeft my verzekerd dat hetzelve zeer zorgvuldig gemaakt wa», en dat men op de juiübeid der evenredigbeden konde ftaat maaken.   2ome JCI. li' Elephan-t.Male.  r—— — l' Elephait Femeile .   BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. >p andere dieren j hy gaat liggen en ftaat weder op met zo veele lugtigheid als de zwaarte van zyn lighaam kan toelaaten. De tromp, dat werktug den olyfant byzonder eigen, is het voornaame inftrtiment dat hy voor zyne behoeften en voor zyne verdediging gebruikt: de fterkte, welke de groote dieren alleen bezitten, de gaauwheid en behendigheid die het deel zyn van de kleine dieren, zyn in dien tromp vereenigd; dezelve is fterker dan de klaauw van den tyger en van den beer, en zo behendig als de hand van den aap. De tromp van hem is, eigenlyk gezegd,zyn neus, in de gedaante van een pyp verlengd, en geëindigd door de openingen der neusgaten die wezendlyk aan het eind van den trompt zitten. De fnuit der varkens, van den mol, van de fpitsmuizen, van den raton, van den coate,enz. heeft daarin eenigen overeenkomfl met dezen tromp dat hy langwerpig en beweegbaar is; maar de tromp heeft nog daarenboven de eigenfehap van de verrigtingen van een fterken en welgefpierden arm, en van eene zeer gaauwe hand, zo wel als van den neus, te volbrengen. De tromp van een olyfant van dertien en een halven voet hoog, heeft omtrent agt voeten lengte buiten den bek (a), vyf voeten en een halven omtreksby denzelven, en ander halven voeten by het eind; het is een pyp of kooker van eene kegelagtige, onregelmaatige, zeer langwerpige gedaante, afgebrooken en verwyd aan het eind. De boven kant van dezen koker is bolrond en gegroefd in de breedte, en de onder kant is plat, en heeft twee regels kleine verhevenheden die in de lengte loopen, en die naar pooten van zywormen en van de meefte rupfen gelyken (b). Het eerfte gedeelte van den tromp zit ter plaatfe van de bovenfte lip, en van het eind van den neus van de andere dieren, en verftrekt daarvoor,dewyl de binnen kant voor lip dient, en de neusgaten van binnen geplaatft zyn; want de tromp is hol over zyne geheele lengte, en deszelfs holligheid is door een middelfchot dat in de lengte loopt, in twee gooten verdeeld, die zig verlengen en naar boven uitftrekken voor aan op het bovenft kaakebeen; vervolgens krommen zy zig naar binnen en daalen tot op het verhemelte neder, alwaar zy elk door een mond eindigen ; zy hebben elk ook een anderen mond aan het einde van den tromp. Men heeft in deze gooten,ter plaatfe daar zy zig krommen voor dat zy in de beenderen van den kop gaan, een kraakbeenig plaatje gezien, dat beweegbaar was,en op eene wyze geplaatft, die met zeer veele reden doet denken, dat het de goot fluit, en belet dat het water, waarwede de olyfant zynen tromp vult, niet in de buizen van den neus koomt, alwaar de werktuigen van den reuk geplaatft zyn. De olyfant kan zynen tromp in allerhande rigtingen beweegen, denzelven verlengen en verkorten zonder den middellyn der beide binnenfte gooten te veranderen; dus wordt de ademhaaling door denzelven in geenerleie rigting van den tromp belemmerd, en dus blyft het water daarin lleP » regte darm geheeten wordt (O» g dM aarS nedeW5 en dat de De vliezen der dunne darmen waren zeer rift m ja u , ,, breeden peesagtigen band die in™^ leng^te liep kronkeIda^ hadt eenen en dezelve was flejts drie Sï^^ bTveli^^ **** naaftenby even ver van den portier af als vin t bovenffe mond zat ten den zak, die in eene punt uitliep uit veel dikSr ™ï dengootenblin- van het overige van den maag- daar zaten ar,rtn i ^ befiaande da» die den zak verfcheiden bladendie eene Üntff bodem van den grooten blinen onregelmaatig gefchaard • het óveiïe der ™ren > ande'halven duim breed, fcheïdenkleine^ was met ver¬ reis beantwoordden. b g doorboord, die aan klieragtige kor- terwasXn *I^5^T»~ t ^ denhoven buik ^ uit? ^ met een fterken band die vier duimen breedl lT- f l • het midden«f vaft ten van eene zeer bruine groene kTeur en v^v ln£e™nd was van buideszelfs zelfftandigheid wfsTarcj^éxZ en 5?S eene afd^»we; voor banden. °r00g> en in deze]ve was geene galblaas Het alvieefch was eenen voet lang, en drie duimen breed „ De pisleider m het holle gedeelte van rf™ n;f ■ * ne buizen verdeeld die uAX^S^S" en ei^f» *P „ ker maakten, waar in eenp i-pnpï ^/ • VVifraen? en eik als eenen ko„ ^^.ma^^^^^^^^^.g^k men zulks „ ader geplaatft waren, waren Ian° eTSal ^ h-en de, nieren en de ho]Ie „ eenen halven duim dik; de zeiver S^d?^6" ,Mg ^de'en fle§ts „eenige holligheid, en hiiïïé^I*Sï^?2 W3S Zeer vaft> ^nder ha|»SS? « X^^S6 ^ - " ^fpSvt^ waren naar den wortel van de ton* toe dan Z • P,e'tJfs d,e veeI grooter klein en minder ftevig dan by £,d^e^n ' het ftrotkIaPJe De herffenen waren zeer klein • rWp7„« wj , „. , zyde; de tepels waren zee? klein"' ° d£ ^ Zaten> eene aa* elke I ^  68 DE NATUURLYKE HISTORIE Men heeft opgemerkt dat de teeldeelen zeer klein zyn by den olyfant naar evenredigheid van het lighaam; dat de roede naar die van het paard gelykt, dat hy geenen balzak heeft, enz. (q). De Hr. Perrault verhaalt in zyne befchryving van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles, dat de klink byna op het midden van den buik geplaatft zat,op meer dan twee voeten afftands van de plaats alwaar zy by andere dieren zit. De kittelaar ftrekte zig langs die tuffchenruimte onder de fcheede uit; zy hadt twee duimen middellyn; fchoon overdekt door het vel van den buik, was dezelve zo opmerkelyk van grootte dat men ze altyd voor de roede van het mannetje hadt aangezien en dat het dier voor zodanig gehouden was,tot op het oogenblik dat men ontleed hadt. De fcheede rtrekte zig naar agteren uit van de klink af tot aan de fchaambeenderen toe, juift tegen overgefteld met de rigting welke dit deel by andere dieren naar voren heeft; zy maakte eenen hoek ten naaftenby in het midden, haarer lengte ter plaats van de fchaambeenderen ; zo dat de tweede helft zig naar voren verlengde; derzelver binnenfte wanden waren zeer glad. De randen van den mond der lyfmoeder ftrektcn zig ter lengte van twee duimen in de fcheede uit; de hals van de lyfmoeder was om zo te fpreeken door twee klapjes die de gedaante van eene S hadden geflooten,in dier voegen geplaatft,. zeo-t de Hr. Perrault , om te beletten dat de pis niet in de lyfmoeder koomen konde, omdat de pisleider in de fcheede digt by den mond van de lyfmoeder uitloopende, dc pis met meer gemak naar de lyfmoeder dan naar de klink konde loopen, als zynde de bogt van de fcheede een hinderpaal tegen dezen weg: hethghaam van de lyfmoeder was, en anderhalven voet lang tegen tien duimen breedte ; de openingen der hoornen van de lyfmoeder waren omringd door een aanhangzel van het binnenft vlies, dat de gedaante hadt van eene franje of van een loofwerk, en dat om zo te fpreeken de openingen der hoornen van de lyfmoeder konde fluiten en beletten, gelyk de Hr. Perrault verder zegt, dat het geen uit de hoornen in de lyfmoeder zoude zyn overgedaan uit/dezc niet wederom in de hoornen zoude kunnen wederkeeren; zy waren digt by het lighaam der lyfmoeder ter lengte van een voet met malkanderen vereenigd, de trompetten waren flegts twee duimen lang; de middellyn van het loofwerk was van vier duimen; de zaadballen of eierneften waren niet o'i'OOt. ö Indien de klapvliezen van den mond der lyfmoeder in diervoege gerigt ftaan dat 'er niets in de lyfmoeder kan koomen, zouden zy, dunkt my, hetzaadvogt van het mannetje, even gelyk de pis van het wyfje moeten tegenhouden; daar is nof een artikel in de befchryving' weJke de Hr. Perrault heeft opgegeeven &dat my toefchynt moejeïyk te begrypen te zyn, met betrekking tot de koppeling • de rigting namelvk van het eerfte gedeelt der fcheede dat zig van voren naar agteren uitftrekt van de klink af tot aan het agterft gedeelte der fchaambeenderen ter lengte van meer dan twee voeten. Ploe zoude die rigting kunnen veranderen geduurende de koppeling? of indien zy blyft beflaan,hoe zoude de roede van het mannetje dezelfde rigting kunnen aanneemen, als men (?) A. Moulinus, U~ift,.Anat. Elepbanti. 1682.   lom. XI. Ir iv. ====ft  BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 69 onderfielt, gelyk men zulks zegt en gelyk 'er reden is om te gelooven, dat het mannetje en het wyfje geduurende de koppeling beiden hun lighaam naar voren gerigt hebben 2 De afmeetingen van de ingewanden die in de volgende tafel worden opgegeeven , zyn uit de ontleedkundige befchryving van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles overgenoomen. Zie de Mémoires pour fervir a FHiftoire naturelle des Animaux, partie III. pag. 127. & fuivantes. voet. duim. lyn. Lengte der dunne darmen van den portier af tot aan den blinden darm. . . . . 38. O. O. Omtrek. . . . . 2. 1. 6. Lengte van den blinden darm. , . . 1. 6. o. Omtrek op de dikfte plaats. ... 5. o. o. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. . 6. o. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . . 5. o. o, Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. . 2. 6. o. Lengte van den kronkel-en regten-darm te zamen. . 20, 6. o. Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blinden darm mede te rekenen. . . • . j8, 6. o. Lengte van de lever. . . . 2. 6. o. Breedte. . . . . 3. o. o. Lengte van de milt, . . , . 3. o. o. Breedte van dezelve. . . . o. 7. o. Dikte. • . . . o. 7. o. Middellyn van de groote flagader van buiten gemeeten. . o. 3. o. Lengte van de tong. . . . 1. 6. o. Lengte van de fcheede. . . . 3. 6. o. I.eogte van de hoornen der Iyfmoeier. . 2. 8. o. Omtrek op de dikfte plaatfen. . . o. 4. 6. Omtrek aan het eind van eiken hoorn. . . 0.0. 9. Lengte der eierneften of zaadballen. . . o. 1. 6. Breedte. . . . . o. 1. 6. Dikte. . • . . . o. o. 3. Ik heb de volgende befchryving der beenderen van den olyfant naar een geraamte opgemaakt dat in het Kabinet van den Koning bewaard wordt, en dat van den olyfant is uit de diergaarde van Verfailles, wiens ontleedkundige befchryving gevonden wordt in de Mémoires pour fervir a VHiftoire naturelle des Animaux , partie Mi. De kop is het opmerkelykfie deel van het geraamte van den olyfant (PI. IV) door zyne ongewoone vorming; de meefte beenderen hebben zulke vreemde gedaanten, dat men dezelve niet wel kan vergelyken met die der beenderen welke aan dezen beantwoorden in eenig ander dier. Schoon men wel vermoeden kan:,waarneer men den olyfant in het vleefch ziet, dat de beenderen die zyne ontzachclyke flagtanden en zynen langen tromp onderfteunen, op eene zeer byzondere wyze moeten gemaakt zyn, en dat ten dien opzigte, de kop van den olyfant zeer verfchillend'moet zyn van dien van andere; dieren, bemerkt men evenwel, wanneer men denzelven bloot ziet, met verbaasdheid deonregelmaatige plaatfing; en de opening der neusgaten, en de zeer groote plaats 1 3  7o DE NATUURLYKE HISTORIE welke het bovenft kaakbeen onder die opening beflaat; het aangezigt van dit dier fchynt monfteragtig groot te zyn, en het agterhoofd geheel te ontbreeken, dewyl dit deel een vlak maakt in plaatft van eene bolrondheid, en daarenboven eene holligheid in het midden hebbende. Onderftellen wy den kop van-den olyfant in die houding, waarin het lighaam van het onderft kaakbeen in een horizontaal vlak zoude liaan (PI. V), zo zit het groote gat van het agterhoofd boven den agterftên kant (AB) van den kop. Men kan in deze befchryving de benaamingen van agterhoofd, kruin van den kop, of voorhoofd niet gebruiken, om dat die drie deelen flegts twee kanten op vlakke zyden maaken, die door eene dwarfche rib (CD) van den anderen gefcheiden zyn; daarenboven kan men de plaatfen welken het agter hoofdsbeen,de opperhoofdsbeenderen, het voorhoofdsbeen ,enz. beflaan,niet naauwkeurig onderfcheiden, omdat de naaden zig niet duidelyk vertoonen over hunne geheele uirgeftrektheid; dit gebrek van naaden is zekerlyk geen gevolgvan ouderdom by het geraamte dat ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, omdat het uit een olyfant genoomen is die flegts zeventien jaaren oud was, en daarenboven is de vereeniging der uitfteekzelen zeer duidelyk in de groote beenderen, gelyk die van den arm, van den voorarm, van de dye en van het been, enz. De geleedingen der beenderen van den kop zyn geene naaden die lange tanden hebben; zy zyn eerder te zamen gevoegd door de foort van geleeding welke dc Ouden harmonia (gelykheid) heeten, en waarvan de tandagtigheden zeer oppervlakkig en klein zyn. De beenderen van het bekkeneel zyn verbaazend dik, voornamelyk het voorhoofdsbeen, dat tot zes duimen agt lynen dikte heeft; daar uit in die beenderen eene zeer fponsagtige zelfftandigheid uit verfcheiden grootte celletjes tt zamen gefield, van buiten en van binnen door eene zeer dunne tafel geëindigd, die flegts omtrent twee derde deelen van een lyn dik is; de beenige middenfehotten of plaaten die de cellen van den anderen fcheiden zyn nog dunner, want daar worden'er veele gevonden die geen vierde van eene lyn dikte hebben; de meeften der cellen zyn zeer langwerpig, daar zyn 'er die zig van den buitenften tafel byna tot aan den binnenften uitftrekken; zy zyn van buiten naar binnen gerigt, hebben allen onregelmaatige gedaanten's, en men ziet dat de middelfchotten van verfcheiden van deze cellen met openigen van verfchillende middellynen doorboord zyn; de flaapbeenderen zyn ten naaftenby even dik als het voorhoofdsbeen; het gedeelte dat men het fchubagtige deel by den menfeh en by de dieren noemt; om dat het zoo dun is dat het zelfs een weinig doorfchynend is,heeft ten minften drie duimen en een halven dikte by den olyfant; maar het agterhoofdsbeen, fchoon zeer dik aan zyne zydelyke deelen is zeer dun in zyn midden, alwaar het van buiten een groot indrukzel heeft, het heeft op die plaats flegts omtrent eene lyn dikte; deszelfs beide tafels zyn vereenigd en bevatten geen tafeJfcheideel. Daar is het, zegt men, dat men een fpyker inflaat wanneer men een olyfant fchielyk wil doen fterven , wiens woede men op geene andere wyze kan bedwingen of fluiten. De holligheid van het bekkeneel heeft weinig uirgeftrektheid in vergelyking der grootte van den kop, want deze holligheid heeft flegts tien duimen en een halven lengte, tien duimen breedte en vier duimen drie lynen  Il   BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 71 vSLdaffoZenretn ^er dik geweeft zyn, dewyl de Hr. Perrault veihaaltdat de groote en kleine herftens van den olyfant, waar van het geraamte ten onderwerpe voor deze befchryving der beenderen'dientl te zamen ged°°lnnn ü£fS dmmen let1Ste °P tien duimen breedte hadden, of dat die üeelen van hunne grootte verlooren hadden voor dat de afmeetingen genoomen wierden. Indien de dikte van het bekkeneel van den olyfant ev^enfeX wa Tmtl VZ hn ffenen' gdyk ^ de mcefte diere"> ™** kó? on¬ gemeen klem hebben, maar de holligheden der beenderen van het bekkeneel maaken hetzelve dik by gebrek van de grootte der her/Tenen. Wy hebben een voorbeeld van dat maakzel in het wild Iwyn, de varkens, en den pecari of tajacu die allen de beenderen van den kop zeer dik en zeer fponsagtig hebben. JJe kop van het geraamte waarvan wy hier fpreeken heeft twee voeten twee duimen en een halve loodlynige hoogte, in het midden genoomen, op omtrent eenen voet agt duimen breedte en eenen voet vyf duimen dikte: dezelve is een weinig agter over geboogen,en de agterfte kant (AB), is flegts eenen voet agt dunnen en een halven hoog, terwyl de voorfte kant (EF) twee voe" ten drie duimen en een halven hoog is; zo dat de bovenkant naar om laag gengt is, van voren naar agteren. b De takken (G77) van het onderft kaakbeen hebben meer dan de helft der hoogte van den agterkant (AB) van den kop, dies zitten de geledingen deï knokkelwyze uitfteekzelen(^)met de flaapbeenderen (/) hooger feplaatft dan het midden der hoogte van dien kant ë gepiaaut Het bovenft gedeelte (CD) van den voorften kant van den kop wordt byna geheel door het voorhoofdsbeen beflaagen, hetzelve maakt een gedeelte van SZ^ÏÏ^P^^^1^^ maar men ziet de ge- 3 ding met die hetzelve van de beenderen des bovenften kaakbeens of van de eigenlyke neusbeenderen affcheidt; indien deze by den olyfant gevonden wor- ttheidmSen VTV^2Q\Zkten'ate™n eene dubbeldeknobbelagtigheid ziet. De opening (NN) der neusgaten die zeer digt by die van den bek en laager dan de oogputten by alle andere viervoetige dieren f>) Saatft is, zit hooger dan het midden der hoogte van den voorften kant W) van ' den kop van den olyfant. Het bovenft kaakbeen beflaat het geheel! oude ft gedeelte (OF) van die zyde, ftrekt zig aan wederszyden in\ en Ldaecn gedeelte der oogputten tot aan het jukbeen (P) toe/dat zeer kien is de hePt ZSpbefn. gehoorbuis zit boven het Mbeifl uitfteekzel (i?)Van Het voorfte gedeelte (OF) van het bovenft kaakbeen is holrond in hetmidden voor-uitfteekenden rondagtig op de zyden (SS). Daar zit ook in het midden van den binnenkant eene holrondheid, en op de zyden rondagtige kanten; men zietm het midden der holrondheid eene voeg die in de lengte loopt; die de zamenvoeging der kaakbeenderen maakt; de wortel van den  7i DE NATUURLYKE HISTORIE tromp fteunt op den buitenkant van het kaakbeen en ftrekt zig uit lang deszelfs holrondheid tot aan de opening der neusgaten toe \ dc zyden (SS) van het kaakbeen die ukfTeekende zyn en van voren naar agteren rondagtig, maaken elk van binnen eene holligheid die voor tandkas dient van de beide flagtanden (TT). Verfcheiden Schryvers bewecrén dat de flagtanden van den olyfant uit de beenderen van liet bekkeneel , van de fiaapen of van het voorhoofd voortkoomen, en zelfs gronden zy hun gevoelen op waarnecmingen omtrent koppen van olyfanten daar de weeke deelen afgenoomen waren; anderen verzekeren dat de llagtauden aan het bovenft kaakbeen vaftzitten: men zoude zeggen dat de beenderen van den olyfant eenmaal groot genoeg zyn om van malkanderen onderfcheiden te worden, en dan te maaken dat men het kaakbeen niet met het bekkeneel, de flaapbeenderen of het voorhoofdsbeen verwarde. Deze voorwerpen zyn inderdaad zeerzigtbaar, maar om dezelve naauwkeurigft te onderfcheiden, en elk in het byzouder in al zyne uirgeftrektheid te erkennen, moet men dezelve niet alleen aandachtig befchouwen, maar nog daarenboven vergelyken met die beenderen die met dezelvcn in andere dieren overeenkoomen. Die van den olyfant eindigen niet alleen door duidelykezamenvoegingen, daarenboven heeft het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens, dat het fteunpunt van het onderft van den tromp is, en de tandkaften der flagtanden bevat,eene zo groote uirgeftrektheid gelyk wy zulks reeds hebben doen opmerken, dat ik niet verwonderd ben dat het onkenbaar is geweeft voor het oog van verfcheiden Waarneemcren. Dat gedeelte van den kop van den olyfant heeft aan elke zyde twee beenderen die op eikanderen gelegen zyn; het onderfte isblykbaar een vervolg van het lighaam des kaakbeens, men ziet de voorfte zalmenvoeging die hetzelve van het bovenfte been affcheidt, en de zamen voeging die tuffchen de twee beenderen naar om hoog gaat,en tot het voorhoofdsbeen opklimt; deze zamenvoegingen de voorfte affcheidingen van het kaakbeen fchynende te zyn, heeft men miffchien gemeend dat het bovenfte been daar niet toe behoorde, en dat het de verlenging van een ander been was; maar zo men het voorfte gedeelte van het kaakbeen der meefte dieren onderzoekt, gelyk by voorbeeld van den hond; van de huismarter, van het varken, enz., zal men zien dat hetzelve uit twee beenderen beftaat die de onderfte en zydelyke deelen maaken van de randen der opening van de neusgaten en de kaften der fnytanden. Die beenderen ftrekken zig uit in de gedaante van een bytel tusfchen het lighaam van het kaakbeen en de beenderen van den neus (s). Het is met die twee beenderen dat de twee bovenfte beenderen (SS PI. V) van het voorfte gedeelte des kaakbeens van den olyfant overeenkoomen; zy maaken ook de onderfte (O) en zydelyke (NN) deelen van de opening zyner neusgaten uit, benevens de tandkaften der flagtanden die in de plaats ftaan van de fnytanden van den huismarter, van den hond, van het varken, enz. Men (ƒ) De Hr. Pherault beduidt he' famenftel vsn deze twee beenderen door den naam van derde been van het kaakbeer. Mém. pour feivir a 1'HiJl. nat. des Animaux, portie 111. pag. 148.  BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 75 Men ziet aan het geraamte van den olyfant, dat ten onderwerpe voor deze befchryving dient, de samenvoeging niet,die de, beide beenderen waarvan wV hier fpreeken van het voorhoofdsbeen zoude moeten affcheiden • daarenboven hoe zoude men kunnen onderfiellen, dat de beenderen een gedeelte zouden uitmaaken van het voorhoofdsbeen, dewyl zy onder de opening der neuso-aten geplaatft zitten;men zoude dan insgelyks moeten onderftellen dat die opening in het midden van het voorhoofd zat; en dat het voorhoofd zig tot aan den bek toe uitftrekte maar die onderftefflng is valfch, en zelfs van alle waarfchynelykheid ontbloot; men heeft dezelve evenwel moeten aanneemen als men zeide; na de beenderen van den kop van den olyfant gezien te hebben dat de flagtanden hoornen waren die uit het voorhoofdsbeen Ct) voortkwamen ' en byna alle fchryvers hebben die flagtanden voor hoornen aangezien die ook hunnen oorfprong in het bekkeneel of in de flaapbeenderen konden hebben • het geen met mogelyk is, dewyl de groote opening der neusgaten tuffchen den bodem van de tandkaften der flagtanden en de bafis van het bekkeneel zit, en dewyl de oogputten tuflchen die tandkaften en de flaapbeenderen zitten. Waarom heeft dan de Hr Perrault, in de ontleedkundige befchrvvmg van den olyfant (V) gezegd, dat de oorfprong en de plaatfing derflag„ tanden van dat dier geenen twyftel laaten, of het zyn wezendlyke hoornen „ het been waaruit zy voortkoomen onderfcheidcn en afgezonderd zvnde van „ dat waaruit de waare tanden voortkoomen",- die waare tanden zvn zekerlyk de baktanden, maar zo de fnytanden van den hond, van de huismarter, van het varken, enz. even waare tanden zyn als de baktanden, is het zeker dat de oorfprong en de plaatfing der flagtanden van den olyfant niet beletten dat zy geene waare tanden kunnen zyn, dewyl zy uit dezelfde beenderen voortkoomen, volgens het getuigenis van den Hr. Perrault zeiven (v) en aan hetzelfde gedeelte van het kaakbeen vaftzitten als de fnytanden van den hond van de huismartcr, van het varken, en van verfcheiden andere dieren. De Hr Perrault voegt er by dat de zelfftandigheid der flagtanden van „ den olyfant meer overeenkomfl heeft met die der hoornen dan met die der tanden die met week worden in het vuur,gelyk het yvoor doet,enz. f»". Het is zeker dat die flagtanden geen verglaaszel hebben,en dat deraelverzelfftandigheid verfchillende is van die ter tanden die uit been en vero-kiaszel be ftaan ; indien deze zelfftandigheden van eene wezendlykenoodzaakélykheid waren voor de tanden, zouden de flagtanden van den olyfant geene tandenzVn; fchoon zy denzelfden oorfprong en dezelfde plaatfing hebben als de fnytanden van den hond, van de huismarter, van het varken, enz. met betrekking tot het kaakbeen; maar zy ftaan met in den mond gelyk de fnytanden van andere dieren, en zy gaan met door den mond naar buiten uit. De Hr Perrault f», verhaalt dat de flagtanden van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles vyf duimen boven de bovenfte lip door het vel uitkwamen ;ondertuffchen (f Prtrus Git luis, in drfcfiptione Elepbanti, pag. 12 {u) Mém pour fervir a Wijl. natur. des Animaux,'partie III. tao-e 112 (vy Idem. page 148 1 ° (iv) Idem, page 112. (x) Mem. Pour fervir a 1'HiJl. nat. des Animaux, partie III. pare 112. Al. Deel. Ys.  74 DE NATUURLYKE HISTORIE koomt het my voor dat men uit dit alles kan beiluiten, dat zo de flagtanden van den olyfant geene waare tanden waren, zy nog minder waare hoornen zouden zyn; wat hier ook van zy, zy worden zeer wel flagtanden genoemd, dewyl de olyfant zig van dezelven als van aanvallende en verweerende wapenen bedient. De flagtanden van ons geraamte zyn over hunne geheele lengte zeer duidelyk naar om hoog geboogen, want de linker flagtand maakt een boog van een cirkel, die drie voeten zeven duimen middellyn zoude hebben; de regter flagtand heeft eenen bogt die nog grooter is, maar dezelve is niet even regelmaatig. Het eerfle gedeelte der flagtanden dat in den tandkas vaft zit, heeft ook eene kleine kromte naar buiten, en het eind van den flagtand is een weinig naar binnen geboogen. De lengte van den regter flagtand over de bolrondheid van zyne groote kromte gemeeten, is van drie voeten zes duimen en negen lynen, en flegts van drie voeten langs de holrondheid van die kromte gemeeten ; dezelve heeft tien duimen omtrek aan zyn agterft eind; op vier duimen afftand van dat eind is de omtrek van tien duimen en een half, en die dikte is dezelfde tot de plaats toe alwaar de flagtand uit zynen kas te voorfchyn koomt; by het uithoornen van den tandkas wordt die flagtand hoe langer hoe kleiner,tot aan zyn voorfle eind toe, dat flegts omtrent vyf duimen en een halven omtrek heeft. De linker flagtand is een weinig kleiner dan de regter, want dezelve is flegts drie voeten vier duimen en vyf lynen lang, over de bolrondheid van zyne groote kromte gemeeten; dezelve is naar evenredigheid ook minder dik,behalven aan het voorfte einde;maar de dikte.van dat eind is verfchillende omdat het dier denzelven meer of min afflyt en mismaakt door denzelven tegen harde lighaamen te wryven. De oppervlakte der flagtanden blyft niet in haar geheel dan aan het gedeelte dat onder het tandvleefch of aan de tandkaften zit; ook ziet men daar kleine groeven op,die in de lengte loopen, waarvan men flegts flaauwe voetfpooren op het overige der flagtanden gewaar wordt. Derzelver agterft gedeelte heeft eene kegelagtige holligheid, die anderhalven voet diep is, maar deze diepte is verfchillende by'verfchillende andere individidus (y) j de flagtanden van het geraamte dat wy hier befchryven zullen , loopen in hunne tandkaften ter diepte van omtrent veertien duimen; de regter flagtand weegt veertien ponden en vyf oneen, en de linker flegts dertien ponden agt oneen en twee drachmen;het gedeelte dat in den tandkas beflooten zat was wit, het overige hadt eene geele of geelagtige kleur. Men weet dat de zelfftandigheid der flagtanden tot verfchillende oogmerken gebruikt wordt onder den naam van yvoor. Dezelve wordt geel wanneer zy aan de lugt bloot gefleld is: maar wanneer men eenen flagtand doorzaagt, vindt men denzelven van binnen verfchillend gekleurd; in zommige flagtanden ziet men eene tint olyfkleur; in de meeften is het witagtig of wit, De werklieden die yvoor gebruiken geeven den naam van groen yvoor aan dat, het welk eene tint olyfkleur heeft, fchoon in deze kleur van het yvoor het geelagtige byna (i) Zie de Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft op den olyfant.  BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 7y weeft om te maaken dat derzelver zelfftandigheid door uit tód£?i£ olyfkleur verlooren hebbe, om eene witte kleur aan te neemeHet vvoor der flagtanden die zedert eenen langen tyd van den olyfant zTn gefcfte dlnïe" JebruikS Te^SrK h de ^rkh/de/die"hetzefve gebruiken, zeggen dat het m dien ftaat gemat is; ik weet niet of zv door dat woord de verandering willen aanduiden, welke het indTukzel van de lugt door uitdrooging aan het yvoor veroorzaakt,'daar is reden om te L ooven dat de natuurlyke kleur van het yvoor, die naar de olyfkleur trekt! cfoor dTe oorzaak in wit veranderd wordt; het witte yvoor heeft meer gefchikhcd om geel te worden dan wanneer het nog olyfkleurig is; zo dra fen Z woor S di ' kleur van het overige van den flagtand gefcheiden is, verheft hezvne kkur in de lugt, en deszelfs kleur verandert fehielyker na'armaaSde^luTwarner is; geduurende de hitte van den zomer, ziet men reedHS den ëlriSX af aan eene vermindering in die kleur, 'en zy gaat in weinig Tds over d! onmiddelyke werking van de zon of van het vuur doS dSelv no^fchielv ker overgaan; daarentegen doet de nattigheid dezelve langer^a nhSn Aftê die waarneemingen toonen dat het witte yvoor drooger is" dan he: ShSleuri! ge; ook maaken de werklieden hetzelve warm voor dat zy het SSeX voor hetwelk het gebruikt is, omdat het yvoor fraaier i/v^lmzV&^ ter is; maar het is zeker dat het zo veel verder af is om geel te wo den nlar m^te hetolyfkleurigeris, dewyl het wit aan die kleur^oVy^fdaïhTt gee zig vertoont; het yvoor dat wit is aan den flagtand neemt dSeïeS *? f ÖW ™ clem4dt:Stkzien dat SesSfs w*M^JcPnt T^f HP de te befchutten fluit het in eene wel ^^^^^^^S het glas baril.ziet men het yvoor teren ovCT deooeS ™i } 7"; S8" Z? agrige klenr weite het in deTng, «^^mgt^^S? neer het daar geduurende een zeer lanwn «r/i f ?, ros wan" .denten dti„geg„ „iet door 4~^^2Sé^^WS » oTd^vriot^l'? heiu te vervullen, volgt mm verfchefden.Th, v d "f "^"V'jkmen het zorgvuhhg voor de (talen van de zon befchntten, oZStrzZt k 2  7S DE NATUURLYKE HISTORIE onmiddelykehitte hetzelve zoude doen barften, maar wanneer het onderwater o-eleffd wordt, behoeft men voor dit kwaade gevolg niet te vreezen. De geele kleur welke het yvoor aanneemt is een gebrek dat veel toegebragt heeftom hetzelve uit de mode te doen geraaken, toen de weelde die van gouden fnuiileryen, fyne fteenen, verlakt, enz. heeft ingevoerd; doch behalven de geele kleur zyn 'er in het yvoor nog andere eigenfchappen die het gebrekkig maaken en deszelfs waarde verminderen. De werklieden verwerpen het yvoor waarvan de vezels duidelyk getekend zyn, en dat waarm vlakken gevonden worden; zy noemen het eerfte geftreept of gekarreld yvoor, en aan de vlakken geeven zy den naam van boontn. Maar de Natuurkundigen moeten het geftreept yvoor als het opmerkelykft befchouwen, om dat deze ftreepen de rigting der vezelen aanwyzen, waaruit het is te zamengeftcld. Wanneer de flagtand van een olyfant dwarfch doorgezaagt wordt, ziet men in het middelpunt (b), of digt by het middelpunt, een zwart punt of ftip, dat het hart genoemd wordt; maar wanneer de flagtand ter plaats van zyne holligheid is doorgezaagd geworden, is 'er in het middelpunt flegts een rond of ovaal punt: men ziet alsdan kromme lynen, die zig in flrydige ngtingen uitftrekken, en die door malkanderen te kruiden kleine ruiten maaken; daar zit «reraeenlyk aan den omtrek een fmallen en kromagtigen band. De kromme Ivnen fchieten takken,naar maate zy zig van het middelpunt verwyderen, en liet getal van deze lynen is grooter, naar maate zy meer tot den buitenften omtrek naderen, dus is de grootte van die ruiten overal byna dezelfde; hunne zvden of ten minften hunne hoeken hebben eene levendiger kleur dan hunne inhoud' ongetwyfeld omdat hunne zelfftandigheid vafter is; de band van den omtrek'is zomtyds uit vezelen te zamen gefield, die volftrekt dwarfch loopen, en die in het middelpunt zouden uitloopen zo zy verlengd wierden; het is de vertooning van die lynen en van die punten welke men voor het zaad van het woor aanziet; men wordt hetzelve in alle yvooren gewaar, maar het vertoont zig meer of minder duidelyk in verfchillende flagtanden, en onder die yvooren waarvan de korrels duidelyk genoeg zyn om dezelve den naam van gekarreld, of sezaaid yvoor te doen draagen, wordt 'er gevonden aan hetwelke men den naam van yvoor met groote korrels geeft, om het te onderfcheiden van dat woor welks korrels klein zyn. Men ziet daarenboven op de dwarfche doorfneede der flagtanden verfcheiden kringen en gordels die om een middelpunt loonen gelyk op eenen kalcedonifchen onyx; die gordels of ringen worden van malkanderen onderfcheiden door verfchillende fchaduwingen van de kleur van Het woor- zv zyn zeer onregelmaatig, zo wel door hunne kromming als door hunne breedte; daar zyn ook lynen of kleine banden die zig in de rigting van het middelpunt tot den omtrek van het vlak der dwarfche doorfneede van den flagtand uitftrekken; deze kentekenen zyn veele verfcheidenheden en onregelmatigheden onderhevig; zelden uit het hart m het midden, de kromten der om een middelpunt loopende lynen zyn niet gelykvormig, de gordels heb- fh\ Men heeft dikwils gelegenheid om eene doorfneede van yvoor te zien, en men zal JSAhSrSSmbü begrypen uit een fcbyf van een dambord, dan uit een gefneeden beeldje.  BESCHRYV1NG VAN DEN OLYFANT. 77 ben meer breedte op de eene plaats dan op de andere; de band van den omtrek ontbreekt geheel of gedeeltelyk, enz: wanneer het yvoor tot een zeker punt droog geworden, in de rigting der eigen middelpuntige laagen of gordels fplyt; en zelfs in de rigting der lynen die van het middelpunt tot den omtrek gaan, gaan die barften in de lengte van den flagtand door; dezulken die om een middelpunt loopen, doen zien dat dezelve uit laagen is te zamen gefteld, die ook eigen-middelpuntig zyn, en die holle kegels maaken die op den anderen aanliggen, met de punt gekeerd naar den kant van die des flagtands; dus zyn de gordels die zig op het vlak van de dwarfche doorfneede vertoonen, de vlakten der kegels die door die zelfde doorfneede geknot zyn; de buitenfte laag van den flagtand wordt de fchorfch genoemd; dezelve maakt aan den omtrek der dwarfche doorfneede den band waarvan ik reeds melding gemaakt heb; maar de laag die denzelven vormt,ontbreekt dikwils geheel,en alsdan ziet men in de plaats van den fchorfch flegts eene geele, roffe "of zwarte kleur aan het buitenft van den flagtand; wanneer de fchorfch dik is, is dezelve harder en wordt minder geel dan de deelen die digter by het middelpunt zitten (c). Na een flagtand volgens deszelfs lengte doorgezaagd te hebben, ziet men op het vlak van die doorfneede gordels of golven die'ook te naaften by in de lengte loopen, en die ftukken van ovaalen maaken, gelyk op de vlakten van een houten plank. Die in de lengte loopende golven en de dwarfche banden, waarvan wy reeds gefprooken hebben, vërdwynen langzaamerhand byna geheel en al, en vertoonen zig niet zeer duidelyk dan in den tyd dat het groene yvoor van de olyfkleur tot het wit overgaat. Het yvoor beftaat dan uit kegelagtige laagen, die om een middelpunt loopen, en op malkanderen gelegd zyn -s de holligheid welke men in het agterft gedeelte van alle de flagtanden vindt, wordt door de binnenfte wanden van derzelver binnenfte laag gemaakt. De Hr. Perrault verhaalt dat men by den olyfant uit de diergaarde van Verfailles de'holligheid vol vondt van eene foort van vleefch dat aan den grond van den tandkas vaft zat, die flegts een beenige plaat was zo dun als papier, en met verfcheiden gaten doorboord. „ Dat vleefch, „ voegt 'er de Hr. Perrault by, was hard geworden en de oppervlakte „ door middel van welke zy langs de holligheid vaft zat, die in'den flagtand „ gevonden wordt, zo dat zy eenige gefchiktheid fcheen te hebben onf bee„ mg te worden. Deze aanmerking zoude eenige waarfchynelykheid kunnen „ byzetten aan het gevoelen van dezulken die gelooven dat de flagtanden van „ den olyfant uitvallen en wederom aangroeien, gelyk de kroon van het hert ■ „ die verharding kunnende befchouwd worden als het begin van de voort„ fpruiting der nieuwe tanden (d) ". Het koomt my voor dat zo het vleefch van den flagtand eenen nieuwen flagtand moeft maaken, hetzelve zig niet zoude vaft maaken aan den flagtand van welken het zig in het vervolg zoude moeten losmaaken, en dewyl 'er geene reden is om te denken dat de flagtanden van den olyfant eveneens afvallen als de kroon van het hert, koomt het my fe) Om kunft tanden te maaken verkiert men het yvoor uit den fchorfch van den (lae* raM om dat dit het hardft h en het minft onderhevig aan geel worden. (d) Memoires pour fervir a l'Hiftoire naturelle des Animaux, part, lil, pag. 149 K 3  7t D E NATUURLYKE HISTORIE waarfchynlyker voor dat het vleefch der flagtanden hun nieuwe laagen verfchaft, die de eene na de anderen beenig worden,en aan den flagtand vaftgaan zitten naar maate dezelve in groei toeneemt; want de flagtanden (PI. VI, fig, i.) zyn oorfpronkelyk hol byna tot aan de punt (A, de diepte van de holligheid zvordt door de geflipte lyn BCD aatigeweezen) toe; en de eigen middelpuntige laagen van de flagtanden die op eikanderen gelegd zyn, zyn zeer duidelyk te zien in zekere yvooren die opgegraaven worden (e). Ik begryp niet hoe men de oorzaak van de rigting der kromme vezels zoude kunnen vinden,die malkanderen regelmaatig in een ftrydigen zin kruiflen, en die ruiten maaken op het vlak van de dwarfche doorfneede van den flagtand, en golven op de doorfneede in de doorfneede in de lengte; het fchynt dat dit maakzel veel overeenkomfl heeft met die van het netagtig weefzel der beenderen: dat weefzel is vol zelfftandigheid van yvoor in de flagtanden, in plaats van merg gelyk in de beenderen. De korreling van het yvoor is minder duidelyk te zien in de doorfneede van den flagtand in de lengte dan in de breedte , omdat de vezels zig in deze flegts op zommige plaatfen kruiflen, en geheel niet op de meefte; ook verkiezen de fchilders de doorfneede in de lengte wanneer zy op yvoor willen fchilderen. De draaijers maaken daar niet altoos evenveel werk van voor den verkoop, omdat hoe minder korrelagtigheid men in hetzelve gewaar wordt, hoe meer reden men heeft om hetzelve voor been aan te zien, indien men het niet genoeg weet te onderkennen aan zyn polyftzcl en aan andere fyner kentekenen van zyn maakzel. De vafte en zaamgepakte zelfftandigheid der beenderen is harder dan het yvoor zelfs in zynen fchorfch; ondertuflchen laat het been zig niet zo wel polyften omdat het drooger en fcharper is. De meefte vlakken van het yvoor waaraan de werklieden den naam van vlammen geeven, worden veroorzaakt door een gebrek in het maakzel of in den aart van het yvoor, zo als de been bederving, of eenige andere ziekte: deze vlakken zyn van verfchillende grootten, en dringen meer of min diep in het yvoor door. Daar zyn 'er die door half doorfchynende en geelagtige bolletjes gemaakt worden, ten naaften by als of die plaatfen de werking van fterk water hadden uitgeftaan; andere gebrekkelyke plaatfen hebben byna dezelfde kleur als het overige ftuk waarvan zy een gedeelte maaken, maar men ziet daar eene zeer onregelmaatige vorming aan; zy hebben holligheden welker wanden met knobbeltjes en kleine puntjes bezet zyn; deze gebrekkelyke deelen zitten zomtyds van een zeer gaaf yvoor omringd; daar zitten ook zomtyds knobbeltjes, en zelfs wel eens groote been uitwaflehen in de holligheid van den flagtand (ƒ). Zo groot nu als het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens by den olyfant is, zo klein is het, voorfte gedeelte des onderften; hetzelve wordt van voren geëindigd door eene punt die twee duimen lang is aan het geraamte dat ten onderwerpe dient van deze befchryving; daar zit aan het bovenft gedeelte (e) Zie hier agter de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den olyfant. Cf) Zie hier agter de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den olyfant.   ?L VI.  BESCHR YVING VAN DEN OLYFANT. 79 SS die dit gedeelte de takken loopen loodlynig en byna even ZïTu™^ £erfte ******* de m het onderfi kaakbeen van denóEzSen^ïT dlC, £r hebben' maar 'er naar geijkt. De hondstandeXSJ^te^&^t11001 iets dat baktanden (iV. #7,/fe 2 ^rnn„ d beide kaakbeenderen: de beenderen W,by lm%erume2 wvTer?VM de beide kaak* die twee baktanden is veel ffiKe^te^ * -fte (AC) van in dit geraamte den oorfprong f£) van !r5 ,Ik heb daarenboven aan elke zyde van het bovenft kaakhJn\tï dfden baktand gevonden, die eene beenige plaat W HfnlI^S feT** tand Z3t' °nder den,om het begin van dezen tand bloot l J weggenoomen gewortweeden tand (Z)) door een beenig Achotr?^9?^ zk vm den boven zoude deszelfs plaatfing niet toe^iaten t i ge,fcheiden, en daarentand konde vervullen, dewyl Cagter en nier ^ ?J*^ VM den tweeden maar deze plaatfing fchynt nietTer LZZhi Ven denzeIven geplaatft zit; naaft het agterft gedeelte (I) Jn he/Z. 8 Y' 7°0r een tand> vvant hy zit het is zeker dat een tand die aldus genha ft X ë agter neösgaten uit; dienen, dewyl dezelve niet foten^ndrriïr' ? VT de fWaaiing kan flokdarm zit. Indien dus dit begm eentn^Z *"* dnd van den om zulks te gelooven, moet deszelfs la E T**9 'er reden is grooter wordt, en het gedeeltevanhet?2Tderen naar maate het dier van den flokdarm zat, op den ouderdon in." dat ^ p]aatfe Van hct hoofd fant geftorven is,zit opdengrond ™ da h?001 ^ Waar opdezeolvtyd (g). De plaatfing en de ftatvnder^l^ "^^gevorderden leefverandering aan, want dezelve^t^itVh^ ^d duiden die de lengte van byna drie duimen uit? in feze nta^t ^ den flokdarm tot deelte (KL) niet voor de fpysmaa ingdfS 00k leS gemaalen, want de bafis van den tand i ff hetzeIve nooit ie*s van wryving, niet alleen onder het agterft SeX^'*? VOetfpoor zelf bedekt wordt (dat wèggenom%h antwTl, JP dat docr het kaakbeen a bloot te vertoond), mafeSSer^Sdfl^^'^fipm tand; en daar is niet dan het voorfte oedeeltew^f? fd^ W van dfin de wryving op omtrent een derde dS lenïteLTl" bafis PIat en glad zv door felen of by oude olyfanten wryft debafcvan X f" ?d' Me" eind tot het ander tegen de onderfte tanden ftT*"1 ?d van bet £ene s merite tanden, dit facium wordt beweezen door (g) Ik heb aan koppen van inn™ . gedeeltelyk in den flokdarm geplaafft tftTf ^merkt dat de JanUle tand or* ZtV^™ ™ï hW°P°™"dto'ÏJd wa?eWfJ& Neusgaten, maer naar voren dan de opening agter de aewJitM * fde Und in den bek ™ > tó  go DE NATUURLYKE HISTORIE den ftaat der tanden van groote olyfanten (&) welker bafts over hunne geheele ^&1&3^%^** "deren van den olyfant is minder groot dan de tweede ; by het geraamte waarvan wy hter fpreeken, heeft de bff s der eerfte bovenfte baktanden (AC) vier duimen agt lynen eng^^S^aiwen gemeeten, entwee duimen twee lynen breedte; de S^toSiXSen vair het onderft kaakbeen heeft dezelfde breedte, maar atzdvfis^enSe minder lang. Zo men over de lengte der bafts van de fweede tanden (BD) flegts dooreet gedeelte (D) oordeelde dat door de wry7 „,fPfis zonde men die bafts korter vinden dan die der eerfte tandeTff) rma?als'nfen dc'zXe tot aan het eind (Z) van den tand vervolgt dat do rhi' Skbeen bedekt is,vindt men ^'^^^^^ reven duimen lengte hebben tegen twee duimen vyf lynen dikte, de lengte ^tweede tanden van onderen is van zes duimen en een halven, en zy heb- ^SZ^Zto^^*1"^ Cn dW3rfbhe SS ™7het el kSritot de lengte van den tand, van voren naar agteren gemeeten. HuTvIaat beftaat uit twee andere plaaten van dezelfiflandigtódmyer^ It d^vtatlTSitel op een kleinen afftand van eikanderen, de ruimte die dezelve va" fcheTdtTs vervuld met eene beenigé zelfftandigheid ten minften gelykui haare kleur en hardheid blykt; die zelfftandigheid zit ook tusfthen de biütenfte en binnenfte plaaten, en omringt dezelve ook van buiten flmaakt te plaats van elke plaat eene bolrondheid op den bmnenften en bmSXnbm?^en tand, en kleine worteltjes op de zyde die tegen over de hafisri^ffie^ortekjea zitten gefchaard op de zyde van dien kant; het nud5 l oft rTr aedaante van eene goot die dwarfch doorgefneeden wordt, door ^^^^^A^^0^^ §el>'k de bolrondheden der Sï^iSeSTbn eerfte tand Van boven (AC) heeft in het geraamte S^oJdSSe™ van deze befchryving uitmaakt, zeven plaaten; de tweedat het o^ei^erp j d ^ en j£ tweeJe tand «n 'maar ft getal is' verfcheiden in verfchillende individu's : de eerfte tand g i lïïï kaakbeen des jongen olyfants, waar van wy reeds melding geVa" i XXltl heeft zes plaa{en, en de eerfte tand van het onderft kaakbeen maïn ïnl'r C van het geraamte uit de dier- zeven, ^eregt 3 n yan den twee. rtv^nften^ S en d d ie eerfte plaaten van den tweeden bovenftentand, ^d^drT eerflfp aatenvan den tweeden onderften tand die door de wryving v dbafis■ aftefleeteu zyn geworden;aan de linker zyde zit eene Pameer Xin e^n ^ Het begin (E) van den derden b* rb) Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den olyfant. vmfloire naturelle des Animaux, page 149 lengte en breedte de voorde was.  'BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT, 8* TpfPï^f' bf ^ 'ÏV568 °/ Zeven been%e P^ten, waarvan de groot/Ie ie neert^ terwyl de kleinfte flegts eenen duim hoog en breed is Alle die plaaten zyn aan hun boveneind (ab) open en van hinn™ SL% , > ^ J**r de geflipte lyïcJe Z^^^'^f^ ken oodlyiuge plooyen CZG/Z) en worden om tófgleSndtd?SiffSS£ zwieïïJ^^J^* daarZiC tw^en S van elke zyde des onderften kaakbeens eene groote holligheid, die zig bvna tot aan het bovenft van den tak van dat kaakbeen uitftrekt°; ik heb d2rSfirf begin van gevonden gelyk in het bovenft kaakbeen. Xmen ondeXlt St df cSt^f «„^,ken/ ^ diö fprUiten d-de tkirwo^ ; neen de olyrant twaalf tanden, te weeten twee flagtanden, die in de nlaats der iS^S^^^TfTir9 dTbaktanden het bovenft kaakbeen, en twee baktanden aan elke zyde van het onderft kaakDe wervelbeenderen van den hals, voornamelyk de vvf laatftpn foKten uitfteek/els der dJe en vierde w£v&ta££ z^S^ S?S glen é^o^n^^ ziefdorife geen daarvan overig is, dat zy dun waren; dat van het zevende wervelbeen heeft niet meer dikte, maar het is lang. De meefte der KSmS geraamte hebben hunne aanhangzels reeds verïooren. ulIueeKzels van dat Daar zitten twintig wervelbeenderen in rïpn mo- "«„ «1 ■ •,, zyde. Alle de doornaW f' ^^S^Sè^J'J- ^ Zyn het -"der dan de" net derde is liet langfte; de geen die dit voorgaan, en op dit volgen worden korter, en korter naar maate zy daar verder van afftaan. Dal■Sneven' waare ribben dus zyn devalfche ribben dertien in getalL ^HoboXen te^ ftaat uit drie beenderen. De eerfte ribben eene »™ rffrl ™L DOr!tD^en be met het middelfte voorfte gedeelte van S'eeS ftukt/s SbeS^t g? leedmg der tweede ribben zit tuffchen het eerfte en het tweedebeen ' die dger" derde ribben tuffchen het tweede en het derde been; de vierde Vvfde zesde en zevende ribben geleedenl zig met het agterft gedeelte van het derdeftufdes h°-fïmnS' -k?£ V1Cr °f Vyf f£rfte ribben W ved breeder dan demidere de middelfte ribben zyn zeer krom. «matre, de Daar zyn flegts drie wervelbeenderen in de lenderen • (WaL». * r i m'rfteekzels vxm H™ Vfo* uaw i n ^nneren, derzelver dwarfche intiteeKzeis zyn klein. Het heiligbeen beftaat uit drie valfche wervelbeenderen, en de ftaart uit een-en-dertig wcrvemeende- De agterfte zyde van het fchouderblad is zeer kort, en de agterfte hoek zeer fcharp, ook is het gedeelte van het fchouderblad dat agteden doorn^ zit meer dan drie maaien zo breed als het ftuk dat daar voor zit; enJvkde aS ^d^Vier dufmen boven^eS^  82 DE NATUURLYKE HISTORIE uitfteekzel, dat drie duimen lang en puntig is, en zig naar buiten uitftrekt en naar om laag kromt. De heupbeenderen gelyken meer naar die van den menfeh dan naar die van andere dieren; derzelver binnenfte en buitenfte, zyn evenwel langer en ftnaller dan by den menfeh, en in plaats van twee knobbels op den voorften rand, zit 'er een zeer groot uitfteekzel dat een zeer fterken en vooruitfteekenden hoek maakt. Het armbeenis plat op de zyden aan zyn middelft bovenft gedeelte, en daarentegen plat van voren naar agteren aan zyn middelft onderft gedeelte j het heeft eene knobbelagtigheid op den buiten kant van het voorfte van deszelfs middelft bovenft gedeelte, en een zeer groot uitfteekzel op den buiten kant van deszelfs middelft onderft gedeelte. De ellepyp heeft drie vlakten die in de lengte loopen, en onregelmaatig zyn van gedaante, twee van vooren en een van agteren. De elleboogsknokkel is zeer kort en zeer dik. Het ftaalbeen is krom en geboogen, zo dat deszelfs bovenft eind voor de ellepyp zit, en deszelfs onderfte eind aan de binnenzyde van dat zelfde been; de gedaante van het ftraalbeen is zeer onregelmaatig. Het dyebeen is lang, regt en plat van voren en van agteren aan zyne middelfte en bovenfte gedeelten; daar loopt eene graat in de lengte op den buitenkant van deszelfs middelft gedeelte van onderen 9 het onderft gedeelte van het been heeft drie onregelmaatige zyden, eene van agteren en twee van voren. De groote draaijer is zeer groot. De beenderen van den agterpoot onder de knie, of het eigenlyk gezegde been, zyn kort; daar zit aan het voorfte van den kop van het fcheenbeen eene'vry groote holligheid; het grootft gedeelte van derzelver wanden is zeer oneffen en met punten bezet. Daar zitten vier beenderen in eiken regel van de voorhand; het eerfte en het tweede been van den eerften regel zitten onder het ftraalbeen, en het derde en vierde onder de ellepyp; het derde is het grootfte van de vier; het vierde is langwerpig, en geleedt zig niet met de ellepyp dan aan zyn bovenft eind. De drie eerfte beenderen van den tweeden regel uit de voorhand zitten boven de drie eerfte beenderen van de nahand, en het vierde been van den tweeden reo-el der voorhand boven de twee laatfte beenderen van deagterhand. Daar zitten flegts zes beentjes in den voorvoet, namelyk het hielbeen, het kootbeen, het fchipbeen, het teerlingbeen, en twee wiggebeentjes. Het eerfte beentje van den navoet geleedt zig met het binnenft gedeelte vanhetfehipbeen • het eerfte wiggebeen van den olyfant koomt dus overeen met het öaieede wiTgebeen van zulke dieren die 'er drie hebben, en zit boven het tweede beentjebvan den navoet, en het tweede wiggebeen van den olyfant zit boven het derde been van den navoet, en ook gedceltelyk boven het vierde, fchoon het teerlingbeen een weinig onder het fchipbeen heen fpringt; dit teerlingbeentje is plat en heeft niet veel meer dikte dan het tweede wiggebeen. Daar zitten vyf beenderen in de nahand en in den navoet; de laatfte zyn de grootfte.  BE SCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 8j De duim van alle de voeten heeft üesrt* pphpm mc^i 3 ten getale van vier zyn aan eiken ™e ,TebbeT ™ *™«» I de tweede zeer klein is „aar evenredigheid van den Se™lT' en van den tweeden vinger fchynen niet met een 3?'< dulm geleed te zyn. Ook zegt de lfi$££l£^d?t^ een *«*? rf«d raamte waarvan wy hier fpreeken Vil dat dé vIt,.?efchr/™8. ™n het genvee beenderen hebben; t*S&&^%SAU* ff ^d«^ttïlM^ voorüe-eind tot « °' * Hoogte van de takken. . gemeeten. . . i. 3. g. Breedte van deszelfs voorfte eind. * i. 1. o. Breedte ter plaatfe van de kromte der takken' " °' °' » Breedte van de takken onder de groote uitranding. ' * °' * °' ^etroreïerSen"^611 taÉ * de gemeeten tuffehen °" 7' 9' Afftand tuffchen de knokkelswyze uitffeekzelen" " °' I0' 3* Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens ' °r' 6m H5 ™ dat k^kbeen ter plaatfe van de flagtanden * . * f ' f' Afftand tuffcheD de oogputten en de openingen der neussaten l' l' ï Lengte van die opening. . ö ucusgdten. o. 2. 8. Breedte. ; * o. 3. 9. Breedte van de oogputten. * • • o. 10. 4, LehegttebeVenn uïftSn.6 ^ °ndefen' die de ^ buiten °' 3' * Breedte. . , * * • o. 1. ff. Dikte. . * • o, 5. 5. Lengte van den hals. * " . * o. 2. 2. Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar bene- °' IO' 9* Lengte van de eene zyde naar* de andere. ' ' °- 3- 8. Lengte van de dwarfche uitfteekzelen. * °' 2" IO* Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens " °' l' °' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. * °* 3- 3- Breedte. . * ' °' ï- 9- Dikte. . • o. 3- o. ^efenoSl!1" IaDgfte éoom'^ ^dcèkzd het *velk dat Van het °' *' J* Dikte. . * o. 4. 3. °rztrhneded\hftaéSis.P ZCVende W"vdbeen ««waar °' °' 3 h Ll&7ul\t&£?eke d6r r.Uggraat d3t U* de' wervelbeenderen van * 5' 2'  84 DE NATUURLYKE HISTORIE voet. duim. lyn. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. o. 7. o. Hoogte van dat van het derde dat het langfte is. . o. 10. o. Hoogte van dat van het zeventiende dat het kortfte is. _ . o. 2. 8. Breedte van dat van het tweede dat het breedfte is aan het eind. o. a. a. Dikte van dat van het derde wervelbeen dat het dikfte is aan het eind. o. 2. 9. Breedte van dat van het elfde , dat het fmalfte is onder het eind. _ o. o. j {. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens dat het langfte is, o. 2. 3. Lengte van de eerfte ribben. . . . 1. 4. 4, Hoogte van den driehoek welken zy maaken. ... h 2. 6. Lengte op de wydfte plaats. . • . o. 6. 4, Lengte van de negende rib die de langfte is. • • a. 8. io« Lengte van de laatfte der valfche ribben die de kortfte is. 1. 1. o, Breedte van de breedfte rib. • •• °* 3* *• Breedte van de fmalfte. . * • 0.0. 10.. Lengte van het borftbeen. . • • 1. 4. 4. Lengte van deszelfs eerfte ftuk dat het grootfte is. o. 7. 10. Breedte. . . - ' o. 3. 1. Dikte . . • * o. 2, 4. Hoogte van het doornagtige uitfteekzel van het laatfte wervelbeen van de lendenen, dat het eenigfte geheele is. . o. 1. 11. Lengte van het dwarfche uitfteekzel des tweeden wervelbeens van de lendenen, dat het eenigfte geheele is. .:,,*, °' °' p> ' Lengte van het lighaam des derden wervelbeens uit de lendenen dat het langfte is. ... •. * °* *• °« Lengte van het heiligbeen. •• °* °' ÏO' Breedte van deszelfs voorfte gedeelte. o. ö. 5. Breedte van deszelfs agterfte gedeelte. . » o. 2. 3. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des valfchen wervelbeens dat het langfte is. . , • „ _ '. , °' J' 7* Lengte van de eerfte valfche wervelbeenderen van den ftaart die de langfte zyn. • • , * °* V Io* Breedte van het bovenfte gedeelte des heupbeens. • °« «>. Hoogte van het been van het midden der panswyze holligheid tot aan het bovenft eind. • • .1. 5. 9. Breedte boven de panswyze holligheid.. .. .. o. 4. ö s, Middellyn van die holligheid. . . , • • o. 4. 7. Breedte van den tak van het zitbeen die het lighaam des beens verbeeldt. . • » • o. 1. 6J. Dikte. . • ... o. 1. ïf. Lengte .van de waare takken te zamen genoomen.. .. o. 2. jfc Lengte van de goot. . • *• °* IO/ 10- Breedte in het midden, • • o. ö; 11. Diepte van de goot. • . . • ,. " . • ' Q« 4* 8. Afftand tuffchen de beide einden der uitrandrag van buiten naar buiten. . • • • • o. 9. 9.. Lengte der eironde.gaten. •. •. •• o. 4. 11. Breedte. . • - ? % Breedte van het bekken. •• •- 1.0.0.. Hoogte. . « • * •• *! 2' °« Lengte van het fchouderblad. • * 2* o. ö. Breedte in het midden. • • • 1. 2. 2. Lengte van de agterfte zyde in eene regte lyn gemeeten. o. 11. a. Breedte van het fchouderblad op de fmajfte plaats. o, j, ij.  BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 85 Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats. ,. Lengte van de panswyze holligheid. . , Lengte van het ichouderbeen. Omtrek op de dunde plaats. ,. .. . Middellyn van deszelfs hoofd. . . Breedte van deszelfs bovenfte gedeelte. . ,. Dikte. . .... Breedte van het onderft gedeelte. ., Dikte. . ... Lengte van de ellepyp. ; , Dikte op de dikfte plaats. ; , , Hoogte van den elleboogsknokkel, . ., Breedte aan het eind. . . ; , Dikte op de dunfte plaats. : . Lengte van het ftraalbeen. . . . Breedte van deszelfs bovenft eind. .. , . Dikte. .... Breedte van het midden des beens. , Dikte. • • . . Breedte van het onderft eind. . .. Dikte. • Lengte van het dyebeen. .. . Middellyn van deszelfs hoofd. . , , Breedte van het midden des beens. Breedte van deszelfs onderft eind. . . Dikte. . • .. .. Lengte der kniefchyven. * . , Breedte. . • ., Dikte. • • . Lengte van het fcheenbeen. .. Breedte van deszelfs hoofd. .. . Dikte. . . ■ • Omtrek van het midden des beens. . . Breedte van deszelfs onderft eind. . . Dikte. • • •• Lengte van het kuitbeen; Omtrek op de dunfte plaats. Breedte van deszeis bovenft gedeelte. .. . Breedte van deszelfs onderfte gedeelte. .. Hoogte van de voorhand. ... . . Lengte van het hielbeen. Breedte. • • • Dikte op de dunfte plaats. . . . Hoogte van het eerfte wiggebeen en het fchipbeen te zamen ge. noomen. • . . Lengte van het eerfte been der nahand. *. Breedte in het midden. * . Lengte van het tweede been. .. . *■ Breedte in het midden. . • .. , Lengte van het derde been. ;. .. ,. Breedte in het midden. . . * Lengte van het vierde been. . . ; Breedte in het midden. . . , 3- voet. duim. lyn. O. 4. 3. O. 5. 9. 2. 4. J. O. 9. 7» O. 6. O. O. 6. 7. O. 8. 6. o. 7. O. o. 4- 3- 2. 2. 4. o. 7- 8. o. 1. o. o. J. 7- 0. 1. 8. 1. 10. 5. o. 3. 4o. 1. 8. o. 1. 3. o. 1. 9* o. 3. 6. o. 3. j. 2. 10. 3. o. 4. 4. O. 3. 2. o. j. 7- o. 6. 4. O. 3. 6. O. 2. 9. 0. I. 10. 1. 8. o. o. J. 7o. 3. 7. o. 7. i- O. 4. 6. 0. 3- 3« 1. 8. s- 0. a. 4. 1. i. sfc o. 2. 4. o. 3. II. o. 5. 3. o. 3. ö. O. I. J. O. 2. O. O. 2. 10. O. I. I. O. 4. 6. O. I. 6". o. j. 8. O. I. 10. O. J. O. o. 1. 8»  te DE NATUURLYKE HISTORIE Lengte van het vyfde been, ■ • • ♦ Breedte in het midden. . . Lengte van den eerften regel van den eerften vinger der voorfte voeten. >» Breedte in het midden. • Lengte van den tweeden regel. . • * Breedte in het midden. Lengte van den eerften regel van den tweeden vinger. Breedte in het midden. Lengte van den tweeden regel. , « * Breedte in het midden. ; . » Lengte van den eerften regel van den derden viDger. • Breedte in het midden. • . . • Lengte van den tweeden regel. , '. « Breedte in het midden. . i Lengte van den eerften regel van den vierden vinger. . Breedte in het midden. • Lengte van den tweeden regel. . • Breedte in het midden. . . Lengte van den regel van den duim. • Breedte aan de bafis. . . . • Lengte van het eerfte been van den agtervoet. Breedte in het midden. . • Lengte van het tweede been. • » • Breedte in het midden. . • Lengte van het derde been. . • • Breedte in het midden. . Lengte van het vierde been. . • Breedte in het midden. . ♦ Lengte van het vyfde been. . • Breedte in het midden» . • Lengte-van den eerften regel des eerften vingers van den agterfte voet. . • • • Breedte in het midden. . . Lengte van den tweeden regeL . • ♦ Breedte in het midden. » • . Lengte van den eerften regel van den tweeden vinger. Breedte in het midden. ...» Lengte van den tweeden regel. . . ; Breedte in het midden. . .'■•*: Lengte van den eerften tegel van den derden vinger. Breedte in het midden. . . • Leegte van den tweeden regel. -. » Breedte in het midden. ♦ • . • Lengte van den eerften regel van den vierden vinger. Breedte in het midden. - » • Lengte van den tweeden regel. . . • Breedte in het midda». . • • Lengte van den regel van den duim. . • Breedte in het midden. «• . • - • Lenste van den eerften regel des eerften vingers van den agterftên voet. duim. lyfi. O. 4. O. O. I. 10. . O. 2. 4. o. 1. 3. O. O. 11. O. I. I. O. 2. J. o. 1. 5-, O. I. I {• o. 1. 8 |. O. 2. 2. o. i. 7. O. I. t» o. t. 5 b o. 2. 21. o. 1. 3. O. I. I. O. O. 10. o. 1. 3. o. o. 8. O. I. II. O. o. 10. O. 2. II. O. I. t* o. 3. 9. o. 1. 4. o. 3- 5 b o. i. 6. o. 2. 4. o. 1. 5. ■n o. 1. tf. 0. o. 11. o. o. 9. o. o. 8 -J. o. 1. 11. o. 1. 6. o. ï. o|. O. I. 2 & O. I. 9. o. 1. 7|. o. ö. 8*. O. t, 4. O. 2. 3. o. r. 5. o. 1. 6. O. I. of. o. 1. 7. o. 0. 7.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 8? B ESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN OLYFANT. N". DCDLXXXIII. Een jonge opgezette olyfant. Deze olyfant was omtrent zes maanden oud toen hy ftierf. Hy was zvne moeder ontroofd door de Braguenafche Mooren, die ten ooften van den Niger v^n fnh. f?lgum}ïfn VM Sene§al> woonen: de Hr. Aubert, Kommies van de Ooft-fiidifche-Gompagnie, kogt hem van die Mooren te Efcal-du-coq difj}r% ^ImQl de^a^Gom inkoopt) voor twee ftukken doek, die ieder vier offen, of vyf-en-twintig hvres, waardig waren. Deze olyfant was begonnen alleen te loopen op den ouderdom van twee maanden; hy was ol eTjJ1 n7ur mme£ b™od>met veifeïi gras en drie fleffchen melk op een dag De Hr. Goupel de Fontenay, onder-direkteur op het Comptoir van Galam, het hem in 1758 op de Aftrée, een fregat van de Compagnie, mfcheepen, om hem aan den Koning te zenden; maar dat fregat door de Lngelfchen genoomen zynde, wierdt de olyfant naar London overgevoerd alwaar hy zes weeken naar zyne aankomft ftierf. ? Deze jonge olyfant is op zulk eene wyze opgezet en gedroogd dat hv regt overend ftaat op zyne vier pooten. De bek ftaat open, om de eerfte baktanden te vertoonen die in het agterft van denzelven ftaan,maar men wordt flegts het begin, en als den fpruit, van de flagtanden gewaar. De tromp is naar om laag gekromd; dezelve heeft eenen voet en negen lynen lenT^-eeiS dunnen omtrek by den bek, en flegts drie duimen agt lynen by het eind, aan het welk men de openingen en het middelfchot der neusgaten ziet 00 vvf Ivnen afftand van het onderft gedeelte van den rand van den tromp op zeven lynen van de zydelyke deelen van dien zelfden rand, en op elf lynen van het bovenft gedeelte, dat eene verlenging maakt in de gedaante van een vinger De omtrek van de opening van den bek is van negen duimen en een halven' de oogen zitten op zes duimen en een halven afftand van het eind der onderfte lip, en op ^even duimen en een halven van de uitwendige opening der gehoorbuis De afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen is van tien duimen agt lynen over de kromte van het neusbeen, en van agt duimen in eene regte lyn gemeeten. De ooren hebben omtrent zeven duimen en een halven engte voor het gedeelte dat naar agteren gerigt ftaat; doch zy hebben onder het droogeu ploouen aangenoomen, en zvn bygevolge mismaakt. De rug ftaat twee voeten zeven duimen en een vierde boven van den grond af, en dl buik een voet twee duimen en een halvcn. De ftaart is eenen voet drie duimen lang, heeft vier duimen omtreks aan zyn begin, en flegts twee duimen aan zyn eind. De omtrek der agter pooten is van eenen voet en drie of vier dunnen, op de dunfte plaats ; dc voorfte voeten zyn vyf duimen  sS D E NATUURLYKE HISTORIE en een halven lang, tegen vyf duimen breedte; de agterfte voeten zyn flegts vier duimen en een halven breed, en even lang als de voorfte. Maar alle deze afmeeting op een hard geworden dier genoomen, zyn zeer gebrekkelyk: die van de nagelen zyn nauwkeuriger, omdat zy geene verandering fchynen ondergaan te hebben. Daar zitten, gelyk reeds in de befchryving van den olyfant gezegd is, vyf nagels aan de voorfte voeten, en drie aan de agterftên, benevens het begin van een vierden pp de buitenzyde van den regter agterftên voet; de derde en de vierde nagel van de voorfte voeten, en de nagel van den middelften vinger der agterfte voeten hebben allen ten naaftenby eenen duim agt lynen breedte, en eenen duim vier lynen lengte; de tweede nagel der voorfte voeten en de derde der agterfte voeten zyn een weinig minder groot, en de andere zyn veel kléiner; de voetzool is op de dikfte plaatfen flegts twee lynen dik, en op verfcheiden plaatfen in verfchillende rigtingen gebarften. De dikte van de opperhuid is zeer verfcheiden; op zommige deelen is dezelve niet dikker dan een blad papier; op anderen, by voorbeeld op het midden van den rug en van het kruis, is hetzelve ten minften eene halve lyn dik; het is in verfchillende rigtingen gerimpeld en zelfs gebarften; de holfte rimpels zitten ook in het vel door de opperhuid heen, ingedrukt; de meeften kruiflen malkanderen, maar alle dezelver rigtingen zyn onregelmaatig, en zyn my toegefcheenen van de omtrekken en beweegingen van het vel af te hangen. Daar zitten 'hairen op alle de deelen van het lighaam van dien jongen olyfant; maar op de meefte plaatfen zyn zy zo yl, dat men ze zoude kunnen tellen,- zy zitten digter rondom den bek, op de ooren,op den rug,op het kruis, enz. de langften zyn niet veel langer dan een duim; zy zyn ftyf, gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk ros, doch daar zitten gryze en zelfs witagtige hairen aan de hoeken van den bek, onder den hals, den buik, enz. De hairen van het eind van den ftaart zyn van eene fraaie blinkend zwarte kleur, zy hebben omtrent een agtfte gedeelte van eene lyn middellyn, en zyn zeer hard; de langfte hebben niet veel meer dan .anderhal ven duim lengte; zy zitten aan het eind en aan de zyden van de punt van den ftaart ter lengte van vier duimen geplaatft. N°. DCDLXXXIV. Lappen van het vel van een olyfant. Deze lappen koomen van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles, welker ontleedkundige befchryving door den Hr. Perrault is opgemaakt geworden («0; zy zyn aan het kabinet van den Koning toegezonden geworden door den Hr. Morand , lid van de Akademie der Weetenfchappen, in de maand Mai 1763. Daar zyn 'er drie, zy hebben eene gedaante die wat naar een driehoek gelykt, de grootfte heeft vyf voeten lengteen omtrent drie voeten agt duimen breedte.; de tweede byna vier voeten lengte en twee voeten breedte, en de derde twee voeten lengte en anderhalven voet breedte; zy zyn in verfchillende rigtingen gekromd, het welk door hunne verdrooging veroorzaakt is geworden,- deze afmeetingen zyn over hunnen buitenften omtrek genoomen. Men ziet op dit vel eenige overblyfzels van de opperhuid die verfchillende dikten heeft, en de verhevenheden van het vel die verfchillende grootten (m) Mémoiret\ptw fervir a.l'Hiftoire naturelle des Mimaux, part. III.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 8fl Ten hebben, gelyk wy reeds hier voor in de befchryving van den olvfant hebben aangetekend. ° 3 No DCDLXXXV. Stukken van de opperhuid van een olyfant. De^£fke"'WA °°men Van den jon^en 0]yfant welkcn wy onder No DCDLXXXIII hebben opgegeeven, en van het vel van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles, onder het voorgaand nommer bYgebragt;zvworle "pZTlIL van" dft M.™ V00r he£ Mikroskoop gezien. tv> i?' DCpLfXXV£ Een gedeelte van den kronkeldarmvan een olyfant. Dit ftuk van den kronkeldarm koomt van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles, welks ontleedkundige befchryving men in de Mémoires pour fervir a l Hiftoire naturelle des Animaux, partie III. page 127 en volg. vindt aangetekend. Het ftuk van den kronkeldarm waarvan wy hier fpreeken is gedroogd, en zodanig gekromd dat de beide einden malkanderen aanmaken; en in dezen ftaat is hetzelve omtrent zeven voeten lang; over deszelfs groote buitenfte kromte gemeeten, en flegts twee voeten als men de lengte langs de kleme kromte van binnen meet:de omtrek van dezen darm is van vier voeten en een halven op de dikfte plaats;_ de vliezen zyn half doorfchynende • men ziet geene celletjes op derzelver binnenfte wanden, maar alleenlyk de'voetfpooren der bloedvaten. 3 No. DCDLXXXVII. Het geraamte van een olyfant Dit geraamte is dat geen hetwelk ten onderwerp voor de befchryving en de afmeetingen der beenderen van den olyfant gediend heeft; de tromp is in leder natgemaakt en zit aan het geraamte vaft gehegt. Men heeft eene doorfneede m het agterft en bovenft gedeelte van het bekkeneel gemaakt om hetzelve te openen, en om de groote dikte van deszelfs beenderen, en van hunne cellen te vertoonen, die hier boven reeds befchreeven zyn No. DCDLXXXVIIL Een ftuk der beenderen van den kop van den olyfant. Dit ftuk bevat het regter flaapbeen byna geheel en al, benevens een gedeelte van het agter hoofdsbeen en van het wangbeen; men ziet de hollilheden die in de dikte van het agterhoofdsbeen en van het flaapbeen zitten Als men de grootte van die ftukken been met de grootte van dezelfde ftukken been vergelykt die met dezen overeenkoomen aan het geraamte onder het voorgaand nommer bygebragt, blykt het dat de olyfant van wien de ftukken been waarvan wy hier fpreeken, afkomftig zyn, omtrent drie voeten hooger was dan die waarvan het geraamte genoomen is, en dat hy bygevolg ten naaften bv tien voeten hoog was. Deze ftukken been zyn uit Siberien mede gebragt Z SdiTppra r DE ' M ^ de KoninSIyke Academie der Wee- No. DCDLXXXIX. Andere ftukken der beenderen van den kop van den Deze ftukken been zyn brokken van het regter flaapbeen en van het agterhoofdsbeen, zy zyn te gelyk met het fluk onder het voorgaand nommer bygebragt, m het kabinet gekoomen, en het fchynt dat zy van een olyfantkoomen die even groot geweeft is. ^ XI. Deel. jyj  9o DE NATUURLYKE HISTORIE NDCDXC. Het beginzel van den flagtand van een jongen olyfant.. Dit beginzel (PI. VI,fig. i ,) is uit den regter tandkas van den jongen olyfant gehaald,die onder No. DCDLXXXIII is bygebragt geworden; hetzelve zat geheel in den tandkas beflooten; deze tand is twee duimen lang, en heeft twee duimen agt lynen omtrek aan de bafis (BD~); hy heeft eene kegelagtige gedaante; zyn eind (A) is rondagtig; men zag denzelven tuffchen de randen van den tandkas door, maar men heeft die moeten wegbreeken om dit beginzel daar uit te kunnen haaien; het is hol over zyne geheele lengte, de punt is flegts vaft ter dikte van twee lynen, de wanden worden meer en meer dun tot aan de randen der holligheid toe, die niet dikker zyn dan een blad papier. (De dikte van de holligheid zvordt by fig. i, door eene geflipte lyn BCD aan-geweezen). No. DCDXCI. De flagtand van een jongen olyfant. Die flagtand is flegts elf duimen lang; dezelve is over zyne geheele lengte een weinig naar om hoog geboogen, en zyn eind is een weinig naar de linkerzyde gekromd; de bafis heeft vier duimen en eene lyn omtreks,- derzelver holligheid is vyf duimen diep; de gooten of fleuven vertoonen zig op dc uitwendige oppervlakte ter lengte van zeven of agt duimen. Deze flagtand weegt agt oneen en eene drachme; dezelve heeft eene geelagtige kleur,die op zommige plaatfen rosagtig of zwartagtig is. N°. DCDXCII. Andere flagtand van een jongen olyfant. Het agterft eind van dezen flagtand is in diervoegen doorgezaagd geworden dat 'er flegts de bodem van deszelfs holligheid overblyft, die niet meer dan drie duimen dikte heeft: het ander eind is ook afgezaagd geworden,- in dezen ftaat heeft de flagtand drie voeten drie duimen lengte, op zyne grootebolrondheid gemeeten , agt duimen vier lynen omtreks aan zyn agterft eind, en vyf duimen vyf lynen "aan het ander eind,- dezelve weegt negen ponden twaalf oneen. Deszelfs baft is grys en zwartagtig, dezelve fchynt veranderd, zelfs is hy op zommige plaatfen los gegaan. Ik heb reeds hier boven in de befchryving van den olyfant doen opmerken dat de flagtanden van het geraamte hetwelk ik befchreeven heb, behalven hunne groote kromte naar om hoog, eene kleine kromte naar buiten hadden met hun agterfte eind, en eene andere kleine kromte naar binnen met hun voorfte eind. Het fchynt my toe dat men door die kleine kromten kan ontdekken of een flagtand van de regter of van de linker zyde van het dier koomt; volgens dien regel is deze, waarvan wy hier fpreeken, een flagtand van de regter zyde. N°. DCDXCIII. Andere flagtand van een olyfant. Deze is ook een flagtand van de regter zyde, ten naaftenby van dezelfde dikte als de voosgaande; deszelfs fchorfch heeft dezelfde kleuren maar nog meer veranderd; de beide einden zyn afgebrooken; maar de zelfftandigheid van dit yvoor is zagt, broos en aardagtig, want dezelve kleeft op de tong.. Deze flagtand weegt elf ponden. N°. DCDXCIV. Andere flagtand van een jongen olyfant. Deze flagtand heeft ook aan de regter zyde gezeeten, hy is drie voeten vier duimen lang, en heeft agt en een halven duim omtreks aan elk eind, en omtrent eenen duim meer op de dikfte plaats; de beide einden zyn op eene leng-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. pi £^ wanden der holligheid van fcheidt het agterft eind va? he tnnSS ?di? ^ dlk Zyn' men onderlengte loopen? HetTewiovan derend 25^ d°°r de Sroeven die in de °nCen«n^ van vyftien ponden en vyf DP hli ,? r De flagtand van een olyfant. c^^^X^^.^^^ diep,maar dit koomt eene veel gTooterTent?«^25* is ook afgezaaSd over omtrek; die van het Sd^^SS '61,18818061 doorfneede heeft byna een voet ven, «ffiatT Cenen VOet twee duimen en een halbyna vfvoete Dete W0 h£t gCen Van den %tand overblyft van fchorfS is geeSig^r S^^T f? Vyftien F** »eszelfs lengte loopen en K tÏÏfï ?' m£" ?iet daar kleine groefies oP'die in de 8«£wiVSte t0t Let ande^ "«ftrekken, en eene Het voóiüeCRf£ZL- Zeer S^ote flagtand van een olyfant. ™ö^&£i£&S3t feXvoT6 d°^fneeden gorden, denzelven wrSlIP ^t"gtlgponden en vier once"- Als men ^^T^S^^ f r3n het geraamte onder N"' DCDLXXXVII by^e^^^±ï??S,H,a Wie" dezf %*nd toe behoorde, dertanden iriDdStf rvente^^2^^^ ^ deianwafch dei' ftagvan dezen flagtand is brnm e/gSf d J; ^7" ï00^- De fchorfch in de lengte minder die rf™ §?„ ' ƒ b°pt op den buitenkant eene groef de van het^ vooTfte e?nd i^ennf^. ° den/00rê;aa"den flagtand. Dedoorftieevan het yvoor f enmen oXllfri^ Tl? daar op de korreIs die van twee lynen ^^S^^J^SSA 5" ^ nig doof, zoude dezelve evenwel inet belSen dar X' ^ wierdt aangenoomen: deze flaetüd n Z i t dlt y70or in den handcl Siberien gevonden, en door Sr Z t >r!? V°?Sn **» evenvvel in No. DCL>XCV» bezorgd. kleine ES? wttT/°HUs tornen f^ar alleenlvk op eene eenUen^At7eT- Ènt^l ^ J?e do0^ heeft ü^ vVfdunnen n d m hno A & f?T de,flagta«d flegts drie voeten en een halven mum lang zy. Deze flagtand maakt een zeer duidelvken keo-el en itJShUt ZlÈSf^f^^ deSZdfs *?* e,'nd veelllkklr isf en Snt dc^teS^ïï^r1, eve"redjSheid der ]e"Ste van den flagtand; wam den W het Sootft orTu ^ D° fch°rfth is ^Wnoomen geworden langs net grootft gedeelte van den buitenkant van dezen flagtand; het M 2  92 DE NATUURLYKE HISTORIE fchynt dat dezelve in den grond gezeeten heeft. Dezelve weegt vier-en-twirrtig ponden zeven oneen; hy is van de linkerzyde. N°. DCDXCVIIL Andere flagtand van een olyfant. Deze flagtand is flegts twee voeten twee duimen en een halven lang, en de omtrek van deszelfs agterfte eind is van dertien duimen;zyne holligheid heeft niet veel meer dan een halven voet diepte; de randen van deze holligheid fchynen evenwel niet veel verkort te zyn, maar het voorfte eind is vermeld door de bederving van het yvoor. Indien de flagtand geheel was zoude dezelve omtrent drie voeten lengte hebben. Men ziet dat 'er verfcheiden van de keselaotio-e laagen zyn los gegaan,die het voorfte eind maakten; dezulken die bloot liggen zyn aardagtig en van eene gryze witagtige kleur, zy kleeven op de toni-: zyn zagt en kunnen ftuk gewreeven worden, het geen toont dat hunne zelfftandigheid aangedaan is geworden door een langduung verblyf in den derze1^ gen lynen is, en de kleine van vyfLïZ^f*^11 ^£ duiraen ne' zynen natuurlyken fchorfch die SfcrtT A^S* h ^' ?!f fneede heeft men ziet daar alle de kentekenen van 1^ er beide vIakken ZY" glad; van den olyfant zyn opgegeeve In £wJJÖ°? aa"> die in de befchryving werklieden den naam van llZZèn "eevef ?T W1"G vIakken waaraan de fneede met dien der flagtanden van fex l. mm dcn omtrek van deze DCDLXXXVII is bygehra? ma^TT V^fW* da£ onde^ nommer die den flagtand hadt,Marvin dezefh de befluiten dat de olyfant, ten hoog was mgevalle de ï^teflffiS^^S8* ^ aan die van het dier in hoogte. 1Jagtanden w dikte geevenredigd zy No. MIX. Yvoor waarvan de korrels zürnist ; i Dit «uk ^™elkeraanr^ vertomen>en Uit ituk beftaat in eene fneede diV tJï, „,„n 's t>eweeft ts.. is; degiooteiiüdddlyn^bed^tód^^^ ovaal en drie ]ynen dik duimen vyf lynen. feteX^^^i^^ de kIeme twee ook maaken verfcheiden van de btó^S^^^ÏÏ"1 die plaat' Daar is reden om te gelooven dat de flaJ f i gedeelten van ovaaleu. plaatfe alwaar de laagen zyn SoLl af^eten was ter tanden door dezelve&tegen harirKmen ! Y ^ V£rllyten hunne fla?" opzamelt welke men hier en daar SSZSS 'en Wanneer ■« die zelve ook af door hen ]angs Tn %^^dt^fpieid vindt> % men detouw vaftgemaakt te hebben ê * te 1Iepen' na dezelven aan een No. MX. IVit yvoor. Dit yvoor maakt eene fneede omrinori van eene geelagtige kleur is met zwarfe'evl-ikr • natuurlyken fchorfch, die le en regelmaatige gedaante, waarvan de JmZ S nde, is van eene ova:1ven lynen lengte heeft, en de klernTdrie Kn^^i^6 dllimen en ze" zynduidelykgetekend, en deszelfs kleü v1ITn fnafZ^5^elfskorrels twee anderen onder de twee vorige nmtmZ* 1 u Vlt: deze fneede en de flagtanden afgenoomen; zy 2y3e Sïï?zvn van oe TVo myt Beenuitwafch van den flagtand van een olyfant. _ Deze beenuitwafch is byna zeven duimen en een halven lang, dezelve; is 7eer dun en puntig aan het" eind; hy is flegts agt lynen over zyne grootfte breedte! die by den wortel is, groot; en flegts vier lynen dik; hy is bezet met punten en knobbels; deszelfs kleur is rosagtig. Men heeft denzelvenm de hol iS "an een flagtand gevonden,en men heeft hem op eemgen afftandvan zvnen^mll doorgelheeden met den flagtand door te zaagen; men heef de See ftukken by eikanderen gevoegd. Men ziet aan de doorfneede dat de kleur van de inwendige zelfftandigheid van dien beenuitwafch geelagtig is; ™Two^ van het maakzel van het yvoor aan gewaar, raar^leenlyk^ de voetfpooren van verfcheiden vereenigde bolletjes, het geen de uitvating van eenig vogt aanduidt. No MXVI. Ander beenuitwafch van het yvoor. Dit ftuk' is zeer groot in vergelyking van dat hetwelk onder het voorgaand nommer is bygebragt; want het is twee of drie duimen breed en heeft anSerSven duim in zyne grootfte dikte; deszelfs lengte bedraagt flegts drie: duimen en een halven. Deszelfs zelfftandigheid is van denzelfden aart heeft deSe kleuren en hetzelfde voorkoomen als de andere beenuitwafch: het is Suf bedekt met knobbeltjes van verfchillende grootten; het fchynt uit verSde knobbeltjes zaamgefteld te zyn; maar men ziet derzelver doorfneede ter plaatfe alwaar dit ftuk door gezaagd is geworden. No MXVII Een ftuk yvoor waarin een fnaphaans kogel bevat ts. Dit ftuk'wordt aan de eene zyde geëindigd door den fchorfch van^en flagtand en aan de andere door de wanden van deszelfs holligheid. Het heeft  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 91 vier duimen en een halven lengte, twee duimen dikte aan het eene eind tusfchen den fchorfch van den flagtand en de wanden van de «dffhoShe5 en twee duimen eene lyn en eene halve aan het ander einl-Ditftuk In het vvrof ze";twZlfdf^ Ve;de?ld£ CCn VZerCn k^ in tweeën die vyt ot zes lynen m ddellyns heeft, en waarvan de eene helft beflooten zit in de doorfneede van het ftuk waarvan wy hier fpreeken, op vvf Zen afftand van de bmtenfte wanden van den flagtand. Men heeft Zt ftuk vvooagTer den kogel opengefpouwenmen ziet door middel van didoïrfiieTd dat de SSSt^T1 °°k dat f zeIfftandi^ van het yvoofgewelken en zamengedrukt is, tot op zeven lynen onder den kogel, en dat het eenen van het yvooi, en die enkeld door de kragt van den koo-el veroorzaakt is aan net eind waarin de kogel zit dan aan het ander, is het zeker dat de koe-el to^^f* ^ de»flW, en de kibbel * J£ zelis punt toe zat, dat is te zeggen, naar deszelfs voorfte eind toe De olvfant is dus van agteren gefchooten geworden, en de kogel is in den flagtand inge gaan. Aan het gedeelte dat tuffchen het ftuk zat dit ik befc^ffi katoen van het dier : de andere helft van den kogel is in dat deel b vven vaft zitten , waaraan ook de blyken van deszelfs ingang moetenzyn Het uLerk zei dat de kogel op het yvoor heeft voortgebmgt bewyftSszeffiShn' digheid minder breekbaar is dan die der berderen; dlth^zd^d^rd^ kogel gefchokt zamengedrukt en op een gezakt t'e zy^h^Z^S^ ontvangen heeft ; dat het de gedaante van een knobbel heeft aano-enóomeiXJ eene eelt te maaken, en dat by gevolge de olyfant eenen zekeren^tyd leefd heeft na den fchoot ontvangen te hebben. Deze kogel is in dit ftVkyvooIn 5 . 66ne,Plaats verdiende m zyn kabinet van de natuurlyke Hiftorie en beval dat het daar weder in geplaatft moeft worden. e 5 n Devai No. MXVIII Defpruit van een agt er tand van het bovenft kaakbeen van een olyfant. Dit ftuk koomt in de regterzyde van het bovenft kaakbeen van heto-eraamte van den olyfant onder No. DCDLXXXVII bygebraot; deszelfs beftfrS maakt een gedeelte van die van den olyfant. oeszeirs belchryvmg No. MXIX. De eerfte baktand van het bovenft kaakbeen van een jonden olyfant. b N*. MXX. De eerfte baktand uit het onderft kaakbeen van een jonden olyfant. ö Deze tand, en die van het voorgaand nommer koomen uit de linker zyde der kaakbeenderen van den jongen olyfant onder N . DCDLXXXIII bwe- bPnêtLZy h?bCn r^11' £WGe duimen kn2te' van voren naar agteren gemeeten eenen duim breedte, en twee duimen hoogte; men heeft melding st ^J^SST ^ ^ ™ ^tal der plaaten wStïy No. MXXI. Een baktand van een olyfant TLDeet1^1^ ^ d' eerfteNvan de ^ zyde des bovenften  $8 DE NATUURLYKE HISTORIE kaakbeens; dezelve is ten naaften by van de eigen grootte als die welke daar aan beantwoordt in het geraamte onder N \ DCDLXXXVII bygebragt. N0.. MXXII. Andere baktand van een olyfant. De lengte van dien tand is van agt duimen en agt lynen, dezelve is drie duimen en drie lynen breed, en vier duimen en een halven hoog van de bafis af tot aan het eind van de wortels, op de hoogfte plaats van den tand gemeeten, die deszelfs agterft gedeelte is. Het fchynt dat deze tand de tweede was van de regter zyde des bovenften kaakbeens : de bafis is door de wryving van het kaauwen byna tot onder haar agterft gedeelte afgefleeten. Als men dezen tand vergelykt met dien die daar mede overeenkoomt in het geraamte onder N<\ DCDLXXXVII bygebragt, heeft men reden om te denken dat dezelve van een olyfant is van negen voeten drie duimen hoogte; dezelve is van eene bruine kleur, die aantoont dat hy onder den grond geleegen heeft; de deelen die niet van verglaaszel zyn, zyn daaraan bedorven; zy zyn wryfbaar, en veranderen door het fteric water. Deze tand beftaat uit veertien plaaten, en weegt zes ponden. N°. MXXIII. Andere tand van een olyfant.. Deze tand fchynt de tweede van de linker zyde te zyn uit het bovenft kaakbeen ; dezelve is langer en hooger dan de voorgaande; want hy is negen duimen tien lynen lang, zes duimen agt lynen hoog, en flegts drie duimen twee lynen breed. Deszelfs grootfte hoogte is in het midden, omdat de bafis flegts op de helft van haare lengte door cle wryving van het kaauwen is afgefleeten, gelyk de tand die met denzelven overeenkoomt in het geraamte onder N\. DCDLXXXVII bygebragt. Het verfebil van lengte dat tuffchen deze beide tanden plaats heeft, doet vermoeden dat de grootfte van een olyfant koomt van tien voeten zes duimen hoogte; dewyl de bafis van dezen tand flegts op de helft van haare lengte afgefleeten is, heeft men rede om te denken dat deze olyfant minder in jaaren gevorderd was dan die welke den tand hadt onder het voorgaand nommer bygebragt, nadien die tand aan de bafis byna over haare geheele lengte afgefleeten is, maar indien dit zo ware zoude de jongfte olyfant eenen voet drie duimen hooger geweeft zyn dan de oudfte; het geen tegenftrydig zoude voorkoomen,indien men niet wiftdat de olyfanten onderverichillende "lugtftreeken meer of' minder groot worden. De tand waarvan wy hier fpreeken is ten naaften by in denzelfden ftaat als die van het voorgaand nommer ; dezelven beftaat ten minften uit twee-en-twintig plaaten, waarvan eenip-en losgegaan en gebrooken zyn. Schoon 'er eenige gedeelten van die plaaten weg°zyn, weegt die tand agt ponden en een halven. N \ MXXIV. Stukken van den tand van een olyfant. Daar zyn onder deze ftukken vyf byna geheele plaaten, zy hebben tot drie duimen tien lynen breedte, en agt duimen eene lyn lengte; als men de breedte van deze plaaten met de dikte van den breedften tand van het geraamte vergelykt, dat onder N\ DCDLXXXVII is bygebragt, mag men befluiten dat deze ftukken tanden van een olyfant koomen van elf voeten elf duimen hoogte ; zy zyn door hun verblyf in den grond nog meer veranderd dan de tand van het voorgaand nommer; men ziet daar zeer fraaie takfohietingen aan van eene zwarte kleur, en eenige voorboomens van oker. Deze ftukken en de bei-  BESCHRYVING VAN HÊT KABINET. 0p de tanden van de twee voorgaande nommers nn ,innr u Siberien medegebragt. nommeis z\n door den Hr. de l'Isle uit No. MXXV. ©üö eenen olyfant stand. digheden zyn weinig aangedaan. vcucnemen zemtan- N°' MYx7m AnJhffiunk?an te» olyfanstand. tt.i ij! ' A1- Ander ftuk van een olyfantstand. dit ftuk van den tweeden baktand der linker zvde van het bbr^ zy hebben elk drie duimen en eene^lyn fee No. MXXVÏlI. ^« olyfantstand. Deze tand fchynt de tweede van de linker ™Jt> „ j /r , ,, dezelve is agt duimen lang, twee duinen L22 ]vSn dik e? kffe.ens 5 vier lynen hoog; dezelve weegt vier ponden^ Irtln onceif en%t P7Xf deszelfs oppervlakte is in den grond veranderdU™X i T drachl"enï r^ylt Sfl^uwen zyn SgSe en ^ * MS ™n den t3nd d°°' Deze tand is klein en naar het fchynt een der voortanen rw i van denzelven is gaaf, doch de andere Lh^ftaXheirT vergïaaszel bedorven. zeintandigUeid is weggevreeten of rv, .MXXX" Een zeef ftM olyfantstand Dit ftuk is flegts een zeer klein ftuk van een veifteenden tand • het f, * Mrd' No h/ dC ZCC gevonden11 ^ 15 ^ t^- i?*™' Defprutt van een olyfantstand. Dit ituk beftaat uit negen plaaten, waarvan de o-mnf-rt*,-, lynen lengte, en drie duimen vier ynSi^^hffi^T11 ^ zeer hard, maar de tuflehenruimten die dezelven v n een S/h*^ zyi] aarde; dit ftuk is aan het kabinet gezonden doo'denV " r n ZyV01 kureur Generaal van Metz. 1 ttn DE cHAMPEL,Pro- No. MXXXII. Een fchouderblad van een olyfant voor den doorn * en dat de voorfte zvde » £ N 2  IOO DE NATUURLYKE HISTORIE overig van het gedeelte dat agter den doorn zit, en dat den hoek en de agterfte zyde en een groot ftuk van de bafis maakte: de punt van den doorn en deszelfs uitfteekzel beftaan niet meer, maar het lighaam van den doorn, de hals en het hoofd van het fchouderblad zyn geheel. Dit been is in den grond gevonden ter diepte van twee voeten in een zeer oud bofch dat in Bourgonje ligt, drie mylen voorby Challon-fur-Solane ,naar den kant van Tournus. De Hr. Geoffroy, lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, aan wien het was toegezonden, vertoonde het aan deze vergadering, en fchonk het daarop aan het kabinet van den Koning. Men heeft daar melding van gemaakt in de Hiftorie dezer Akademie voor den jaare 174.3, page 49. De Hr. de Mairan heeft gedagt dat dit been in zyn geheel twee voeten en een halven lang zoude zyn, en als men die lengte met die van het fchouderblad van den olyfant uit dc diergaarde van Verfailles vergelykt; befluit hy daaruit dat de olyfant aan welken dit opgegraaven fchouderblad behoord heeft, tien voeten en drie duimen hoogte hadt. De zelfftandigheid van dat been heeft geene groote verandering in den grond ondervonden, en daar alleenlyk eene bruine kleur in aangenoomen; dezelve kleeft een weinig aan de tong. N\ MXXXIII. Een fchouderbeen of armbeen van een olyfant. Dit been heeft twee voeten zeven duimen en tien lynen lengte; de voegen der uitfleekzels zyn daar wel op getekend; het gelykt volmaakt in gedaante, naar het fchouderbeen van de regter zyde aan welk het beantwoordt aan het geraamte onder N\ DCDLXXXVII bygebragt; en als men de grootten van deze twee beenderen vergelykt, mag men daar uit befluiten dat de olyfant waartoe dit.been behoorde,, agt voeten vier duimen hoog was. De Hr. de l'Isle heeft dit been van de ftad van Berezoas aan den ïrtifch, uit de noordelyke provintien van Siberien medegebragt. Het heeft eene bruine kleur en kleeft een weinig aan de tong, maar deszelfs zelfftandigheid is niet meer veranderd dan die van het zo even gemeld fchouderblad. N°. MXXXIV. Een dyebeen van een olyfant. Dit dyebeen is door den Hr. de l'Isle.uit Siberien mede gebragt, met het fchouderbeen van het voorgaand nommer, men heeft het ook in den grond gevonden, maar het.kleeft minder aan de tong, en heeft eene gryze kleur* het is over zyne lengte gefpleeten, en deszelfs bovenfte uitfteekzel is afgebrooken; de zamenvoeging van dat van het onderft eind is zeer duidelyk. Indien dit been geheel was, zoude deszelfs lengte drie voeten en vyf duimen bedraagen; deszelfs breedte, boven de graat van de buiten zyde en van deszelfs middelft onderft gedeelte gemeeten, is van vyf duimen agt lynen. Als men die afmeetingen vergefykt met die van het linker dyebeen van het °-eraamte onder No. DCDLXXXVII bygebragt, ziet men dat het tegenwoordi- ge daar niet van verfchilt dan daarin dat het naar evenredigheid breeder is maar dit verfchil koomt van dat van den ouderdom; want men weet dat de beenderen een weinig meer in de dikte dan in de lengte groeien naar maate de ouderdom toeneemt. Ik heb in eene Memorie in den jaare 1761 aan de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen voorgeleezen fV), doen zien dat (o) Mémoires Jur des os .£ƒ des dsnts nmnraytalles par Uur. grandeur.  beschryving van het kabinet. 101 dit verfchd van evenredigheden zeer duidelyk is in de beenderen van den olyfant, in verfchillende ouderdommen befchouwd; dezelfde onevenredigheid kan ook van 4e kunne koomen j de beenderen van de mannetjes zyn dikker dan die van de wyfjes, ten minften onder de viervoetige dieren. Wy weeten dat het boven aangehaald geraamte van een wyfjes olyfant genoomen is; maar men weet met van welk eene kunne de olyfant was aan wien het dyebeen behoord heeft dat in Siberien gevonden is. Dit dyebeen weegt agt-en-dertig ponden zes oneen en eene halve; zonder uitfteekzel, terwyl dat van het geraamte flegts tien oneen en drie vierde weegt. N >. MXXXV. Ander dyebeen van een olyfant. Dit been is een weinig korter dan het dyebeen in Siberien gevonden, en onder het voorgaand nommer bygebragt, want het is flegts drie voeten vier duimen en negen lynen lang, maar deszelfs breedte is van zes duimen en agt lynen; dus is het naar evenredigheid veel breeder dan het dyebeen uit Siberien,deze onevenredigheid is zo groot dat zy dit been tot nu toe onkenbaar gemaakt heeft, fchoon het in alle andere opzigten, wat de uitwendige gedaante en het inwendig maakzel betreft, naar het dyebeen van het geraamte gelykt dat onder No. DCDLXXXVII bygebragt is. Het verfchil van breedte,datontzachelyk is, fchynt genoegzaam te zyn om dit been aan een ander dier toe te fchryven dat grooter zoude moeten zyn dan de olyfant; maar gelyk men 'er geen grooter kent, moeft men zynen toevlugt neemen tot den zogenaamden Mammout; dit verdigte dier is in de noordelyke landen uitgedagt, alwaar men zeer dikwils beenderen,tanden en flagtanden van olyfanten vindt. Daar zyn weigni°lieden die olyfanten van het groote flag gezien hebben, en het is niet altyd ge^ noeg 'er gezien te hebben om een juift denkbeeld te krygen van de ontzachelyke grootte van derzelver flagtanden, tanden, en andere gedeelte; de geheele maffa van het dier doet dezelve minder groot fchynen dan zy het zouden fchynen indien zy van het overige des lighaams waren afgefcheiden; wanneer men dezelve dus nu en dan in landen vindt alwaar geene olyfanten zyn is men verbaasd van zulke groote beenderen te vinden. By gebrek van de kennis der vergelykende ontleedkunde, om derzelver onderfcheidende kentekenen te toonen en het dier aantewyzen tot hetwelk zy belmoren, geeft men zie aan het vuur zyner verbeelding over; de grootte van die beenderen wordt verbaazend en fchynt die van alle bekende dieren te overtreffen. Men is ook in die dwaaling vervallen ten opzigte van den flagtand van een olyfant onder No. DCDXCVI bygebragt, gelyk ook omtrent 'het dyebeen waarvan wy hier fpreeken. Als men dit been en het dyebeen van Siberien met- dyebeenderen van volwaffche menfehen vergelykt, heb ik gezien dat het verfchil van breedte met grooter is tuffchen die olyfants beenderen dan tuffchen menfehen beenderen. Men zoude ook de oorzaak van dat verfchil van breedte in het verfchil van kunne moogen zoeken , indien het dyebeen uit Siberien , dat het minft breed is , van een wyfjes olyfant kwam , en zo het dyebeen waarvan wy hier fpreeken, en dat het.breedfte is, van een mannetjes olyfant ware, gelyk 'er alle reden is om zulks te denken (ƒ>). Dit dyebeen. (f) Zie de Mémoires de l'Académie des Sciences, année 1762. n 3  «* DE NATUURLYKE HISTORIE weegt negen-en-vyftig ponden; men heeft ons gezegd dat het in den Jaare #*i in Kanada gevonden was. Zie hier wat wy daarvan weeten uit eene aantekening welke de Hr. Fabry ons ten dien opzigte gegeeven heeft. „ De Hr, de Baron de Longueil trok uit Kanada met eene groote party Franichen „ en Wilden om zig met den Hr. de Bienville aan de Mifhfippi, op eene „ vaftgeftelde plaats te gaan vereenigen om de Chikachas Wilden te gaan be„ ftryden. De Kr. de Longueil in plaats van den gewoonen weg van de „ engte te gaan, maakte eenen omweg van vyf mylen by het uithoornen van „ het meir Evie, en trok met zyne Kanoes de rivier Oio af tot aan derzelver „ uitwatering in de Miffifippi, vyf-en-dertig mylen onder de Iluneezen. Wan„ neer hy byna half wege in de rivier Oio was, vonden eenige Wilden die „ rondom het leger jaagden,de beenderen van die groote dieren op den oever „ van een moeras. Zy bragten een dvebcen en flagtanden m het kamp te rug „ welke men voor beenderen van een olyfant aanzag, en welke de Hr. de „ Longueuil in 1740 naar Frankrvk overbi-ngt, De Hr. de Lignery,Lui„ tenant in Kanada, die den Hr. de Longueil verzelde, heeft een dag ver„ haal van dien veldtogt gegeeven, in het welk hy de ontdekking der beeu„ deren waarvan wy hier fpreeken, omftandig heeft opgegeeven ". Wy hebben deze befchryving niet te zien kunnen krygen, en de aantekening welke ik koom by te bren geblaat ons eenige twyfeling over, want het fchynt dat deze beenderen op de oppervlakte van den grond lagen, en met bcgraaven waren, het geen moet doen vermoeden dat zy wel van elders derwaards zouden hebben kunnen gebragt worden: maar wy hebben een van die flagtanden met het dyebeen waarvan hier gefprooken wordt. De befchryving van dezen flagtand is onder N'. DCDXCVIII bygebragt; deszelfs aart is niet twyfelagtig, men herkent zeer onderfcheidenlyk in deszelfs zelfftandigheid de kegelagtige en eio-en middelpuntige laagen van de flagtanden van den olyfant, benevens het maakzel en de korrels van het yvoor. Het vinden van dezen flagtand by het dyebeen zoude reeds doen vermoeden dat het eveneens als deze van een olyfant koomt, maar de gelykenis welke dit been met het dyebeen uit het geraamte van den olyfant heeft, levert daar een bewys van op. De Hr. du Hamet , lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, heeft ons gezeo-d dat de Hr. de Longueil in 1740 ook zeer groote baktanden hadt mede gebragt, die insgelyks in Kanada gevonden waren, miffchien by den flagtand en het dyebeen waarvan ik hier melding koom te maaken. Deze tanden hebben niet een kenteken van die der olyfanten,maar zy hebben veel overeenkomfl: met die van den hippopotamus; dus is 'er reden om te denken dat zy van dat dier kunnen koomen;want men kan niet wel vermoeden dat deze tanden van denzelfden kop als de flagtand gekoomen zyn, of dat zy een gedeelte o-emaakt hebben van het eigen geraamte als waarvan het dyebeen is, daar wvhier melding van maaken ; als men zulks onderftelt, zoude men ook een onbekend dier moeten onderftellen dat gelyke flagtanden aan die van den olyfant zoude hebben, en baktanden die overeenkomftig waren met die van den olyfant (jj). (q) Zie de Mémmes de 1'Académie Royale des Sciettces, mnée 1762.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 103 No. MXXXVI. Stukken van het dyebeen van een olyfant. Daar is niet dan het onderfte eind van dit dyebeen dat geheel is; men ziet door deszelfs maakzel dat het van de regter zyde is, en men ziet ook door de dikte van dat eind dat dit dyebeen ten naaften by dezelfde grootte hadt als dat hetwelk by No. MXXXIV is bygebragt; de ftukken waarvan wy hier fpreeken , zyn door den Hr. de l'Isle uit Siberien medegebragt geworden; zy hebben eene bruine kleur, derzelver zelfftandigheid breekt ligtelyk en kleeft op de tong; deze hoedanigheden en deze kleur koomen van het verblyf dat deze beenderen in den grond gehad hebben. No. MXXXV1I. Andere ftukken van olyfantsbeenderen. Deze ftukken zyn niet groot genoeg om de beenderen te doen kennen waarvan zy een gedeelte maaken. Men heeft dezelve in Siberien by Jaïk gevonden. De Hr. de l'Isle heeft dezelve voor het kabinet van den Koning mede gebragt; derzelver zelfftandigheid is fterk aangetaft geworden door hun verblyf in den grond; dezelve kleeft fterk op de tong, op zommige plaatfen verbryzelt zy zig tuffchen de vingeren; deze ftukken van beenderen in verfchillende rigtingen gebrooken zynde, ziet men daar het maakzel van hunne fponsagtige en digte zelfftandigheid aan. No. MXXXVIII. Bezoard-fteen van een olyfant. Het gewigt en de grootte van dezen fteen toonen dat dezelve van een groot dier koomt; _ dezelve weegt agt ponden, vyftien oneen en zes drachmen; hy heeft eene eironde gedaante die een weinig plat is op drie plaatfen, die even verre van malkanderen af, en in diervoege gefchikt zitten, dat het eirond drie vlakke zyden heeft, welker vlakken even wydig zyn aan deszelfs groote middellyn, en drie rondagtige kanten. _ De groote middellyn is zeven duimen vier lynen en een halve lang; de kleine middellyn is van vyf duimen en negen tot elf lynen; de oppervlakte van dezen fteen is of gedeeltelyk grys of geelagtig van kleur, en gedeeltelyk ros of zwartagtig; zy is op verfcheiden plaatfen effen en glad, voornamelyk aan de beide einden van het eirond, maar op andere plaatfen heeft dezelve ongelykheden, of men ziet dat de uitwendige laagen vernield of afgebrooken zyn geworden.  104 DE NATUURLYKE HISTORIE DE RHINOCEROS (*). N a den olyfant, is derhinoceros het magtigft der viervoetige dieren; hy heeft ten minften twaalf voeten lengte van het einde van den muil tot aan 't begin van den ftaart; zes of zeven voeten hoogte; en de omtrek des lighaams evenaart ten naaften by de lengte (;•). Hy koomt derhalven naby den olyfant in den (*) Rhinoceros. Rbinoceros in 't Griekfch en Latyn. Nota. Schoon de naam van dit dier volkomen Griekfch is, was het egter by de oude Grieken niet bekend. Aristoteles maakt 'er geep gewag van ; Strabo is de eerfte Griekfche , en Plinius de eerfte Latynfche fchryyer, die daar van gewaagd hebben ; waarfchynlyk heeft men den rhinoceros niet aangetroffen in dat gedeelte der Indien , daar Alexander was in gedrongen , en alwaar hy eene menigte olyfanten gevonden hadt; want het was niet dan na verloop van drie honderd jaar dat Pompejus het eerfte dit dier te Rome deedt zien. Rhinocerote in 't Italiaanfch ; Abada by de Portugeezen, volgens Linschot, Navig. in Oriënt, part. II. Francfordii 1599. pag. 44. Abada in de Indien en op Java, volgens Bontius Ind. Oriënt, pag* 50. Abada in Bengalen en te Patana , volgens den Vader Piiilippus Lyon 1669. pag. 371. en volgens de Hollandfche Reizigers. Amft. 1702. tom. I. p. 417. Chiengtuenden in 't Perflaanfch, volgens Pietro della valle , vol, IV. pag. 245. Elkerkedon in't Perfiaanfch, volgens Ciiardin, hetgeen betekent Hoorn-dranger, Amft. 1711. tom. III. pag. 45. Aron-Harifi, volgens Thevenot, Relation de divers voyages, Paris i6$6. pag. 10. De la defcription des animaux & des plantes des Indes, enz. Rhinoceros. Plin. Hifi. nat. lib. VIII. cap '. 20. Rhinoceros nat. Hi/iory of the Rhinoceros by Dr. Parsons , Phil. Tranfatl. N°. 470. année 1743. pag. 523. alwaar men ook drie figuuren van dit dier ziet, waarvan het mannetje in 1739. en het wyfje in 1741. te Londen is geweeft. Le Rhinoceros , Notes de M. de Mours, traducl.frangoife desTranfacl.Philof. année 1743. alwaar men eene zeer goede figuur van dit dier ziet, onder 't opzigt van den Hr. de Mours" gegraveerd. Rhinoceros a fit & xff«{ Nacricomis Catelani; Abada,Noemba, Javenfibus; Elkerkedon Perfis; Tuabba, Nabba, Cap. Boiicefpei. Nozorozec , Zebati, Polonis.. .. Gomala, Indis, Nafehom. Klein , de Ouadrup. pag. 26". enz. Nota. De Hr. Klein heeft met naauwkeurigheid_ verfcheiden ftukken tot de Hiftorie en Befchryving van dit dier betreklyk, verzameld, en heeft de figuuren van een dubbelen hoorn gegeeven, Plaat II. The Rhinoceros. Gleanings of naturel Hiftory by George Edwaeds , London 1758. pag. 24. Plaat om laag geteekend met No. 221. De figuur is zeer goed en is in 1752. naar een levend dier gemaakt; het is dezelfde wyfjes Rhinoceros , welken wy hebben gezien en doen afteekenen te Parys in 1749. (r) Ik heb voor my de aanteekening van een Rhinoceros, gemaakt in 1737 door een officier van de Schaftsbury, een fchip van de Ooftindifche-Compagnie. Die teekening gelykt vry wel naar de myne ; het dier ftierf onder weg uit de Indien herwaards koomende; deze officier hadt het volgende onder aan de teekening gefchreeven. „ Hy was omtrent „ zeven voeten hoog van den grond tot aan den rug , hy hadt de kleur van een varken, „ dat begint te droogen , nadat het zig in de fiyk gewenteld heeft ; hy heeft drie hoorne „ hoeven aan yderen voet, de vouwen van het vel plooijen zig agterwaards over malkan„ deren : men vindt in deze plooijen infekten die daar in ueftelen , duizend beenen , fcor„ pioenen , kleine flangetjes, enz. Hy was nog geen drie jaar oud toen hy uitgeteekend  VAN DEN RHINOCEROS. lQf den omtrek en zwaarte des lighaams, en zo hy veel kleiner fchynt, is dat omdat zyne beenen naar evenredigheid veel korter zyn dan die des olyfants' maar hy verfchilt er veel van in de natuurlyke hoedanigheden en in vernuft! ais hebbende van de natuur niets. ontvangen dan 't geen zy vry gemeen aan alle viervoetige dieren fchenkt; van alle gevoeligheid in 't vel beroofd, o-ebrek hebbende aan handen en onderfcheiden wertuigen voor het zintuig des gevoels • zynde in plaats van een fnuit, alleenlyk voorzien van eene beweeo-baare lip' ■waarin alle zyne middelen van behendigheid bcftaan. Hy is van &de andere dieren alleenlyk onderfcheiden door zyne fterkte, door zyne grootte en het aanvallend wapen dat hy op den neus heeft, en dat geen ander landdier heeft Dit wapen is een zeer harde hoorn, ftevjg in zyne geheele lengte, en voordeehger geplaats dan de hoornen der herkauwende dieren; deze verfterken en beveiligen niet dan de bovenfte deelen van 't hoofd en den hals, terwyl de hoorn van den rhinoceros alle de voorfte deelen van den kop befchermt en den muil, den mond, en het aangezigt bewaart; zo dat de tyger liever'den olyfant, wiens fnuit hy grypt, aantaft,dan den rhinoceros, wien hy niet aan den kop kan koomen, zonder gevaar te loopen, dat hem de buik worde opgereeten ; want het lighaam en de leden zyn bedekt met een ondoordrino-baar bekleedzel, en dit dier vreefi noch de nagel van den tyger noch dien van den leeuw, noch het yzer, noch het vuur van den jaager. Zyn vel is een zwartagtig leder, van dezelfde kleur als dat van den olyfant, maar dikker en harder; hy is met gevoelig, gelyk de olyfant, voor 't fteeken van de vlieden • ook kan hy zyn vel met rimpelen of famentrekken ; het is alleenlyk met groote rimpels gevouwen aan den hals,aan de fchouderen en op het kruis om de beweeging van het hoofd en de beenen gemaklyker te maaken; de beenen zyn zwaar,en eindigen in breede voeten, met drie groote nagels bewapend Hy heeft den kop naar evenredigheid langer dan de olyfant; maar zyn oogen zyn kleiner, en hy opent dezelve nooit dan ten halven. Het bovenft kaakebeen fpringt voor het onderft uit, en de bovenfte lip heeft beweeo-ing en kan zig tot zes of zeven duimen verlangen; zy eindigt in een fpits aanhangzel 't welk aan dit dier meer gemak dan aan andere viervoetige dieren «reeft om o-ras te plukken, en daar kleine bosjes van te maaken, ten naaften by zo ah de olyfant met zyn fnuit doet;die fpieragtige en buigzaame lip is eene foort van zeer onvolmaakte hand of fnuit, maar die niet nalaat met kragt aan te vatten en met behendigheid te taften en te voelen. ' is; de uitgezette penis verwyderde zig aan het einde in de gedaanfe van een Ielv" Ik heb vo.gens die afteekeniDg de figuur van de penis in een hoek van myn plaat seeeeVendewyl dis afteekening my niet dan door den Hr. Doftor Tyson is toegekoomen heb ik den Auteur zelven niet kunnen ondermagen wegens die kwaadaartige infekten welke hv zegt, dat in de plooijen van het vel op den rhinoceros huisveften; om te weèten of hv daar ooggetuige van geweeft ware, dan of hy het enkel op het verhaal der Indianen bengtte. Ik erken dat my dit zeer buiten gemeen voorkoomt. Gknures ^'Edward d 3e en 26. Niet n?£ts is dit laatfte ftuk twyfFelagtig, maar ook dat van den ouderdom van het dier, met deszelfs grootte vergeleeken ; dit koomt ons zelfs valfch voor. Wv hebben een rhinoceros Bezien, die ten minften agt jaaren oud was, en die maar vyf voeten hoogte ,hadr. De Hr. Parsons heeft er een van twee jaaren gezien,.die niet hooger was dan een yaers, t welk men op vier voet of daar omtrent mag rekenen; hoe kon deze, welken wv bygehragt hebben, dan maar drie jaaren oud zyn, zo hy zeven voeten hoogte hadt XL Deel. O  toS DE NATUURLYKE HISTORIE Ir)'plaats«fli> die-lange yvooren tanden, gelyk de flagtanden van den olyfant, heeft de rliinöeeros zyn fterken hoorn,en twee fnytanden in yder kaakebeen; die fnytanden' die de olyfant mift, zyn in de kaakebeenen van den rhinoceros zeer verre van malkander-zy zyn elk op zig zelven geplaatft aan yde? ren hoek der kaakebeenen, waarvan het onderft vierkant van voren gefneeden is, en daar zyn geene andere fnytanden in dit geheele voorfte gedeelte, dat door de lippen overdekt wordt; maar behalven deze vier fnytanden van voren aan de vier hoeken der kaakebeenen geplaatft, heeft hy daarenboven vier-en-twintig baktanden, zes in ydere zyde der beide kaakebeenen. Zyne ooren zyn altyd regt, zy zyn in gedaante vry gelyk met die van 't varken, alleenlyk zyn zy minder groot naar evenredigheid des lighaams; het zyn de eenigfte deelen waarop hair, of liever borflels zyn, het einde van den ftaart is gelyk die van den olyfant, met een bosje zeer ftevige, en zeer harde en dikke borftels bezet. De Hr. Parsons, beroemd Geneesheer van London , aan wicn de geleerde wereld verfcheiden ontdekkingen in de natuurlyke Hiftorie verfchuldigd is, en aan wien ik zelf myne erkentenis betuig voor de blyken van achting en vriendfchap, waarmede hy my dikwils heeft vereerd, heeft in 1743, eene natuurlyke Hiftorie van den rhinoceros iiitgegeeven, waarvan ik het uittrekzel met des te meer vermaak zal mede deelen, omdat alles wat de Hr. Parsons fchryft, my voorkomt groote oplettenheid en veel vertrouwen te verdienen. Schoon de rhinoceroflen verfcheiden maaien in de Schouwtoneclen van Rome , van den tyd van Pompejus af tot aan dien van Heliogabalus toe, gezien zyn; fchoon 'er in deze laatfte eeuwen verfcheiden in Europa zyn gekoomen, en eindelyk, fchoon Bontïus, Chardin en Kol.be, het dier in de Indien en in Afrika befchreeven hebben, was hy egter zo kwalyk afgebeeld, en zo gebrekkig befchreeven, dat hy niet dan zeer onvolmaakt gekend wierdt, en dat men op het gezigt van die, welke in 1739 en 1741 te Londen kwamen, de dwaalingen of grilligheden van hen, die de figuuren van dit dier hadden uitgegeeven, ligtelyk bemerkte. Die van Albert Durer, die de eerfte is, is de minft overeenkomftige met de Natuur; die figuur is egter door de meefle Natuurbefchouwers overgenoomen, en zommige hebben dezelve nog daarenboven met bygevoegde tooifelen en vreemde fieraaden beladen. Die van Bontius is eenvoudiger en waaragtiger,maar zy is gebrekkig voor zo verre het onderft gedeelte der beenen daar in kwalyk vertoond wordt. Daarentegen vertoont die van Chardin vry wel de plooijen van de huid en van de voeten, maar gclykt voor het overige niet paar het dier. Die van Camerarius is niet beter, even weinig als die welke gemaakt is naar den rhinoceros in 1685 te London gezien, en die in 1739 door Carnitham is uitgegeeven. Die eindelyk, welken men op de oude fteenen van Pramefla en op de penningen van Domitianus ziet, zyn ten uiterften onvolmaakt; maar zy hebben ten minften de gevonden verfierfelen niet van die van Albert Durer. De Hr. Parsons heeft de moeite genoomen van zelf dit dier te teekenen (V), van drie verfchil» (s) Een onzer bedrevenfle Natuurkundigen de Hr. de Mours , heeft aanmerkingen over «li» onderwerp gemaakt, welke wy niet moeten agterlaaten. „ De figuur, zegt by, van de»  VAN DEN RHINOCEROS. io7 lende oogpunten, namelyk van voren, van agteren,en in profil; hy heeft ons insgelyks de uitwendige teeldeelen van het mannetje geteekend, gelyk ook de enkelde en dubbelde hoornen en den ftaart van de andere rhinoceroflen, waarvan deze deelen in de Kabinetten van natuurlyke hiftorie bewaard wierden. De rhinoceros, die m 1739 te London kwam, was van Bengale gezonden; ichoon hy nog zeer jong was, als hebbende niet boven de twee jaaren, beliepen de onkoften van zyne overvoering en van zyn voedzel op byna duizend ponden fterhng; men voedde hem met ryft, fuiker, en hooi,- men gaf hem. dagelyks zeven ponden ryft met drie pond fuiker gemengd, 't welk men hem in drie reizen voorzettede; men gaf hem ook veel hooi en gras of groenten, welk hy boven 't hooi verkoos; zyn drank was enkel water, daar hy eene groote hoeveelheid op eenmaal van dronk; hy was van eene ftille geaartheid, en liet zig over alle de deelen zyns lighaams betaften; hy wierdt niet kwaad dan als men hem floeg, of als hy honger hadt, en in het een of ander geval kon men hem met ftillen dan met hem eeten te geeven. Als hy toornig was lprong hy voorwaards en verhefte zig fchielyk tot eene groote hoogte,zyn kop " IJ?!"?™™', WB]ku dc B,U PaR!°ns hV zFne memorie gevoegd heeft, en die hy zelf naar 't „ leven geteekend heeft, is zo verfchillende van die, welke te Parys in 1740 geteekend is " iïïu^lfhin°ceros- dieP t0:n in de ™orftad St.Germain te zien was, dat men weik zou „ nebben daar hetzelfde dier in te herkennen. Die van den Hr. Parsons is fterker, en de " L K V!,n , V-e] Z5T !n k,,einer Setai» mM*r aangeweezen, en zommige wat anders „ geplaatft, de kop inzonderheid gelykt geheel niet naar dien van het gemelde dier bv ons. " 1 'ü T te twyfe,len aan de nauwkeurigheid van den Hr. Parsons, en- men moet in " dt ,1 r n en 10 de kunne dezer twee dieren de reden zoeken van de duidelyke ver„ icniiien welken men in de figuuren van het een en het ander bemerkt; die van den Hr „ l-ARJONiis geteekend naar een mannetjes rhinoceros, die, welke ik gemeend heb hier te „ moeten byvoegen , is geteekend naar de fchildery van den beroemden Oudry , fchilder " 6" die in dczen tak Rroote|yl5S heeft uitgemunt; hy heeft in nctuurlyke „ grootte, cn naar t leven geteekend den rhinoceros van de voorftad Sr. Germafn, die een " v TvilVJ?/1''' ,3gt ïaar oud was; ik zeê ,en minften aSt J'aar; want in bet opfchrift, " b,^nede".aan de P!aat van Charpiïntier, die tot tytel beeft, egte afbeelding van „ een leyendtgen rhinoceros w;lken men in de voorftad Saint Germain by Parys ziet leeft men " 7L„ a dri^'aare,n.°Jud was. toen het in 1741. gevangen wierdt in de Próvintie van " tl' L„ a g! ied van den MoKol« en ae( regeIs 'aager wordt gezegd, dat het „ maar een maand oud was, (oen eenige Indiaanen zig door middel van touwen meèfter van " mlnff"a deJmoeder met Py'en gedood te hebben; dus was deze rhinoceros ten " ?H l g, ï °ad> en kon zeIfs wel tien of elf Dit verfch" van ouderdom is „ waarfchynlyk de reden van de blykbaare verfchillen, welken men vindt tuffchen de figuur „ van den Hr. Parsons en die van den Hr. Oudry, wiens fchildery, od order des KonWs " ^mHrkt;fen de;chi,de"aal te" ™on wierdt gehangen. Ik zal alleenlyk aanmerken dat „ dc tir. Oudry aan den flaghoorn van zyn rhinoceros meer langte heeft gegeeven, dan de „ hoorn van den rhinoceros van de voorftad Saint-Germain hadt. welken ik Wen en met veel nauwkeurigheid onderzogt heb, en welks hoorn in de plaat van Charpentier ge" "°i"wer,verfoond wordt, 't Is hierom ook volgens deze plaat, dat wy een hoorn van deze " km « " a- ove"ge naar de plaat van den Hr. Oudry vervaardigd is, geteekend „ n-ooen Het dier, 't welk dezelve vertoont, was omtrent een jaar te voren te Stutgard, " IJL Hertogdom van Wirtenberg gewogen, en het was toen omtrent vyf duizend pon. „ acn zwaar. Het at volgens getuigenis aan den Kapitein van der Meer, die het naar Euro" « ga igï , l' j g pond hooi en twintig pond brood alle dag; het was zeer mak, en " fi™ 7 behendig, zyn verbaazend groot gevaarte en zyn log voorkomen in aanmer. ï' g ? jnoSe" Zfa ' ' Deze aanmerkingen toonen veei verftand en oordeel, gelyk al. i.r'*Zlj -r r ™.Mov*s fchtyft. Zie de figuur in zyne franfche overzetting van de PM lejopbical Franfandwu: année 1743. O 2  ïo8 DE NATUURLYKE HISTORIE met woede tegen de wanden flaande, het geen hy in weerwil van zyn log voorkoomcn, en zwaar lighaam met een verbazende {helheid deedt: ik ben dikwils getuigen geweeft, zegt de Hr. Parsons, van deze beweeging welke het ongeduld of de toorn voortbragten, inzonderheid des morgens, voor dat men hem zyne ryft en zyne fuiker gebragt hadt; de vaardigheid en levendigheid der beweegingen van dit dier, voegt hy'erby, hebben my doen oordeelen, dat het geheel ontembaar is, en dat hy een menfeh, die hem beledigd hadt, ligtelyk in 't loopen agterhaalen zoude. Deze rhinoceros was, op den ouderdom van twee jaaren, niet hooger dan een jonge koe, die nog niet gedraagen heeft; maar hy hadt een zeer lang en dik lighaam; zyn kop was zeer zwaar naar evenredigheid des lighaams, van de ooren af tot aan den neushoorn gerekend; die kop maakte eene holronde kromte, welker twee einden, dat is te zeggen het boveneinde van den fnuit, en het gedeelte by de ooren zeer verheven zyn; de hoorn hadt flegts een duim hoogte, hy was zwart glad aan den top, maar met oneffenheden aan de bafis, en agterwaards gerigt. De neusgaten zyn zeer lang en hebben geen duim afftands van de opening van den muil. De onderfte lip is vry gelyk aan die van de koe , en de bovenfte gelykt naar die van 't paard, met dit verfchil en dit voordeel, dat de rhinoceros dezelve kan verlangen, rigten, verdubbelen door dezelve rondom een ftok te draaijen, en door dat middel de lighaamen, die hy by zyn muil wil brengen, aanvatten. De tong van dezen jongen rhinoceros was zagt gelyk die van een kalf ((), zyne oogen hadden geene levendigheid, zy gelyken naar die van 't varken in gedaante, en zyn zeer laag geplaatft, dat is te zeggen nader by de opening der neusgaten dan in eenig ander dier. De ooren zyn breed, dun aan 't einde, en aan den oorfprong' geflooten door eene foort van gerimpelden rirg. De hals is zeer hard, het vel formeert op dit gedeelte twee groote plooijen, die denzelven geheel omvangen. De fchouders zyn zeer dik en zwaar, het vel maakt by hunne zamenvoeging' eene andere plooi, die onder de voorfte beenen nederdaalt; het lighaam van dezen jongen rhinoceros was in 't geheel zeer dik, en geleek zeer wel naar dat van eene koe op 't punt van werpen. Daar is eene andere vouw tuffchen her lighaam en het kruis ; deze vouw daalt tot onder de agterfte beenen neder; en. eindelyk is 'er nog eene andere vouw, die het onderft gedeelte van het kruisop eeiiigen afftand van den ftaart, dwars omvangt. De buik was groot en hing byna op de aarde, inzonderheid in het middelfte gedeelte; de beenen zyn rond, dik, fterk, en alle ftaan zy in de buiging agterwaards; die buiging, die door eene zeer opmerkelyke plooi overdekt is, als het dier ligt, verdwynt geheel terwyl het overeind is. De ftaart is dun en kort naar evenredigheid van den omtrek des lighaams: die van dezen rhinoceros was maar zeftien of zeventien duimen lang; hy verbreedt of verwydt zig wat aan 't einde,, alwaar <ï) Nota. De meefte Reisbefcbryvers en alle Natuurbefchouwers, zo oude alslaatere, hebben gezegd, dat de tong van den rhinoceros ten uiterften ruw was, en dat haare tepels 20 fteekende waren, dat hy met zyn torg alleen een menfeh vilde, en het vlees tot aan de beenen afhaalde. Deze byzonderheid welke men overal vindt, koomt my zeer twyfFelagtig, en zelfs kwalyk verfierd, voor; dewyl de rhinoceros geen vleefch eet, en de dieren in. 'a algemeen, die eene ruwe tong hebben, doorgaands vleefch vreetend zyn.  VAN DEN RHINOCEROS. 10$ nv met eenls kort, grof en hard hair bezet is. De roede is van een vry buiten gemeene gedaante, zy is in een voorhuid of fchede bevat; gelyk die van 't paard, en het eerft, dat zig in den tyd der opregting uitwendig vertoont is eene tweede voorhuid van eene vleefch kleur, waaruit eene nolle PVP,'in de gedaante van een tregter, die in zyne verwyding afgefneeden is, gelvk als een lely (u) te voorfchyn koomt, die de plaats van t hoofdje bekleedt, en het einde van de roede maakt. Dit hoofdje, van zulk een wonderlYk maakzel,is van eene bleekere vleefchkleur dan de tweede voorhuid;in de fterkfte opregting flrekte de roede zig niet boven de agt duimen buiten t lighaam uit, men bragt dezelve ligtelyk in dezen ftaat van uitfpanmng door het dier terwyl het lag, met ftroowiffen over den buik te vryven. De rigting van dit deel was niet regt maar krom en agterwaards geftrekt; ook piite hy agterwaards en met een volle ftroom gelyk een koe; waaruit men kan opmaaken dat het mannetje het wyfje in de koppeling niet dekt, maar dat zy zig van ao-teren tegen malkander ftaande vereenigen. Het wyfje heeft de uitwendige deelen der voortteeling geformeerd en geplaatft gelyk een koe,en het gelvkt volmaakt naar 't mannetje in de gedaante en dikte des lighaams. Het vel is dik en ondoordringbaar; het zelve in de plooijen met de hand vattende, zou men denken een plank van anderhalfs duim dikte te voelen; als dit vel bereid is zegt Dr. Grew, is het uittermaaten hard en dikker dan de huid van eeniEN RHINOCEROS. 10 de zeldzaamfte zyn ook die, welken zy meelt achten en zoeken. Onder de gefchenken welken de Koning van Siam in 1686, aan Lodewyk den XIV. zondt, waren ook (y) zes rhmoceros-hoorns. Wy hebben 'er in 's Konings kabinet twaalf van. verfchillende grootten, en een onder anderen die fchoon afgeknot,drie voet en agt en een half duim lang is. De rhinoceros, fchoon niet wreed of verfcheurend, fchoon zelfs niet ten mterften wild, is evenwel onhandelbaar (z). Hy is ten naaften by in 't groot wat het varken m 't klem is, lomp, dom, zonder vernuft, zonder gevoelens* ongefchikt voor onderwerpclykheid; hy moet zelfs aan overvallen van woede > die nergens door geftild kan worden onderhevig zyn; want die welken Emanuel, koning van Portugal, in 1513 aan den Paus zondt, deedt het fchip, waarmede men hem overvoerde, vergaan 0),en die, welken wy in deze laatfte jaaren te Parys gezien hebben, is insgelyks verdronken naar Italië gaande. Deze dieren zyn ook, gelyk het varken, zeer geneigd om in de flyk te treeden, en in de modder te wentelen; zy beminnen ook de voffttee en moeraffige plaatfen, en zy verlaaten de oevers van de rivieren niet veel Men vindt hen in Afia en in Afrika; in Bengale Cb), in Siam (», in Laos (d), in Moperneen en men brengt eene menigte van hunne hoornen naar Goa. zy hebben omtrent twee palmen omtreks aan het eind, daar zy aan 't voorhoofd mede vaft zitten, en allengs afneemende en in een punt eindigende dienen zy deze dieren voor verweer nde wapenen. Zy zyn van eene donkere kleur, en de drinkfchaalen die men daar van maakt, zyn zeer gel acht, omdat zy de e,genfchap hebben van de kwaadaartigheid van een vogt, dat vergiftigd mogt zyn, naar bu.ten Ult te dryven. Voyage du P. Philippe p. 37f. Alle de deelen hghaams van een rh.noceroS hebben geneeskundige kragten; zyn hoorn is inzonderheid een fterk tegengift tegen alle zoorten van vergiften, en de Siammers dry ven daar grooten han. del m met de nabuurige volkeren, daar zyn 'er, die zomtyds voor meer dan honderd ecus verkogt worden , die welke van eene helder grauwe kleur, en met wit gevlakt zyn, worden by de Ch.neezen hoog gefchat. Hiflnre natur. de Siam par Nic. Gereis* , Paris 1688. pag. 34— Hunne hoornen hunne tanden, hunne nagels, hun vleefch,hun vel,hun bloed, hunne mtwtrpzels zelve en hun water, 't is alles in achting en wordt gezogt door de Indiaal rien die daar ,n hulpmiddelen tegen verfcheiden ziekten vinden. Voyages de Ia Compagnie des Indes de Hollande, tom. I. p. 4,7 - Zyn hoorn fteekt tuffchen zyne beide neusgaten uit. hy is zeer dik om laag, en wordt boven aan fcherp; by is van eer[donker bruin! kleur en niet zwart, gelyk zomm gen hen befchreeven hebben: als hy grauw is of naar n wit trekt• 7:^\l vu"lg%T hy " a'tyd duur' want ™n *b« h« bSïto «SS (30 Onder de gefchenken die de Koning van Siam in ir58r5, naar Frankryk zondt, waren zes rh.noceros-hoorns; zy zyn gemeenlyk zeer geacht in 't geheele Ooften De riddèr Ver. nati heeft van Batavia naar Engeland gefebreeven, dat de hoornen; de tanden, deGagels, en 't bloed der rh.noceroffen tegengiften zyn, en dat zy hetzelfde gebrufk in de India n is^ss^S" vS s/ïe8r;ak in die van E*iopé'Foyast de ia c°%^ (3) Nota, Chardin zegt tom. III. pag. 4;, dat de Abyffiniers de rhinoceroffen tam maaken, dat zy hen tot den arbeid opbrengen, gelyk men de olyfanten doet Dit ftJk koomt my zeer twyffelagrjg voor; geen Reübefchryver buiten Chardin maakt 'er gewag yan en het » «ker «Jat de rhinoceros in Bengale, Siam,en de andere deelen van zuidelyk Indie, alwaar hy miffchten nog gemeener is dan in Ethiopië, en alwaar men de gewoonte ™ Z™) Voyage de la Comp. des Indes de Hollande, 'tom. VU. pa* naar een ienevS het 20 veel van houdt als van een boompje, dat vee a;eif n'eHkt'en ,welks fteekeIs °Pnazo de velden die met flruwelïen bedek zvn v fchZuf620 P'ant het ^noceros-boompje; ook veel op de tygerbergen en aan £ rivier vintïJfu in, groote men.gten, men ziet het fnyden het af en verzamelen hit r?J711 a5 6 n^klbank. De bewooners dier plaatzen Kolbe , tom. UI. p. i j. h6t °m 16 branden- D«CfiPt' *» Cap de Bonne-Efperance par eenïbeS^^^ voert gezantfchap naar China, bevat een der groote wanden van den nf»f«r ' minderheid ^ in, dat zy dit dier als met twee5 oly&E^ enTheb bin 1' r t"TtJ Want deze rhin°«ros was in dezelfde fflal Plaats eezfen zonder L*J-a ■ *erfcheiden maaien na malkanderen op de Koninglyke fadeur van Ethiopiëhad d^le^T*6" teftnrin tegen den anderen t00nden' Een Ambas (*)De™Ro3en hadden Voyage de Chardin tom. III. fpelen te™n"vSen 1 Tf 'V™ o]yJant en Rinoceros in eenige groote Schouw. M De rhinocS"; ,11 ' de la F\mcs ^tarUique par Andre Thevet, pag. ±u xi DieT gemeenlyk Biet eerft aan, en zy worden niet kwaardaartig  U4 DE NATUURLYKE HISTORIE worden: maar dan worden zy woedend, en zyn zeer te dugten; het ftaal van Daraas, de Sabels van Japan, kunnen hen niet kwetfen (*), de werpfpiezen en lanfen hunne dikke en harde huid geenfins doorbooren, zy weerftaat zelfs aan fnaphaan kogels,- de looden kogels worden plat op dit leder, en ilukiesvzer, in derzelver plaats gebruikt, dringen'er ook niet geheel door; de eenige plaatfen van dit geharnaft lighaam, die volftrekt doordringbaar zyn, zyn de buik, de oogen, en de omtrek der ooren f»; ook taften de jaagers dit dier niet regtfireeks en terwyl het overeind is, aan; maar zy volgen het van verre op deszelfs voetfpooren, en wagten, om het te naderen, de uuren af, dat het ruif en flaapt. Wy hebben in des konings Kabinet een rhinoceros-vrugt, die ons van 't eiland Java is toegezonden, en die mt'smoeders lighaam gehaald is: men meidtin de Memorie, die deze bezending vergezelde, dat agt-en-twintig jaagers, zig verzameld hebbende om deze rhinoceros gezamenlyk aan te taften, en eerft geduurende eenige dagen van verre gevolgd waren, van tyd tot tyd een of twee man vooraf laatenoe gaan , om de plaatfing van het dier op te neemen; dat zy door dit middel hetzelve m den flaap verratten, het zagtelyk naderden en daar zo digt by kwamen, dat zy alle agt-en-twintig te gelyk hunne fnaphaanen tegen de beneden deelen van den onderbuik op hen lolteden. . . Men heeft uit de befchryving van den Hr. Parsons gezien, dat dit dier een goed en zelfs zeer oplettend oor heeft, men verzekert ook, dat deszells reuk uitmuntend is, maar men wil dat zyne oogen flegt zyn en dat Hy, dan nadar zy aangetaft zyn ; maar dan worden zy ook ten uiterften woeft en vreed; zy knor. ren gelyk de varkens; zy werpen de bromen, en al wat zig voor hen vertoont, om verre Voyage de la Compagnie des Indes de Hollande tom, VII. pag. 278. V/Zvr? vel is dik/harden oneelyk ondoordringbaar zelfs voor de Sabels van Japan men maakt 'er wapenkolders, fchilderv enz. van. Voyage de la Compngme des Indes de HolTaTde tom VII. pag. 483. — De rhinoceros taft zelden de meniclien aan ten zy zy hur* eerft Jé gen; of een rood kleed aan hebben; in die twee gevallen wordt hy woedend , en wé Dt afles neder, wat zig tegen hem verzet. Als hy een menfeh aantaft vat hy hem, >n t rKnde li'haams, en werpt he* met zulk een kragt over zyn hoofd, dat hy door den valïedoodt wordt.... Zo men hem ziet aankoomen is 't niet moeijelyk hem te ontwyken hoe woeden K moge; hy is zeer fnel, dat is waar; maar hy kan z>g met dan met veel moei»" enden; daarenboven ziet hy, gelyk ik reeds gezegd heb, alleen voor uit:, dus behoeft min hem flegts op vier of vyf flappen afftands te laaten naderen, en dan z.g wat ter ïvdete begeeven; dan ziet hy u niet; en hy kan u niet dan zeer bezwaarlyk weder vinden; ik heb dit bTeteen ondervinding, en het is my meer dan eens gebeurd hem met alle woede op my te zien aankomen. Descript. du Cap de Bonne.Efper. par Kolbe tom. Ut ?afa^Men kan hem bezwaarlyk dooden, en men taft hem nooit aan zonder gevaar, om var» hem verfcheurd te worden; zy die zig op deze jagt toeleggen hebben evenwel he middel gevonden om S voor zyne woede te beveiligen,, want dewyl dit d.er de moeraffi.ge plaatfe^ bem'm neemen zy het waar, als het zig derwaards begeeft, en zig » 't kreupelbos onder den w nd^verbergende , wagten zy, tot dat hy gaat liggen •tzyomteflaapen'tzyom te wentelen, S hèra la Stoten by de ooren 't welks de eenigfte plaats is daar men hem doodelyk kwe fen kan de jaagers houden zig onder den wind, omdat de rhinoceros de eigenfchap beert van al es door den reuk te ontdekken, zodat, fchoon hy oogen heeft, hy zig daar egter nooit van bedient, voor dat de reuk getroffen is door 't voorwerp, 't welk z.g aan 't gezigt vertoont Hifloire naturelle de Siam par Gervaise. pag. 3S« . W Zie de voorgaande Noot. — De rhinoceros heeft de oogen zeer klem en ziet volftrek«elyk nfèt dan S i als hy voorttrekt en zyn prooi vervolgt gaat of loopt hy altyd in eene reete Ivn, wegwerpende, omverre fmytende. doordringende alles wat hy ontmoet; daar zyn noch krenpllboffchen, noch digte ftruwellen, noch boomen, noch grootsfteenen,  VAN DEN RHINOCEROS. 115 om zo te fpreeken, niets ziet dan 't geen voor hem is. De uiterfle kleinheid zyner oogen, hunne laage, fchuinfche en ingezonken plaatfing, de weinige fchittering en beweeging, die men daarin bemerkt, fchynen deze byzonderheid te beveiligen. Zyne item is vry dof, als hy bedaard is, zy zweemt in 't gros naar het geknor van een varken, en als hy toornig is, wordt zyn fchreeuw fcherp,en kan van zeer verre gehoord worden. Schoon hy niet dan van'gewallen leeft, herkauwt hy egter niet; dus is 't waarfchynlyk dat hy, even als de olyfant, maar eene maag heeft, dat zyne darmen zeer groot zyn, en dat deze den dienft van pens vervullen; zyne verteering, fchoon zeer groot, gelykt egter niet naar die van den olyfant, en het fchynt ook uit de vaftheid en dikte van zyn huid te volgen, dat hy veel minder dan dezelve door de uitwaaffeming verheft. BTVOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE FAN DEN RHINOCEROS. "Vfy y hebben een tweeden rhinoceros, nieuwelings in des Konings diergaarde gebragt, gezien. In de maand van feptember 1770, was hy maar drie maanden oud, zo men de lieden die hem overgebragt hebben,mag gelooven; maar ik ben verzekerd, dat hy ten minften twee of drie jaaren haaien konde; want zyn lighaam, den kop daar mede onder begreepen, hadt reeds agt voet en twee duimen lengte, tegen vyf voet en zes duim hoogte, en agt voet twee duim omtreks. Een jaar daarna waargenomen, was zyn lighaam zeven duimen langer geworden, zo dat hy den 28 Auguftus 1771, agt voet negen duimen langte hadt, den kop daar weder in begreepen; hy was toen vyf voet en negen duimen hoog, en hadt agt voet en negen duimen in den omtrek. Twee jaaren daarna, te weeten op den 12 Auguftus 1772, waargen omen, was de langte van zyn lighaam, den kop daar mede in begreepen, negen voet en vier duim, de grootfte hoogte welke die van 't agterftel was, maakte zes voet vier duim, en de hoogte van 't voorftel was flegts vyf voet en elf duim. Zyn vel hadt de kleur, en zelfs het voortkomen van den bult eens ouden olmbooms, op zommige plaatfen met zwart en grys gevlekt, op andere plaatfen omgevouwen met diepe vooren, die een foort van fchubben maakten. Hy hadt maar eenen hoorn van eene bruine kleur, en van eene vafte en harde zelfftandigheid. De oogen zyn klein en uitfpringende, de ooren breed en veel gelykende naar die van een ezel. De rug, die hol is, fchynt met een natuurlyk zadel bedekt; de beenen zyn kort en zeer dik, de voeten van agteren gerond, met hoeven van voren in drieri verdeeld. De ftaart is vry gelyk aan dien der runderen , en met zwart hair aan het einde bedekt. De roede verlangt zig op de die hem verpligten kunnen om van (beek te veranderen. Met den hoorn , die hy op zyn neus heeft, ontwortelt hy de boomen, neemt de fteenen die in zyn doortogt liggen weg, en werpt hen, met een groot geraas, zeer hoog en op een grooten afftand agter; met één woord, hy werpt alle lighaamen, daar hy eenigzins vat op kan hebben neder. Als hy niets aantreft en toornig is, maakt hy, den kop verlaagende, vooren in de grond , en werpt met woede eene groote hoeveelheid aarde over zig heen. Hy knort gelyk het varken, zyn fchreeuw laat zig niet zeer verre hooren, als hv bedaard is; maar wanneer hy zyn prooi nazet, boort men hem op een grooten afftand. DescHption du Cap de Bonne- Efperance par Kolbe, tom. III. vol, dmftetd, 1741. P 2  U6 DE NATUURLYKE HISTORIE ballen en regt zig op voor 't loozen van de pis, welke het dier vry verre van zig werpt, en dit deel fchynt zeer klein ten opzigte van de grootte des lighaams. Het is daarenboven zeer opmerkelyk door zyn eind, dat eene holligheid maakt als de opening van een trompet. De fchede of koker, daar het uit koomt, is een vleezig gedeelte van eene roode kleur, gelyk dat van de roede; en dat zelfde vleezig gedeelte, dat de eerfte koker maakt, koomt uit een tweede fchede in het vel genomen, gelyk by andere dieren. Zyn tong is hard en ruw, in zo verre, dat hy vilt het geen hy likt; ook eet hy dikke doornen zonder daar pyn van te voelen. Hy moet omtrent honderd zeftigpondenvoedzel daags hebben. De Indiaanen en de Afrikaanen, en vooral de Hottentotten, vinden het vleefch goed om te eeten. Dit dier kan tam of huiffelyk worden, zo men het zeer jong opvoedt, en het zou in den ftaat van huislykheid gemaklyker voortbrengen dan de olyfant. „ Ik heb; zegt de Hr. de Pauw met reden, nooit kunnen begrypen waar„ om men in Afie den rhinoceros in zynen wilden ftaat gelaaten heeft,zonder „ hem tot eenig gebruik te bezigen, terwyl hy in Abiffynie onderworpen is, en dient om laften te draagen (c). „ De Hr. de Buffon, zegt de ridder Bruce, heeft gegift, dat 'er m t „ harte van Afrika rhinoceroifen met twee hoornen waren. Deze byzonder„ heid is bewaarheid, en de gilling van gemelden Heer met de daad beves„ tigd. Inderdaad alle de rhinoceroifen, welken ik in Abiffynie gezien heb, „ hebben twee hoornen; de eerfte, dat is te zeggen, die naaft by de neus „ zit, is van de gewoone gedaante; de tweede fcherper aan de punt, is altyd „ korter dan de eerfte; beide koomen zy ter zelfder tyd te voren; maar de eerfte groeit fchielyker dan de andere, en overtreft dezelve in grootte, niet flegts geduurende den tyd van de groeijing, maar zelfs het geheele leven „ van het dier (V)". Van den anderen kantfchrvft de Hoogleeraar Allamand, een zeer bekwaam Natuurbefchouwer te Leyden aan den Hr. Daubenton in een brief gedateerd Leyden 31 Odober 1766, in de volgende bewoordingen. Ik herinner my iets, dat de Hr. Parsons gezegd heeft in eene plaats door den Hr. de Buffon aangetrokken : ik vermoed, dat de Afiatifche rhinoce" rofien maar eenen hoorn'hebben, en dat die van de kaap de Goede-hooptwee " hebben; ik zou vlak het tegendeel vermoeden. Ik heb uit Bengale en an" dere landen van Indien rhinoceros koppen gekreegen, maar die altyd dub" belde hadden, en allen die my van de Kaap zyn toegekomen hadden 'er „ maar één". , ,. •, . Dit fchynt te bewyzen het geen wy reeds gezegd hebben, dat die rhinoceroifen met dubbele hoornen eene verfcheidenheid in de foort en een byzonder ras formeeren, maar 't welk even eens in Afia en m Afrika gevonden wordt, , Wy hebben een dier dubbele rhinoceros-hoornen, van twee kanten gezien p laaten aftekenen. Zie hier agter de VIII * Plaat. re} Difenfe des Recherches fur les Americains pag. 95. (d) Noot door den Ridder Biuce medegedeeld aan den Hr. di Eursc».   2>t. Vil. JLE RHHSTOCEB.OS  BESCHRYVING VAN DEN RHINOCEROS. u7 BESCIIRTFING FAN DEN RHINOCEROS. D e rhinoceros (PI. P7I) wordt voor het grootfte viervoetig dier na den olvfant gehouden; men heeft evenwel reden om te gelooven dat de hippopotamus ten minften even groot is als de rhinoceros, en men kan niet twvfelen of de zeekoei heeft meer lengte. De rhinoceros heeft eenige overeenkomfl met den olyfant door den mismaakten klomp van zyn lighaam, maar zyne pooten zvn veel korter; en hy verfchilt van denzelven eveneens als van andere viervoetige dieren want hy heeft verfcheiden kentekens die hem byzonder eigen zVn. Die, we ke ten onderwerp voor deze befchryving en afbeelding, (PI. Vin gediend heeft, leefde twaalf jaaren geleeden te Parys, hy hadt de helft van de k oekte niet van een grooten olyfant, want hy was flegts vyf voeten hoog, gelyk men zulks uit de afmeetingen zien zal die in de volgende tafel worden opgegeeven. Het was een wyfje, en niet meer dan elf jaaren oud. Het onderft van zyn buik was niet meer dan anderhalven voet boven den orernd verheven; de lengte van zyn lighaam, van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart, bedroeg het dubbeld van zyne hoogte, terwyl bv een olyfant de hoogte en de lengte byna gelyk zyn. . Deze rhinoceros hadt den kop plat op de zyde, en verheven op den kruin in de gedaante van een bult, op welken de ooren zeer digt by eikanderen oeplaatft zaten (e). De bovenlip ftak meer vooruit dan de onderlip , en was door eene beweegbaare punt geëindigd, die zig verlengde , verkortte , en verfchillende buigingen aannam,naar de verkiezing van het dier;de onderfte lip fcheen van voren vierkant afgefneeden te zyn. De openingen der neusga- Tl^Vm\ i -;de,Vaild^n bovenflen «P geplaatft ;2y maakten elk eene dubbelde kronkelagt.gheid of plooi, gelyk eene liggende L en ftrekten zie naar agteren uit tot boven de hoeken van den bek. De oogen waaren zeer klem, en byna even ver van de ooren als van het eind van den fmoel o-eplaatft De ooren waren regt lang en puntig; derzelver bafis zat omringd met eene" plooi van het vel. Daar zat op het midden van het neusbeen op een byna eelyken afftand yan de oogen en van het einde van den fmoel, een hoorn van eene kegelagtige gedaante die agter over geboogen flont; dezelve hadt o-eenen voet lengte. Deszelfs bafis maakte een ovaal van eenen voet omtreks.. welks groote middellyn de lengte van den kop volgde (ƒ).. f» De Hr. Pjirsows geeft in de Pbihs. Trans, voor 1743 de befchryving en de eedaar ff> LTh j6s rhhlno7^;dif i" veele opzigten verfchilt van dien die hier op Plaat V T men heeft reden o. te geioov°en dTdeTe%eS?&.T^^W^^ ;h,ROferot' fle8,s tWP« j^ en oud zyride, was vee) jonger dandê™d« * be /hrv«n de^™ L^" ^ heeft de ooren veel Verder danwelken wy hier befchryven, den hoorn en de oogen nader bv het eind van den fmoel geplaatft, wit £ p 3  li 8 DE NATUURLYKE HISTORIE Dit dier hadt een zeer korten en zeer dikken hals, en het lighaam dik en gevuld aan de zyden. De ftaart was kort, en hadt geene hairen dan aan het eind (*\ De pooten waren dik en kort: het is my voorgekoomcn dat de geleeding van de hand aan de voorpooten eene verhevenheid maakte die agter uit ftak, ten naaften by gelyk de hiel aan de agterfte pooten. Daar zaten drie nagels of hoeven aan iederen voet; de middelfte was dikker dan de beide anderen. . „ , 111 IL^jJ, Het vel maakte groote rimpels die zeer uitftaken, gelyk als wrongen ot plooiien : verfcheiden van deze plooijen ftrekten zig rondom den hals van den rhinoceros uit, die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, daar waren twee plooijen die den hals in het geheel omringden, gelyktwee Mf™' den; zy vereenigden zig van onderen,en hingen als een halskwab nedea twee andere plooijen liepen dwarfch over het bovenft en agterft gedeelte van den hals, en liepen met hunne einden aan wederzyden m eene plooi ui:, die z g fchuinfch van het voorfte van den fchouder tot aan den fchoft uitftrekte. Daai liep agter den fchoft eene plooi die aan wederzyde agter den fchouder, den arm en het bovenft gedeelte van den voorarm nederhcp, zig daar kromde en naar voren uitftrekte over dat gedeelte van den voorarm Daar liep op net kruis eene andere plooi die aan wederszyde op de buikzyde tot voor de knie en laager, nederdaalde, en die zig naar voren op den buik kromde. Jiene andere plooi ftrekte zig dwarfch uit op het bovenft aan de dye, van de^buiiczyde af tot aan het begin van den ftaart toe; en eindelyk was er nog eene dwarfch op het onderft gedeelte van den agterpoot boven den enkel gepiaatU, deze plooiien hadden tot drie en vier duimen hoogte. Het vel van den rhinoceros is zeer dik en zeer hard, maar wykt voor de beweegingen van het dier ter plaatfe van de plooijen welke zy maakt, ook zitten de meefte op eene wyze geplaatft dat zy de beweegingen van den kop en van de pooten volgen kmmen; het vel is Jagt, glad en van eene bleek roode kleur in de diepte v 1 de plooijen, en onder het voorfte en agterfte gedeelte van den buik; het overige van het vel is hard, bruin, bezaaid met platte knobbeltjes die; naar 100• ven gelyken, en van verfchillende grootten zyn; de grootfte zitten op de fchouders, op de zyden van het lighaam,op het kruis en op de pooten (k), De Hr. de Jussieu heeft my een ftuk van een gedroogd vel van een rhmoceros laaten zien dat tot vyf lynen dikte hadt; de: middellyn van deszelfs knobbels bedroeg omtrent een halven duim (PI. VIII, fig.*) De opperhuid hadt weinig dikte, dezelve was bruin, en fcheidde gemakkelyk van kt vel De knobbeltjes (fig. 2) zyn reeds zeer duidelyk op het vel van de vrugt van den rhD°eCzeïfftandigheid van den hoorn van den rhinoceros is van denzelfden aart als de hoornen van den ftier, van den ram, van den bok , van de gazelles, hoorn zit boven de neukten. Men mag gelooven dat deze verfchilien van die van de jaaren of van de kunne koomen. . .T v 7ie de befcbrvving van den ftaart van een rbinoceros, by No. MLV. W \% hwchw\*z van deze knobbeltjes in de befchryving van dat gedeelte yan het Kfine?d«f betreSg heeft op den rhinoceros, of by het artikel van eene vrugt van dat dier.    si. vzzr.   BESCHRYVING VAN DEN RHINOCEROS. ttg enz. Zo veel ik over de grootte en de gedaante van dezen hoorn heb kunnen nortieelen,uit die welke in het kabinet van den koning bewaard worden, blykt het dat dezelve tot vier voeten lengte heeft, en miffchien meer Ci\ Deszelfs gedaante gelykt naar die van een kegel die meer of min lang is (PI. FIU\ fin. 31*1 ,f dJeSZelfs baflS is rond of ovaal (AB, fig. 3 en 4): de groote Z/cf leVTJ1" ^^aal zyn volgt de lengte'vfn het neusbeen; dfar zit S £Z i Ü$ Cene h£l% (C>^- 4) ™e]kex diepte op haar meelt van eenen duim en agt lynen is De hoorn kromt zig naar agteren op cenigen afftand boven zyn onderfte eind; die kromte (C, fig. 3,D, fig. 4 en A fis O blyft by de meefte van die hoornen tot aan hit bovenft eind aanhouden f maar f fif ^ wTr dlVVC]k« in het kabinet van den Koning bewaard worden, Sl4 ïrft 6,nd (B) naar voren ë^oogen (k). Daar loopt op verleidden van die hoornen eene groef in de lengte (DE, fig. 3 en CD,fig. hoirnnLf n?C V6 oIyfW' «nchgraauwe of zwartagtige kleur. De tlZ )t T derZdVer bafis,1S mët eene foort van fchorfch bedekt: wanneer J™ nS wegSenoomen, wordt men op de wanden van de holrondheid kleine openingen gewaar die tegen malkanderen aanzitten, en die eenige diepte oïnnTvft J^nrll001'1- fWaiMl door§efieeden, en het vlak van die doorfneede gepolylt zynde, ziet men daar met het bloote oog, maar naauwkeuriger door een vergrootglas, kleine fchyfjes (fig. 6) aan, die zeer digt by malkïnderen geplaatft zyn: men onderfcheidt, in het midden van elk dier fchyven7eene ; n^^h tienWyfte'dl^h01 fdiynt en die aan de openingen van debafi fchynen te beantwoorden. Als men den hoorn in de lengte heeft doorgefneeden ziet men op het vlak van die doorfneede, na men hetzelve gepolyft heeft' zynde afgefleeten, blyven 'er op eenige plaatfen van deszelfs oppervlakte ftyve, buigzaame en dugte vezels over, gelyk dc borflels van een fchuier (EF, flfe'ede C£ Z°r °°k/QZe h°1Üd$ °P het der d^rfche door¬ fneede by de bafis; zo dat men reden heeft om te denken dat dc hoorn van den rhinoceros uit borflels beftaat, die aan bundels vereenigd zyn , en zeel- fterk aan malkanderen vaftkleeven, maarniet genoegzaam 01/ te bekten dat zy kunnen gefcheiden worden, dewyl men dezelve op de uitwendige oppervlak te van den hoorn even duidelyk gewaar wordt, als de borflels aan een fchuier Uit maakzel van den hoorn van den rhinoceros ontdekt hebbende, heb ik ffetragt die der hoornen van den os en van andere dieren te ontdekken, die hoornen hebben byna dezelfde zelfftandigheid. Maar ik heb dezelve verfchillende gevonden van die van den hoorn van den rhinoceros. nocerc? dC befchryWDS van dat Sedee!^ van het Kabinet dat betrekking heeft opdenrhi- ve?}d?eeSr;pPvn!?WS hSeft 00Jt.de eedaante van een ho°™ ™ rhinoceros opgegee. boogeJ 1s.tWee VCete" e" 3St duimen IaDS • e» ook tact zyn bovenil eind auï■ wiïgZ  DE NATUURLYKE HISTORIE voet. duim. lyn. Lengte van het geheele lighaam in eene regtelyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars. . . 10.0.0. Hoogte van het voorfte ftel. . . 5. o. o. Hoogte van het agterfte ftel. . . • 5. o. o. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten. . 3. 8. o. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren. . 4. 4. o. Lengte der ooren. . • . 1. o. o. Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten. » o. 6". o. Omtrek van het lighaam op de dikfte plaats. . . 10. 6. o. Lengte van den ftaart. . • • 2. o. o. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp. . 1. o. o. Deze rhinoceros hadt agt-en-twintig tanden, vier van voren, een aan elke zyde van het voorfte gedeelte der beide kaakbeenderen, en zes baktanden, ook in de beide zyden van het kaakbeen; de eerfte baktand zat zeer verre van den voorften tand. Daar zaten twee prammen aan den buik. BE-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 121 BE SCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN RHINOCEROS. Ne. MXXXIX. De vrugt van een rhinoceros. Deze vrugt is uit den buik van de moeder gehaald op het eiland Java,- dezelve fchynt naby de geboorte geweeft te zyn, want dezelve is drie voeten en twee duimen lang van het eind van den fmoel tot aan den aars. De omtrek des lighaams is flegts van twee voeten en negen duimen. Ik zal flegts die twee maaten opgeeven, omdat 'er van deze vrugt niet meer dan het vel overig is, dat nog zeer flegt is opgevuld. Daar zit op het neusbeen een knobbel of verhevenheid die niet hoog is, als eene foort van eeltagtigheid, die twee duimen en eenige lynen middellyns heeft, en die de geboorte van den hoorn van den rhinoceros aanwyft. Men ziet op het vel kleine platte knobbeltjes, die eenige overeenkomft hebben met de ftukken waaruit de fchilden der Tatous zyn te zamengefteld, want de knobbeltjes van de vrugt van den rhinoceros zyn met een dun vel bedekt; zy maaken figuuren waarvan de regelmaatigfte zes zyden hebben: daar zit eene kleine holligheid in het middelpunt; deze knobbels zyn van verfchillende grootten, de grootfien (PI. VIII, fig. 2.) zitten op de pooten, zy hebben tot vier of vyf lynen middellyn; de kleinfte zitten op de zyden van den kop en van het lighaam op den hals; daar zitten van eene middelmaatige grootte onder het onderft kaakbeen, onder den buik, enz. en men ziet eenige voetfpooren van die knobbels meer of minder duidelyk over al het overige van het lighaam verfpreid. Deze vrugt is van de mannelyke kunne, de roede en de balzak zyn groot, de roede fteekt buiten het lighaam uit; daar zitten twee tepels op eenen duim en agt lynen afftand van malkanderen en van de roede geplaatft Het binnenfl der ooren is bedekt met een ftyf hair, dat zeven lynen lang is, en van eene kleur vermengd met zwart en ros; daar zit op den rug eene korter foort van hair, dat gekruld, digt en van eene geelagtige kleur is; men ziet ook eenige hairen op den fchoft, op de fchouders en op het kruis zitten; de bal van de voeten is rond daar zitten drie nagels of hoeven voor aan iederen voet. N '. MXL. Eene eerft doorbreekende hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn zit aan een gedeelte van het vel van het neusbeen vaft, dat drie lynen dikte heeft op zommige plaatfen. Dit vel is korrelig als fegryn; de opperhuid heeft eene grysbruine kleur; en het vel is witagtig van kleur. De hoorn heeft eene kegelagtige gedaante, welker punt in plaats van boven het middelpunt van de bafis te ftaan, gelyk aan eenen regelmaatigen kegel, boven de agterfte zyde van de bafis zit. De hoorn heeft twee duimen hoogte en eeXI' Deel. Q  122 DE NATUURLYKE HISTORIE nen duim negen lynen middellyns aan de bafis die rond is: deze hoorn is bedekt met knobbeltjes, men onderfcheidt daar ook deszelfs vezels aan, die in de lengte loopendaar zit op het vel van het neusbeen agter den hoorn op een halven duims afftand van deszelfs bafis, een fchyf die ten naaften by dezelfde middellyn heeft als de bafis van den hoorn, die met uitfleekende korrels geteekend is, en die eeniger maate de geboorte van eenen tweeden hoorn fchynen aan te duiden. NMXLI, Andere hoorn van een rhinoceros. De hoogte van dezen hoorn (PI. VI11, fig. 3) is van zes duimen en een halven, de bafis heeft zeven duimen lengte en tot vyf duimen breedte; de hoorn is puntig en een weinig naar agteren geboogen, platagtig op de zyden, en van eene zwartagtige kleur; dezelve heeft een voor, die in de lengte loopt en diep is op haar agterft gedeelte, de onderfte zyde van de bafis heeft eene geelagtigen fchorfch die op eenige plaatfen is afgevallen alwaar men zeer duidelyk e poriën ziet. N<\ MXLII. Andere hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn heeft agt duimen hoogte en omtrent vyf duimen middellyn aan de bafis; de middelfte en bovenfte deelen van den hoorn zyn platagtig op de zyden, ongetwyfeld omdat dezelve door de wryving is afgefleeten, want men ziet op verfcheiden plaatfen vooruitfteekende vezels, die naar de borflels van een fchuier gelyken, maar die kort en zeer hard zyn. Daar zyn fcheuren die in de lengte "loopen en holligheden op verfcheiden andere plaatfen van dezen hoorn; dezelve heeft eene geelagtig gryze kleur, N°. MXLIII. Andere hoorn van een rhinoceros. De lengte van dezen hoorn is van negen duimen; deszelfs bafis heeft vyf duimen lengte, en drie duimen en een halve breedte. De hoorn is zwart en fterk agter over geboogen; deszelfs fchorfch is van de bafis afgenoomen die olyfkleurig is en bedekt met oneffenheden, het onderft van de bafis is zeer hol en zeer -poreus. N\ MXLIV. Andere hoorn van een rhinoceros. De zyden van dezen hoorn zyn afgefleeten gelyk die van den hoorn onder N^. MXLII bygebragt, en met ziet by deszelfs bafis dezelfde borflels in de gedaante van fchuiers; dezelve is van eene bruine kleur, en heeft byna een voet hoogte; de lengte van deszelfs bafis bedraagt vyf duimen, en de breedte vier en een vierde gedeelte van een duim. N\ MXLV. Andere hoorn van een rhinocerGs, De lengte van dezen hoorn bedraagt eenen voet vier duimen en twee lynen; deszelfs bafis heeft flegts vyf duimen middellyns; de hoorn is agterover geboogen en op verfcheiden plaatfen, voornamelyk naar de bafis toe, gefcheurd en gefpleeten. N°. MXLVI. Andere hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn (PI. VIII, fig. 4) heeft een voet agt duimen lengte; de bafis is ten naaften by rond en heeft byna eenen halven voet middellyn. De hoorn heeft eene fterke kromming naar agteren toe; digt by de bafis is dezelve bezet met uitfteekende en digt op een zittende vezels,gelyk de borflels van eenen fttaier; derzelver kleur is vermengd met olyfkleur en bruin.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. I23 N°. MXLVII. Een zeer groote hoorn van een rhitiorei-Ki aan zyn drie voeten agt du2^ eS hS^W^ 5" *?" daar Van °veriSis noS dien van den rhinoeeSsW^^tl^El ^ h°°rn geIykt 20 fterk W« en zelfs door zyne^ante ^IW' Zyn Tefzel' zyne kIeur ander dier kan toefch™™ "iet Seloof dat men denzelven aan eenig dnimen CSL l^ ^ °nderfl gedeeIte heeftvier dat het agtofe^^teTMn^fïnrf1611 bre7?dteL°P deszelfs breedfte plaats, flen aan die ÏS hPf n T WeIker bafis niet rond is> min' een weinig e^2°T WMmn Wy hier fPreeken> is over het Siddelff^dS^S^ SnXS^Vt de IenSte van den hoorn heeft eene • g ^ Zyde" Het bovenft §edeeIte te is een weini*naar ^!rÏÏrkei,kr0niminff1nfar Voren' en he£ onderft gedeelfen; daaimo^eop S g^ok^S? 88,1 aIle>or«e» vanrhinoeeros, No' K ^öora w" w* fbhveèfös.. gefatfoeneerd zyn, de eerfte fNV MYT vAn Y 7 ?0e dat-zy bewerkt en k véeHiiF^ »n^^^« Dit ftuk toS^JnSl^' T ^7 ^ **» vier lynen 3 ng, en een n duim', teelfs bafis is twee d»^n puntL den hoorn ^h<^ ffi^S*!^^* t0t PM de No. MT TTT pt Zi , ne foort van beker van te maaken. Dit vat ofSLkerh utW ^ ee« is twee dx^TL^^^y^ een,h.oom genoomengeworden,het drie duimen en eefhalven br«3*«« Y ^ dTen ^ °P zyne ^ ™ den zyn met bloemwerk "em2 breedtC gemeetCIK De 'an" bladeren en vmg^ f^^d! ^ °P deSZeIfs buitenfte wimdcn> Q a  124 DE NATUURLYKE HISTORIE N° MLIV. Een klein doosje uit den hoorn van een rhinoceros gemaakt. Dit doosje is rond en heeft flegts veertien lynen middellyns en agt hoogte. De Hr Baron van Swieten , eerfte Geneesheer en Bibhothekans van hunne Keizerl'vke Majefteit vereerde hetzelve aan den Hr. de la Con damine te Amfterdam in 1745, en zeide hem dat men te Goa geloofde dat de ftof van dat doosje van een eenhoorn was. N'. MLV. De ftaart van een rhinoceros. De ftomp van dezen ftaart is byna eenen voet lang; men heeft daar de valfche wervelbeenderen uitgehaald, en daar is niet dan het vel van overig dat zwart gefronft, en gerimpeld is. De borftels koomen aan wederszyden uit dezen'ftomp uit die plat is, en daar zitten 'er ter lengte van vier duimen en een halven op van het einde van den ftomp af, aan de eene zyde, en flegts ter lengte van twee duimen aan de andere zyde. Zy zyn zwart, de langfte zvn byna twee voeten lang, drie vierde van eene lyn breed, en eene halve lvn dik • deze ftaart gelykt volmaakt naar dien die door Doktor Grew(7) befchreeven is geworden, en waarvan de Hr. Parsons de afbeelding gegeeven heeft in de Philofoph. Tranfacl. voor het jaar 1743. Na MLVI. Een fteen van een rhinoceros. De gedaante van dezen fteen gelykt ten naaften by naar die van eene pyramide met drie gelykzydige vlakken; deszelfs hoogte is van twee duimen zes lvnen en eene halve; deszelfs hoeken zyn rondagtig; deszelfs oppervlakte is; slad en van eene geelagtige kleur, vermengd met zwart; dezelve weegt twaalf oneen drie drachmen en een halven. Daar ftaat in eene aantekening, die by dezen fteen behoort,vermeld,dat dezelve in het lighaam van een rhinoceros gevonden is welken men uit de Indien aan de koning van Perfietoezondt, en die onder wege geftorven is, in den jaare 1609... (i) In het Mufeum Regalis Societatis.,  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. it$ DE KAMEEL (*> en de DROMEDARIS (**). D Eze twee namen dromedaris en kameel drukken geene twee verfchillende foorten van dieren uit, maar wyzen alleenlyk twee onderfcheidene raffen aan, die van onheugelyke tyden in de foort van den kameel hebben plaats gehad'. Het voornaamft, en om zo te fpreeken het eenigfl duidelyk kenmerk, waarin deze raflèn verfchillen, beftaat hier in, dat de kameel twee bulten of bogchcls op den rug heeft, en de dromedaris flegts een, ook is deze laatfte kleiner en minder fterk dan de kameel; maar beiden koppelen zy met malkander,, teelen te zamen voort, en de jongen die van deze gekruifte raifen geboren worden , zyn fterker, en men verkieft dezelve boven alle andere f». Die meftifchen, (*) Kameel, in 't Griefch Kctpfaof. in 't Laryn Camelus; in 't Itah'aanfch Camelo; in 't Spasnfch Camelo; in 't Hoogdultfcri Kameel; in 't Engelfch Camel; in 't Hebreeuwfch Gamal; in 't Chaldeeuws Camala; in 't oud Arabifch Gemal; in 'c hedendaagfch Arabifcb Gimel. Men* ziet dat de naam van den Kameel in 't Hebreeuwfch, in 't Chaldevuwfch, en in 't Arabifch, ten naaften by dezelfde is; en dat het van deze oude (aaien is, dat de Grieken ,de Laiynen, de It?Iiaanen, de Spanjaarden, de Duirfehers, de Engelfchen, de Franfchen, de Nedeilan* ders den na-im van dit dier, zonder groote verandering in hunne taaien hebben afgeleid. Camelus BaBrianus Arjst. Hifi. Anim. lib II. cap, x. Camelus vel Camelus BaBrianus. Geïner. Icon. Qjiadrup. pag. 22. Camelus, Projper Alpin. Hifi. nat. Egypt. vol 11. p. 224. tab XIII. Camelus duobus in dorfo tuberibusfeu BaBrianus. Ray Synaps. Qjiadrup. pag. 145-. (**) Dromedaris in 't Grieks A?°M«f of liever Camelus Dromas, want Dromas is flegts een byvoeglyk naamwoord afgeleid van Drumos dat loop of fnelheid beteekent, en Camelus Dromas of Dromas Kameel wil zeggen loopenden Kameel. Dromedarius in 't hedendaagfch Latyn ; Macbarry in de Levant volgens Shaw. Camelus, Arabius, Arist. Hifi. Anim. lib. II. cap. 1. Camelus Arabica, vel Camelus Droma. Gesner. Icon, Qjiadrup. fig. I. p. 23, Dromas; Pro?per Alpin. Hifi. nat. Egypt. vol. II. p. 223 tab. XII. Camelus in dorfo gibbo unico,feu Dromedarius Ray. Synops. Quad. p. 143, Cbameau. Mémoir, pour fervir a l'Hifloire des animaux, P. I. p. 69 fig. 'pi. yt. (e) De Perfiaanen hebben verfcheiden foorten van kameelen ;zy noemen'die,'welke twee bulten hebben Bugbur, en die, welke maar een hebben Scbuttur. Van deze laatften zyn 'er vier foorten, te weeten die, welke zy by uitfteekendheid Ner noemen, dat is te zeggen hef mannetje; die geteeld zyn van een dromedaris of een kameel met twee bulten, en van een wyfje met eenen bult,dat men Maje noemt; en deze laaten zig niet door andere dekken. Dit zyn de befte en meeft geachte van alle kameelen, en daar zyn 'er die voor honderd ecus verkogt worden; zy draagen negen of tien quintaalen laft, en zyn onvermoeid. Als zy togtig zyn' eeten zy weinig, fchuimbekken, worden telkens boos, en byten; zo dat men, om hen te beletten van hunne beftierders te kwetfen, verpligt is hen muilbanden aan te doen, die de Perfiaanen agrab noemen. De kameelen die van deze voortkoomen, verbaft'eren fterk, en zyn laf en lui, en 't is hierom dat de Perfiaanen hen Jurda Kaidem noemen; ook wórden zv niet hooger dan tot dertig of veertig ecus verkogt. De derde foort is die, welke zy Lobk noemen, maar zy zyn zo goed niet als de Bughur: ook fchuimbekken zy niet als zy togtig zyn, gelyk de Nérs, maar in den bronstyd ftooten of drukken zy van onder de keel een rood blaar je, 't welk zy met den adem inhaalen; zy zetten het hoofd op, en fnorken dikwils; men verkoopt hen voor zeftig ecus, zy zyn op verre na zo fterk niet als de andere; en hierom noemen de Perfiaanen van een fterken moedigman fpreekende, hem dikwils Ner,terwyl zy een bloodaard en lafhartigen door de benaaming van Lobk aanduiden. Zy noemen de vierde foort Scbuttri Baad , en de Turken Jeldovefi, dat is te zeggen windi •kameel,zy zyn kleiner maar wakkerer dan de andere, wam daar de gemeene kameelen flegt* Q 3  iz6 DE NATUURLYKE HISTORIE van den dromedaris en den kameel gefprooten maaken een nieuw ras,dat insgelyks voortteelt, en dat zig ook met de eerfte raffen vermengt, zo dat 'er in dezeToort, even als in die der anderen huisdieren, veele verfcheidenheden gevonden worden, waarvan de algemeenfte tot het verfchil der klimaaten betreklyk zyn; Aristoteles (V) heeft de twee voornaame, of hoofd-raffen zeer wel aangeduid; de eerfte, dat is te zeggen die met twee bulten onder den naam van Bactrianifchen kameel (o), en den anderen onder dien van Arabifchen: men noemt de eerften Turkfche kameelen (p) en de andere Arabifche; deze verdeeling houdt nog heden ftand, gelyk als ten tyde van Ariftoteles;het blykt alleen, na dat men die deelen van Afrika en Afia, die den Ouden onbekend waren, ontdekt heeft, dat de dromedaris onvergelyklyk talryker en meer verfpreid is dan de kameel; den laatften vindt men niet veel dan in Turqueftan en in eenige andere ftreeken van de Levant (r), terwyl de flappen, draaven en galoppeeren die zo wel als de paarden. Voyage 4'Olearius tom. I. pag. 550. 00 Camelus proprium inter cajteras quadrupeJes habet in dorfo, quod tuber appellant: fed ita ut Baétxianas ab arabiis differant, alteris enim bina alteris fingula tubera habentur. Aristot. Hifi. anim. lib. II. c. 1. Nota. Theodorus Gaza, wiens overzetting ik altyd gebruikt heb, als ik in dit werk eenige plaatfen uit Ariftoteles beb aangehaald, fchynt zig hier op eene twyffelagtige wyze uitgedrukt te hebben: Alteris enim bina, alteris fingula tubera batentur , beteekent alleenlyk, dat zommige twee, andere flegts een bogchel hebben, terwyl de Griek, fche text nauwkeurig aanwyft, dat het flegts de Arabifche kameelen zyn, die maar eene bult hebben, en dat de Baéiriaanfcbe twee hebben. Ook heeft Plinius, die in het artykel van den kameel, gelyk in veele andere ftukken, Aristoteles alleenlyk heeft nagefchreeven, deze plaats beter overgezet dan Gaza; zeggende j 'Cameli Baclriani & Arabici differunt, quoi ilii bina babent tubera in dorfo, hi fingula, Flin. Hifi. nat. lib. VIII. cap. 18. (0) Baftriane, eene Provintie van Afie, die thans Turqueftan, het land der usbeks, enz. bevat. (P) Wy gingen met kameelen naar den berg Sinaï, omdat 'er geen water op d:zen weg is, en dat andere dieren geene vertnoeijenis kunnen ondergaan zonder te drinken maar deze Arabifche kameelen, die klein zyn en verfchillende van die van Cairo, die naar Syrië en andere plaatfen gaan, trekken drie of vier dagen voort zonder drinken.... Men gaat van Cairo naar Jerufalem niet met de kleine Arabifche Kameelen, gelyk naar den Berg Sinaï, dat een bergagtige weg is, maar op groote, die men Turkfche kameelen noemt. Voyage de Piztro della Valle, tom. I. pag. 360 en 408. — De foort, die wy dromedaris noemen, wordt hier (in Barbarye) Maibari geheeten; zy is niet zo gemeen in Barbarye als in de Le. vant.... Dit dier verfchilt van den gewoonen kameel hier in, dat deszelfs lighaam ronder en beter gemaakt is, en dat het maar éénen bult op den rug heeft. Voyage de Shaw, tom. I. p. 309 en 310. (g) De Akademie hadt de zendelingen, die in hoedanigheid van wiskundigen des Konings, naar China gezonden wierden, gelaft naar eenige byzonderheden, raakends de kameelen te verneemeh. Zie hier het antwoord 't welk de AmbaiTadeur van Perfie gaf op de vraagen, die de Hr. Conbtance, hem van wegen de zendelingen liet doen. 10. Dat men in Perfie kameelen zag met twee bulten op den rug, maar dat zy oorfpronkelyk waren van Turkeftan, en van het ras der geenen welken de koning der Mooren hadt doen koomen uit dat land, 't welk voor zo ver men weet, de eenigfte plaats van geheel Afie is daar men van deze foort vindt, en dat deze kameelen zeer geacht waren in Perfie, omdat hunne dubbelde bult hem meer gefchikt maakt voor het vervoeren vanlaften. 20. dat deze bulten niet geformeerd waren door de kromming van de ruggegraat, die niet verhevener was op deze plaatfen dan op andere, maar dat zy alleenlyk uitgroeijingen waren van een klieragtige zelfftandigheid, gelyk aan die der deelen alwaar de melk in de dieren geformeerd en bewaard wordt: dat voor het overige de bogchel van voren een half voet hoogte en de andere een duim minder heeft Mémoires pour fervir b. l'bifioire des animaux part. 1. p. 80. (r) De kameelen der Kalmukfcbe Tartaaren zyn vry groot en fterk, maar zy hebben beiden twee bulten. Rel. de la grande Tartarie Amfi. 1737. pag. 267.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. u7 dromedaris gemeener dan eenig ander laftbeeft in a™k;« i • mgte gevonden wordt in het geheele noorS gr°°te me' zig van de middellandfehe Zee tot t^rl^^1^ Afrika CO • dat denzelven wedervindtin Egypte (u)fn j£2? ^P? ,uitftrekt' en men in de noordelyke deelen ^d^bf^U^^), eindige uitgeftrektheid lands, en de kameel™o?in 1?" u'nt^ eene on* eerfte bewoont dorre en heete landen de V Ju n kI-ein befkk beP^Id; de tigd land; en de geheele foort zo wel t™?, eentmindM droog en gemaapaald in een gorde'l van d^f viaTo^Srï S1 f" ? de fchyntberitanie tot aan China uittokt Zv bel,?, brfdte5die zig van Mandei; dit dier, fchoon in h^h^^lV^^ of b^en dezen gorten, alwaar de hitte overmaatig i; 2Vne£ r^de> Vreeft e§ter de klimavan den olyfant begint, en zv kan n?L °,U,dt °P te beftaan> daar die denden hemel van fe verzen/de luX^S n°Ch °nder denbran~ onzen gemaatigden gordel. êHet 1^7^ h^ ,dl ^ klima«en van O), want niS flegfsis tohSI^^^X^0^ ^ gevonden worden, maar ook dat, daahvZn*Telen 111 de grootfte menigte hetdorftelanden aVithetmeeS«b^S^V^/^^ is" Arabie is wy kennen: de kameel is het foberib■ van al^ S heeft' Tan aIIe ,anden die gen zonder drinken doorbrengenSf 2 1L f' enkan ve^heiden dadig; de kameel heeft de voe^jiUgS^o"^0^ dW°g en Zan* kan integendeel zig op vogtige en SibhS i e zand te IooPen> cn 6 b F voguöe en glibberige gronden niet wel op de been hou- (ƒ) Camelus animal blandum ac domeftfrnm in defertis Libys, Numldte", * fiTbï 2?£™in Af';c; .''"venitur prsfertim 748. ■LE01'- AtRiCASi. Dejcrip. A/ricce. vol. IJ. (O De Mooren hebben talryke troepen kameelen =»„ «i Senegal par M. Adjotok, paf. 3ff. P Kamee,en aan de oevers van den Niger. JWe («) Au.iiö vero in Eeypto lonsè nlnra AVk11'* nat- £sypt. panl.pZ. 2™ qUatW centum mil]ia camelornm vivere. (e) Deietotur etiam taxtari Buratshoi re Deen».'! • , copia eft. unde compluresa Caravannis ad finam tèndenTibnf6 ^me!is' ^UOIUm 0» magna melus duodecim, vel ad fumnum quindecim «bel»? h l "S rfd,n»»"tur, ita ut optimus ca. Ham noftri temporis illuftratura, &. edenS GCL ™ f^' SS heeft overvloed van vee, en byzonder van paarlten en V ?' I<56"- - Tartaryen VEurope Pans 1693. tom. VII. p. 204. paarden en kameelen. rw HiftoriL7?e f» Dit geboorte land der kameelen is Arahniet flegts die, weiken men dervvaards gebragt heeft ^ fcho,?n ?en ben ook elders vindt er egter geen land in de wereld, waar mfn hen inTu J *e,f' d'e daar eeboren S n Arabie. Foyage du P. PHILI„£> 1 ! n?ene §roote 'Menigte vind" als in Atab.e, dat zelfs de armfle ten minftfn tien 7ez?r d/r k»«»eelen fs zo grcó Jen, dje vier honderd ja duizend bezitten. o.,ï,lW' en daar zyn 'e/vee- (») De groote woeflynen van Solyma ai„„f „ Lww" ^ ^»». P«. 226. noch zelfs vliegen, en alwaar men niets 'dan he,«« ? "°Ch .voge,s' noch wilde beeften kameelen ziet, zouden zonder het behulp dezer dieren^^.^"f',fp5°ren en ónderen var! kunnen zeven of agt dagen zonder eeten en drinken Uev.n 61^8 door te trekken ^yn; zy hebben zo ik het niet nauwkeurig had 11 'eeven , het geen ik niet seloofH ,™ EMopia. Lettr. IV. Ree. p. 259 - De re' aT"* Relat' d» *W 2 Poncet el ftyn doende, trokken wy zes dagreizen?voort ^ÏPP° 13331 Ifpahan door ^ groote w0i?: vonge gevoegd de negen dagen uitnaïken" daar S u 'r Vi'nden' d^elkeêby de drfe iameelen zond» drinken overbragten. ^7de TaSLS?ïeb' en we,ken «S-  Il8 DE NATUURLYKE HISTORIE j r \ «TPix.t het (rras en de weiden daar ontbreeken, zo heeft men 'er ook SnSnde en en de kameel vervult de plaats van deze laftdieren. Men kan SZSen^lZZyl land der dieren niet veel vergiffen, als men t zelve S^bSSn^nwa overeenkomfl beoordeelt;hun waare geboorte land rdat dfar zy volgen, dat is te zeggen dat, waarmede hunne natuur overeen1 onï, w arUar dezelve zig geheeï fchynt gefchikt te hebben mzonderhe^ 7o die zelfde natuur van het dier geene andere wyzingen toelaat , en zig niet naar den invloed van andere khmaaten fchikt. Men heeft vrugtloos ge«ooodTe Sneelen in Spanje te vermenigvuldigen (,), men heeft hen vrugtC naar Amerika overgebragt, zy hebben noch in het een noch in het ander and in de Óoft-Indiën vindt men hen niet veel boven Suratte en Onnuf Nietdïzy, volftrekt gefprooken, in de Indiëri in Spanje en Amerika en zelfs in kouder landen" gelyk Frankryk Duitfchiand , enz. (a) dSzouderkunne^ mfftallen houdt, ruim voedt, met zorg oppaft, hen van werk bevrydt, en Xenlyklaa?uitgaan om by fchoon weder eene wandeling te doen, kan men hen in 't leven houden, en zelfs hoopen, dat zy zullen voortteelen; maar hunne ïoortbrenszels zyn weinig en zwak, en zy zelve worden zwak en kwynen, lv Sen da/alle hunne waarde in deze klimaaten, en in plaats van nuttig tYzvn ftStken zy tot laft voor hen die hen opvoeden,- daar zy m hun geboorte'land, al de rykdom hunner meefters, om zo te fpreeken uitmaaken m De Arabieren befchouwen den kameel als een gefchenk des hemels , als een heib> dier Cc), zonder welks hulp zy noch zouden kunnen reizen, noch toSdd dryven, noch zelfs beftaan. De melk der kameehnnen dient hen voor dTelyksvoedzel; zy eeten ook derzelver vleefch, inzonderheid dat der SSe Sn, dat zeer lekker is naar hunnen fmaak; het hair van de kameelen dat fyn enzagt is, en dat jaarlyks door eene volkomene ruijing of uitval- SdlrTyt ^JTorten v.n ^fen {y-^ San laan bunnen Se°t ■ooSome^ loTaardfnaPJ glibberig is en zy zouden den van een fch"uren door de agterfte beenen van malkanderen te verwyderen ; het zyn de ^èL kameelen de maar zes of zeven honderd ponden draagen... . De kameelen der koud^ landen èelvk dl van Tauris tot Conftantinopel, zyn groote kameelen, die gemeenlyk de lancien , geiyK o e va.j flykerige wegen, maar op vette glibberige gron- ^J^^'tf^T^^ totbhonderd in 't vervolg, oP dat zy daar " " hunnen koomen. Voyage de Tavernier, tom. I. pag. 161. Men ziet verfcheiden kameelen in Spanjen, welken de Gouverneurs der front.er t,la(atfen van Afrika daar zenden; maar zy leven daar niet lang, omdat het land al te koud L„. hm is UAfrique de Marmol, tom, I. pag 5°- , , , fk\ De Hr Marquis de Mohtmirail heeft ons laaten weeten, dat men hem verzekerd had? dat zyne Maj. de koning van Polen, keurvorft van Sa*e, kameelen en dromedardlen * Muando de divitiis princlpl, •ut nobikls cm-usdarn fermo fiat. poffidere aïunt tot cameiorum, non aureorum millia. Lïon. rJdo quod ex ipfis indigeaa accipiunt. Pro;p. Awrous. Hift. Egypt. Part. I. pag. 225.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. hng (d) vermengd wordt, dient hen om ftoffen van te bereiden, daar zy zig mede kleeden, en daar zy eenige huisgeraaden van maaken. Met hunne kameelen hebben zy met alleen nergens gebrek aan, maar vreezen zelfs niets (e) ;zy kunnen m een dag vyftig mylen woefteny tuffchen hen en hunne vyantkmdellen; alle de legers van de wereld zouden omkoomen met eene bende Arabieren te willen vervolgen; dus zyn zy ook niet meer onderworpen dan hen behaagt. Dan verbeelde men zig een land zonder groente en zonder water, een brandende zon, een altyd droogen hemel, zandagtige vlakten, nog onvrugtbaarer bergen, waarop het oog zig uitftrekt, en het gezigt zig verheft, zonder zig op eenig leevend voorwerp te kunnen veftigen? een doSde aarde die, om zo te fpreeken gevild is door de winden, en die niets vertoont dan beenderen, keyftcenen, hier en daar verfpreid, rotfen overeind ftaande of omgeflaagen; eene open woefteny, alwaar nooit een reiziger onder eenigen boom geademd heeft, alwaar niets hen vergezelt, niets hem de leevende Natuur vertegenwoordigt; eene volftrekte eenzaamheid, duizendmaal akeliger dan die der boffchen; want de boomen zyn nog wezens, vertoonen nog eenig leven, voor den menfeh, die zig alleen bevindt; eenzaamer, minder befchut, meer verloren m deze onbegrensde ledige ruimten, ziet hy overal de uitgebreidheid als zyn graf; het licht des daags, droeviger dan de fchaduw van den nagt, wordt niet herboren dan om zyne naaktheid en onmagt te befchynen, en om hem al het akelige van zyn ftaat te vertoonen door de grenzen van het ydel, dat hem omringt, voor zyne oogen te verwyderen, en rondom hem den afgrond van een ongemeeten afftand, die hem van de bewoonde aarde affcheidt, voor zyne befchouwing verder uit te ftrekken; een ongemeeten afftand, welken hy vrugtloos poogen zoude door te loopen; want de honger, de dorft en de brandende hitte dringen hem alle oogenblikken, die hem overig zyn tuffchen de wanhoop en den dood De Arabier ondeitufTchen heeft, met behulp van den kameel, die gaapingen , die klooven der Natuur weeten over te koomen en zelfs zig toe te eigenen; zy dienen hem voor wykplaats, zy verzekeren zyne ruft, In beveiligen zyne onafliankelykheid Maar wat is 'er, daar de menfehen gebruik van maaken, zonder het te misbruiken ? Die zelfde Arabier, vry, onafhankelyk,ge- (d) Het hdr valt dit dier in de lente uit, en wel zo geheel, dat het zie als een eefchraant varken vertoont, en dan beteert men het, om het voor't fteeken der vliegen te bSut en ?4 /vhe ft ffe" Z eTZ^ *ï .a"« ««bieren voor 't gebiuTk■ men nl a 'er z.er ryne ft.rTen tan en men maakt 'er in Europa hoeden van hetzelve met beverhair vermengende. Foyage de Cn.ROm, tom. II. pag. & — In de lente v it al het haiï den kameelen m minder dan dr.e dagen uit; het vel blyft geheel naakt, en dan kwellen dS vliegen ben zeer fterk: men vindt daar geen beter middel voor, dan hen het 5» tl teeren Foyage de T^RjmER, tom. I. p. 162. Prater alia emohmenta^Z IfcaTnMs capiunt ; vefies quoque 6? tentoria ex iis babent ; ex eorum enim pilis multi multa fiunt paT'^6 US' P P" oile£lantur- Pkosp- Alpin. Hifi. JEgypTPartTl. (O De kameelen maaken den rykdom der Arabieren, en zelfs alle hunne fterkte en vei. bgheid, wantzy voeren met behulp van hunne kameelen alle henne bezittingen IS°dt *£. ftynen. alwaar zy mets van hunne vyanden noch van eenigen overval te °«e2én hebben LAfnquedOgxlby, pag. 12, — Qui porro camelos pojfident Arabes fleriliter v'vunt acUh^i' utpotecum quibus in defertis agere^poffint; ad qu^e,profter ariditat ^ pervemre valent. Leon. Afric. Dejcrip. Ajruce. vol. II. pag 740 ' ë mC £rmctPes XI. Deel. R r 6' i*y  ip DE NATUURLYKE HISTORIE ruft, en zelfs ryk, in plaats van de woeflynen als bolwerken zyner vrybeid te eerbieden, bezoedelt die door misdaaden; hy trekt dezelve door, om de aangrenzende natiën te overvallen, om flaaven en goud te winnen";hy bedient 'er zig van om zyne roveryen te oeffenen , daar hy ongelukkig meer voordeel van heeft dan van zyne vryheid;want zyne onderneemingen zyn bykans altyd gelukkig; in weerwil van het wantrouwen zyner nabuuren en de meerderheid hunner fterkte, ontfnapt hy hunne vervolging en voert ongeftraft alles weg wat hy geroofd heeft. Een Arabier, die zig tot dit beroep van roover fchikt; verhardt zig al vroeg tegen de vermoeijenis der reizen; hy beproeft hoe lang hy zonder flaap kan leeven ;hy leert den honger, den dorft, de hitte verdraagen; ter zelfder tyd rigt hy zyne kameelen af; hy leert hen dezelfde moeijelykheden verdraagen, hy voedt hen daar toe op, hy oeffent 'er hen in, hy gewent 'er hen aan, en hy begint deze oeffening reeds weinige dagen na hunne geboorte (f): hy buigt hen de beenen onder den buik, hy dringt hen om in deze houding ter aarde te blyven, hy belaadt hen met eene vry zwaaren laft, dien hy gewent te draagen, en welken hy niet afneemt dan om een nog zwaareren op te leggen; in plaats van hen ten allen tyde te laaten weiden, en als zy dorft hebben te laaten drinken, begint hy met den tyd van hun eeten te regelen en doet hen allengs grooter ftukken wegs afleggen, eer zy voedzel krygen, waarvan de hoeveelheid tevens verminderd wordt; als zy wat fterk zyn,rigt|hy hen op 't loopen af; hy moedigt hen door 't voorbeeld der paarden aan, "en brengt het zo verre dat zy even vaardig en fierker worden (g). Eindelyk zo dra hy wegens de fterkte, de vaardigheid en de foberheid zyner kameelen overtuigd is, belaadt hy hen met het geen noodig is voor zyn en hun beftaan, vertrekt met hen, koomt, zonder verwagt te worden, op de grenzen van de woeflyn, taft de eerfte reizigers, die hem voorkoomen aan, plundert de afgelegen wooningen, belaadt zyne kameelen met zyn buit, en zo hy vervolgd wordt, zo hy genoodzaakt is zyn hertred te verhaaften , dan is het dat hy alle zyne talenten, en die zyner kameelen doet blyken: op een der vaardigde gezeeten (h) geleidt hy de bende ; hy doet dezelve nagt (ƒ) Men legt de jonge kameelen op den buik, met de vier beenen onder denzelven gevouwen, en men houdt hen de vyftien of twintig eerfte dagen na hunne geboorte in dat portuur om hen te gewennen, van hetzelve te kunnen neemen; zy gaan nooit anders liggen; men geeft hen dan ook maar een weinig melk, om hen te Ieeren met eene geringe hoeveelheid voedzel te beftaan; waartoe men hen zo wel gewent, dat zy agt of negen dagen zonder drinken kunnen doorbrengen, en wat het eeten betreft, niet flegts nuttigt de kameel verre weg het minft van alle dieren, maar men moet zig waarlyk verwonderen, hoe zulk een groot dier van zo weinig voedzel kan beftaan. Voyage de Chardin, tom. II. pag. 28. tV) De dromedaris is byzonder opmerkelyk door zyne groote fnelheid; De Arabieren zeggen dat hy zo veel wegs in eenen dag kan afleggen , als een hunner befte paarden in agt of tien. De Begb, die ons naar den berg Sinaï geleidde, was op een dier kameelen gezeeten, en nam dikwils het vermaak om ons de groote vaardigheid van dat dier te toonen; hy ver liet onze karavane, om eene andere, die zo verre af was, dat wy dezelve naauwelyks zien konden, te gaan herkennen, en kwam in minder dan een kwartier uurs weder te rug. Voyage de Shaw, tom. 1. pag. 311. —• Men voedt in Arabie eene foort van kameelen op, om voor een (hellen loop te dienen; zy gaan een fterken draf, en zo fchielyk, dat een paard hen niet dan in galop kan by houden. Voyage de Chardin , tom. II. pag. 28. (b) De dromedariflen zyn zo fnel, dat zoaimigen vyf-en-dertig of veertig mylen in een dag afleggen, en dus agt of tien dagen in de woeftynen voortrekken, met zeer weinig voed.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS, iji en dag voorttrekken, zonder zig bykans op te houden, noch te eeten, noch te drinken; hy legt hgtelyk drie honderd mylen in agt dagen tyds af (7), en geduurende al dien tyd van vermoeijenis en beweeging laat hy zyne kameelen bekaden, hen dagelyks niet dan een uur ruft en een bal deeg tot voedzel geevende; zomtyds loopen zy dus negen of tien dagen zonder water te vinden; zy onthouden zig van allen drank (k), en zo by geval een kom of plas op eenigen afftand van hunnen weg is, rieken zy het water meer dan een half uur verre (/), de dorft, die hen dringt, doet hen hunnen tred verdubbelen, en zy drinken in eene reis voor al den voorledenen tyd,en voor even langentoekomftigen tyd; want dikwils duuren hunne reizen verfcheiden weeken, en hunne tyd van onthouding duurt zo lang als hunne reizen. InTurkye, in Perfie, in Arabie, in Egypte, in Barbarye, enz. gefchiedt de vervoering der waaren niet dan door middel van kameelen ), dit is van alle vervoer middelen of reistuigen de vaardigfte en minft koftbaare. De kooplieden en andere reizigers voegen zig tot een karavane te famen, om de aanvallen en rooveryen der Arabieren te weeren; die karavanen zyn dikwils zeer talryk, en beftaan altyd uit een grooter getal kameelen dan menfehen; elk dezer kameelen is naar zyne fterkte belaaden; hy kent zyne eigen kragten zo zei. Alle Arabifche Heeren van Numidie, en de Afrikaanen van Lybie, gebruiken hen als poftpaarden, als de gelegenheid zig aanbiedt om eene iange reis te doen; zy bed enen 'er z'gook van in den ftiyd. L'Afnque de Marmol, tom. I, pag. 40. — De egte dromedaris is veel ligter, en vaardiger dan de andere, hy kan honderd mylen op een dag afleggen , en dus zeven of agt dagen na malkanderen voorttrekken door de woeflynen, en dat met zeer weinig voedzel. L'Afriqve d Ogilbv pag. 12. ' (i; De dromedariflen zyn kleiner,ranker, en vaardiger dan de kameelen, en worden niet veel gebruikt dan om menfehen te draagen; zy hebben een goeden draf, die vry zagt is en leggen veertig mylen op een dag af: het is alleen de zaak, zig daar wel op te houden, en daar zyn menfehen die 'er zig op laaten vaftbinden uit vrees voor vallen. Relation de Thevenot . tom. I. pag* 312, (k) De kameel kan' vier of vyf dagen zonder drinken leeven; een klein gedeelte boonen en garft, of eenige ftukken deeg, van de bloem van meel gemaakt, zyn hem voor zyn voedzel genoeg; dit is bet, wat ik dikwils op myn reis naar den berg Sinaï ondervonden heb fchoon eik onzer kameelen ten minften zeven cuintaalen droeg, en wy togten afleidden van twaalf, zomtyds van vyfiien uuren daags, tweeën een halveEngelfche myl op 't uur gerekend. Foyage de Shaw, tom L peg 311. — Adeo fitim cameli tolerant , ut potu absoue incommodo diebus qumdecim abjlinere pcjjint. Ncaturus alicquin ft camelarius triduo abfo'uto aquam illis porrigat. quod faiguhs^qumis aut novenis diebus confueto more potentur , vel urgente necejjltate quindems. Leon. Afric. Defcript. Africae. vol. II p0g. 749. Men moet- zig verwonderen over het geduld, waarmede de kameelen den dorft verdraagen, en de laat" fte reis, dat ik de woeflynen ben doorgetrokken, daar de karavane niet minder dan vyf-'en! zeft.g dagen in doorbrengt, waaren onze kameelen eens negen da'sen zonder drinken omdat wy geduurende alle die dagen geen water ergens ontmoeteden. Foyage de Tavernier tom I, pag. 162. {I) Wy kwaamen aan een land van heuvelen, aan welker voet groote platten waren - onze kameelen, die negen dagen zonder drirken hadden doorgebragt,rooken het water een half uur verre, zy zetleden het op een fterken draf, dat hunne gewoone wyze van voorttrekken is en in menigte in deze plaflen gaande, maakten zy flraks het water drabbig. Idem ibid' pag. 202. (m) De kameelen verfchafFen een groot gemak om de bagage en koopwaaren te laaden en men vervoert dezelve door dit middel met weinig koften De ftap der kameelen wordt geregeld, gelyk ook hunne dagreizen Hun voedzel is niet moeijelyk te bekoo- men; zy leeven van diftels, brandnetels, enz Zy kunnen twee of drie geheele dager* dorft lyden. Foyage d Olsabius , tom. I pag 552. 6 s R %  i32 DE NATUURLYKE HISTORIE wel, dat, zo men zyn laft te groot maakt, hy denzelven weigert f» te draagen, en ftandvaftig blyft liggen,tot dat men denzelven verligt heeft;gemeenlyk draagen de groote'kameelen duizend (o) en zelfs twaalf honderd ponden (/>)■> de kleinfte zes, of zeven honderd ponden. In deze reizen van koophandel overdryft men hen niet; want dewyl de weg dikwils van zeven of agt honderd mylen is, regelt men hunne beweeging en hunne dagreizen ; zy gaan dan flegts flappende, en leggen maar tien of twaalf mylen daags af; alle avonden ontheft men hen van hunnen laft, en men laat hen in vryheid weiden; zo men eene groote en eene goede weide aantreft, neemen zy in minder dan een uur tyds zo veel als zy noodig hebben om vier-en-twintig te leeven (?), en den geheelen nagt te herkauwen;maar zelden vinden zy die goede weiden; ook hebben zy dat lekker voedzel niet noodig, zy fchynen zelfs de alfem, de diftel (r) de brem , de caffia f», en de andere doornagtige planten boven het zoetfte gras te verkiezen; zo lang zy groene planten krygen kunnen (f), onthouden zy zig ligtelyk van drinken. Voor het overige is die gemaklykheid, waarmede zy zig lang van drinken onthouden, geene enkele gewoonte, maar veel meer een gevolg van hun O) Als men hen wil beladen buigen zy, op de ftem van hunnen geleider, de knien ;en zo zy daar mede aarfelen, flaat.men hen met een ftok, of drukt hen den hals naar beneden, en dan buigen zy, als gedwongen en op hunne wyze zugiende, rr:et zig neder te leggen , opotn buik, en blyven in die geflalte, tot dat men hen als zy hun laft hebben, beveelt op re ftajn , dit is de oorzaak, dat zy aan den buik, aan de beenen en aan de kniën groote knobbels neb' ben, aan de kant daar zy 'er de aarde mede raaken: zo zy voelen dat hen a! te veel hit wordt opgelegd, geeven zy menigvuldige teekenen met het hoofd aan hem die hen bc.aaden , en maaken een jammerlyk gefchreeuw; hunne gewoone laft is het dubbeld van 't geen de fterkfte muilezel zou kunnen draagen. Voyage du P. Philippe, pag. 369. (0) Daar zyn kameelen die tot vyftien honderd pond kunnen draagen; het is waar, dat men hen dezen laft niet oplegt, dan wanneer de kooplieden de komptoiren naderen, alwaar de tollen betaald moeten worden, waar van zy een gedeelte ontgaan door twee kameelenmet den laft van drie te belaaden; maar dan laat men den kameel met dien grooten laft flegts twee of drie mylen afleggen. Voyage de Tavernxer , tom 11. pag 335. (ft) De oofterlingen noemen den kameel een [.and-Schip, uit hoofde van den grooten laft, dien hy overvoert, en die gemeenlyk van twaalf of dertien honderd ponden is voor de groote kameelen; want daar zyn 'er van twee foorten, roordelyke en zuidelyke, gelyk de Peifi. aanen hen noemen. Deze laatfte, die de reizen van de Perfi.ianfche golf naar Hifpahan doen, zonder verder te gaan, zyn veel kleiner dan de andere, en zy draagen maar omtrent zeven honderd ponden, brengende evenwel zo veel en meer voordeel voor hunne meesters op, omdat zy byna niets van onderhoud koften: men Iaat hen, geheel belaaden, langs den weg weiden, zonder hoofdftel of halfter. Voyage de Chardin, tom II pag 27. (q) Viiïum cameli parcifiimum exiguique fumtus ferunt , fc? magnis laboribus robuftijjlmt refiftunt Nullum animal illius cjf molis citius comedit- Prosp. Alpin. Hifi. Egypt. pag. 225. . , .„',., (r) Na dat de kameelen ontlaaden zyn, laat men hen loopen, om de frruwellen af te fcheeren Schoon hy groot is en veel werkt, eet hy egter weinig en vergenoegt zig met het geen hy 'vindt. Hy zoekt byzonderlyk diftels daar hy veel van houdt. Voyage de Ta. vernier, tom. I. pag. 162. , . (j) Cameli pascentes fpinam in JEgypto acutam Arabicamque etiam vocatam acaciam , m Arabia Petrea, atque juncum odoratum in Arabia deferta ubivis abfmthii fpecies aliasque her. bas virgulta Jpinofa, quae in difertis repenuntur. Prosp. Alpin. Hifi. JEgypt. part. I. ?af*) 2Als" men den kameel belaadt, verlaagt by zig op den buik en hy duldt niet. dat men hem meer laft oplegt dan hy draagen kan; ook kan hy verfcheiden dagen zonder drinken overbrengen, mits dat hy een weinig gras hebbe om te weiden. L'Afrique d'OoiLBY, pag, 12.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. 13? maakzel. Daar is in den kameel, behalven de vier maagen, die gemeenlyk in de herkauwende dieren gevonden worden, een vyfde zak, die hem voor bewaarplaats dient om 't water te bergen («), die vyfde maag ontbreekt in de andere dieren, en behoort alleen aan den kameel; zy is van eene genoegzaame ruimte om eene groote hoeveelheid vogts te bevatten, het blyft daar in zonder bederving, en zonder dat het ander voedzel zig daarmede vermengen kan; en wanneer het dier door den dorft gedrongen wordt, en noodig heeft het drooge voedzel te bevogtigen, en voor de herkauwing bekwaam te maaken, doet het in zyn pens, en zelfs tot den flokdarm, door eene eenvoudige famentrekking der fpieren, een gedeelte van dit water overgaan. Het is derhalven in gevolge van dit zeer zonderling maakzel, dat de kameel verfcheiden dagen zonder drinken kan overbrengen, en dat hy in eene reis eene verbazende hoeveelheid waters neemt, 't welk in deze bewaarplaats goeden helder blyft; omdat de vogten van 't lighaam op de fappen der fpysverteering zig daar niet mede vermengen. Als men acht geeft op de mismaaktheden of liever de onovereenkomftigheden van dit dier met de andere, zal men niet kunnen twyffelen of deszelfs natuur door den dwang der flaverny, en den geduurigen arbeid , daar men hem toe genoodzaakt heeft, mcrkelyk veranderd zy. De kameel is van ouder tyden af, een volkomener, zo wel als ardbeidzaamer flaaf dan eenig ander der huiffelyke dieren; hy is het van ouder tyden, omdat hy in die klimaaten t' huis hoort, alwaar de menfehen vroegft befchaafd zyn geweeft ;hy is het volkomen , omdat men in de andere foorten van getemde of huiffelyke dieren, gelyk die van het paard, den hond,de runderen, het fchaap,het varken, enz. nog individu's in hunnen natuurftaat, nog wilde dieren van diezelfde foorten, door den menfeh nog niet onderworpen vindt, terwyl de geheele foort van den kameel flaaf is; men vindt hem nergens in zyn oorfpronkelyken ftaat van onafhankelykheid en vryheid; eindelyk hy is de arbeidzaamfte flaaf, en hy is dat meer dan eenig ander dier, omdat men hem nooit voor de pragt heeft gehouden, gelyk de meefte paarden; noch voor vermaak, gelyk bykans alle honden; noch voor 't gebruik van de tafel, gelyk het rundvee, het varken, het fchaap; men heeft hem nooit dan als een laftbeeft befchouwd, 't welk men zelfs de moeite niet heeft genomen van intefpannen of te laaten trekken, maar welks lighaam mén aangemerkt heeft als een leevend voertuig,'t welk men beladen, ja overladen, konde houden, zelfs geduurende den flaap; want als men haaft heeft, ontflaat men zig zomtyds van hen den laft te ontiïeemen, die hen verdrukt, en waar onder zy nederzinken, om met gebogen beenen (y) en het lighaam op de maag fteunende, te flaapen. Ook draagen zy alle merken van flaverny en lidtekenen van fmart onder aan de borft; op het borftbeen is eene dikke en breede eeltagtigheid, zo hard als hoorn ; daar zyn dergelyken aan alle de gewrigten der beenen, en fchoon deze eeltagtigheden aan alle dc kameelen gevonden worden, leveren zy zelve het bewys uit dat zy («"> Zie hier agter de nauwkeurige befchryving, welke de Hr. Daubenton, van deze vyf de^maag, welke hv refervoir noemt, heeft gegeeven. (v) Des nagts flaapen de kameelen dus geknield, herkauwende het geen zy des daags geeeeten hebben. Voyage du P. Philippe , pag- 369. R 3  i?4 DE NATUURLYKE HISTORIE niet natuurlyk zyn, maar voortgebragt door overmaat van dwang en {mart; want dikwils zyn zy vol etter (V). De bord en de beenen zyn dan mismaakt door deze eeltagtigheden, de rug is nog meer mismaakt door de dubbele of enkele bult, die daar op is; de eeltagtigheden planten zig door de voortteeling zo wel als de bulten voort, en dewyl het blykbaar is, dat die eerde mismaaktheid alleenlyk herkomdig is uit de gewoonte, welke men heeft om deze dieren van hunnen vroegften'leeftyd af te dwingen om op de maag te liggen (V), met de beenen onder 't lighaam gevouwen, en om in deze houding niet flegts de zwaarte van hun lighaam, en de laften, die men hen oplegt, te draagen, zomoet men ook vermoeden, dat de bogchel of bogchels van den ruggeen anderen oorfprong hebben dan de drukking van die zelfde laften, die ongelyk draagende, op zekere plaatfen van den rug het vleefch zullen hebben opgedrongen en het vet en vel doen zwellen; want deze bulten zyn niet beenagtig, zy beftaan alleenlyk uit eene vette en vleezige zelfftandigheid, omtrent van dezelfde vaftheid als de fpeenen of prammen der koeijen (y): dus moeten de eeltagtigheden door den aanhoudenden arbeid en dwang des lighaams zyn voortgebragt, en deze mismaaktheden, die eerft louter toevallig waren, en alleenlyk tot de individu's, tot dat dier, dat 'er mede bezet was, behoorden, zyn algemeen en blyvende geworden, en hebben zig tot de geheele foort uitgeftrekt. Men kan insgelyks vermoeden dat de zak, die het water bevat, en die flegts een aanhangzel van de pens was, is voortgebragt door de gedwongen uitzetting van dit ingewand; het dier na een langen dorft, zo veel, en miflchien meer water op eene reis drinkende, dan de maag bevatten konde, zal dit vlies zig uitgezet, en allengs naar deze overmaat van vogt gefchikt hebben; gelyk wy gezien hebben, dat dezelfde maag in de fchaapen zig uitzet en ruimtekrygt,evenredig met den omtrek van voedzel,dat het dier gebruikt; dat dezelve klein blyft in de fchaapen, die men alleenlyk met brood voedt, en zeer groot wordt in de zulken die gras eeten. Men zou deze gillingen over de onovereenkomftigheden van den kameel volkomen kunnen beveiligen of om verre werpen,zo men wilden vondt, die men met de tamme of huiffelyke vergelyken konde; maar deze dieren beftaan, gelyk ik gezegd heb, nergens in hunnen natuurftaat, of zo zy beftaan, heeft niemand dezelve opgemerkt of befchreeven; wy moeten derhalven onderdellen dat zy alles, wat zy goeds en fchoons hebben, aan de Natuur verfchul- (w) De eeltagtigheden der beenen geopend hebbende, om haare zelfftandigheid, die een middelftof is tuffchen het vet en het ligament te onderzoeken, bevonden wy in den kleinen kameel, dat in zommigen eene verzameling van vry dikke etter was De eeltagtig. heid op het borftbeen was agt duim lang, zes breed, en twee dik; daar was infgelyks veei etter in. Mémoires pour favir a l'biftoire des animaux, part. I. pag. 74, 75. tx) Zo dra de kameel geboren is, buigt men hem de beenen onder den buik, en men doet hem daar op liggen; daarna bedekt men hem met een kleed, dat tot op de aarde hangt, waarop men eene menigte fteenen legt om hem het opftaan te beletten, en men laat hem vyftien of twintig dagen in dezen ftaat; men geeft hem ondertuflehen melk te drinken, maar weinig tevens, opdat hy leere met weinig drank toe te koomen. Voyage de Ta vernier, tom. 1. ^(y/net kameelen vleefch is laf, byzonderlyk dat van de bult, waarvan de fmaak is alt die van de fpeen eener zeer vette koe. L'Jfrique de Makmol, tm. I. pag. 50.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. ,„ veelmoeds als ondervverpelykheid: op 't eerfte teelenhw™, ZY ^J™ ntfeBSSsMS*** rl.M g een U"r ruft' waarna zy hlm gezang hervattende hen nno- JPr (z) De kameelen zyn zeer gehoorzaam aan den meefter die h«t „„t^m, • zy, wanneer hy hen wil beiaden, of van hunnen laft nn^, • geIe,dt' ,n 20 verre- dat een enkel woordt, verlaaeen en ftraL rn^er Tn t f ot)th*fffn> z'ë °P eenig teeken, of op beiden veel. CosmogïZZZ*"F?! 'fe »^» ™ ■» £ nen van te gaan liggen als men hen wil belaaden dar m7n h! 11 °m hen '2 gewen* tyd de beenen onder 't liehaam hmVr- L , ' ,„„ ' ^ hen in hunnen vroegften leef. het niet zonder verwonder tof zien kan 7of1?,/ VI"*8 het ^omarnen dat men zy haar nagt verblyf moet houden' koome'n aïe de k.f JïT *~B/ °P,^ plaatV da" hooren, zig van zelve in een krine fchikkfr, „JJ. „ l *die,aan een zelfden meefter beeen touw behoeft los te maXd^akTen van"^1'" ■« flo¬ ten van den kameel ter aarde vallen; als merwede 2/ ZG Ve za8te!yk aa" weêrskander tuffchen de baaien of pakken"ig^m^At il?^ko°^ deZelfde kameel we' s vsarjstrfin korten ™ =e ^ * kni^erv^ vier beenen pag 255. — De kameelen knielen om beladen ofPontladen e tnrlnLA B°D"IE-"-Gooz' oP als men wil. Relation de Thevenot; torn 1 p°l ,I2" t6 WOrden» vervo!ge"s ftaan zy mS/enD?..!e,,D^^rn S,J^^i^rÏÏaf rMt ^7°'^kt * wil verpligten om meer wegs dan naar eewoMte «f ^ÏJflff' l5*'-""" A,s men den kameel digheden, te zingen om hem Iuft en moed teTeeven ^8,eD' beg'm- m^n in pIaats van ha" niet verder voort wil gaan, en dandow hVallw ™' zodra,men ziet dat hy «aan blyft en zang dan een paard naa,de"pooten ÏUmÏJ 1™™**' h? meer naar dien meefter geleidt de kameelenal ztaSe en v£ ,vd ttfTï' T'}' ^ De fluit, hoe fterker de kameelen gaan, en zyZn^fti zod^a X?1-*0* ™V hJ zingt' en vers, om malkanderen te vervingen, 4Mfi"5 *T «■Stf^ Se'en men hen leert gaan en hen kadans.en gaan fchielyk of langzaam naar d'en Joon ZViïïLZn™™ ftappe" "F dien buiten gemeen grooten mars wil doen afleggen weetln?h„„„ï '«12 WaTet men hen een befft willen hooren. Foyage dc CHAitDmfS. J -ST* meefle" den tO0D' dien «7  ,36 DE NATUURLYKE HISTORIE hunnen laft- men neemt hen denzelven af, door de koorden of touwen los te maaken en dTba len van weerszyden zagtelyk te doen nedemUen; zy b!yv^n dus op den buik liggen, en flaapen tuffchen hunnen laft, tot dat men dien den volgenden dag met°evenveel vaardigheid en gemak weder vaft maakt, als men dien daags te voren hadt los gemaakt. ■ _ . DeeeïtSheden, de gezwellen op de borft en_ beenen de kneuzingen, enderoovlnop 'tvd, het geheel verlies van 't hair; de honger, de dorft, de ma'erS, zyn niet de eenigfte ongemakken daar de kameelen aan onder, bevïlvïmen heeft hen tot dit alles voorbereid door hen ten opzigte van de £ te ve\mi ken. Men behoudt maar één ongefneeden mannetje tegen agt of tien wvfies Cd), en alle de werk-kameelen zyn gemeenlyk rumen; zy zyn OT^®?mSnda fterk dan de hengften, maar zy zyn handelbaar en kunnefop alle tyden gebruikt worden, daar de ongefnedenen met alleen mmder oXwe pelvk zyn:maar byna woedende worden CO « den bronstyd, die ïeer^aMn C/5 duurt, en die alle jaaren in de ente (g) koomt, men verzeker? dat zy dan geduurig fchuimbekken,en dat 'er een of twee roode! blaasSvan de grootte* als een varkensblaas, uk kunnen bek koomen Ch). In &n tvd[eeten zy zeer weinig, zy byten de dieren, de menfehen en zelfs bmmen meefter, aan wien zy m alle andere tyden zeer onderwerpelyk zyn. D^npTlin^êfchiedtniet overeind op de wyze der andere viervoetige dieren maar hit wyfje hurkt neder, en ontvangt het mannetje in dezelfde plaat, fing'dfczy neem?om te ruften(0,te flaapen, of zig te laaten belaften. ^Die 0} ^ Afrikaaner, e„allenj.^^^jf^: .K^' " houden maar eenen henpft tegen »en ^ >™ { * fchuimbekken, en byten de eee ren, die hen naderen, en rren " katrieelen t0Ptir,S zyn- raoeten W < die dezdve °P' 3?' hen lU^V^Vfi ^hf leeven! Jant zy Zyn dan kwaardaariig en woedende. Voyage de Jea» <°™<™*- £Se die tvd duurt veertig da?en. en den- Jü Ï»^K?£'hute^ge^nf zagtaarligheid weder aan. L'Aftique de t7i«^o^^^^^a^ roede verengt "zig dan, gelyk aan alle dieren nagts, gelyk de katten, * i™u .g deze)ve meer ingetrokken , gebeurt, d.e veel op df"iSerI'fgo"e'n°Lnnen. Fa^e de Shaw; t.m.1. pag. 3". - In waardoor zy 't water E^klyker loozen Kunnen s door ^ dr,ft en het de maand v.n february word ^ kamee^ Jg- Boulaïe-le-Gouz, pag. 256. a {h}^XnAti dat men, zo men niet voorzigHg metibem omgaat gevaar loopt van gedan zo woedende, flat men , tv neemen zv het ftuk weg; en daar vloeit uit hunnen beeten te worden; ?™*™£$^*^V*x zyden, dik en gezwollen gelyk een varbek een witte fchuim ^„J^^'^f j3 " If5l. L De kameelen leeven. ala zy togtig kensblaas. royagede■J™*™> thevenot, tom. II. pag. »». - to«  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. iJ7 plaatfing, daar zy toe gewend worden, wordt zo als men ziet, eene natuurlyke houding, dewyl zy die in de koppeling van zelve neemen - het wvfïe draagt byna een jaar (k), en brengt gelyk alle andere groote dieren maar één jong ter wereld; zy heeft zeer veel melk, deze is dik, en maakt een goed voedzel, zelfs voor de menfehen, wanneer men den zelven met een groote hoeveelheid waters vermengt. Men laat de wyfjes niet veel werken • men laat hen in vryheid weiden en voortteelen (7), het voordeel dat men van het jong en van de melk trekt, overtreft mogelyk dat, 't welk haare arbeid zoude aanbrengen (m), daar zyn egter plaatfen alwaar men eene menigte wyfies even als de mannetjes, aan de deelen der voorttelling verminkt (n) om haar eveneens te doen arbeiden, en men wil, dat deze bewerking, welverre van haare kragten te verminderen, haare fterkte zo wel als lyvigheid vermeerdert In het algemeen kunnen de kameelen naar maate zy vetter zyn de lange vermoeijeniffen beter wederftaan. Hunne bulten fchynen uit den overvloed van het voedzel geformeerd te zyn; want in de groote reizen waarin men verpligt is het voedzel te bezuinigen, en waarin de kameelen dikwils honger en dorft lyden, verminderen die bulten allengs, en worden zo gering dat de plaats en de verhevenheid niet meer getekend zyn dan door de hoogte van 't hair dat altyd langer is op deze deelen dan op het overige van den rug; de mager-' heid des lighaams neemt toe naar maate de bulten verminderen. De Mooren die alle de koopwaaren van Barbarye en Numidië tot in Ethiopië brengen vertrekken met wel gelaaden kameelen,die fterk en zeer vet zyn (o) en leiden die zelfde kameelen te rug zo mager, dat zy hen gemeenlyk voor een ge- 223. — A's de kameelen koppelen ontvangt bet wyfje het mannetje in dezelfde houdins als of het belaaden werdt, namelyk op den buik liggende. Voyage de Jean Ovington »"> 223. — Het ia opmerkelyk, dat de wyfjes in de koppeling op den buik liggen gelyk afa wanneer men haar belaadt; zy draagen elf of twaalf maanden. Voyage de Chardin tam 11. pag. 28. — Het i, waar dat do wyfjes twaalf maanden draagen? maar zy bedriegen z,g, dat het mannetje haar dekkende, haar zyn agterfte aanbiedt; die dwaaling koomt daar. van, omdat de kameelen p.ffende, de roede tuffchen de agterfte beenen doorbrengen • maar koppelende doen zy anders; het wyfje ligt zig op den buik en het mannetje dekt haar in deze houding. Voyage d Olearius, tom. I. pag. 553. (*) De wyfjes draagen byna een geheel jaar,of van de eene lente tot de andere Vo*™, de Shaw, tom. I. pag. 311. ^uyaSe (0 Camelos f(emi?ias intaStas propter earum lac fervant, eas omni labore folutas vaeari termiu tentes ptr lota filveftria pascentes, &c Prosp. Alpin. Hifi. JEgypt. Pars I tav ë""perm,t (w) Van de melk, die men van de wyfjes kameelen bekoomt, maakt men kaazen die 7PM klein zyn, en die by de Arabieren voor zeer lekker gekeurd en in hooge waarde Pehouden worden. Voyage du P. Philippe, pag. 37c. ö waarae genooden (n) Men fnydt de mannetjes en zomtyds zelfs de wyfjes, die 'er te fterker en erootur door worden. Wotton pag 82. c" stoter (0) Als de kameelen beginnen te reizen, moeten zy vet zyn, want de ondervindina heeft geleerd, dat dit dier, veertig of vyftig dagen voort getrokken hebbende, zonderTarft £ eeten, het vet van zyn bult begint te verliezen, vervolgens dat van zyn buik. en eindeh v dat der beenen, waarna hy geen laft meer kan draagen De karavaanen van Afrik- die naar Ethiopië gaan bekommeren zig niet over de te rug reize, om dat zv dan niet,' zwaars te vervoeren hebben; en als zy daar aankoomen veikoopen zy de maeere kameel™ &c. L'Jfrique ie Marmol, tom. I. p. 40. — Camelos macilentos, dorfique vulneribus fau' cios, vili preuo defertorum mcohs faginandos divsndunt. Leon Arr.ic. Dejcript. Afrkas vol II. pag. 479- •* ' * XI. Deel. S  i38 DE NATUURLYKE HISTORIE ringen prys aan de Arabieren van de woeflyn weder verkoopen, om hen op nieuws vet te maaken. De Ouden hebben gezegd, dat deze dieren in ftaat zyn om op den ouderdom van drie jaaren fj>) voort te teelen;dit koomt my twyffelagtig voor; want op drie jaaren hebben zy nog de helft niet van hunnen groei (q). Het mannetjes teellid (r) is, gelyk dat van den ftier, zeer lang en zeer dun; in de oprigting ftrekt het zig, gelyk dat van alle andere dieren, maar in den gewoonen ftaat gaat de fchede agterwaards en de pis wordt tuffchen de agterfte beenen uitgeworpen f7), zodat de mannetjes en de wyfjes op dezelfde wyze pisfen. De jonge kameel zuigt de moeder een jaar lang (Y), en zo men hem wil fpaaren om hem in 't vervolg fterker te maaken, laat men hem de twee eerfte jaaren vryelyk zuigen en weiden, en men begint hem niet dan op den ouderdom van vier jaaren te belaaden en te doen werken f»,hy leeft gemeenlyk veertig en zelfs vyftig jaar (v), en dewyl deze levens-duurzaamheid reeds meer dan evenredig is met den tyd van zyn groei, is het zonder eenigen grond, dat eenige fchryvers verzekerd hebben dat hy tot honderd jaaren leefde. Alle de hoedanigheden van dit dier, en alleen de voordeden, die men daar van heeft, onder een oogpunt te famentrekkende, zal men zig niet kunnen weerhouden, het zelve aan te merken als het nuttigfte en dierbaarfte van alle fchepzelen die den menfeh onderworpen zyn. Het goud en de zyde zyn niet de waare rykdommen van het Ooften ; het is de kameel die de fchat van Afia uitmaakt, hy is waardiger dan de olyfant, want hy werkt, om zo te fpreeken, evenveel, en verteert miffchien twintig maal minder;daarenboven is de geheele foort onderworpen aan den menfeh, die dezelve voortplant en vermenigvuldigt naar zyn welgevallen, terwyl hy geen meefter is van des olyfants als welken hy niet kan vermenigvuldigen, en waarvan hy de individu's een voor'een met moeite moet magtig worden. De kameel is niet alleen meer waard dan de olyfant maar miffchien zo veel als het paard, de ezel, en het runddier, alle drie te famen; hy draagt alleen zo veel als twee muil ezels;hy eet zo weinig als de ezel, en voedt zig met even grove groente; het wyfje verfchaft langer tyd melk dan de koe (w), het vleefch der jonge kameelen Incipit 6f mas & fmmina coïre in triinatu. Arht. bijl. anim. Lib. V. c. XIV. (fl)In 1752 zagen wy een wyfjes kameel van drie jaaren, zy hadt nog de helft haarer hoogte niet. Hift. Nat. des Anim. par M. Arnault de Nobleville & Salerne, tam. IV. pag. 126 en 130. ^ (r) Schoon de kameel zeer groot is, heeft zyne roede, fchoon ten minden drie voetlang, niet meer dan de dikte van een pink. Voyage «"Olearius, tom. I. p. 554. •(ƒ■) D*e kameelen piflen agterwaards, zodat hy, die agier hen is, zo hy niet oppaft, ge. heel nat wordt. Cosmograpbie du Levant par Thevet, p. 74 — De kameel pift agterwaards tegenftrydig met andere mannelyke dieren. Voyage de Villemont. pag. 688. ft} Separant prolem a parente annkulam. Aristoteles Hift Anim. lib. VI. cap. XXVI. (u) De kameelen welken de Afrikaanen Hegin noemen, zyn de grootfte en zwaarfte, maar men belaadt hen niet voor dat zy drie of vier jaar oud zyn. L'dfrique de Marmol , tom. I, pag. 48 Oo) Camelus vivit diu, plus enim quam, quinquaginta annos. Arist. Hift. Anim lib. VI. cap. XXVI. „ . . . „.„ A (w) Parit in vere, lac fuum usque eo fervat, quo jam concepent. Arist Hijt Anim. lib) VI. cap. XXVI, tt Fvmina poft partum interpoftto anno cett. Idem lib. V. cap. XIV.  VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. i39 dingen" ^htt aÏL^^to,5 verfchaffen nuttige f», zo wel als vnnr h / kt' dient hen voor ftrooijing of bedding zelfde uitwerpzelen KkMi; e5"?dyk men maakt kluiten van die en heldere?vS^&£%ut^ ^!^J^' en byna zulk eene levendige woeftynen la t! h°1"' dit zeIfs *■ een groot behulp in dele BTFOmZELTOT DE NATUURLTKE HISTORIE VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. «ed^^SdL^^ tC V°Tn biT 'f ^een ^ van de kameeIe» en drobuhr in JnïZr febben' wy zullen alleenlyk bybrengen wat de Hr. Nienl a bfchly™g van Arabie daar van gefehreeven heeft „ iSSS^SSSSS^ VM middelmaatige ' « donker bruin ^ W» ' £r e^ter ook die Sroot en ]°4 „At , zyn" Wa»neer de kameelen willen koooelen ^aar W TO&Jssas?5 t bindt haar de voornflekrttnvafop dS „ nonü, raakt de aatde met zyne voorfte voeten. Hy fchynt koud gkuuren- tenfl^fh^ *et kameelen vleefch, dat zy met vet laaten frui- mol, foW.I.pa/ 5oelliaVC iL"Lgew.oone'""Ityden bewaaren/ £^/wjHe de Mar. « t« magno bonore exiflunt • i, HL J■ camem in cibo Plurimi faciunt, came- maBantur, quorum ca^e f\vMi rZJr„r^.^ CaPris cam,eli «»»'•" anni aut Mennes Prosp. Alpin. Hifi. Mgypt PaT\ pag 226™ °',Be ^*,"*a' ^e /am"tt'"- 'er in Perfie ook fyne Gor. ^fvo^ heelcn dag voor de§Zon bootTegt en SleTZ" ™Cft- ^ me" ,en dien einde de" Bede* avond, fpreidt men dezelve m en gék* >?3 W°rdt' Zy by"a tot Poeder valt> e° ge ftroo dat daar mede vermengd c KV i^* Wy "iet kunnen doen> weSens het lan- t» De Ouden hebben kwalyk^beweeVd lf!i f£VEN,°T' ?' 73' den hebben; ik heb niet Ktit?01,DW,M T afkeer Van de P"" van Xenopbon zegt, dat de kameelm • g °LEAE,IUS • het 8een Plinius in navolging van fprak: lagieden' zy 4 uit? . SderfïK Tk^ paarded,5 '°en * 'er de petfiaai>"" kameelen, paarden, en ezelsin dezelfde ftJ tf. "byna geene karavaan, waarin men geen nen. Foyage dOLEARivS , tom I pag 553 ZOnder dat Zy afkeer van nwlkanderen too. on^gemeeS ÏÏÏ'XUS^ ^STT'nfleT, ^7 ™*<"*k«. d-d« staaf sa as -^^^^^ IV. pa. 3r3. Van d-e Schryvers de ftukken, tot^it dïr bïb^1^0^ A'"«  ,4o DE NATUURLYKE HISTORIE de koppeling, en onverfchilliger dan eenig ander dier; men moet hem zom" tvds lang kittelen eer men hem kan opwekken: de koppeling geëindigd " zvn.de haalt men 't mannetje weder te rug,men doet het wyfje ichielyk " oprvzen door haar met een muil een klap van agteren te geeven, terwyl een ander haar doet weg gaan. Het gaat, zegt men op dezelfde wyze toe in „ Mefopotamie, in Natolie, en waarfchynlyk overal. Ik heb gezegd, dat men kameelen en dromedanffen hadt overgebragt naar de Kanarifche eilanden, naar de Antillifche eilanden, naar Peru, en dat zy nergens wel geflaagd hadden in de nieuwe wereld. Doétor Brown verzekert, in zyne hiftorie van Jamaïka, aldaar dromedarifien gezien te hebben, welken de Engelfchen, in deze laatere tyden, in vry grooten getale derwaards gebragt hebben, en dat zy fchoon zy 'er kunnen beftaan, egter van weinig dienft zyn, omdat men hen niet naar behooren weet te voeden en op te paden. Zv hebben evenwel in alle die klimaaten voortgeteeld, en ik twyffel met ot zv kunnen zelfs in Frankryk voortteelen. Men kan in de kourant van o Junv i>774 zien, dat de Baron van Brenkendorf, kameelen op zyn landgoed bv Berlyn hebbende laaten koppelen, daar den 24 Maart van dit zelfde Jaar i77<, na verloop van twaalf maanden, een jongen kameel van geKreegen heeft die gezond en welvaarende is. Dit fadtum beveiligt dat, t welk ik wegens de voortteeling der kameelen en dromedariffen te Dresden gezegd heb en ik ben verzekerd, dat indien men met de kameelen Arabifche of Barbarifche oppaffers, gewoon hen te behandelen, liet overkoomen, men deze foort van dieren, welken ik als de nuttigfte van alle,zonder uitzondering be~ fchouw, onder ons zoude, kunnen veftigen.  I, — LE DE.OMADAIEE.    1  BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. 141 B ESC HR TV ING VAN DEN DROMEDARIS, De dromedaris (PI. IX}, en de kameel (PI. XXII) zyn groote dieren, van eene zeer miffelyke en buitengewoone gedaante voor het oog; zy hebbenden hals en de pooten zeer lang, een kleinen kop, een korten ftaart, en den rug belaaden met een of twee groote bulten,die zig zo hoog verheffen als de kop van het dier, of die omgeboogen op de zyden van het lighaam nedervallen. Deze dieren fchynen mismaakt, wanneer men derzelver evenredighedenen geftalten met die van het paard of van het hert vergelykt, die ook den hals en de pooten zeer lang hebben. Het bovenft gedeelte van den hals van den dromedaris en van den kameel verheft zig niet in eene regte lyn by het voortkoomen uit den fchoft, gelyk de fraaie hals van het paard (d), en heeft geene kromte by het naderen aan den kop, maar dezelve ftrekt zig naar voren uit by het voortkoomen uit den fchoft, en vervolgens heeft hy een nog duidelyker indrukzel dan dat het welk onder de gebreken van den hals Kemels-hals genoemd wordt; het overige van het bovenft gedeelte van den hals van den dromedaris en van den kameel, loopt in eene regte lyn voort tot aan den kóp; het onderft gedeelte daarentegen in plaats van in eene regte lyn te loopen van het borftftuk af tot aan den onderkaak toe, maakt een zeer fcherpen hoek die beantwoordt aan het indrukzel van het bovenft gedeelte; deze kromte van den hals zit op omtrent een derde gedeelte van zyne lengte van den fchoft af; de twee overige derden ftaan in eene regte lyn naar boven gerigt, een weinig evenwel naar voren: de kwalyk gemaakte hals en de kleinheid van den kop geeven aan den dromedaris en aan den kameel een zwak en kwynend voorkoomen. Deze dieren hebben een zeer langwerpigen fmoel; zeer fterk uitfteekende oogputten, korte ooren, een gevuld lyf, een mager en ftyl afloopend kruis, en kwaalyk gemaakte pooten,die,welke ik gezien heb hadden de vvaaden naar buiten gekeerd en te veel uitfteekende naar agteren, en de voorpooten ook naar agteren gedraaid ter plaats van de knie, die dik was. De vier voeten zyn ook zeer groot, voornamelyk de voorfte (Plaat X, alwaar de voet van boven gezien zuordt, by fig. 1, en van onderen by fig. 2), byna rond in hunnen omtrek (ABCD, fig. 1 en 2), plat van onderen en van voren, geëindigd door twee groote nagels'^.F) tegen eikanderen aan geplaatft,en naar onderen toe omgeboogen. De nagels zyn aan de zyden en gooten geboogen, en derzelver punt buigt wederom in den bal (GH, fig. 2) van den voet toe, die in zyn midden door eene voor (IK) verdeeld is en in de lengte loopt, weinig diepte heeft, zig van de tuffchenruimte der nagels tot aan den hiel (K) uitftrekt: de beide nagels zitten aan twee vingers vaft, die van malkanderen gefcheiden zyn door eene vry diepe groef (GH, fig. 1) en die tot aan de zelfftandigheid van den bal van den voet doorgaat. (d) Zie het IV deel Tan dit werk, bladz. 91 en 137.  DE NATUURLYKE HISTORIE De dromedaris en de kameel gaan niet op hunne zyde liggen, gelyk de paarden en de meefte andere viervoetige dieren; zy hurken op zulk eene wyze neder, dat hunne pooten geboogen zyn, en dat de borft en de buik aan den grond raaken; hierom zit 'er ook eene groote eeltagtigheid onder de borft op het agterft gedeelte van het borftbeen, op "de plaats die het meeft tegen den grond raakten wryft: daar zitten ook diergelyke eelten, maar kleiner, aan de buigingen van den elleboog en van de knie der voorfte pooten, ter plaatfe van de kniefchyf, en op de waaden van de agterfte pooten; deze eeltagtigheden zitten bloot en zyn zeer hard. Ik heb een van deze dieren zig zien nederflaan, hy begon met de voorfte pooten tot op een zeker puntte buigen, maar dezelve voorby dat punt geboogen hebbende, fcheen hy geen meefter meer van deze beweeging te zyn,- het gewigt van zyn lyf overtrof zyne kragten, het evenwigt ontbrak hem geheel en al, zo dat het dier log op zyne knieën nederviel; vervolgens boog bet langzaam zyne agterfte pooten; maar in plaats van de gelykheid van deze beweeging te onderhouden, liet het zig lomp nedervallen op de geleeding van de kniefchyf; alsdan floeg hy zyne elleboogen en zyne waaden neder, en eindelyk raakten het onderft van de borft en de buik aan den grond; deze val ging zo fchielyk dat het dier zyn vel zoude gekwetft hebben, indien hetzelve niet door de eelten was befchermd geworden; of indien die eelten niet reeds gevormd waren geweeft zouden zy zulks weldra zyn geworden. Het dier ligtte zig met meer gemak wederom op, maar was zonder vlugheid in alle zyne beweegingen; indien het van houding of plaatfing veranderde, was het met moeite dat het zyne pooten bewoog, of zynen kop droeg, en hy fcheen met zyn eigen gewigt overlaaden te zyn. In een ftaat van ruft, hadt hy een voorkoomen van domheid in zyne houding, en zyne oogen waren dof zonder eenige levendigheid ; men weet evenwel dat de dromedariffen en de kameelen veel kragt en leerzaamheid bezitten, en dat zy zelfs zeer fnel ter been zyn. De dromedaris verfchilt voornameïyk daarin van den kameel dat hy flegts eenen bult heeft; dezelve zit op den rug geplaatft. De kruin van den kop is rond en verheven; de lippen fteeken voorby den neus uit ter lengte van twee duimen; de onderfte lip is in het midden gefpleeten door eene infnyding die eenen duim en vier lynen diepte heeft; de neusgaten hebben twee duimen lengte; daar zit tuffchen dezelven een indrukzel in het vel. De dromedaris die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, hadt ook een indrukzel in de gedaante van eene vry diepe goote langs de onderfte en voorfte zyde van den hals. Dit dier was zeer mager en byna geheel van hair ontbloot; zyn vel was gerimpeld, en bedekt met een zeer dik vuil, dat eene foort van fchurft was; het uitvallen van het hair was ongetwyfeld gedeeltelyk door die ziekte, en gedeeltelyk door het ruien veroorzaakt; het overige hair hadt eene bruine en zwartagtige kleur op zommige plaatfen; hetzelve was van tweederlei foort: de eene zagt en wollig, en de andere dikker, langer en ftyver; het hair dat op den kop, op den hals en op de pooten zat, was kort; dat van het lyf hadt omtrent zes duimen lengte; het eind van den ftaart was met een dik en ruw hair bezet, gelyk paarden hair, gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk grys; de-  BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. HJ zelve was eenen voet en vier duimen lano-- w een zwart en grys hair bezrt róvk da? ƒ V^ den ruS was met eene zeer duidelykebos ^K^ttohï™^'^ fy"er en dat hetzelve zat op de i^^^h^t ^^0^0^1^ hadt» was door de magerh d Whet'dievUlt gePlaatft> die geheel weg geffonken Ff Tani- gCheeIe 1;§haam in eene ^gte lyn gemeeten van hef' eind der lippen tot aan den aars. gemeeten van het Hoogte van het voorfte ftel. Hoogte van het agterfte ftel. aS SS- •' AfS ya/r ï" SVi1 den eenen hoek wt den anderen.' Afftand tuffchen de beide oogleden» ""uwen. Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der linnen ' Afftand tuffchen de agterftên hoek en het oor. PP Sten. ° ^ VTfte h°eken °°êen iD eene reSte fc? §^ Dezelfde afftand over de kromte van het neusbeen gemeeten Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de omn ïSn Lengte van de ooren. " gemeeten- Breedte van derzelver bafis over d'e buitenfte kromte gemeêten Afftand tuffchen de ooren om laag gemeeten gemeeten. Lengte van den hals. 4 v Omtrek by den kop. * Omtrek by de fchouders. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten. Dezelrde omtrek over de eelta maar die tak'was Inwenhe? har en l^t^™"*?** affchutZel b? ^ uitko1^ ftand^a'n «twendig in ««e takken op'een kleinen af- Het voorfte gedeelte (AB, Pl. XXIII, fig. ,) Van de tong was dun rond een wemig breeder dan het midden (CD) en in twee gelyke SeSSteS gefXi? d ele„°0haeaTeer Tn5i^ ^ * kngte ^ over tw^f derde nmVril t,f, f gt bezaaid1met menige kleine knobbeltjes en ftyve, puntige, zeer fyne en agterover liggende tepeltjes; daar zaten op het aaterft gedeelte eenige zeer dikke en weinig verhevene tepels; dfe geenen dfc o? het midden (F) van dat agterft gedeelte van de tong z ten , hSn nochvoor noch agter-over; die, welke voor deze regt opftaande tepels zllen(G) hadden eene rigtmg naar voren, en die (H)'welke by den wortel van de tong zaten, hadden hunne ftrekking agter over. Daar zaten ook op hetLerflI deelte van de tong groote kelk-klieren, van vier of vyf lynen middeXns zv Het verhemelte hadt eene zwartagtige kleur, en was met twaalf zeer onregelmaaüge groeven doorfneeden; daar liep in het midden vl dLelven fen toompje in de lengte, dat zig tot tegen over de eerfte baktanden niïftïSe.S dat eike groef in twee gelyke deelen fcheidde; de ruggen van de groeven wa ren door eene reeks van groote knobbeltjes gemaakt dt tegen eikanderen Tan geplaatft waren; daar waren 'er nog grooter die onregefmaatinSi^ eerfte baktanden geplaatft zaten. Het ftrotklepje was rondagtig f ze* dik en weinig holrond, de agter herflenen zyn my voorgekoomen gr&oof te zyn n ver" gelyking van de voor-herffenen; zo wel de groote als de kleine heXS todden oneffenheden en groeven, gelyk by de meefte andere dieren dé ^rond waarop de kleme herflenen draagen, was zeer dik. De groote herifenen woogen twaalf oneen en zes drachmen, en de kleine twee oneen en een Thdvl CAB ff y^ZT T V?r' twee aan elke ^ de ^ee eerften (AB, Pl XX) zaten anderhalven duim voorby de opening van de voorhuid en twee dunnen en een halven van eikanderen af; daar was flegl twle du tuffchenwydte tuffchen de twee eerften en de twee laatften (CD) ie op del ^^aZX^*™ T dS ^ tW£e eCrften ' ~ Daar was geen balzak voorhanden; ook was het dier zeer jong; maar de  i52 DE NATUURLYKE HISTORIE zaadballen waren reeds in den bilnaad naafl de roede neer gefchooten. De voorhuid (E) dak vooruit ten naaften by gelyk die van het paard, maar dezelve hadt flegts eene zeer naauwe opening, omdat het roedehoofdje (F) en de roede (G) dun waren, gelyk by andere herkaauwende dieren en by de varkens. Het roedehoofdje hadt eene zeer langwerpige kegelagtige gedaante die door eene kromme punt in de gedaante van een kolf of haak (H) geëindigd wierdt; deze kromte wordt onderhouden door een toompje dat het einde van het roedehoofdje naar omlaag trekt, en van de pisbuis voortkoomt, welker eind (I) op vyf lynen afftand van dat van het roedehoofdje zat. De rigting van de opening van den pisbuis en van de opening van de voorhuid, die een weinig naar agteren gekeerd ftaan, heeft invloed op de rigting van den pisftraal, die tuffchen de agterfte pooten van den kameelen van den dromedaris heen gaat. Het vel van den dromedaris, waarvan wy hier fpreeken, zyne tepels, de binnenfte wanden van de voorhuid, en de buitenfte wanden van het roedehoofdje waren zwart. De zaadballen (KK) waren zeer klein, omdat zy hunnen geheelen groei nog niet hadden, ondertuffchen hadt de opperbal (LL) reeds eenen vry grooten omtrek. De zaadballen hadden eene platte eironde gedaante, en men zag in hun binnenft de voetfpooren van eenen peesagtigen as. De afvoerende buizen (MM) hadden niet meer dikte by de blaas dan over het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid; zy waren vereenigd door een vlies ter lengte van vyf of zes duimen, voor dat zy aan de pisbuis kwamen. De blaas (N) hadt weinig omtrek in vergelyking van de grootte van het dier, en zy was byna rond. De zaadblaasjes maakten flegts eene maffa die zeer vaft gepakt was,men zag flegts binnen in dezelve een vogt dat uit eenige holligheden uitdrupte. De voorftanders hadden elk de gedaante van eene olyf, zy waren nog meer vaftgepakt dan de zaadblaasjes, en hadden gemeenfchap met de pisbuis. Het wyfje van den dromedaris, dat ten onderwerp gediend heeft voor de befchryving van de teeldeelen, was negen voeten eenen duim en zes lynen lang, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart;de hoogte van het voorfte ftel was van vyf voeten en eenen duim; die van het agterfte ftel van vyf voeten; het lyf hadt zes voeten en een halven omtreks agter de voorpooten gemeeten, agt voeten vier duimen in het midden over den bult, en flegts vier voeten vyf duimen voor de agter pooten; de lengte van den ftomp van den ftaart was van anderhalven voet. De bult hadt eenen voet eenen duim en agt lynen hoogte, en vyf voeten vier duimen en een halven omtrek aan de bafis. De opening van de voorhuid zat op den rand van de klink, en hadt niet dan drie lynen middellyns; maar maakte eene groote diepe holligheid vaneenen duim en vier lynen. De kittelaar zat aan de onderfte wanden van de holligheid vaft, en was daar niet ten vollen vry of los van als met haar hoofdje, dat eene lyn lengte hadt, en puntig en naar om laag geboogen was, gelyk het roedehoofdje van het mannetje. De opening van de pisbuis zat op drie duimen afftand op den rand van de klink; voorby die opening zat eene plooi die in de lengte liep, of eene foort van verlenging in de gedaante van een kam, welks lengte en breedte van anderhalven duim waren; andere rimpels, die veel  BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. m veel kleiner waren, zaten rondom de fcheede geplaatft op den zelfden afftand van dc randen van de klink; eenige van die rimpels ftrekten zig verder dan de anderen langs de fcheede uit; het overige van deze buis was glad tot bv de opening van de lyfmoeder, die zeer breed was, want dezelve Was niet Stekend dan door dwarfche en golvende rimpels; zy zaten üegts ten getale"van twee of drie op de bovenfte zyde van de opening, maar daar zaten'er tot ast toe op de onderfte zyde, alwaar zy eene ruimte van vier duimen en een haïven lengte befloegcn; de hoorns waren zeer kort en naar buiten geboogen • de opening der trompetten was op derzelver buitenkant geplaatft op vier en eene halve lyn afftand van derzelver eind af; de trompetten fchooten in de hoornen ter lengte yan eene lyn;de zaadballen of eierneften waren bedorven, men kon daar aan mets onderfcheiden dan de blaasjes; waarvan de grootfte omtrent drie lynen en eene halve middellyns hadden. ur e Lengte van den pens, aan de regter zyde van den flokdarm, Van het voorfte tot het agterfte gedeelte gemeeten. Omtrek. Breedte van het voorfte gedeelte. Breedte van het agterfte gedeelte. Omtrek van het voorfte gedeelte. Omtrek van het agterfte gedeelte. , Hoogte van den pens. Lengte van den verlaatbak. . * , Omtrek op de dikfte plaats. Lengte van den muts. Omtrek. . . Lengte van den boekenpens. , Omtrek op de dikfte plaats. , Omtrek op de dunfte plaats. . - Omtrek van de lebbe in de lengte gemeeten. f Omtrek op de dikfte plaats dwarfch gemeeten. Lengte van den boekenpens en de lebbe te zamen genoomen. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den pens en den verlaatbak Omtrek van de vernaauwirg tuffchen den verlaatbak en den boekenpens. . . t Omtrek van de vernaauwing tufichen den muts en den boekenpens. Omtrek van den flokdarm. , . Omtrek van den portier. . , Lengte van de dunne darmen van den portier af tot aan den blinden darm. . Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunüe plaatfen. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaats. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen" Omtrek op de dunfte plaatfen. Lengte van den bünden darm. . Omtrek op de dikfte plaats. . . Omtrek op de dunfte plaats. . Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. XL Deel. V voet. duim. lyn. 2. 2. O. 5- 8. o. 2. 2. O. i. io. 6. 6. o. o. 5- I. 6. i. i. 9. I. o. O. 1. 8. o. o. 4. 6". 0. 7. 6. 2. o. o. 1. 5. o. 0. 10. 6. 1. 10. 6. 1. 6. o. 2. 6". o. !• 3« o. o. 4. 6. O. 6. 3. o. 6. o. 0. 4. 6. 44* o. o. 1. O. O. o. 3. O. o. 4. O. O. 2. 9. 0. J. 6. . °' 3- 9. 1. 8. o. O. II. o. O. 9. 6. O. II. o. o« 3« o.  ï?4 D £ NATUURLYKE HISTORIE voet» duim. lyn. o. 7. O. 0. 10. O. 42. O. O. 26. o. o. 1. 8. o. I. I. 6. 0. 2. 8. 1. 2. O. O. 4. 3. O. 2. 2. O. 2. 4. O. O. 5. O. O. 5. O. 4. 9. O. 4. 1. O. I. II. 0. 8. 4. 1. I. O. O. 4. 2. 0. 4. 6. 1. 4- 4. o. 7- 3« o. y. 6. O. I. 6. O. II. o. o. 4- °« O. O. II. o. o. 5. o. o. 3. o. 1. o. O. O. 2 |. o. 0. 4. O. 4. 2. o. 3. 9. O. O. 2. o. 1. 10. O. 2. II. 0. 1. 8. 1. 2. O. o. o. 7. o. 4. 9. o. o. 5. o. o. 6. O. 10. O. O. o. 4. o. o. 6. o. 1. 7. o. o. 9. o. o. 6. I Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. \ . Omtrek van den regten darm by den aars. Lengte van den kronkeldarm en den regten darm te zamen genocmen. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blinden darm. Lengte van de lever. . • » Breedte. . • . • Derzelver grootfte dikte. . . . Lengte van de milt. • . . Breedte. . * Breedte van het regter eind. Breedte van het linker eind. Dikte. . . • Dikte van het alvleefch. » . Lengte van de nieren. • ♦ .. Breedte. . . . Dikte. » . . Lengte van het peesagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt. . . • Breedte. . • • Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen het peesagtig middelpunt en het borftbeen. Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. Omtrek van den bodem van het hart. . i Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longflagader. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. Middellyn van de groote .flagader van buiten naar buiten gemeeten. Lengte van de tong- . . • Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. Breedte van de tong. . . . Breedte van de vooren of groeven van het verhemelte. . Hoogte van de randen. Lengte van de randen van de opening van het ftrottenhoofd. Breedte van diezelfde randen. Afftand tuffchen derzelver onderfte einden. Lengte van de herffenen. . • • Breedte. . • • • Dikte. . . • Lengte van de agter herffenen. Breedte. . ... Dikte. • • • Afftand tuffchen den aars en de opening der voorhuid. Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het eind van het ro< dehoofdje. . . . Lengte van het roedehoofdje. Breedte. . ... Dikte- • . • » . , .Lengte van de roede van de vaneenfplyting der fponsagtige hghaa men tot de inplanting der voorhuid. ' • Breedte van de roede. . . • Dikte. . . . Lengte van de zaadballen. . Breedte. . • • • Dikte. . • •   lïrrv.XI. ■ TL XXI.  BESCHRYVING VAN DEN DROME Breedte van den opperbaJ. Dikte. , « Lengte der afvoerende vaaten. Middellvn. • ♦ Lengte Van de koorden der roede. Micdctlyn» • • Groote omtrek van dc blaas. '•* Kleme omtrek. • Lengte van dc zaadblaasje* * Breedte. * Dikte. * Lengte van de pisbuis) * * Omtrek, . * • Lengte van dc voorftanderen. Breedte, ' • Dikte. Afftand tuffchen den aars en de klink Lengte van de klink. Lengte van de fcheede. . * Omtrek op de dikfte plaats. Omtrek op de dunfte plaats. Groote omtrek van de blaas. * Kleine omtrek. Lengte van de pisbuis. * Omtrek. Lengte van den hals der lyfmoeder. Omtrek. . • Lengte van de hoornen der lyfmoeder * * Omtrek op de wydfte plaatfen. Omtrek aan het eind van eiken hoorn Av^n°den hToV^ gemeeten tuffchen de eierneften en het Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt.' Lengte van de eierneften. y * Breedte. . * Dikte. . • De kop (Pl XXI) van den dromedaris van zyne bekleedzelen ontbloot zynde , vond dc het bekkeneel niet zeer uitgeftrekt, maar van agteren door eene zeer groote graat geëindigd; de oogputten zyn zeer fcherp, voornamelyk met Sn\a^rftrdeelte' ï ^lislangwerpig'enzeer verheven ter p Jfe van tZ hit . Tniïider neusgaten is zeer l»ng: ook zyn de neusbeenderen Wt' ™Sn^°fhoofdsbeen « een weinig ingedrukt in het midden; hetzelve heeft weinig lengte, maar het is zeer breed tuffchen de oogputten ; de bogt Swni ir heeft, wemig lengte en kromte: de takken van hèt onderft kaakbeen hebben een kort uitfteekzel, dat puntig, naar om hoos gerist en onder het knokkelswyze uitfteekzel geplaatft is S g S ' Daar zitten geene fnytanden in het bovenft kaakbeen; maar in het onderft zitten, ei zes, die ten naaftenby allen even breed zyn. De dromedaris heelt Va- DAR IS. i$s voet. duim. lyn. o. o. 3. 0. o. 1. 2. 2. O. O. O. I. 1. O. O. 0. O. 2. 1. 2. O. I. I. O. O. I. 2. O. I. 3. O. O. 6. O. 4. 3. 0. 1, 6. o. 0. 10. o. o. 5. o. 0. 4. o. f. 3. 0. 3. 6. 1. 4. o. 1. I. o. 0. 8. o. 1. 8. o. i. J. o. o. 4. O. O. 2. O. O. II. O. o. 10. c. o. 5. O» o. 6. 6. O. O. 4. eind o. 4. o. o. 7. 6. o. 1. 6. o. 1. 6. o. o. J.  i5<5 DE NATUURLYKE HISTORIE haaktanden, gelyk het hert (f), maar in een veel grooter getal; want daar zitten 'er tot drie toe in elke zyde van de beide kaakbeenderen (g), maar zy worden veel ftandvaftiger gevonden in het bovenft dan in het onderft kaakbeen ; in dit laatfte zitten 'er flegts twee in elke zyde van het geraamte dat ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft. De eerfte haaktand van het bovenft kaakbeen zit op vyftien lynen afftand van zyn eind, de tweede op zeven lynen afftand van den eerften, en de derde op elf lynen van den tweeden en op zeventien lynen van den eerften baktand; daar wordt geene groottere ruimte gevonden tuffchen den eerften haaktand van het onderft kaakbeen, en den derden fnytand, dan tuffchen dezen en den derden; maar deze haaktand zit minder voorover dan de fnytanden; de tweede haaktand van het onderft kaakbeen zit op dertien lynen afftand van den eerften haaktand, en twee duimen eene lyn van den eerften baktand. Daar zitten vyf baktanden aan elke zyde van het bovenft kaakbeen, en flegts vier aan elke zyde van het onderft kaakbeen; deze tanden, fchoon zy in een minder getal voorhanden zyn dan die van den ftier,van den ram, van den bok, enz. gelyken zy dezelven byna geheel en al, ten aanzien hunner evenredige grootte en gedaante. De dromedaris, wiens geraamte ik hier befchryf, hadt in het geheel flegts vier-entwintig tanden, maar wanneer het getal der haaktanden volkoomen is, en dat 'er by gevolge zes in het onderit kaakbeen zitten (IS) gelyk in het bovenft, bedraagt het volle getal der tanden zes-en-dertig. De zydelingfche of dwarfche uitfteekzels van het eerfte nek wervelbeen zyn zeer kort; het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen is ook zeer weinig verheven; hetzelve eindigt van agteren door twee knobbelagtigheden die aan dat eind de gedaante van een hart geeven; het derde wervelbeen heeft flegts eene verhevenheid voor doornagtig uitfteekzel, dat van het vierde is een weinig grootter;dat van het vyfde nog grootter, en zo vervolgens tot het zevende toe. De onderfte tak van het zydelingfch uitfteekzel is zeer groot en in het midden van zyn onderft gedeelte uitgerand. Schoon de dromedaris een zeer langen hals heeft, heeft hy flegts zeven wervelbeenderen in den hals gelyk andere viervoetige dieren, maar met uitzondering van het eerfte en van het laatfte, zyn zy allen zeer lang en evenredig in grootte aan de lengte van den hals van het dier. Daar zyn twaalf wervelbeenderen in den rug, en bygevolg twaalf ribben , zeven waare en vyf valfche. De doornagtige uitfteekzels van de wervelbeenderen ftaan allen agter over, met uitzondering van dat van het laatfte wervelbeen , dat byna loodlynig ftaat; de langfte zyn die van het derde en van het vierde wervelbeen : zy helpen in geenerlei wyze om den bult van den dromedaris te maaken; want dezelve ftaat op de doornagtige uitfteekzelen der laatfte wervelbeenderen geplaatft die de kortfte zyn; dat van het zevende is het breedfte aan het eind. Het borftbeen is zamengefteld uit vyf ftukken, waarvan (ƒ) Zie deel VI van rit werk bladz. 42. (g) Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft op den dromedaris. (7>) Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van hiï Kabinet, dat betrekking heeft op den dromedaris.  BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. 157 het eerfte het fmalfte, en het laatfte het grootfte is: de eeltagtigheid van het borftbeen zit onder het vierde en vyfde been. De ribben zyn breed; de eerften , eene aan elke zyde, geleeden zig met het voorfte gedeelte van het eerfte ftuk van het borftbeen; de geleeding der tweede ribben zit tuffchen het eerfte en het tweede been, die van de derden tuffchen het tweede en het derde been, en dus vervolgens tot de zesde en zevende ribben toe, die zig met de middelfte en agterfte gedeelte van het vyfde ftuk van het borftbeen vereenigen. De wervelbeenderen der lendenen zyn zeven in getal; het doornagtig uitfteekzel van het eerfte is het langfte, en dat van het zesde is het kortfte , de zydelingfche uitfteekzels van het vyfde wervelbeen zyn de langfte, de anderen hebben minder lengte naar maate de wervelbeenderen waaraan zy vaftzitten, nader by het heiligbeen of de wervelbeenderen van den rug zitten. Het heiligbeen beftaat uit vier valfche wervelbeenderen, en daar zitten 'er flegts veertien in den ftaart van het geraamte dat ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft; maar het fchynt dat 'er eenigen aan ontbreeken. Het bovenft gedeelte van het heupbeen is zeer breed, en maakt eenfcherpen hoek met zyn voorfte eind; de eironde gaten zyn byna rond. Het fchouderblad is langwerpig, by gevolg is zyne bafis kort, naar evenredigheid van de lengte van het been; die bafis maakt een boog van een cirkel welker bolrondheid vooruitfteekende is; de doorn eindigt om laag door een puntig uitfteekzel. Het armbeen is kort, zyn bovenft eind heeft veel breedte en dikte, omdat deszelfs ftompe uitfteekzel zeer groot en ten getale van drie zyn, door twee gooten van een gefcheiden, dat buitenfte van de drie is het grootfte en het minfte verheven; daar zit onder dat uitfteekzel op de buiten zyde van het middelft bovenft gedeelte van het been eene zeer fcherpe graat. Daar zit flegts een been in den voorarm, men onderfcheidt daar flegts het bovenft gedeelte van de ellepyp aan, en voornamelyk den elleboogsknokkcl; men ziet ook op den buitenkant van het onderft gedeelte van het voorarmbeen eene famenvoeging, die het onderfte gedeelte van den ellepyp fchynt aan te duiden. Het dyebeen is kort in vergelyking van de grootte van het dier, deszelfs onderfte eind is naar agteren geboogen; de grootte draaijer heeft veel uirgeftrektheid, en het bovenft eind van het been is plat van voren en van agteren. De kniefchyven zyn langwerpig , zy hebben niet meer breedte dan dikte. Daar zit flegts een been in den agterpoot onder de knie, of in het eigenlyk gezegde been, en het is korter dan dat van den voorarm; de doorn van dit fcheenbeen is dik en vooruitfteekende. Daar zitten vier beenderen in den eerften regel van de voorhand en drie in den tweeden. De beentjes van den eerften regel verfchillen weinig van die van het paard, van den ftier, enz. door hunne gedaante en plaatfing. liet tweede beentje van den tweeden regel is naar evenredigheid kleiner, en het derde grootter dan by het paard, maar zy hebben ten naaften by dezelfde plaatfing, by gevolge heef: de kameel minder overeenkomft met gevingerde voeten dan met de enkeldhoevigen,door de beentjes uit den tweeden regel van de voorhand. De voorvoet beftaat uit het hielbeen , het kootbeen, het teerlings- V 3  158 DE NATUURLYKE HISTORIE been, het fchipbeen, twee wiggebeentjes en nog een zevende been dat tusfchen het buitenfte gedeelte van het onderfte eind van het fcheenbeen en het hielbeen zit; het teerlingsbeen is gedeeltelyk onder het hielbeen, en gedeeltelyk onder het kootbeen geplaatft; het eerfte wiggebeentje is kleiner en zit agter het tweede. De pypen van de pooten zyn een weinig minder lang en dikker dan die der agterfte pooten; alle vier hebben zy op het midden van hunne voorfte zyde eene groef die in de lengte loopt; die diep is op het bovenft gedeelte van het been, en het onderft is geheel in twee takken verdeeld, die zig beiden met den eerften regel van een der vingeren geleeden; de agterkant der pypen is uitgehold in de gedaante van een goot over zyne middelfte, en bovenfte middelfte gedeelten. Daar zitten twee vingers aan iederen voet; die van de voorfte voeten zyn dikker en langer dan die van de agterfte. De nagels bedekken den derden regel, en zitten aan een zool vaft die onder den voet loopt,en die dezelfde kleur, evenveel hardheid, evenveel doorfchynendheid en dikte heeft dan de nagels, ook fchynt dezelve van de eigen zelfftandigheid te zyn; maar men ziet daar geene vezels aan die in de lengte loopen, gelyk aan de nagels, noch ook eenige dwarfche groeven die de verfchillende trappen van hunnen groei aanwyzen. Lengte van den kop van het eind van het bovenft kaakbeen tot aan het agterhoofd. . Breedte van den fmoel. Breedte van den kop ter plaats van de oogputten. Lengte van het onderft kaakbeen, van het eind van diötzelfs eind af tot aan het eind van deszelfs takken. Breedte van het onderft kaakbeen voorby de fnytanden. Breedte ter plaatfe van de ftangruimtens. Hoogte van de takken des onderften kaakbeens tot aan het knokkels- wyze uitfteekzel. Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel. Breedte ter plaats van den omtrek der takken. Breedte der takken onder de groote uitranding. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de ftangruimtens. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lengte van de opening. Breedte. . . . Lengte van de eigenlyke neusbeenderen. Breedte. . . Breedte van de oogputten. *. . Hoogte. . . , Lengte van de langfte fnytanden buiten het been. Breedte aan het eind. . . Afftand tuffchen de fny.en bak-tanden. Lengte van het gedeelte van het bovenft kaakbeen dat voor de baktanden zit. Lengte van de grootfte dezer tanden buiten het been. * . voet. duim. lyn. I. 5. 4. O. I. 4. o. 8. 1. r. n 2. o. 1. 7. o. 1. 4. o. 5. 4. O. 7. 2». O. 3, Ó". O. 2. I, O. O. 4. O. I. 2. O. 4. O. O. fj. 3. o. 1. 7 £. O. 3. 2. o. o. 7 J. o. 1. 10 J. o. 1. 115, O. I. 4. O. O. 7. o- 3- J. o. 5. 6". O. I. O.  BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. Breedte. . voet Dikte. . # . ' . o. Lengte van de twee voornaamfte ftukken van het tonaoeen - o Lengte van de tweede ftukken. tuugoeen. o Lengte van de derde ftukken. " °' Lengte van het middelft been. ' °' Lengte van de, takken der vork. ' °' Bneedden.Van &" T eerile werveIbeen van boven naa be- °' Lengte van de eene zyde naar de ande're * " °* Lengte van het lighaam van het tweede wervelbeen ' « Hoogte van hec doornagtig uitfteekzel. * Breedte. . • o. Hrefend;a^wheerve!bln^^0rnagt^ hetwe]k * van het * ^dS^bSf? ^ dC "«^ dat Ukde-rvelbeenderen °' ISe v'at È Uk'fteekzel- " • o! Lengte van het lighaam des eerften werve'lbeens dat het langfte is o Lengte der eerfte nbben. j^uc Js. o. Hoogte van den driehoek welken zy maaken. °' Wydte ter wydfte plaats. * °* Leagte van de agtfte rib die de langfte* is " °' Lengte van de laatfte der valfche nbbën die de kortfte is". I' Breedte van de breedfte nb. . * *■ Breedce van de fmalfte. ' * o. Lerg-e van het borftbeen. °' Breedte van het vierde been dat het breedfte is * l' Breedte van het eerfte been dat het fmalfte is ' ' °" ^S'^da. Sïï|Slïtatal van het'eerile der a Breedte van dat van het derde, dat het breedfte is ' °' Breedte van dat van het laatfte, dat het fmalfte is. " °' Ldf hrfangfie2?^"^^ vaa het v^e wervelbeen °' van delende- °' Lengte van het heiligbeen. * . °* BreeJte van deszelfs voorfte gedeelte." " - °' Breedce van deszeifs agterft gedeelte " * °* LïfgfteVailhetCerrte ValfC.hE wervêlbeen van den ftaart dat. het °' Lengte van den bovenkant van het heupbeen * - °' H°venfte van bS SSf" PanS7yze h°I,jg'hdd tot ™'h<* ■».. °' Breedte boven de panswyze holb"°*held. * °' Middellyn van deze holligheid. * °* LzfLv:Lóejrvan de ei:onde gaten 'af «* «g. °- Breedte in het midden. * °- Diepte van de goot. ' • °« Lengte van de eironde gaten. °' • o. iS9 duim. Ijrn, I. IO. 0. IO. 3- IQ* 2- 3- 1. o{ 0. 8. 2. 9. 1. 2. 1. 7. 5- li. 0. 8. 4- i. *• 3' 7- o. 7- 6. 2. II. 2. 6. 7- u 4- II. 3- 9. 8. 4. 4. 8. 1. li. 0. 71 4. 6. 4- 5- 1. I. 3- 6. 3- U I. O. 6. i. 1. IO. 8. 6. 7. 8. 2. II. 1. 2. 9. 2. 9. 6. 2. O. 2. O. I. 6. J. 6. 1. IO. 2. - 2J,  I6b DE NATUURLYKE HISTORIE Breedte. Breedte van het bekken. Hoogte. . Lengte van het fchouderblad. Lengte van de bafis in eene regte Ivn gemeeten. Lengte van de agterfte zyde. y ëemeeceQ' Lengte van de voorfte zyde. Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaatfen. Hoogte van den doorn op de vehevenfte plaats. Middellyn van de panswyze holligheid. Lengte van het fchouderblad. Omtrek op de dunfte plaats. * * " Lengte van her been van den voorarm , van'deszelfs onderfte emr\ af tot aan het eind van den elleboogsknokkel onderlte eind befn toe" h" ^ af t0t de geleedl'Dg met h« fchouder- Breedte in het midden. * . * Lengte van het dyebeen. Middellyn van deszelfs hoofd. Omtrek van het midden des beens. ' Lengte van de kniefchyven. Breedte. , Dikte. . ' Lengte van het fcheenbeen. Omtrek van het midden des beens. Hoogte van de voorhand. Lengte van het hielbeen. Hoogte van het wigge, en fchip been te zamen genoomen ' Lengte van de pypen der voorfte pooten. """"-en. Breedte van het midden des beens. ' Lengte van de pypen der agterfte pooten. Breedte van het midden des beens. ^ftrvoïten?611^11 eerfte ^els* van de vingeren der Lengte van de beenderen van de tweede regels"" Lengte van de beenderen van de derde regels ' L^erftenvoetenfnderen "V"*6 ^ van de Ageren der Lengte van de beenderen van de tweede regels" Lengte van de beenderen van de derde regels. ' voet. duim. lyn °- 2. o. °- 7- £>. °- ö. 8. i- 3- io. 0. 8. 3. 1. O 10. O. II. 3. O. 2. J. 0. I. 3, °' 2. I. I- I. O. o- J. 8. 1. 7- 8. I. 5- o. 0. 1. 8. 1. 4. 6. O. 1. 9, o. 4. 4. o» 2. 11. o. 1. 6. o. 1. 6. *• 3* o. 0. 4. 1. °« 2. 1. °- 4- 10. °- 1. 1. *• °- 3> °' 1. L XX7/7. J_om . JLJ. 1   BESCHRYVING VAN DEN KAMEEL. i6y voet. duim. \yn. Omtrek op de dikfte plaats. . • . 2.46. Omtrek op de dunfte plaats. . . . 1. 4. o. Omtrek van de lebbe in de lengte gemeeten. . 2. 8. c Omtrek in de dwarfchte op de dikfte plaats gemeeten. . 2. 2. o. Lengte van den boekenpens en de lebbe te zamen genoomen. 4. o. o. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den pens en den verlaatbak. 1. 6. o. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den verlaatbak en den muts. o. 4. o. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den muts en den boekenpens. o. 6. 6 Omtrek van denllokdarm. . . . o. 7. O, Omtrek van den portier . . . o. 7. o Lengte van de dunne darmen van den portier tot aan den blinden- darm. . • . . 71. o. c. Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. 1. 8. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . o. 4. 7. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. . o. <5. 3. Omtrek op de dunfte plaats. . . o. 3. 6. Omtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. o. 9. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . .■ o. 4. 9. Lengte van den blinden darm. . . ,3. P- o. Omtrek op de dikfte plaats. . . . 1. 6. o. Omtrek op de dunfte plaats. . , j. o. o. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. . 1. ö. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . o. 5. 6. Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. . 1. o. o. Omtrek van den regten darm by den aars. . I. 3* °* Lengte van den kronkel-en regten.darm te zamen genoomen. 56. o. O. Leng:e van de geheele darmbuis zonder den blinden darm. 127. o. o. Lengte van de lever. . . • 1. 9. o« Breedte. . . . *• 4* °» Deszelfs grootfte dikte. . . 0. 3. 2. Lengte van de milt. r • I. 5. O. Breedte. . . .0. 7. o. Breedte van het regter eind. . • o. 2. o. Breedte van het linker eind. .- • o. 3. O. Dikte . . . ' f* .?* ? Lengte der nieren. - • • o. 7. o. Breedte. . • • . o. 5. 0. Dikte. • • • o. 2. 1. Lengte van het peesagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt. . '• • • 1. o. o. Breedte • • • ■ 1. 9. 0. Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen het peesagtig middelpunt en het borftbeen. . . o. 5. 6. Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. . o. 7. o. Omtrek van den bodem van het hart. • 1. 11. o. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de long en flagader. 1. 1. o. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. . o. 10. o. Middellyn van de groote flagader van buiten gemeeten. . o. 2. 9. Lengte van de tong. . . • . *• 5* °» Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. o. 5. o. Breedte van de tong. • • • o. 1. 2. Breedte van de groeven van het verhemelte. . °- °* 7» Lengte der randen van de openiDg van het ftrottenhoofd. o> U 3» X 3>  i66 DE NATUURLYKE HISTORIE voet. duim. lyn. o. o. 3 f. o. o. 9. o. J. 3« o. 3. 2. 0. 2. 3. 1. 7. o. o. o. 10. o. 4. 8. 0. o. 6. c. o. 8. 1. 3- °' o. o. 8. o. o. 11. 2. 4» o. 0. O. I 2. 2. I. O. 1. II. O. O. 2. O. O. 2. 2. o. o. 3. 0. 6» o. O. 1. 9. O. O, II. o. o. 7. o. o. 6. Breedte van dezelfde randen. Afftand tuffchen derzelver onderfte einden. Lengte van de groote herffenen. Breedte. . • • Dikte. . • • • Afftand tuffchen den aars en de opening van den voorhuid. Afftand tuffchen de randen van den voorhuid en het eind van net roedehoofdje. • Lengte van het roedehoofdje. . • Breedte. . • • Dikte. . • • , , . • .. , Lengte van de roede, van de vaneenfplyting der holagtige lighaa- men tot aan de inplanting van den voorhuid. Breedte van de roede. . Dikte. . . . • Lengte van de afvoerende vaten. • Middellyn over het grootfte gedeelte van derzelver lengte. Groote omtrek van de pisblaas. . • • Kleine omtrek. • • • Lengte van de zaadblaasjes. Breedte. . • • * Dikte. Lengte van de pisbuis. Omtrek. • • • Lengte van de voorftanderen. • Breedte. • • Dikte. De kop van het geraamte (PI. XXIV) van den kameel ismy voorgekoomert niet met dien van den dromedaris te verfchillen, dan door de kentekenen die niet dan van den ouderdom en van de grootte van het dier afhingen; want de kameel was veel grootter en ik geloof dat hy ook veel onder was; het voornaame verfchil beftont in het voorhoofdsbeen dat in het midden minder inge- drDaarWzat flegts eene haaktand in elke zyde van het onderft kaakbeen, dezelve zat tegeneen derden fnytand aan geplaatft, en was naar agteren geboogen • hv hadt veel van de gedaante van een hondstand, en wanneer de bek geflooten was, raakte hy aan de voorfte zyde van het middelfte gedeelte des tweeden haaktands van het bovenft kaakbeen; hy was aan het eind afgefleeten door de wryving, en hy hadt den bovenften haaktand ook aangedaan ter plaats alwaar hy denzelven ontmoette; maar de punt van dezen was nog geheel en dezelve hadt de gedaante van een hondstand; deze beide haaktanden ware'n ten naaftenby even groot; en veel grooter dan de eerfte en de derde haaktand van het bovenft kaakbeen; zy waren puntig gelyk hondstanden, zy hadden omtrent twee duimen lengte, en een duim breedte aan de bafis • de eerfte haaktand van het bovenft kaakbeen zat op eenen duim agt lynen afftands van het eind des kaakbeens geplaatft, en flegts op agt lynen afftand van, den tweeden; de derde zat eenen duim van den tweeden af, en zeftien lynen van den eerften baktand; de eerfte haaktand fchoot tuffchen den laatften fnytand  S 'To^.XI. T/.XXIV _   BESCHRYVING VAN DEN KAMEEL. 167 en den haaktand van het onderft kaakbeen in, wanneer de bek geflooten was; de derde bovenfte haaktand kwam met eenen tand van onderen overeen, en bleef meer dan twee duimen boven het onderft kaakbeen ftaan, fchoon de bek geflooten was. De wervelbeenderen van den nek verfchillen flegts daarin van die van den dromedaris, dat het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen naar evenredigheid grooter is, en dat van het zevende langer. Het grootfte verfchil dat ik tuffchen de wervelbeenderen van den rug, de ribben en het borftbeen van den kameel, en die zelfde deelen by den dromedaris heb gevonden, is dat de dooragtige uitfteekzels van het negende, tiende en elfde wervelbeen van den rug byna loodlynig ftonden by den kameel, in plaats van agter over geboogen te zyn, gelyk die van den dromedaris; het eerfte rugwervelbeen van den kameel en van den dromedaris is het langfte, en die van het midden van den rug zyn de kortften. Het doornagtig uitfteekzel van het zevende wervelbeen uit de lendenen is het korfte van allen. Daar zitten agttien valfche wervelbeenderen in den ftaart. De beenderen van het bekken, van de pooten, en van de voeten, de nagels en de voetzool van den kameel verfchillen van diezelfde deelen by den dromedaris niet dan in grootte, gelyk men zulks kan zien door de afmeetingen die in de volgende tafel worden opgegeeven. voet- duim. lyn. Lengte van den kop van het eind des bovenften kaakbeen tot aan het agternoofa. . . . Deszelfs groote breedte. . , Lengte van het opperarm-of fchouder-been, . Omtrek van hetzelve op de dunfte plaats. . Lengte van het been van den voorarm van het onderft eind tot aan het eind van den elleboogsknokkel. Lengte van het onderft eind af tot aan de geleeding van het fchouderbeen toe. . , Breedte in het midden. Lengte van de pypen der voorfte pooten. . Breedte in het midden. . . . Lengte van het dyebeen. . . . Omtrek in het midden. Lengte van het fcheenbcen. . . Omtrek in het midden. . . . Lengte van de pypen der agterfte pooten. Breedte in het midden. . . I. tl. 3' 0. 10. 6. 1. 3. 6. 0. 8. I. 1. ^ fchaapen, de honden, de katten, de konynen, enz. dus zyn noch de bult, noch het verfchil m de langte en hoeveelheid van het hair geene foortely'ke kenmerken, verdeden ' ^ verfcIieidenheden, die de eenheid van dc foort niet Eene meer uitgeftrekte verfcheidenheid dan de andere, en waar in de Natuurbefchryvers eenftemmmg meer kenmerk fchynen gefteld te hebben dan dezelve yerdient,_ is de gedaante der hoornen ; zy hebben geen acht gcflaagen, °fS,JUTe' dC %UUr' de êT00«e/de plaatfing, de rigting, en zelfs het ge al der hoornen zo zeer veranderen, dat het onmogelyk is te bepaalen, welk voor een gedeelte het waare model der natuur moge zyn. Men ziet koeyen, welker hoornen meer gekromd, meer verlaagd, meer handende zyn; men ziet andere die dezelve regter, langer, verhevener hebben f daar ffiln 6e^nJ^fC> Pens die.zomtyds ^ee, zomtyds vier hoornen hebben, enz. Daar zyn rallen yan koeyen, die in 't geheel geene hoornen hebben, enz. deze uitwendige deelen,die, om zo te fpreeken, aan het lighaam dezer dieren zyn bygevoegd, zyn het even onbefteiidig al/de kleuren van 't hair die, gelyk men weet, op allerhande wyzen in de huiffelyke dieren verfchillen en zig vermengen. Dat verfchil derhalven in de figuur en rigting der hoornen, da zo gemeen en zo menigvuldig is, nioeft niet als een ondeAheidend kenmerk der foorten befchouwd worden; het is ondertuflchen on dit karakter alleen, dat onze Natuurbefchryvers hunne foorten geveftL hebben en gelyk Aristoteles m de aanduiding die hy van den bonafus geeft, ze-t dat zjn hoornen bmnenwaards gekromd zyn, hebben zy den bonafus van alle andere runderen afgezonderd, en hebben 'er eene byzondere foort van sremaakt,. en dat wel op de enkele befchouwing der hoornenfSnte r^J& zelf ooit gezien te hebben; voor het ovcrige&brengen wy, wegens deze vfrfcheidenheid der hoornen m het huiflelyk vee, de koejjen en de fchaapen £ ver dan de ftieren en de rammen by, omdat de wyfjes 'hier veel falryker zyn dan de mannetjes, zodat men overal dertig koeyen of fchaapen'Sn eeSn ftier of ram kan waarncemen. y & De verminking der dieren door het ontmannen fchynt geen nadeel aan het dier op zig zelven te doen en alleen zyn invloed uit de*foort te bepaalen ,het is evenwel zeker dat dit gebruik aan den eenen kant de Natuur ftu en aan den anderen dezelve verzwakt. Een enkel mannetje veroordeeld om dertig of veertig wyfjes te voldoen, moet zig noodwendig uitputten om haar a e te genoegen; en m de koppeling is de drift ongelyk, fwakker in 't manneg  ï75 DE NATUURLYKE HISTORIE dat al te dikwils geniet, al te fterk in 't wyfje, dat maar één oogenblik geniet; dus moeten alle de voortbrengzels tot de vrouwelyke hoedanigheden ftrekken; want dewyl de drift van de moeder op 't oogenblik haarer ontvangenis fterker is dan die van den vader, zullen 'er meer wyfjes dan mannetjes geboren worden, en de mannetjes zelve zullen veel meer van de moeder dam van den vader hebben: het is ongetwyffeld te dezer oorzaak, dat 'er meer meisjes dan jongetjes geboren worden in die landen, waarin de mans een groot getal vrouwen hebben, terwyl in die, alwaar het niet vry ftaat meer dan eene vrouw te hebben, het mannelyk geflagt zyne meerderheid bewaart en wezendlyk maakt, door inderdaad meer mannetjes dan wyfjes voort te brengen. Het is waar dat men onder de huilfelyke dieren gemeenlyk de fchoonfte verkieft om aan het fnyden te onttrekken en het geflagt voortteplanten, en dat deze de vaders van een talryk krooft worden: de eerfte voorhrengzels van dit uitgekozen mannetje zullen, zo men wil, fterk en volkomen zyn; maar door' al te veel kopyen naar dien eenen en zelfden vorm te maaken, wordt het indrukzel mismaakt, of drukt ten minften de Natuur niet in alle haare volkomenheid uit; het ras moet derhalven verzwakken, inkrimpen, verbafteren, en 1 't is moogelyk om de eigen reden, dat 'er meer monfters onder de huiflelyke 1 dan onder de wilde dieren gevonden worden, waaronder het getal der mannetjes, die tot de voortteeling medewerken, zo groot is als dat der wyfjes; daarenboven als 'er maar een mannetje tegen verfcheiden wyfjes zyn, hebben ■ zy geen vryheid om haaren fmaak te raadpleegen; de vrolykhèid, de vrye vermaaken, de zagte beweegingen zyn haar ontnomen; daar' blyft nietsprikkelends in haaren drift over, zy lyden door haar vuur, zy kwynen, terwyl zy de koude naderingen verwagten van een mannetje, dat zy niet verkoren hebben, dat haar niet voegt, en dat haar altyd minder vleit dan een ander, dat zig vrywillig hadt doen verkiezen ; van deze droevige verliefdheden, van deze koppelingen zonder fmaak, moeten vrugten even droevig en wezens even laf voortkoomen, die nimmer den moed, noch de fierheid, noch' de kragt zullen hebben, welke de Natuur in ydere foort niet heeft kunnen voortplanten, dan door alle de Individu's hunne vermogens in hun geheel te laaten, en inzonderheid hen de vryheid en zelfs het louter geval, in hunne verkiezingen of ontmoetingen te laaten behouden. Men weet, door het voorbeeld der' paarden, dat de gekruifte raifen altyd de fchoonfte zyn; men moeft derhalven in ons vee de wyfjes niet tot een enkel mannetje van haar land bepaalen, 't welk reeds veel naar zyn moeder gelykt, en derhalven, wel verre van de foort weder op te beuren en te herftellen, niet anders kan dan dezelve verder verhagen. De menfehen hebben in deze praktyk hun gemak boven andere voordeden verkoren; wy hebben niet gezogt de Natuur te bewaaren , ofte verfraijen ; maar dezelve aan ons te onderwerpen, en daar een willekemriger genot van te hebben: de mannetjes vertoonen de eer van de foort, zy zyn moediger, grootfeher, altyd minder onderwerpelyk; een groot getal mannetjes onder onze troepen zou dezelve minder onderwerpelyk maaken, minder gemaklyk om te geleiden, om te bewaaren; men heeft onder deze flaaven fchoon van den laagften rang, alle de hoofden die zig zouden hebben kunnen verheffen, moeten onderdrukken..  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &o. 177 By alle deze oorzaaken van verbaflering in de huiffelyke dieren moeten wy nog eene andere voegen, die alleen meer verfcheidenheid dan alie de andere te famen heeft moeten voortbrengen, namelyk dat de menfeh deze dieren ten allen tyde van de eene lugtftreek naar de andere heeft overgevoerd; de runderen, de fchaapen, en de geiten zyn allerwegen heen gebragt, en worden, om zo te fpreeken, overal gevonden, overal ook hebben deze foorten den invloed van 't klimaat ondervonden; overal hebben zy zig naar de gefieldheid van de lugt en de aarde gefchikt, zodat onder die groote menigte van verfcheidenheden niets bezwaarlyker is dan die te herkennen, die zig minft van het oorfpronkelyk bewerp der Natuur verwyderen; ik zeg die, welke zig het minft daar van verwyderen, want daar is 'er mogelyk niet eene, welke men als eene volmaakte copy van dit eerfte bewerp, dit oorfpronkelyk indrukzel kan befchouwem Na de algemeene oorzaaken der verfcheidenheden in de huiffelyke dieren voorgedraagen te hebben, zal ik thans de afzonderlyke bewyzen geeven van alles wat ik ten opzigte van de runderen en buffels gezegd heb. Ik heb gezegd, 10 ,, Dat het dier, 't welk wy thans onder den naam van Buffelken„ nen, by de oude Grieken of Romeinen onder dezen naam niet bekend „ was". Dit is blykbaar, dewyl geen hunner Auteuren hetzelve befchreeven heeft, dewyl men geen naam in hunne werken vindt, dien men daar op kan toepaffen, en men daarenboven uit de jaarboeken van Italië weet, dat de eerfte buffel daar tegen het einde van de zesde eeuw, namelyk in 505 gebragt wierdt (0). 3,0. „ De buffel, thans in Europa huiffelyk geworden, is dezelfde als de „ wilde of huiffelyke buffel in de Indien en in Afrika ". Dit heeft geene andere bewyzen noodig, dan dat men onze befchryving van den buffel, dien wy leevend gezien hebben, vergelyke met de berigten, welke de Reisbefchryvers ons gegeeven hebben van de buffels van Perfie (p), van Mogollien of Indoftan (?),van Bengale (V),van Egypte (V), van Guine'e (f), van de Kaap de Goede-hoop («); men zal zien, dat dit dier in alle deze landen hetzelfde is, en dat het zig van onzen buffel niet dat in zeer kleine verfchillen onderfcheidt. 3". „ De bubalus der Grieken en Latynen is niet de buffel, noch het kleine „ runddier van Belon , maar het dier, 't welk de Heeren van de Akademie ,, befchreeven hebben onder den naam van Barbaryfche koe,-" zie hier myne bewyzen. Aristoteles (jv) telt den bubalus by de herten en damherten, en geheel niet by de runderen (zo). Daarenboven haalt hy hem met den reebok aan, en zegt, dat hy zig gebrekkig met zyne hoornen verdedigt, en voor de (o) Voyage de Mtsson, la Haye 1737. tom. III. p. 54. (p) Voyage de Tavernier, tom I. p. 41 en 298. (q) Relation de Thevenot. p. 11. (r) Voyage de /'Huillier, Rotterd. 172G p. 30. (s~) Defcription de l'Egypte par Maillet, tom. II. p. 121. ($i Voyage de Bosman, pag. 437. (k) Defcript. du Cap de Bonne-Efperance par Koi.be. tom. III. p. 25. (y) Genus id fibtarum cervi, damce, bubali fmguini deeft. Aristoteles Hiiï. an'mal lib. III. cap. VI. J (w) Bubalis etiam capreisque interdum cornua inutilia funt, nam etfi contra nonnulla reh~> flant 6? cornibus fe defendant tarnen feroces pugnacesque belluas fugiunt. Idem de Part. Ai»> mal. lib- III. cap. II. XI. Deel. Z  178 DE NATUURLYKE HISTORIE woefte en ftrydbaare dieren vlugt. Plinius (x) ,van de wilde heeften van Germanie fpreekende, zegt, dat het door onkunde is, dat het gemeen den naam van bubalus aan deze runderen geeft, omdat de buhalus een Afrikaanfch dier is, dat in zeker opzigt naar een kalf of naar een hert gelykt. De bubalus is derhalven een vreesagtig dier, aan 't welk de hoornen nutteloos zyn, dat geen anderen toevlugt dan de vlugt heeft, om de wilde dieren te vermyden,en dat bygevolg vaardig is, en in geftalte naar de koe en het hert gelykt; alle deze kenmerken, waarvan geene op den buffel paffen, vinden zig volmaakt vereenigd in het dier, waarvan Horatius Fontana de aftekening zondt aan Aldrovandus (y), en waarvan de Heeren der Akademie (V) insgelyks de afbeelding en de befbhryving, onder den naam van koe van Barbarye gegeeven hebben, welke Heeren, even als ik,gedagt hebben, dat het de bubalus der ouden was (o). De zebu, of 't kleine runddier van Belon , heeft geen der kenmerken van den bubalus; hy verfchilt ?er byna zo veel van als het runddier verfchilt van eene gazelle; dus is Belon de eenigfte van alle de Natuurbefchryveren die zyn klein runddier voor den bubalus der ouden, genomen heeft. 4 \ „ Dat kleine runddier van Belon is alleen een verfcheidenheid in de „ foort van runderen ". Wy kunnen het ligtelyk toonen, door flegts te wyzen naar de figuur die gegeeven is door Belon , Prosper Alpinus , E dwards ,.. en naar de befchryving, welke wy zelve daarvan gemaakt hebben; wy hebben het leevend gehad; de geleider zeide ons, dat het van Afrika kwam, dat men het zebu noemde, dat het een huitfelyk dier was, en dat men het gebruikte om op te reiden. Het is inderdaad een zeer zagt en zelfs liefkoozend dier, van eene aangenaame gedaante, fchoon zwaar en wat al te vierkant ■ het is egter in alles zo gelyk aan een runddier, dat ik 'er geen netter denkbeeld van geeven kan, dan met te zeggen, dat als men een ftïer van de fchoonfte gedaante en het fchoonfte hair befchouwde met een glas, dat de voorwerpen de helft of meer verkleinde, deze verkleinde figuur die van den zebu zou zyn. Men kan in de noot hier onder (b) de befchryving zien, welke ik van dit dier (x) Germania gignit infignia boum ferorum genera, jubatos bifontes, excellentique vi £? vetocitate uros, quibus imperitum vulgus bubalorum .nomen impofuit; nam id gignat Africa ; vituli potius cervive quadam fimilitudine. Plin. Hift nat. lib VUl cap. 15. ' (y) Die aftekening is gegraveerd bl. 355. Aldrovandus. de Quad. Bifulc. (Z) Memoir. pour fervir a l'Hift. des Anim. P. II. pag. 24 enz. (a) Daar is reden waarom dit dier eer voor den bubalus der OiHen moet genomen worden, dan het kleine runddier van Afrika, dat Belon befchryft Idem ibid. pag. 26. (6) Dit kleine runddier gelykt volmaakt naar dat van Belon; hy heeft het kruis ronder en voller dan de gewoone runderen; hy is zo zagtaartig, zo gemeenzaam, dat hy als een hond lekt, en aan iedereen vriendelykheid betoont; het is een zeer aartig dier, dat zo veel vernuft als onderwerpelykheid fchynt te hebben. Zyn geleider zeide ons, dat het van Afrika kwam, en dat het een-en-twintig maanden oud was; het was wit van kleur met geel en een weinig rood gemengdj de voeten waren geheel wit, het hair op de ruggenftreng was zwartigtlg, ter breedte van omtrent een voet; de ftaart hadt dezelfde kleur. In 't midden van die zwarte band was op het kruis eene kleine witte ftreep, waarvan het hair overeind ftondt; het hadt geene maanen.en het hair van de toupet was zeer klein, het hair des lighaams zeer glad; hy badt de lengte van vyf voet zeven duim, in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den üiuit tot aan 't begin van den ftaart; vyf voet een duim omtreks agter  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c. 179 gemaakt heb, toen ik het in 1752 heb gezien; dezelve koomt zeer wel overeen met de afbeelding en befchryving van Belon, die wy geoordeeld hebben ook te moeten bybrengen, op dat men dezelve met malkanderen vergelyken moge (c\ Prosper Alpinus, die eene aanduiding en afbeelding van dit dier gegeeven heeft fV) zegt dat het in Egypte gevonden wordt; zyne befchryving koomt insgelyks met de onze en met die van Belon overeen; het eenigft v°erfchil, dat men in alle drie kan aanmerken betreft de kleuren van. t de voorfte bsenen gemeeten, vyf voet tien duim in 't midden des lighaams onder den navel, en vyf voet een duim by de agterfte beenen. De kop hadt twee voet t.en duim omtreks voor de hoornen genomen, de fnuit een voet drie duim agter de neusgaten; de fpiying van den gefloten muil was maar van elf duimen; de neugaten hadden twee duimen lengte, en waren een duim breed; daar waren tien duimen van het einde van den bek tot aan het oog; de oogen ftonden zes duimen van malkander af, volgens de kromming eemeeten, en vyf duimen in een regte lyn genomen; het oog hadt twee en een half duim fengte van den eenen hoek tot den anderen, de agterfte boek van 't oog wasrjtartarnen van 't oor af; de ooien waren agter ,en een weinig ter zyde de hoornen; zy hadden zes dui men drie lvnen omtreks aan den wortel, en vier duimen vier lynen breedte aan de baiis, de kromming ^olgenS i dm was vier voet en drie lynen afftands tuffchen de beide hoornen S hadden een voet twee duim lengte, en zes in den omtrek aan de bafis, ™*e£ half duim op zes lynen afftands van het eind; zy waren van eene gewoone hoorn kleur en zwart aan °t einde; daar was eene voet zeven duim afftands tuffchen de twee einden der hoornen; de afftand tuffchen de ooren en de hoornen was van twee duim twee lynen;.te langte van 't hoofd van 't einde van den bek tot aan den fchouder, was twee voet vier duim zes lynen ; de uitlok hong drie en een half duim in 't midden van den hals, en flegts een Huim drie lvnen onder het borftbeen; de hals hadt drie voet negen duim omtreks juift geSen voogden bult of kwab, die op de fchouders was, net daar de hals eindig..op.een voet en een duim afftands van de hoornen ; de kwab was geheel van vleefch; zy• hadt een voet lengte in een regte lyn gemeeten, zeven voeten loodregte hoogte , en zes duimen d k?e - het hair dat het bovenft van dezen bult bedekte, was zwartagtig, en anderhalf duim lang; de voorfte beenen hadden vier duim negen lynen lengte van den hals tot aan t gewrief de elleboog een voet zes duim omtreks; de arm elf duim omtreks; de pyp hadt agt vóèten lengte, en vyf duim vier lynen omtrek aan de dunfte plaats; de hoorn twee duin vfer lvnen fengte, en de fpoor een duim; het agteift been hadt een voet twee en een half du" lengte, li elf duim drie lynen omtrek aan de kleinfte plaats; de wade vier duim drie En breedte. De pyp een voet lengte vyf duim agt lynen omtrek, aan de dunfte plaats, en K en «n half duim breedte; de ftaart hadt twee voet drie lynen tot aan 't einde der mrve^eenderen. en twee voet tien en een half duim tot aan 't einde der hairen, dieden ZondI «akten i de langfte hairen van den ftaart hadden een voet drie duim, de ftaart agt Sen omtreks aan dl bafis; de balzak was anderhalf voet van den aars af,volgende de ÏÏÖmte v°n denonderbuik; de ballen waren nog niet in den balzak nedergedaald, die egter twee en een half duim neerhing; daar waren vier tepels, gelyk die van den ftier, de roede was van een voet lengte, van den balzak af tot aan 't einde van de fcheede. M Het l een zeef fraai runddier, gedrongen, vet, bevallig, kort van lighaam, wel gemaalt het is fchoon reeds volgroeid, minder lyvig dan een hert, maar voller en dikker ?an eên reebok, en zo wel gefchikt van ledenmaaten, dat het een vermaak is dit dier te ttm Zvne voeten gelyken naar die van een runddier: zyne beenen zyn hart en gedronpen-'zvn hals is dik en kort, hebbende een kleinen uitwas of kwab, die men in t Latyn ITlmria noemt- hy heeft den kop van 't runddier, waarop zyne hoornen ryzen uit een been *£^S&f*lorftoi dezelve zyn zwart en gekeept gelyk die van de Gazel e en als een haW maarBe«oeid .. .. hy heeft de ooren van een koe, zyne fchouders fteeken een wei. nfuitTmaar zyn wel gevuld"; zyn ftaart hangt tot aan de waden, en is met zwart hair gedektVhy was gelyk een runddier, maar niet zo hoog.... Wy hebben 'er hier de. afbee». ding bygevoegd? Belon voegt 'er ook nog by, dat dit klein runddier van t land van Azamie eène Plovintie van Afie, naar Kaïro was gebragt, en dat het m Afrika gevonden wordt. Obf. de Belon feuillet 118. verft en 119. reUo & verft. (d) Pkospek Alpinus, Hifi. nat. tëgypt; pas. 233. Z 2  i8o DE NATUURLYKE HISTORIE hair» en de hoornen; de zebu van Belon was vaal rood onder den buik en bruin op den rug met zwarte hoornen; die van Prosper Alpinus was ros, met kleine vlekken geteekend , met hoornen van eene gewoone kleur; de onze was bleek vaal, byna zwart op den rug, met hoornen van gewoone kleur, dat is te zeggen van dezelfde kleur als de hoornen van onze runderen. Voor het overige zyn de afbeeldingen van Belon en van Prosper Alpinus hier in gebrekkig, dat de kwab of bult, die dit dier op de fchouders heeft, daar niet genoeg geteekend is; het tegendeel heeft plaats in de afbeelding, die Edwards (e) nieuwelyk van dit zelfde dier gegeeven heeft naar, eene afteekening hem door Hans Sloane mee gedeeld; de bult is te groot, en daarenboven is de figuur onvolkomen, dewyl zy waarfchynlyk naar een zeer jong dier geteekend is, wiens hoornen nog in 't groeijen waren; het kwam uit de Ooftindiè'n, zegt Edwards, alwaar men zig van die kleine runderen bedient, zo als wy van onze paarden. Het is uit alle deze aanduidingen, zo wel als door de verfcheidenheid van 't vel, en door de zagtheid van geaartheid van dit dier, blykbaar, dat het van een ras van runderen met een bult is, dat zyn oorfprong heeft genomen in den ftaat van huiffelykheid, waarin men de kleinfte individu's van de foort heeft verkozen om dezelve voort te planten; want wy zullen zien, dat in het algemeen de huiffelyke runderen met bulten, even gelyk onze huiffelyke runderen, kleiner zyn dan de wilde, en deze byzonderheden zullen beveiligd worden door de getuigeniffen van Reisbefchryveren, welken wy in 't vervolg van dit aitykel zullen aannaaien. 5 ~. „ De bonafus van Aristoteles is dezelfde als de bifon der Latynen".. Dit voorftel kan niet beweezen worden zonder in een oordeelkundig onderzoek te treeden, waarvan ik de byzonderheden aan myn leezer zal befpaaren (ƒ). Gesner, die zulk een bedreven letterkundige als bekwaam Natuurbefchouwer was, en die, even als ik, dagt, dat de bonafus wel de bifon zou kunnen zyn, heeft de berigten, welken Aristoteles van den bonafus geeft, zorgvuldiger dan iemand onderzogt, en heeft tevens verfcheiden uitdrukkingen van Theodorus Gaza , wien alle Natuurbefchry vers zonder onderzoek gevolgd hadden, verbeterd. Het is my, gebruik maakende van zyne kundigheden en in de berigten van Aristoteles agterwege laatende het geen dezelve duifter, tegenftrydig, en zelfs fabelagtig hadden , voorgekomendat dezelve tot het volgende gebragt kunnen worden. De bonafus is een wilde ftier van Pfeonie; hy is ten minften zo groot als eene huiffelyke ftier en' van dezelfde gedaante; maar zyn hals is, van de fchouders tot aan de oogen, bedekt met lang hair, zagter dan het maan hair van een paard; hy heeft de ftem van een runddier, de hoornen vry kort, en rondom de ooren naar omlaag gekromd; de beenen bedekt met lang hair, zo zagt als wol,en den ftaart vry klein naar de grootte des diers, fchoon voor het overige gelyk met dien van het rund. Hy heeft, even als de ftier, het gebruik van met de voeten te. (e) Nat. Hifi. of Birds, by George Edwards, pag. 200.- (f) No'a. Men moet hier vergelyken het gten Aristoteles van ('en bonafus zegt (Hifi.' Animal. lib. IX cap- 4$ ) met het geen hy elders zegr (lib. de Mirabilibui) en ock de by-zondere plaatfen-(Hifi: Animal. lib. II cap. 1, en 160 en de moeite neemen van Gesner Wthandeltng ovei dit onderwerp te leezen.  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c. 181 krabben; zyne buid is hard en zyn vleefch malfch en goed om te eeten. Door deze kenmerken, die de eenigfte zyn, waarop men uit alle de berigten van Aristoteles bouwen kan, ziet men reeds hoe veel de bonafus naar den bifon gelykt; alles ftrookt inderdaad met dat dier,uitgezonderd de gedaante der hoornen; maar gelyk wy gezegd hebben, de figuur der hoornen verfchilt veel in deze dieren zonder dat zy daarom ophouden van dezelfde foort te zyn; wy hebben hoornen dus gekromd gezien, die van een gebult runddier van Afrika voortkwamen, en wy zullen ftraks bewyzen, dat dit runddier met een ■ bult niets anders dan de bifon is. Wy kunnen het geen wy gezegd hebben ook bewyzen door de getuigenilfen der oude fchryveren te vergelyken. Aristoteles geeft den bonafus op voor een runddier van Pa^onie, en Pausanias (v) van de ftieren van Pasonie fpreekende, zegt op twee verfchillende plaatfen, dat die ftieren bifons zyn; hy zegt zelfs uitdruklyk, dat de ftieren van Pseonie, welke hy in de fchouwfpelen van Rome gezien heeft, zeer lang hair op de borft en rondom de kinnebakken hadden. Eindelyk Julius Caesar, Plinius, Pausanias, SoBiNUS,enz. hebben allen van de wilde ftieren fpreekende, den aurochs en den bifon aangehaald, en hebben niets van den bonafus gezegd; men zou derhalven moeten onderftellen, dat de foort van den bonafus in min dan vier of vyf eeuwen verloren geraakt ware, zo men niet wilde erkennen, dat die twee naamen bonafus en bifon flegts een en het zelfde dier aanduiden. 6<\ „ De bifons van Amerika zouden oorfpronkelyk wel van deEuropifche bifons kunnen koomen ". Wy hebben de gronden van dit gevoelen reeds gelegd in onze verhandeling over de dieren der beide werelden (li). Het zyn de proeven door den Hr. de la Nux genomen, die ons licht gegeeven hebben; hy heeft ons geleerd, dat de bifons of buit-runderen der Indien en van Afrika met de ftieren en koeijen van Europa voortbrengen, en dat de bult alleenlyk een toevallig karakter is, dat met het eerfte geflagt reeds vermindert en met het tweede of derde geheel verdwynt. Naardien dan de Indiaanfche bifons van dezelfde foort zyn als onze runderen, en bygevolg een zelfden oorfprong hebben, is het natuurlyk dien zelfden oorfprong ook tot den bifon van Amerika uit te ftrekken. Niets wederftreeft deze onderftelling, alles fchynt daarentegen faam te loopen om dezelve te beveiligen; de bifons fchynen uit de koude en gemaatigde landen herkomftig, hunne naam is uit de taal der Germaanen ontleend, de ouden hebben gezegd, dat hy gevonden wierdt in het o-edeelte van Germanie, dat aan Scythie grenft (i). Tegenwoordig vindt mennog bifons in 't Noorden van Duitfchiand, in Polen, in Schotland; zy hebben derhalven naar Amerika kunnen trekken, of van daar koomen, zo wel als alle andere dieren, die aan de beide werelden gemeen zyn:het eenigft verfchil tuffchen de bifons van Europa en die van Amerika is dat deze laatfte kleiner vallen, maar dat verfchil zelf is een nieuw vermoeden, dat zy tot de- (a) Vid PAü.'ANrA"!, in Beoticis £ƒ Pbocicis. (b) Zie in het IX Deel van deze Natuur). Hiftorie, de Artykels; De dieren van de oude wereld . en de dieten aan de beide werelden gemeen (i) PauciJJima fcytbia gignit animalia, inopia fruüus, pauca contermina Mi Germania, injï* enia tarnen boum ferorum genera, jubatos bifontrs. Pltn Hift. nat. lib. VIII. cap. 15* Z 33  xSi DE NATUURLYKE HISTORIE zelfde foort belmoren,- want wy hebben gezien, dat in het algemeen de huilfelyke of wilde dieren , die of van zelve naar Amerika zyn getrokken, of derwaards overgebragt, daar kleiner zyn geworden,en dat zonder eenige uitzondering; daarenboven alle de karakters, zelfs die van den bult en het lang hair aan de voorfte deelen, zyn volftrekt dezelfde in de bifons van Amerika en in die van Europa; dus kunnen wy niet nalaaten hen niet flegts van dezelfde foort maar zelfs van 't eigen ras te befchouwen (k). 7°. „ De urus, of de aurochs is hetzelfde dier als onze gemeene ftier in ,, zyn natuurlyken en wilden ftaat;" dit kan terftond beveiligd worden door de vergelyking van de gedaante en het geheele voorkoomen van den aurochs, dat volftrekt gelyk is aan dat van onzen huiffelyken ftier; de aurochs is alleenlyk grooter en fterker, gelyk yder, dat zyne vryheid geniet, het altyd in grootte en fterkte zal winnen boven die, welke langen tyd in flaverny geleefd hebben. De aurochs wordt ook in eenige Provintiën van 't Noorden gevon den; men heeft zomtyds jonge aurochs aan haar moeder ontnomen (7), en dezelve opgevoed zynde hebben met de huiffelyke ftieren en koeijen voortgeteeld; dus is 'er geen twyffen aan of zy zyn van dezelfde foort. 8°. ,, Eindelyk de bifon verfchilt niet van den aurochs dan in toevallige ver„ fcheidenheden en zy zyn bygevolg beiden van dezelfde foort als het huis„ felyk runddier ". De bult en de langte en hoedanigheid van 't hair, de ge„ daame der hoornen zyn de eenige kenmerken, waarby men den bifon van den aurochs onderfcheiden kan : maar wy hebben gezien, dat de buit-runderen met onze huiffelyke runderen voortteelen; wy weeten daarenboven, dat de langte en hoedanigheid van 't hair in alle dieren van het klimaat afhangen, en wy hebben aangemerkt, dat in de runderen, de reebokken, en de fchaapen , de gedaante der hoornen juift dat is, waar in de minfie ftandvafligheid plaats heeft; die verfchillen zyn derhalven niet genoeg, om twee onderscheidene foorten vaft te ftellen, en dewyl onze huiffelyke runderen van Europa met de gebulte runderen der Indien voortteelen, is 'er niet aan te twyffelen, of zy teelen nog te meer voort met de gebulte runderen van Europa. Daar zyn , onder de bykans ontelbaare verfcheidenheden dezer dieren, onder de verfchillende klimaaten, twee eerfte raffen, beide van oudsher in den ftaat der Natuur beftaande. Het gebulte runddier of de bifon, en het runddier zonder (]C) Zo als ik op 't punt was van dit artykel ter drukperfs over te geeven, zondt de Hr. Marquis de Montmirail my eene overzetting by wyze van uittrekzel, van eene reis in Penfyivanie, door den Hr. Kalm; waarin de volgende plaats gevonden wordt, die ten vollen beveiligt alles wat ik te vooren over den Amerikaanfchen bifon gedagt had. ,, Verfchei„ den perfoonen van rang hebben jongen van de wilde ftieren en koeijen , die in Karolina, ,, en in andere even zuidelyke landen als Penfilvanie gevonden worden , opgevoed ; die jonge ,, wilde runderen zyn tam geworden; zy behielden evenwel nog woeftheid genoeg om door v alle de heggen, die in hunnen doortogt waren, door te dringen; zy hebben zo veel kragt „ in den kop, dat zy de paliffa'den van hun park om verre rukten, om vervolgens allerhan„ de vernielingen in de bezaaide landen te gaan aanregten, en zodra zy den weg gebaand „ hadden, wierden zy van den geheelen troep huiffelyke koeijen gevolgd ; zy koppelden te „ famen, en dit heeft eene andere foort gemaakt". Foyage de Mr. Pierre Kalm Profes* feur l Aobo, & membre de VAcademie des fciences de Suede, dans l'Amerique feptentrional» Gottingue 1757. pag. 350. (0 Vid, Épiliol. Anton. Schmebergenis ad Gesnerum Hift. Quadrup. pag. 141, 142.  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c, 183 bult of de aurochs: die raifen hebben zig ftaande gehouden,'t zy in den vryen en wilden, 't zy in den huiffelyken ftaat,en zy hebben zig verfpreid,of liever zyn door de menfehen overgebragt naar alle klimaaten van de wereld. Alle de huiffelyke runderen zonder bult koomen oorfpronkelyk van den aurochs. en alle de runderen met een bult zyn van den bifon gefprooten. Om een net denkbeeld van deze verfcheidenheden te geeven, zullen wy eene korte optelling van deze dieren maaken, zo als zy werkelyk in de verfcheiden deelen van de wereld beftaan. i Om met het noorden van Europa te beginnen : de weinige ftieren en koeijen die in Ysland gevonden worden f» zyn van hoornen ontbloot, fchoon zy Van hetzelfde ras zyn als onze runddieren; de grootte dezer dieren is meer verbonden met den overvloed en de hoedanigheid der weiden dan met de lugtftreek. De Hollanders (V) hebben dikwils magere koeijen uit Denemarken laaten koomen, die in hunne weiden verbaasd vet worden, en zeer veel melk geeven. De Deenfche koeijen zyn grooter dan de onze; de runderen vanUkraine, alwaar de weiden uitmuntende zyn, worden voor de zwaarfte "van Europa gehouden (0), zy zyn ook van hetzelfde ras als onze runderen. In Zwitferland, alwaar de kruinen der eerfte bergen met een ryk en bloedende groente bedekt zyn; dewelke men eeniglyk voor het onderhoud van het vee fchikt, zyn de runderen eens zo groot als in Frankryk; alwaar men gemeenlyk aan deze dieren niets dan grof gras, dat de paarden niet eeten willen , overlaat: flegt hooi, bladen, zyn het gewoon voedzel van onze runderen geduurende den winter, en in de lente, als zy noodig zouden hebben zig te verfriffchen en te herdeden, houdt men hen buiten de weiden; zy lyden derhalven nog meer in de lente dan in den winter; want men geeft hen dan byna niets op ftal,en men geleidt hen langs de wegen, op de braaklanden of drieftvelden in de boffchen, en men doet hen fteeds groote wegen op dorre gronden afleggen, zodat zy zig meer vermoeijen dan gevoed worden; eindelyk laat men hen des zomers in de weiden toe; maar dezelve zyn dan bloot zy gloeijen nog van 't reizen, en dewyl de droogte in dit jaargetyde fterkftis' en het gras bygevolg niet fpoedig weder aangroeit, zo is 'er geen tyd in het geheele jaar, zo blyft 'er geen faifoen over, waar in zy ruim"gevoed en naar vereifch behandeld worden; dit is de eenige reden, die hen zwak maakt die hen onder houdt, en klein doet blyven;want in Spanje en in eenige ftreeken onzer Provintiën van Frankryk, alwaar men levendige weiden heeft en die eeniglyk voor de runderen bewaard worden, zyn zy veel grooter en fterker. f» Islandi domejlica animalia balent vaccas fed muitte funt mutilce cornibus, Dithmab Blefken liland, Lugd, Bat. 1607 pag. 49. (ra) Tegen de maand February bragt men eene groote menigte magere koeien uit Denemarken, welke de Hollanfche boeren koopen om in hunne weiden te iaagen zv zvn veel grooter dan die, welke wy in Frankryk hibbm; zy geeven gemeenlyk elk agtien of twintig pinten melk daags ,paryfche maat. Voyage Hiftorique de VEurope Paris 160,. tom. V tas 77. • fo)_De weiden van ukraine zyn zo yoortrefFelyk, dat bet vee aldaar, dat van geheel Eu. ropa in grootte overtreft; om de hand op 't midden van den rug van een runddier te kun- Fi&S^im.TSSFdaa oiddclfflaat*e w * ui**  i84 D E NATUURLYKE HISTORIE In Barbarye (p) en in de meefte Provintiën van Afrika, alwaar de gronden droog en het voedzel fchraal is, vallen de runderen nog kleiner, en de koeijen geeven veel minder melk dan de onze, en de meefte verliezen haare melk met haar kalf. Het is even eens met eenige deelen van Perfie (q), van neder Ethiopië (f), en van groot Tartarye (V); terwyl in andere landen op vry kleine afflanden, gelyk in Kalmukkie (t), in opper Ethiopië (»),en in Abysfinie (v), de runderen van eene verbazende grootte zyn; dat verfchil hangt derhalven veel meer af van den overvloed van voedzel, dan van de warmte of koude van de lugtftreek; in 't Noorden, in de gemaatigde landen, en in de heete landen, vindt men eveneens, op zeer kleine afflanden, kleine of groote runderen naar de betere of flegtere weiden, en naar het ruimer en bekrompener voedzel dat deze dieren hebben. Het ras van den aurochs, of de runderen zonder bult, beflaat de koude en gematigde gordels; het is niet zeer uitgeftrekt naar de landen van 't zuiden; het ras der bifons of buit-runderen daarentegen vervult de zuidelyke Provintiën; men yindt in het geheele vafteland der Ooft-Indiën (w),op de eilanden der (P) In de koningryken van Tunis en Algiers zyn de runddieren, in 't algemeen gefproken zo groot en dik niet als de onze in Engeland; de grootten, wel gemeft zynde, weegen zeU den boven vyf of zes honderd pond; de koeijen hebben maar weinig melt.en hebben nog het gebrek van die te verliezen als zy haar kalf verliezen. Foyage de Shaw, tom. I. pag, 313. — Boves domeftici, quotquot in Africa montibus nascuntur, adeo funt exigui, ut aliis collati, vituti Mennes appareant, monticolce tamsn Mos aratro exercentes turn robuflos, turn laboris patientes afferunt. Laos. Afkican. Afric. Descript. tom. II p. 753 — De Guinee» fche koeijen zyn droog en mager.... De melk, die men 'er van heeft is in zo kleine hoe« veelheid en zo weinig vet, dat twintig ja dertig koeijen nauvvelyks de tafel van den Generaal verzorgen konden ; deze koeijen zyn zeer klein en ligt j het moet eene van de allerhelle zyn, als zy in haare allerhelle groei twee honderd en vyftig ponden weegt, fchoon zy naar evenredigheid van de grootte, eens zo veel moeten weegen. Foyage de Bosman, pag. 236. (q) De volkeren van Caramanie, op eenigen afftand van den Perfiaanfchen golf, hebben eenige geiten en koeijen, maar hun hoornvee is niet fterker dan de kalveren of ftieren van één jaar in Spanje, en zy hebben de hoornen van ten minften een voet langte. Ambajjade de Silva Figueroa, Paris 1767, pag. 62. (r) In de Provintie van Guber in Ethiopië houdt men veel groot en klein vee; maar de koeijen zyn 'er niet groo'er als veerzen. L'Afrique de Marmol, tom. III, p. 66. (s) Te Krasnojarsk hebben de Tartaaren hoornbeeften. maar een koe in Rusland geeft twintig maal meer melk dan een koe van deze ftreeken. Foyage de Gmelin a Kamfcbatka; traduè de Mr. de l'Islk. (t) De runderen der Provintiën, welke de Kalmukfche Tartaaren beflaan, zyn nog grooter dm die van ukraine, en de hoogde welken men tot hier toe kent. Relation de la grande Taf tarie, pag. 228. («) In het land van opper Ethiopië zyn de koeien groot gelyk kameelen en zonder hoor. nen. L'Afrique de Marmol, tom. III. p. 157. (ju) De rykdommen der Abyffiniers beftaan voornaamlyk in koeijen... de hoornen der runderen zyn zo groot, dat zy meer dan twintig pinten bevatten; ook maaken de Abyffiniers daar hunne kruiken en flefTen van. Foyage d'Abyffinie du P. LoBO,Amfi. 1728. tom. Lp. 57. (), van het Atlas gebergte tot aan de Kaap de Goede - hoop (s), men vindt zeg ik in alle de landen, om zo te fpreeken, niet dan buit-runderen, en het blykt zelfs dat dit ras, dat in alle heete landen de overhand genomen heeft, veele voordeden heeft boven het ander; die buit-runderen hebben even als de bifon, daar zy van gefprooten zyn, veel zagter en glanziger hair dan onze runderen, die zo als de aurochs hard en niet zeer gevuld hair hebben. Die buit-runderen zyn ook vaardiger in 't loopen,beter gefchikt om den dienft van 't paard te vervullen (a)9 de (leden van Indien tot vermaak te ryden, maar ook op 't land, en voor alle reizen die men wil onderneemen. Voyage de Pietro della Valle, tom. VI. pag, 273. —■ De rydtuigen van den Mogol, die eene foort van koetfen zyn op twee wielen, worden ook door runderen getrokken, die fchoon uit der aart log en langzaam in hunnen tred, door de gewoonte egter en eene lange oefFening eene groote gemaklykheid krygen om voor deze rydtuigen te dienen , zodat 'er niet veel dieren zyn die zo veel kunnen trekken als zy; de meefte dezer mnderen zyn zeer groot, en hebben eene groote kwabbe vleefch , die zig, ter hoogte vin zes duimen , tuffchen de fchouderen verheft. Foyage de Jean Ovington, ram 1725 tom I. pag. 258. — De runderen van Perfie zyn gelyü de onze, uitgezonderd naar de grenzen van Indië, alwaar zy een bult of kwab op den rug hebben; men eet weinig rundvleefch in 't geheeleland; men houdt deze dieren niet dan om te draagen of te werken; men beftaat de hoeven van hen welken men voor het draagen wil gebruiken, met yzerter oorzaake van de fteenagtige bergen, die zy moeten overtrekken. Foyage de Chardin, tom. II. pag. 28. — De runderen van Bengale hebben eene foort van bult op den rug, wy vonden dezelve zo vet en van zulk een goeden fmaak, als 'er in eenig lani zyn, de grootfte en de befte worden niet hooger dan voor twee ryksdaalers verkogt. Foyage de la Compagnie des Indes de Hollande tom. III. pag. 270. — De runderen van Guzaratte zyn van maakzel zo als de onze, behalven dat zy een groote buk tuffchen de fchouders hebben. Foyage dt Mandelslo, tom II gag. 234. (*) Het eiland Madagaskar voedt een oneindig getal runderen, zeer verfchillende van die van Europa, hebbende allen een zekere bult vet, in de gedaante van een kwab of uitwaf op den rug, het geen zommige fchryvers heeft doen zeggen, dat dit eiland kameelen voedde. Daar zyn drie foonen van runderen, te weeten die, welke hoornen hebben; die by welken de hoornen hangende, en aan het vel vaft zyn, en die, welke dezelve niet hebben, en zelfs geene gefchiktneid hebben om die ooit te krygen ; want in 't midden van 't voorhoof! hebben zy eene kleine verhevenheid van been met vel bedekt; zy laaten evenwel niet na tegen andere ftieren te vegten door hunnen kop tegen derzelver buik te ftooten ; zy loopen allen als herten , en zyn hooger van pooten dan die van Europa. Foyage de Flacourt , p. 3. — Hunne runderen op 't eiland Johanna by de kuft van Mosambique ver< fchillen hier in van de onze, dat zy een vle^zige uitwas tuffchen den hals en den rug heb< ben; dit ftuk vleefch is boven de tong te verkiezen, en is zo lekker als merg. Voyage de Jean-Henri Grosse. Londres 1738 pag. 42. (y) De runderen van Aguada-Sandras zyn ook grooter dan de Spaanfche: zy hebben bulten , men zag 'er die geen hoornen hadden en die dezelve nooit hadden gehad. Premier Foyage des Holland aux Ind. Oriënt, tom. I. p. 218. — De Mooren hebben tairyke troepen op de oevers van de N'ger.... De runderen waren meertal veel grooter en hooger op de beenen, dan die van Europ.; zy deeden zig opmerken door een kwab vleefch, die zig meer dan een voet tuffchen de fchouders verhefte; dit ftuk is een lekker eeten. Foyage au Senegal par M. Adamson, pag. 57. (z) De runderen zyn van drie foorten aan de Kaap de Goede.hoop, alle groot en zeer fnel in 't loopen; de eene hebben een bult op den rug, de andere hebben den hoorn zeer hangende, en andere hebben dien zeer verheven en fchoon, gelyk in Engeland omftreeks Lon< den. Foyage de Francois le Guat, tom II. pag. 147. (a) Dewyl de runderen ganfeh niet fchuw of woeft zyn in de Indiën, zyn 'er veele lieden die 'er zig van bedienen om reizen te doen, en die dezelve beryden gelyk paarden; hunne gang is gemeenlyk zsgt: in plaats van gebit (leekt men hen flegts een touwtje door de lel der neu«!?aten,en men legt boven den kop van het dier een dik touw,waaraan die touwt» XL Deel. Aa  iS5 DE NATUURLYKE HISTORIE en terzelfder tyd hebben zy eene minder domme en logge geaartheid dan onze runderen; zy hebben meer vernuft en zyn ook ondervverpeiyker (b); ook hebben zy meer gevoeligheid, meer betreklyke hoedanigheden, daar men voordeel mede kan doen; zy worden uit hoofde van dit alles in hun land met meer zorgvuldigheid behandeld dan onze befte paarden. De achting, die de Indiaanen aan deze dieren toonen, is zo groot (V), dat dezelve tot bygelooyigheid, den laatften term van blinden eerbied, is overgeflaagen. HeM-unddier, als hetnuttigft, is hen voorgekomen het waardigfte te zyn om geëerd te worden, zy hebben 'er een voorwerp van Godsdienftigheid, zy hebben 'er een afgod, eene magtige en weldaadige Godheid van gemaakt; want men wil, dat alles wat men eerbiedigt groot is, en veel goed of kwaad kan doen. De buit-runderen verfchillen miffchien nog meer dan de onze in de kleuren jes vaft zyn, ajs een breidel, dewelke opgehouden wordt door de bult op 't voorft van den rug, welke bult onze runderen niet hebben; men legt hen een zadel op, gelyk de paarden en zo men hen maar een weinig aanzet om te fpoeden, g'.an zy zeer fnel voort; daarzyn 'er' die zo vee! koften als een goed paard. Men gebruikt deze dieren algemeen door geheel In' dien, en men fpant geene andere voor karren, koetfen, en wagens, welke men door meer runderen laat voorttrekken naarmaate de laading zwaarer is. Men befpant deze dieren met een lang juk, dat aan 't einde van den diffel is, en 't welk men op den hals der twee runderen legt; de voerman houdt dan het dik touw, daar de touwijes, die door de neusgaten gaan, aan vaft zyn. Relation de Thevenot, tom. III. pag. 151. — Die Indiaanfche vorft zat op een wagen, die door twee witte runderen getrokken wierdt; dezelve hadden een kor< ten hals, en een bult tuffchen de fchouderen, maar zy waren voor bet overige zo vaardig en zo behendig als onze paarden. Foyage d'Olerarius , tom I. p. 453. — De twee runde, ren, die voor myn koets gefpannen waren, kofteden my by de zes honderd roupies- de lee* zer moet zig deswegen niet verwonderen; want daar zyn onder die runderen, die flèrk zyn' en reizen van zeftig dagen lang doen, op dewelke zy twaalf of vyftien mylen daa^safleggen' en altyd draaven,- als zy op de helft van hunne dagreize zyn geeft men twee of drie ballen' van de grootte als onze ftuivers brooden, gemaakt van tarwemeel met boter en zwarte fui' ker, en des avonds hebben zy hunne gewoone maaltyd van ilfers, gekneusd en een halfuur in 't water geweekt. Foyage de Tavernier, p. 35, — Daar zyn onder die runderen dieeen paard in den draf volgen zouden; de kleinfte zyn de waardigfte; het zyn de Heidenen en byzonderlyk de Banianes en Buratfche Kooplieden, die zig van dezelve bedienen om rv' tuigen te trekken, Het is zonderling, dat zy niettegenftaande hunnen eerbied voor deze die ren geen zwaarigheid maaken om hen tot dezen dienft te gebruiken. Foyage de Gros) In 't land van Camandu in Perfie zyn grootte runderen die geheel wit zyn- hebbende kleine hoornen, niet fcherp, op 't hoofd, en op den rug een bult als de kamee'len" waar. door zy zo fterk zyn, dat men hen doorgaands groote en zwaare laften kan laaten draagen en als men hen dezelve oplegt, buigen zy gemeenlyk de knien, gelyk de kameel, en hef' fen zig vervolgens met hunnen laft weder op; dus zyn zy door de lieden van dat land geleerd. Defcript. de VIr.de par Marc-Paül , liv. 1. cap. 22. — De boeren in Europa dryven hunne runderen meteen prikkel voort; die van Bengale draaijen hen alleen den ftaart deze dieren zyn zeer onderwerpelyk; zy zyn afgerigt om te gaan liggen, en zig weder od té heffen . om hunnen laft te neemen of af te leggen. Leur. Edif. IX. Recueil, pag. 422 (c) By de koningin zyn niet dan groote Dames, en men beplakt de vloer, en de'wanden, en de wegen, daar zy langs moet koomen, met die koedrek, daar ik reeds van gefprooken heb, by gelegenheid ik niet voorby kan een woord te melden van de zonderlinge eerbewyzen, die deze volkeren aan die koeijen toonen, hoe morfig en flykerig zy dikwils zyn; want men laat haar onverhinderd in des konings paleis koomen, en overal gaan daar zy willen , zonder dat men hen immer den doortogt weigert; zelfs maaken de koningen en alle de groote heeren plaats voor haar met zo veel eerbiedigheid als moogelyk is, en zy bewyzen dienzelfden eerbied ook aan de ftieren en de offen. Voyage de Fjuncois Pï&ard tom. L pag. 449. '  van den BUFFEL. DEtf BONASUS, den AUROCHS, &c. 187 van 't hair en de gedaante der hoornen; de fchoonfte zyn geheel wit, gelyk de koeijen van Lombardye (V). Daar zyn 'er die geene hoornen, daar zyn 'er die dezelve verheven opftaande hebben, en daar zyn andere by welken dezelve zo laag zyn, dat zy byna hangen; het fchynt dat men dit eerfte geflagt van bifons of buit-runderen, op nieuws in twee raifen moet verdeelen,- het een zeer groot,en het ander zeer klein, en dit laatfte is dat van den zebu; beide worden zy ten naaften by in dezelfde klimaaten gevonden (e), en beide zyn zy even zagt en gemaklyk te bellieren, beide hebben zy fyn hair en een bult op den rug; die bult hangt niet af van het maakzel van den ruggegraat of van de fchouderen, het is flegts een uitwas, een foort van kwab, een ftuk teder vleefch, zo goed om te eeten als een koetong; de kwabben van zommige runderen weegen van veertig tot vyftig ponden (ƒ), andere hebben die veel kleiner (g), zommigen dezer dieren hebben ook verbaazend groote hoornen, wy hebben 'er een in 's konings kabinet van drie en een half voet langte en van zeven duimen middellyns aan de bafis: verfcheiden Reisbefchryvers verzekeren 'er gezien te hebben, welker inwendige ruimte of holte groot genoeg was om vyftien, en zelfs twintig ponden vogts te bevatten. In geheel Afrika (F) kent men het gebruik niet van het groot vee te ontmannen , en men maakt 'er ook weinig werks van in de Indien (f); als men de ftieren deze bewerking laat ondergaan, fnydt men hen de zaadballen niet weg, maar men verdrukt dezelve, en fchoon de Indiaanen een vry groot getal dezer dieren hebben om hunne rytuigen te trekken, en hunne landeryen te bewerken, voeden zy 'er evenwel op verre na zo veel niet op als wy; dewyl de koeijen in alle heete landen weinig melk geeven, dewyl men daar 't gebruik van kaas en boter niet kent, en het kalfsvleefch ook zo goed niet is (d) Al het vee van Italië is graauw of wit. Foyage de Burnet, Rotterd. 16S7- Part' II. p 12. —• Alle de runderen der InHiën, en byzonderlyk die van Guzaratte en van Cam« baya zyn in 't algemeen wit gelyk die van Milaan. Voyage de Grosse, pag. 253. (e) Die Indiaanfche runderen zyn van verfchillende geftalten , daar zyn groote, kleine, en middelbaare; maar doorgaands zyn zy allen goed voor den arbeid, en daar zyn 'er,die tot vyftien mylen daags afleggen; daar is een foort die byna zes voeten hoog is, maar de. ze zyn zeldzaam, en daar is een tegenftrydig foort, die men dwergen noemt, omdat zy geen drie voeten hoogte hebben; deze hebben even als de andere, een bult op den rug; zy loopen zeer fnel, en zy worden gebruikt om kleine karren te trekken; daar zyn witte runderen, die zeer duur zyn, en ik heb 'er by Hollanders gezien, die hen twee honderd ecus het ftuk kofteden; zy zyn waarlyk fchoon, goed, en fterk, en hunne kar daar zy voorgefpannen waren, maakte eene fraaije vertooning; als de lieden van rang, fraaije runderen hebben, draagen zy wel zorg om dezelve te bewaaren; zy laaten hen de einden der hoornen met kopere kookers beleggen , men geeft hen dekkleeden gelyk als aan paarden, men roft hen dagelyks met alle nauwkeurigheid, en men voedt hen even zorgvuldig. Relation d'un Foyage par Thevenot, tom. III, p. 252. (f) Daar zyn runderen op Mad.-ig^k.ir, waarvan de kwab dertig, veertig, vyftig, ja tot zeftig ponden weegt. Foyage de Madagascar par de V, Paris 1722. pag 245. (g) Da runderen hebben een groote fpitfe bult op den rug by den hals, en de eene heb' ben dezelve grooter dan de andere. Relation de Thevenot, tom. II. pag. 223. (b) Men ziet op de kuft van Guinée niet dan ftieren en koeijen, want de Negers kennen de bewerking niet van de ftieren te fnyden om 'er oflen van te maaken. Foyage de Bosman, pag. 236. (i) Als de Indiaanen de ftieren lubben gefchiedt dit niet door infnyding, ..... Het is door eene drukking der banden, die het voedzel, dat naar die deelen gevoerd wordt, onderfchep. pen. Foyage de Grosse, pag. 253. r Aa 2,  i8B DE NATUURLYKE HISTORIE als*m Europa, vermenigvuldigt men daar het hoornvee zo veel niet, en naardien alle de provintiën van Afrika en Zuidelyk Amerika veel minder bevolkt zyn dan ons Europa,zo vindt men daar eene groote menigte wilde koeijen en ftieren, welker kalveren men wegneemt; zy worden van zelve tam, en onderwerpen zig zonder eenigen wederftand aan allen den huiffelyken arbeid daar men hen toe verpligt; zy worden zo handzaam en gezeggelyk, dat men hen gemaklyker beftiert dan paarden; daar wordt niets dan des meefters ftem vereifcht om het te be ftieren en te doen gehoorzaamen; men paft hen op, men liefkooft, men bezorgt hen; men beflaat hunne voeten met yzer (k), men geeft hen een ruim en uitgezogt voedzel; deze dieren dus opgevoed, fchynen van eene andere natuur te zyn dan onze runderen, die ons niet kennen dan door onze kwaade behandelingen ; de prikkel, de ftok, de honger, maakt hen dom en zwak; in alles, gelyk men ziet, zyn wy eeniglyk op ons eigen belang bedagt, men moeft inderdaad beter behandeling houden met het geen van ons afhangt;de menfehen van een laageren ftaat en de minft befchaafde volkeren fchynen beter dan de andere de wetten van gelykheid, en de fchaduwingen der natuurlyke ongelykheid te voelen; de knegt van een boer gaat met zyn meefter als met zyns gelyken om, de paarden der Arabieren,de koeijen der Hottentotten zyn geliefde huisgenooten, gezellen van vermaak, medehelpers in den arbeid, met welken men zyne wooning, zyn bed, zyn tafel, gemeen heeft; de menfeh verlaagt zig door deze gemeenfehap minder dan het dier zig verheft en tot de menfehelykheid nadert; het wordt gevoelig; het krygt genegenheid, het krygt vernuft ; het doet daar alles uit liefde, 't geen het by ons uit vrees moet doen ; het doet veel meer, want dewyl zyne natuur door de zagtheid der opvoeding en de geduurige oplettendheden is verheven, wordt het voor byna meer dan menfehelyke dingen bekwaam : de Hottentotten (/) voeden runderen voor den oorlog op, en gebruiken dezelve ten naaften by gelyk de Indiaanen de olyfanten ; zy onderwyzen die runderen om de troepen vee te bewaaren (tri), te (k) Dewyl 'er in de Provintie van Asmer (in de Indien) veele fteenagtige wegen zyn, zo beflaat men de voeten der runderen, als zy eene lange rei? door deze ftreeken moeten doen; men doet hen ter aarde vallen , door middel van een touw aan de twee voeten vaft gebonden, en zodra zy liggen, bindt men hen de vier voeten famen; men legt dezelve op een werktuig van twee ftohken kruifftlt'ngs gemaakt; ter zelfder tyd neemt men twee kleine dunne ligte yzers, welken men hen aan yderen voet legt; yder yzer bedekt flegts het een gedeelte der hoeve, en het wordt vaft gemaikt met drie Dagels, die meer dan een duim lang zyn, en welken rren ter zyde van de hoorn omflaat, gelyk aan onze paarden. Relation de THEVEnor, tom III pag- 150. (I) De Hottentotten hebben runderen ,daar zy zig met voordeel van bedienen in de gevegten; zy noemen dezelve Backeleys, van het woord Backelcy, 't welk in hunne taal oorlog beteekent; yder leger heeft ahyd eene goede bende van deze runderen, die zig zonder moeite laaten beftieren, en welken het hoofd of de geleider op zyn tyd los laat; zodra zy dus los gelaaten worden ftorten zy met geweld op 't vyandlyk leger, fteeken met de hoornen, flaan agter uit, werpen om verre, vertrappen en vernielen onder hunne voeten al wat zig tegen hen vertoont, zod-rt, indien men 'er niet fchielyk by is om hen af te wenden, zy zig met woede op de gelederen ftorten, daar een groote wanorde in aanregten, en hunne meefters eene gemaklyke overwinning bereiden; de wyze, waarop deze dieren afgerigt en in tugt gebragt worden . doet zekerlyk veel eer aan 't vernuft en de bekwaamheid van deze volkeren. Defcription du Cap de Bonne-efperance par Kolbe , tom L pag. 160. (ja) Deze backeleys zyn ben ook nog van veel dienft om hun vee, terwyl het aan 't wei;  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c. 189 geleiden, naar ftal te doen keeren, weer te rug te brengen, tegen vreemden en wilde beeften te befchermen; zy leeren hen vriend van vyand te onderkennen , teekens te verftaan, de ftem te gehoorzaamen, enz. De domfte menfehen zyn gelyk men ziet, de befte leermeefters der beeften : waarom heeft de meeft verlichte menfeh, wel verre van andere menfehen te leiden, zo veel moeite om zig zelven te beftieren ? Alle de zuidelyke deelen van Afrika en Afia zyn dan met buit-runderen of bifons bevolkt, onder welken groote verfcheidenheden in grootte, kleur, gedaante der hoornen, enz. gevonden worden; alle de noordelyke landen daarentegen van die beide werelddeelen en van geheel Europa, de naby liggende eilanden, tot aan de Azores daar onder begreepen, hebben niet dan runderen zonder bult (V), die hunnen oorfprong van den aurochs hebben en eveneens als de aurochs, die ons runddier in zyn wilden ftaat is, grootter en fterker is dan onze huiffelyke runderen, zo is de wilde bifon of bult-runder in de Indien ook fterker en veel grootter dan de huiffelyke; hy is zomtyds ook kleiner, dat hangt eeniglyk af van de ruimte van 't voedzel; op Malabar (0), in Canara, in Abyffinie, op Madagaskar, alwaar de natuurlyke weiden ruimen overvloedig zyn, vindt men niet dan bifons van eene verbazende grootte; in den is, te bewaaren; op 't minde teeken van hunnen geleider gaan zy de beeden, die te verre rfdwaalen te rug leiden.en houden den troep by malkander; zy loopen ook met woede tegen vteemdelingen aan, waardoor zy van een grooten diend zyn regen de bufebies ofroovers, die het vee zoeken weg te haaien; yder kraal heeft ten minden een halt dozyn van deze backeleys, die onder de moedigden worden uitgekoozen; als 'er een derft, of wegens zyn ouderdom niet langer dienen kan, doodt de eigenaar hem, en men kied onder den hoop een anderen om hem op te volgen; men laat die verkiezing aan een der oude lieden van de kraal, dien men voor den hekwaamden houdt om te onderfcheiden welk dezer dieren ge: maklykd onderweezen z*l kunnen worden ; men voegt dezen nieuweling by een ouden afge» regten knaap, en men leert hem dien gezel volgen , 't zy door dagen, 't zy dcor andere middelen ; des nagts bindt men hen met de hoornen aan malkanderen , en men houdt htn dus een gedeelte van den dag gebonden, totdat de nieuweling volkomen geleerd.dat is te zeggen, tot dat by een waakzaam troep bewaarder geworden is. Deze tioep bewaarers kennen alle de inwooners van de Kraal, mannen, vrouwen, en kinderew, en betoonen aan alle deze perfoonen denzelfden eerbied als een hond heeft voor allen, die in 't zelfde huis van zyn metder woonen. Daar is derhalven geen inwooner, die niet in alle veiligheid by de troepen kan naderen; nooit doen de backeleys hen het minde kwaad, maar zo een vreemdelirg, en bvzonderlyk een Européér dezelfde vryheid wilde neemen zonder van een Hottentot verge» zéld te zyn, zou hy veel waagen ; die troepbewaarders, die gemeenlyk rondom weiden zouden welhaad op een galop naar hem toekoomen, en indien de vreemdeling dan niet onder het bereik is om van de harders gehoord te worden, of vuurwapenen of goede beenen heeft, of een boom vindt, daar hy opkiautere, zo is by zonder heidei verloren; vergeeffth zou hy zyn toevlugt tot dokken of deenen neemen, een backeley laat zig door zulke zwakke wapenen niet vervaaren. Drfcript. du Cap de Bonne- efper. par Kolbe, Part. i. Cbap. XX. pas. 3°7- («) De runderen van Tercera zyn de grootde en fchoonde van Europa; zy hebben verbazend groote hoornen; zy zyn zo zagt en tam, dat als een meeder onder duizend, by malkanderen, den zynen by zyn naam riep, (want zy hebben elk hunnen byzonderen naam gelyk onze paarden,) het beeft terftond na hem toe koomen zoude. Foyage de la Compagnie des Indes de Hollande, tom. I, pag. 490. —— Zie ook le Foyage de Mandelüo, tom. 1. pag. 578- (0) In de gebergten van Malabar en Canara worden wilde runddieren gevonden zo groot, dat zy de geftalte van den olyfant naderen, terwyl de huiffelyke of tamme van hetzelfde Jand klein, mager zyn, en niet lang leeven. Foyage du P. Vincent-MA&rE, Cbap. XII. TraduQ. de Mr. le Mabquis de Montmirati. Aa 3  ipo DE NATUURLYKE HISTORIE Afrika, en in 't fteenig Arabie (ƒ>) alwaar de landen droog zyn, vindt men zcbus of bifons van de kleinfte geflake. Amerika is thans allerwegen heilagen met runderen zonder bult, welken de Spanjaarden en de andere Europëers daar hebben overgebragt; die runderen zyn' vermenigvuldigd en zyn flegts kleiner geworden in deze nieuwe landen; dc foort daarvan was volitrekt onbekend in zuidefyk Amerika; maar in het geheele noordelyke gedeelte tot aan Florida, Louifiana, en zelfs tot by Mexiko zyn de bifons of buit-runderen in groote menigte gevonden; die bifons, die voormaals de boffen van Germanie, van Schotland, en andere deelen van ons noorden bewoonden, zyn waarfchynlyk van de eene wereld naar de andere overgegaan, zy zyn gelyk alle andere dieren in de nieuwe wereld kleiner geworden, en zy hebben naarmaate zy in kouder of minder koude landen geleefd hebben meer of minder warme vagten behouden; hun hair is langer en meer gevuld, en hunne baard grooter, in de Hudfonsbay dan in Mexiko, en in het algemeen is het zelve daar zagter dan de fynfte wol (g). Men kan zig niet weerhouden van te denken, dat deze bifons van de nieuwe wereld niet van dezelfde foort zyn als die der oude; zy hebben 'er alle de voornaame kenmerken van behouden, de bult op de fchouderen , het lang hair onder den muil en op de voorfte deelen des lighaams, de korte beenen en ftaart; en zo men zig de moeite wil geeven van te vergelyken het geen Hernandes (r), Fernandes f7) en alle de andere Hiftorie-en Reisbefchryvers der nieuwe wereld (V) daar van zeggen, met het geen de oude en hedendaagfche Natuurbefchouwers (V), van den Europifchen bifon gefchreeven hebben, zal men overtuigd worden, dat het geene dieren van eene verfchillende foort zyn. Dus zyn dan de wilde en de tamme onhuiffelyke runderen, de Europi- (p) Ik heb fe Mascati, eene ftad in fteenig Arabie, eene andere foort van berg runderen gez<'en, met een glinfteiend en wit hair, gelyk dat van de hermelyn , zo wel gemaakt van lighaam, dat het eer naar een hert dan naar een runddier geleek; alleenlyk waren zyne beenen korter, evenwel fyn en vaardig voor den loop; de hals korter, de kop en fhart gelyk die der runderen; maar de kop was beter gemaakt, met twee zwarte, harde, regte fyne hoornen omtrent drie of vier palmen lang, met knoopen, die het voorkoomèn hadden van gedraaid of met de fchroef gemaakt te zyn. Foyage du Pere Vincent-Marie Chap. XII. TraduÜion de Mr. le Marquis de Montmirail. ' (}) De wilde runderen van Louifiana zyn in plaats van hair, gelyk de onze in Frankryk bedekt met eene wol zo fyn als zyde, en geheel gekruld, en dezelve is gevulder des win' ters dan des zomers ; de inwooners maaken 'er veel gebruik van , zy hebben op de fchouders een vry verheven bult, en hebben zeer fchoone hoornen, daar de jaagers kruidhoorns van maaken, om hun buebruid in te bergen j tufTchen de hoornen, op den kruin des hoofds hebben zy een bos wol zo dik , dat een piftoolkogel, met een raakenden loop afgetrokken, daar niet doordringen kan, gelyk ik daar zelf de proef van genomen heb: het vleefch dier wilde runderen is voorrreffelyk gelyk ook dat der kalveren, het is zeer fappig en aangenaam van fmaak. Mémoir fur la Louifiane par Dumont, Paris 1753 pag, 75. (r) Hernand Hift. Mexic. pag. 387. 0) Ffrnand Hifi. nouv Hisp. pag. 10. (t> Singularités de la Erance Antarttique par The vet , pag. 148. — Mémoires fur la Louifiane par Dumont, p. 75 —» Description de la nouvelle France par la Pere Charlevoix, tom. III p. 130 — Lettres edifi. XI. Recueil pag. 318 en XXIII. Recueil p. 238 — Foyage de Rorert Lade, tom 11 p. 315. — Demiere découvertes dans l'Amérique fep. tentrionale par Mr. de la Salle, Paris 169'. pag. 144. enz. u) Plin Hifi nat lib. VIII — Gesner Hift. Quadr. p. t.$. — Aldeov. de Quadr lts. pag. 253. — Rzacinsky, Hift. nat. Polon. pag. 214, &c K  van den BUFFEL, den BONASUS - den AUROCHS, &c. 191 fche, de Afiatifche, de Afrikaanfche en de Amerikaanfche, de bonafus, de aurochs, de bifon en de zebu, alle dieren van eene en dezelfde foort, die naar de verfchillende klimaaten, voedzels, en behandelingen, alle de veranderingen, door ons gemeld, hebben ondergaan. Het runddier, als het nuttigfl, is ook het algemeenft verfpreid, want zuidelyk Amerika alleen uitgezonderd (V), heeft men het overal gevonden; deszelfs natuur heeft zig eveneens gefchikt naar de hitte en de koude der zuidelyke en noordelyke landen; het fchynt reeds oud te zyn in alle de lugtflreeken, huiifelyk of tam by de befchaafde natiën, wild in de woefte landen, of onbefchaafde volkeren, heeft het zig door zyne eigen kragten ftaande gehouden in den ftaat der natuur, en heeft evenwel de hoedanigheden tot den dienft der menfehen betrekkelyk, nooit verloren. De jonge wilde kalveren, welken men in Indië en Afrika aan hunne moeders ontneemt, worden in korten tyd zo zagtaartig als die, welke uit de tamme raifen gefprooten zyn, en deze overeenkomfl van geaartheid bewyft nog nader, dat zy van dezelfde foorten zyn. De zagtheid van karakter in de dieren toont de natuurlyke buigzaamheid van het maakzel des lighaams; want van alle foorten van dieren, welker karakter wy onderwerpelyk gevonden, en welken wy aan den ftaat der huiffelykheid onderworpen hebben , is niet een, dat niet meer verfcheidenheden vertoont, dan men kan vinden in de foorten, die door de onbuigzaamheid van hun karakter wild zyn gebleeven. Zo men vraagt welke van deze twee raffen, de aurochs of de bifon, het eerfte, het oorfpronkelyk ras der runderen zy? koomt het my voor,dat men daar voldoende op kan antwoorden, door eenvoudige gevolgen te trekken uit het geen wy hebben voorgedraagen : de bult of kwab van den bifon is, gelyk wy gezegd hebben, flegts een toevallig kenmerk, dat in cle vermenging der beide raffen uitgewifcht wordt en verloren raakt; de aurochs of het 'runddier zonder bult is dan het vermogendfte en maakt het huiffelyk ras; zo het tegendeel plaats hadt zou de bult, in plaats van te verdvvynen zig uitbreiden, en ftand houden in alle de individu's van deze vermenging der beide raffen; daarenboven is deze bult van den bifon, gelyk die van den kameel, minder een voortbrengzel der natuur, dan een uitwerkzel van den arbeid, een lidteken van de flaverny. Men heeft van onheugelyke tyden, in bykans alle landen van de wereld, de runderen verpligt om laften te draagen; deze hebbelyke, en dikwils overmaatige belafling heeft hunnen rug mismaakt, en die mismaakt- r» Het fchynt dat de bult-runderen of wilde biforjs in Amerika nooit anders geween; zyn dan in het noordc-iyk gedeelte tot aan Virgina, Florida. het land der Illinois, Louifia na, enz. Want fchoon Uernandesdit dier c'en ftier van Mesikogenaamd heeft, ziet men egter uit een plaats van Abtonio de Solis, Hat dit dier vreemd was in Mexiko, en dat het in de dierengaarde van Montezumabewaard wierdtmetandere wilde dieren. die vannieuwSpanje kwaamen;,, op een tweede plein zag men in flerke houten kooijen alle de wilde beeften,« „ welken nieuw Spanje voortbrengt; maar Diets verwonderde zo veel als het zonderling „ gezigt van den ftier van Mexiko, hebbende de bult des kameels op de fchouders, de „ drooge en ingetrokken zyden van den leeuw; de ftaart ru;g, en den hals met lang grof „ hair als maan en voorzien, met de hoornen en gekloofde hoeven van den ftier Deze „ foort van Ampbitbeater kwam den Spanjaarden voor, een groot Vorft waardig te zyn". ,, Hijtoire dt l* conquèti du Mexique par Amtonio Be Solis.  .9* DE NATUURLYKE HISTORIE held heeft zig in volgende geflagten voortgeplant; daar zyn van de niet mismaakte runderen geene andere overgebleeven dan in de landen, alwaar men zig van deze dieren niet bediend heeft om te draagen; in geheel Afrika, in het geheel Ooftelyk vaft land, zyn de runderen gebult, omdat zy van alle tyden laden op hunne fehouderen gedraagen hebben; in Europa, alwaar men hen niet gebruikt dan om te trekken, hebben zy deze verandering niet ondergaan , en geen hunner vertoont die mismaaktheid ; zy heeft waarfchynlyk voor eerfte oorzaak het gewigt en de drukking der laften, en voor tweede den overvloed van het voedzel; want zy verdvvynt als het dier liegt gevoed en mager wordt. Slaaffehe en gebulte runderen zullen uit hunne flaverny ontvlugt, of zullen in de boffen verlaaten zyn; zy zullen zig door eene wilde nakomelingfchap, met dezelfde mismaaktheid belaft,gemaakt hebben ;en deze mismaaktheid wel verre van te verminderen, heeft natuurlyker wyze moeten toeneemen door den overvloed van voedzel in alle onbeteelde landen; zodat dit'gemaakte , dit tweede ras alle de woefte landen van 't noorden en 't zuiden vervuld zal hebben, en even als andere dieren, welker natuur de koude kan verdraagen, naar de nieuwe wereld zyn overgegaan. Het geen deze zelfheid van foort van den aurochs, en den bifon nog meer beveiligt,is, dat de bifons of bult-runderen van 't noorden van Amerika, zulk een fterken reuk hebben, dat zy door de meefte Reisbefchryveren (w) muskus-of gemuskeerde runderen genaamd zyn, en dat wy ter zelfder tyd uit de getuigeniffen van de Waarneemers (x) zien, dat de aurochs of de wilde runderen van Pruiffen en Lyfland diezelfde muskus reuk hebben als de bifon van Amerika. Van alle de naamen, welken wy aan 't hoofd van dit artykel geplaatft hebben , en die voor de Natuurbefchryveren zo wel oude als hedendaagfche, zo veele onderfcheidene en verfchillende foorten maakten, is ons dan niet over dan de buffel en het runddier; deze twee dieren, fchoon vry veel naar malkander gelykende, fchoon huiffelyk, dikwils onder 't zelfde dak,in dezelfde weiden 'leevende, fchoon dus onder 't bereik om met malkanderen te koppelen, en daar toe zelfs door hunne geleiders aangezet, hebben egter altyd geweigerd zig te vereenigen; zy koppelen of teelen niet te famen; hunne natuur is meer van den anderen verwyderd dan die van den ezel en het paard; zy (w) Vyftien mylen van de Deenfche rivier is de rivier van den zeewolf, by de buurfchap van de Hudfonsbay, en men vindt in dat land eene foort van runderen, die wy muskusrunderen noemen, omdat zy zo fterk naar de muskus rieken, dat men hun vleefch in zommige jaargetyden onmogelyk eeten kan; deze dieren hebben zeer fchoone wol, die langer is dan die der Barbaryfcbe fchaapen; ik had 'er in 1708 van mede gebragt in Frankryk, waarvan ik my kouflen heb laaten maaken , die fraaijer waren dan zyden koufTen.... Deze runderen, fchoon kleiner dan de onze hebben egter veel dikker en langer hoornen; derzelver wortels voegen z'g op 't bovenft van den kop te famen, en daalen ter zyde de oogen byna zo laag als den muil neder; vervolgens gaat het einde weder naar boven,'t welk als een halvemaan formeert; daar zyn 'er zo groot, dat ik 'er gezien heb, die van 't bekkeneel afgefcheiden, met hun beiden zeftig ponden woogen;zy hebben zeer korte beenen . zodat men op eenigen afftand niet zien kan aan welken kant het hoofd is. Hifloire de la nouvelle Francepar le P. Charlevoix, tom. III. pag. 132. — Zie ook de Foyage de Robebt Lade, tom. II. pag. 315- (x) Vid. Epbemerides Geman. Dec. II. arm. 2. Obferv. VIIt  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c. 193 zy fchynt zelfs van malkanderen afkeerig, want men verzekert dat de koeijen de jonge buffels niet willen voeden, en dat de moeder-bulfels weigeren de kalveren der koeijen te laaten zuigen. De buffel is derhalven van eene harder en minder handelbaare geaartheid dan het runddier, hy gehoorzaamt moeijelyker, hy is geweldiger, hy heeft fterker en menigvuldiger grilligheden; alle zyne gebruiken zyn lomper en ongefchikter; hy is, na het varken, het morfigfle aller huisdieren, uit hoofde van de moeijelykheid die hy maakt om zig te laaten reinigen en bezorgen; zyne geflalte is ruw en fluitende, zyn uitzigt dom en woeft, .hy fleekt zyn hals onedel vooruit, en draagt zyn kop kwalyk, als zynde bykans altyd naar de aarde gebogen; zyn ftem is een vreeffelyk gebrul van een veel fterker en zwaarer toon dat het gebulk van een ftier; hy heeft de ledemaaten mager, en den ftaart kaal, en donkere houding, het gelaat zwart gelyk het hair en het vel; hy verfchilt van het runddier in het uitwendige voornaamlyk door deze kleur van het vel, 't welk men ligtelyk onder 't hair bemerkt, als dat ganfeh niet gevuld maar vry yl is; zyn lighaam is dikker en korter dan dat van het runddier; de pooten zyn hooger, de kop naar evenredigheid veel kleiner, de hoornen minder rond, zwart, en gedeeltelyk gedrukt; daar is een toupet van gekroesd hair op 't voorhoofd; zyn vel is ook dikker en harder dan dat van het runddier; zyn vleefch, hard en zwart, is niet flegts onaangenaam voor den fmaak maar zelfs hinderlyk voor den reuk (■v), de melk van de wyfjes buffel is niet zo goed als die van de koe, fchoon zy dezelve in grootter overvloed dan deze verfchaft (z). In de heete landen wordt bykans alle kaas van buffelmelk gemaakt; het vleefch der jonge buffels, die nog met melk gevoed worden, is hier niet beter door; de huid alleen is meer waard dan al het overige van het beeft, waarvan flegts de tong goed is om te eeten; de huid is vaft, vry ligt, en ondoordringbaar. Dewyl deze dieren in 't algemeen grooter en flerker zyn dan de runderen, maakt men 'er met vrugt gebruik van voor den ploeg; men laat hen laften trekken en niet draagen; men beftiert en bedwingt hen door middel van een ring, dien men hen door de neus fleekt; twee buffels voor een kar gefpannen of liever geketend, trekken zo veel als vier fterke paarden; dewyl zy hunne hals en kop natuurlyk naar om laag draagen, gebruiken zy trekkende, de geheele zwaarte van hun lighaam, en dat gewigt overtreft verre dat van een paard of van een ploegend runddier. fj) Van Rome na Napels trekkende wordt men dikwils onthaald op buffels-vleefch en kraai, jen, en.nog is men gelukkig dat te vinden ; dat van de buffsl is een zwart, (tinkend , en bard vleefch .dat weinig anders dan door jooden of arme lieden te Rome gegeeten wordt. Voya. ge de Misson, tom. III. ƒ>. 54. (3) Door Armenië in Perfie koomenden is de eerfte plaats waardig opgemerkt te worden. die. welke men de drie Kerken noemt, op drie mylen afftands van Erïvan; zy hebben in dat land eene groote menigte dezer dieren, welken zy voor 't ploegen gebruiken, en zy haaien van de wyfjes veel melk, daar zj boter en kaas van.maaken, en die zy met allerban. de foorten van melk vermengen; daar zyn wyfjes, die tot twintig pinten daags geeven. V»yage de Tavernier, lib. I. tom. I. pag. 4r. —- De wyfjes buffels draagen twaalf maanden, en geeven zo veel melk, dat 'er zyn,daar men twee-en-twintig pinten daags van heeft; men maakt daar ook zo veel boter, dat wy op zommigen der dorpen, welken wy op den Tyger vonden, twintig tot vyf-en-twintig baiken zagen met boter geladen , die men !?ngs de Per fifche go'f zo wel aan den kant van Perfie ais van Arabie, verkoopt. Idem ibid XL Deel. Bb  194 DE NATUURLYKE HISTORIE De geftalte en grootte van den buffel zouden alleen genoeg zyn om te toonen, dat hy oorfpronkelyk uit de heetfte klimaaten is; de grootfte,de zwaarfle viervoetige dieren behooren alle aan de verzengde lugtftreek der oudewereld, en de buffel moet in grootte of liever in zwaarte en dikte, by den. olyfant, den rhinoceros, den hippopotamus geplaatft worden,- de giraffe en de kameel zyn hooger, maar veel minder dik, en alle zyn zy oorfpronkelyk uit de zuidelyke ftreeken van Afrika of Afia, en hooren daar t' huis; de buffels leeven egter ook, en teelen voort, in Italië, in Frankryk, en in de andere gematigde geweften; die, welken wy in des konings Dierengaarde levendig gezien hebben, hebben twee of driemaal voortgeteeld; het wyfjebrengt maar één jong ter wereld en draagt het omtrent twaalf maanden, het geen wederom het verfchil bewyfl van deze foort met die van de koe,die maar' negen maanden draagt. Deze dieren fchynen ook zagtaartiger en minder dom te zyn in hun geboorteland, en hoe warmer de lugtftreek is, hoe leerzaamer en onderwerpelyker zy zyn; in Egypte (V) zyn zy handelbaarer dan in Italië, en in de Indien (h~) zyn zy het nog meer dan in Egypte; die van Italië hebben ook meer hair dan die van Egypte, en deze meer dan die der Indien (V). Hunne vagt is nooit gevuld, omdat zy oorfpronkelyk zyn uit heete landen, en de groote dieren van die lugtftreek in het algemeen geen of weinig, hair hebben. Daar is eene groote menigte wilde buffels in de landen van Afrika en in de Indien, die door rivieren befproeid worden, en alwaar groote weiden zyn; die wilde buffels loopen by troepen (d), en doen groote fchade in de beteel- (a) Daar worden vsel buffels in Egypte gevonden; derzelver vleefch is goed om fe eeten, en zy hebben niet da woeftheid van de Europifche buffels; hsar melk is van veel gebruik, en men maakt 'er zelfs boter van, die uitmuntend goed is, Descript. de VEgypte par Maillet, pag. 27. (b) De buffels zyn uitermaaten hoog, en verheven van fchouders; in het koningryk van Aunan, (in Tunquin) zyn zy ook fterk en goede werkers, zodat een enkele genoeg is cm den ploeg voort te trekken, fchoon het kouter al zeer diep fteeke; ook is het vleefch niet onaangenaam om ts eeten, fchoon dat der runderen gemeener en beter is. Hiftoire deTunquin par Ie P. de Rhodes, Lyon 1663. pag. Sr. en volgende. (O Da buffel in Malabar is grooter dan het runddier, en ten naaften by van 'tzelfde maak. zei; hy heeft den kop langer en platter, de oogen grooter en byna geheel wit, de hoornen plat, en dikwils twee voeten lang, de beenen dik en kort; hy is lelyk, byna zonder hair, gaat langzaam , en draagt zeer zwaare laften; men ziet hen met benden gelyk de koeijen, en de wyfjes geeven melk, die gebruikt wordt om boter en kaas te maaken; het vleefch dezer dieren is goed om te eeten, fchoon minder lekker dan dit der runderen : zy zwemmen vol. • maakt wel, en trekken de grootfte rivieren over ; daar zyn tamme, maar daar zyn ook wilde, die ten uiterften gevaarlyk zyn, en die de menfehen verpletten of met eenen ftoot van den kop verfcheuren; in de boffchen zyn zy minder te vreezen dan elders, omdat hunne hoornen dikwils in de takken verward raaken, en den tyd om te ontvlugten geeven aan hen, welken zy vervolgen; het vel dezer dieren dient tot oneindig veel gebruiken, en men maakt' 'er zelfs kruiken van om water of andere vogten in te bewaaren; die van de kuft van Malabar' zyn byna alle wild, en het is den vreemdelingen geoorloofd daar jagt op te maaken, en de. zelve te eeten. Foyage de Delloit, pag. uo £? 111. (d) Men ziet op de Ianderyen der Philippynfche eilanden zulk eene menigte wilde buffels,. gelyk aan die van China, weiden, dat een goed jaager met een lans alleen gewapend, daar ■ tien of twintig in eenen dag van zou kunnen dooden: de Spanjaarden dooden hen om 'er het vel van te hebben, en de Indiaanen om hen te eeten. Foyage de Gemelli Careri, tom, V. pag. 162.  van den BUFFEL, den BONASUS, den AUROCHS, &c loy de landen, maar zy taften nooit de menfehen aan, en zyn niet geweldig, dan als men hen kwetft , als wanneer zy zeer gevaarlyk worden (e) jwant zy gaan regt op den vyand los, werpen hem over hoop, en dooden hem door hem te vertreeden; zy vrcezen egter zeer voor het gezigt van vuur (ƒ), en de roode kleur zelfs mishaagt hen. Aldrovandus, Kolbe, en verfcheiden andere Natuur-en Reisbefchryvers verzekeren dat geen menfeh rood durft draagen in het land der buffels; ik weet niet of deze afkeerigheid van 't vuur en de roode kleur algemeen is onder alle buffels; want onder onze buffels zyn 'er maar eenigen die het rood niet fchuwen. _ De buffel, gelyk alle andere dieren der zuidelyke klimaaten houdt veel van zig in 't water te wentelen, en zelfs zig daar in op te houden; hy zwemt zeer wel, en trekt de fnelfte rivieren ruftig over; dewyl hy hooger op de beenen is dan het runddier, loopt hy ook vaardiger over den grond. Dc Negers in Guine'e en de Indiaanen in Malabar, alwaar de wilde buffels in grootten getale zyn, oeffenen zig dikwils om daar jagt op te maaken; zy vervolgen hen egter niet openlyk, noch taften hen voor de vuift aan, maar verwagten hen , op een boom zittende, of zig verbergende in 't digft der boffchen , daar de buffels niet gemaklyk kunnen doordringen, uit hoofde van de grootte hunner lighaamen en de belemmering hunner hoornen. Deze volkeren vinden het buffel vleefch goed, en hebben veel voordeel van derzelver vel en hoornen, die harder en beter zyn dan die der runddieren. Het dier het welk men te Congo empaccaifa of pacaffa noemt, fchoon zeer flegt door de reizigers befchreeven, koomt my voor de buffel te zyn, gelyk dat, waarvan zy onder den naam van empabunga, of impalunca, in het zelfde land gefprooken hebben, wel de bubal zou kunnen zyn, waarvan wy de hiftorie met die der gazellen, in het volgende deel zullen geeven. (e) De Negers zeiden ons, dat, als men op de buffels fcb'et, zonder ben doodelyk te kwetzen, zy met woede op hunne beftryders aanvallen, hen nederwerpen, en vertrappen De Negers befpieden de plaatfen, alwaar de buffel? des avonds vergaderen; en klimmen op een grooten boom van waar zy dezelve febieten, daar niet afkoomende, voor daar zy zien, dat zy dood zvn. Foyage de B".. ren, die aan twee ryen gefchaard zyn, die in de lengte loopen, een ter regteren een ter linker-zyde; daar was vyftien lynen afftands tuffchen de beide tepels (AB) van de regter zyde (>),en eenen duim tuffchen die (CD) van de Imker zyde ; de binnenfte tepel (B) van de regter zyde zat drie duimen en een halven van den linker binnenften lel (C); daar was twee duimen en eenhalven afftand tuffchen de lyn op welke de tepels zaten, en die op welke de balzak zat (E). De teeldeelen verfchilden flegts daar in van die van den os,dat de zaadballen en zaadblaasjes veel kleiner waren- Lengte van den pens van voren naar agteren gemeeten van den muts af tot aan de bolrondheid van de linker zyde. Breedte. Hoogte. Omtrek van het lighaam van den pens in de dwarfchte gemeeten. Omtrek in de lengte gemeeten van voren aan den flokdarm en van agteren over het bovenft van de groote bolrondheid. Omtrek van den hals van den pens. Diepte van de infnyding die denzelven van het lighaam affcheidt. Omtrek van de bafis der regter bolrondheid. Omtrek van de buis der linker bolrondheid. Diepte van de infnyding die de beide bolrondheden van één fcheidt. Lengte van den muts. . Omtrek op de dikfte plaats. Groote omtrek van den boekenpens. . Kleine omtrek van denzelven. . : Omtrek van het lighaam der lebbe in de lengte gemeeten. Omtrek in de dwarfchte op de dikfte plaats gemeeten. Omtrek van den flokdarm. . Omtrek van den portier. . Lengte van de grootfte tepels van den pens. . Breedte. , Hoogte der tuffchenfehotten van het netwerk van den muts; lvliddellyn van de grootfte vakken van het netwerk. Lengte van de goot van den muts. Breedte. . . . Breedte van de grootfte bladen van de derde maag. Breedte van de middelden, Hoogte van de grootfte plooijen der lebbe. . Lengte van de dunne darmen van den portier af tot aan den blindendarm. Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. . voet. duim. lyn. 2. 7. O. 2. IO. 6. 1. 7. o. 7- 9. o. 7- 10. o. 4- 3- o. o. 10. o. 3- O. o. 2. 6. o. 0. 8. o» 1. 5- 6. 2. II. O. 3- 2. O. 2. 10. O. 4- 1. o. 2. 8. o. o. 4. 6. o- 5. o. o. o. 8. o. o. 1. o. o. 2. o. I. O. O. 10. o. O. I. O. o. 9. O. o. 6. 6. O. I. 6. 70. O. O. O. 6. 6. o. 4. O. (u>) Nota, Daar deze plaat XX VII niet met een fpiegel gegraveerd is, zyn de tepels van.de regter zyde van- het dier in de afbeelding, aan de. linker zyde.  ^ vr ' 2LXXVI. //77K.Ji-J-. I   ,r- M. XXVII. //rm, X /. : i   w BESCHRYVING VAN DEN BUFFEL. a©5 _ , , . ,., _ voet. duim. lyn. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. o. 5. 6". Omtrek op de dunfte plaatfen. . , o. 3! o» Omtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. o. j.' o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . o. 3. o* Lengte van den blinden darm. . . j] «! o. . Omtrek op de dikfte plaats. . . ^ ^ 3. Omtrek op de dunfte plaats. . . o. 8*. o. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. , 1'. n[ o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . , o. 5! o* Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. » o. 7! o. Omtrek van den regten darm by den aars. , x, 4, o. Lengte van den kronkel-en regten-darm te zamen. . 30. o. o. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blinden darm. 100. o. o» Lengte van den lever- . . .. 1. 10. o. Breedte. . . r 1. 4. 6. Deszelfs grootfte dikte. , . o. 3. 4. Lengte van het galblaasje. . . o. 6. 6. Breedte. . . , O. 4. 8* Lengte van de milt. , . * 1. 7. o. Breedte. , . , 0. 7. O. Dikte. . .. . o. 1. o. Lengte van de nieren . r o. 8. 6. Breedte. .. , .0. 4. 9. Dikte. . . . o. * 1. o. Lengte van het peesagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt. o. 8. o. Breedte. . . . 1. 5. o. Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen bet peesagtig middelpunt en het borftbeen. . . o. 5. 6» Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. . » o. 6. 6» Omtrek van den bodem van het hart. . 1. 8. 6. Hoogte van de punt sf tot aan het begin van de longenflagader. o. 8. 6", Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. , o. 6. 2. Middellyn van de grooie flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. 1. 10. Lengte van de tong. . . r. 3. o. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje af tot aan het eind toe. . .. «6. 5. 6. Breedte van de tong. . .. o. 1. 8. Breedte van de groeven van het verhemelte. . 0.0. 7. Hoogte van derzelver randen. . . 0.0. 1, Lengte van de randen der opening van het ftrottenhoofd. o. 1. 7. Breedte van diezelfde randen. . , 0.0. 3. Afftand tuffchen derzelver onderfte einden. ,. o. o. j. Lengte van de groote herffenen. . . o. 4. 8. Breedte. . . . o. 3. 9. Dikte. . . . o. 1. 2. Lengte van de kleine herffenen. ^ . o. 2. o. Breedte. . « .. o. 2. 4. Dikte. . . , o. 1. 3. Afftand tuffchen den aars en den balzak. . 1. 4. 6» Hoogte van den balzak. . . o. 4. o. Dikte. • . . o. 4, o» Breedte. . i ... o. 2. o. Afftand tuffchen den balzak en de opening van de voorhuid. r. o' 2 V Hoogte van het bekken. . n' j t~* Breedte. . . \ °' £ x* Lengte van het fchouderblad. . " , 1' 2' j. Breedte van deszelfs bafis. . . Q* g* ** Lengte van de agterfte zyde. . . 1.' o' t Lengte van de voorfte zyde. . . 1" o' o Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats. . o. 2! Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats. . o". j'. o' Middellyn van de panswyze holligheid. . o.' 2* 6 Lengte van het fchouderbeen. . ." j" D* Omtrek op de dunfte plaats. . . Q* 6\ Lengte van den ellepyp. , . 1* 2." 11" Dikte op de dikfte plaats. . • * o." 2.' 2 * Hoogte van den elleboogsknokkel. . . 0.' n. é5' Lengte van het ftraalbeen. . , 0.' 11.' v' Breedte van het midden des beens. . . o! u 10. Lengte van het dijebeen. , . 1. a. 10! Mid-  BESCHRYVING VAN DEN BUFFEL. 209 voet. duim. Iy». Middeliyn van deszelfs hoofd. . , o. 2. o. Omtrek van het midden des beens. . o. 5. 9. Lengte der kniefchyven. . , o. 2. 9. Breedte. • • • 0.2:5. Dikte. • . . o. 1. 8 f. Lengte van het fcheenbeen. . .1.1. o. Omtrek van het midden des beens. , o. j. o. Hoogte van de voorhand. . • o. 2. o. Lengte van het hielbeen. . . o. 5. 4. Lengte van de pypen der voorfte pooten. . o. 7. o. Breedte van het midden des beens. , . o. 1. 6. Lengte van de pypen der agterfte pooten. . o. 7. 7. Breedte van het midden des beens. . . o. 1. 3K Lengte der beenderen van de eerfte regelen. . o. 2. 4. Lengte der beenderen van de tweede regelen. . o. 1. 8. Lengte der beenderen van de derde regelen. , o. 2. €, XL Deel. Dd  2IO DE NATUURLYKE HISTORIE DE ZEBU. I k heb onder het voorgaande artykel van den buffel reeds gewag gemaakt van dit klein runddier: maar dewyl 'er na dat dit artykel was afgedrukt, een in des konings dicrengaardc gekomen is, zyn wy daar door in ftaat om 'er Heiliger van te fpreeken, en 'er eene afbeelding naar 't leven geteekend met eene nauwkeuriger befchryving dan de eerde, van te geeven. Ik heb ook nieuwe onderzoekingen naar dit dier doende, bevonden, dat dit kleine rund, waaraan ik den naam van zebu gegeeven heb, waarfchynlyk hetzelfde dier is, dat in Numidie en in eenige noordelykè landen van Afrika, daar het zeer gemeen is, lant (y) of dant (z) wordt genoemd; en eindelyk, dat diezelfde naariïdsw?, die alleen aan dit dier moed gegeeven worden, uit Afrika naar Amerika is overgebragt, en toegepad op een ander dier 't welk naar dit niet dan in de grootte des lighaams gelykt, en dat van eene geheel andere foort is ; die dant van Amerika is de tapir of de maïpouri; en opdat men hem met den Afrikaanfchen dant, die onze zebu is, niet verwarre, zullen wy in 'tlaatde artykel van dit Deel, de hidorie van den tapir geeven. (y~) Lant bovem Jimilitudine refert, minor tarnen cruribus &? cornibus elegantius } colorem album gerit , unguibus ingerrimis: tantceque velocitatis ut a reliquis animalibus, preeterquam ab equo barbarico fuperari nequtat, Farilius cc/late capitur, quod arena ajlu curfus velocitate un» gues dimoveantur, quo More affettus curfum remittit; &c. Leonis Afric. Afric. Descript. Vol, II. pag. 751. (z) De dante, by de Afrikaanen lampt geheeten, heeft de gedaante van een klein runddier, maar hy heeft korte beenen . ... hy heeft zwarte hoornen, die zig in de rondte krommen, en die glad zyn; hy heeft witagtig hair en de nagels der voeten zeer zwart en gekloofd; voor het overige is hy zo fnel, dat geen dier hem agterhaalen kan, behalven misfehien een Barbarifch paard. Men vangt deze dieren gemaklyker in den zomer, omdat hunne nagels door het loopen op het brandend zant verflyten, en de fmart hen fchielyk doet ftilftaan, gelyk dit zelfde by de herten,en damherten in deze wildernhTen plaats heeft; daar zyn eene menigte dezer dantes in de woeflynen van Numidie en Lybie, inzonderheid in de landen der Morabiten, en men maakt van hunne huiden fraaije rondaflen, waarvan de befte tegen pylen beftand zyn; ook zyn dezelve zeer duur, en men maakt hen wit met zuure melk; het vleefch van dit dier is zeer goed, en de Mooren vullen 'er hunne kuipen mede, het heeft den fmaak van rundsrleefch, behalven dat het wat zoeter is, L'Afrique de Mabmol, ttm. 1. pag. 52,  Hm.XI. M. XLII. 1^- ... - . . _ ...... ■ , ■ ,'1 Zebu.   BESCHRYVING VAN DEN ZEBU, 2II emvifRrriNG FAN DEN ZEBU. Pjl Zekl (P.L XLJO die ten onderwerp voor deze befchrvvino- o-ediend of alt,Sn ol, ft befchT°™« Yan zy"e tanden bleek het dat hy zeven saarde vanvS Hy W3S in de maand auSuftus ^ ■ de dier- Ivhet teïen^frl? ^°on?en' ^ne h^rnen warenden reeds zo groot als laL en^hebb^SSr '/*3 Zyn' zy zyn vyf duimen d"e Jynen aan heleind Pn ï men d^ie lynen omtrek aan de baf^ ^y zyn zwart offen Dat ind 0Venê\van «k*^ kleur als de hoorns van onze tolteS^ïlïïïï"5 Ty hierfpreeken' heeft °P den fchoft een bult tien duimen w< ,? 5 ^ h?°* 1S' en wiens omtrek aan de ba^ van zes. vïï^iinZ'nr;°rjiet.overige^ynt hyvan onze offen in de gedaante evenreydiinfd ïf^ * verfchillen, dat de pooten en de voeten naar evenredigheid minder dik, en de ooren langer zyn. bovenft^ bren de h°™ ™akt is zwart, de pooten en het SaS^^^S ^ V3n dGn ftaart hebben ^ne vaale kleur; het Sooftj S? $ J£Ê ^ deQ'bult' ' • * > £ L^teder^ötrï°P het eind va° d'en fmoel tot'aan b« be. 2 5* °' Omtrek van den fmoel agter de neusgaten. Z' 1°,' J" Omtrek van den Bek. c. n. o. Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. * o 2' 6 Afftand tuffchen de neusgaten om laag gemeeten n 7' „' AflSS T3ÏV lSt Tgkva,n den ,eenen hoek tot d™ aderen. ' o * l' Affland tufTrhen de beide oogleden wanneer zy open zyn. o ' o AflK ,UKen ^n voo^enhoek ^ het eind der lippen. o 6 6 AAand. tul™en den agterftên hoek en het oor. * F . o , „* gemeeten D voorfte#hoeken oogen in eene regte lyn 3' °' Deszelfs afftand over de kromte van het neusbeen. '. o t °' Omtrek van den kop voor de hoornen. i , a 2' Lengte der ooren. lm °' ö- Afffi ^de b.?fis °P de buite'nfte kromte gemeeten. o! ï. ?' . Afftand tuffchen de ooren en de hoornen. o t 3' Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten. ' . 03' 7* ken1 dSkeV'? tvT'^6" ^an dTn os ^rgelyken met die van een kalf van vyf weeKen, dewelke in t IV Deel van dit werk blad*. 248, zyn aangetekend. y Dd 2  2i2 DE NATUURLYKE HISTORIE voet. «luim. lyn. Lengte van den hals. • • . o. 8. 6» Omtrek by den kop. » • i. 5. o. Omtrek by de fchouders. . • 2. o. o. Hoogte. _ • • o 10. 3. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten. 3. 5. 4. Omtrek op de dikfte plaats. • • 3- a» Omtrek voor de agterfte pooten. » 3- J« °. Lengte van den ftomp van den ftaart. . i.[ 3. 3. Omtrek aan zyn begin. . • • o. 4. o. Lengte van den arm, van den elleboog tot aan de knie. o. 8. 2. Omtrek op de dikfte plaats. • • o- 10. 8. Omtrek van de knie. • • °- !• 6» Lengte van den pyp. » • o. j. o. Omtrek op de dunfte plaats. ♦ • o. 3. 2. Omtrek van den kogel. . • ♦ o. 4. o. Lengte van den koot. • * °* °- 7« Omtrek van den koot. » » °« 4= 4- Omtrek van de kroon. • . • o. 5. 2. Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie. o. 7. 6. Afftand tuffchen de elleboog en den fchoft . 1. 2. 2. Afftand tuffchen den elleboog en het onderft van den voet. 2. 3. ff. Lengte van den dije tuffchen den kniefchyf en de waade. o. 9. 8. Omtrek bv den buik. , • , . ,'• 1. 4. 2. Lengte van den pvp van de waade tot aan den kogel. o. 9. o; Omtrek. • • * °' 3- & Lengte van de fpoórgezwellen. - ► 0.0. 7. Ste vVan Ü ÏSSrf tot aan den hiel in de vóorfte voeten. o. £ £ Lengte aan de agterfte voeten. • • o. 2. 3. Breedte van de beide hoeven te zamen genoomen aan de voorfte voeten. '• " ' o. 1. 11. Breedte aan de agterfte voeten. • * o. 1. 10. Afftand tuffchen de beide hoeven. , * _ • 0.0. 3, Omtrek van de beide hoeven te zamen aan de voorfte voeten. o. 6. 3. Omtrek aan de agterfte voeten. .. * o. 6. o.  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. zij DE MOUFLON (*} EN DE ANDERE VREEMDE SCHAAPEN. D E zwakfte foorten der nuttige dieren zyn de eerfte onderworpen, en tot den ftaat van huiffelyke dieren gebragt,- men heeft het fchaap en.de geit in zyn bedwang gehad en tot zyne oogmerken gebruikt,eer men het paard, het runddier, of den kameel onderworpen heeft; ook heeft men hen gemaklyker van de eene lugtftreek naar de andere overgebragt; van daar die menigvuldige verfcheidenheden, die onder deze twee foorten van dieren gevonden worden ,_en de moeijelykheid om te herkennen welke de waare ftam van elk derzelver is; het is, gelyk wy getoond hebben,zeker,dat ons huiffelyk fchaap, zo als het thans beflaat, van zelf niet zoude kunnen leeven (V), dat is te zeggen dat het, om te blyven beflaan, der menfehen hulp van nooden heeft; het is derhalven eveneens zeker, dat de natuur het niet voortgebragt heeft zo als het thans is, maar dat het onder onze handen verbaflerd is : men moet derhalven onder de wilde dieren dat geen zoeken, daar het fchaap naafl by koomt, men moet het vergelyken met de huiffelyke fchaapen der vreemde landen, men moet tevens de verfchillende oorzaaken der verandering voordraagen, en de trappen der verbaflering, in haare opvolging nagaan; men moet eindelyk zien of men ten opzigte van het fchaap eveneens als ten opzigte van het runddier, alle de gewaande foorten niet tot een eerfl en oorfpronkelyk ras kan brengen. Ons fchaap, zo als wy het kennen, wordt niet dan in Europa en in eenige gemaatigde geweften van Afia gevonden; in heeter landen gelyk naar Guinée (b) (*) Mouflon, een woord afgeleid van 't Italiaanfch Mufione, 't welk de naam is van dff. dier op de eilanden Korfika en Saidinie; in 't Griekfch ^bV/xcdc volgens Strabo; in 't Latyn Musmon of Muflmon; in Siberië Siepnie-barani , dat is te zeggen wild febaap, volgens GmëLin; in Tartaiyen by de Monguls Argalis volgens denzelfden Gmelin. Musmon Plinii. Hift. nat. lib. VIII. cap. 49 Nota. Plinius maakt gewag, lib. XXVIII. .tap. 9 en lib. XXX. cap. 15, van een dier, 't welk hy zegt, dat de oude Grieken Opbion noemden, dat ons voorkoomt het zelfde te zyn als de musmon of mouflon. Tragelaphus. Belon Obferv. feuill. 54. fig. feuill. 54.. verfo. De tragelaphus , zegt Belon, is in hair gelyk aan den bok, maar hy heeft geen baard,- zyne hoornen vallen niet af; zy zyn gelyk aan die van een geit, maar zyn zomtyds gedraaid,gelyk die van een ram ; zya fnuit en 't voorfte gedeelte van het voorhoofd en de ooren zyn aan die van het fchaap gelyk, hebbende ook den balzak hangende en zeer groot; zyne vier beenen zyn gelyk aan die van een fchaap; zyn dijen ter plaatfe onder den ftaart zyn wit, de ftaart zwart; hy heeft het hair ter plaatfe van de maag en boven en beneden den hals zo lang, dat hy gebaard fchynt te zyn; hy heeft lang zwart maanhair aan de fchouders en de borft; hy heeft twee graauwe vlekken in de zyden, aan eiken kant een, en hy heeft de neusgaten zwart, en den fnuit wit, gelyk ook het geheel onderfte van den buik. Nota. Men zal zien, dat deze korte be. fchryving, dewelke Belon van zyn tragelaphus geeft, in alle wezendlyke kenmerken overeenkoomt met die, welke wy hier van den mouflon geeven. Musmon, feu Mufimon. Gesner, Hifi. Quadr. pag. 823. Hircus comibus fupra rotundatis, infra planis , femicirculum referentibus Capra orienta' U's. La Cbevre du Levant. Bsisson, Regn. anim. pag. 71. Ammon Capra comibus arcuatis, collo fubtus barbato, cauda nigra. Linneus Syfi. fiat, Edit.. X. pag. 70. (3) Zie het arrikel van het fchaap in het V Deel van dir werk. (>3 Qvis Africana pro vellcre lanofo pilis brevibus birtis veftita ; boe genus vidimus in •aivarin Dd 3  Zi4 DE NATUURLYKE HISTORIE overgebragt, verheft het zyn wol, en bedekt zig met hair; het teelt daar weinig voort, en zyn vleefch heeft zelfs de eigen fmaak niet meer; in de zeer koude landen kan dit dier niet beftaan; maar men vindt in diezelfde zeer koude^ landen , en byzonderlyk op Ysland, een ras van fchaapen (Pl. XXXI en XXXII) met verfcheiden hoornen, een korten ftaart, harde en dikke wol, onder dewelke , gelyk bykans alle de dieren van 't Noorden, eene tweede vagt is van eene zagter, fyner, en digter wol; in de heete landen daarentegen ziet men doorgaans niet dan fchaapen met korte hoornen en een langen ftaart, waarvan zommigen met wol bedekt zyn, andere met hair, en nog andere met wol en hair onder malkanderen vermengd; het eerft dezer fchaapen van de befte landen is dat (Pl. XXXIII), 't welk men gemeenlyk Barbaryfch-OO of Arabifch-(V) fchaap noemt, 't welk volkomen naar ons huiffelyk fchaap gelykt,den ftaart (f) alleen uitgezonderd,die zo fterk met vet is belaaden, dat hy zomtyds meer dan een voet breedte heeft, en meer dan twintig pond weegt; voor het overige heeft dit fchaap niets opmerkelyks dan den ftaart, welken het draagt, als of men het een kuffen op de billen hadt vaftgemaakt; onder dit ras van fchaapen met een langen ftaart, vindt men 'er die regio wsflmonaftsrienfi S Jacobi diElo, quoad formant corporis extcrnam ovibus vulgaribucperfi' mik verum pro iana ei pi lus fuit Specie a noftratibus differre non fiienter affirm.iverim; fortajfe quemadmadum bomines in Nigritamm regionibus pro capillis lanam quandam obtinent, ita vice verfa pecudes bce pro lana pilos. Rav, Synaps, Quadrup, pag. 75. — In 'tkoningtyk van Congo, te Loango en te Cabinde, hebben de fchaapen, in plaats van die zagte wol, waarmede de onze bedekt zyn, flegts een ruw hair gelyk dat der bonden, omdat de brandende hitte van de lugt al het vettige en olie?gdge van de wol verdroogt, en haar die ruwheid ver. oorzaakt: ik heb hetzelfde aan de fchaapen in de Indien waargenomen. Voyage de f. Ovington , tom, ï. pag, 60. —- De fchaapen zyn vry menigvuldig op de geheele .Guineefefes kuft, en evenwel zyn zy zeer duur; zy hebben hetzelfde maakzel als de Earopifche, behalven dat zy de helft kleiner zyn , en dat zy, in plaats van wol, hair van een vinger lang'« te over het geheele lighaam hebben; het vleefch heeft niet de minde overeenkomfl met dat der Europifche fchaapen , en is ten uiterften droog. enz. Voyage de Bosman, pag. 237 en 238. (d) Perfie heeft overvloed van fchaapen en geiten; daar zyn onder dezelve, welken wy Barbaryfche fchaapen, of fchaapen met lange ftasrten noemen, welke meer dan dertig pond weegen; die ftaart is een groote laft voor de arme dieren , en des te meer omdat dezelve final is van boven en breed om laag; men ziet 'er dikwils die denzelven niet zouden kunnen voorttrekken, en dezen helpt men met een wagentje op twee raderen, daar men dien ftaart met een foort van fcbabrak op vaft maakt. enz. Chardin Voyage tom II. pag. 28. (e; Ovis laticauda Arabica. Ray, Synops. Quadrup. pag. 74. Nota. De meefte Natuurbefchry. vers hebben dit fchaap Arabifch fchaap genaamd; bat is evenwel niet oorfpronkelyk uit Ara. bie; het is daar zelfs vry zeldzaam; het is in zuidelyk Tartarye, in Perfie. in Egypte, in Barbarye, en op de ooftelyke kullen van Afrika, dat hetzelve in grooten getale gevonden wordt. Aries laniger cauda latiffima..,, Ovis laticauda. La brebis a large queue. Brisson Regn. anim. pag. 75 (ƒ) Neque bis arietibus ullum ab aliis discrimen prceterquam in cauda, quam latiJJimam cir> tumferunt.... Nonnullis libras decem aut viginti cauda pendet, cum fua fponte impinguantur; verum in JEgypto plurimi farciendis vervecibus intenti, furfure bordeoque faginant; quibus aden craffescit cauda, ut fe ipfos dimovere non poffmt; verum qui eorum curam gerunt caudam exiguis vebiculis alligantes gradum promovere faciunt, vidi bujusmodi caudam libras ottoginta ponderare. Lseom. Araic. Descript. Afric. vol. II. pag. aS3«  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE. SCHAAPEN. 215 denzelven zo lang en zo zwaar hebben O),dat men hen een klein kruiwagentje geeft om denzelven, terwyl zy gaan, te draagen; in de Levant is dat fchaap met een zeer fchoone wol bedekt, in heeter landen gelyk in Madagaskar en de Indien (b) is het met hair bedekt (7); de overvloed van het vet, dat zie in omze ichaapen by de nieren zet, daalt in deze fchaapen neder tot in de wervelbeenderen van den ftaart; de andere deelen van 't lighaam zyn 'er minder van belaft dan m onze vette fchaapen; het is aan 't klimaat, aan het voedzel, en de zorgen van den menfeh dat men die verfcheidenheid moet toefchryven • want deze fchaapen met breede of lange ftaarten zyn huilfelyk gelyk de onze* en zy hebben zelfs veel zorg en oppaffing noodig; derzelver ras is veel meer verfpreid dan dat van onze fchaapen; men vindt het gemeenlyk in Tartarye ). (g) Ovis Arabica altera. Ray Syn. Quadr. pag. 74. Artes laniger cauda longiffima.... Ovis longicauda. La brebis & longue queue. Brïsso» Regn. anim. pag 76. Nota, De Hr. Ray en Brisson maaken van dit fchaap met den langen-, en van dat met den breeden-ftaart twee verfchillende foorten; Link^us heeft dezelve zaam» g rï^i', V"afc^ennt;den ™n dezelfde foort, waarin wy 'c met hem volmaakt eens zyn. (6) Het eiland Madagaskar voedt fchaapen met groote ftaarten; daar zyn *er die twintig ponden weegen, zynde belaaden meteen vet. dat niet fmelt, en dat zeer lekker is om te eeten; die fchaapen hebben wol als geiten hair. Voyage de Flaccourt , pag. * Het vleefch der jonge wyfjes en van de gefneedenen, is uitmuntend goed van fmaak, Idem pag. 151. (i) De fchaapen der Tartaaren, gelyk ook die van Perfie, hebben een dikken ftaart, die geheel vet, en twintig of dertig ponden zwaar is; hunr.e ooren zyn hangende gelyk die onzer krulhonden, en zy hebben een platte neus. Foyage ^'Olearius , tom. I. pag 321 De Ichaapen in ooftelyk Tartarye hebben den ftaart van tien of twaalf ponden zwaarte; die ftaart is niet dan één klomp vet, dat zeer lekker is; de beenderen van denzelven zyn niet dikker da.i die van den ftaart onzer fchaapen. Relation de la grande Tartarie, pag. 187. . De fchaapen der Provintiën, die door de Calmukfche Tartaaren beflaagen worden, hebben den ftaart verborgen in een kulFen van verfcheiden ponden. Idem pag. 267. (k~) De ftaart alleen van een dier Ferfiaanfche fchaapen weegt zomtyds tien of twaalf ponden , en geeft vyf of zes ponden vet, en hy is van een tegenftrydige gedaante met die van onze fchaapen, zynde breed om laag, en fmal van boven. Foyage de Ta vernier, tom II. pag. 379. (0 Ik heb in Syrië, Judea, Egypte, den ftaart der fchaapen gezien, zo dik, lang en breed, dat dezelve dertig en meer ponden woog, en evenwel zyn die fchaapen niet veel grooter dan die van Bern, maar veel fchooner en de wol veel beter. Fo\aee de Villamont, pag. 629. J 6 (w) Daar zyn in Ethiopië zekere fchaapen welker ftaart vyf-en-twintig pond en meer weegt.... en andere welker ftaart een vadem lang, en als een wyngaardrank gedraaid is, met een hangenden hals als die der ftieren. Foyage de Drack, pag. 85 60- Smt.iM °vts>W<* upa quarta parte abundant: ir.tegram enim ovem fi quadrifide fecaveris pracife qmnque partibus plenarie conflabit. cauda fquidem, quam labent tam lata, cralTa R pinguts ejt, ut ob molem reliquis par fit. Hlg, Limt£cot, Navig. P. II. pag 10 (0) Het eiland St. Laurent (Madagaskar) heeft overvloed van vee; de ftaart dér rammen en fchaapen is verwonderlyk dik en zwaar; wy kreegen 'er een, die agt-en-twintig ponden woog. Foyage de Pyrard, tom. I. p. 37. 6h (p) Het fchaap aan de Kaap heeft niets opmerkelyks dan de langte en dikte van zyn ftaart; die gemeenlyk vyftien of twintig ponden weegt; de Peifiaanfche fchaapen egter, die gemeenlyk kleiner van lighaam zyn, hebben nog grooter ftaarten; ik heb 'er zelf van dezen aan de Kaap gezien, welker ftaart ten minften dertig ponden woog. Descript. du Cap de Botme.efperance par Kolbe, tom. II, pag. gj. art jt  2,5 DE NATUURLYKE HISTORIE Men ziet op de eilanden van den Archipel, en voornaandyk op het eiland Kandia, een ras van huiffelyke fchaapen, waarvan Belon de afbeelding en befchryving van heeft gegeeven onder den naam van ftrepficberos (q): dat fchaap heeft de grootte van onze gemeene fchaapen, het is, gelyk deze met Wol bedekt, en verfchilt 'er niet van dan in de hoornen, die regt opftaande, en als een krullyn gedraaid zyn. Eindelyk in de heetfte landen van Afrika en de Indien vindtmeneenras van sroote fchaapen met ruw hair,korte hoornen,hangende ooren, met eene foort van koflem aan de hals : Leo Africanus en Marmol noemen het adimain (f), en de Natuurbefchouwers kennen het onder den naam van den Senegalfchen-ram (s)Muineefchen-ram (f), fchaap van Angola, enz. het is huiffelyk, gelyk de andere, en eveneens aan verfcheidenheden onderworpen; wy geeven hier de afbeelding en befchryving van deze fchaapen (Pl. XXXIV,XXXV, XXXVI), die fchoon m byzondere karakters verfchillende, malkanderen egter m zo veele opzigten gelyken, dat men niet zeer kan twyffelen ofzy zyn van't zelfde ras; het is van alle de huiffelyke fchaapen dat, 't welk tneeft aan den ftaat der natuur fchynt te naderen; het is grooter, fterker, vaardiger, en bygevolg beter dan eenio- ander in ftaat om door zig zelf te beftaan, maar dewyl men het met dan in de heetfte landen vindt, en hetzelve de koude niet verdraagen kan, enmzyn eie-en klimaat door zig zelve niet kan beftaan op den voet van een wild dier, maar ° intern Daar zvn fchaapen op Creta, die met groote troepen loopen, en zo gemeen zyn als de andere, voornaamlyk op de berg Ida, welken de harders Striphocheri noemen, die hier ra van de onze verfchillen, dat zy de hoornen regt op draagen; dit fchaap verfchilt nergens in van 't gemeene; uitgezonderd, dat, terwyl de rammen de hoornen gebogen hebben, dit fchaap dezelve regt op draagt, en dat dezelve als een fchroef gedraaid zyn. Obferv. de Bj> lon . feuillet 12. fis feuillet 16. . De adimain , een huiffelyk dier , gelykt in gedaante naar een ramhet heeft de ooren lang en hangende; de Lybiers gebruiken dit dier voor een laftbeeft..... Ik heb relfin mvne jeugd bet vermaak genomen van my, op den rug dezer fchaapen zittende, een vierde van een myl verre te laaten voeren. Leohis Afric. Descript. Afrxc. vol. II. pag. 7<;2. — Zie ook L'Afrique de Marmol , tom. I. pag 59- ffi De fchaapen of om netter te fpreeken, de rammen van Senegal, (men heeft het gebruik niet van hen te fnyden) zyn ook van eene onderfcheiden foort; zy hebben van den ram van Frankryk niets dan den kop en den ftaart; wat voor het overige de grootte en zwaarte betreft, zv hebben hier in meer van den bok.... Het fchynt dat de wol ongemaklyk is ppweeft voor 't fchaap in een land, dat hen reeds al te heet was; de natuur heeft dezelve in een maatig lang en vry dun yl hair veranderd. Foyage au Senegal par M. Abanson , taSl's)2Aries Guineenfis five Angolenfis. Marcgrav Hift. Bras. fig pag. 234. Aries tilofus, pilis brevibus veftitus, juba longijftma, auriculis longts penduhs.... üvts Guineerks. La brebis de Guinee. Brisson Regn. Anim. p. 77. Guineenfis ovis aurtbus pendulis val'aribus laxis, occipite prominente. Lwnjeus , Syfl. Nature Edit. X. pag. 71. (t\ De fchaapen van Guinée zyn wat verfchillende van die, welken wy m Europa zien, zy ,vn eemeenlyk hooger op de beenen, zy hebben geen wol, maar een vry kort honden hair, Hat zaet en fyn is; de rammen hebben lange maanen, die zomtyds op de aarde nederhangen, en die hen den hals van de fchouderen tot de ooren bedekken; zy hebben hangende ooren, knooüiae hoornen, vry kort, puntig, en voorwaards gedraaid; deze dieren zyn vet, hun vleefch is goed, en heeft een aangenaam en geur, zo zy op gebergten of aan ftrand weiden; maar het riekt naar fmeer, zo hunne weiden moeraffig of vogtig zyn; de fchaapen zyn zeer vrugtbaar ... zy werpen twee jongen V eene* dragt* Foyage de Desmaichais , tom. I. pag. 141.  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. 217 integendeel des menfehen zorg behoeft; dewyl het met een woord niet dan een huiffelyk dier is, kan men het niet als den eerften ftam,als het oorfpronkelyk ras befchouwen, waarvan alle de andere hunnen oorfprong zouden getrokken hebben. Zo wy dan in de orde der klimaaten de fchaapen befchouwen, die louter huiffelyk zyn, hebben wy i°. het fchaap van 't Noorden met verfcheiden hoornen, welks wol ruw en zeer grof is; de fchaapen van Ysland, van Moskovie (u), en van verfcheiden andere ftreeken van 't Noorden van Europa; deze hebben alle de wol dik, en fchynen van hetzelfde ras te zyn. 2°. Ons fchaap, welks wol fraai en zeer fyn is in de zagte klimaaten van vSpanjen en Perfie, maar die in zeer heete landen in een vry ruw hair verandert ; wy hebben deze overeenkomfl van invloed reeds opgemerkt tuffchen de klimaaten van Spanje en van Chorafan, eene Provintie van Perfie, op het hair der geiten, der katten, der konynen,enz. dezelve werkt eveneens op de wol der fchaapen, die zeer fraai is in Spanje, en nog fchooner in dit gedeelte van Perfie (v). 30. Het fchaap met den grooten ftaart, welks wol ook zeer fchoon is in de gemaatigde landen, gelyk Perfie, Syrië, Egypte; maar die in heeter klimaaten in hair, meer of minder ruw, verandert. 4°, Het fchaap ftrepficheros, of het fchaap van Creta, dat wol heeft gelyk de onze, en naar dezelven gelykt, uitgezonderd de hoornen," die regt, en als een fchroef gegroefd zyn. 50. De adimain of het groot fchaap van Senegal en der Indien, dat nergens (u) Daar kwamen te Petersburg twintig harders van Silefïe, welken men vervolgens naar Cazan zondt, om daar de fchaapen te fcheeren, de Muskoviten te leeren de wol te berei« ••^en.... Maar dit ontwerp is nog niet gelukt, waarvan men voornaamlyk voor rede geeft, dat 'de wol te grof is; dewyl de fchaapen en geiten zig van alle tyden hier vermengd en te famen voortgeteeld hebben. Nouveau Mém. fur Vètat de la Moscovie. Paris 1721. tom. I. pag. 290. (v) Men deedt voormaals te Mefchet in 't land van Chorafan, aan de grenzen van Per* fie, een grooten handel in deze fchoone lamsvellen, van een verzilverd graauwe kleur, welker' wol geheel gekroesd en dunner is dan zyde, dewyl die, welken de bergen, ten zuiden van deze ftad opleveren, en die welke uit de Provintie van Kerman koomen, de fchoonfte van Perfie zyn. Relation de la grande Tartarie, pag. 187. — Het grootfte gedeelte van deze zo fchoone en zo fyne wol, wordt gevonden in de Provintie van Kerman, dat het oud Caramanie is; de befte wordt gewonnen in de gebergte, digt by de ftad, die denzelfden naam draagt als de Provintie, de fchaapen van deze kwartieren hebben dit byzonder, dat als zy nieuw gras gegeeten hebben van January tot Mai, hunne geheele vagt als van zelf afvalt, en het beeft zo naakt en zo glad van vel wordt als een fpeenvarken, dat men in heet water afgefchrobd heeft; zodat men hen niet behoeft te fcheeren gelyk in Frankryk: nadat zy dus de wol van hunne fchaapen hebben afgenomen, kloppen zy dezelve, de grove raakt weg, en het fyne van de vagt blyft alleen over Men verft deze wollen niet; natuurlyk zvn zy bykans alle van een helder bruine, of graauwe afchkleur, en daar zyn weinig witte onder. Voyage de Tavernier , tom. I. pag. 130. —- De ichaapen der Ubekfche en Befchacfche Tartaaren zyn bedekt met eene grautwagtige en lange wol,aan 't einde gekruld in kleine witte bokkels, die geflooten zyn, als paarlen, het geen eene fraaije vertooning maakt; 't is hierom, dat men meer werks maakt van de vagt dan van 't vleefch. omdat deze foort van bont de duurfte van allen is, daar men zig in Perfie van bedient, de zabel alleen uitgezonderd Men voedt hen met groote zorgvuldigheid, men houdt hen meeft in de fchaduwe,en als men hen te water moet leiden, dekt men hen als paarden: deze fchaapen hebben een zesr k'einen ftaart gelyk de onze. Voyage ^'Olearius , tom. I. pag. 547. XL Deel. ' Ee  tiS DE NATUURLYKE HISTORIE met wol bedekt is, en daarentegen meer of minder kort, meer of minder ruw hair heeft, naar de hitte van het klimaat: alle deze fchaapen zyn flegts verfcheidenheden van eene en dezelfde foort, en zouden zckerlyk met malkanderen voortteelen; dewyl de bok, wiens foort veel meer verfchilt, met onze fciiaapen voortteelt, gelyk wy by ondervinding wecten; maar fchoon deze vyf of zes raffen van huilfelyke fchaapen allen verfcheidenheden van dezelfde foort zyn, geheel afhangende van 't verfchil van de lugtftreek, van de behaudeling, en het voedzel, fchynt egter geene van deze rallen de eerfte en oorfpronkelyke ftam van allen te zyn;geene fchynt Hark,vaardig, levendig genoeg, om aan de verflindende dieren te wederftaan, om hen te vermyden, hen te ontvlugten; allen hebben zy eveneens befchutting, oppaffing, befcherming noodig; allen moeten.zy derhalven befchouwd worden als verbasterde rallen, door de handen van den menfeh geformeerd,en voor zyne nuttigheid voortgebragt; terzelfder tyd, dat hy deze huilfelyke rafleu zal gevoed, gekweekt, vermenigvuldigd hebben, heeft hy waarfchynlyk het wilde ras, dat fterker, onhandelbaarer, en gevolgelyk ongemaklyker en minder nuttig voor hem was, gejaagd en verdelgd. Hetzelve zal dan alleen bepaald zyn tot een klein getal, en tot onbewoonde ftreeken, alwaar het zig zal hebben kunnen ftaande houden; men vindt nu in de gebergte van Griekenland,op de eilanden van Cyprus, van Sardinië,van Korfika en in dewoeftyncn van Tartarye, het dier 't welk wy mouflon genoemd hebben , en dat ons voorkoomt de oorfpronkelyke ftam van alle de fchaapen te zyn; het leeft fn dén ftaat der natuur, het beftaat zonder de hulp van den menfeh; het gelykt meer dan eenig ander wild dier naar alle de huiffelyke fchaapen, het is levendiger, fterv ker, en vaardiger dan eenig van dezelve; het heeft den kop, het voorhoofd , de oogen, en het geheele wezen van den ram, het gelykt hem in de gedaante der hoornen en in de geheele geftalte des lighaams,eindelyk het teelt voort met het huiffelyk fchaap (w); het welk alleen genoeg zou zyn om te bewyzen dat het van dezelfde foort, en dat het de oorfpronkelyke ftam van die foort is; het eenige, waarin onze fchaapen en de mouflons niet overeenkoomen, is, dat de eerfte met hair en niet met wol bedekt is; maar men heeft gezien, dat, zelfs in de huiffelyke fchaapen, de wol geen wezendlyk karakter uitmaakt, dat dezelve een voortbrengzel is van de gemaatigde lugtftreek, dewyl diezelfde fchaapen in de heete landen geen wol hebben, en alle met hair bedekt zyn, terwyl hunne wol in de koude landen zogrofenzoruwisalshair; derhalven is het geen wonder dat het oorfpronkelyk fchaap, het wilde, het ftam-fchaap, dat de koude en hitte heeft moeten lyden, dat zonder befchutting, zonder bezorging in de boffchen heeft moeten leeven en voortteelen, niet bedekt is met eene wol, die het in de ftruwellen welhaaft verloren zoude hebben, met eene wol, die altyd voor den invloed der lugt en de ruwheid der jaargetyden bloot gefteld, in korten tyd van natuur moeft veranderen en () Eft fjf «« Hifpania, fed maxime Corftca, non maxime abfimile peetri, (fcilicet ovilï) ge> r.us musmonum, caprino villo, quam pectris velleri propius, quorum e genere £? ovibus natos pristi nmbros vocarunt. Plin. Hift. nat. lib. VIII. cap. 49. Nota. Men ziet uit deze plaats, dar de mouflon van alle tyden af met het fchaap heeft voortgebragt, de ouden noemden alle meftifchen, of dieren van een haften ras umbti, imbri, ibrü  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHA APEN. 119 verbafteren. Daarenboven koomt uit de koppeling van den bok met het huis* felyk fchaap eene foort van mouflon voort; want dit voortbren *zel is een lam met hair bedekt; ook is het niet een ontvrugtbaare muilezel, het is een me* fiifch , die tot de oorfpronkelyke foort opklimt, en die fchynt te toonen dat onze geiten cn onze huilfelyke fchaapen iets gemeen hebben in hunnen'oorfprong; en gelyk de ondervinding ons heeft doen blyken, dat de bok hVtelyk voortteelt met het fchaap, maar dat de ram niet voortteclt met de «reit is 'er geen twyffel aan, of onder deze dieren, ftceds in hunnen ftaat van verbatte* ring cn hmffelykheid befchouwd,de geit de heerfchcnde,en het fchaap dc onder gefchikte foort is; dewyl de bok met goeden uitflao- het fchaap befprrngt, en de ram onvermogende is om met de geit voort te teelen; dus is ons huiflelyk fchaap een veel meer verbafterd foort dan die van de geit, en daar is alle reden van te denken, dat zo men aan de geit de mouflon gaf in plaats van den huiflclyken ram, hier van jonge geitjes zouden voortkoomen, die tot de foort van de geit weer opklimmen zouden, gelyk de lammeren, van den bok en het fchaap gefprooten, tot de foort van den ram opklimmen. Ik begryp, dat de Natuurbefchouwers, die hunne leerwyzen gebouwd, en ik durf zeggen alle hunne kennis van de natuurlyke hiftorie gegrond hebben op de onderfcheidmg van eenige byzonderc karakters, hier zullen kunnen regenwerpingen inbrengen, die ik by voorraad gaa beantwoorden; het eerfte kenmerk der fchaapen, zullen zy zeggen, is wol te draagen, en het eerfte kenmerk der geiten is met hair gedekt te zvn; het tweede kenmerk der rammen is hoornen te hebben kringswyze gekrómd, en agterwaards gedraaid, dat der bokken is dezelve regt te hebben en naar boven gekeerd. Deze zvn zullen zy zeggen, de onderfcheidende en onfeilbaare kenmerken, waaraan men altyd de fchaapen en geiten kan onderfcheiden; want zy zullen niet kunnenontkennen dat zy al het overige gemeen hebben; de eene en andere hebban geene fnytanden in het bovenft kaakebeen,en hebben 'er agt in her onderft de eene en andere hebben geene hondstanden, de beide foorten hebben evene'ens den voet gefpleeten, zy hebben enkele en blvvende hoornen; beid*» hebben zvde prammen in dezelfde ftreek van den buik, beide leeven zv van oTas en herkaauwen; hun inwendig maakzel heeft nog meer overeenkomfl: want d-t fchynt in de beide dieren volftrekt hetzelfde te zyn,- hetzelfde «retal en hetzelfde maakzel der maagen, dezelfde fchikking der ingewanden en darmen de eigen zelfftandigheid in 't vleefch, dezelfde byzondere hoedanigheid fn 't'vet en in 'tzaadvogt; dezelfde tydvandragt, dezelfde tyd ook voor den 010 ; en voor de duuring des levens. Daar blyft derhalven niet over dan de wol en de hoornen, waardoor men deze foorten van dieren kan onderfcheidenmaar de wol, gelyk wy reeds hebben doen voelen , is minder eene zelfftandi>heid der Natuur, dan een voortbrengzel van het klimaat,door de zorgen van den menfeh geholpen, en dit is by de ftukken beweezen; het fchaap der heete landen, het fchaap der koude landen, het wilde fchaap, hebben geen wol maar hair; van den anderen kant hebben de geiten in de zeer zaote klimaaten eer wol dan hair, want dat van de geit van Angora is fchooner en fvner dan de wol van onze fchaapen; dit karakter is derhalven niet wezendlvk het is louter toevallig en zelfs dubbelzinnig; dewyl het aan de beidefoortcn eveneens E e 2  no DE NATUURLYKE HISTORIE kanbehooren of ontbreeken, volgens de verfchillende klimaaten. Dat der hoornen fchynt nog minder zeker te zyn; zy verfchillen in getal, in grootte, in gedaante en rigting. Onder onze huiffelyke fchaapen hebben de rammen gemeenlyk hoornen,en de fchaapen hebben die niet;ik heb evenwel onder onze troepen rammen zonder hoornen, en fchaapen met hoornen gezien; ja ik heb niet flegts fchaapen met twee, maar zelfs met vier hoornen gezien: de fchaapen van 't Noorden en van Ysland hebben 'er zomtyds agt; in de heete landen hebben de rammen flegts twee zeer korte hoornen, en dikwils hebben zy 'er even zoo weinig als de fchaapen ; in de eene en andere zyn de hoornen glad en rond; in de andere zyn zy gedraaid en platagtig; de punt, in plaats van agterwaards te ftaan, is zomtyds naar voren of naai- buiten gekeerd, enz. Dit kenmerk is derhalven niet ftandvaftiger dan het eerfte, en by gevolg is 't niet genoeg om verfchillende foorten vaft te ftellen f», de dikte en de langte van den ftaart zyn even weinig genoeg om foorten te maaken; dewyl deze ftaart, om zo te fpreeken, een'konftlid is 't welk men meer of minder doet uitzetten door de zorg en oppaffing, en den overvloed van goed voedzel; en dewyl wy onder onze huiffelyke fchaapen raffen hebben, gelyk by voorbeeld zekere Engelfche fchaapen, die een zeer langen ftaart hebben in vergelykmg der gewoone fchaapen. De hedendaagfche Natuurbefchouwers egter, eeniglyk op het verfchil der hoornen , van de wol, en rle dikte van den ftaart acht «/eevende, hebben zeven of agt verfchillende foorten in het geflagt der fchaapen vaftgefteld; wy hebben haar alle totééne gebragt; van het geheel geflagt maaken wy maar ééne foort, en deze vermindering koomt ons zo gegrond voor dat wy niet vreezen dat dezelve door verdere waarneemingen zal tegengefpr'ooken worden. Zo noodzaaklyk het ons is voorgekoomen, dat wy de hiftorie der dieren befchryvende, die op hen zelven, een voor éénen onafhankelyk van eenig geflagt befchouwen, zo zeer gelooven wy daarentegen, dat wy de geflagten in de huiffelyke dieren moeten toelaaten,en zelfs uitftrekken, omdat 'er in de Natuur niet dan individu's en opvolgingen van individu's, dat is te zeggen,foorten beftaan;en wy geen invloed hebben gehad op die der onafhankelyke dieren, maar integendeel die der huiffelyke dieren hebben veranderd, gewyzigd, en bepaald; wy hebben derhalven natuurkundige en wezendly- M De Hr. Linnjeus heeft met reden zes verfcheidenheden en niet zes foorten in het huiffelyk fchaap gemaakt; 10. Ovis ruftica cornuta, 10. Anglica muUca, cauda forotoque ad gcnuapendulis. 3c Hifpanica cornuta, fpird extrorfum trattd. 4°. Polycerata e C-otblandia50. ■ Africana, pro lana pilis brevibus birta. 60. LaticaudajplatyuraArabica Lmn. fyjl. nat Edu. X pag. 70. Aile deze fchaapen zyn inderdaad niet dan verfcheidenheden; waarby deze Schry. ver hadt moeten voegen de adimain of Guineefchen ram , en den ftrepficberosvzn Candia, waarvan hy twee foorten maakt,verfchillende van malkanderen en van onze fchaapen;en op dezelfde wyze, zo hy den mouflon hadt gezien, en geweeten, dat dezelve met het fchaap voortteelt, of zo hy flegts de plaats van Plinius over den mufimon hadt geraadpleegd, zou hy denzelven niet in 't geflagt der geiten, maar in dat der fchaapen geplaatft hebben. De Hr. Brisson heeft ook dit dier niet flegts in het geflagt der geiten geplaats, maar hy heeft daar •rplfc nok den itrebRcbtros in gebragt, welken hy noemt bircus lamger, en wat meer is, hy St vier Sdffito fo«Ungm«kt van bet huiffelyk fchaap met wol gedekt, van het huiflelyk fchaap met hair gedekt, in de heete landen van het fchaap met den breeden ftaart, en van bet fchaap met den langen ftaart; wy brengen, gelyk men ziet, vier foorten volgens Linnjkus, en zeven foorten volgens Brisson, tot eene foort.  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. %i ke geflagten gemaakt, geheel verfchillende van die overnatuurkundige en harfenfchimmige geflagten, die nooit dan denkbeeldig beftaan hebben: die natuurkundige geflagten zyn wezendlyk te famengefteld uit alle de foorten welken wy behandeld, gewyzigd, veranderd hebben; en dewyl alle deze foorten door de hand van den menfeh op eene verfchillende wyze veranderd, egter flegts een genieenen en eenigen oorfprong in de natuur hebben, zo moet het geheele geflagt ook maar eene foort formeeren. Toen wy, by voorbeeld, de hiftorie van den tyger befchreeven, hebben wy zo veele verfchillende foorten van tygers toegelaaten, als 'er inderdaad in alle de deelen der aarde gevonden worden; omdat wy zeer zeker zyn, dat de menfeh de foorten dezer onhandelbaare dieren, die alle beftaan, zo als de Natuur ze voortgebragt heeft, nooit heeft behandeld of veranderd; het is eveneens met alle vrye en onaf hankelyke dieren; maar de hiftorie der runderen of der fchaapen geevende, hebben wy alle de runderen tot een enkel rund, en alle de fchaapen tot een enkel fchaap gebragt, omdat het even zeker is, dat het de menfeh en niet de Natuur is, die de verfchillende raffen, waarvan wy de optelling gemaakt hebben heeft voortgebragt. Alles loopt famen om dit denkbeeld te onderfteunen, »t welk, fchoon duidelyk in zig zelve, miffchien egter niet genoeg gevoeld zal worden; alle de runderen teelen te famen voort; de proefneemingen van den Hr. de la Nux en de getuigeniffen van de Hren. MentzeLius en Kalm hebben' 'er ons van verzekerd; alle de fchaapen teelen te famen voort, en zy teelen voort met den mouflon,en zelfs met den bok;myne eigen proefneemingen hebben 'er my van overtuigd : alle de runderen zyn dan niet dan e'éne foort, en alle de fchaapen niet dan ée'ne andere, hoe uitgeftrekt de geflagten wezen mogen. Ik zal uit hoofde van 't belang der zaake niet aflaaten te herhaalen, dat het niet door dergelyke byzondere karakters is, dat men de Natuur kan beoordeelen,en verfchillende foorten onder de dieren vaftftellen;dat de leerwyzen, wel verre van de hiftorie der dieren op te helderen, daarentegen eeniglyk gediend hebben om dezelve te verduifteren, door de benaamingen te vermenigvuldigen, en het getal der foorten met de benaamingen buiten noodzaaklykheid te vermeederen; door willekeurige geflagten in te voeren, welke de Natuur niet kent, en de waarlyk beftaande wezens met harfenfehimmen te verwarren door ons niet dan valfche denkbeelden van het wezen der foorten te seeven' door dezelve te vermengen of van den anderen af te fcheiden, zonder o-rond , zonder hoedanigheden, dikwils zonder de natuur waargenomen of zelfs0de individu's gezien te hebben; en 't is te dezer oorzaake dat onzeNaamlyftmaakers zig alle oogenblikken vergiffen, en zo veele dwaalingen als regels fchrvven; wy hebben 'er reeds zo veele voorbeelden van gegeeven, dat men wel 'fterk bevooroordeeld zou moeten zyn om 'er aan te kunnen twyffelen. De Hr. Gmelin* fpreekt zeer verftandig over dit onderwerp, en zelfs by gelegenheid van het dier, dat hier in aanmerking koomt (y). f v) De Arrali of Stepnie barani, die de gebergten van zuidelyk Siberië beflaan, van den vloed Irtifchlot aan Kamfchatka, zyn zeer levendige dieren, en die levendigheid fchynt hen buiten de klsffe der fchaapen uit te fluiten, en hen eer in die der herten te brengen; ik zal •er hier eene korte befchryving van geeven, die zal doen zien, dat noch de levendigheid, Ee 3  zit DE NATUURLYKK HISTORIE Wy zyn overtuigd dat men, gelyk de Hr. Gmelin zegt, de Natuur niet kan Ieeren kennen,dan door een beredeneerd gebruik zyner zintuigen te maa- noch de traagheid, noch de wol, noch het hair, daar het dier mede gedekt is, noch de kromme, noch de regte hoornen, noch die blyven, noch die,welken het dier alle jaaren ver» lieft, geene genoegzaam onderfcheidende kenmerken zyn, waardoor de Natuur haare ktaffen onderfcheidt; zy bemint de verfcheidenheid, en ik ben verzekerd, dat zo wy onze zintuigen beter willen te beftieren, dezelve ons tot veel onderfcheiderer kenmerken, wegens het verfchil der dieren leiden zoude dan wy gemeenlyk door onze rede vinden , dewelke deze onderfcheidende kenmerken doorgaans niet dan zeer oppervlakkig var. De uiterlyke gedaante van het dier, voor zo verre den kop, den hals, de pooten en den korten ft-iart betreft, gelykt naar die van het hert, waarnaar dit dier, gelyk ik gezegd heb, ook gelykt, door zyne levendigheid , in zoverre, dat men geneigd zou zyn te zeggen, dat het nog wild is; het dier, dat ik gezien heb, wierdt gezegd drie jaaren oud te zyn, en egter dorden tien mannen het niet aantaften om het t' onder te brengen; het grootfte van deze foort nadert in geftalte aan die van een damhert; dat, 't welk ik gezien heb, was van den grond tot boven aan «den kop anderhalve Rufïïfche el hoog; zyne lengte van de plaats, daar de hoornen uitkoomen, was van een en drie vierde el; de hoornen groeijen boven en digt by de oogen, regt voor de ooren; zy krommen zig eerft naar agteren, en vervolgens naar voren , als een cir> kei; het einde is wat naar om hoog en naar buiten gekeerdj van hunnen oorfprong af tot by na de helft zyn zy zeer gerimpeld; hooger zyn zy gladder, zonder dat zy dat egter volkomen fyn. Het is waarfchynlyk van dit maakzel der hoornen, dat de Ruften gelegenheid genomen hebben om aan dit dier den naam van wild fchaap te geeven,- zo men op de berigten van de bewooneren dezer ftreeken kan ftaat maaken, beftaat alle zyne kragten in zyne hoornen. Men zegt dat de rammen van deze foort dikwils vegten en malkanderen met de hoornen aanvallen, die zy zomtyds afftoottm; zodat men dikwils op de ftcppe deze hoornen vindt, welker opening by den kop groot is, dat de jonge voffen der /leppen zig dikwils van deze holligheden bedienen om zig daar In te bergen. Men kan ligtelyk de kragt berekenen, die 'er noodig is om zulk een hoorn aftefcheuren of te ftaan, dewyl deze hoornen zo lang net dier leeft, geftadig in dikte en langte toeneemen, en de plaats van hunnen overfprong aan 't bekken zal fteeds eene meerdere hardheid krygen; men zegt, dat een wel gegroeide hoorn, als de maat over de kromming genomen wordt, tot twee elle langte heeft, dar hy dertig en veertig Ruflïfche ponden weegt, en aan zyn oorfprong de dikte van een vuiftbeeft:de hoornen var» die, welken ik gezien heb, waren van een witagtig geele kleur, maar hoe ouder het dier wordt hoe meer zyne hoornen naar den bruinen en het zwartagtige trekken. Het draagt zyne ooren ten uiterften regt, dezelve zyn puntig en tamelyk breed; de voeten hebben ge. kloofde hoeven, en de voorfte pooten hebben drie vierde ellen hoogte; de agterfte hebben meer; als het dier zig op een effen gelyken grond overeind houdt, zyn de voorfte pooten altoos uitgeftrekt en regt, de agterfte zyn gekromd, en die kromming fchynt te verminderen, naar maate de gronden daar het dier overtrekt, fteiler zyn; de hais heeft eenige hangende plooijen; de kleur van 't geheele lighaam is graauwagtig met bruin gemengd; langs den rug is een geelagtige of liever rosagtige, of voffenkieurde ftreep, en men ziet diezelfde kleur voor en agter de pooten en aan den buik, alwaar dezelve wat bleeker is; die kleur duurr van 't begin van auguftus in den herfft en den winter, tot in de lente, op welker aannadermg de. ze dieren ruijen, en allerwegen rosagtiger worden; de tweede ruityd koomt op 't einde van july; zodanig is het maakzel der rammen:de geiten of wyfjes zyn altyd kleiner, en fchoon zy insgelyks hoornen hebben,zyn deze hoornen zeer klein en dun,in vergelyking van die, wel ke ik zo aanftonds befchreeven heb, en zy worden zelfs met den toeneemenden ouderdomweinig grooter; zy zyn altyd ten naaftenby regt, zy hebben geene rimpels, en ten naastenby de gedaante der hoornen van onze tamme bokken. De inwendige deelen dezer dieren koomen overeen met die der andere herkaauwende dieren; de maag beftaat uit vier byzondere holligheden, en het galblaasje is zeer opmerkelyk; hun vleefch is goed om te eeten en heeft ten naaften by den fmaak van geiten vleefch; het vet inzonderheid heeft een lekkeren fmaak,gelyk ik hier boven reeds aangemerkt heb,op het getuigenis der volkeren van Kamfchatka; het voedzel van het dier is gras; zy koppelen in den herfft, en in de lente werpen zy één of twee jongen. Door het hair,den fmaak van 't vleefch,de geftalte en de levendigheid behoort hef dier tot de klaffe der herten en hinden; de blyvende hoornen die niet afvallen, fluiten het buiten die  VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. 223 ken, dan door te zien, waar te neemen, te vergelyken, en ziff ter zelfder nZtf3Z &T ë n h3nd t£ maaken' waa™™n de dieren, die men nooit gezien heeft, en waarvan men niet dan den naam kent, onder Maffen brengt; die naam is dikwils dubbelzinnig, duifter, kwalyk-toi^en de? zelfs verkeerd gebruik verwart de denkbeelden, in'algemeen^^nSepaalende woorden, en verdrukt de waarheid in den Aroom der dwaaling Wv zvn Ls- feWinTvVnT^f?' r * m°Ufl°nS kevende ^ en ^rnTdoil derdfenf • « 1 u?- Gme"n vergeleeken te hebben,dat de argali het zelf- Tanden v ndr yii 1, f^T*',da] me? het in EuroPa in genoegzaam warme czCF)^J^mt^mMd®>. °P CvPrusC«), Sardinië en Corfica tb) üet wordt egter ook, en zelfs m grooteren getale, gevonden in alle de gebergten van ;t zuidelyk gedeelte van Siberië, onder een^Sek ee? zvn \^£S^\ h£t fchynt daar zeIfs Sr00ter> «erker, welvaarender te zyn, net heeft derhalven eveneens het noorden en het zuiden kunnen bevolaI nJL Vne naïomdingfchap, huiffelyk geworden zynde, zal na langen tyd t^a,Ien va" fezen ftaat geleeden te hebben, verbafterd zyn, en z!l, volgens de verfchillende behandelingen en de verfchillende klimaaten, nieuwe iiuiten net outten die klaffe. Zoude men dit dier n et moeien befchouwen als eenp ho™. dere kl.flb foraeetende en het voor den miifimon der Ouden erkennen f Het êAkt in de! medegedeeld door den Hu. ». i/Isl,, »,n de flkïdemie der We\SkS^^SZ^I nfh fi5 It?,1--anen n°emen hen thaDS m"fi°ne;zy hebben in pTaau van wolSr ielvk dat der bokken of liever een huid en een hair, dat niet veel verfchilt vand™^ en zy hebben hoornen gelyk de andere fchaapen, behalven dat dezelve^ alterwaards eek Ómd zyn; zy zyn van grootte en dikte als een middelmaatig hert; zy zyfne te^ been en 7J Ita fê end 1lwafrrménrhne? £ S" ^t^? ™ b°VenIeer V00r m™ S pel pal dSp-er /4m5o ^ C°rd°am °f C°rd°Uani n0emt' D""iption des IJles de VAubl* Ö fi«r ^,'-M'- CP',U fW ,«* a6 ^ 9^dam accepi ccetera fereqovi iXLd^/7Ü/t^lbut aUett' .n°n 'T^ ««"' ^itudine TistsSt iSsr^Aw^tir&veiari> eurfu velecifm9'cw-  224 DE NATUURLYKE HISTORIE karakters, daar toe betrekkelyk, nieuwe hoedanigheden en lighaams gefteldheid gekreegeu hebben ; welk alles zig in de volgende geflagten voortplantende ons huiflelyk fchaap, en alle de andere raifen van fchaapen, door ons gemeld, hebben voortgebragt. BTVOEGZEL TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MOUFLON EN VAN ANDERE VREEMDE SCHAAPEN. geeven hier nog eenige afbeeldingen van vreemde fchaapen (PL XXVII* en XXVIII*) van een ram en een fchaap, welker tekening my toegezonden is door wylen den Hr. Colinson, lid van de koninglyke maatfchappy te Londen, onder de naamen van Valachian ram, en Valachian eve, dat is te zeggen ram en fchaap van Walachijen. Dewyl die bekwaame Natuurbefchouwer kort daarna overleden is, heb ik niet kunnen te weeten koomen, of dit ras van fchaapen, welker hoornen zo verfchillende zyn van dat der anderen, in Wallachije gemeen zy,dan of het flegts twee individu's zyn, die toevallig bevonden zyn te verfchillen van de gemeene foort van rammen en fchaapen van dat zelfde land. Wy geeven ook de afbeelding (Pl. XXIX*) van een ram, welken men in de voorftad St. Germain in 1774 vertoonde, onder den naam van ram van de Kaap de Goede-hoop ; diezelfde ram was in 't vorig jaar aan 't Publiek aangeboden onder den naam van ram van Mogoliën met den dikken ftaart', maar wy zyn te weeten gekomen, dat hy te Tunis gekogt was, en wy hebben geoordeeld, dat het inderdaad een ram van Barbarye was, welke niet verfchilt van dien, waarvan wy hierna de afbeelding geeven op Pl. XXXIII, dan in den ftaart, die veel korter, en tevens platter en breeder is aan het bovenfte gedeelte. De kop is ook evenredig zwaarer,en gelykt naar dien van een Indifchen ram; het lighaam is wel bedekt met wol, en de beenen zyn kort, zelfs in vergelyking van onze fchaapen; de hoornen verfchillen ook wat in gedaante en grootte van die van 't Barbaryfche fchaap; wy hebben dit dier den ram van Tunis genaamd, om het te onderfcheiden van het ander; maar wy houden ons verzekerd, dat zy beiden van hetzelfde land van Barbarye, en van zeer nagrenzende raffen zyn (c). Ein- (0 Dc ram van Tunis verfchilt van dien onzer geweften niet flegts in zyn dikken en bree den ftaart; maar ook in zyne evenredigheden; hy is laager op de beenen, en zyn kop fchynt fterk en meer geboogen dan die van onze rammen ; zyn onderfte lip loopt puntsgewyze aan 't eind van 't kaakebeen af, en maakt den haazen bek. Zyne hoornen die een krul maaken, loopen agterwaards, zy zyn zes duimen lang in een regte lyn gemeeten, en hebben tien duim en ééne lyn flingering, tegen twee duimen twee lynen dikte aan den oorfprong; zy zyn wit en met rimpels geringd gelyk in de andere rsmmen. De hoornen, die over de ooren gaan, maaken dezelve hangende, zy zyn breed en loopen in een punt uit. Dit huiffelyk dier is zeer wollig, inzonderheid op den buik, de dijen,den hals, en den ftaart. Zyn wol op verfcheiden plaatfen meer dan zes duimen lang, zy is in 't algemeen wit, uitgezonderd dat 'er een donker vaal op de ooren is, en dat het grootfte gedeelte van den kop en de voeten ook donker vaal  XE BEL IEH A7ALACHIEN .  ■   ■JZme XI. XXVIll* XA BRXBIS VALACHIEUE.  LE BELLER DL TXJJSIS    ;Z2^ JCI . I/. XOT* X,E MOllVAWr.  VAN DEN MOUFLON EN ANDERE SCfJAAPEN. iz$ Eindelyk geeven wy ook de afteekening (PL XXX*) van een ram,welken men insgelyks in de voorftad St. Germain in 1774 vertoonde, onder den naam van morvant van China. Die ram is hier in zonderling, dat hy eene foort van maanen op den hals draagt, en dat hy op de borft en onder den hals zeer lang hair heeft, 't welk neerhangt en eene foort van lange das maakt, van rolfe en vaal zyn naar het bruine trekkende. Het geen deze ram zonderling heeft, is de ftaart, die hem het geheele agterfte bedekt; hy is elf duimen breed , en tien duimen negen lynen lang. Dit vleez'g gedeelte is rond, en loopt met een klein wervelbeendje.dat vier duimen en drie lynen langte heeft, in een punt uit, onderden buik tuffchen de beenen gaande, of regt ne. derdaalende. Als dan fchynt de vlok wol aan 't einde van den ftaart de aarde te raaken. Deze ftaart is als ingedrukt en hol van boven, zo wel als van onderen , zinkt in 't midden en maakt een klein gootje; het bovenft van dezen ftaart, en het grootft gedeelte van deszelfs dikte zyn bedekt met lange witte wol, maar het onderft heeft geen hair of wol ,en is bloot verfch vleefch, zodat men dezen ftaait opligtende, zou denken de billen van een kind te zien. Lengte des lighaams in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars. . . 3, g. o. Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan 't begin der hoornen. . . . o. 7. ir. Lengte van 't oog van den eenen hoek tot den anderen. , o. 1. 2. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen. . G. 3. g'. Afftand tuffchen den voorften hoek en 't eind der lippen. . 0t 5> IO> Lengte der ooren. . . o. 5. 1. Breedte van de bafK . . . o. 1. 5. Afftand tuffchen de ooren en de hoornen, . 0< I# Afftand tuffchen de twee ooren beneden gemeeten. . 0, 4, Lengte van den hals. . ♦ . o. ïo. o! Omtrek by den kop. . . 1. 6. 4. Hoogte van het voorfte!. . . 2. o, o. Hoogte van het agterfte!. . . 2. 2. 1'. Omtrek des lighaams 3gfer de voorfte pooten gemeeten. . 3, 2. 6. Omtrek op de dikfte plaats. . . 3. 8. 2. Omtrek voor de agterfte pooten. . . » ^ 3* Lengte van den ftomp des ftaarts. . • . 1. 1! 9'. Zyne breedte. . . , o. ir. o. Lengte van den arm, van den elleboog tot aan de knie. . o. 7. 9. Lengte van de pyp. . . , o. 5. 6. Lengte van de koot. . . , o. 1. rj. Onntrek van de kroon. . , q. 4. 1'. Hoogte van 't onderft des voets tot aan de knie. . j, 4, g[ Lengte van de dij van de kniefchyf tot aan de wade. . j. o. 3." Lengte van de pyp van de wade tot aan de kogel. . o. 6. 8*. Lengte der fpoorgezwellen. . , o. 2! 1*. Hoogte der hoeven. . . . o. 1! Lengte van de voorhoef af tot aan de hiel in den voorften voet. o. 3" 2! Lengte in de agterfte voeten. . . o. 2. 5.' Lengte van de twee hoeven te famen genomen in den voorften voet, o. j. 10". Breedte in de agterfte voeten. . . o. 1. Afftand tuffchen de twee hoeven. , ; o! o! 2." Omtrek der beide hoeven van de voorfte voeten. o. 7. g'. Omtrek van de agterfte voeten. . o. 6. 5'. XI. Deel. Ff  S25 DE NATUURLYKE HISTORIE gryze hairen gemengd, omtrent tien duim lang, en ruw in 't aanraaken. Hy heeft op den hals ook een ftreek regt opftaand maanhair, niet dik, maar dat zig tot op 't midden van den rug uitftrekt. Dit hair is van dezelfde kleur en lievigheid als dat van de das;alleenlyk is het korter en met bruin en zwart hair gemengd. De wol die het lighaam bedekt,is wat gekroesd,en aan 'teindezagt in 't aanraaken, maar aan dat gedeelte, 't welk digt aan 't lighaam van het dier zit, is zy regt en ruw. In 't algemeen is hy omtrent drie duimen lang, en van eene helder geele kleur; de beenen zyn donker ros; de kop is gevlakt met meer of min vaale tinten, de ftaart is vaal, en voor 't grootft gedeelte wit,en ten opzigte van de gedaante gelykt hy vry wat naar den ftaart van een koe, zynde aan 't einde met hair bezet. Deze ram is laager op zyn pooten dan de andere rammen, daar men hem mede zoude kunnen vergelyken; het is naar den Indiaanfchen,hier na op Pl. XXXIV verbeeld, dat hy meer dan naar eenigen anderen gelykt. Zyn buik is zeer dik, en flegts veertien duimen nega lyn en (d~) boven de aarde verheven. voeti duim. lyn." (d) Lengte des lighaams in een regte Jyn gemeeten van den fnuit tot aan den aars. . 3-7. ï. Lengte des lighaams over deszelfs oppervlakte gemeeten. . 4. 3. o. Hoogte van het voordel. . . 2. 9. 9. Hoogte van het agterftel. . . 2. 8. o. Lengte van den kop van 't einde van den fnuit tot aan 't begin der hoornen, o. 8. o. Lengte van 't oog van den eenen hoek tot den anderen. . o. 1. 3. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen. . o. 3. 10. Afftand tuffchen den voorften hoek en 't eind der lippen, . o. 6. o. Lengte der ooren. . . o. 5. 3. Breedte aan de bafis. . . * o. i. 6. Afftand tuffchen de ooren en hoornen. .. . o. o. 7. Afftand tuffchen de ooren om laag gemeeten. . o. 1. 4. Lengte van den hals. . . . o. 5. 1. Omtrek by den kop. , i 1. 5. 2. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten. . 3, 3. 3. Omtrek aan de dikfte plaats. » . 3. 3. g. Omtrek voor de agterfte pooten. » . 3. 2. 4. Lengte van den ftomp des ftaarts, . i r. 2. 7. Zyne breedte. • . . o. 1. 3. Lengte des arms van den elleboog tot aan de knie. . o. 9. r. Lengte van de pyp. . . .. o. 7. r. Lengte van de koot. . . o. 2. 6. Omtrek van de koot. . • • o. 3. 3.. Omtrek van de kroon. . . . 0. 5. 10. Hoogte van 't onderft van den voet tot aan de knie. .' 0< 0> 7> Lengte van de dij van de kniefchyf tot aan de wade. . o. 10. 10, Lengte van de pyp van de wade tot aan de kogel. ^ 0. 7. o. Lengte van den voorvoet. . .. c. 4. ioi Lengte der fpooren. . • . o. 2. 3. Hoogte der hoeven. . . . o. 1. o. Lengte van de voorhoef tot aan de hiel aan den voorvoet. . o. 4. 9. Lengte van den agterftên voer. . . o. 3. 8. Breedte van denzelfden voet. . . 0. lm IO# Afftand tuffchen de twee hoeven. . . 0.0. 3. Omtrek der beide hoeven van den voorften voet. _ o. 1 u 4. Omtrek van de hoeven van den agtervoet .. . o. 9. 6.  VAN DEN MOUFLON EN ANDERE SCHAAPEN. 227 De Hr. de Seve, die de afmeetingen gedaan, cn de befchryving van dit dier en den ram van Tunis gegeeven heeft, voegt 'er by, dat de dikte van zyn buik het voor een draagend fchaap deedt neemen. De hoornen zyn ten naasten by gelyk die van onze rammen;maar de hoeven der voeten zyn niet verheven , en zyn langer dan die van den Indiaanfchen ram. Wy hebben gezegd,en wy herhaalen het hier, dat de mouflon de eenige en oorfpronkelyke dam is van alle andere fchaapen, en dat zyne gefieldheid fterk genoeg is om in koude, gematigde en heete klimaaten te kunnen beftaan; zyn hair is flegts meer of minder dik, meer of minder lang naar de verfchillende lugtftreek. De wilde rammen van Kamfchatka, zegt de Hr. Steller, hebben den gang van de geit, en het hair van het rundier. Hunne hoornen zyn zo groot en zo dik:,dat zommige tot vyf-en-twintig of dertig ponden weegen. Men maakt 'er vazen, lepels, en andere huisgeraaden van; zy zyn ook zo levendig en zo vaardig als de rheebokken; zy onthouden zig op de rotzigfte bergen, en tuffchen afgronden en ftylten; hun vleefch is lekker, gelyk ook het vet, dat zy op den rug hebben; maar het is om hunne vagten te bekoomen, dat men de moeite neemt om jagt op hen te maaken (e). Ik denk, dat'er tegenwoordig zeer weinige, of liever dat 'er geene waare mouflons op 't eiland Korfika gevonden worden. De groote krygs-beweegingen, die in dat eiland voorgevallen zyn, zullen waarfchynlyk hunne volkomene verdelging uitgewerkt hebben; maar men vindt daar nog fpooren van hun oud beftaan in de geftalte zelve van de raifen der fchaapen, die daar nog werkeiyk beftaan. In de maand van auguftus 1775, was hier eenKorfifche ram, die aan den Hertog de Ia Vrilliere toebehoorde; hy was niet groot, zelfs in vergelyking van een fchoon franfch fchaap, dat men hem tot gezellin gegeeven hadt: die ram was geheel wit, klein, en laag op de pooten, de wol was lang, en vlokkig: hy hadt vier breede en zeer lange hoornen, waarvan de twee bovenfte de aanmerkelykfte waren; en deze hoornen hadden rimpels, gelyk die van den mouflon. In de landen van 't Noorden van Europa, gelyk in Denemarken en Noorwegen , zyn de fchaapen niet fraai; en om de foort te verbeteren, laat men van tyd tot tyd rammen uit Engeland koomen. Op de eilanden die aan Noorwegen grenzen, laat men de fchaapen het geheele jaar door in 't open veld; zy worden grooter en dikker, en hebben beter en fraaijer wol dan die, welke door de menfehen worden opgepaft. Men wil, dat die rammen, die in volle vryheid leeven, altyd den nagt doorbrengen aan dien kant van het eiland, van waar des volgenden daags de wind moet koomen; het welk tot waarfchouwing verftrekt voor de zeelieden, die op deze waarneeming altyd acht geeven (ƒ). Op Ysland verfchillen de rammen en fchaapen hier in voornaamlyk van de onze, dat zy bykans alle grooter en dikker hoornen hebben ; daar worden verfcheiden gevonden, die drie, en zommige die 'er vier, vyf, en (e") Hifi. Cénér. des Voyages. tom. XIX. pag. 252. (ƒ) Hifloire naturelle de la JUorwege par Pontopp.dan. Journal ètranger. Juin 1756. Ff st  228 DE NATUURLYKE HISTORIE zelfs meer hebben: men moet evenwel niet denken, dat deze byzonderheid zig tot het geheele ras der Yslandfche rammen uitifrekke, en dat zy daar allen meer dan twee hoornen hebben: want onder een troep van vier of vyf honderd fchaapen, vindt men naauwelyks drie of vier die vier of vyf hoornen hebben; men zendt deze naar Koppenhagen als'eene zeldzaamheid, en men koopt hen op Ysland duurder dan de andere het welk alleen genoeg is om te bewyzen dat zy daar zeer zeldzaam zyn (g). (g) Hifloire générale des Voyages, tome XVIII, pag. 19*  Tom XI. ' 26. XXIX. LE MOTJFFLON.   BESCHRYVING VAN DEN MOUFLON. 129 B E S C H R T VI N G VAN DEN MOUFLON. Schoon de mouflon (TV. XXIX) met hair en niet met wol bedekt zy, heeft hy evenwel meer overeenkomfl: met den ram dan met eenig ander dier: want zyn neusbeen is krom geboogen, en zyn voorhoofd minder verheven dan dat van den bok; hy heeft een indrukzel voor den voorden hoek van het oog ; hy heeft ook gelyk de ram, de oogen digter by de hoornen geplaatft, en de ooren minder lang dan de bok ;.de hoornen gelyken volmaakt naar die van den ram; want zy zyn van eene geelagtige kleur, en hebben drie vlakke zyden; zy maaken een ftuk van een cirkel uit, dat zig tot boven de ooren uitftrekt, en dezelve ftaan fchuinfch van agteren naar buiten gerigt. Het eind van den fmoel en de binnenkant der ooren van den mouflon, die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, hadt eene witte kleur, met eene ligte tint geel vermengd; het agterft gedeelte van het neusbeen, her voorhoofd, de zyden van den kop, de buitenkant der ooren, het agterft gedeelte van het onderft kaakbeen, en de keel hadden eene gemengde kleur uit wit, grys, en afchgraauw bruin beftaande; het wit hadt de overhand rondom de oogen en op de keel; de zyden van den hals, de ruimte die tuffchen den fchouder en den elleboog zit, de buikzyden-, het kruis, de ftaart, en de buitenzyde van de dije en van den agterpoot, onder de knie hadden eene rosagtige vaale kleur, naar die van het hert gelykende; het agterft van den kop, de fchouder, de arm, de voorarm byna geheel, de zyden van de borft.en de binnenkant van den agterpoot onder de knie hadden eene bruine kleur; deze . kleur maakte eenen ftreep langs het onderft gedeelte van de buikzyden , en op het voorfte van de dije en van een gedeelte van den agterpoot onder de knie; daar was eene andere zwarte ftreep, die zig langs de bovenfte zyde van den hals op den fchoft en langs den rug tot aan het midden uitftrekte; die ftreep wierdt geëindigd door een groote vlak van dezelfde kleur; daar liepen ook naaft aan de zyden van de witte kleur van den keel twee zwarte ftreepen, die zig onder dit wit vereenigden; het onderft gedeelte van den hals,en het voorfte gedeelte van de borft, hadden eene zwarte kleur; het onderft van het agterft gedeelte der borft, de oxels, de elleboog, de agterfte zyde van den voorarm, de pyp en al het overige van den voorften poot, de buik, de balzak, de bilnaad, de liezen, de binnenkant der dijen, de pyp, en het overige der agterfte pooten waren wit van kleur, vermengd met eene tint geel en zelfs vaal; doch beide deze kleuren vertoonden zig veel duidelyker op zommige plaatfen dan op andere; daar zat ook een weinig grys en zelfs wit aan elke zyde van den aars, ten naaftenby gelyk by het hert. Deze mouflon hadt ftyf en kort hair; maar hy was in den ruityd op het eind van november geftorven, het langfte hair hadt tot vier duimen lengte, en zat voor aan de borft; dat van de andere deelen des lighaams was flegtsomtrent , anderhalven duim lang. Ff 3  I 23° DE NATUURLYKE HISTORIE _ voet. autra. iyn. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars. . 3. 8. o. Hoogte van het voorfte ftel. . . 2. j. 6. Hoogte van het agterfte ftel. « . 2. 6. o. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het begin der hoornen. . . . o. 7. 6. Omtrek van den fmoel agter de neusgaten gemeeten. • o. 7. 8. Omtrek van den bek. . . . o. J. 2. Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. o. 2. 8» Afftand tuffchen de neusgaten om laag gemeeten. • o. o. 4 J. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. o. 1. o, Afftand tuffchen de beide oogleden wanneer zy geopend zyn. o. o. 7. Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen. o. 6. o. Afftand tuffchen den agterftên hoek en het oor. . o. 2. o. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten. . . o. 3. 8. Dezelfde afftand over de kromte vaD het neusbeen. . o. 4« 7« Omtrek van den kop voor de hoornen gemeeten. • 1. 4. f5. Lengte der ooren. . . . o. 3. 8. Lengte van de bafis over de buitenfte kromte gemeeten. o. 2. 8. Afftand tuffchen de ooren en de hoornen. . o. o. II. Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten. . o. 5. o. Lengte van den hals. . . . o. 10. o. Omtrek by den kop. . . 1. o. 6. Omtrek by de fchouders. - . . 1. 4. o. Hoogte. . . o. 5. 3* Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten. 2. 4. o. Omtrek op de dikfte plaats- . • 2. 4. 6. Omtrek voor de agterpooten. • • 1. 9» o. Lengte van den ftomp van den ftaart. • o. 3. 8. Omtrek aan zyn begin. . . • o. 2. 3. Lengte van den arm, van den elleboog af tot aan de knie. o. 9. 8. Omtrek op de dikfte plaats. . • o. 7. o. Omtrek van de knie. . • • o. 4. 6. Lengte van den pyp. . • o. 6. o. Omtrek op de dunfte plaats. . • • o. 3. o. Omtrek van den kogel. . • o. 4. 6. Lengte van den koot. . • o. 1. 5. Omtrek van den koot. . • o. 4. o. Omtrek van de kroon. . • . o. 4. 0. Hoogte van het onderft van den voet af tot aan de knie. o. 10. 6. Afftand van den elleboog tot aan den fchoft. . 1.0.0. Afftand van den elleboog tot aan het onderft van den voet. I. o. 0. Lengte van de dije, van den kniefchyf tot aan de waade. o. 11. 4. Omtrek by den buik. . • • o. 10. 6. Lengte van den pyp van de waade tot aan den kogel. . o. 9. o. Omtrek. . . • °" 1' V Lengte van de fpoorgezwellen. • • o. o. 1 r. Hoogte van de hoeven. . °* 2' 4» Lengte van den voorhoef af tot aan den hiel aan de voorlte voeten. . • • " , " Lengte aan de agterfte voeten.. • • IO«  BESCHRYVING VAN DEN MOUFLON. a3I Breedte van de beide hoeven te zamen genoomen san de voor- ' fte vleten. . . .016 Breedte aan de agterfte voeten. . , o* 1" 4* Afftand tuffchen de beide hoeven. . D^ Q* ^\ Omtrek van de be.de hoeven te zamen genoomen aan de voor- " ' fte voeten. . . ( , Omtrek van dezelven aan de agterfte voeten. " 0 5' Deze mouflon woog een-en-vyftig en een half pond; het netvlies, de vier maagen en de darmen zyn in gedaante en plaatfing gelyk aan die van den ram bevonden, behalven de groote bolrondheid van den pens,die grooter en vooruitfteekender was dan die van den ram: de vier maagen openende heb ik opgemerkt dat zy door hunne inwendige deelen van de maagen van 'den os van den ram, en van den bok verfchilden,gelyk de maagen van het hert(7;)' van het damhert, en van den rheebok,van die der tamme dieren verfchillen • en zelfs de tepels van den pens van den mouflon waren nog kleiner naar evenredigheid dan die van het hert en andere wilde dieren, die in dit werk befchreeven zyn geworden ; de maazen van het netwerk van den muts hadden minder uitgeftrektheid by den mouflon dan by den ram, en de tepels van de bladen van de derde maag waren kleiner en minder verheven. De lever en de milt van den mouflon hadden dezelfde gedaante en dezelfde plaatfing als de lever en de milt van den ram, maar zy waren minder dik • het galblaasje van den mouflon was platter dan dat van den ram, en bevattede een vogt van eene geelagtig bruine kleur, terwyl het galblaasje van een ram, die te gelyker tyd als de mouflon ontleed wierdt, veel grooter en byna «reheel vol was van een vogt dat eenige tinten geel en groen hadt; daar wierden geene.botjes in de lever van den mouflon, noch in deszelfs galblaasje avonden gelyk men in de rammen, de fchaapen, enz. vindt; de lever wooV vyftien oneen, en de mdt eene once en zes drachmen. Het alyleefch en de nieren hadden hetzelfde maakzel als in den ram,zv waren minder op een gepakt; het hart hadt dezelfde gedaante als dat van den ram, maar het is my voorgekoomen naar evenredigheid grooter te zvn - de mouflon geleek ook naar den ram door de gedaante, het maakzel en het'getal der kwabben van de long; doch dezelve waren minder van eikanderen gefcheiden. De tong geleek naar dien van den ram,gelyk ook het voorfte gedeelte van het ftrotklepje; het verhemelte was met dertien groeven doorfheeden, selvk aan die van den ram,en daar hadt geen merkelyk verfchil van gedaante en van legging plaats tuffchen de groote en kleine herffenen van dit dier, en diezelfde deelen by den mouflon; de groote herffenen woogen drie oneen en zes drachmen en de kleine herflenen drie drachmen en agttien greinen Het roedehoofdje geleek naar dat van den ram door zyne gedaante en'vooral door het uitwasje dat hetzelfde eindigde; de pisbuis ftak ook, gelyk die van den ram, buiten uit, en welker lengte van dertien lynen voorby het einde va" (£) Zie het VI Deel van dit werk, btedz. 35 enz.  iji DE NATUURLYKE HISTORIE het roedehoofdje was; de plooi van de roede hadt omtrent eenen duim lengte; deszelfs koorden, de pisblaas, de zaadballen, enz. waren gelyk aan diezelfde deelen in den ram gezien. voet. duim. lyn. Lengte van den pens van voren tot agteren, van den muts af tot aan het eind der bolrondheid van de linker zyde. . i. o. o. Breedte. • • • i. o. o. Hoogte. . . . o. 7. o. Dwarfche omtrek van het lighaam van den pens. . 2. 8. o. Omtrek van denzelven in de lengte genoomen, van voren by den flokdarm, en van agteren op den kruin van de groote bolrondheid gemeeten. . . • 3. o. o> Omtrek van den hals van den pens. . 1. 3. 6. Diepte van de infnyding die denzelven van het lighaam fcheidt. o. 2. 6. Omtrek van den bodem der regter bolrondheid. . 1. 6. 6. Omtrek van den bodem der linker bolrondheid. . o. 9. 6. Diepte der infnyding die de beide bolrondheden van een fcheidt. o. 3. o. Lengte van den muts. . . o. 6. o. Omtrek op de dikfte plaats. . . I. 3. o. Groote omtrek van den boekenpens. . * o. 10. 3. Kleine omtrek . . • o. 9. o. Omtrek van het lighaam der lebbe in de lengte gemeeten. 2. 3. o. Dwarfche omtrek br> de dikfte plaats. • • 1. 2. 6. Omtrek van den flokdarm. .. • .0. 2. 6. Omtrek van den portier. . . o. 2. 6. Lengte der langfte tcpelen van den pens. * o. o. 1 £. Breedte. . . • o. o. o f. Hoogte der tuffchenfehorten van het netwerk van den muts. o. o. o£. Middellyn van de grootfte vakken van het netwerk. . o. o. 7. Lengte van de groef van den muts. . . o. 2. 2. Breedte. • • • o. o. 6. Breedte der grootfte bladen van de derde maag. . o. 1. 2. Breedte der middelften. . • 0.0. 6. Hoogte der grootfte plooijen van de lebbe. . o. o. 8. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blinden darm. 66. 6. o. Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. o. 2. 3. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . o. 2. o. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. • • o. j. 9. Omtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. o. 3. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . • o. 2. 3. Lengte van den blinden darm. • • o. 10. o. Omtrek op de dikfte plaats. . • o. 8. 9. Omtrek op de dunfte plaats. . • O- 7- <*» Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. • o. 7. o. Omtrek op de dunfte plaatfen. . . o. 2. 3. Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. . o. 3. o. Omtrek van den regten darm by den aars. • °- 4- °. Lengte van den kronkel-en regtendarm te zamen genoomen. 16. 6. o. Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm. 83. o. o. Lengte van de lever. . . • o. 4. 9. Breedte. . . . o. 8. 9.^  BESCHRYVING VAN DEN MOUFLON. 233 _ ;■■ _ voet. duim. lyn. Deszelfs grootfte dikte. ; , o. o. 11. Lengte van het galblaasje. . . o. 2. 5. Deszelfs grootfte middellyn. . , 0.0. 10» Lengte van de milt. , . 0'. 5. 6» Breedte. . , . O. 2. 10. Breedte van het regter eind. . . o. 1. 9. Breedte van het linker eind. , . o. 2. 9. Dikte. . . .0. o. 3t. Dikte van het alvleefch» . , 0.0. 3. Lengte der nieren. . , , o. 2. 11. Breedte. . .0.' u 7. Dikte. . . . o. o. 10, Lengte van het peesagtig middelpunt van de holleader tot aan de punt. o. 3. 1. Breedte. . . . o. 2. 10. Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen het peesagtig middelpunt en het borftbeen. . . , o. 3. 3. Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. . o." 4. 6". Omtrek van den bodem van het hart. . Q. 8. 9» Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longen-flagader. o. 4. *• Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. . o. 3. o. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 7. Lengte van den tong. . 0_ r 2. Breedte van deszelfs voorfte gedeelte vau he" toumpje tot aan het eind. , . . o. 1. 4. Breedte van den tong. . , o. o. 10. Breedte van de groeven van het verhemelte. , 0. 0) 2. Hoogte van de randen. . . q*. q* 0i, Lengte der randen van de opening van het ftrottenhoofd. o! o! 8. Breedte dierzelfde randen. . . 0.0. 2. Afftand tuffchen derzelver onderfte einden. . o, 0[ 3, Lengte van de groote herffenen. . . o. 2. 0. Breedte. , : , o. 2'. 6» Dikte. . . . ; O. I. Sm Lengte van de kleine herffenen. . . o. 1. 2. Breedte. . . .0". 1. 4. Dikte. . . . . o. 1. o. Afftand tuffchen den aars en den balzak. . o. j. 6. Hoogte van den balzak. , , 0"# ». 9. Dikte. , , # o'. 2. o. Breedte. . . . o. 3. 9. Afftand tuffchen den balzak en de opening van de voorhuid. o. j. 6. Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het eind van het roedehoofdje. . , . o. 2. 2. Lengte van het roedehoofdje, . , 0.1. 6. Breedte. . g .0'. o. 4. Dikte. . . ; o. o. J. Lengte der roede van de vaneenfplyting der holagtige lighèamen tot aan de inplanting van de voorhuid. . . o. 10. o. Breedte van de roede. , , ; o o 4 i. Dikte. . . o. o. y. Lengte der zaadballen. . , o. 2. 9. Breedte. . ; . o. 2. 1! Dikte. . . , o. 1. o. 9- Het geraamte (Pl. XXX) van den mouflon gelykt zo volmaakt naar dat van den ram (i) dat het my is voorgekoomen daar flegts van te verfchillen door het voorhoofdsbeen, dat by den mouflon niet holrond is tuffchen de beide oogen, gelyk by den ram, benevens door de afmeetingen der beenderen die in de volgende tafel zyn opgetekend. voet. duim. lyn. Lengte van den kop van het eind des bovendien kaakbeens tot aan de tuffchenwydte der hoornen. • . o. 7. 8. Breedte van den kop ter plaats van de oogputten. « o. 4. 7. Lengte der hoornen. . • 1. 5. 8. Omtrek aan de bafis. • • O. 7. 6. Lengte van het fchouderbeen. . . o. 6. 3. Omtrek op de dunfte plaats. . • o. 2. 3. Lengte van de ellepyp. ■ . o. 8. 4. Lengte van het ftraalbeen. .. o. 6". 9' Breedte van het midden des beens. . o. o. 8. Lengte van het dijebeen. . • o. 7. 10. Omtrek van het midden des beens. . ; o. 2. 4. Lengte van het fcheenbeen. . « • . o. 9. 2. Omtrek van het midden des beens. i . o. 1. 11. Lengte van de pypen der voorfte pooten. . o. y. 6". Breedte van het midden des beens. ■ o. o. 7. Lengte van de pypen der agterfte pooten. . o. 6. o. Breedte van het midden des beens. . o. o. 6. (i) Zie het V Deel van dit Werk, bladz. 23.  To,u.Xl. P/.XXX    /cm.\ /■ IV. XXXI. le Beller d ' islande .  la Brebis d' isla^de .   BESCHRYVING VANEEN YSL ANDS C I-I EN R AM. 23? Gg vu BESCHRTVING VAN EEN TSLANDSCHEN RAM. De Yslandfche ram (TV. XXXI j gelykt naar onze rammen, door de gedaante des lighaams en van den kop; hy verfchilt daar niet van dan door de gedaante der hoornen, door de lengte van zynen ftaart, en door de hoedaanigheid van zyne wol. De Yslandfche ram, die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, hadt drie lange hoornen, die geplaatft waren, een aan elke zyde van het voorhoofd, en een tuffchen de beide anderen in; de beide zydelingfche hoornen waren naar om laag en naar binnen geboogen, ten naastenby gelyk onze rammen; de linker hoorn ftrekte zig naar voren uit, en kwam met zyn eind zo naa aan den bek, dat hy het dier hinderde : ook hadt men denzelven aan zyn eind afgefneeden; de middelfte hoorn was bovenwaards gerigt, zo dra dezelve uit het voorhoofd te voorfchyn kwam, ter lengte van twee duimen, en verder np hong dezelve zig naar de linkerzyde tot aan het eind toe; maar dezelve hadt veel minder krnmrp. dan de zydelyke hoorns; de drie hoorns waren niet regelmaatig op het voorhoofd geplaatft; de regter hoorn fcheen op dezelfde plaats te ftaan alwaar de regter hoorn ftaat by die rammen die 'er flegts twee hebben, de middelfte en de linker hoorn van den Yslandfchen ram fcheenen ter plaats te ftaan alwaar de linker hoorn van andere rammen ftaat, maar zy ftaaken voorby die plaats uit tot op het midden van het voorhoofd en van het linker flaapbeen; de middelfte hoorn was de grootfte,en raakte met haare bafis aan de twee zyde hoornen; de linker hoorn was kleiner dan de regter. De Yslandfche ooi (TV. XXXII) hadt flegts twee hoornen; die van de regter zyde ftont naar agteren gerigt, en was naar om laag geboogen; de linker was naar buiten gerigt, en zeer fterk naar om laag geboogen; de ftaart van het mannetje en van het wyfje was zeer kort._ De wol van den Yslandfchen ram verfchilde veel van die van onze rammen ; dezelve was dik , lang , glad , hard , en tot agt duimen lang op alle gedeelten van het lighaam, behalven op den kop,, op den ftaart, op het onderft der pooten, enz. deszelfs kleur was rosagtig bruin,byna op het geheele lighaam; de wol van het onderft van den hals en van het voorfte van de borft was zwart of zwartagtig; onder die lange wol zat eene andere foort, die fyner, gladder, zagter en korter, was, meer naar dien van onze fchaapen geleek, en eene afchgraauwe kleur hadt; de wol van den kop was zeer kort, dezelve hadt eene zeer bleek vaale kleur, met eenige tinten bruin; het eind van den fmoel was witagtig; de ftaart was zwart; aan het onderft van de agterpooten zat een kort hair,gelyk dat der pooten van onze rammen ^etzelve was met eene bruine en eene zwartagtige kleur vermengd, en daar zat grys op de knieën en aan de vier voeten.  23<5 DE NATUURLYKE HISTORIE Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het*0"' dU'm' 'yn" eind van den fmoel tot aan den aars. . 3- 7- o» Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan de tuffchen- wydte der hoornen. . . o. 6. 4. Omtrek van den fmoel agter de neusgaten gemeeten. . o. 7' 7. Omtrek van den kop, . , o. 5. 8. Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. o. 2.' 6*. Afftand tuffchen de neusgaten om laag gemeeten. . o. o. 3J, Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. o. 1. 2. Afftand tuffchen de beide oogleden wanneer zy open zyn. o. o. 7. Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen. o. 5. 2. Afftand tuffchen den agterftên hoek en het oor. . o. 2. j. ■offtand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn ge« meeten. . . , o. 3. 6. Dezelfde afftand over de kromte van het neusbeen. . o. 4. 2. Omtrek van den kop voor de hoornen gemeeten. . 1. 7. o. Lengte der ooren. . . . o. 2. 9. Breedte van derzelver hafis over de buitenfte krumic gemeeteu. o. 3. 2. Afftand tuffchen de ooren en dc huuruen. . o: o. 4. Afftand tuffchen de ooren om laag gemeeten. . o, 4. o. Lengte van den hals. . , c. 4. 8^ Omtrek by den kop. . . . 1. 3. 6. Omtrek by de fchouders. . . 1. j. o. Omtrek van het lyf agter de voorfte pooten gemeeten. 2. 8. 6. Omtrek op de dikfte plaats gemeeten. . 3. j; o. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten. . 2. 4. o. Lengte van den ftomp van den ftaart. . . o. 4. o. Omtrek aan zyn begin. . . o. 3. e! Lengte van den arm van den elleboog tot aan de knie. o. 8. 9. Omtrek op de dikfte plaats. . . o. 7. 9. Omtrek van de knie, . , , o. 5. o. Lengte van de pyp. . « . o. 5. 3. Omtrek op de dunfte plaats. , . o. 3. 6, Omtrek van den kogel. . . o. 5. 6. Lengte van den koot. ■ , o. 1. 6. Omtrek van den koot. , . o. 4. 10, Omtrek van de kroon. . . o. 8. Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie. . o. 7. 6. Afftand van den elleboog tot aan den fchoft. • t. o. o. Afftand van den elleboog tot het onderft van den voet. . 1. 3. o. Lengte van de dije van den kniefchyf tot aan de waade. o. 11. 3, Omtrek by den buik. . • 1. o. o. Lengte van den pyp van de waade tot aan den kogel. . o. 7. 9. Omtrek. . . . o. 3. j. Lengte van de fpoorgezwellen. . . o. 1. 6, Hoogte van de hoeven. i . 0.0. 10. Lengte van de voorhoef af tot aan den hiel aan de voorfte voeten, o. 2. 7. Lengte aan de agterfte voeten. . . o. 3. 6. Breedte van de beide hoeven te zamen genoomen aan de voorfte voeten, o. 1. 11. Breedte aan de agterfte voeten. . o. 1. 9. Afftand tuffchen de beide hoeven. . o. o. 3. Omtrek van de beide hoeven te zamen aan de voorfte voeten. o. 7. 9. Omtrek aan de agterfte voeten. ■ « o. 9, q,  BESCHRYVING VAN EEN YSLANDSCHEN RAM. aj7 Deze Yslandfche ram woog zes-en-tagtig ponden en een halven; de darmen lacren geplaatft gelyk by onze rammen; de pens en de dunne darmen lagen n de regter buikzyde, de blinde darm ftrekte zig m de onderbmksftreek van voren tot agteren uit, en boog zig links om; de krullynige omwentelingen van den kronkeldarm lagen in de twee bolrondheden van den pens,inde onderbuikftreek op den blinden darm , en men zag eene omwenteling van den kronkeldarm in de linker buikzyde. De vier maagen en alle de darmen van den Yslandfchen ram geleeken volmaaktelyk naar die van onzen ram,door hunne uiterlyke gedaante,en zy verfchildendaar inwendig niet van,dan door de kleur van hunne binnenfte vliezen, die niet bruin was, en door de mindere hoogten der tulTchenfchotten die het netwerk van den muts maakten. . De'lever en de milt waren grooter, minder dik, minder vaft van zeltltandigheid, en van eene roode kleur, die minder met bruin doormengd was dan bv onzen ram; voor het overige hadden de lever, het galblaasje en de milt van deze twee dieren dezelfde gedaante en hetzelfde maakzel; de lever woog een pond zeven onzen en twee drachmen, en de milt twee oneen twee dracnmen en een halve. m De lono-en verfchilden flegts daarin van die van onzen ram ,dat demiddelite kwab van den regter long niet geheel van de agterfte kwab geicheiden was, en dat het voorft gedeelte van de long eene dieper uitrandmg hadt; de nersfenen woogen twee oneen en zes drachmen. Het geraamte van den Yslandfchen ram geleek zo veel als dat van den mouflon naar het geraamte van onzen ram; het eenig verfchil dat ik tuffchen dezelve heb opgemerkt, is dat het agterft gedeelte van het voorhoofdsbeen meer verheven is dan by de Yslandfchen ram; omdat de hoornen dikker en meer in getal zyn, voet. duim. lyn. Lengte van den kop, van het einde des bovenden kaakbeens tot aan de tuffchenwydte der hoornen. . . o. 6. 7* Breedte van den kop ter plaatfe van de oogputten gemeeten. o. 4. 0. Lengte der hoornen. . . ' o 7'. 6. Omtrek aan derzelver bafis. . * «* « t Lengte van het fchouderbeen. • t °' i* Omtrek op de dunfte plaats. . • o. a. J- Lengte van den ellepyp. . • °' «' «. Lengte van het ftraalbeen. . • „08 Breedte van het midden des beens. . • o. Lengte van het dijebeen. . • „ i* 6.XXXVI LA -BREBIS DES I^DJ^ö.   BESCHRYVING VAN EEN INDIAANS CHEN RAM. 239 Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars. . 4. 1 o Hoogte van het voorfte ftel. . . 2 tl' 6* Hoogte van het agterfte ftel. . . 2'. 11. oi Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het begin van de hoornen. . . . 0.0.0 Omtrek van den bek agter de neusgaten gemeeten. . Q* 7" g" Omtrek van den bek. . . .0.' 6 8^ Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. o.' 2. 6. Afftand tuffchen de neusgaten om laag gemeeten. . ©. o'. 4! Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. o! 1. 2! Afftand tuffchen de beide oogleden wanneer dezelve open zyn. o.' o.' 8 £, Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen. o. 6. o. Afftand tuffchen den agterftên hoek en het oor. . ©" j\ Ix* Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn. o'. q! 2* Dezelfde afftand over de kromte van het neusbeen. . o. j. 0, Omtrek van denzelven in de lengte gemeeten die van voren by den flokdarm en van agteren op het bovenft van de groote bolrondheid heen gaat. . . * 4. ' 6. Omtrek van den hals van den pens. . .15! o" Diepte der infnyding die denzelven van het lighaam affcheidt. o'. 4'. o Omtrek van de bafis der regter bolrondheid. . It . Q* Omtrek van de bafis der linker bolrondheid. . c' T ^ Diepte der infnyding die de beide bolrondheden vaneenfcheidt. 0. 1. 6. Lengte van den muts. . . . o. 6. o. Omtrek op de dikfte plaats. . . i, 2'. o'. Groote omtrek van den boekenpens. . 1'. 2! {, ^T  ■i L  BESCHRYVING VAN DEN AXIS. 249 Deze kop van het geraamte (Pl. XL) van den axis heeft den fmoel minder lang naar evenredigheid dan die van den kop van het hert; dezelve is ten naaftenby even lang als de kop van het damhert; maar de osgputten zyn meer vooruitfteekende, en het voorfte gedeelte der neusbeenderen is meer verheven. De axis heeft geene haaktanden gelyk het hert, maar hy heeft agt fnytanden in het onderft kaakbeen, en zes baktanden in elke zyde van de beide kaakbeenderen, gelyk het hert en het damhert; de buitenfte fnytanden zyn fmaller dan die van het hert, naar evenredigheid van de twee middelfte fnytanden. De heupbeenderen van het geraamte dat ten onderwerp dient voor deze befchryving, zyn byna korter dan die van het damhert; daar hebben ook verfchillen van evenredigheden plaats tuffchen de beenderen der pooten van dit dier met die van andere dieren vergeleeken. Lengte van den kop van het eind des bovenden kaakbeens tot aan het agterhoofd. . . o. 9. 4. Breedte van den kop ter plaatfe van de oogputten. . o. 4. 4. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten. o. 3. 1. Lengte van die opening. , , o. 2. o. Breedte. . . .0.1.0. Lengte der eigenlyke neusbeenderen. . o. 2. 9. Breedte. . . , o. o. 7. ; Lengte van het fchouderbeen. , , o. 7. O. Omtrek op de dunfte plaats. . , o. 2. 6. Lengte van den ellepyp. . , o. 8. 4. Lengte van het ftraalbeen. . , o. 7. 1. Lengte van het dijebeen. , ; o. 9. 1. Omtrek van het midden des beens. i O. 2. 9. Lengte van het fcheenbeen. . . O. 9. 9. Omtrek van het midden des beens. « . O. 2. 8. Lengte van de pypen der voorfte pooten. . o. rj. 3. Breedte van het midden des beens. . , o. o. 7 f. Lengte van de pypen der agterfte pooten. { o. 6. 10.* Breedte van het midden des beens. , . 0.0, 7|. XL Deel li  2jo DE NATUURLYKE HISTORIE BESCHRYV ING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN BUFFEL, VAN DEN AUROCHS, VAN DEN MOUFLON, VAN DEN YSLANDSCHEN RAM, &c. EN VAN DEN AXIS. No. MLXXI. Een geraamte van een buffel. D e befchryving van dat geraamte en de afmeetingen van deszelfs beenderen ftaan in de befchryving van den buffel aangetekend. No. MLXXII. De beide hoornen van een buffel. Deze hoornen zyn byna even lang als die van den buffel, die ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft, maar dezelve zyn minder dik aan de bafis; voor het overige gelyken zy naar dezelve, behalven dat de graat van derzelver voorften rand niet even dik is; maar de dwarfche groeven ftaan duidelyker getekend. Zy zyn uit Syrië aan den Hr. Girard, Heelmeefter van den koning te Tripoli toegezonden. No. MLXXIII. Andere hoorn welke naar die van den buffel gelykt. Deze hoorn (PL XLI, fig. i) koomt van de linker zyde, en heeft eenen voet elf duimen lengte (ABC),en byna een voet omtrek aan de bafis (DE), digt by dewelke voetfpooren van dwarfche groeven zyn, maar al het overige van den hoorn is glad en fchynt afgefleeten te zyn,het zy men denzelven afgefchraapt en gepolyft hebbe, of dat het dier dat denzelven gedraagen heeft daar de oppervlakte van hebbe afgefleeten door tegen harde lighaamen aan te wryven • deszelfs kleur is zwartagtig. ' No. MLXXIV. Twee hoornen die zeer veele overeenkomfl hebben met die van den buffel. Deze hoornen (Pl. XLI, fig. s en 3) verfchillen van die van den buffel die ten onderwerp voor de befchryving van dit dier gediend heeft, door de volgende kentekenen : derzelver kromte is gelykmaatig over hunne geheele lengte, en zy zyn een weinig langer, fchoon zy minder dikte hebben: want zy hebben eenen voet zeven duimen lengte, en elf duimen omtrek aan de bafiszy maaken vier ruggen of graaten die in de lengte loopen; eene (A) naar voren, eene (B) naar agteren, en twee (CD) naar onderen; zy zyn minder plat van boven en van onderen, en derzelver kleur is geelagtig bruin. No. MLXXV. De hoorns van een buffel van de Kaap de Goede-hoop De twee hoorns (AABBCC, Pl. XLI, fig. 4, alwaar zy van boven,'en fig. 5, alwaar zy van onderen vertoond worden,) zitten aan het voorhoofde-  'Tm .XI. 'J>1. XIT   BESCHRYVING VAN HET KABINET. been (DE) vaft, en flegts op vier lynen afftand van malkanderen met de bovenfte einden (AA, fig. 4) van derzelver bafis; maar daar is een afftand van een voet tuffchen de onderften (AA, fig. 5); deze hoornen zyn plat van boven en van onderen, behalven aan hun eind (BC, fig. 4 en 5) dat rond is zy hebben een zeer grooten omtrek; by het voortkoomen uit het voorhoofd ftaan zy fchuinfch naar omlaag en naar agteren gerigt, vervolgens ftaan zy insgelyks fchuinfch naar om hoog en naar voren gerigt; eindelyk is hunne punt naar om hoog en naar binnen gekeerd; de afftand (BB) tufl'chen de kromten van deze hoornen in eene regte lyn en aan den buitenkant gemeeten, is van twee voeten negen lynen; deze twee hoornen zyn elk twee voeten en vyf duimen lang voor hunne grootfte lengte, volgens derzelver kromte gemeeten; de omtrek van de bafis op derzelver randen gemeeten, is van twee voeten en vier duimen; maar als men dien omtrek ter plaats (AF, fig. 5) van het onderft gedeelte der randen van de bafis meet, bedraagt dezelve flegts een voet en agt duimen; deze hoorns zyn bruin en zwartagtig, bedekt met rimpels en kleine groeven die in de lengte loopen, behalven aan het eind (BC, fig. 4 en 5) dat glad is; daar loopen ook dwarfche groeven op derzelver binnenkant naaide bafis toe. No. MLXXVI. Andere hoornen van een buffel van de Kaap de Goede - hoop. Deze verfchillen flegts daarin van de voorgaande dat zy minder dik en langer zyn, want zy hebben twee voeten en agt duimen voor hunne grootfte lengte; daar is tuffchen de kromten van de beide hoornen, drie voeten en eenen duim afftand van buiten naar buiten gemeeten; zy zitten een duim van eikanderen af met de bovenfte gedeelten van hunne bafis, en negen duimen met de onderfte gedeelten; daar loopen dwarfche groeven die zeer duidelyk zyn op de bovenfte zyde gelyk op de onderfte; deze hoorns zyn met de voorgaande door den Hr. Abt de la Caille , lid van de koninglyke Akademie der Weetenfchappen, van de Kaap de Goede - hoop medegebragt. No. MLXXVII. Het geraamte van een aurochs. De kop van dit geraamte is dikker dan die van den buffel, daarentegen is het eind der kaakbeenderen veel minder breed dan by dat dier, en zelfs finaller dan by den ftier; de aurochs heeft het voorhoofd minder bolrond dan de buffel, de oogputten meer vooruitfteekende, de neusbeenderen minder langen meerder breedt; de opening der neusgaten zyn grooter, en het kaakbeen aan de onderfte zyde is ronder. De hoorns van den aurochs gelyken meer naar die van den ftier dan naar die van den buffel, door hunne dikte en door hunne gedaante; zy zyn byna rolrond over het grootft gedeelte van hunne lengtê, en puntig aan het eind; de regter hoorn van het geraamte, dat ten onderwerp voor deze befchryvino-dient ftaat fchuinfch naar buiten en naar om hoog gerigt, vervolgens buigt dezelve zig naar binnen, en zyn eind naar om laag, en de punt ftaat naar acteren gerigt. De tanden van den aurochs gelyken naar die van den buffel en van den ftier door het getal, de gedaante en de plaatfing; daar zitten agt fnytanden in het onderft kaakbeen, en zes baktanden in elke zyde van de beide kaakbeenderen. Ii 2  5J2 DE NATUURLYKE HISTORIE De wervelbeenderen van den nek zyn flegts ten getale van vyf voorhanden , in het geraamte van den aurochs dat het onderwerp van deze befchryving maakt: maar ik twyffel niet of 'er ontbreeken twee aan dezelvcn; want ik heb niet een viervoetig dier gezien dat minder dan zeven wervelbeenderen in den nek hadt; het koomt my zelfs voor dat men in het opzetten van dit geraamte juift het derde en vierde heeft weggelaaten; de zydelingfche uitfteekzels van het tweede zyn minder fcherp aan hun agterfte eind als by den buffel en by den ftier, en de onderfte tak van het zydelings uitfteekzel van op e'e'n na het laatfte wervelbeen is breeder en minder lang. Daar zitten veertien wervelbeenderen in den rug, en veertien ribben aan elke zyde, waarvan 'er agt waare ribben zyn, gelyk by den buffel en by den ftier ; maar daar zyn 'er zes valfchen; de twee laatften der valfche ribben geleeden zig tuffchen het zesde en het zevende been van het borftbeen, die de twee laatfte zyn; het zevende is langer en minder breed dan by den buffel en den ftier; de ribben van den aurochs hebben minder breedte dan die van deze twee dieren ; de wervelbeenderen der lendenen zyn flegts ten getale van vyf. Het agterfte gedeelte van elk zitbeen heeft drie ten naaftenby eveneenfche uitfteekzels; de buitenfte zit laager geplaatft dan by den buffel. De pooten van dat geraamte zyn naar evenredigheid langer en minder dik dan die van de geraamten van den buffel en van den ftier; dit verfchil wordt beveiligd door de afmeetingen die in de volgende tafel worden opgegeeven, indien men dezelfde met de afmeetingen van het geraamte van den ftier (w) , en van den buffel vergelykt die in de befchryvingen van deze dieren zyn opgegeeven. De ftaart beftaat uit agtien valfche wervelbeenderen (x). voet. duim, Jyn. Lengte van den kop van het eind des bovenden kaakbeens tot aan de tuflchenwydte der hoornen. . • i. ö. 7. Breedte van den fmoel. . . o. 2. 7. Breedte van den kop ter plaats van de oogputten. . o. 10. j. Lengte van het onderft kaakbeen van het eind der fnytanden tot aan de kromte van deszelfs takken. . . 1. 3. 6. Breedte van het onderft kaakbeen voorby de fnytanden. o. 2. 7. Breedte ter plaatfe van de ftangruimten. . . o. 1. 6, Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het knokkels- wyze uitfteekzel. . . . o. 5. 8. Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel. . o. 6. 11, Breedte der takken onder de groote uitrandina;. . o. 2. 2. Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen. o. o. 3. Breedte van dat kaakbeen ter plaats van de ftangruimten. o. 3. 6» Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten, o. 4. 9, Lengte van de opening. • • o. 6. 4. Breedte. . . • o. 3. 1. Lengte van de eigenlyke neusbeenderen, . o. 6. 9. Breedte. . • • o. 1. 5. Breedte der oogputten. • • o. 2. 6. Hoogte. . • * o. 2. 3. («uO Zie het IV Deel van dit Werk, bladz, 250. (1) Zie hier voren , bladz. 207 van dit Deel.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. tjj voet. duim. lyn. Lengte van de hoornen. . . i. 2. o. Omtrek aan de bafis. . . . o. 6. 9» Lengte van de langfte fnytanden buiten het been. . o. o. 8. Breedte aan het eind. . . 0.0. 6". Afftand tuffchen de fny-en baktanden. . o. 4. 2. Lengte van dat gedeelte van het bovenft kaakbeen dat voor de baktanden zit. . • . o. 5. 2« Lengte van de langfte van die tanden buiten het been. o. o. 8. Breedte. • . • o. 1. 8. Dikte. . . . o. o. 8. Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden gemeeten. . . . o. 1. 2. Lengte van de eene zyde naar de andere. . 0.1. 10. Lengte van de dwarfche uitfteekzels van voren naar agteren. o. 3. 7. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens. . o. 3. j. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. . . o. 2. o. Breedte. . . . o. 3. 4» Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel hetwelk dat van het zevende wervelbeen is. ... O. 6". 3. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens van den rug dat het langfte is, . . o. 11. 3. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens dat het langfte is. o. 1. n. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens dat het kortfte is. o. I. 8. Lengte van de eerfte ribben. . . o. 10. 7. Lengte van de negende rib die de langfte is. . 1. 11. 3. Lengte van de laatfte der valfche ribben die de kortfte is. I. 4. 9» Breedte van de breedfte rib. . . 0.1. 8. Breedte van de fmalfte. . . . o. o. 7 {• Lengte van het borftbeen. . . 1. 6. o. Breedte van het vyfde been dat het breedfte is. . o. 3. 7. Breedte van het eerfte been dat het fmalfte is. . o. 1. X. Hoogte van de doornagtige uitfteekzels van het eerfte wervelbeen der lendenen dat het langfte is, . . o. 2. 10. Breedte van dat van het derde dat het breedfte is. . o. 2. o. Lengte van het dwarfche uitfteekzel van het vierde wervelbeen dat het langfte is. . o. 5. o. Lengte des lighaams van op een na het laatfte wervelbeen der lendenen. . • . . o. 1. 10» Lengte van het heiligbeen. . . o. 9. 6. Breedte van het voorfte gedeelte. . . o. 8. o. Breedte van het agterft gedeelte. . o. 3. 2. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart dat het langfte is. . • . o. I. il» Lengte van de bovenfte zyde van het heupbeen. . o. 8. 5, Hoo°te van dat been van het midden der panswyze holligheid af tot aan het bovenft van dit been . . o. 10. 6. Breedte boven de panswyze holligheid, . o. i» 7 £• Middellvn van die holligheid. . 0. 2. o. Lengte der goot, van de eironde gaten af tot aan het agterfte eind, o. 5. 4* Breedte in het midden. . • • o. 5. 4» Diepte van de goot. . . . o. 3. o. Diepte der uitranding van het agterfte eind. . o. 2. II» Lenate der eironde gaten. . » o. 3. u li 3  254 DE NATUURLYKE HISTORIE „ . voet. duim. lyn. Breedte. i . . o. 2. 6. Breedte van het bekken. . . . o. 5. 9. Hoogte. . . . o. 7. 8. Lengte van het fchouderblad. . . 1. 4. 6. Lengte van deszelfs bafis. . . o. s! 2. Lengte van de agterfte zyde. . . 1.2*9. Lengte van de voorfte zyde. . . 1. 4. o. Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats. . o. 2. 3» Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats. . o. 1. 11. Middellyn van de panswyze holligheid. . . o. 2. 6. Lengte van het fchouderbeen» . .1.1. 8. Omtrek op de dunfte plaats. . o. 5. 5. Lengte van de ellepyp. . * 1. 4. 5. Hoogte van den elleboogsknokkel. , . o. 3. 11. Lengte van het ftraalbeen. . . . 1. o. 10. Breedte van het midden des beens. . . o. 1. 7}, Lengte van het dijebeen. . . 1. 3. 8« Middellyn van deszelfs hoofd. . . O. 1. 11 f. Omtrek van het midden des beens. . . o. 5. o. Lengte der kniefchyven. . . o. 2. 9. Breedte. . . . o. 2. gf. Dikte. . . .. o. i„ 6. Lengte van het fcheenbeen. . . 1. 4. o. Omtrek van het midden des beens. . o. 5. 1, Hoogte van de voorhand. . . o. 1. 9. Lengte van het hielbeen j . . o. 5. 8« Lengte der pypen van de voorfte pooten. . o. 8. o. Breedte van het midden des beens. . . o. 1. 4|. Lengte der pypen van de agterfte pooten. . 1. 2. 4. Breedte van het midden des beens. . . O. 1. 1. Lengte der beenderen van de eerfte regelen. '. o. 2. 6. Lengte der beenderen van de tweede regelen. . o. 1. 4. Lengte der beenderen van de derde regelen. . 0. 2. 11. No. MLXXVIII. Beentjes uit het hart van een aurochs. Deze zyn twee in getal, een groot en een klein ;zy zyn grooter dan die van den os (y); zy zyn in het hart van den aurochs gevonden, wiens geraamte onder het voorgaande nommer befchreeven is. No. MLXXLX. Het been uit den hoorn van een zeer grooten os. Dit been is aan zyn eind afgebrooken, en zit met zyne bafis aan een gedeelte van het voorhoofdsbeen vaft; dit ftuk is opmerkelyk door zyne verbaazende grootte. De Hr. Marquis de Rennepont vondt hetzelve ouder het visfchen in de rivier Orne by de Moijeuvres in 1753, en deedt het prefent aan den Hr. Graaf de Tressan , die hetzelve het volgend jaar aan het Kabinet van den koning zondt; wy zullen dikwils gelegenheid hebben om den Hr. de Tressan in het vervolg van dit werk aan te haaien, om het groot getal byzonderheden welke hy aan het Kabinet bezorgd, en om de waarneemingen welke hy ons medegedeeld heeft: want hy vereenigt in zyne nafpeuringen het (y) Zie het IV Deel van dit weik, bladz, 260.  BESCHRYVINGgVAN HET KABINET. 2jj voordeel van den Liefhebber der Natuurlyke Hiftorie met de inzigten van den Natuuronderzoeker. Hy heeft het been waarvan wy hier fpreeken vergeleeken met een been uit den linker hoorn van eenzwaaren os mt Auvergne, en hy heeft deze beide beenderen volftrekt overeenkomftig in gedaante, en alleenlyk zeer verfchillende in grootte bevonden; het been dat in de rivier Orne gevonden is, heeft dertien duimen agt lynen omtreks op de dikfte plaats, terwyl dat uit den hoorn van den zwaaren os van Auvergne ftegts zes duimen vyf lynen omtreks heeft op dezelfde plaats; dit verfchil van grootte zal minder verbaazend fchynen, indien men het been in de rivier Orne gevonden, met den zeer grooten hoorn van een os vergelykt die onder No. cdlxi (z) is bygebragt, en die eenen voet negen duimen omtreks aan de bafis heeft. No. MLXXX. Het been uit den linker hoorn van een zeer grooten os van Auvergne. Dit is het been waar van onder het voorgaand nommer gefprooken is, en dat tot een voorwerp van vergelyking gediend heeft met het been in de rivier Orne gevonden, en onder dat nommer bygebragt. No. MLXXXI. Het geraamte van een mouflon. Dit geraamte koomt van het dier dat ten onderwerp gediend heeft voor de befchryving van den mouflon. Ik heb in dezelve de voornaamfte afmeetinsen van dit geraamte opgegeeven. No. MLXXXlI. Het tongbeen van een mouflon. Dit been gelykt volmaakt naar dat van den ram. No. MLXXXIII. Het geraamte van een Tslandfchen ram. De voornaame afmeetingen van dit geraamte zyn in de befchryving van den Yslandfchen ram opgegeeven; dit geraamte is van hetzelfde dier genoomen dat ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft. No. MLXXXIV. Beentjes uit het hart van den axis. Daar is 'er flegts één, en het gelykt naar dat van het damhert f». No. MLXXXV. Het geraamte van een axis. Dit geraamte heeft ten onderwerp gediend voor de befchryving en de afmeetingen van den axis. No. MLXXXVI. Hettoneb een van een axis. Dit been verfchilt daarin van dat van het damhert, dat deszelfs eerfteftukkea meer gekromd, en de tweeden naar evenredigheid langer zyn. flie?^ IveDeelbebjadr'25svan ^ 8edeeIte Van het Kab!net da' betrekking heeft op de» («) Zie het VI Dsel van dit werk, bladz. 68.  9 $6 DE NATUURLYKE HISTORIE DE TAPIR (*) OF DE ANTA. Dit is het grootfte dier van Amerika, van die nieuwe wereld, alwaar de leevende Natuur, zo als wy vroeger gezegd hebben, fchynt verkleind'en ingetrokken te zyn, of liever, alwaar zy geen tyds genoeg fchynt gehad te hebben om haare volkomen grootte te krygen. In plaats van die koloffaale gevaarten, welken de oude wereld in Afia voortbrengt, in plaats van den olyfant, den rhinoceros, den hippopotamus, de giraffe, den kameel, enz. vinden wy in deze nieuwe landen niet dan onderwerpen in 'tklein gefatzoeneerd • tapir's, lama's, vigogne's, cabiai's, allen twingtig maal kleiner dan die daar men hen in de oude wereld mede vergelyken moet; en niet flegts is de ftof hier ten uiterften bezuinigd; maar de geftalten zelve zyn onvolmaakt, en fchynen verwaarloosd of mislukt te zyn; de dieren van zuid-Amerika, die «Heen tot deze nieuwe wereld belmoren, zyn bykans alle zonder flagtanden, zonder hoornen, en zonder ftaart; hunne geftalte is onbevallig en grillio-,hun lighaam en hunne ledemaaten zyn kwalyk geëvenredigd, kwalyk verbonden; en zommige, gelyk de miereneeters, de luijaards, enz. zyn van zulk eene elendige natuur, dat zy naauwelyks de vermogens hebben van zig te bewee- gen (*) Tapir, dit is de naam van dit dier in deszelfs geboorteland in Brafilie, Tapira vol. gens den Hr. de la Condamine. Voyage de la riviere des Amazones, pag. 193 Tapiieréte, volgens Marcgrave en Pi?oN Eté is een byvoeglyk naamwoord dat in de Brafiiiaanfcbe taal groot betekent, dus is Tapiier été de groote Tapir, Tapihire, volgens Thevet Sin. gularites delaFrance ^ntarüique, pag 96. Tapirouffou, volgens de Lerv. Voyage au U re til P*g- 151- OuJJou is miffchien een vermeerderend byroeglyk naamwoord, gelyk été Dit dier* dat niet flegts in Brafilie, maar ook in Guyane en in Peru gevonden wordt, heet in de Gali' bifche taal op de kaften van Guyane. Maïpouri, en in Peru Vagra, volgens den Hr de ia Condamine. ibid. Maipouri, of Manipouris in C.iyenne, volgens Barrere Hifi de la Franco Equin. pag. 160. Anta by de Portugezen in Brafil en Paraguay. Ent, volgens Souchu du Rennefort, pag. 203. Danta by de Portugeezen en Spanjaarden, volgens den Hr. de la Condamine, p. 163. en Christ. d'Acüna. Relat de la riviere des Amazones trad. par Gemberville, Paris 1682. tom. If pag 157 en ook volgens Charlevoix, Hift. du Paraguai, tom. I pag 32. Ante volgens Herrera. Descript. des Ind. Occid Amft 1622, pag. 25 en volgens Maffêe Hift des Indes trad par de Pure, tas 60 Beori in" nieuw Spanje. Hifi. Gén. des Voyages par VAbbé Prevöt, tom II. p. 636. Dante of Dan, ta, volgens Jofeph Acosta Hifi. nat. des Indes, &c. trad. de Robert Regnault, p 201 Nota. Zommige Schryvers hebben het muilezel of wilden muilezel, ook koeëzel, ook wil', de koe genaamd. De dantes, zegt Acojta, gelyken naar kleine koeijen, en nog beter naar mui ezels, omdat zy geen hoornen hebben. Hifi. nat. des Indes, pag. 200. — TapiroufTou ezelkoe van Brafilie Men kan zeggen, dat dit dier half koe en half ezel ii, fcboori het van beiden geheel verfchilt, zo wel in den ftaart, dien het zeer kort heeft, als in do tanden, welken het vel fnydender en fcberper heeft. Voyage de Lerv, pag. i<;r. De Tanf. hire fchynt my zo veel te hebben van den ezel als van de koe. Thevet , pak. 96. — De Antes zyn beeften als muilezels, maar kleiner. Herrera, pag. 2sr. Tapiierete Brafilienfibus. Lufitanis Anta. Marcgrave. Hifi. Brafil Tapierete. Pison, Hift. Nat Brafil. pag. 161. fig. ibid Sus aquaticus multifulcus. Tapierete Brafilienfibus Marcgravii anvitulusJomTOm. Tabir. Maipuri. Barrere, Hifloire naturelle de la France Equinox, pag. 160. Tapirus. Le Tapir ou Manipouris, Brisson, Regn, anim. pag. 119.   Tom. XI. TLXLHI. le Tapir.  VAN DEN TAPIR. 2$j gen «i te eeten; zy fleepen met fmart een kwynend leven in de eenzaamheid der woeflynen, en zouden in een bewoond land niet kunnen beftaan; dewyl de menfehen en de fterke dieren hen dan wel ras verdelgen zouden. De tapir (Pl. XLIII), heeft de grootte van eene kleine koe of van een zebu, maar zonder hoornen en zonder ftaart; de beenen zyn kort, het lighaam geboogd, als dat van een varken : hy is in zyne jeugd bont, gelyk het hert, vervolgens wordt het hair eenpaarig donker bruin; het hoofd is dik en lang met eene foort van fnuit, gelyk de rhinoceros; daar zyn tien fnytanden, en even veel baktanden in yder kaakbeen; een kenmerk, 't welk den tapir geheeb ]yk van 't geflagt der runderen en der andere herkaauwende dieren onderfcheidt, enz. voor het overige, dewyl wy van dit dier alleenlyk het vel en eenige andere overblyfzels hebben, kunnen wy niet beter doen, dan hier de befchryvingen by te brengen, die Marcgrave en Barrere naar het dier zelve gemaakt hebben, en tevens te melden, 't geen 'er de Reisbefchryvers cn Hiftoriefchryvers van gezegd hebben. De tapir fchynt een droefgeeftig en eenzaam dier te zyn (b), dat niet dan des na,°ts te voorfchyn koomt, dat geen vermaak heeft 'dan in 't water, waar in het zig meer dan op 't land onthoudt; hy leeft in de moeraden, en verwydert zig niet veel van den oever der meiren en rivieren; zo draa hy gedreigd, yervolgd, of gekwetft wordt, werpt hy zig in 't water, (c) en blyft lang ge- (6) TaDÏÏerete Brafilienfibus, Lufitanis An(a. Animal quadrupes, magnitudine juvtnei fej meflris; figura corporis quodammodo ad portum accedens, capite etiam tali, verum crajfiori, oblonge, fuperius in acumen definente j promuscide fuper os prominente, quam validijfimo netvo tontrabere £? extendere potejl; in promuscide autem funt fiffura oblongce; inferior oris pars ep? brevier fuperiore. Maxilla ambce anterius faftigiatoe, £f i»< qualibet decem dentes incifores fu* terne £5* inferne; binc per certum fpatium utraqus maxilla caret dentibus; fequuntur dein mola» res grandes omnes in quolibet latere quinque, ita ut baberet vinginti molaies vinginti incifo, res, Oculos babet parvos porcinos, aures abrotundas, majusculas, quas verfus anteriora fur'i< git. Crura vix longiora porcinis, & crqffiuscula , in anterioribuspedibus quatuor unvults, in. boflerioribus tres; media inter eas major ejl in omnibus pedibus; in prioribus pedibus tribus quar. 'ta parvula exterius ejl adjuntta: funt autem unguice nigricantes, non fo'.idce fi.d cavce quet dei trabi pofjunt. Caret cauda, & ejus loco procejfum babet nudum pilis, conicum , pirvum more Cutian (Agouti) mas membrum genitale longe erfsrere potejl inflar cercopitbici: incedit dorfo incurvato ut Capy^ara (Cabiai), cutem folidam babet inflar. alcis, piios breves, Color pilorum in juniorihus ejl umbra lucidce, macuiïs variegatus albicantibus ut capreolus, in adultis fuscus Jive nigricans fine maculis. Animal interdiu dormit in opacis fylvis latitans. Noclu aut vianeegre* ditur pabuli caiifa. Optime potejl natare. Vefcitur gramine, arundine faccbaüfera, brajfica, tfc* Caro ejus comeditur ,fed ingrati faporis ejl. Mürcgravii , Hifi. Brafil. pag. 229. —- Tapir, cf Maypouri, een tyreéfiagtig dier, dat meer onder, witer leeft, dan op 't land, alwaar het van tyJ tot tyd het tederfte gras gnat plukken; hy heeft zeer kort ha:r,irjet zwarte en witte ftreepen, die zi:* over de langte des lighaams van 't hoofd tot den ftaart uittrekken, Hy b'aaft als een yzird; by fchynt iets van rlen muilezel en het vatken te hebben, .Men ziet manipouris, ge!yk zommigen het uitfpreeken, in ae rivier van.Ouyapok. Het vleefch van dit dier is grof en van een onaangenaamen fmaak. Babeere Effaifur l'Hiftoire naturelle de ta Franco equinox, pag. 160. Yfu . v ' ' ' (c) Tnpiierete beftia iners fif focors apparet, adeoque luct/uga, ut in denfis meiiterranets filvis interdiu dormine amet ; ita ut fi detur animal aliqntd, quod noSu tantum, nunquam ver* ae die venetur, ba>c fane ejl Brafilienfis beftia, tic. Hift nat. Brafil, pag. 101. —— De anttt fcheert over dag het gras, en des nagts eet hy eene foort van klei of potaarde, welke hy vindt in de moeraiTen, daar hy zig mét her ondergaan van de zon naar toe begeeft De jagt op de anta gefebiadt niet dan des n?£• o. Omtrek voor, de agterfte voeten. . " 4" 3« °« Lengte van den ftaart. . o* °" ^" Hoogte der voorfte voeten tot aan de borft. * • ■ o. 2. 2. Hoogte der agterfte voeten. . 2' °' Omtrek der voorfte voeten. . # * o" r* «" Omtrek der agterfte voeten. . o « Lengte van dtH grootften nagel der voorfte voeten. 0' , 2' ' Lengte van den grootften nagel der agterfte voeten. . 0' , §' In onze Amenkaanfche Kolomen geeft men aan de tapirs den naam van buffels; ik weet inderdaad niet om welke reden; want zy gelyken in't geheel aiet naar die dieren, welker naam zy draagen. è Einde van het elfde fieeh  BERIGT AAN DEN BINDER. Z04 In dit elfde Deel zyn LUI Plaaten, die op de volgende wym r.weten ingezet zvorden, zo dat de aangeweezene Plaaten, tegens malkander overkoomen, om by den eerften opftag van het mg, te gelyk te konnen voorden gezien. Plaat i en ii * de eene tegens de andere over. . Pag. 58 . . . iii*. . . - 60 . . . ii. '. . • • 62, . . . iii. . .64 ; . . iv. . • .69 ..' . y. . . . 7° . . . vi. . . . ■ 73 . . . vil . . .116 . . . viii en viii* de eene tegens de andere over.' , 118 . . . ix en x. . . . 14° . . . xi en xii. . .144 . . ; xiii en xiv. . . .146 . . . xv, xvi, xvii en xviii. . . 148 . . . xix en xx. . . 150 . . . xxl . : . . 155 . . . xxii. . . .160 . . . xxiii. . . ; 164 . . . xxiv. : . . 166 xxv en xxv* de eene tegens de andere over. 202 .* . xxvi en xxvii. . . . ; 204 . . xxviii. . : 206' . . xlii. . . . 210 . XXV1I*,XXV1U*,XXIX*,XXX* de eene tegens de andere over. 224 . . . xxix. . . 228 . xxx,xxx\,en xxxii. de eene tegens de andere over. . 234 . xxxih, xxxiv, xxx Ven xxxvi ,de eene tegens de andere over. 23 8 .' . . xxxvii. ... 240 . . . xxxviii en xxxix, de eene tegens de andere over. 244 . . . xl. ... 249 . . . xli. . . . 250 . . . xliii. ... 256 . . . xliv en xlv, dc eene tegens de andere over. . 260 NB. De Plaat van het Schaap gemerkt, Tomé V, Pl. II*, wordt in het Vdt Deel, tegens over Pl. I, geplaatft.