I' .  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. VEERTIENDE DEEL.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE BUFFON EN DAXJB EN TOK VEERTIENDE DEEL. TE AMSTERDAM, *J J- H. SCHNEIDER. M DCC L X X X I I I. Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en Weftvriesland.   INHOUD VAN DIT DEEL. Naamlyjt van de Aapen. . . > p De Orangs-outangs, of de Pongo en de Jocko. .' , Eerfie Byvoegzel tot de Hijlorie van de Orangs-outangs. ,' Jt' Tweede Byvoegzel tot de Hijlorie van de Orangs-outangs. fi' De Pithecus. . De Gibbon. . . 59• De Magot. .... 3* De Papion, of de eigentlyk gezegde Baviaan. ' If.' De Mandrill. .... J' De Ouanderou. . , Ior* De Maimon. . . II0* £) »33- Befchryving van den Saï met de witte keel. . . . 239. miïhrvving van den Saïmiri. • • , * - 243» Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot 1 de Natuurlyke Hijlorie van de Sapajous. . 250. Befchryving van den Saki. ... • 255. Befchryving van den Tamarin. . ... • 257. Befchryving van den Ouifliti. . • • 260. Befchryving van den- Marikina. . 200. Befchryving van den Pinche. . • • 271. Tti>rrlirvving' van den- Mico. . • • -V0nJrrhrlvinrr van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot vejcnryy b ^ Natmrlyke Bprie van de Sagoins. . . 277. Door den Hr. Dau benton. Vertaald Door den Hr. J. Voegen van Engelen, Jdjunkt Stads-Doclor te Leyden. DE  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. NAAMLYST VAN DE AAPEN. Qcholieren hunne les te geeven of tot menfchen te fpreeken,zyn twee zeer O verfchillende zaaken; de eerften neemen zonder onderzoek , ezelfs met greeugheid alles aan het ongegronde zo wel als het wezendlyke het waare zo wel als het valfche, indien het flegts onder de gedaante van be™ wordt voorgedraagen; terwyl de anderen integendeel de^ewyzen onderzo? 5 n' w vrllCllenVerrr?£n' z,odr^y dezelve niet wel beveftigd vSden W y zullen geen gebruik maaken van eenige dier Leerftelzels of methodes, welke men mtgedagt heeft, om eene menigte van dieren van ver fcmllende en zelfs zeer verwyderde foorten, onder denzelfden nïm van aapen te bevatten. uaaiu van Ik noem aap een dier zonder ftaart, welks gelaat plat of vlak is welks tanden, handen, vingers en nagels naar die van denfmenfch gel£n en dat, even als de menfch, op zyne twee beenen regt overeind Iaat Vze bepaaling uit de natuur van het dier zelve, en uit deszelfs overeenkonulen metden menfch getrokken,.fluit, gelyk men ziet, alle dieren uit die ftaanen W ^ °Pwaards/^t, of die met een langen fnuk  3 DE NATUURLYKE HISTORIE voorzien zvn; zy fluit alle de zulken uit, die gekromde, haakige of puntige naeels hebben; gelyk alle die, welke liever op vier dan op tweevoeten nonen Laat ons nu naar dit vaft en bepaald denkbeeld onderzoeken, hoe veele foorten van dieren 'er beftaan, aan welken men den naam van aap rnnet «eeven. De ouden kenden ilegts een foort; de pithekos der Grieken, de Cimia der Latynen, is een aap, een waare aap; het is die, waarop Aristoteles, Plinius, en Galenus alle de natuurkundige vergelykingen gemaakt, en alle de betrekkingen van den aap tot den menfch gegrond hebben • maar de pithecus, die aap der ouden, naar den menfch zo gelykende, in het uitwendige maakzel, en denzelven nog nader komende inde inwendige geleeding, verfchilt daar egter van in eene eigenfchap,. die , fchoon infigzelve enkel betreklyk, hier egter niet minder wezendlyk is, te weeten de grootte De geftalte van den menfch is in 't algemeen boven de vyf voeten die van den pithecus kan flegts het vierde gedeelte van deze hoogte haaien.' Dus zouden de ouden, al waare deze aap nog meer gelyk geweeft aan den menfch, regt gehad hebben, om hem niet te befchouwen dan als een menfchje in 't klein, een onvolkomen dwerg, op zyn beft m ftaat om met de kraanvogels te ftryden, terwyl de menfch den olyfant weet te temmen, en den leeuw overwint. . ' . _ Maar na den tyd der ouden, en na de ontdekking der zuidelyke deelen van Afrika en de Indien, heeft men een anderen aap gevonden die de gemelde eigenfchap van de noodige grootte heeft; een aap (PI. 1.) zo hoog, zo fterk, als de menfch; zo driftig naar de vrouwen als naar de wyfies van zyn eigen foort; een aap die wapenen kan voeren, die gebruik naakt van fteenen om aan te vallen, en van ftokken om zig te verweeren, Si die voor het overige ook nog meer naar den menfch gelykt dan de pithecSs; wlm behalven dat hy geen ftaart heeft; dat zyn wezen plat is dat zyne armen, zyne handen, zyne vingers, zyne nagels gelyk zyn aan de onze, eTda hy altyd regróp gaat, zo heeft hy ook nog eene foort van aangèzigt, heeft hy wezenstrekken, welke naar die van den menfchgelyken, oortn van hetzelve maakzel, hair op het hoofd, baard aan de kin, en verder hair net op dezelfde wyze als de menfch dat heeft, m.den ftaat der namur Ook hebben de bewooners van zyn land, de befchaafde Indiaanen, niet eetwyflfeld om hem tot de menfchlyke foort te brengen, en den naam vlorang-outang, of wild - menfch te geeven; terwyl de Negers, die byna zo wild en zo lelyk zyn als deze aapen, en die niet in t hoofd krygen dat rnen door meer of minder befchaafd te zyn, meer of minder menfch is, hem een eigen naam pongo gegeeven hebben, een naam van een dier en niet van een menfch; en deze orang-outang of deze pongo , is inderdaad n et dan een dier, maar een zeer zonderling dier, het welk de menfch niet kan zien zonder in zig zeiven te treeden, zonder zig te herkennen, zonder zig te overtuigen, dat het lighaam niet het wezendlykfte gedeelte van zyne "^Zie daar dan twee dieren , den pithecus en den orang-outang, waarop mm den naam van aap moet toepaffen, en daar is een derde, waaraan men  N A A M L Y S T VAN DE A A P E N. dien niet kan weigeren, fchoon het zelve mismaakt en m i • met betrekking tot den menfch m™ o f!f e¥IS' niet flegts dier, (PI. ü.\n III.) dat tot hier toe onbekend^6 ^ ^ &c naam van gibbon, uit'de Ooft-Indiën^overSr^t ?/' datonder den de twee gemelde foorten; het heeft ook een pït Xn ' el t ïïg?^* Haart ontbloot; maar zyne armen in nhirJ^n !? «sgelyks van hoogte des hghaams, gelyk die vi^^X/«ï^^^»f ^ van den orang-outang of van den nirhem. h*uu cen„minlten gelyk üie te lengte, da? het dfer o"%ne7Je beenen r^l^^0^^ raaken zonder zyn lighaam tl boul^il1^^1^ de aarde k™ is de derde en halte waaraan men dezen naam w£ ette! C ^ ?P deze dieren een monfteragtige, afwykende foort, «elffKrV* °nder fchen met dikke beenen van &. Thomas, (a) in de me7fchht V V3n men" Na de aapen vertoont z e een anderVezin ™„JT lcJlJvke f°ort is. den ««bgpLm van wJL 5 "^S^^ «** naauwkeung van alle anderen te onderfcheiden zullen S en om hen baviaan een dier is met een korten Sart ï ! Ty ZegSen> dat de een breeden en opftaanden fouit «effidSta rf?^1^01' meC heid dikker zyn dan die van den rnenfch, Pn ï '« ? ?aar evenrediglen. Door deze bepaaling iluTteTw?^ geen ftaart hebben, alle de guenons al He fl? r& aaPen> die een korten ftaart hebben, mlr by welken lzdvi°US ? %°ins die nieC het lighaam: en alle makis, Joris, en Se vSh Z,° ,anS of ,anger is als fpitfen en puntigen fin* hebben.' De oudeheïbe^*™-' die een voor deze dieren gehad; AristotELEs Tde eenLfte T" ^ ^ "aara onder den naam van fimia porcaria (IA of^W. ' dieLeen van dezelven hebben; en nog wyft hy het zelve niet dan van terPU ym ^S^uid te zyn de eerften die het babuino geheeten hehh°n• aJu°- e Ita,iaanen bavion, de Nederlanders baviaan, de Franfchen fe^^ hebben het alle de Auteuren, die in deze laatfte eeuwen^in 'i 1T ge?aamd> en by ben, wordt het onder den naam van P^Z^^%f^^. heb" Jyks papio noemen, om het te onderfcheiden vnr, T j y , en net lnsgemen in de zuidelyk provintiën vÏÏAfrika^ en dl ni"3"^1"6 bavi™, die Wy kennen Wil Wen van gezegde baviaan (PA XIII en XIV\ V ' of «genlylc |e fn Lybie en Arabie, en", f^n woldt ^Te^tfpfaken jfM. van Akistoxej,bs l. ^mndtH $t Érlf^Irf * <« V «W^, in het „1 Bee, van * (/O iW<*. Deze benaaming van limia tor™,.;* as wordt, en die door geen ander SchryveTgebSvord,J"" by Ari"'<™s gevonden om den baviaan, «. betekenen, want heb bR^L™^'? "* ^ «SSuS nooit gelezen hadden, dezelfde vergelyking van den S va'n t„ u 1ST0TF-LSS waarfchynlyk varken aangetroffen; en daarenboven hebben deze tweè ri J." fta. baviaan' dien van het deren m het maakzel van het lighaam. e dieren weI wat gelykenis naar malkan- A 2  DE NATUURLYKE HISTORIE die een nog grooter baviaan is dan de papio, hebbende een violetkleurig wezen en de neus en wangen met diepe en fchuinfche rimpels gevoord; leze wordt in Guinee, en in de heetfte deden van Afrika gevonden. 30; deze. woi at m v xvm) die niet zo dik is als de papio, noch zo groot Ss£demt iie wieSghaam minder gevuld is, en wiens hoofd en geheel «laat omringd is van eene foort van zeer lang en zeer dik paarden-hair. f) zen vhidt men op Ceylon, in Malabaar en in de andere zmdelyke proSSWadie. Zie daar derhalven drie aapen, en drie baviaanen wel Spaald, wel onderfcheiden, en alle zes zeer duidelyk van malkanderen VeSedtwvl de Natuur onze bepaalingen niet kent; dewyl zy haare werken nooit bvde hoop gefchikt, noch de wezens by foorten voortgebragt ïeeft dewyl haare voortgang altyd trapsgewyze gefchiedt en haar ontwerp overal zaglé fchaduwingen heeft en zig in allerhande ngtingen uitftrekt, moet 'er gttüT hen het geflagt van den aap (0., en dat van den baviaan Tenige tuffchen-foort zyn , die niet naauwkeung de eene of de andere is en die Ster in de beide foorten of geflagten deelt. Deze tulTchen-foor Staat iifderdaad, en het is het dier, KPl VII en VIII) t welk wy magot noemen hetTtuffchen onze twee bepaalingen in geplaatft: het maakt de fchSing ulTchen de aapen en de baviaanen; het verfchilt van de eerften hierin dat het een verlangden fnuit en zwaare hondstanden heeft; het verfch t van de anderen voor zo verre het wezendlyk geen ftaart heeft, fchoon het een klein aanhangzel van vel vertoont, dat den fchyn heeft van een bÏ nenden ftaart : ifet is bygevolg nodh ^^^^L^ ,ijPI1 rtje iets van de natuur van beiden. Dit diei, t welk zee gemeen ■ S nier Eevpte gelyk ook in Barbarye, was by de ouden bekend; de CrSkenPen ISynen hetU het cynocephaL othondskop geheeten, omdat ^ fnSit vry wd naar dien van een dog gelykt Dus moet men om deze Hiëren te veïtoonen, dezelve in de volgende orde fchikken; de orang-outnl of'de pongo, is de eerfte aap; de pithecus de: tweede aap, de gibbon Teerde aap maar mismaakt; de cynocephalus of magot, de vierde aap «f Se baviaTnl* de papio dé eerfte baviaan; de mandril de: tweede baviaade ou Tderou de derde baviaan; deze orde is nog willekeurig noch verdut maar betrekkelyk tot de overgangen die de natuur ^lye volgt Na de aapen en de baviaanen heeft men de guenons; het is dus dat ik .nfr het oud Franfch, die dieren verkies te noemen die naar aapen of WaanenTdyken, maar die lange ftaarten hebben, dat is te zeggen ftaarhaviaanen geiyiv , ^ ^ wQord {meerkat, wff in dlzelaatfte eeuwen twee betekeniffen gehad verfchillende van ÊUe^Ko het zelve geeven; men heeft dit woord guenon m r»„ 'JuJ« hpmnt reeds de fchaduwing tuflchen de aapen en de baviaanen, (0 m™ hv SSiSen op de billen heeft, gelyk de baviaanen, en de nagels van de TO°'fv ïyu„S r "yn dan die van den orang-outang, die geene eeltagugheden op de K heeft enSfnagel plat en gerond zyn, gelyk die van den menfch.  NAAMLYST V.AN DE AAPEN. 5 't algemeen gebruikt om aapen van eene kleine geftalte (d) uk te drukken en ten zelfden tyde heeft men het byzonderlyk gebezigd om hei wvfiê van den aap te betekenen; maar in ouder tyden Lm/eTnSS magots, de aapen zonder Haart, en guenonslï mones , dfeSeh-wdkl een langen ftaart hebben. Dit zoude ik uit eenige plaatf^n Reisbefchryvers (O van de zeftiende en zeventiende eeuwen kunnen bewvzén He woord zelf vmguenon is daar van niet zeer verwyderd , Sfflls^ herkomftig vm kebos of kepos, naam dien de Grieken gaven aan de a'nen met een langen ftaart Deze kebos of guenons, of ftaart-fapeï zyn kletïï en minder fterk dan de baviaanen en de aapen; zy zyn dool diTverfchi en inzonderheid door hunnen langen ftaart, ligtlykvan deeenen enande! ren te onderfcheiden. Men kan hen ook gemaklyk onderflSfden vS £ makis, omdat zy zulk een fpufen fnuit niet hebben, en om^dafzv Vplaats van zes fnytanden:, zo als de makis, flegts vier hebben, gelyk ezJelen de baviaanen. Wy kennen 'er negen foorten van, welkeV yder met een verfchillenden naam zullen voordraagen, om alle 'verwarring S verniyden Deze negen foorten van ftaart - aapen, of guenons zyn. iog De maXies ?/ IxPlII el^ XXFI)- r- De maSk (tt. ZWlil en XXIX). 40. De mangabeys (PI. XXXII enXXXTm co ftac (PI. XXXIX). 80. De talapoin (PI. XL). 90. De doucfPl xTn De oude Grieken kenden maar twee van deze guenons, de moni en de l htriche die uit Arabie en de noordelyke deelen van Afrika: herkomftie zyn; zy hadden geen denkbeeld van de" andere, omdat 1Yniet dan in d! zuidelyke deelen van Afrika en der Ooft-Indiën gevonden worden welke S t r-f l- ^ Aristotel^ > geheel onbekend waren. Die «óot^TeeS en de Grieken m t algemeen, waren zo oplettende om de we£ns n 2 doS gemeene, en derhalven dubbelzinnige en twyffelagtign^men te^verwarren, dat zy den aap zonder ftaart pithekos genoenfd Sebb^d?, den S van kebos aan den aap met een langen ftaart. gegeeven hebben. DeWyl z^ bemerkten, dat deze dieren van yerfchillende, eSzelfs vry veel verwyderde foorten waren, hadden zy aan elk een eigen naam gegeeven, en dTe naam was van het meeft zigtbaar kenmerk ontfeend. Allgde aap'en en baviaa^ nen welken zy kenden dat is te zeggen de pithekos, of eigenlyk gezegden aap, dus cynocephahs of magot, en de fimia porcaria of' papio, hebben 00 De verfchillende foorten van aapen worden in 't FranfcJi hwmrA^iiu „„„.. t. bepaald; want de grooten worden enkel ^» geheeten T vIl ?r • "«begrootte voorzien zyn, of dat zy een langen fnuit hebbePS een flaart deupen die k.ein vallen, worden ^^t^^T^s^ * een ^ . ten van Zuid Amerika, wordt eene foort vJ ZZ levZli de S<*erg. heeten, van dezelfde grootte als de gemeene, zonderJdTve rffcbi d S.t zy^^d-Ï" hebben. Behalven deze mones heeft men ook veele kleine eeelP c^ybaarcia"ndskirj Singularités ft la France Antartique, parTiZ^,^. lot 8'enaamd*  6 DE NATUURLYKE HISTORIE het hair van eene tennaaftenby eenfoortige kleur; de guenon integendeel, welken wy hier motie noemen, en die by de Grieken kebos hetede, heeft hair van verfchillende kleuren, men noemt hem zelfs gemeenlyk den aap van verfcheiden kleuren, finge varié. Het was de gemeenfte en de meelt bekende foort van guenon, ten tyde van Aristoteles , en het is van dit kenmerk , dat de naam van kebos is afgeleid, dewelke in 't Griekfch de verfcheidenheid van kleuren betekent. Dus kan men alle de dieren, van de klalTe der aapen, baviaanen, en guenons, door Aristoteles aangeduid, tot vier bepaalen, de pithekos, de cynocephalus, de fimia porcaria, en de kebos welken wy meenen grond te hebben, om thans te vertoonen als zynde'wezendlyk depithekus, of eigenlyk gezegde aap, de magot, depapio, of eigenlyk genoemde baviaan, en de mone; omdat niet flegts de byzondere kenmerken , welken Aristoteles hun geeft, wezendlyk op hen paffen; maar ook om dat de andere foorten , welke wy hebben aangewezen, en die welke wy nog zullen aanwyzen, hem noodwendig onbekend moeiten zyn, naardien zy uit zulke landen herkomftig zyn , en in zulke ftreeken zig onthouden, daar de Griekfche Reisbefchryvers ten zynen tyde nog niet geweeit waren. • , Twee of drie eeuwen na den tyd van Aristoteles, vindt men in de Griekfche Schryvers twee nieuwe naamen callithrix en cercopithecos, beiden betrekkelyk tot de guenons of aapen met lange ftaarten; naarmaate men onzen aardbol meer leerde kennen, en naar het zuiden, 't zy in Afrika, 't zy in Afia, verder doordrong, vondt men nieuwe dieren, nieuwe foorten van guenons, en dewyl de meeften derzelver geene verfcheidenheid van kleuren hadden,'gelyk de kebos, zo verbeeldden zig de Grieken een geflagt naam te maaien, met hen cercopithecos, dat is te zeggen ftaart-aapen, te noe.men , om alle de foorten van guenons of aapen met een langen ftaart aan te wyzen; en onder deze nieuwe foorten een guenon van een groenagtig en helder gekleurd hair opgemerkt hebbende, noemden zy deze foort kallithrix, dat fraai-hair betekent. Deze caliithrix wordt inderdaad in het zuidelyk' gedeelte van Mauritanië, en in de nabuurige landen van Kaap-Verd gevonden ; het is de guenon , welken men gemeenlyk onder den naam van groenen aap kent, en dewyl wy in dit werk alle fliamgeftelde benaamingen verwerpen, hebben wy hem zyn ouden naam van callithrix, of callitriche behouden. Ten opzigte der zeven andere foorten van guenons , welke wy hier boven onder de naamen van makaque, patas, malbrouk, mangabey, mouftac , talapoin, en douc , hebben aangewezen, zy waren den Grieken en Latynen onbekend. De makaque is oorfpronkelyk van Congo; de patas van Senegal; de mangabey van Madagaskar; de malbrouk van Bengale; de mouftac van Guinee; de talapoin van Siam; cn de douc van Cochinchine. Alle deze landen waren eveneens onbekend by de ouden, en wy zyn zeer zorgvuldig geweeft, om de dieren die naamen te laaten behouden, welken men daar gevonden heeft, de eigen naamen van hun land. En dewyl de Natuur ftandvaftig is in haaren gang; dewyl zy nooit by  NA AML YS T VAN DE AAPEN. 7 fprongen , maar altyd by trappen, byfchaduwingen voortgaat, vindt men tuffchen de baviaanen en de guenons een middenfoort.Het dier (PI jf/n dat deze tuffchenruimte vervult, en deze middenfoort maakt, gelvkt veel naar de guenons, inzonderheid naar den makaque,en ten zelfden tvde heeft het een zeer breeden fnuit en een korten ftaart gelyk de baviaanen ; geen naam van het zelve kennende hebben wy het maimon geheeten om het van de anderen te onderfcheiden: het wordt op Sumatra gevonden; het is het emgfte van alle deze dieren, zo wel baviaanen als guenons, waarvan de ftaart geen hair heeft, en het is om deze reden, dat de fchryvers die 'er van gefprooken hebben, het zelve onder de benaaming van aap met den varkensjlaart, of aap met den rottenfiaart hebben aangedfid Zie daar de dieren var. de oude waereld, waaraan men den gemeenen naam van aap gegeeven heeft fchoon zy niet flegts verwyderdf fooi ten maar zelfs van vry yerfchillende geflagtenzyn; en 't geen de dwaaling en verwarring ten hoog ten top gevoerd heeft, is, dat men die zelfde naamen van aap, van cynocephalus, van kebos,en van cerkopithekos, of cercotithecuV naamen voor vyftienhonderd jaaren door de Grieken gemaakt, gegeeven heeft aan dieren van een nieuwe waereld, welke men niet dan feden twee of drie eeuwen heeft ondekt Men wilde in de zuidelyke deelen van dit nieuwe vafte-land eemge der dieren van Afrika en van de Ooft-Indièh vinden. Men vondt daar beeften met handen en vingers; deze overeenkomfl was alleen genoeg om dezelve aapen te noemen; zonder in aanmerking te neemen; dat men om een naam over te brengen, ten minften het zelfde geflagt moet voor hebben, en dat zelfs, om dien naam juift toe te pat fen, de foort dezelfde dient te zyn. Maar nu deze amerikaanfche dieren , waarvan wy twee klaffen zullen maaken, onder de naamen vzn fapajous, en vanfagows zyn zeer verfchillende van alle de aapen van Afia en Afrika en eveneens als er in de nieuwe waereld geene aapen, noch baviaanen' noch guenons gevonden worden, zo beftaan 'er ook geene fapajous noch fagoins m de oude. Schoon wy deze fa£ta in onze Verhandeling over de dieren der beide waerelden reeds m het algemeen hebben voorgedraagen kunnen wy dezelve hier egter op eene meer byzondere wyze betoogen eA aantoonen, dat van de zeventien foorten, waartoe men aHe de dieren' in de oude waereld aapen genaamd , bepaalen kan , en van de twaalf of dertien waarop men dezen naam in de nieuwe heeft overgebragt, niet eene en dezelfde is noch eveneens in de beide waerelden gevonden wordt; want van deze zeventien foorten van de oude wereld, moet men voor eerft drie of vier aapen aftrekken, die zekerlyk niet in Amerika gevonden worden, en waarnaar de fapajous_ en de /agoins in 't geheel niet gelyken. 20. Vervolgens moet men er drie of vier baviaanen aftrekken, die veel dikker zyn dan de fagoins of de fapajous, en die ook van een zeer verfchillend maakzelzvn ■ daar blyven derhalyen maar negen guenons over, daar men dezelve medé yergelyken kan. Alle de^guenons nu hebben, zo wel als de aapen en de baviaanen, algemeene en byzondere kenmerken, die hen geheel van de fapajous en de fagoins onderfcheiden. Het eerfte dezer kenmerken is van  s DE NATUURLYKE HISTORIE de billen kaal, en natuurlyke en vaftzittende eeltagtigheden op deze deelen te hebben; het tweede is dat zy van wang-zakken, dat is te zeggen van zakken of beurfen onder aan de wangen voorzien zyn, waarin zy hun yoedzel kunnen bewaaren; en het derde is, dat zy de fchutting of affcheiding der neusgaten {mal, en die zelfde neusgaten van onderen open hebben, eelvk by den menfch plaats heeft. De fapajous en de fagoins hebben geen dezer kenmerken; zy hebben allen de fchutting der neusgaten zeer dik, de neusgaten open aan de zyden der neus, en niet van onderen; zy hebben hair op de billen en geene eeltagtigheden, zy hebben geene wang-zakken ; zy verfchillen derhalven van de guenons niet flegts in foort; maar zelfs in eeflagt, dewyl zy geene dier algemeene kenmerken hebben die hun allen £eme°en zyn; en dit verfchil in het geflagt onderhielt noodzaaklyk nog grooteer in de foorten, en toont dat zy zeer verre van malkanderen verwyderd ZyHet is derhalven verkeerd, dat men den naam van aap en van guenon aan de fapajous en de fagoms gegeeyen heeft; men moeft hun hunne oude naamen laaten behouden, en in plaats van hen met de aapen te verbinden, beginnen met hen onder malkanderen te vergelyken Deze twee gezinnen verfchillen van malkanderen in een zeer opmerkeryk kenmerk; alle de fapajous bedienen zig van hunnen ftaart als van een vinger om zig valt te haaken, en zelfs om aan te vatten, het geen zy met de hand niet kunnen neemen; de fagoins integendeel kunnen zig van hunnen ftaart tot dat. gebruik niet bedienen. Hun gelaat, hunne ooren hun hair zyn ook verfchillende, men kan 'er derhalven ligtlyk twee . onderfcheiden en afzonderlyk.e foorten van maaken. . . , , Zonder gebruik te maaken van benaamingen, die met dan op de aapen, op de baviaanen, op de guenons toepaflèlyk zyn, zonder naamen te gebruiken, die hun toebehooren, en welke men aan geene anderen moet geeven; hebben wy gepoogd alle de fapajous, en alle de aapen aan te wyzen met de eigen naamen, welken zy in hun geboorteland voeren. Wy kennen zes of zeven foorten van fapajous, en zes foorten van fagoins, waarvan de meeften nog verfcheidenheden hebben; wy hebben het in dit deel alles met hunne hiftorie en met de befchryving vereenigd; wy hebben hunne naamen zorgvuldig opeefpoord by alle Auteuren, en inzonderheid by de Rewbefchryvers, die daar de eerfte van gefprooken hebben; m het algemeen, wanneer wy den naam, welken yder dier in zyn geboorteland heeft, niet hebben kunnen ontdekken, hebben wy geoordeeld die uit de natuur van het uier zelve, dat is te zeggen uit eenig karakter, dat alleen genoeg was om het te doen kennen, van alle anderen te onderfcheiden, te moeten haaien. Men zal in yder artykel de redenen zien, die ons deze naamen hebben doen aanneemen. . , , 11 /r j En wat de verfcheidenheden betreft, die in de geheele klalle dezer dieren miflchien talryker zyn dan de foorten,men zal dezelve ook zeer zorgvuldig met elke haarer eigene foorten vergeleken vinden. Wy kennen veertig van deze dieren minder of meerder onder maikanderen verfchillende, ° en  NAAMLYST VAN DE AAPEN. 9 en wy hebben de meeften levende gehad; het is ons voorgekomen dat men dezelve tot dertig foorten moeft brengen; te weeten drie aapen 'eene tuffchenfoort tuffchen de aapenen de baviaanen; drie baviaanen , eene tusfchenfoort tuffchen de baviaanen en de guenons; negen guenons, zeven fapajous, en zes_fagoins, en dat alle de andere, ten minften voor het grootje gedeelte, niet dan als verfcheidenheden befchouwd moeten worden Maar dewyl wy met volftrekt zeker zyn, dat fommige dier verfcheidenheden inderdaad ook met wel onderfcheiden foorten zyn, zullen wy haar ook naamen poogen te geeven, die niet dan voor een tyd behoeven te dienen onderfteld zynde, dat het niet dan verfcheidenheden zyn , en die eigen en foorteiyke naamen zullen kunnen worden, zo het wezendlyk onderfch-iden en afgezonderde foorten zyn. J ua< Laat ons by gelegenheid van deze beeften, waarvan fommige zo zeer naar den menfch gelyken, voor een oogenbhk de landdieren onder een nieuw oogpunt befchouwen. Het is zonder genoegzaame reden, dat men hun allen in t algemeen den naam van viervoetige dieren gegeeven heeft. Bvaldien de uitzonderingen flegts m kleinen getale waren, zouden wy ons tegen de toeparïmg van deze benaaming met verzetten; wy hebben gezegd en wv weeten dat onze bepaahngen, onze naamen, hoe algemeen dezelven' mogen zyn nooit alles bevatten; dat 'eraltyd wezens aan de eene of andere zvde pverblyvcnj dat er middenfoorten gevonden worden;dat 'er eenigen, fehoon m fchyn in t midden der anderen geplaatft, egter niet op de lyft fchikken; dat de aigemeene naam, welken men hun zoude willen opleggen, een onvolkomen formulier is, eene fom, waarvan zy dikwils geen gedeelte uitmaak en omdat de Natuur nooit dan door eenheden , ncfoit lor^ verzamelmgen' vertoond moet worden; omdat de menfch geene aigemeene naamen heeft uitgevonden, dan om zyn geheugen te hulp te komen, en het gebrek van zyn bekrompen verftand zo veel mogelyk te verhelpen; omdat hy vervolgens daar misbruik van heeft gemaakt, met dien algemeenen naam als iets wezendlyiis te befchouwen; eindelyk omdat hy daar toe wezens, en zelfs Haffen van wezens, heeft willen betrekken die een anderen naam vorderden. Ik kan daar en het voorbeeld en het bewys van geeven, zonderde orde der viervoetige dieren te verlaaten, die van alle de dieren die geenen zyn, welken de menfch beft kent, en aan welken hy bygevolg in ftaat was de naauwkeurigfte benaamingen te geeven. b • De naam van viervoetig dier onderftelt dat het dier vier voeten hebbe ■ zo hetzelve twee ontbreeken, gelyk aan de Wntin, is het niet meer viervoe tig, zo het armen en handen heeft gelyk de aap, is het niet meer viervoetig en men maakt een blykbaar misbruik van deze aigemeene benaaming zo men dezelve op deze dieren toepaft. Om naauwkeurigheid in de woorden te brengen moet men naauwkeurigheid in de denkbeelden hebben welke door die woorden worden vertoond of uitgedrukt. Laat ons voor de'handen een gelyken naam maaken, als men voor de voeten gemaakt heeft en dan zullen wy met waarheid en naauwkeurigheid zeggen, dat de menfch de ee- mflFDmei en tW£e V0£ten' dat de lamantin üeSts twee-  io DE NATUURLYKE HISTORIE handig is- dat de vledermuis flegts tweevoetig, en de aap vierhandig is. Laat ons "-nu deze nieuwe aigemeene benaamingen toepaffen op alle byzondere wezens, daar zy op ftrooken, want het is op die wyze, dat men fteeds de Natuur moet befchouwen; dan zullen wy bevinden, dat van omtrent twee honderd foorten van dieren, die de oppervlakte der aarde bevolken, en aan welken men den algemecnen naam van viervoetig gegeeven heelt, ten minften vyf-en-dertig foorten van aapen, baviaanen, guenons, fapaious fagoins en makis zyn , welken men moet afzonderen, om dat zy vierhandig zyn- dat men by deze vyf-en-dertig foorten moet by voegen, me van den loris van den farigue, van den marmofe, van den caijopolhn, van den tarfier, van den phalanger, &c. die ook vierhandig zyn gelyk de aapen, de guenons, de fapajous, en de fagoins; dat by gevolg, dewyl de lyft der vierhandige dieren, ten minften veertig foorten bevat (ƒ) , het wezendlyk jretal der viervoetige dieren, nu reeds een vyfde deel verminderd is; dat men vervolgens twaalf of vyftien foorten tweevoetigen aftrekkende te weeten de vledermuizen , en de rouffette, welker voorfte voeten eer vleugels dan voeten zyn; zo ook aftrekkende drie of vier gerboifes, die met dan op de agterfte voeten kunnen loopen, omdat de voorfte tekort zyn; daar insgelyks afneemende den lamantin, die geene agterfte_voeten heeft; de morfes, de dugons, en de phokas, die daar geen gebruik van kunnen maaken en aan welken dezelven dus nutloos zyn, dan zal men het getal der viervoetige dieren byna een derde verminderd vinden; en zo men daar nog de dieren wilde aftrekken, die zig van de voorfte voeten als van handen bedienen gelyk de beeren, de marmotten, decoatis, de agoutis, de eekhoorn, de rotten, en veele anderen; zal de benaaming van viervoetig op meer dan de helft der dieren kwalyk zyn toegepaft. En inderdaad de waare viervoetige zvn de eenhoevigen en die welke gevorkte voeten hebben; zodra men tot de Maffe van die, welke gekloofde voeten hebben, nederdaalt, vindt men vierhandigen of twyffelagtige viervoetigen, die zig van hunne voorfte voeten als van handen bedienen, en die van de anderen afgezonderd of onderfcheiden moeten worden. Daar zyn drie foorten van eenhoevige dieren; het paard, de zebra, en de ezel; indien men daarbyyoegt, den olvfant den rhinoceros, den hippopotamus, en den kameel, welker voeten, fehoon' in nagels eindigende, uit een geheel ftuk beftaan, en dezen dieren niet dienen dan om te gaan, heeft men reeds zeven foorten, waarop de saam van viervoetig volmaakt paft. Daar is een veel grooter getal van dieTen met gevorkte voeten, dan van die welke eenhoevig zyn; de runderen, de rammen, de geiten, de gazelles, de bubales, de kleine rheebokken, de lama, de vigogne, de giraffe, de eland, het rendier, de herten, de damherten de rheebokken, enz. hebben alle gevorkte voeten, en maaken m alles omtrent veertig foorten uit. Zie daar dan reeds vyftig dieren, datis te rn Nota. Wy zeggen niet te veel met de lyft der vierhandige dieren flegts tot een getal van veertif e bepaalen, want daar zyn onder de guenons, de fapajous, de fago.ns, de farw Jues S. veele verfcheidenheden, die wel wezendlyk verfchillende foorten kunnen zyn.  NAAMLYST VAN DE AAPEN. b ^^S^j&^jZ'g^ waarop de eecers, en de varkens/die de fchaduwi ftuffchen t ?f' deJ"»m«- voetige dieren; die foorten, die insgeiyfateneet3? ^Vler" maaken eene middenklaffe tuffchen de vifrÏÏÏriSeh £ VS L 'g- 2yn' enbehooren ftrikt gefproken, noch tot de eng, TochZ^^SeH^ is dan wezendlyk meer dan een vierde deel van rWn j Daar viervoetig kwalyk gegeeven woT en .nier In 1 h' ,faaraan denf.^ van in, alle delzelfs A«^tó^%S^ftï ' ^°P menf^a & tuffchen den hunne voeten ais handen bedien™ , ' u de ^ofvoetigen, die zig van de vierhandigen en de^vie^Sn ^ ^ traPPen tuffchen ons te lang Lt dez ï befohoZ" f o^ niaar wy houden fcheiden kennis der dieren wezenmoVe is™Zf V£, V°°r de onder" het voorbeeld, en door het rfS be°wys', 'c^zy^^ÊTd^ onder onze bepaahngen geene is die mpn ™™ . ■ v.eilcIIla*t» dat er onder onze aigemeene «IrmeV g^ zelve in het byzonder toepaft op zaaken nJ ' ,Tan"eer men de" Maar ter wSker oorzaffzyï dfe^algemeeTeTe'men 'die h 7 ^ÏT"' van ons denkvermogen fchynen zo ïebreS ? w ' f meefterft^* paalingen, die niefdan é^É^^^ffi^** menyoeging der wezens fchynen te zyn, zo onZ£Z!ïV&Z?t££ fing? Is dat eene onvermydelyke dwaaling? een nnJlIf ? paS" jiultheid in denmenfchlykej geeft? Of levVr fs het ntt el^ Tan kwaamheid, eene loutere onmagt om eenSonr Z l i enkele onbeen zaam te voegen? Laat ons dewerkendeN ,f l Z!?ken f?,yk te zien menfch vergelyfen; la^^dfflfc^^ of de geeft, hoe werkzaam, hoe uitgeftrekt hf^gi^e SwJ fc&^ÏÏf van d^n,^ bedoe! van deszehs lighaamlyke gettee SéXCTS'vSSef * iS te Zf^en B a  l2 DE NATUURLYKE HISTORIE ,n t. rnreeken, kan byhouden, en haar in haare gangen volgen, zonder S o in doneind gheid van de ruimte, of in de duifterheden van den fBA of Tn het onbepaald getal van de zamenvoegmg der wezens te yerhety ' t nat de menfch zynen geeft op eenig voorwerp veftigen; zo hy wel Z-Ur' „^t^^YM^oor^aandè werking de regte lyn doorloopt.de Z1SfV SE nümte , en gebruikt den minft mogelyken tyd om zyn oogminit mogeiyKi. rumiic, e zamenvoegingen van denkbeelden nee" ƒ r de holle wegen, de doodloopende bypa- ^!vS^I te^^ïï?^^ zigi e'erfte, en in zo grootén til dï Ze keuze van het waare pad de grootfte nauwkeurigheid in het getale, dat de ^euzeva ra0„elyk, dat is te zeggen, het is niet bo- °™ dl kmTeï-n wfJ^ÏÏJagec&i hy kan regtuit voortgaan, J^de Ivn voWnfzonder daarvan af te wyken. Zie daar zyne veihgie en i ff vonkelende wyze van gaan: maar hy volgt de regte lyn om tot een SSS nunt e konS; en zo hy een ander punt wil bereiken , kan hy daar andei punt te «nue , j , , t flappen; de draad zy- ne? oenkbSn et KX^g in de lengSuitftrekt zonder Sfen, wanneer ly eene SS:; ^^aïïhebben; dat marmer, zo volmaakt dat het fchvn I leeven, is derhalven niet dan eene menigte van punten, waa toe Knftnaar niét dan met moeite en by opvolging gekomen is, omdat de ïenfemytegeeft niet dan ééne afmeting tevens aanvat, en on^intuigen S?5et dan tot de oppervlakte bepaalen, zonder dat wy de ftoffe, die wy flfgts van buiten behandelen, flegts affchaaven, kunnen f orciringen. De ■LurLv integendeel, weet haar te brouwen, en tot den bodem toe te roeSr zVbrenirhaare vórmen voort door byna oogenbliklyke daaden; zy Zwiiëldfzelve, door haar in drie afmetingen tevens uit te ftrekken: ° End dar haare beweging over de oppervlakte gaat, werken de doorS^ ophetbinnenfle;yder SSÜtongeni het kleinfl ondeelbaar deeltje zodral zy het SrSbrulken, is genoodzaakt te gehoorzaamen; zy werkt derhalven in alerhandrrStineen, zy arbeidt voorwaards, agterwaards, naar onderen, naarbovenf el regte/- en ter linker-zyde, van alle kanten te gelyk, enzy  NAAMLYST VAN DE AAPEN. ,3 bevat geyolglyk niet flegts de oppervlakte, maar het volum en de mafTa de geheele klomp m alle haare deelen Welk een verichil ziet me" ook met m het voortbrengzel! welke yergelyking is 'er te maaken tuffchen het roerloos beeld en het bewerktuigd hghaam ! Maar ook welke ongelykheid in de magt! welk eene onevenredigheid in de werktuigen! De menfch kan niet dan de kragt gebruiken, welke hy heeft; aan eeÉe kleine hoeveelheid beweging, welke hy niet dan door middel van floot of botfing kan mededeelen, bepaald, kan hy niet dan op de oppervlakten werken, dewyl de kragt van botfing niet dan door het aanraaken der oppervlakten wordt voortgezet; hy ziet, hy raakt derhalven, niet dan de oppervlakte de7l ghaamen, en, wanneer hy, om hen te beter te kennen hen onenr deelt , en van malkander fcheidt, ziet of raakt hy n^nfet^pZl vlakten; om m het inwendige m te dringen, zoudl hy een gedeelte d'er kragt noodig hebben, die op de maffa werkt, die de zwaane maakt en die het voornaame werktuig van de Natuur is. Zo de menfch over deze 5w? "fït-ikragt ,be*hlkken konde; g^yk hy over die van de voort! ftooting befchikt zo hy flegts een zintuig hadt, 't welk daartoebetrekkelyk was zoude hy den grond der ffoffe zien; hy zou haar in 't klein kunnen fchikken, gelyk de Natuur haar in 't groot bewerkt; het is derhalven bv gebrek van werktuigen, dat de kunft van den menfch die van de Natuur met kan naderen; zyne figuuren, zyne reliëfs, zyne fchilderyen , zyne beelden zyn met dan oppervlakten, of navolgingen van oppervlakten; omdat de beelteniffen , we ken hy door zyne zintuilen ontvangt , alen opper vlakkig zyn, en dat hy geen middel heeft om hun een lighaam te geeven He geen voor de kunften waar is, is het ook voor de wetenfehappen 5 alleenlyk zyn zy minder bepaald , omdat de geert haar eeniglt vve Suili"' omdat hy in de kunften aan de zintuige ondergefchikt is, In n de wften! fchappen het bevel over dezelven voert; en wel des temeer, om dathetdaar m de zaak is te kennen, en niet te werken; te vergelyken, en niet na te volgen de geeft nu, fehoon door de zintuigen bepaald, fehoon door valfche gelykheden dikwils misleid, is daarom niet minder zuiver, niet minder werkzaam. De menfch die kundigheden heeft zoeken te verkrvgen heeft begonnen met die yalfche gelykheden der zaaken te onderzoeken, met de dwaalmgen op te fpooren, en te toonen ; hy heeft dezelve behandeld als werktuigkundige ftukken, als inftrumenten; daar men eerft!de proef van neemen moet, om over derzelver uitwerkingen te oordeelen, om te zien of men dezelve met vrugt kan bezigen. Vervolgens de fchaal in de eene en het kompas m de andere hand houdende, heeft hy en den tvd en de ruim te gemeeten ; hy heeft alle de buitenwerken van de Natuur opgenomen en tot haar binnenfte niet kunnende doordringen door middel van de zintui gen, heeft hy daar door middel van vergelyking naar gegift, en door middel van overeenkomft, van analogie, over geoordeeld! hy heeft gevonden dat er in de ftof eene aigemeene kragt beftondt, van die der flooting verfchillende; eene kragt, die met onder de zintuigen valt, en waarover wy by gevolg, met kunnen befchikken, maar welke de Natuur ah haare alge- B 3  u DE NATUURLYKE HISTORIE meene werkoorzaak gebruikt; hy heeft bewezen, dat deze kragt aan de geheele ftoffe eveneens behoorde, dat is te zeggen, evenredig is aan haare maffa of wezendlyke hoeveelheid; hy heeft bevonden, dat deze kragt, of liever de werking van dezelve, zig tot oneindige afftanden uitftrekt, fteeds verminderende, naarmate de afftanden grooter worden; vervolgens zyne befchouwingen op de leevende wezens veftigende, heeft hy gezien, dat de warmte eene andere noodige kragt voor derzelver voortbrenging was; dat het licht eene leevende ftoffe was, met eene onbepaalde veerkragt en werkzaamheid begaafd; dat de formatie en ontzwagteling der bewerktuigde wezens door den zamenloop van alle deze vereende kragten gefchiedt; dat de uitzetting, de groei der leevende of groeijende hghaamen, de wetten deiaantrekkende kragt naauwkeurig volgt, en, inderdaad, uitgewerkt wordt door in de drie afmetingen te gelyk te vermeerderen; dat een vorm, eens geformeerd door die zelfde wetten van verwantfchap, andere gelyke vormen en deze wederom andere moet voortbrengen, zonder eemge afwyking van'de oorfpronkelyke gedaante. Vervolgens deze gemeene kenmerken, deze gelvke eigenfchappen van de leevende en groeijende Natuur te zamenvoegende, heeft hy bemerkt, dat 'er in de eene en andere eene onuitputbaare en fteeds terug Hortende, voorraad van werktuiglyke, van orgamfche" en leevende ftoffe beftondt: eene zelfftandigheid, zo wezendlyk, zo duurzaam, als de onwerktuigelyke logge ftof; eene zelfftandigheid die altvd blvft in haaren ftaat van leven, gelyk de andere in haaren ftaat van dood; eene zelfftandigheid, overal verfpreid, die, door den weg van voeding van de planten tot de dieren overgaande, en door den weg van rotting van de dieren tot de gewaffen wederkeerende, onophoudelyk omvloeit om de wezens te bezielen; hy heeft gezien, dat deze leevende orgamfche of werktuiglyke klompjes in alle de bewerktuigde, in_ alle georganiseerde lighaamen beftonden; dat zy daar, in meerdere of mindere hoeveelheid, met de doode ftoffe verbonden waren; meer overvloedig in de dieren, waarin alles vol leeven is, minder talryk in de gewaffen, waarin de dood heerfcht, en het leevende fchynt uitgedoofd, waarin het orgamfche door het logge onwerktuiglyke overladen, geene voortgaande beweging, noch gevoel, noch warmte , noch leeven meer over heeft, en zig niet dan, door de ontzwagteling en door de hervoortbrenging vertoont; en, op de wyze acht geevende, waarop de eene en andere gefchiedt, heeft hy bemerkt, dat vder leevend wezen eene vorm is, waarnaar, of waarin, de zelfftandigheden waarmede het zig voedt, van eene gelyke natuur worden, en zig vereenden en dat het door deze gelykwording en vereeniging is, dat de eroet de's lighaams volbragt wordt; dat deszelfs ontzwagteling met eene enkele vermeerdering is van omtrek, maar eene uitbreiding in alle de afmetingen eene doordringing van nieuwe ftof in de deelen van de maffa; dat dewvl 'deze deelen evenredig tot het geheel, en het geheel evenredig met ' deze deelen vermeerderen, de gedaante der wezens behouden^ wordt, en tot aan haare volkomene ontzwagteling dezelfde blyft. Dat, eindelyk, na dat het lighaam zyne geheele uitgeftrektheid heeft gekregen , dezelfde ftof,  NAAML YST VAN DE AAPEN. tS tot dus verre tot dcszelfs groei gebezigd vin Alnn t*A of 1 wordt terug gezonden van file d/ded^'wZ,^^^ S£* waarnaar zy zig gevormd hadtj en dat zy dan, zig in een femeen Sunt v« nlnrlgSne^nan *° WeZen ë^k «n hefeeritewelk niet dan van klein tot groot van 't zelve veSctilt, en 't welk, om hit te vertoonen, enkel noodig heeft dezelfde afmetingen te door SS' ZPT bT> h£C Zdfde middd van beding te ontlwagtelemHy heeft bemerkt, dat de viervoetige dieren, de vvalvifbhaartig^dieren de vogels de kruipende gedierten, de gekorven en, dlb^ol^ d^^. voortteeling gefo^en', S v|^^ oorzaakt wordt omdat zy, fehoon van eene gemeene en afeme^^T kende oorzaak afhangende, in het byzonder egter niet kan werLfdarTon eene wyze tot de gedaante van ydere foort fan wezens beTreSelyk en voortgaande (want de menfehlyke geeft hadt eeuwen noodig om tot deze groote waarheden waarvan alle andere afhangen, te geraaken,) heeft hv met opgehouden de wezens te yergelyken; hy heeft dezelven byzondere naamen gegeeven om hen van malkanderen te onderfcheiden, en aigemeene naamen om hen onder een zelfde oogpunt te vereenigen; zyn lighaf m voo? de natuurkundige zet-maat van alle de leevende wezens neenLnde 'en dlzeï vengemeeten, gepeild malle hunne deelen vergeleken hebbende heeft ^ISenhfdZ^^ de ukrdigeSefl^' van alles wat ademf den mnfflk^tf ' mCn' den aap ontledende, de ontleding van den menfch kon geeven;_ dat men , een ander dier neemende fteeds den. ftoffen, dezelfde fpeeiing, Uï^tg^»^ in.allen een hart, aderen, en flagaderen gevonden; in allen deze fd?vverk tuigen van den omloop des bloeds, van de ademhaaling, van de fpysverSering van de voeding, van de ontlafting; in allen een ftevig gebinTwerk uit dezelfde ftukken, ten naaften by op dezelfde wyze zaamfevoegd beftaande; en dit ontwerp, fteeds het zelfde, fteeds gevolgd van denmènfch tot den aap, van den aap tot de viervoetige dieren, ?an de vkrv^edge dieren tot de vyalvifchaartige dieren, van dezen tot de vogelen, tot de vfs! fchen, tot de kruipende gedierten; dit ontwerp, zeg ik, door den menfehlyken geeft wel gevat is een getrouw afdrukzef van de leevende Natuur en het eenvoudigft en algemeenft oogpunt, onder het welk men haar befchouwen kan, en wanneer men dit gezigt wil uitbreiden, en Vergaan van het geen leeft,_ tot dat het welk flegts groeit, ziet men dk onTwfrn t welk in t eerft met dan in fchaduwingen%erfcheiden was gewee zij trapsgewyze misvormen van de kruipende dieren tot de gekorvelen? Sn dl gekorvenen tot de wonnen, van de wormen tot de plantdieren, van de plantdieren tot de planten; doch, fehoon in alle zyne uiLendigedeelS vet bafterd, ziet men het egter denzelfden grond behouden, melzktferhet  ï6 de natuurlyke HISTORIE zelfde kenmerk in, waarvan de voornaamfte trekken zyn de voeding, de ontzwagteling, en de hervoortbrenging; aigemeene trekken , en die aan alle geleedigde zelfftandigheden gemeen zyn ; eeuwige en Godlyke trekken, welken de tyd, wel verre van uit te willenen of te verdelgen, flegts vernieuwt en duidelyker maakt. Indien wy van deze groote fchildery van gelykheden, waarin het leevend Heelal zig als flegts één gezin maakende vertoont, tot die der verfcheidenheden overgaan, waarin ydere foort eene afzonderlyke plaats vordert, en haar beeltenis op haar zelve moet hebben, zal men bemerken, dat, met uitzondering van eenige groote foorten, of foorten van den eerflen rang, gelyk als de olyfant, de rhinoceros, de hipopotarmus, de tyger, deleeuw, die haare lyften moeten hebben, alle de andere zig met haare buuren fchynen te vereenigen, en groepen van verbafterde gelykheden te formeeren, geflagten te maaken, welken onze naamlyft-fchryvers vertoond hebben door een vlegt- of maas-werk van figuuren, waarvan de eene malkanderen by de voeten , de andere by de tanden, by de hoornen , by het hair vaffc houden, of in andere nog kleinere overeenkomften gelyken; en zelfs die, welker gedaante ons de volmaaktfte, dat is, de meeflnaderende aan de onze, fchynt, de aapen, vertoonen zig gezamenlyk, en vorderen reeds oplettende oogen, om van malkanderen onderfcheiden te worden, omdat het minder aan de gedaante, dan aan de grootte is, dat het voorregt van eene enkele foort, die alleen ftaat, uit te maaken, is vaftgehegt, en de menfch zelf, fehoon van een eenige foort, van alle foorten der dieren oneindig verfchillende, dewyl hy egter niet dan van eene middelmaatige grootte is, minder alleen ftaat, en meer buuren heeft, dan de groote dieren. _ Men zal in de Hiftorie van den orang-outang zien, dat men, zo men niet dan op de figuur acht gaf, dit dier, even goed als het eerfte, onder de aapen, of het laatfte onder de menfehen zou kunnen befchouwen , omdat aan het zelve, behalven de ziel, niets ontbreekt van het geen wy hebben, en omdat het minder van den menfch, ten opzigte van het lighaam verfchilt, dan het verfchilt van de andere dieren, waaraan men denzelfden naam van aap gegeeven heeft. De ziel, de denkvermogens, het fpreeken, hangen dan niet af van de gedaante of de uitwendige geleeding deslighaams; niets toont duidelyker dat dit een byzonder gefchenk is, aan den menfch alleen gedaan, dewyl dé orang-outang, die niet fpreekt en niet denkt, evenwel het lighaam, de leden, de zintuigen, de harfenen, en de tong geheel gelyk heeft aan die van den menfch, dewyl hy alle onze bewegingen, alle menfehlyke verrigtingen kan doen of nadoen, zonder egter eenige daad van den menfch te doen. ,, Het is miffchien by gebrek van opvoeding, het is ook by gebrek „ van billykheid in uwe beoordeeling! gy vergelykt, zal men zeggen, zeer „ onbillyk den aap in de boffchen, met den menfch in de fteden; het is ' aan de zyde van den wilden menfch, van den menfch aan wien de opV, voeding niets heeft overgezet, dat men hem moet plaatfen om den een en den ander wel te beoordeelenj en heeft men een juift denkbeeld van den menfch  NAAMLYST VAN DE AAPEN, I? „ menfch in den ftaat der zuivere Natuur ? Het hoofd met opfbaand hair of „ gekroesde wol bedekt; het aangezigt bewelfd met een langen baard „ boven welken twee halve maanen van een nog grover hair, die door „ haare breedte en mtfpringing het voorhoofd verkorten, het zelve zyn " !er7aardlS aanzien doen verhezen, en de oogen niet flegts in de fchaduw „ ïtellen, maar die ook doen zinken en rond vertoonen, gelyk die der die„ ren; de lippen dik en vooruitkomende, de neus ingeplat, het uitzien „ dom of angftig wild; de ooren, het lighaam, en de ledemaaten ruig; „ het vel hard als zwart of taankleurig leder; de nagels lang, dik, en ge„ kromd als haaken; eene eeltagtige voetzool, in de gedaante van hoorn, 3, onder den bal der voeten; en voor byzondere eigenfchappen van defexe, s, lange weeke borften, het vel van den buik tot op de kniën hangende „ de kinderen zig in de flyk wentelende en op armen en beenen of pooten „ voortfleepende; den vader en de moeder op hunne hurken zittende ge„ heel bedekt met een rottig en ftinkend vet, zo walgelyk voor 't g'ezigt „ als onverdraagelyk voor den reuk. En deze fchets naar den wilden hokten „ tot opgemaakt, is nog een vleijend portret, want daar is meer afftand „ van den menfch in den ftaat der enkele Natuur tot den hottentot dan „ van den hottentot tot ons; verzwaar dan de trekken dezer afbeelding „ zo gy den aap met den menfch wilt vergelyken; voeg daar by de over„ eenkomften van geleeding, de gelykheden van temperament, de geweldige „ drift der manlyke aapen voor de vrouiven; hetzelfde maakzel in de „ teeldeelen der beide fexen ; de geregelde Honden in de wyfjes, en de „ gedwongen of vrywilhge vermengingen der negerinnen met aapen, waar„ van de voortbrengsels weder tot de eene of andere foort zyn overgegaan: » ^ irf11' ^ deaffta"ddle deze Wten fcheidt, onderfteld dat zy „ met dezelfde zyn, ten uiterften moeijelyk is te vatten " Ik erken het, zo men niet dan naar de geftalte moeft oordeelen, zou de foort van den aap voor een verfcheidenheid in de menfchlyke foort kunnen genomen worden; de Schepper heeft voor het lighaam van den menfch met een model willen maaken, van dat des diers volftrekt verfchillende • hv heeft zyne geftalte gelyk die van alle de dieren, in een algemeen bewero bevat; maar ter zelfder tyd, dat hy hem deze ftoflyke zelfftandigheid gelvk heeft gegeeven aan die van den aap, heeft hy dit dierlyk lighaam met zyne Godlyke aanblaazing doordrongen; byaldien hy dezelfde gunft hadt bewezen , (ik zeg niet aan den aap, maar) aan de verachtfte foort van dieren aan het dier, 't welk ons voorkomt het gebrekkigft georganizeerd te zvnzou deze foort welhaaft de mededingfter van den menfch geworden zvn • door den geeft verlevendigd zou zy boven de anderen uitgemunt hebben' zj zou gedagt, zy zou gefproken hebben; welk eene gelykheid 'ertuffchen den hottentot en den aap fchynt te zyn, dè afftand die hen fcheidt is oneindig, dewyl de eerfte inwendig met het vermogen van denken en uitwendig met dat van fpreeken, begaafd is. ' Wie zal ooit kunnen zeggen, waarin de geleeding van een krankzinnigen 'yaxtv nan/£en an menfch verfchilIe? het gebrek is zekerlyk in de ftof-  lS DE NATUURLYKE HISTORIE lvke werktuigen , dewyl de krankzinnige zyne ziel heeft even gelyk een nnder dewvl nu van menfch tot menfch, waarin alles geheel gelykvormig en volmaakt gelyk is, zulk een klein verfchil, dat men het op generleije wvze dan door de uitwerkzelen ondekken of aanwyzen kan, genoeg is om heYt denkvermogen te verdelgen of het zelve te beletten, van in wezen te -raaken , moet men zig dan verwonderen, dat het nooit opkome in den aan die daar het beginzel niet van heeft. De ziel, in 't algemeen, heeft zyne eigene werking onafhankelyk van d» ftof maar dewyl het aan haaren Godlyken Maaker behaagd heeft haar met het lighaam te vereenigen, zo hangt de uitoefening van haare bvzondere werkingen van de gefteldheid der ftoflyke geleeamg en werkuuaf en deze alhankelykheid van het ftoflyke blykt niet flegts uit het voorbeeld van den krankzinnigen, maar wordt zelfs bewezen door de voorbeelden van een' zieken, die yk, van een gezond menfch, die flaapt, van e-n eerft-eboren kind, dat nog niet denkt, en van een aigeleefden grysï„ die niet meer denkt. Het fchynt zelfs, dat het voornaam uitwerKzel der opvoeding minder is de ziel te onderregten, of haare geeftlyke werkintn te bepaafen, dan de ftoflyke werktuigen te wyzigeii, en aan dezelve den gunftigften ftaat voor de «effening van het denkend beginzel te geeven. Daar zvn nu twee opvoedingen, die my toefchynen zorgvuldig onderscheden te moeten worden, omdat derzelver voortbrengzels, of uitwerkzeen zeer verfchillende zyn. De opvoeding, of onderwyzing welke door het foSXgegeeven wordt, en die aan den menfch en aan de dieren gemeen i Ten de§ opvoeding van de foort, welke niet dan tot den menfch Kort Een jong dier leert, zo door aanzetting als door voorbeeld, in eemgweeken ouderdoms, alles doen wat zyn vader en moeder doen ; een kind daarentegen, heeft jaaren noodig, om dat het by zyne geboorte onvSwlSS^Qdff gevorderd, minder fterk, en minder geformeerd is, In de klefne dieren zyn; 't is het zelfs zo weinig, dat het m dezen eerften tvd ten opzigte van den geeft, nog niets is, in yergelyking van t geen get' ten eentgfn dage moet zyn- Het kind is derhalven veel traager in het ontvangen vin die opvoeding, welke het zelve van een enkel wezen, zyne molder, bepaaldelyk ontvangt; maar om de eigen reden wordt het vatbaaS voor die van de foort; de menigvuldige hulp, de geduurige zorgen welken zyn ftaat van zwakheid een tyd lang vordert onderhouden, verTeerderen de verknogtheid der ouderen; en door het lighaam te bezorgen, weken zY den geeft aan: de tyd, welken het eerfte noodig heeft om fterkÏ7 te krvs Jn, komt ten voordeele van den laatften; de meefte dieren zyn ten opzkte van de vermogens des lighaams meer gevorderd op de twee maanSen dan het kind op de twee jaaren; daar wordt derhalven twaalfmaal mee'r tyds aan zyne eerfte opvoeding befteed, zonder de voordeden der volgende te rekenen, zonder in aanmerking te neemen, dat de dieren zig van hunne longen los maaken zodra zy hen in ftaat zien om voor zig zeiven te zorsen ; dat zy zig van dien tyd af, van malkanderen fcheiden, en welhaafl: mallanderen niet meer kennen; zo dat alle verbintenis, alle opvoeding  NAAMLYST VAN DE AAPEN. IQ zeer vroeg ophouden, en op; het oogenblik, wanneer de zorg en hum niet meer noodig zyn, gehed eindigen; dewyl nu die tyd van opvoeding zo kort is zo kan het uitwerkzel daarvan ook met dan zeer gering zyn ;fn het s zelfs te verwonderen , dat de dieren in twee maanden tyds alles verkryi wat zy voor het overige.van hun leven ten gebruike noodig hebben; en zo wy onderftelden, dat een kind in dien korten tyd genoegzaam geformeerd fierfc genoeg van lighaam wierdt, om zyne ouders te verlaten Tz£ Zn' der deze ven verder noodig te hebben, zonder verpligt te^vaïwSeS hert te komen daarvan af te fcheiden, zou 'er dan wel een dldeti en blykbaar verfehil zyn tuffchen dat kind en het dier? Hoe geeftij de oïde» wezen mogten zouden zy in dit.kort beftek van tyd de denk - werkmi/en van het kind hebben kunnen bereiden, wvz gen of dc m;,-,n-0 werACIi1gen van gedagten tuffchen hunne ziel *.&&&%^gEÏ^ geheugen hebben kunnen ontwaaken, of hetzelve treffen door verrem Y dikwils met genoeg teherhaalen, om daar indruk op te maaken? zouden fvSf? de werktuigen van de fpraak genoeg kunnen oeffenen of ontbolfteren ? kind moet eer het een enkel woord uitbrengen kan, duizend en duizend niaa van dezelfde klank getroffen zyn geweeft, en vóór dat het dat woord kan toepaffen en het op zyn tyd voortbrengen, moet men het nog weder duT zend en duizendmaal dezelfde verbintenis van het zelve met hef voorwerp daar het betrekking toe heeft voor den geeft brengen. De opvolg d«! halven, cue alleen zyne ziel kan ontzwagtelen, wil Jangen tyd gevolgd en fteeds voortgezet worden; zo zy, (ik zeg niet op de twee maandenfelv? die der dieren maar zelfs) op het jaar opleidt, zou de ziel vïï, hl?lnï die dan mets konde ontvangen hebben , zonder oeffening zvn en zoude by gebrek, van medegedeelde bewceging, werkeloos UwfnSfcdie ^ den krankzinnigen aan men het gebrek van werktuigen bde" f 7ÏJS woTde overgebragt; en des te meer, by aldien het kind in den blooten faitder Natuur geboren ware , zo het geen ander onderwys dan van zyne ho ten" toJche moeder hadt genooten, en op twee maanden ouderdoms reeds genoeg geformeerd ware van lighaam, om haare bezorging temiflen, en zig voof akyd van haar af te fcheiden; zou dan dit kind niet beneden den kranW mgen zyn, en wat het mterlyke betreft, geheel en al met de dieren Svk haan? Maar m dien zelfden ftaat.der Natuur vordert de eerfte opvoedV de opvoeding van noodzaakelykheid, zo veel tyds als in den ftaat der burge/ lyke maatfchappy, om dat in beiden het kind even zwak, even lanozaal in t groenen is, en by gevolg een even Jangen tyd hulp van nooden heeft" en emdelyk, omdat het zoude omkomen, zo het vóór den ouderdom van drie jaaren aan zigzelven wierdt overgelaten. Deze noodzaaklyke le ftadige gemeenfchap nu, die tuflchen de moeder en het kind zo langen fvd plaats heeft is genoeg om.haar in ftaat te ftellen, van alles aan tözelve mede te deelen wat zy bezit; en al wilde men eens tegen de waarheiden onderftellen, dat deze moeder in den ftaat der Natuur niets bezit t ! zelfs by gebrek van taal met het zei ve niet fpreeken kan, zoude dan egter die lange verkering met haar kind niet genoeg zyn, om een taai7e doen C 2 •  2o DE NATUURLYKE HISTORIE geboren worden? Dus is die ftaat van de loutere Natuur, waarin men den menfch zonder fpraak en zelfs zonder denken ondtrftelt, een harfenfchimmige ftaat, die nooit plaats heeft gehad; de noodzaakelykheid der lange verkeering, die de ouders met het kind moeten houden, brengt in't midden der wildernis eene maatfchappy voort; het gezin verftaat malkanderen over en weder door tekenen en geluiden, en die eerfte ftraal van verftand, onderhouden, aangekweekt, medegedeeld, heeft vervolgens alle de kiemen van het denkvermogen doen uitbotten; dewyl de verkeering, de onderlinge gemeenfchap , zo langen tyd geen plaats heeft kunnen behouden en toeneemen zonder tekenen van overeenkomft en wederkeerige geluiden voort te brengen zo zyn deze tekenen of deze geluiden, fteeds herhaald, en allengs m d'es kinds geheugen ingedrukt, beftendige uitdrukkingen geworden- hoe kort de lyft daarvan wezen mogen, het is eene taal, die welhaaft, zo het gezin vermeerdert uitgebreider zal worden, en die in haaren voortgang de vorderingen der maatfchappy fteeds zal volgen; zodra die maatfchappy zig begint te formeeren, is de opvoeding van het kind niet langer eene opvoeding die het zelve van de ouderen alleen, en op zigzelven gegeeven wordt, maar zy krygt een verband met de leden der maatfchappy, die te gelyker'tyd beftaan, en zelfs met die welke te vooren beftaan hebben, dewyl de ouders aan het kind niet flegts dat geene mededeelen, dat zy van de natuur ontvangen hebben , maar ook het geen hun door hunne ouderen of voorouderen is medegedeeld, en het geen zy geleerd hebben in de maatfchappy , waarvan zy een gedeelte uitmaaken; het is met langer eene gemeenfchap en mededeeling van afzonderlyke, op zig zeiven alleen ftaande wezens, die, zo als by de dieren, zig enkel bepaajen zoude tot het overdraagen van hunne eigene bloote vermogens: het is eene infteihng, daar de geheele foort deel aan heeft, en waarvan het voortbrengzel de bahs en de band der maatfchappy maakt. Onder de dieren zelve, fehoon het denkend beginzel geheel miilende, fchynen dezulken, welker opvoeding langft geduurd heeft, ook het meeft verftand of vernuft te hebben; de olyfant, die van alle dieren den meeften tyd noodig heeft om tegroeijen, en die het geheele eerfte jaar van zynen leven, zyns moeders hulp behoeft, is ook de vernuftigfte van allen. Het Indiaa'nfch-varken, dat maar drie weeken noodig heeft om zyn vollen groei te krygen ,en zig in ftaat te bevinden van voort te teelen, is miffchienalleen te dezer oorzaake een van de domfte dieren; en wat den aap betreft, wiens natuur het hier de zaak niet is te belliflen, hoe veele gelykheid hy met den menfch hebbe, hy heeft egter zulk een blykbaar zweemzel van dierJykheid, dat men dezelve van het oogenblik zyner geboorte af bemerkt; want hy is naar evenredigheid fterker en meer geformeerd dan het kind, hy groeit veel fchielyker, hy heeft de hulp zyner moeder niet dan geduurende de eerfte maanden noodig, hy krygt niet dan eene opvoeding, welke de moeder afzonderlyk en buiten verband van maatfchappy, of de zaamgevoegde vorderingen van anderen, hem geeven kan en die by gevolg zo onvrugt« baar is, als die van andere dieren.  NAAMLYST VAN DE AAPEN. ai Hy is derhalven dier; en niettegenflaande zyne gelykheid met den menfch is; hy wel verre van de tweede in onze foort te zyn, zelfs niet de eerfte in de orde der dieren dewyl hy niet de vernuftigfte is; het is eeniglyk op deze betrekking van lighaamlyke gelykheid, dat het vooroordeel vfn het groot gevoelen, t welk men zig van de vermogens van den aap gevormd heeft gegrond is, Hy gelykt ons, zegt men, fo wel in 't uitwendige als X^lfÜt m°et ons/erha^/n ?H ^gts navolgen, maar ook uit zig zeiven alles doen wat wy doen. Men heeft gezien, dat alle de verrigtingenT welke wy menfchlyk noemen, tot de maatfchappy betrekkelyk zyn; dat zy eerft afhangen van de ziel en vervolgens van de opvoeding, wlarvan het natuurkundig beginzel is, de noodzaakelykheid der lange gemeenfchap en verkeering van de ouderen met de kinderen; dat by de aapen deze verkeeriïï zeer kort duurt, datzy, even als de andere dieren, flegts eene louSr fX? duelle opvoeding ontvangen, en zelfs niet vatbaar zyn loor die vandefoort • by gevolg kunnen zy niets doen van alles wat de menfch doet, dewyl geene" hunner vemgtingen uit het zelfde beginzel voortkomt, noch het zelfde einde bedoelt; en wat de navolging betreft, die het duidelykfte kenmerk , de treffendfte eigenfchap van de foort fchynt te zyn , en welke het gemeen aan den aap, als een byzonder en onderfcheidend talent toefchryft, men moet, eer men hier in beflift, onderzoeken of deze navolging vry of gedwongen zy? Volgt de aap ons na, om dat hy zulks wil, ofwel om dat hy ï£n Z0,nder, he;.te wl!le"> kan d°en? Ik beroep my in dezen gereedlyk op denken • de anUrhh^A „™ i^j ë geJyi^ wv> dog zonder op ons te oenKen. de gelykheid van lcdemaaten en werktuigen brengt noodwendig bewegingen, en zomtyds agtervolgde bewegingen gelyk aan de onze3 de aap, het zelfde maakzel hebbende alsVmegfcf, TanT zig niet da„ op dezelfde wyze beweegen, maar zig op dezelfde wyze beweelen is niet l]nZ^mffA°°fft °m M '1 V0,gen' men Seeve aan twee logge klompen denzelfden fchok; men maake twee uurwerken, twee gelyke werkluigen, zy gullen zig eveneens beweegen, maar men zoude ónregt hebben zo men zeide, dat deze onbezielde lighaamen, deze werktuigen, zig op d"e wyze met beweegen dan om malkanderen na te volgen; het is meteen aan eveneens ten opzigt van het lighaam van den menfch ; het zyn twee werktuigen eveneens gemaakt, eveneens geleedigd, die door de noodzaakelykheid hunner natuur zig tennaaftenby op dezelfde wyze beweegendoch gelykheid van beweeging is geene navolging; de eene ligt in de ftfffe' de andere beftaat met dan door den geeft; de navolging ondérftelt het oog! merk van navolgen, de aap is niet inftaat om zig dat oogmerk voor te lillen, als t welk eene agtervolging van gedagten vordert , en om die reden X^^^ nab0°tfen' ^ de "* C 3  22 DE NATUURLYKE HISTORIE En deze gelykheid van bewegingen , die niet anders is dan het natuurkundige, het lighaamlyke der navolging, is ook zo volkomen niet als de gelykheid van maakzel, daar zy egter als een onmiddelyk uitwerkzel uit voortvloeit; de aap gelykt door 't lighaam en de ledemaaten meer naar den menfch dan door 't gebruik dat hy daar van maakt. Zo men denzelven met eenige aandagt befchouwt, zal men ligt bemerken, dat alle zyne bewegingen fchielyk, met rukken afgebroken zyn ; en dat men om dezelve met diè van den menfch te vergelyken, zou moeten onderftellen dat zy een ander meetfnoer, eene andere zetmaat hebben; alle de verngtmgen van den aap zyn verbonden met zyne opvoeding, die louter dierlyk is, zy fchvnen ons belachlyk, onbeftaanbaar, buitenfpoong , omdat wy ons in de maat vergiffen, door dezelve tot ons over te brengen, met onze verrigtmiren te vergelyken, en om dat de eenheid, die hun tot maat moet dienen, zeer verfchillende is van de onze; dewyl zyne natuur levendig, zyn geftel heet zyne inborft geil is, dewyl hy zyne aandoeningen door de opvoeding aeheWk niet heeft leeren maatigen of verzagten, zo loopen alle zyne verngtineen in 't uiterfte, en gelyken meer naar de bewegingen van een krankzinnigen dan naar de bedryven van een bedaard menfch of zelfs dier; het is om di'e zelfde oorzaak, dat wy hem zo onleerzaam vinden, en dat hy zig naar de gebruiken, welken men hem wil doen aanneemen, zo bezwaarlyk fchikt • hy is ongevoelig voor liefkozingen, en is gehoorzaam alleen aan de kallvding; men kan hem als gevangen houden, maar niet eigenlyk tam maaken of tot een huislyk dier formeeren; fteeds droevig of weerbarftig, fteeds teo-enftreevende, knarfetandende, dwingt men hem meer tot onderwerping dan men hem tam maakt; ook heeft de foort nooit ergens onder de huislyk! of tamme dieren behoort De aap is dus nog verder van den •menfch verwyderd dan de meefte andere dieren,want de ondenverpelykheid onderftelt eenige overeenkomft, eenige gelykheid tuffchen hem die geeft, en hem die ontvangt; het is eene betrekkelyke hoedanigheid, die niet kan eeoeffend worden , dan wanneer van weerskanten een zeker getal gemeene eieenfchappen plaats hebben, die niet van malkanderen verfchillen dan om dat zy in den meefter daadlyk in den onderwerpehng lydelyk zyn. Het lydelvke nu van den aap, heeft minder overeenkomft met het daadlyke van den menfch , dan het lydelyke van den hond of van den olyfant, welken men üe°ts wèl behoeft te behandelen om hun de zagte en zelfs tedere gevoelens van eene waare verknogtheid, van eene vrywillige gehoorzaamheid, van eene ongedwongen dienftvaardigheid , en van eene onwankdbaare trouw, mede te deelen. ra a De aap is dan in zyne betrekkelyke hoedanigheden op grooteren afftand van den menfch dan de meefte andere dieren; ook verfchilt hy veel van denzdven in geftel. De menfch kan in alle lugtftreeken woonen; hy leeft, hy vermenigvuldigt in die van 't Noorden, en in die van 't Zuiden ; de aap kan bezwaarelyk in gemaatigde landen leeven, en met dan in de heetfte landen voorttedeir Dit verfchil in het temperament onderftelt meer verfchillen  NAAMLYST VAN DE A A P E N. 23 ïn het uitwendige maakzel, weJke,. fehoon bedekt daarnm ■ wezendlyk zyn ; ook moet dit verfchillend temperament It J £ -minder op de geaartheid hebben; de overmaatige warmte weZ êiv°£en mvlocd volkomen leeven noodig heeft, doefaUe zyne aaX'nSen 1, ^ 'V^ danigheden, in 't uiterften loopen, en men behoe^Sand^ te zoeken voor zyne geilheid en andere driften, die alle oL . oorzaak ongeregeld voorkomen. 5 aJJe ons 20 geweldig als Dus is die aap, welken de Wysgeeren met het r;pmoo„ u r t ben, als een wezen, moeijelyk om te bepaalen hfhomvd minften twyffelagtig was, en dat als eene midden/bontJvl de "atuur ten en de dieren moell worden aangemerkt, iZer ZaZÏÏ ^ de" menfch dier, uitwendig een mom van menfehlyke geltalte draae ? een louter dig ontbloot van het denkvermogen, en van alles waSn m?f lnwei> een dier, in de betrekkelyke hoedanigheden beneden verS ^ imaakt» van den menfch nog wezendlyker verfchillende in inborft fn £ a,ndere> en in den tyd dien het noodig heeft voor de dragt , ' I d' en ook voor den groei des lighaams, voor de duuring des leeven?^ °Pvoedlng> verfchillende in alle de wezendlyke eigenfc&ppe^ |- -maaken, 't welk men » een byzondSyk wezlfdêsS  DE NATUURLYKE HISTORIE DE ORANGS-OUTANGS, of DE PONGO (*) en DE JOCKO (**); Wy vertoonen deze twee dieren te zamen, om dat het wel zyn kan, dat zy beiden maar eene en dezelfde foort uitmaaken. Het zyn van alle de aapen, die, welke meelt: naar den menfch gelyken, die, welke, by gevolg, meelt verdienen waargenomen te worden; wy hebben den kleinen orang-outang, of den jocko, leevende gezien, en wy hebben 'er het vel, enz. van bewaard; maar wy kunnen van den pongo of den grooten orangoutang, niet dan volgens de berigten der Reisbefchryveren fpreeken; zo zy getrouw waren, zo zy niet dikwils duiiter, gebrekkig, vergroot bevonden werden , zouden wy niet twyffelen of de groote orang-outang van eene andere foort zy dan de jocko, van eene volmaakter foort, nader komende aan die van den menfch. Bontius, die eerfte Geneesheer was te Batavia, en die ons goede waarneemingen over de Natuurlyke Hiftorie van dit gedeelte (*) Orang-outang, naam van dit dier in de Oofl-Indie"n; Pon?o, naam van dat zelfde dier inLowando, eene provintie van Congo; Kurkurlacko, in fommige plaatfen der Ooft- Indien, volaens S. Ktoep, Chap. 86. door Linn^us aangetrokken. HomoSilveftris. Orang-outang. Bontius , pag. 84. fig. ibid. Nota, die figuur vertoont eer eene vrouw dan een wyfje van een aap. . T , _ Satyri Silveftres, orangoutang, dim. Jcones arborum... ut et animaltuM. L,ugd. Bat. apud van der Aa. Tab. antepenult du* figura. Trovlodites. Homo noüournus. Linn*us, Syft. Nat. Edit. x. pag. 24. Ooran outan. Capt. Beakman, Travel to Borneo, London, 1718 tig. Oerangs-Oetangs, de Ceilon. Voyage de G. Schoutxn, aux Ind. Onent, Amit. 1707. Brilt, volgens Charleton, Exerc. pag. 16. Smitten, volgens Bosman, Voyage de Guinée, pag. 528. Baris, volgens verfcheiden Reizigers. Pongo, volgens Battel, Purchaff, en anderen. r**) Jocko, Enjocko, naam van dit dier in Congo, welken wy hebben aangenomen. En, is het artikel dat wy afgefneden hebben. De empakafa van Congo wordt pacafaoF pacalTe genaamd, en by gevolg moet men den enjocko enkel joch, noemen. Baris, in Guinee, volgens Fr. Pyrard , pag. 369. en ook volgens den vader du Jarric , Champanzec, Quimpazee door de Engelfchen, die op de kuil van Angola verkeercn. Men heeft hem ook wilden menfch, bofch menfch, genaamd, gelyk den pongo; anderen hebben hem de dwerg van Guinee geheeten. Op fommige plannen van Afrika Quojasmoras, volgens. Dapper. Qjwjavoran Ouinomorrou. Ouoiasmorrou, volgens anderen. Selvago, of de wilde, door de PortueeezeiT Satyrus Indicus. Tulpius , Obferv. Med. lib. III. cap 56. H- ibid- Homo Sylveftris. Ourang-outang. Tyson , Anatomy of a Pigmie. Lond. 1699. fig. ^Barfs', pve Barris. Pymeus Quineetifis, Chimpanrée Anglis. Defcript. of fome^curious creatures', &c. London, 1719. In Svo. fig. The man of the woods. Edwards Glanings. Londen, 1758. pag. 6. hg. ibid. Satyrus, fimïa ecaudata fubtus nuda. LlNN. Sy/t. Nat. Ed. X. pag. 25. Sitnia miguibus omnibus plan is 6? rotundatis, cejari.e faciem cmgente. Homo jnvcstris, l'homme des Bois. Brisson, Regn. Animal, pag. 189.  VAN DE ORANGS-OUTANGS, ENZ. 2J deelte der Indièn heeft nagelaaten, zegt uitdrukkelyk Ca), dat hv met verwondering eenige individu's van deze foort gezien heeft, die reet over eind op hunne twee voeten gingen, en onder anderen een wvfie fwaar. van hy de afbeelding geeft,) die fchaamte fcheen te hebben /die zig on 't gezigt van mannen, welken zy niet kende, met haare hand bedekte; die fchreidde, zugtte en andere menfchlyke verrigtingen deedt, op eene wyze, dat haar niets dan de fpraak fcheen te ontbreeken. De Hr. Linn^us m zegt, op het getuigenis van Kjoep, en eenige andere Reisbefchryvers dat dit vermogen, zelf den orang-outang niet ontbreekt, dat hy denkt dat hv fpreekt, en zig met een geblaas uitdrukt: hy noemt hem nagt-menfch, en -S£ Wiï Z£ fdHtyd eenf- ^ryving van, naar dewelke het onmoeelyk is te befliffen, of het een dter of een menfch zy. Men moet alleenlvk aanmerken, dat dit wezen, wat het dan ook moeë zvn naar^ZTy flegts de helft der hoogte van den menfch heefc? en* dewylIBoSWS melding maakt van de grootte van zyn orang-outang, zou men metLiNN^us kunnen denken, dat het dezelfde zy; maar dan zou dieorane-outane van Lmxjzvs en van Bontius met de waare zyn, dewyl die dl geftalte van de grootfte menfchen heeft; het zoude ook niet die zyn, welken wy jocko noemen en dien ik leevende gezien heb; want, fehoon deze van die arootte is, a s Linnteus aan den zynen geeft, verfchilt hy daarvan egter in tlle andere kenmerken. Ik kan verzekeren, als denzelven verfcheiden maaien aezien hebbende , dat hy niet flegts niet fpreekt of fyffelt , om zig uit te drukken maar dat hy zelfs mets kan verrigten, dat een welafaerigte hond met msgelyks kan doen; en daarenboven verfchilt hy byna geheel en al van ^^.^^t^r dïeSKeuréf ■ rheeft vefel Ik twyffel derhalven flerk aan de waSSj™ menfch ik twyffel zelfs aan het beftaan van dat wezen, en het is WchS£ lyk niet dan een witte neger een chacrelas(0, welken de Reisbefchryvers, door Linn/eüs aangehaald, kwalyk gezien, en kwalyk befchreven zullen hebben; want die chacrelas hebben inderdaad, gelyk de nagt-menfch (ƒ) Qtiod mcretur admirathnem, vidi ego aliquot utriufque fixus ereüe incidenten tmprtmu Qcujus cffigiem hic exhibeo)fatyram femellam tanZ verecundia lb SoUs Bbi homnnbus fe occulantem turn quoque faciem manibus Qliceat ita dicere)teeenfen. uier tumque lacrymantcm, gemitus cientem & cceteros humanos, anus exprimenlem ut nihil humaniet deefe diceres prater loquelam nomen ei indunt ourang-outang auod hom. mem fylvn dB f°ort > in h« M Deel van deztSuurl KIF Deel. D  26 DE NATUURLYKE HISTORIE van dien fchryver, wit, wollig, en gekroesd hair, roode oogen, eene zwakke ftem, enz. Maar het zyn menfchen, en die menfchen fyffelen niet, of fpreeken niet blaazende, en zyn geene dwergen van dertig duim hoogte: zy denken, zy fpreeken, zy doen zo als andere menfchen, en zyn ook van dezelfde grootte. Indien wy derhalven dit kwalyk befchreeven wezen verwydercn, indien wy onderftellen, dat het berigt van Bontius wat te llerk is uitgedrukt, en dat 'er wat vooroordeel onder loopt in het geen hy wegens de fchaamte van het orang-outangs wyfje verhaalt, zal ons niets anders overblyven dan een dier, een aap , waarvan wy elders naauwkeuriger aanwyzingen vinden. Edward Tyson (d), een beroemd Engelfch ontleedkundige, die eene zeer goede befchryving, zo wel van de uitwendige als inwendige deelen van den orang-outang heeft gegeeven, zegt, dat'er twee foorten zyn, en dat die, welke hy befchryft,niet zo groot is als de andere, barris (e) of baris genaamd door de Reisbefchryvers, en by de Engelfche gemeenlyk den naam voerende van drill. Die barris of drill is inderdaad de groote orang-outang der OoftIndiën, of de pongo van Guinee; en de dwerg door Tyson befchreeven is de jocko, dien wy leevende gezien' hebben. Toen de Wysgeer Gassenm op het berigt van een Reisbefchryver ,St. Amano genaamd, ter nederflelde, dat 'er op het eiland java, eene foort van fchepzel was, dat de fchaduwinf maakte tulTchen den menfch en den aap , bedagt men zig niet om het beftaan daar van te ontkennen; en om die ontkenning goed te maaken bragt Peiresc een brief te voorfchyn van den Hr. Noè'l, (Natalis) een Geneesheer, die in Afrika woonde, waarin hy verzekert (ƒ) dat men in Guinee zeer groote aapen vindt, baris geheten, die op twee voeten gaan, die meer deftigheid en veel meer vernuft hebben dan aile andere aapen, en die zeer driftig voor de vrouwen zyn. Darcos, en vervolgens Nieremberg (g) en Dapper (h), zeggen tennaaftenby het zelfde van den barris; Battel (i) noemt hem pongo, en verzekert, „ dat hy in alle zyne evenredigheden „ gelyk is aan den menfch, alleenlyk dat hy grooter is; van grootte, zegt „ hy, als een reus; dat hy eene menfchlyke gedaante heeft, ingezonken „ oogen, lang hair aan de zyden van 't hoofd, het aangezigt naakt en zon„ der hair, zo wel als de ooren en handen ; het lighaam een weinig ruig, „ en dat hy uitwendig niet van den menfch verfchilt, dan in de beenen, „ om dat hy geene, of byna geene kuiten heeft; dat hy egter altyd regt„ op gaat; dat hy op de boomen flaapt, en zig eene hut maakt, eene (d~) The Anatomy of a Pygmie, London 1699. in 40. CO The Baris of Barris, which they defcribe to be mucht'aller than our animal, proba* bly may he what we call a Drill.Tyson, Anato. of a Pygmie, pag. i. £ƒ) Sunt in Guinea jimia barbd proccrd candque, & pexa propctnodum venerabiles; incedunt lente ac videntttr pr maar » hout op te werpen: dat zykrSSSfch^ voo^w0 onder^°«dendoor „ m eenzaame oorden dooden ; ïatzv^iftT^f0» 60 ^^«egen » hemmetftokkenflaan, en hem dat zy „ deze pongo;. niet Jeevende kan SSSchen verdry ven; dat me? " 3 f^an de J0nSen' ter«7l ^ Bog^e?i£^Mï dat me« derhalven " Sn / r •der d£ Jon^en re§t overligUrfS **? H t"0 Word^ i „ den en kmen aan haar lighaïm vafthouden' d.V > U %Z1& met de ban! „ aapen zyn,_ beiden zeer §eiykende naaden n/ foorten va" deze S S dikker 18 dan ee« *™/enTX^ de PongodiezoJang Ult deze zeer naauwkeurige plaats van'^ineris, enz." Het pongo en van Joeko getrokkenheb Bat™™' df lk, de naamen van dezer dleren ft ft? J ^ ^ ,^™5göök, daj, wanneer een PüKeHAss voegt 'er by wyze van noot by Tt hv in /" bedekJfen. hy met Battel over dit onderwerp eehonrö S Sakken, welken men, dat een pongo hem een Idein^nte^ alnfS ?5 hem hadt ^najaar in de maatfchappy van d-ze d °r7n ïg \ontVoerd hadt, die een geheel by zyne wederkomftffvS 1£r,en do°rbraS^ dat die jonge negef hem dat zy doorgaands de Cgl^^Z^f^ kwaad* geoaan fadden* dikker zyn en tennaaftenby de* JSf berei,fcen kunnen, maar dat zy menfch. J0BS0N verzekert/in de nW^T£rekJlebben ^ ^ g^ooj eene foort van wooning gezien te hef? ™aar deze dieren verkleren bengelde takken gemaft en dfe hen ten 2 l^vlogten en doorgede zon beveiligen konde fa tv / nften voor het beleen van „ Vh welkenen in 't fö'erduitfch E VM Guinee' ^ ^man) „ kleur, en worden zeer groot k he^ K Zyn Van eene vide * ne eigen oogen gezien,* die vyf voet LlZ^ hj by'' met ™J „ zeer lelyk aanzien, gelyk ook die v/Ji g ^ , Deze aaPen hebben een „ gelyken, behalven itviervai dve^iï"**'r°°n> die hun in al2 „ een van de eerfte ... Men kS h»n i ^ naauwJyks zo groot zyn als * geheeten, byna van dezelfde Santen Hiï«anen °ran^-outangs menfchen, maar dat hunne ru? en K dezelfde grootte zyn als de D 2  28 DE NATUURLYKE HISTORIE zy fterk, vaardig, ftout zyn; dat zy zig tegen de gewaapende menfchen te " weer ftellen; dat zy driftig op de vrouwen zyn, en dat het voor dezelve " niet veilig is door boflchen te trekken, dewyl zy gevaar loopen van on" verwagt door deze aapen overvallen en gefchonden te worden." Dampier Froger , en andere Reisbefchryvers , verzekeren , dat zy jonge meisjes van agt of tien jaaren wegvoeren; dat zy dezelve boven m de boomên verbergen, en dat men eene onbedenkelyke moeite heeft oin haar weerom te kryg.m. Wy kunnen by alle deze getuigeniffen voegen, dat van den Hr de la Brosse, die zyne reis naar de kuft van Angola, in 1738, befchreeven heeft, en waarvan men ons het uittrekzel heeft medegedeeld: deze Reisbefchryver verzekert, „ dat orangs -outangs,welken hy qimnpezés noemt negerinnen poogen op te ligten; dat zy dezelve by zig houden, " om 'er' hunne drift mede te boeten, en dat zy haar wel voeden en bezor" Fen. Ik heb , zegt hy, te Lowango eene negerin gekend, die drie jaar " by deze dieren gebleeven was: zy worden van zes tot zeven voeten hoog; " zy zyn onverbeeldelyk fterk ; zy maaken hutten en bedienen zig van ftok" ken om zig te verweeren; zy hebben een plat aangezigt, een platte wyde " neus platte ooren zonder rand, het vel wat helderer als dat van een " mulater lang en yl geplaatft hair, op verfcheiden deelen des hghaams, " den buik ten uiterften gefpannen, de hielen plat en van agteren omtrent " een half duim verheeven; zy gaan op twee beenen, en ook op vier, " wanneer hun de luft daar toe bekruipt: wy kogten twee jongen, een *■ mannetje, dat veertien maanden, en een wyfje , dat twaalf maanden oud was, enz." , , , Zie daar de naauwkeurigfte en zekerfte byzonderheden welke wy wegens den grooten orang-outang, of den pongo gevonden hebben, en dewyl de grootte het eenigft wel bepaald kenmerk is, waarin hy van den jocko verfchilt blyf ik by myn gevoelen, dat zy van dezelfde foort zyn; want twee dingen zyn hierin gelyk: eerft, dat de jocko eene ftandvaftige verfcheidenheid, dat is te zeggen een veel kleiner ras is,dan dat van den pongo ; het is waar, dat zy beiden in het zelfde klimaat te huis hooren, dat zy op'dezelfde wyze leeven, en derhalven malkanderen in alles fchynen te moeten gelyken,'dewyl zy dezelfde veranderingen eveneens ondergaan en ontvangen; voor den zelfden invloed van land, lugt en weder eveneens zyn blootgefteld; maar hebben wy onder de menfchlyke foort met een voorbeeld van eene dergelyke verfcheidenheid? de laplander en de finlander verfchillen onder het zelfde klimaat, byna evenveel in geftalte, en veel meer m andere eigenfchappen , als de jocko of de kleine orang-outang, van den grooten verfchilt. De tweede mogelyke zaak is, dat de^o of de kleine oranz-outanr, welken wy leevende gezien hebben, die van Tulpius, die van Tyson en de andere welken men in Europa heeft overgebragt, miffchien allen flegts jonge dieren waren, die nog maar een gedeelte van hunnen groei hadden; die, welken ik gezien heb, was byna derde half voet lang; de Hr. Nonfoux , aan wien hy toebehoorde , verzekerde my, dat hy maar twee jaaren oud was; hy zou dan tot meer dan vyf voeten hoogte heb-  VAN DE ORANGS-OUTANGS, enz. 29 ben kunnen komen, zo hy geleefd hadt, onderftellende dat zyn groei evenredig zy aan dien van den menfch. De orang-outang van Tyson was neg jonger , want hy hadt flegts twee voeten hoogte , en zyne tanden waren niet geheel geformeerd. Die van Tuxpius was ttnnaaftenby van dezelfde grootte als die welke ik gezien heb; het is eveneens met dien, welke in de Naleezingen van den Hr. Edwards vertoond wordt; het is derhalven waarfchynlykst dat deze jonge dieren met de vermeerdering van jaaren een aanmerkelyken groei zoud-n gekreegen hebben, en dat zy in hun klimaat, in vryheid hebbende geleefd, tot dezelfde hoogte zouden opgewaffen, tot dezelfde afmeetingen uitgezet zyn, als de Reisbefchryvers aan hunnen grooten orang - outang geeven; dus zullen wy deze twee dieren niet langer befchouwen als van malkanderen verfchillende, maar als flegts eene en dezelfde foort uitmaakende; en wy zullen dit blyven doen, ter tyd toe dat naauwkeuriger kundigheden dit gevoelen, 't welk ons gegrond voorkomt, verdelgen of beveiligen. De orang-outang, dien ik gezien heb, ging altyd regt overeinde op twee beenen; zelfs fehoon hy zwaare lallen droeg; zyn voorkomen was droevk, zyn gang deftig, zyne bewegingen afgepaffc, zyn inborft zagt , en zeer verfchillende van dien der andere aapen; hy hadt noch het ongeduld van den magot, noch de kwaadaartigheid van den baviaan,noch de buitenfpoorigheid der guenons: hy was, zal men zeggen, geleerd, en wel afgerigt, maar de andere, welken ik ftraks heb aangehaald, hadden insgelyks hunne opvoeding gehad, en waren dus insgelyks geoeffend; een teken, een woord, waren genoeg om onzen orang-outang iets te doen verrigten, terwyl men den ftok voor den baviaan , de zweep voor de andere aapen, noodig hadt, als die met dan door kragt van flagen tot gehoorzaamheid te brengen, en daar in te houden waren. Ik heb dit dier zyne hand zien aanbieden, om de lieden, die hem kwamen zien, uit te leiden ; ik heb hem deftig met die menfchen, als in gezelfchap zien wandelen; ik heb hem aan tafel zien zitten; zyn fervet losmaaken, zig de lippen daar mede afveegen, zig van een lepel en vork bedienen om de fpyze aan zyn mond te brengen, zelf zynen drank in een glas infehenken, daar mede klinken, zo hy daar toe genodigd wierdt; ik heb hem een kopje en fchoteltje en een fchenkbord zien krygen, het een en ander op tafel zetten, fuiker in het kopje doen, daar thee op fchenken, en dezelveiaaten koud worden om te drinken, en dat alles zonder andere aanfpooring, dan de tekens of het woord van zyn meefter, en dikwils uit zig zeiven. Hy deedt niemant kwaad, naderde zelfs met behoedzaamheid, en vertoonde zig als om liefkozingen te verzoeken. Hy hielde verbaasd veel van zoetigheden of zogenaamd lekkers; elk gaf hem daarvan en dewyl hy veel hoeftte , en zyne borft aangedaan was, werkte die oTOOte hoeveelheid van fuiker-gebak ongetwyffeld mede om zyn leven te verkorten ; hy bragt te Parys maar eenen zomer door, en ftierf den voigenc'.n winter te Londen. Hy at byna van alles, alleenlyk verkoos hy rype en gedroogde fruiten boven_ alle ander voedzel; hy dronk wyn, maar "in eene kleine hoeveelheid, en liet denzelven gaarne ftaan voor melk, thee, of D 3  53 DE NATUURLYKE HISTORIE andere zagte vogten. Tülpius (jz) die eene goede befchryving, met de afbeelding, van een dezer dieren gegeeven heeft, 't welk men leevende aan Fredrik Hennk, Prins van Oranje, vertoond hadt, verhaalt 'er tennaaftenby dezelfde byzonderheden van als die, welke wy zelve gezien hebben, en die wy ftraks hebben gemeld; maar zo men wil opneemen, wat aan dit dier in 't byzonder als eigen behoorde, en dat onderfcheiden van het geen het van zynen meefter ontvangen hadt; zo men zyne natuur wil affcheiden van zyne opvoeding, dewelke hem inderdaad vreemd is, dewyl hy in plaats van die van zyne ouderen te ontvangen, dezelve van de menfchen gekreegen hadt, zo moet men de gemelde byzonderheden, waarvan wy ooggetuigen o-eweeft zyn, vergelyken met die, welke ons de Reisbefchryvers, die deze dieren in hunnen ftaat van Natuur, in vryheid en in gevangenis zagen, van dezelve gegeeven hebben. De Hr. de la Brosse , die twee orangs-outangs welke nog maar een jaar oud_waren, van een neger gekogt hadt, zegt niet of de neger dezelve afgerigt, of geleerd hadt; hy fchynt integendeel te verzekeren , dat het uit hun zeiven was, dat zy verfcheidene dier verrigtingen deeden, welke wy vroeger hebben gemeld. „ Deze dieren, zegt hy, zetten „ zig, door hunne natuurlyke ingeving alleen geleid, aan tafel, gelyk de „ menfchen; zy eeten van alles zonder onderfcheid; zy gebruiken een mes, lepel en vork om te fnyden en aan te vatten, wat men hun op het bord „ voordient; zy drinken wyn en andere geeftige dranken: wy bragten hen ,, aan boord; terwyl zy aan tafel waren, deeden zy zig van de zwabbers „ verftaan, wanneer zy iets noodig hadden; en zomtyds zelfs, indien die. „ jongens weigerden hun te geeven dat zy verzogten, wierden zy toornig, „ vatteden hen by den arm, beeten hen, en wierpen hen op de vloer neder... „ Het mannetje wierdt, terwyl wy op de Ree lagen, ziek, en liet zig op„ paffen als een menfch; hy wierdt zelfs tweemaal op den regter arm ader „ gelaaten; zo dikwils als hy zig naderhand ongefteld voelde, vertoonde hy „ zyn arm, om te beduiden dat men hem weder bloed moeft tappen, als of „ hy nog wift, dat hem dat goed gedaan hadt." (n) Er at hic fatyrus quadrupes, fed ab humana fpecia, quam pra fe fert, vocatur Indis orang-outang , homo fylveflris, uti Africanis Quojas morrou : Exprimens longitudine puerum triennittm, ut crajjltic fexennem. Corpore crat nee obefo nee gracili fed quadrato; habilijftmo tarnen ac pcmicijjimo, artubus vet o tam flriclis & mufcuiis adeo vastis, un quidvis & auderet & pojfet ; anterius undique glaber at pone hirfutus ac ni*ris crinibus obfitus. Facies mentiebatur hominem, fed nares fimia & aduncce reigofam £? edentulam anum. Aures vero nil defcrepant *en ln k™kj6S' wd,ke? Zy Se' „ mende, zo men hun de kruik nk? fehS ^' r3" de deur van 1 huis „ len, en ziende dat hunn1rui£ ïeo'oken eÏT™' dezdve >--n val„ beginnen te fchreeuwen eh te h£°'Dev ? waterTultgeftort is, Nieremberg (3) aangetrokken zeTher Vader, van • JARRIC' d°or woordingen. HeV getuigen! van'ScH?uiN ro V" bykanj ln de dSen be' ten opzigte van de opvoedtdeze^dleri0' ftemt mec dat van Pyrard, „ zegt hy, met (bikken; men maakt hen r.rn^'f' 1' Men Vanë£ hen „ volten gaan, en zig vaT de voorfte S*£5 de aSterfte „ bedienen^ om zeker Lrk te veJriïen en zelfs "hef ^P'* h?nde" ^ „ den waar te neemen, gelyk ab^Sn^mo^n ' ? £ van huisbedien„ draaijen, en," „ if 4b op5f^" ^^p^^^^t fpit „ lingen aap gezien , het was efn S ÜAT W een zeer zonder- enting ££* ze'er ^^6^^^.^^ „ met eene haarer handen dePplaats van haar^ hg^am, die dtfc^S 3^^' ^ H- GR0S-. »«* * Mes I75SPaS CO * Gaüth. Schoutpn l»f «V n \ ^ 4£' co * fr. u fcJ^'ifJ^^..^ I7°7-  32 DE NATUURLYKE HISTORIE fcheidt: zy hadt geen ander hair op 't gelaat dan dat der winkbraauwen, " en zy geleek in 't algemeen vry wel naar die ruwe wezens der hottentot" fche vrouwen, welke ik aan de Kaap gezien heb; zy maakte alle dag " haar bed, op eene zeer ordentelyke wyze, lag zig daarin neder, met het " hoofd op een kullen, en bedekte zig met een deken... Wanneer zy " hoofdpyn hadt , floeg zy een neusdoek om het zelve, en 't was een ver" maak haar dus gekapt in haar bed te zien liggen. Ik zou 'er verfcheidene " andere kleinigheden van kunnen vertellen, die ten mterften zonderling " zouden voorkomen, maar ik erken, dat ik my hier over met even fterk " verwonderen konde als de menigte , om dat ik, met onbewuft zynde dat " men voorhadt dit dier naar Europa over te brengen, zeer geneigd was " te onderftellen,dat men het hadt afgerigt, en het de meefte verngtingen, " welken het volk befchouwde als haar natuurlyk eigen te zyn, als kunften " hadt geleerd. Het was inderdaad flegts eene onderftelhng, doch die my " zeer gegrond voorkwam. Zy ftierf op de hoogte van de Kaap de Goede" hoop in een fchip waar op ik my bevond. Het is zeker, dat het maak* " zei van dezen aap veel geleek naar dat van den menfch, enz." Gemelli Carreri zegt, een van deze dieren gezien te hebben, dat als een kina klaagde, dat op zyne agterfte voeten ging, draagende zyne mat daar hy op ging flaapen, onder zyn arm. Deze aapen, voegt hy er by, fchynen ia fommige opzigten meer geeft te hebben dan de menfchen; want zodra-zy geene vrugten meer op de bergen vinden, begeeven zy zig naar den oever der zee alwaar zy krabben, oefters, en andere dergelyke voortbrengsels zoeken en betrappen. Daar is eene foort van oefters, welke meni taclovo noemt, die verfcheiden ponden weegen, en die fomtyds open oP de ftranden We de aap nu, vreezende dat zy, wanneer hy haar eeten wil, zyne hand of poot beklemmen mogten,. door haare fchelp fchie yk toe te Hinten, werpt daar eerft een fteen in, die deze fluiung onmogelyk maakt, en eet dan de oefter zonder vreeze. Op d- kutten van de rivier de Gambia, zegt Froger (t) zyn de aapen grooter "en kwaadaartiger dan in eenige plaats van Afrika; de negers " vreezen hen, en kunnen niet alleen door 't land gaan zonder gevaar te " loopen van aangetaft te worden van deze dieren, die hun een ftok aan" bieden en hen verpligten om te vegten.... Dikwils heeft men hen " kinderen van zeven of agt jaaren boven in de boomen zien weg voeren, " zo dat men eene ongelooflyke moeite hadt, om hun dezelve te ontneemen i " de meefte negers gelooven dat het eene vreemde natie is, die zig in " hun land heeft komen nederzetten, en dat zy alleenlyk niet fpreeken, " om dat zy vreezen, dat men hen verpligten zoude te werken." " M^n zoude wel gaarne verfchoond zyn, (zegt een ander Reisbefchry(u) ) van zulken groot getal aapen in Macacar aan tetrelfen, want « v v n „ derzelver ft~\ Relatien du Voyage de Oennes, tar Froger, pag. 42. 43. 00 Defcription hijïorique du Royaume de Maeaear , Baris lóM.pag. $l*  VAN DE ORANGS-OUTANGS, enz. 35 „ derzelver ontmoeting is dikwils noodlottig; men moetaltyd wel gewapend „ zyn om zig tegen hen te verweeren.... Zy hebben geen IW^ tv de°%TerTlSe vo'eten.^ ^ ^ en ^ nooi"d"« °P Zie daar tennaaftenby, wat de minft bygeloovige en de getrouwfte Reis befchryvers ons van dit dier zeggen j ik heb geoordeeld'd£zS£te££E xn hun geheel te moeten bybrengen, om dat alles van aanbelang moef vlo? komen in de Hiftone van een dier, dat zo veele gelykheid opg£n heeft; en om den lezer in ftaat te ftellen, van niet" nog meerdere kennis en zekerheid over deszelfsnatuur te oordeelen, zullen wyaDes W^inS foort van dieren zig van de menfchlyke foort verwydert, en al overeen komlten waardoor hy tot deze ve nadert thans nnrWr i 'j i i uver,een gen. Dit dier verfeilt uitwendig ^iï^TSd^ het zelve met voorwaard* uitkomt; in het voorhoofd to te ^^ & kin, die aan de bafis niet verheven is; zyne ooren zyn na r even ediineld van zyn hoofd te groot; de oogen te digt by malkander; de tuSSffie tuflchen de neus en den mond is ook te lang; deze zyn de eenigeveSl len van het gelaat van den orang-outang, ten opzigte van den menfch Het lighaam en de ledemaaten verfchillen hier in, dat de dyen naa^eveh^dig heid te kort zyn, de armen te lang, de duimen te klein, de palm der handen te lang en te gefloten; de voeten eer gemaakt als handen dan als menfchen-voeten; de teeldeelen van het mannetje zyn niet verfchÏÏendevan is■ T de^t hef IT/ *° ^ V"aan de "-rhda wouw! 7 J Zyn mtwendl§ zeer gelyk aan die van de Wat het inwendige betreft, deze dieren verf^n™ „™ j r , ■ het getal van de ribben; de menfch heeft ^Ü^^^JfrZ^ m dertien; zyne halswervelbeenderen zyn ook ko£r df b4ndert"g"OUtr§ bekken meer gefloten, de. heupen pïatter, de o^hdüeilS^ïïS daar is geen doornagtig mtfteekzel aan 't eerfte wervelbeen van^hab* de nieren zyn ronder dan die van den menfch, en de pisleiders hebben eené verfchillende gedaante zo..wel als de blaas en het galblaasje, di^ beide fmaller en langer zyn dan in den menfch. Alle de andere deelen van het lighaam, van het hoofd, en der ledemaaten,zo wel uitwendig als hiwendi? zyn zo volmaakt gelyk aan die van den menfch, dat men dezelve nfet zmf' der verwondering vergelyken kan, en verbaasd ftaat, dat uit zulk eenT~ lyk maakzel van deelen, uit eene geleeding die volftrekt dezelfde is dr?JV mtwerkzels niet voortkomen. By voorbeeld de tong en alle de wèrl-uZ. van de ftem zyn dezelfde als by den menfch, en egtegr fpreeldTorag fn" tang niet; de harfenen zyn volftrekt van dezelfde gedaante en van dellfl" evenredigheid en egter denkt hy niet; is 'er een fterker bewys, da de ftof alleen, fehoon volmaakt georganifeerd, noch de gedagte; noch ï fpraak, die daar het teken van is , kan voortbrengen, ten zy dezelve 1 een verhevener beginzel bezield worde? De menfch en de orang-outang zynxïr 3 e blJIen en kluten h1ben'en die by sevo]g e^SÏ1%  34 DE NATUURLYKE HISTORIE om regtop te gaan; de eenigfte die eene breede borft, en platte fchouders hebben en welker wervelbeenderen de eene zo als de andere gemaakt zyn; zv zyn de eenigfte, welker harfenen, hart, longen, lever, milt,alvleefch, maag, ingewanden, volftrekt gelyk zyn; de eenigfte, die het wormswyze aanhangzel aan den blinden darm hebben; eindelyk de orang-outang gelyst meer naar den menfch dan naar eenig dier, meer zelfs dan naar de baviaanen en naar de guenons, niet flegts in alle de deelen welken ik aanwys, maar ook in de breedte van 't gelaat, in de gedaante van het bekkeneel, van de kaakbeenen, de tanden, en van de andere beenderen van het hootd, en van het aangezigt; in de dikte van de vingeren, en den duim; m de figuur der nagelen; in het getal der lenden-enheihge-wervelbeenderen; m dat der beenderen van het kruis, en eindejyk in de overeenkomft der gewrigten in de grootte en het maakzel van de kniefchyf, in die van het bombeen, enz, zo dat men, dit dier vergelykende met die, welke daar het meeft naar zweemen, gelyk als met den magot, den baviaan of de guenons, nog meer overeenkomft vindt tuffchen het zelve en den menfch, dan tusfchen het zelve en deze dieren, waarvan de foorten egter zo na aan de zyne fchynen te grenzen, dat men dezelve allen door den gemeenen naam van aapen heeft aangeduid ; dus kan men de Indiaanen verfchoonen, dat zy dit dier als met de menfchlyke foort verbonden, en met den naam van orangoutang, of wild-menfeh benoemd hebben, voor zo verre hy in zyn hghaamlyk maakzel meer naar den menfch dan naar de andere aapen, of naar eenig ander dier gelykt. Dewyl eenige der byzonderheden, welke wy hebben voorgedragen,verdagt zouden kunnen voorkomen, aan hun die dit dier met moeten gezien hebben, hebben wy geoordeeld dezelve te moeten onderfteunen door het gezag van twee beroemde Ontleedkundige!!, Tyson (v) , enCowPER, die te zamen dit dier met eene fchroomagtige naauwkeurigheid dO De ornw-outang gelykt meer naar den menfch dan naar de aapen, of naar de guenons. I Voor zo' verre het hair van de fchouders nederwaards, en dat van de armen opwaards gerikt is 2 In het gelaat, het welk meer overeenkomt met dat van den menfch, als zynde breede'r en' platter dan dat der aapen. 3. In het maakzel van het oor, dat meer naar een menfehenoor gelykt, behalven dat het kraakbeenig gedeelte dun is, gelyk in de aapen. 4. In de vin-eren, dewelke evenredig dikker zyn, dan die der aapen. 5. Voor zo verre hy 111 alle opzieten gemaakt is, om regtop te gaan, terwyl het maakzel der aapen en guenons,daar niet toe eefebikt is. 6. Voor zo verre hy dikker billen heeft dan alle de andere aapen. 7. Voor zo verre hy kuiten aan de beenen heeft. 8. Voor zo verre zyne borft en ichouders brecder zyn dan die der aapen. 9. Zyn hiel langer. 10. Voor zo verre zyn vetvlfcs, even nis bv den menfch, onder het vel geplaatft is. 11. Het buikvlies is m zyn geheel en met doorboord of verlengd, gelyk het by de aapen is. 12. De ingewanden zyn langer dan by de aapen. De buis der ingewanden van verfchillenden omtrek gelyk by den menlch, en niet gelyk of tëmraftenby gelyk, zo als zy by de aapen is. 14. De blindedarm heeft het wonnwyze aanhinezel zo als het by den menfch is, terwyl dit in de andere aapen ontbreekt, ook is het beem van het colon niet zo verlengd als het in de aapen is. 15. De inplanting van de galbuis, In van de alvleeO;h buis, hebben flegts eene gemeene opening in den menfch,en in den orangnurnsr daar deze twee openingen op twee duimen affiands zyn in de guenons. 16. Het colon is laneer dan by de aapen. 17. De lever is niet in kwabben verdeeld gelyk by de aapen, maar êeheel en. uit één ftuk beftaande, gelyk by den menfch. iS. De galvaten zyn dezelfde als by den menfch. 19. Dc milt dezelfde, 20. Het alvleefch het zelfde. 21. Het getal der long-  VAN DE O R A N G S-0 U T A N G S, E*z. SJ ontleed, en die ons de hoofdfom der veren aapen 24. De orang-outang heeft geeA w^ng-zald^ Keurzen nn" llom'Der/an bY gelyk de andere aapen en guenons. t5. Hy heeft veeg oote • h1° °ÏÏ 7° de zelve zyn in alle haare deelen naauwkeuriff van hezèwln ™? . ? de aapen> en de" menfch.2Ö. Het bekkeneel is meer gerond en eenzSt SSfS."h de harf*>en van den naaden van de hoofdfchedel zyn gelyk aan "e vaide.fmenS! £e,gnen?ns'^ A1Ie da ««•»*.*, gehaeten , worden "in Ie winkelhaaksnaad gevonde 'heiLl^hTd F***" of guenons geen plaats heeft. a8. Hy heeft het zeefs - «SunriTwelk by de andere aapen ken de guenons niet hebben. 2p. De ^.^^S^"!^^"" gmut, wel, aapen en guenons, dit gedeelte verhevenerYn mee/vSJnfffiSe i* maenf^» "^yl by de rg«*f als in den menfch; dit gedeelte ontbreekt in de aapen en guenons3^I°VT^'fr deren en de beenderen, genaamd efa bregmatis, zyn gelvk aan dl»J 2 ""p-beenbeenderen zyn van een andere ged/ante in de ^ff ^ is klem, daarentegen is het groot in de aapen en guenon< o% n V" Het Jokbeen aan die van den menfch dan aan die der andere a/n ,',J.3\ t?aden ZVil Selykev baktanden. 34. De dwarfche ^^y^YSS^^SSé^^jT^^ vende wervelbeenderen gelyken meer .naar die van der■ menfch ' df- Z?sde en ze' guenons. 35- De halswervelbeenderen zyn niet doorboard Sk m A * d'6 der aapen en wen te laaten doorgaan; zy zyn vol en zonder-a in dl,./ Y deaapen» om de zenumenfth". 36. De wervelbeenderen ^é^^t^J^^0^^.^ ak< den en in de wervelbeenderen om laag zyn alleenlyk deondêrKfti^8e yk,n denmenfch» de aapen vier zyn. 2,. Daar zyn* mLr vyf Zendt-we ?vïbSS'ïi dewyl 'er m de guenons zes of zeven zvn aS TV d™™0,„- ■ £ , 20 als 111 den menfch, beenWzynire!*^ der Icnden wervel-' in den menfch, daar het in de aapen en ^™ E maar vier beentjes, zo als by den men&ti en L^l„* belhlat- Hot kruis b^ by de aapen en de guenons, lAZi ™an g™ïffi ""SSf»' daar '""«gendeel ren met gaten zyn. 41. In den orang-outan/zy° Tnfr t^T^" en d-ze bee"de' de einden der valfche ribben, zy" ffiS?V,f^T^5.nbben' C«tf* v«vO ea wervelbeenderen gewrigt; in de' aapen e^n Sons lyn agfwaare ribbenn ZyV" iighMm der fche ribben zyn beenagrig, en haare geleeding is in de nMhSri^ïJPi de Tdm der vaI" deren. ±2. Het borftbeen in den orang-outafg is breed^ gelyknXCK'" ' vYerv;lbe^als in de guenons. 43. De beenderen der fertSsra,'a^,ll,ti' 44.Het dyebeen is, 't zy in deizdfs ëeleedin/ % f ^' j £f dan zv m de aap™ zyn. d^t van oen menfch. |.^e B£$5£& eSS ^S^ip»**, ^ m de aapen is. 46. De hiel, de voorvoet, en de agtervoet van7*Z t dubbe!d> 20 a>* zy die van den menfch. 47. De middèlfte vimSr X I j orang-outang zyn gelyk de aapen. 48. De ipierén, obliJs^Zla^H, 2Sfi«r ? ?* Z° als by in den orang-outang en in den menfch, taEJi zV^inTMnên en ^1^^i3?-,»^ zyn, enz. ' y ae aapen en guenons verichillende De orang-outang verfchilt van den menfch meer din vin ,U oo„„„ c verre hy den duim kleiner heeft dan die tZentl^XZ'on ft* ï: Vo"r,zo is dan die van andere aapen. 2. Voor zo verre de balm vin h Z ) 1 gter niet dlkker bydenmenfch. 3. Hy vLfchüt van den menfch. e.'^te dSS^^J^ h df vingeren der voeten of in de toonen. 4. Hy verfchilt van den m^rM ' "gte Van de groote of dikker vinger aan de voeten, van de'andere J inp^n Ir? 1 V°°r 20 verre' zy,,e de duim by de menfchen, en dat hy'dus eer alfvïeSfe ïo^JT^ iS' ö'Clyk viervoetig befchouwd kan worden. 5. Voor zc^ verre zvne^ven ?'sr*;ander"apen, dan al. menfch. 6. De armen langer. 7. Hy-heeft Lln n^L2^tll S o fïa dan die van d^n ter dan bv den menfch. | Het ^^fS^Ï»^0?S^^^^ den muifch, en de pisleiders verfchillende. 11. De galblaas lanrer t/ h ^"r811 by coompje aan de voorhuid. l3. De beenderen van het JffmTn*  36 DE NATUURLYKE HISTORIE hebben. Ik heb geoordeeld dit artikel van hunne werken uit het Engelfch te moeten overzetten , en hier te vertoonen, om elk in ftaat te ftellen van de byna geheele gelykheid van dit dier met den menfch, zelf te kunnen beoordeelen; ik zal alleenlyk tot een beter begrip van deze noot aanmerken , dat de En^elfchen niet, zo als de Franfchen, tot eenen enkelen naam bepaald zyn, om de aapen aan te duiden; zy hebben, even als de Grieken, twee verfchillende naamen; den eenen voor de aapen zonder ftaart (w), wel • ken zy apes heeten, en den anderen voor ftaart-aapen, welken zy monkie's noemen: ik heb het woord monkie altyd door dat van guenon, en het woord ape , door dat van aap (finge) overgezet; en die aapen, welken Tyson door het woord van ape aanduidt, kunnen niet anders zyn dan die welken wy den pithecus , en den magot genaamd hebben, en daar is zelfs alle waarfchynlykheid om te denken, dat het aan den magot alleen is, dat men den naam van ape, of aap in de vergelyking van Tyson betrekken moet. _ Ook moet ik aanmerken, dat die fchryver eenige karakters van gelykheid en verfchil opgeeft, die niet wel gegrond zyn; ik heb gemeend hieromtrent eenige aanmerkingen te moeten maaken; men zal miffchien oordeelen, dat het byzonder verflag deswegen wat lang is, doch het komt my voor, dat men niet te naauwkeurig kan zyn, in het onderzoek van een wezen, 't welk onder eene menfchlyke gedaante niet dan een louter dier is. io. Tyson geeft als een byzonder kenmerk voor den menfch en den orangoutang op, van het hair der fchouderen benedenwaards, en dat der armen opwaards gerigt te hebben; het is waar , dat by de meefte viervoetige dieren het hair van alle de deelen des lighaams, naar omlaag of naar agteren gerigt is, maar dat is niet zonder uitzondering: by den luijaart en den fceeft de twee holligheden niet onder de turkfche zadel, (fclla turcicd) gelyk by den menfch plaats heeft. 15. De procejfus majloïdcs en flyloïdes zyn zeer klein en byna niets. 16. Zyne neusbeenderen zyn plat. 17. Hy verfchilt van den menfch voor zo verre zyn hals-wervelbeenderen korter zyn, gelyk by de aapen, van vooren plat, niet rond, en dat derzelver doornagti") Siinia dividurtur in caudd carentes, qute jitnite pmpliciter dicuntur. £p caudatasy moe cercopitheci appellantur; qua prioris. gencris funt Anglice apes, dicuntur, qua pos* ürioris Monkeys. Ray,. Sjn. Quadr. pag. 1^  VAN DE ORANGS-OUTANGS, ENZ s?. ^^^^^^^^^^^ merkman geen groot gewigt in de vergelyJcing ^Jftj^ verfchii,en grond zyn, om veei fn aanmfrking te Sm , : Tet frflf^her 5 ?S gefialte; dit kenmerk is zeer onzeker en S el U 7 ? het/5fchlJ Van' zegt, dat zyn dier zeer jong waHet«ff ^ dt'Wyl Ó- f?7Ver ZeIf alleen het maakzel van de neus de hoeveelh^ l V1£rde betreffea kleine overeenkomt. HetvWeneenSSh ^ £n/ndere even welken ik heb afgefneden; by USfeg^ het getal der tanden afgeleid- het U a«1 a j.innëltf; kenmerk uit zelfde getal van tandÏÏ? hebben endt Lht ^ en de me"*h het flegts alt-en-twintig hadt, f*'*?!^^^*^* * om dat het ze ve nos zeer ion»- ™ »i „„, ae!Me" daar vanwas, zyne jeugd „iet mee? S.J S ' dat de menfch '« « is StbbSg'T^dereï he'S den Tl"? * maand" mt de overeenkomft getrokken, kannen SSJSSt^^^ EERTSoYIE ^^1^!^?^^^^^ HTfc 1PV Hiftorie der aapen was zeer verward vnn- i j TT J->P ondernam dezelve op te heideren Men kan J ^ ^ DE BüFFo1* deren over de orde, welke hy daarin Seno,eg verwon- waarmede hy de verfchillende foorten deze X™ \ n,aJai'wkeuriSheid» het tot hier toe onmogelyk was teondeiftheiS bePaa]d , welken deNaamlyft-maakers hadden aangenomen zS die is een meefterftuk, 't welk niet 3an d^i eenfhanf zTb je, kon voortgebragt worden; doch, fehoo^v alles heet™™ ^ Zy' door anderen over deze zonderlinge dieren ïez^i t verzameld, wat zyne eigene waarneemingen, die vrv war™g , ?e- ,byv°egmg van fehoon hy een veel groofer getal vindenT r zeke5heid ^bbenf en, Schryver voor hem gedaan hfeft moerZl * b<**"*ven, dan eeni| ftof heeft uitgeput. ^et^eïagTJe^"^ denken' dat % ^ denheid van foorten, dather moeijeWk om JUlk £ene g^ote verfeheiis, dezelve alle te kennen. Men heeft dikwiE r t£ -Zegêen onmogeJyk, welken de Hr. be Buffon, of eenig andli N zien heeft. Een myner vriende^tj^to^T™?0™? nimmer ^ verblyf gehouden, en alwaar hyde voo^Sïn mÏÏ 7 jaartn ZyI3 deelkundig Waarneemer gadegeflagen had?Pr? f °°gen Van een oor~ zegd, dat hy daar meer Jan ^^tt^Ë?T' heeft my gejous en fagoins gezien hadt. De ïh^iVJ^f*?1^ f°m van faPaven: daar zal derhalven nog vry wa 'tvds veriZÏ ' " ?aar df befchre* dieren zal kunnen leeren kennen; en hVt ilzefe" ffT^ m£" alJedeze tot die volkomen kennis zal geraaïen ,rV]hfJm^tig, of men ooit en den aart der landen, daar zfztg SÖ^df»f«»^i tangs is minder vrugtbaar in foorten; de Br DE Rrf ^ fer ror^-oatwee geteld, welke zyn die van den pongo en d^ilocko lf ^ Z ^ denheid zoude zyn. Ik.ziuLr gene^dly^ ^ («) Ziebladz. «tf. van dit Deel, en vervolgens.  4o D£ NATUURLYKE HISTORIE ft niet een groot verfchil zag ^«£^£f*23ftS van tien orang-outang of.pongo^«^"ijSÏÏ^ an.wociden, den perfoonen, ^Batavza komende alwaar zy vcheid» o ™p«u g gezien hadden, my met hadden verzeKern, nato §elke hun *™^3££$S?i vêrSaa" „, daim t ge^JOz^^rtJ^SSS^Vmogen bèüniten, dat dezelfde heel met geleek. Men fchynt tamt t s ^ v.m foort van orang-outang, die ui,Afrikagg'onnen , (. Tnzpius kwam van Angok,i,nok in dOoit Indien ^ ^"T t^Wreeven M "zo men verder gaat, en beweert, dat het r,SSS«vX dlerenz^, die allen vee, van malkanderen verfchillen. fa fd en £en voet van een Het is eenige jaaren geleden, d* ^£ ^d naar dat van een menfch, zonderling dier bragt:.dit hoold geleek gneei nalTtdSiaS rs sSi^-M ^ t §ee>n twilel Tt Saan f ofhSwIfde kop van *^.^TJ%*&. A^ns? dl gedeelte naauwlyks van den menfch verfch1de , ende nr al• > | oote Ontleedkundige aan men rit ^^jS^^te^Kdêr, lagte. Indien men uit menfch van aaS 't welke het zelve.behoord hadt zou het.ten ^ hT ioolSS^^am, heeft de goedheid gehad my J?e■ hid Tienden,die van Batavia was gezonden, onder den naam van f'k,mnen bemXTwSt de hairen liggen plat, en in dezelfde r.gtiiig met *kïïfSÏ «Tnuf gS'k'ÏÏ'diê vaïd» menfch, maar zy zyn lan8 J„ Cken vóór d! vingeren uit; men begrypt 'er de redenvan;het £, TanTwèy°teednaSelSg behoord hebben, heeft dezelve mattonen  VA N DE ORANG S-0 UTANGS, enz. 4i affnyden. De vingers zyn korter, dan men uit hoofde hunner dikte verwagten zoude; de magt egter, van hunnen omtrek, is gelyk met hunne lengte; afmeetingen, welke ten naaften by die van den menfch zyn, zo men den duim uitzondert, wiens lengte minder is dan de lyn, die den omtrek afmeet: deze vingers zyn met den duim geplaatft, op den omtrek van een cirkelboog, wiens middellyn in 't midden van de voorhand is; het geen maakt dat deze hand van de menfchlyke hand verfchilt; want in die laatfte is de duim nader by de voorhand geplaatft. De lengte van de hand, van de voornand af tot aan 't einde van den middelften vinger, is van tien duimen; die van een menfch van middelbaare geftalte, is van minder dan zeven duimen. Haare breedte in de pees van den cirkelboog, waarop de vingers gelegd zyn, gemeeten, u van vyf en een half duim ; by den menfch kan dezelve naauwlyks drie en een half haaien, den duin daar mede onder begreepen _ Haare omtrek aan het begin van de voorhand is van negen duim en drie lynen by den menfch is dezelve van zeven duim en twee lynen. Haare omtrek by het begin der vingeren is van dertien duimen, en by den menfch van tien Men moet aanmerken, dat deze maaten genomen zyn op eene verdroogde hand, en dat zy derhalven veel grooter zouden zvn zo zy op een leevend dier genomen waren. Daar is dus geen twyffel aan of de geftalte van dat dier, heeft die van een menfch van zes voet langte overtroffen; het is egter noch de orang-outang van Tülpius, waar van de leelyke en kaale kop geene gelykheid heeft met dien weiken ik gezien heb; noch de pongo, waar aan Battel, 't is waar, een lang hair leeft, maar t welk dit dier gewislyk niet heeft, zo het van dezelfde foort is als de jocko, en niet dan in grootte daar van verfchilt. Daarenboven heeft dit dier een naakt aangezigt, zonder hair. uit dit alles is het natnurlyk te befluiten, dat er een dier is waarvan de gedaante zeer wel naar fvan den menfch gelykt, de geftalte uitgezonderd, als dewelke veel grooter£ dan die van den menfch. Dit zal dan de wezendlyke orang-oufang zvn waarvan zo veele Reisbefchryvers fpreeken, zonder dat etn hunner de moeite heeft genomen, denzelvennaar belmoren te befchryven. Bontius m is miffchien de eenigfte, die 'er eene goede afbeelding van gegeeven heeft welke afbeelding men egter voor de vertooning van een harfenfchimmig wezen heeft genomen, omdat dezelve zo fterk naar den menfch gelvkt• ten minften is het waar dat de kop, met hair verfierd, zeer veele overeenkomft heeft met dien, welken ik gezien heb, behalven dat deze lang hair heeft dat regt op de fchouders nederhangt, terwyl in de afbeelding van BoNTiWdat hair wat gekroeft vertoond wordt 5 welk verfchil niet aanmerkelvk genoepis, om daar uit te kunnen befluiten, dat het niet het zelfde dier zoude zvn Bontius fpreekt niet van de grootte van zyn orang-outang; maar uit de afbeelding, welke hy daarvan geeft, teoordeelen, moeft dezelve ten minften die van een menfch evenaaren; en de Hr. Linn^us zou zig wel vergift kun- (6) Jac. Bontii, Hijl. Nat. & Medina: India Oriënt, P. 84. XIV Deel. F  42 DE NATUURLYKE HISTORIE i uu*n mM te ze°-gen, dat zyn nacht-menfch, waaraan hy niet de nen hebben met te «ben * ^ ware- hDeHr ni™^)v™ohty dat 'er eenige vergrooting plaats hebbe - ZrhenVt vaflBontics , en wat vooroordeel, in het geen hy verhaalt wem de hflenvan vernuft en fchaamte van zyn wyfjes orang-outang; het gens de bjykenvanver beveiligd door hun, die deze dieren in fSé^^he^il I hebllthans hetzelfde gehoord van verfcheiden r nK die te Batavia geweeft waren, en die zekerlyk niets willen van V^oonm*^^3^^ hadt. Om te weeten wat men daarvan geloohet geen .Bontiü.J den Hr< ReliaN, die in die zelfde ftad ven moet heb heelkonft met een zeer gelukkig gevolg oef- ^Kenn& ^^ ^oor de Natuurlyke HiLrie en van zyne fent. ..^enn^a1!v^ya„rds verzekerd, had ik hem door een brief verzogt om ^^^rlnïoaSS^^. om 'er het Kabinet van onze Akademie SïdeTe verfiein ;en ik had hem in dien zelfden brief verzogt,om myzyne waarnemmln ovèr dit dier, in geval hy het gezien mogt hebben, mede te deelen Zif hier zyn antwoord, 't welk men met vermaak zal leezen, het is jrefchreven, en gedagtekend den 15 January 1770. Wt \™ ^ Sen verwonderd geweeft fehryft de Hr. Relian dat de wilde menfch , welken men in 't Maleitfch , orang-outang noemt in " het Kabinet uwer Akademie niet gevonden wordt; het is een ftuk het " ï 1 alle Kab netten van Natuurlyke Hiftorie behoort te verfieren. De " S Pa^lav c Ni die hier Sabanhar geweeft is , heeft 'er twee,zynde " Sn ™nnet e en een wyfje, leevende medegenomen, toen hy m ip9 " Zr EuropTvertiok Zy waren van menfchlyke grootte, en maakten *■ ? £ *Z bewegingen welken de menfchen maaken, inzonderheid met " i Lnnrien bw?rvan zv zig eveneens als wy bedienen. Het wyfje " SXborfti ïïifie vin eene vrouw, behalven dat zy wat meer * ^erhtoeer' De borft en de buik waren zonder hair maar van een zeer " fterk enïeïimpeld vel. Zy waren beiden zeer befchaamd als men hen- wat fterk aankeek, en als kn wierp het wyfje zig in de armen van het " mannetie en verborg haar aangezigt tegen zynen boezem, het geen m" derdaad èene zeer aaldoenlyke vertooning maakte Dit heb ikmetmy» ü „J*„ien Zv fpreeken niet, maar zy hebben een gefchreeuw,. " Telvk fan St der alpen, waarmede zy ook ue grootfte overeenkomft. „ gelyk aan dat a F , wyze van leeven, eetende niets * ^nvrugin wortelsfgrfenten, en zig in de eenzaamfte boiTchen op de » fan „&*rnnudende. Bvaldien deze niet een afzonderlyk ras maakten,. ** Wdï zi voonplant, z£ men hen monfters van de menfchlyke natuur " knnnen noemen. Den naam van wilde menjchen,. welken men hun geeft, " hebben z^gekregen van de overeenkomft, die zy uitwendig met den, ^ menfch hebben, inzonderheid in hunne bewegingen, en m eene zekere, CO Zie hiervoor bladz. S4» en vervolgens.  ^*£&£^^k^ «i, - welke men „ %eek, is ten eenemaal J^^^^jp^^^J waarvan ik ,> mgevmg, vvelke meer of minder ontwikt van die natuurlyke „ gronden wordt. Het ' m de ^h^g^e^ „ fchouwfpelzyn, mdien men deïe wUZnVc^f^ en 0Pm-kely? „ waameemen, zonder van hun gezien ewo£ h°iïchen konde „ hmslyke bezigheden konde zySn, zonder da^zv'/" düS getUlge Van hunne „ Ik noem hen w7 men de „ ziet, veelal bekomt." ' weJken men nier van tyd tot tyd Deze brief beveftigc ten vollen her t> gefehreven door een ooggetS doi ^ B°Im? gez^d heeft; hy is en oplettend waarneemer is e^'die wee? dTf ^ ZCÏ een ^etgiLi zien te hebben, ook gezien i door verfeheiden , f geen ,hy VerzekCTd g * kelyk hier zyn, en wflken ik gelegenheidheb H m Perfoone" . die wermy wegens de getrouwheid va/zyn ve^htal gïff* «^««en, om geene de minfte reden om te twyffelen aan d efh n ^ ftdIen- D«* » 'er geen hy my gefchreeven heeft. By het berigt lt%ad ^ Waarheid van het fta te van deze orangs - o«cang5 j L ?vn " f VaQ Bontius voegt hy de gevolg zyn het niet de nacht-melfhel vlnuSZm^ ^0QC£e> en byfevan deze hoogte geraaken, en die, volgen dez-\\ct tot de ^ft h/k talent hebben van te kunnen fpreefclnh^SÏTf'Sf1 verwonderfyffelende gefehiedt, het geen wdaS kunn™ Z*"? dU du bWndeof ken gelyk de andere aapen,gelyk de ?r r beteke^n, dat zy fpree- Ik zal niets zeggen wegens den rr , A? aanmer1"- dent hun toefehryfe. E is bv ff VM Ve,rnuft' *dken myn Correfpon- Pallavicini , toen hy naar Europa vlftrok iSn" ^ We,ken de Hr' overgekomen, zoude men in ftn/l f ?f '•Jmeden,am * leevende waren melden, die waarfcfaynlyk zeer wKW611 ^"derheden 'e ongetwyffeid op de r lis 7geWn SSte^S^*/0* Zy zy» ' Holland zyn gekomen. uuucea is net zeker, dat zy niet in Deze orangs-outangs, dewelke verfrh,ll0„ j!yf hebben, maar dittejftell^'^™ Sf^'-WWr«, -c fpreekt, zyn die ook dezelfde 9i« zyn, als die, waarvan Tulp™ Afrika gieett _ S,1^^^S^St^^ waagen ? of zouden 'er in Afrika ver^hiL r eft aangehaald , geftaart zyn, waarop de verhaald11ïtE?^^ JJn aaP- ^nfer den kunnen worden toegep^ ^ f^W^ioJ^ÏSSCÏ  44 DE NATUURLYKE HISTORIE ïc nat ik niet kan twyffelen, of 'er zyn in Afrika aapen zonder ftaart, van grootte als de kloekiJmenfchen, en die verfchillen van allen, waarvan tot f^S^SS^i^he^eii my gefproken van een aap van deze foort, welken zv in Suriname gezien hadden, werwaards hy van de kunft van G n. L priTpbnrt • maar weinig betrouwen Hellende in het verhaal van fifder d e' fndb geen"geir Laai? voor de Natuurlyke Hiftorie de vootwernen welke zig aan hun vertonnen , gebrekkig, of geheel met onSekèn h b h/my vervoegd by den Hr. W. May Kapitein van een OnflolfchiD in dienft van dezen Staat. Ik wift, dat hy m Suriname was ?weefl erVvl dit dier daar was, en ik twyfelde niet of hy zou het gezien tTut Niemand konde my daar een naauwkeunger berigt van geeven , hebben «iemand kom y ^ dg we£enfchappenj zo wS &^t^ghedli-. welkZnhy als zee-officier noodig heeft. Zie h\pr wat ik van hem vernomen heb. m Tenvvl hy met zyn fchip aan de kuft aan Guinee lag, bekwam een zyner maTrooSn een kleiden aap zonder ftaart, zes maanden oud , die uit het koWrvkvanBenin was medegebragt. Van hier naar Suriname zeilende Sfhy gelukkig te Paramaribo, 'alwaar hy dien grooten aap zag daar ik S van gefproken heb; hy ftondt verwonderd van te bemerken dat Szelvm van dezelfde foort was als die, welken hy aan boord hadt; daL wasteen ander verfchil tuffchen deze twee dieren a s dat van de grootre^ iX^vïrfchil was ook zeer aanmerkelyk, dewyl die groote aap vyf te , maar dJeric™ *d , die yan den ma£r00s naauwlyks meer dan en een half voet boog was, terwyi u c v lighaam was met bruin téa ^iT^^^^^'oT^ borft zyn vel te laaten IZS™, wek ve b aaïwfcStiggvan kleur vfas. Hy hadt geen hair in ^ SSïti zyn neus was ten uiterften breed en plat, en van eene zeer fehoonegblafu verleur. Zyne wangen waren met rood, op een zwartachti, ïpn Jrond eevoord; zyne ooren geleeken naar die van den menfch zyne füLgwarenglial, én zonder eeltfchtigheden; het was een mannetje en Lne teekleelen waren glinfterend rood. Hy ging eveneens op twee of vier Ken! zyne geliefdfte houding was op zyne billen te zitten; hy was zeer fterk de meelfer aan wien hy behoorde, was een vry zwaar man; de Hr M^'heefrgezien, dat deze aap hem by den middel met gemak opnam van den grond hefte,' en op den afftand van een trede of twee voorwierp; nSn heeft my verzekerd, dat hy zig op zekeren tyd meefter maakte van fen foldaat die hem te digt voorby ging, en dat hy hem naar t bovenfte fnn den boom, aan welks voet hy vaftgemaakt was, zou gevoerd hebben, SieS zyn Ser hem zulks niet belet hadt. Hy fcheen zeer driftig op de vrouwen te zyn; hy was reeds twintig jaar in Suriname geweeft en fcheen TogTn voileygroei niet te hebben. De man, aan wien hy behoorde, ver?eke3e dat hy, dat zelfde jaar, nog in lengte was toegenomen Een Ingelfch kapitein' boodt 'er hem honderd guine's voor; hy weigerde deaelve, en twee dagen daarna ftierf het dier.  VAN DE ORANGS-OUTANGS, enz. 45 Dit lezende , zal men zig terftond den mandril (d) herinneren, waarmede deze aap veel overeenkomft heeft, zo wel in gedaante als in grootte en fterkte. Het eenige_ duidelyke verfchil, dat 'er tulfchen deze twee dieren plaatsheeft, beftaat in den ftaart, die, (fehoon zeer kort,) by den mandril plaats heeft, en die by den anderen geheel ontbreekt. Zie daar dan een nieuwe foort van aap, zonder ftaart, die zig in Afrika onthoudt, van een geftalte, welke die van den menfch evenaart, zoniet overtreft, waarvan de leevensduuring dezelfde fchynt te zyn, uit hoofde van den tyd welken hy noodig heeft om tot zyn volkomen groei te geraaken. Zoude deze aap niet dezelfde kunnen zyn, als die, waarvan eenige Reisbefchryvers fpreeken, welker verhaalen op den orang-outang zyn toegepaft? Ten mmften zoude ik zeer geneigd zyn, te denken, dat het defmitten is van Bosman, en de quimpezé van den Hr. de la Brosse; de befchryvingen, welken zy daar van geeven (», gelyken vry wel, en die waarvan Battel (ƒ) fpreekt, die lang hair hadt, heeft wel het voorkomen van tot dezelfde foort te behooren , als die, waarvan ik het hoofd gezien heb; hy fchynt 'er niet van te verfchillen, dan voor zo verre hy hetaangezigtbloot» en zonder hair heeft. Eindelyk, kenne ik noch eene andere foort van aap, zonder ftaart, die my gezonden is in wyngeeft, door denzelfden Hr. Reltan, waarvan ik vroeger gefproken heb, {zie PI. ƒ3.). Het is een mannetje wiens lighaam met ros hair bedekt is, ter lengte van meer dan twee duimen, behalven op de handen, op de voeten, en onder de benedenlip , daar zy korter zyn; de billen fchynen naakt, men bemerkt daar egter eenige vuilwitte hairtjes op ; wanneer men dezelve van naby onderzoekt. De plaat vertoont dit deel in het dier, t welk wat van verre gezien wordt, op een boom klonterende. Het aangezigt is ook bloot, en dehairen, die het bovenfte van het hoofd bedekken, daalen neder, een cirkelboog, digt by de oogen formeerende, fehoon de Plaat aan het dier een groot voorhoofd fchynt te geeven, omdat de Tekenaar het zelve zodanig heeft getekend als het werkelyk is; maar men ziet duidelyk, dat de hairen, die het zelve ten grooten deele bedekten , uitgehaald zyn door de vry ving, welke het heeft moeten ondergaan, toen het dier in het glas gedrukt is daar men het in wilde bewaaren; waarvan de voetfpooren ontwyffelbaar te befpeuren zyn. De oogen zyn vry groot, en het bovenfte ooglid is bezet met zeer korte en ftyve ooghairtjes. Zyn neus is zodanig plat, dat men, zonder de opening der neusgaten, moeite zou hebben om dezelve te onderfcheiden. De tulTchenruimte, die 'er is tulfchen deze opening en den mond, is van meer dan een half duim, het geen veel is voor een dier., waarvan de hoogte naauwlyks een voet en agt duim haaien kan Hy heeft geen kin, zyne ooren zyn zonder hair, zyne handen zyn zeer lang" naar evenredigheid van zyn lighaam: zy kunnen meer dan drie duim haaien \ (I) Zie hierna de Hiftorie van den mandril, en PI. XFI en XFU. Xe) Zit hiervoor bladz. 27 en 28. (ƒ) Ibidem, bladz. 27.  46 DE NATUURLYKE.HISTORIE zyne nagels zyn plat, gelyk die van den menfch; de duim heeft zyn oorfprong by de voorhand, en is bygevolg verre af van de andere vingeren. Ik heb reeds gezegd, dat de plant zyner voeten zonder hair was, en de vinger of toon, die daar de plaats van duim bekleedt, ftaat ook veel meer agterwaards dan de andere vingers; en het geen verdient opgemerkt te worden, is, dat men 'er geen nagel op ziet, noch zelfs eenig teken dat 'er ooit een nagel op geweeft is. De afbeelding vertoont hem regtop; dit is egter zyne natuurlyke houding niet. De Hr. Profelfor Camper , die ook een dergelyk dier uit de Indien ontvangen heeft, heeft 'er de beenderen van onderzogt, en gezien, dat het zelve meer gemaakt was om op vier dan op twee beenen te gaan; ook heeft hy de ftem-werktuigen. van het zelve waargenomen, en is overcuigd geworden, dat het voor het zelve onmogelyk is, geleedigde toonen te formeeren, gelyk de menfchen kunnen doen: men zal met vermaak zyne waarneemingen leezen, in een werk, 't welk hy onlangs uitgegeeven heeft. Ik geef de afmetingen niet van dezen aap ; men zou daar met geene genoegzaame zekerheid op aan kunnen gaan , dewyl zy genomen zyn naar een opgezet vel, daar men voor een gedeelte de beenderen, die. de borftholte formeerden, uit weggenomen heeft. Zyne grootte, die, gelyk ik gezegd heb, geen voet en agt duim haaien kan, fchynt aan te wyzen, dat hy zeer jong was, fehoon hy, uit zyne tanden te oordeelen, al vry oud fchynt te zyn: dezelve zyn zo groot als die van een volwaffen menfch, en op dezelfde wyze gefchikt. Daar zyn vier fnytanden in yder kaakbeen , en de hondstanden fteeken 'er niet boven uit. Dit dier is my gezonden onder den naam van orang-outang, en egter is het noch die van Tulfxus , noch de pongo, noch de jocko van den Hr. de Buffon: even min is het de gibbon; hy heeft 'er de lange armen niet van ; ook zal men niet zeggen dat het de pithecus der ouden is, fehoon de kenmerken, waardoor de Hr. de Buffon (g) denzelven onderfcheidt, vry wel op hem paffen; maar de pithecus hoort in 't noordelykft gedeelte van Afrika , en in klein Afie t'huis, en niet in de Ooft-Indiën. Wy mogen hieruit befluiten, dat de naam van orang-outang eene weinig bepaalde betekenis heeft, en dat men denzelven onverfchillig geeft aan alle aapen zonder ftaart, die juift daardoor meer naar de menfchlyke gedaante fchynen te naderen dan'de aapen met een ftaart; en dat 'er waarfchynlyk verfcheiden foorten van deze dieren zyn, welke vyy nog niet kennen. De hand van een wild menfch, hierboven bladz. 40 en 41 befchreeven, is, naa naauwkeuriger onderzoeking bevonden een nagemaakte hand te weezen, door konft te zamen gefteld, gelyk zulks blykt uit een brief, gefchreeven van den Hoogleeraar Vink, aan den HoogleeraarP. Camper, gedagtekend den 5 February 1783; zo dat 'er geene verdere gevolgtrekking wegens derzelver grootte, als anderzins, kan plaats hebben. Qf) Zie hierna de Hiflorie van de pithecus.   J?l. I. IjE Jocko.  ... ■■!■». \\ 1 — ' **""1 zün U OM¥G-OUTATST&   Jom .jciv: f /V ■ ï oJJNGE SANS QUEUE. '   VAN DE ORANGS-OUTANGS.*,,,. I Ik heb in het voorgaande Byvoegzel de afWu;™ zonder Haart, of orane-ouS (S %l bedding gegeeven van een aap Deze afbeelding aenmakt i TL ? my Van £atavJa gezonden was. was daar ik S^SSS^'S fe^^,^^ met dan zeer onvolmaakt wrrnnt, n • ;i i P opzetten, kon het zelve toe een verfchillend dier te zvn van dat * LJnJi V Dczelve fcneen mY ven is: federt heb ik redenengeha1 van tldtnï™ ^"F* i*> befchree" zonder dat ik daarom de afbeelding welke die S,h ' het zeifde is> heeft, beter heb gevonden g' Schryver daarvan gegeeven, de S Wp atden SeèreK ^ I7^'ZOndt M ™ d* Kaap dieren, en vanWd foo7^%^^^ ^ ^ deZe? van deze gelegenheid irehJuïk11, u vveJkwy befchreeven hebben; ik heb ding van fe given' ffigSfeï |J «* ^ bfet7h|feSvfaien ^ Z°dra ik daar var, zag Vj g^aakt , rn^ een zwaL ? dat ik het aan een blok enëhaar in haare be^Swn S^Vk"^ dle?aar ?m den hais vaft zat> gunft door dc vcrSpffile^^^f^01111^6- & won tcrftond haare myn gemak onderzoeken. * nar sc,f- en Zv het zig door my op ruig te zien, gelyk het overige dehgnaamf T ^ van d"z^de gedeeld bedekt was geweeft met hair,%t ltTen wasT te V0°rei3 Zig nu vertoonde, voor de eerfte r'fze ?e vn^r I dan of dat hair> 't welk tang, welke Tumüs befcfi^^te^^*,raia De orang-ouinsgelyks den buik zonder hair ' I?, ,k ee" Wyfje was' hadt een weinig opgezet, maar ve^bdSd*^dS"^^^^ ?tCr ten van aapen. Zy was naakt en t.anüeuL m^ fo,OT~ oog, en eene nog grooter rondom dpn m^j* i. , , ak r°ndom yder die wat tot de vlclfchkleur £ C r' W, ke Vlak eene^ur hadt,, Buffon dezelve befchreeven herft oJder d? T ^are" 20 fJs de Hr. de der orangs-outangs. Het A^^^^ 00 Zie Plaar i3. W Zie TvisulOifervatimemedic*.  4§ DE NATUURLYKE HISTORIE w^n • hnare nei'seaten waren verre afftaande van haar mond, 611 ^e^ld^hoo^t^dli bovenlip. Haare oogleden waren wegens de aam*er^elyk:nno"* _ aezelve waren eenige hairen, maar welken bezet met ooghairtjes, en bov.n dezelve™r£Ze ooren waren gelyk aan men geene winkbraauwen konde.« ^SZdSt^r^nzou die van den menfch. Haare fei^ wareycer we g^ ^ en zelfs kunnen zeggen, dat zy er geene naat, men mérkte daar,pene; ,f ^edai op. ^ voeten tQt Als zy overeind ftondt was ^lengte va P ^ ^ ^ boven aan 't hoofd flegts ™™?g^*en g'emeeten, konden zy zeer lang; van de okfels tot aan t emoe oei vl 6 ° het dierovereind drie-en-twintig duimen haaien ; zy k°?^.^ den ftondt, den grond niet bereiken, 5$}**™™ ^n waren niet ruig; Hr. de Buffon (0 befchreeven. De^handen en teid v^ ÏSÜiï" "SLd 3 ,W»t Se^van den klei^n vinhXdeïnd de lengte van zeven duimen; ie. van ^ar-et was van fgt; de groote toon was zonder nagel terwy de duim . d vingers let -gelen voorzien «J^ was ïhefS'^welk ik op de grootte na, dit wyfje ™ndez^d.] k yan Borneo; mea hier boven befchreeven heb. Zy kwam ho ^ nden, alwaar zy hadt haar van Batavia naar de Kaap fve & de Dierengaarde van zyne een jaar heeft doorgebragt; van daar zy m^ ^^g" leefdheeVtj D. H. den Prinfe van Oranje gekomen, alwaar zy zo lang g zy ftierf in January 1777*. < £• „-crcedlyk de hand aan elk JZy hadt geenkvvaadaard^^^ wortelen> fmi. die haar ^^J^^^^^^ua^miw vleefch fcheen zy geen ten, en zelfs gebraaden vleelcn maar v met eene werk te maaken. Zy nam het k^e daf^^f^et zeer bedaardlyk. Alle hand aan, bragt het aan ^mond, ^ haare bewegingen waren vry ^&^>%^m**^M deken, dat haar fch£r;«etefthiel Tg 9&ÏÏ*£ÏÏL ^t zelve te fcheuren als zy Sjng^tóK tSef ^dat zy zfg volmaakt regt overeind hteldt, ^ei^ lat deze (0 Zie hierna de Hiftorie van de gibbons, en PI. II en III.  VAN DE ORANGS-OUTANGS, enz. 49 gefchikt te zyn, om op de boomen te kiouteren • ook hadr „n. r u vermaak om tegen de traliën van het viS^^vï^J^^" te klimmen, als de lengte van haar keten toeliet ' °°g °P De Hr. Vosmaer , die haar al den tvd dien 7v In A„ n;„ j zyne Hoogheid .geleefd heeft, heeft w£^S2/^t^^ee ™ goede befeliryvmg van uitgegeeven (*) f waaruit ik de vroeeer TemZl afmetingen genomen heb, om dat 7v nii mt,,,,;». viocger gemelde ik op het l^ddiérkoidéï^^S^SSrcil'dan dl£' E0? zeer oplettende geweeft, om deszeï vèr gu^ Hy 18 en het geen hy daarvan gemeld heeft, ^At T^^^^^/ vermaak om de bedryven van een dier 't „jlTj- ê- men heefc nabootft te zien, oFL^Zl'rlttn te' SL^T? ^ ^ Z° Wel het zelve een trap van vernuft boven dat van X'.nT^ gene*gd om aan ven, fehoon alles, waar over wy onTin hun I r?deJedleren^tefehryvan het maakzel van hun lighaanT, enbLndeZhZnZJ' fn geV°]g is zy zig met zo veel gemak als wy bSeS^^S^a'TT11 hadt, en zig regt op zyne agterfte nnnrPn h a f , ge]yke handen vernuftiger gvoor1comPenydan d§ ^ TJ^JL°S^ h7 °nS weeft is, heeft de Hr. Vosmaer niet waargenomen 11^ ff vloei ingen gehad heeft. Hy heeft 'e -^t^pïaaten"^^T^ van ^geeven, die haar, £ drie ^^^^J^^ dat haare wyze van gaan Lc» ™Xnhv £[' daüb,enton, diemy fchreef, befchreven heb. Zf liep byna regTSv^re nd? maaS f*' ^ ik ftraks waren wat gebogen, en fomtyds zettedf «h'aaTL d 'Za^^a dyeu ken^Sn™ heeft my de afte¬ land ten Weften vanf Bengalen met ^rVhïf^ TDgVa?Asham» een werpen, ten gefehenke ^Ï^^^^tJ^ van den Provmciaalen raad van DiSipaT n ^ '^ "T' Mdeat woon, brast denzelven medevaarde ™ ï ?ï ^ ?n Hr" HaR" don by wgien hy ongelukkiger etllg n f leveTbTeef^ ^ het fchip van de fcheurbuik aangetaft en aan AP K1 an a HLy Was °P mende, was hy zo zwak, dat hV na verlonn v?n ; P de.Goede-h°op kodus kon de Hr! Cordon nietmierdoenXiKw ^T^^ geen tyd gehad hebbende, om eieren wanrni, ■ laatc*aftekenen; doeh I, -/dg. wel.ee de Hr'. XIV Deel. q  5o DE NATUURLYKE HISTORIE Deze orang-outang-, in 't land daar hy oorfpronklyk t'huis hoort, vouïok ceheeten was een wyfje, dat haare geregelde vloeijmgen hadt, maar die fnSelden zodra zy van de fcheurbuik was aangetaft Zy was van een zagtaiS'karakter /de aapen alleen mishaagden haar, die kon zy met verKzj hieldtzig, gaande, altyd regtop; zy kon zelfs zeer fnel loopen. Wanneer zy over een tSfel ging, of tuffchen porcelein, was zy zeer oplettende om niets te breeken: als zy ergens opklauterde, maakte zy alleen gebruik Z haare handen; zy hadt de kniën gelyk een menfch ; zy kon zulk een fcherp gefchreeuw maaken, dat men, digtbyhaarzynde, deoorenftopS moeft,fom 'er niet door verbvfterd te worden. Zy fprak dikwils, en veTfcheiden maaien agter malkanderen, de fyllaben yaa-hou uit, bhyvende ïnzoXheid op de laadte fyllabe ftaan. Wanneer zy eenig geraas hoorde, Saar-dierkbnk geleek, begon zy terftond ook te fchreeuwen. Wanneer zv ve te v eden was, hoorde6 men haar een zagt geknor maaken dat uit de keel voortkwam; ziek zynde, klaagde zy als een kind , en zogt hulp Zy leefde van gewaffen en melk. Nooit hadt zy een dood dier willen aanraaken, noch vleefth eeten ; zy weigerde zelfs te eeten van een bord, daar het opzweeft was. Als zy wilde drinken, ftak zy haare vingers m t water en fekTe dezelve af. Zy bedekte zig gaarne met ftukken zeildoek, maar zy wilde geene kleederen aanhebben. Zo dra zy haaren naam die jenny was, hoorde noemen, kwam zy. Zy was doorgaands vry droefgeeftig en peinzende; zy was zeer zinnelyk; haare ontlaftingen moetende doen , terwy zy op 't fchlp was, hieldt zy zig met de handen aan een touw vaft, endeedtde ^ffi^^A^ wasvantwecvoet vyf eneenhalf duim, en die van het minft dikke gecfeelte van tien en een half duim Terwyl zy gezond wïï was zy beter in het vleefch, en zy hadt kuiten De tekening, welke de Hr Gordon de goedheid heeft gehad my te zenden, is gemaakt terwyl zv ziek of miffchien toen zy reeds geftorven, althans ten mterften vermagerdwas; dus dient zy flegts om een denkbeeld te geeven van haare lengte, fn In haar gelaat, dat vry gelyk fchynt aan dat van het wyfje, dat wy Wer^ehï hebben. Ook zie^ik door de fchaal, die by deze tekening gevne^d is dat de afmetingen der verfchillende deelen tennaaftenby dezelfde zvn Maar daar was dit verfchil tuffchen deze twee orangs-outangs, dat die van Borneo geen nagel aan den grooten toon hadt terwyl die van Ashara dezelve hadt, gelyk de Hr. Gordon my wel uitdrukkelyk gefchreeven heeft; ook heeft hy zorg gedraagen, dat deze nagel in de tekening vertoond wierd Zou dit verfchil ook eene verfcheidenheid van foort aanduiden tusfchen deze dieren, die voor het overige, door wezendlyker karakters, zo veele overeenkomft onder malkanderen fchynen te hebben?  BESCHRYVING VAN DEN JOCKO. BESCHRTVING VAN DEN JOCKO. Tk heb niets dan het opgezette vel (P/. /.), en het grootfte gedeelte van JL het geraamte gezien van denjocko, welken men in i74o, tf Parvs ver toonde: hy ftierf in 't volgende jaar te Londen, ahvaar hl geopend Sr men bragt Uem, in vvyngeeit, herwaards, en men plaatlbef m ^kli' net; vervolgens heeft men het vel kuten onzerr,, TL , gereed maaken. Deze aap was inlfrS dgl £ ?', " h? ëeraamCe d°£n Angola gevangen; regto?p ftaande, had h^w^t^fn8 duimen hoogte, van de hiel tot aan den kruin des hoofd 7 ulJ f jt dan die? welke door Tyson onder den naam van dïïg'is bScn^S^? en die met veel meer dan twee voet In de lengte haalen^onde Na dot fa^dran *?* /oort -^^^ïk as Het vel dat ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft w« derd de wangen, die een Z hk fon?Zr?l het wf naakt, uitgezon- lighaams was SDaar #^422^,^? h,addenaIf °P ' overige des ter plaatfe van de wenkbraaulen. Daa was SaTou' -2 Êeni§ balzak, en rondom den aars. Het hoofdhair lerfrhlK; \midd™ van de« des hghaams noch in de zwarte 'SeSS den. Het ianglfe zat aan de zyd^n van het aanov^o-r C1V °\aamSlie" het was twee of derde half duim^/Set jJ.n^^P^^ vel op het hoofd, op den rug, op de fchouders, en op df bffC™ alle vier de beenen te bedekken; het was, daarentegen, zeéïT St hefi vel doorfenynen op de borft in de zyden van den buik, en ofde biii neukant der vier beenen. Het was aan de zyden des hoofds ned?rwaard en op de buitenlte en agterfte zyden van de dye, gelyk ook op den lui kant van den voorarm opwaards gerigt, terwyl het hair va/den arm ne gen maikander^n aanltonden. Tyson geeft de ngting van 't hair aan den voorarm var. den jocko als een kenmerk, 't welk dit dier met ^ « JS gemeen heeft, maar het heeft het zelve ook met verfeheiden dLen gj 0ra^outa,,^ f* Wjr/^r*, or the anatomy of , PJglntal , Vol. i„ 4to. Lond. G 2  >2 DE NATUURLYKE HISTORIE Dewyl ik geene nauwkeurige afmeetingen konde neemen, naar een opgezet vel, gelyk dat van den jocko in des Konings Kabinet, zo ftel ik in de volgende tafel de voornaamfte afmetingen, welke Tyson op zyn leevende pigmee genomen beeft,. voeten, duimen, lynen» Hoogte van de hiel tot de kruin des hoofds . 2:. o. 6. Omtrek des lighaams onder aan de borft # .. 1. 3. o. Dezelfde omtrek op de heupen . .. . Q- 9. 6. Ontrek van 't hoofd onder de oogen en ooren . 1. o. o". Opening van den mond . . . • o. a. 1. Hooate van het midden van de bovenlip tot aan de wenkbrau- o. 2. 7. wen • • * * Lengte van de wenkbrauwen tot aan 't agterhoofd . o. 7« o. Middellyn van 't oor van boven naar beneden . o. 2. 4. Overdwarfche middellyn . • • Q. 1. 5.. De omtrek van 't oor . . °* s' 2' Omtrek van het gedeelte van het oor, dat aan t noord valt was • ..... o. 2. 4. Hoogte van onder het fchaamdeel tot aan het fteutelbeen o. 9. 6. Afftand tuffchen de navel en het borftbeen . o. 3. 3. Afftand tusfchen de navel en het onderfte van 't fchaamdeel o. 2. 10. Afftand tusfchen de twee tepels . Q. 3-. Qh Lengte van den arm, van de fchouders tot aan den top der vingeren • •■ • ♦ • 1. 4. o. Omtrek van den arm ...... o. 4. 1. Omtrek van den voorarm . . Q- 4- S- Lengte van de hand, van de voorhand af tot aan 't einde van de middelfte vinger . .... o. 5. 2. Lengte van den duim ..... . 0. 1. 3.- Lengte van den tweeden vinger .. .. . o. I. ioï. Lengte van den middelften vinger . . o. 2. 4. Lengte van den vierden vinger ... o. 2. 3. Lengte van den vyfden vinger . . . 0. r. 5. Omtrek van den duim en den kleinen vinger ï o. o. i i|. Omtrek der andere vingeren . . . o. 1. 3. Lengte van de. palm van de hand . .. o. 2. 10. Breedte • • • • 7** Hoogte'van de hiel tot aan het boveneinde van het dyebeen o* 11.. 3, LenzaI xnenfclï.111" ^ * Pygmee ^ TïSON Was * b/eed, fdyk die van den en^rdetm.HeS ^ Z1'g Z° Verre * aIs de ^wanden; het was breed in oen Seh ^ ^ ^ hUffile PIaatlinS waren ten naaften by als. 4f e ssaa ï & g— ««* - - aanVnXïe:^ Vande ^ der maag tot den darm daar niet medono^ beïre^^ ? ™ ' Sehed'den bIin- Het wormswyze aanhangzejS zo^?' ^ °mtre?t 'J^f voeten, hadden tweeduim en ?'ven lvn n t / ' ëanze Pe^ de dunne darmen en een half du m e?TZ Jynen ln den omtrek , en de kronkeldarm drie De lever geleek naar die Vnn 5 Ai lang, twee duim en tien Jyn?nSeS! eï'eelT Vyf duim en twee lynen galblaasje was langer dan fn den menfch'^rmee^anlefe" fgefchef den ; het had drie duimen , negen lynen lengte argelchei- De milt was loodkleurig, en van het zelfde m^kzel als die van den menfchzy hadc twee duim vier lynen lengte, en een duim twee lynen breedS* De nieren geleken naar die van den menfch in ZnTr .eütf- . getekcheid van het bekken, en in hSÜzd vantfaré lèrfchffleSÏ £^elnrgtehTe„hdl"?n «tC* ™^ duim dikte. y S ' m en Vyf Jvnen breedte, en byna een denHemenfcTagdg midddpUnt ^ he£ miJdeHf ««geftrekter dan ü» ^fssiK ttrden menfch;de ~ -*** Het hart was flomp,, gelyk by den menfch. De tong was wat fmaller dan by den menfch. fcne! geieken.oo&^Yen ^S" zevenS™ff^ De agttIher. g a  DE NATUURLYKE HISTORIE De tepels waren twee in getal; aan wederzyde van de borffc eene, gelyk by den menfch. Daar was geen balzak. De zaadballen waren onder het vel in de ftreek van het fchaamdeel, alwaar zy ter wederzyde van de roede een verhevenheid formeerden. De roede verfchilde van die van den menfch, zy hadt byna twee duimen lengte, een duim en twee lynen omtreks aan den wortel; zy beftondt uit twee holagtige lighaamen; zy was puntig aan het einde, daar was geen toompje. De blaas was langwerpig, en minder rond dan in den menfch; de zaadballen, de zaadvaatjes, en de voorftanders geleken naar die zelfde deelen* in den menfch gezien. Het geraamte van den jocko, dat my ten onderwerpe van deze befchry* vino- gediend heeft, was van een jong individu, en zyne been-aangroeizels waren nog niet volkomen been geworden ; ik heb het hierom vergeleken met het geraamte van een kind, dat tennaallenby in denzelfden ftaat is om de gelykheden en de verfchillen die tulfchen den jocko en dtn menfch in'de figuuren der beenderen plaats heeft, met meer naauwkêurigheid te bepaalen. Het hoofd van den jocko is naar evenredigheid minder zwaar dan dat van den menfch: het heeft minder hoogte, minder breedte, en zelfs minder lengte, fehoon de kaakbeenen veel meer voorwaards uitfpringem De beenagtige kas van het bekkeneel heeft minder ruimte, inzonderheid in het agterfbe gedeelte; en in 't algemeen is 't hoofd van den jocko in figuur zeer verfchillende van dat van den menfch. De maanswyze uitfteckzels zyn zeer weinig zigtbaar; daar was geen kroon-naad. De groote vleugelen van het wiggebeen zyn niet zo uitgeftrekt als in den menfch; zy verlangen zig niet tuffchen het flaapbeen en het voorhoofdsbeen, tot aan het kruinbeen; in tegendeel het ilaapbeen en het voorhoofdsbeen geleedigen zig te zamen , en zelfs raakt het Ilaapbeen aan het jokbeen, boven het wiggebeen, het geen een groot verfchil maakt in den vorm van het hoofd van den jocko, met dat van den menfch vergeleken; ook heeft het hoofd van den jocko minder hoogte van de jokbeenige boog tot aan de kruin. De kaakbeenen zyn langer dan in den menfch. De eigen beenderen van de neus zyn ook langer; zy maaken geen dwars gewelf met die van het kaakbeen; de opening der neusgaten is laager dan by den menfch; want zy is geheel onder de oogbollen; zy heeft minder hoogte dan by den menfch, en het.onderfte gedeelte is veel meer van den tandkaffigen rand van 't kaakbeen verwyderd. Hier door is de fnuit van den jocko verlengd, en is zyn bovenlip zeer lang. De ooghollen zyn grooter dan die van den menfch; het beenagtig fchutzel, dat dezelve affcheidt, heeft veel minder breedte ; bygevolg zyn de oogen niet zo verre van malkanderen verwyderd. De ooghoilen hebben meer hoogte dan breedte, terwyl zy in den menfch'gemeenlyk meer breedte dan hoogte hebben, of deze twee maaten ten minften gelyk zyn. Het bovenfte ge-  BESCIIRYVING VA N DEN JOCKO. 5S deeite van den rand der ooghollen is zeer uitfpringende in ap **a van een wrong, die tot op het onderfte van het voorhoofd^ \ gedaante eene ooghol tot het anderf Deze wrong R^l^l^^1^ vanhet den jocko, eene zeer verfchillende gedafnte S r Vo°^oofdsbecn van been'van den menfch, en fchynf hS boven^ en daarvan het grootft gedeelte rahevnnrh fAu ge,a?c te bepaalen, Het gelaat van den jocko vori^^nte^^J^** ,af te zond^en. boogëvan het bovenfte k^be^l ba\?w'd^nd^f®gea. voorwaards uitfpringende te zyn gelvk bv 21 1 A' plaats van agterwaards hellende; ook heeft de foeïo -S êerond en door eene dwarfche plooi val de^ondïfte^in nnd'rf "ItfPrlngende kin, van den menfch is; /heb dezelfde ™^Pg gl^e 11* ^ ^ ^ ten van dieren, welken ik in 't vleefeh of in fefaamtTge&Seh^dffefoor- Daar waren in ons geraamte maar twee tanden over ntZ t ,i en de derde baktand aan de regter zyde van het onderft £ fï5* de £Weede ken wel naar die van den menfch. net oflderft kaakbeen; zy gele- De binnenwanden van het bekkeneel van A™ bekkeneel van den menfch Vergelende vTndr °a ^ct die van hec Jen in de evenredigheden dezef hfi D^hdTen f ^ V£rfchiIis byna geen voetspoor van de verhevenS^hTr^^T' t** genaamd. d l Iiec zeer been, haanekam De jocko verfchilt veel van den menfWi in a^x r van het hoofd met den halsden do^^fr'ig ng vttet'vlï groote agterhoofds gat: dit gat en de knnUJ?, §■ , vlak' van het ïn den jocko meer agtcrwlS ^n£fn^J^5' d\e °P den rand zyn, zyn verder van het aanzigt, en bygevoïgi f het Sh"^? het ag^hoofd en (*)■ Den jocko onderftellende reggc^ het plan van het groote agterhoo£^t1ScS^Tv^^ Z° " boven , en van vooren naar acteren zo dar inAiJL i 8 n beneden naar was, het onder het aangezigt van den ,oïo ^j^^T^ WtóB«* integendeel is dit vlak tennWnby hS by den menfch zou het onder de oogen paffeeren7 Dit veSil Sléï /CT ^ W1£rdt menfch, ten opzigt van de gel-edin-van her h Ia " denJocko en den dat de menfch Lier gemakfkheid^u^n^To^ ha,S' maakt' gezigt voorwaards te vertoonen, zo hyzvnehandera ' °!? Zyn T* om zig in de houding der viervoetWdïerln t Srf 5 ^f ^ verphgt is zyn hoofd te buigen om LnZilt ï ' Cn dat deJ°^o terwyl hy regtop ftaat als een menfch. 7 g ^ ^ Voren tÊ ™°nen, De nek-wervelbeenderen van den ioeJen o-pUrh^ j- -».'« zes vaTehe/z, z}n fel^fcSf&^S  s-6 DE NATUURLYKE HISTORIE Het borftbeen was niet geheel been in het geraamte dat het onderwerp van deze befchryv ng is- met or.derfcheidde daarin flegts de drie eerfte beenderen Het is my voorgekomen, dat, zo de beenwording van het borftbeen, voLmenws gevveeft, de geledingen van de ribben met het borftbeen, L als Tn den menfch' gefchikt zouden hebben kunnen zyn. De ribben hadden minder kromte en helling naar beneden of naar agteren, dan in den menfch, en by gevolg was het boorftbeen verder af van de wervelbeens k°Daïr waren maar vier lenden-wervelbeenderen in ons gf^i heb bemerkt dat men dit geraamte maakende, de tweede hadt weggenomen'dcfde^ ik da? de jocko vyf lenden wervelbeenderen heeft, gelyk Tyson zegt fc") het is my voorgekomen, dat deze wervelbeenderen, en die van dfn 1rug, van die*van den menfch niet verfchilden, dan voor zo verre zv naar evenredigheid kleiner waren. Het heiligbeen hadt vyf valfche wervelbeenderen gelyk dat van den menfch; malr het was kleiner, en het verwyderde zig minder van de ngSng van de wervelbeens kolom; het was ook minder holrond langs zyne biHet ftuitbeen beftondt uit vier of vyf ftukken, gelyk in den menfch; maar 1,er wis meer verlengd en veel minder gekromd naar het bekken. Door 5e e verSende rating en kromming, heeft de jocko minder betrekking tot den menfch dan tot Ie viervoetige dieren, want zy hebben het: heiligbeen en dfeSew«velbeenderen van den ftaart,ten naaftenby op dezelfde Ivn eSaatft als de wervelbeens kolom. Tyson heeft waargenomen, dat Ïet fSkSSf van den fater wat uitfpringende was, en eene uitpuiling op heDrUfender1ifvan het bekken van den jocko, hebben ook meer betrekking tot Te der viervoetige dieren dan tot die van den menfch, met flegts door hunne rigting maar ook door hunne gedaante. Het heupbeen is Lr evenredigheid langer en minder breed dan in den menfch; by gevolg heeft zyne kam minder lengte, het geen de breedte van het been veil vermindert het grootfte verfchil van lengte is in die van den voorften rand en van de uitranding; dus is dat gedeelte van het been, 't welk tuffchen het heiligbeen en de panswyze holligheid is, zeer langden geeft aan het bekken veel meer lengte dan breedte gelyk in de viervoetige Sieren, en integendeel van het geen by den menfch plaats heeft. De voorft rand van het heupbeen heeft geene doornen. _ Daar is geene bolrondte op den buitenzyde, noch holrondte aan den binnenkant, gelyk in den menfch. Dit been is minder hellende op de wervelbeens kolom, dan dat van den menfch, en bygevoïg maakt het vlak van den ingang van het bekken met de wervelbeens kolom , een ftomper hoek, m den jocko dan in den menfch. £)e O) Orang-outang, enz. pag.  BESCHRYVING VAN DEN JOCKO. 57 De beenderen der fchamelheid zyn langer dan by den menfch, en werken met de heupbeenderen mede, om den ingang van het bekken meer lang dan breed te maaken, gelyk in de viervoetige dieren. De beenderen van het fchaamdeel geledigen zig te zamen, niet flegts door hunnen hoek , gelyk in den menfch, maar ook door hunnen tak gelyk in de viervoetige dieren zo dat zy eene goot maaken , onder de lyfmoeders-fchede der wyfjes-aapen' gelyk als onder die der wyfjes van andere viervoetige dieren. De uitpuiling van de heup is my grooter voorgekomen dan in den menfch fehoon de jocko geene eeltachtigheden op dat been heeft, gelyk de meefte' andere aapen. Het eironde gat is niet ronder dan in den menfch , ter plaatfe van deszelfs rand, die geformeerd wordt door het heupbeen om dat zyn tak zig meer van het lighaam van het been verwydert, om zig met den tak des beens van het fchaamdeel te zaara te voegen, het welk ook van het bghaam van dit been meer verwyderd is, ter oorzaake der vereeniging met den tak van het andere been des fchaamdeels Het fchouderblad is minder breed, en veel meer verlengd dan dat Van den menfch; door deze gedaante gelykt het meer naar het fchouderblad der viervoetige dieren. Deravensbek, het fchouderbeenshoofd, en het fleutel been gelyken naar die zelfde deelen in den menfch gezien Het duidelykfte verfchil 't welk ik heb opgemerkt, tuffchen de arm- en dye-beenderen van den jocko, en van den menfch, beftaat hierin dat het dyebeen in den jocko korter is. ' . ^ denderen ™n den voorarm van het been, van de voeten, ontbreeken heeft! g£raamte' dat my ten onderwerpe van deze befchryving gediend Lengte van het einde der kaakbeenen tot aan het asterhoofd ^n"' d"Tn',yaen' De grootfte breedte van het hoofd . d£cernoofd o. j. _y. Lengte van het onderfte kaakbeen, van deszelfs voorfte eind °' 3' 4' tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel o o Dikte van het voorfte gedeelte van het been des boven-kaak- 5' beens Breedte van het bovenfte kaakbeen ter plaatfe der hondstanden o.' T ?' Afftand tuflehen de ooghollen en de opening der neusgaten o « l' Lengte van die opening . Z' Breedte . . . * [ ' °' °' 9. Lengte van de eigen beenderen der neus* ?' 8" Breedte aan de breedfte plaats . *♦ Breedte der ooghollen . °" a 2i« Hoogte . . . * o. i. l Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven'naar be-°' *' 2f' neden ... Lengte van de eene zyde tot de andere * ' ' o °' 8** H°b°elne doorDagtig uitfteekzel van het tweede wervel- °' 9' Breedre ' . '. '. 3 . " °* °- *. Lengte van de agtfte rib, die de langfte'is ' ~ 2i' XIFDeel. H 6' 8'  53 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten , dumiun , lynen. Ï5E SS S HgSr van het vierde lenden-wervelbeen , dat % * ^ BSte^ het bovenfte gedeeUe van het heupbeen ' . o. . ». 4Tenete van het been van het midden van de panswyze holhgheid tot in het midden van den bovenkant . • °- 4 £ Lengte der eironde gaten . - • o! o! ió. Breedte . • • ' 0. i. Breedte van het bekken . o_ ^ ^ Lengte3 van het fchouderblad . • °* ^ 5' Breedte in 't midden t 0 69. Lengte van den fchouder ... o' 6 7. Lengte van het dyebecn ....  VAN DEN PITHECUS. 5P DE PITHECUS (*). " T}TnTdiTV zeS': -Aristoteles, welker natuur dubbelzinnig is u t gedee,Jte yk tot den menfch, gedeeltelyk tot de viervoeti* „ gen behooren; zodanigen zyn de pithecus f de fcET of cebus Sde" „ cynocephalus; de kebos is een pithecus met een ftaart; de cvnocepLus „ is geheel gelyk aan den pithecus, alleenlyk is hy grooter^ enXrker en „ hy heeft een mtfprina-enden fnuit naar dim i.a3 1i j lcerKer> en „ en* het is daar va/daAy zyn naam'heef ^^n ^o^T^' „ woefter geaartheid^en Jeeft fterkere, eng mee/naa'r d'ie van d'nho'nd ,, gelykende, tanden." Volgens deze plaats is het klaar, da73epuhceus en de cynocephalus door Aristoteles aangeweezen, geen van beiden ftaart e^ daTd/S Y "hV^ de/theciIS met een ftaar'tf* ^«/genLrndLrdt en dat de cynocephalus in alles naar den pithecus gelykt uitgezonderd „V leen den fnuit, die meer vooruitkomt, en de tmfJT^Shj^ot ïl f; ,Arist°TELES ge7aagt derhalven van twee foorten van Lpeh zonder me ^ fl taait' ff ken hy kebos noemt; thans zullen wy, om het geen ww kennen te vergelyken met het geen by Aristoteles bekend wS aanmerken5^ otngy0du^?rS ftaa" ^ien hebben!T^nTen ten je pithefus is ; ^ït^SSf^'S ?* ^ W en de gibbon, waren zekerlyk by Aristoteles niel^bekend""S-0"^. dieren niet gevonden worden', dan in de «Sy^JS^ A«S 'die' in zynen tyd nog niet ontdekt waren, en om dat zy daarenbovenzeer'ver fchillende kenmerken hebben van die, welken hy van de^pkhecus lelt Maar de derde foort, welken wy magot noemen, bdllyl^^ Aristoteles; hy heeft daar alle de kenmerken van; hy h%& hy heeft den bek gelyk die van een hond , met lange én dikkfhoSanden ' daarenboven wordt hy gemeenlyk gevonden in klein Me?tn iSóémSi A^invt: in Tartarye ***** ^ Pithecus Aristoteles. Hifi. Anim. lib. II. cap. 8. ' mttA&J^^:^ibid- o***.*.* 9, % ibid. NtUh Stmia Jonston, de Qitadr. tab. 59. due figurx. Sumafimphcitcr di£ta, caudd carens. Ray, Synaps. Ouadr. pa* r,0 Pkosp. Alwnus, i/tf. ^m<-. ^. fF taï il t ™anortftUe & ^rfuuores exiftunt. p£mmêUièUS ****** m? & rotundatiJ:. ie Singe. BRISS0N. Regn. Anim, H %  e oithecus heeft geen ftaart; hy heeft naar evenredigheid geene grootere handstanden dan de menfch; hy heeft een plat gelaat; ook platte en geronde nasels, gelyk die van den menfch. Hy gaat op zyne twee beenen, hy heeft omtrent een elleboogs, dat is ten meeften anderhalf voets hoogte; zvne geaartheid is zagt, en men kan hem gemakhyk tam maaken. De ouden Een gezegd, dat het wyfje haare maandlykfche ftonden heeft, en de overeenkomft verbiedt ons byna daar aan te twyffelen. 00 Relatien de Rubruquis, pag, 176. enz.  van den Gibbon. 6 DE gibbon (*). B* tóSt^^Ö ^-ver einde, zelf dan, Vangenis: dus kan men vermoeden S hv ï J,?ng' e» hY Jeefdë°in geen dSat hy in den ftaat dS, tannLThv^ ^W™^. vier voeten lang wordt. Hy vertoont Slnï VoJJTaffen 13 > ten nnnften ter dat hem duidelyk van W andere" ^pT^S^f^^' zende lengte zyner armen, die zo lang zvn als h£ v l ' ls,dle verbaazamen genomen, zo dat het dier, o^lXwriL^**" ^ de b^ nen te met zyne handen den grond kan bereden f 5 ! • reg£°P ftaande> zig te buigen. Hy heeft rondom h^dic e^iSn gM? Z°nder eene wyze dat het zig vertoont, als wie het ^fl S VM gryS halr' °P omvangen, het welk aan dezen aap een zeefnf 3t Va" eene ronde W Zyne oogen zyn groot maar s^nïenTz^0Se^7oorkomIen zyn aangezigt is plat, taankleufig en vry' S aan da? !Va ^ WeJ/frandJ gibbon is, na den orang-outang, en den tSeri* A 1f me"fh' De menfchlyke geftalte naderen zoude 3 ' d-e' we^e meeft tot de hem ni| zolelyk maak?^ wantt C^"»^ ^ amen een miffelyk voorkomen hebt^ hel h fAh - Natllur 2011 de menfch ook verwaarloosd wierden, zouden 'rondonwvn^nJ? de baard' 20 ZY geheel gelyk aan die? welke het gelaat van den gibJon om?Zf ^ ^> é Deze aap is ons voorgekomen van eene zagteT«al j,eM ^ ; • in zyn omgang te zyn; zyne beweegingen waren nfer }u' ?n §°edaar»g hy nam zagtelyk aan wat men hem te elten ga^ men Voedï ^te vrugten, amandelen, enz. hy was zeer banf voot 3e hemmet>™od ; en hy heeft niet lang buiten zyn geboorlknH /! - V0§üSheid, Ooft-Indiën t' huis, byzonderlyk in de landSf ê r"Ül Hy hoort in de j ^yü m de landen van Koromandel, Malakka, (*) Gibbon. Dit is de naam onder welken rl T-r.- n,, welken hy uit de Ooft - Indien had: medegebran; fa wT aap SeSeev™ heeft, woord was, maar de naamlyft der aapen nader onderzoekend lgl 'K dat het een ^diaanfeh champ op Punius gevonden, dat Str^bo den «S J t' heb ,k ln eene noot van d"lf zen , waarvan men waarfchynlyk G«^«° G blfn^Z heeft0^ hadt Kius, met de noot van Djilechamp; /W«ï -„"Lhee*'ae hier de plaats van Pu  64. DE NATUURLYKE HISTORIE en de Molukkifche eilanden (a). Hy fchynt insgelyks in de: mmder znide- de rweéde 1P/ HO fehoon volwaffen, kleiner is dan de eerfte (PI..II), de tweede (^i. , i ^ ' d eene zwarte kleur heeft; en flegts bruin is op alle de plaatien, aaar ae auueic , o-elvken. doeh dewyl zy in alle andere opzigten volmaakt naar.^anderen gelyken, twyltelenwyniet^ De gibbon ^^J^^^Sf^^^ heden;.zyn wezen is V^>J™™>™ |Venredïheid grooter dan die van ^Jïr dl Oerdom ^«^^^^^^1 00 De Vader le Gomt* zegt, op de Mol.ukM R,e(wW lange armen; het lighaarn zwart en ruig, het gaat zeer log g;en ze bg_ langer dau de andere aapen. BE-   x,e grand Gibbon.  ll 2%III. petit Gibbon.   BESCHRYVING VAN DEN GIBBON. 65 B E S C HRYVING VAN DEN GIBBON. T^\e gibbon (PI. II), heeft een rond hoofd, groote en ingezonken 3uJ oogen, een platte neus, geronde ooren, tennaaftenby op dezelfde wyze gerand als die van den menfch; hy heeft eeltagtigheden op de billen (a) maar ik heb geen fchyn van ftaart bemerkt. De voorfte beenen zyn vee! langer dan de agterfte, en zy zyn uitermaaten lang, want wanneer het dier overeind ftaat, en zyne voorfte beenen of armen laat nederhangen, bereiken derzelver vingers de aarde. Ik heb hooren zeggen, dat deze gibbon, die ten onderwerpe van deze befchryving gediend heeft, zig dikwils indeze houding hieldt. De omtrek der oogen, de neus, en het einde der beide kaakbeenen waren naakt, en van eene bruine kleur. Daar was een kringswyze band of ftreep, door gryze hairen geformeerd, die boven de oogen liep, op de wangen, en onder het onderfte kaakbeen voortging. Die gryze kring gaf een zeer zonderling voorkomen aan het gelaat van dezen aap. De ooren waren naakt en van eene zwartagtige kleur. Het hair van het hoofd, van den hals, van den rug, van de zyden des lighaams,en der beenen was zwart; dat het welk den bovenkant der voeten bedekte, was graauw of grys; de plaat dcx Was naakc en zwart yan ^ de nagels had¬ den dezelfde kleur. ö t l ^ - U -1 »• 1 . . voeten, duimen. lynen. Lengte van het geheele lighaam m een regte lyn gemeeten, van het einde van den fmoel tot aan den aars . 1. /, tv-     BESCHRYVING VAN DEN GIBBON. 6? waarvan de baus beneden en de top boven waren 7u van binnen eene noodagtige kleur ^woog^ee gSffen™ ^ 60 Het alvleefch hadt eene langwerpige gedaante fn kll, ■ • den twaalfvingengen darm tot aan demilt f het Tel'ekle k\Zlg mt van van den menfch. ' SeJeeJc veel naar het alvleefch De linker nier kwam bvna eene derde h„ i mt dan de regter; zy hadden ^n^^^fe^ voorwan!, bovenfte zyde was plat, en de onderfte bolrondI n.°l? ,fedaante; haare diepte; de meefte tepels zaten aa^malLnd^n * ^Ihng hadt weinig mg uitgeffcrekt. ^ M maIkandefen vaft; het bekken was wei- geryï £^„!^IV&* Sren^rT' » - geevenredigd linker long; maar dezelve wa^d^oreTn^die^klo'of8 fl6StS ^ kwab in de den waarvan het voorfte kleiner was danhet nnf ?ee J^en ge*hei. naar dat van den menfch, zo wel iiTdes^f l andere: het hart geilek veel De tong was breed dik en nnH7« 5 Se^ante als plaatfinf. bedekt meëtzeerldeinète^ltS^ het voorfte gedeelte was waren op het agterfte gedeele^Ken 'en^f HAï* Daar waarvan twee op het midden van de üom e™ f ver*h^den kelkklieren, ren, op vier lynen afftands vann^^è^ h Wedf?lde ^Plaat&^ trent eene lyn. maiKanderen, haare middellyn was van om- geeven ^f0^^^,^ ^ooren, die vry breed en en elk haarer deelen was bolrond varfvooren • £ere,ene °verlangfche voor, verhemelte hadt eene zwartagtige ]dlu - de £2ïf^^dedte van he gende en aan het eind in 'f vlrkam gefLeS P ^ ^ De her/Tenen waren zeer groot • zv ftr&Jn ■ : • mt, als de agterherffenen. Dge hcdS^S^oVL 2^°°^ 20 ^ en agt-en-veertig greinen, en de agterherfilnen vierDCenrfwee Suffen, gremen. 6 "eruenen, vier groffen en twaalf Daar waren twee tepels op de borft ,™ j , flegts vyftien lynen van n^^^^^^W zy waren De fchaamelheid was geniaal tnir^ VU(-raft' ,), aan te i^pbStStaSf "' ^ De lippen van de fchaamelheid fn IimLLm . • • ,-, gedeelte eindigde in een kleinen bek Va^^J^^!**»* voorfte den kittelaar vertoonde zig niet uitwendi J Sekromd- De klier van (D) dat de onderfte bek fan de Smenfeid f }** de voorhuid meerde. De blaas (A Hz a^h^, • j aan de beide einden.' ^^^0^^ V «^n't haam bepaalde zig door twee verlengWnTc nf Sf** gefl'°?lft> Jlet ligliepen, en zeer verfchillende waren var\A~hJ' kI egter met verre uil dere diereu. waiÊn van de hoornen der lyfmoeder van an- i 2  m DE NATUURLYKE HISTORIE • • ïtó„ ( FF fis i en 2) hadden eene gedaante , die naar t eironDe eijerneften (El ,pg- * J ■ k]eur_ Men heeft (fig. 2) de de naderde, en ^ne ger bkeeLe & g * d , k Qok de S^?S5. ^dadoor een ftilet (**), en de trompetten (Af N) van^e lyfmoeder. Ler,.. Breedte . °- 2- 9- DiNte . . °- a- 3- Lengte van de agterherflenen . * o. i. 4. Breedte . . • • • o. o. ir. Dikte . ..." * * * • o. 1. 10. o. o. io. Daa is m de» Konirigs Kabinet een aap (PI. III), die zeer veel gelykt «aar den gibbon (PI. II), maar die veel kleiner is; fehoon hy gedroosd en opgezet is kan men egter zyne afmeetingen vry naauwkeurigmaaken? om dat men alle de beenderen onder het vel gelaaten heeft. Hy is omtrent een derde minder^groot dan de gibbon, waarvan de befch17vin Jdeze vooiaat £fted§lbKb°n fChynt ^ dC eYfnr£diêheden van den grSotS teheE hy heeft de beenen en de voorfte- voeten even lang; hy heeft het zelfde' beloop van wezen; dezelfde gedaante van ooren en nfgelen; dezelfde kleur op t gelaat, op de ooren de nagelen en de planten der voeten. Hy heeft naakte billen en geen fchyn van ftaart; met één woord hy gelyk?V zyn geftalte naauwkeung naar den grooten gibbon. Hy heeft het gelaat omringd met graauw hair, dat een kring maakt onder In het vooiloofd, de van h« hoofd, & rangen, "en het onderfte kaakbeen; zyne Vier VOeten /.vu uult mpt mq,1TO u„:_ i i 111 ' y11^ V1CA deelen des lighaams, ^veSiS vlde,kt' m™\ de ldeuren va» de a^ere hoofd, het bovenfte en de zyden van 'denTau?Lf T% &hbïa\ Het den rug, de fchouders de armen, en de buiten'zyde vaneen fSÏJ£? J£ bruin, en niet zwart; het onderfte van den hals! de binnenzyde van dS voorarm de borft, de buik, dedyen, de zyden des lighaams, en dieten lyk gezegde beenen, zyn met zwart gelyk by den grooten gibbon, maa™ een gryze of graauwe kfeur met bruin gemengd. Het agt?rfte gedeelte den rug en het kruis hebben eene graauwe en geene zwartl kleur Tk weet niet of dit verfchil van k eur van het graauw tot het zwart, alleenlvk van het verfchil van ouderdom kome, onderftellende dat de kleine gibbon, van dezelfde foort zyn als de groote, maar in een min gevorderden feeftyd Het is zeker, dat deze verfchillen van kleuren niet van het verfchil van fexê komen, want deze beide dieren (varen wyfjes: de kleine is van MalakS ^ C™> -degrootetn Het hoofd yan het geraamte (PI. VI) van den grooten gibbon is min der verlengd dan dat van den jocko; het bekkeneel heeft meer nitgebS" heid ter plaatfe van het agterhoofd; het voorhoofdsbeen is meer^S" de bovenrand der oogbollen fpnngt veel minder uit. De kleine Jronï' welke hy maa t ftrekt zig niet van het eene oog tot het ander uit Sfk by den jocko; integendeel de ruimte die tuflchen de beide oogen gevonden wordt boven de neus is wat ingezonken;de ooghollen hebben nJerTeed te dan hoogte , gelyk m den menfch. De belnagtige fchutting die de  ?0 DE NATUURLYKE HISTORIE , ii c^0\Ar hreeder dan bv den jocko , en tennaaftenby zo tWee ooghollen fcheidt ^J.ren dJer neus zyn veel lange/dan breed als by °^ ^ten' , mh°der iang dan die van den jocko; ook is de die van den menfch ma mm e ^ ^ ^ ^ en haar on_ teelre?s minder verweerd van den tandkafligln raad van het kaak. derfte fdedce" ™Z "Jj*fmoel minder verlengd is; das heeft de gibbon been, het geen maakt dat de imo ^ meer .f^.*fc^£^mtfi, die «Ochen beiden is; door de plaatooghollen, en in^ de tulIchenra m ^ ooghollen komen, en door den ?f§dernSd di Xde neusgaten en den tandkaffigen rand van kiemen afftand, die tuuc""* hpr _|en maakt dat de bovenhp van den het kaakbeen gevonden word , het geen maakt da: ^ yan den lïenfth geïyS. ^get^f vin hetTderft'e kaakbeen, is tennaaftenby "Dftanïei^Tn6 gtbon'gelyken naar die van den menfch in getal en De tanden van oe 6 Vhalven de hondstanden die puntig en veel g^T^&S^SS-^ Hgte overlangfche uitgroeving aan de ^DeTékwervelbeenderen verfchillen van die van den menfch en van den jocko hït in,dat het doornagtig uitfteekzel van de eerfte langer is, en Jdat die van de andere wervelbeenderen ^fX^flV <* "renfch, De gibbon heeft flegts twaalf ^vdbf^Vvll^he; zy zyn zo en twaalf ribben aan wederzvge, He(. borftbeen beftaat uit zes beenderen, dik niet als die™ , menfch £n yan den jocko> De Siïbben eene aan weerskanten, geledigen zig met het voorfte gedeelte ^?n het eerfte beentje van het borftbeen. De geleeding der tweede ribben 7 n?Wf het eerfte en tweede beentje van het borftbeen; die der derde SbW mffchen ïet tweede en derde beentje, en dus vervolgens tot aan ïteSieen zevende ribben , die zig geleedigen tuffchen het vyfde en zesde '1^^ot^^'^^> mten §etale van zes; dus is'erééne tólettei|befn be^ fl^tóvalfche wervelbeenderen; daar zyn maar drie likken in het fluitbeen van het geraamte waar naar deze beTchryvtg gemaakt is; doch het is my voorgekomen, dat 'er ten minften *%?tS&ï? v'fheT^l^erichillen van die van den jocko hier in dJde beenderen der heupen Knaller zyn, en dat het vlak van den ingang van hebekken op dezelfde lyn is, als de wervelbeens kolom; ten dezen opzigte heeft de gibbon wedeJ meer overeenkomft met de viervoetige die- 1 D^ïnotbiÜtigheid van de heupbeenen is veel grooter dan by den iocko er heVeene platte zyde , waarop de eeltagtigheid is die aan Meerskanten van den aars gevonden wordt, op het vel van den gibbon.  2>6<. VZ   BESCHRYVING VAN DEN GIBBON. ?1 Het fchouderblad en het ileutelbeen verfchillen weimV vm Ai i« beenderen in den jocko gezien. lianen weinig van diezelfde De beenen van den arm en van den voorarm hruu^ lengte; het armbeen is langer dan Z^^'^^^y,!tt0!U^ voorarm zyn veel langer dan die van het been inS^fSllin J"" ^ by den menfch plaatsheeft; want die heeft de bSfvS ^ ^ g£'en den voorarm veel minder lang dan die van dye ^ ^ £t ïeen" De beenen van den voorarm van den e-ibbon ™0 „ i , J3e ren verwyderd dan in den menfch ' 7 d ^ Van m^de- De voorhand beftaat uit elf beenties • viVr ;« j n. " • . de van den tweeden regel en raaktJKf£ , g« geplaatft °P het Vler' die aan het erwtvormige^an d^enfehÜ?n2£S^ dt» is, gelyk in de meeftevierloSeS beantwoordt; maar dat langwerpig geplaatft op de zamenvoegLg gdi^ overtalbge vinden zig van den eerften regel is Hét twü „• , derd-e en vierde beemje plaatft aan de bS^üc v«Ü £Ie!de °ve"^g been is zeer klein, engebeenderen van den eerften regel, en gedeeii ^deeIteJvk teSen dc eerfte van den tweeden regel, het derde overtalligebeende% rf^e }eenen regels van de voorhand, beneden het eerftl en S t ch-£n de twee eerften regel, en boven het tweede er derd^ beeïtlfv»nT V™ 5en regel. uciue Deentje van den tweeden De voorvoet beftaat uit zeven beenderen p-plvt In ^„ r i_ , De beenderen van den agtervoet en van AP „;«MM„ digheid zo lang als die vJd^voo^^^Z^TT been van den agtervoet is veel minder lang dan de andere /n S J6 De beenderen van den agtervoet en van de vier agterfte vin-eren h~uu eene lengte, geëvenredigd aan die van de beenderer van df ?° hebben poot. Het eerfte beentje van den agtervoet heeft m ndel dikttd£d?r ^ den menfch; het is zeer verwyderd van het tweede beende door 7vn * fte eind; de twee regels van den duim zyn minder lang en minuCTdikT" by den menfch, betrekkelyk tot de regels'der *nda^^™%^e$s (?) Daar was 'er maar een van bekend vóór deze befchryving.  72 DE NATUURLYKE HISTORIE van den derden vinger zyn langer dan die van den tweeden, die van dezelfde lengte is als de vierde, gelyk in eene hand. De duim van den voet van den gibbon, is tennaaftenby van dezelfde lengte als die van de hand, maar betrekkelyk tot de lengte van den vinger is hy veel langer. voeten, duimen, lynen» Lengte van het hoofd van het eind der kaakbeenen tot aan 't ag- ^ terhoofd . , • * „ o" 61. De grootfte breedte van het hoofd . . . ^ o. 2. Lengte van het onderfte kaakbeen van zyn voorfte eind af, tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel o. 2., Dikte van het voorfte gedeelte van het been des bovenften kaak- Breedte van het'bovenfte "kaakbeen ter plaatfe van de hondstan- Afftand tuffchen de ooghollen en de neusgaten . .0.0. 3** Lengte der neusgaten . • ■ , °' °- £ Breedte • • " ' • , • „_ " - - 6i. Lengte van de eigen beenderen der neus . . o. o. Breedte aan de breedfte plaats . 1 u • °' o' 10 Breedte der ooghollen . • 00. 10. Hoogte ' o' o! 5. T rniïte van de hondstanden . • • v" J Breedfe van het gat van het eerfte wervelen hnvPn n,,- ^ ^ ^ beneden • 'de andere * .0.0. yi» ^oo^e"^ be^n ' *.'.'."'. O.' o! 2*. Lengte3 van de* agtfte ribbe die'de langfte is . o. 4. 10. Lengte van het borftbeen " ,u * a / 7" Lengte van het lighaam van het vierde lendenwervelbeen, dat ^ Breedte "Ir! h2 bovenft gedeelte van'het heupbeen . . o. 1. 3. T Pnete van het been van het midden van de panswyze holligheid tot aan 't midden van de bovenfte zyde . . o. 3. af. Lengte der eironde gaten . . • o. o. Breedte . • • • 01'. 6i. Breedte van het bekken • o! 2. y. Len^eVan het fchouderblad .... . o. 2. 8. Breedte in 't midden • • • • °- * Lengte van den fchouder • • • ■ °- 7- j* Lengte van de ellepyp . • • • 0* « 10 Lengte van het ftraalbeen • • • °' °' ' Lengte van het dyebeen j ' h' 6 1' Lengte van het fcheenbeen . • * ' >" a' Lengte van de bilnaad . • • 007 Hoogte van de voorhand • o 11 t ensite van het hielbeen - • • o. o. 1 . Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchipbeen tezamen genomen 0. o. ^7.  BESCHRYVING VAN DEN GIBBON. 73 TTV Deel K Lengte van het eerfte been van de agterhand, dat het kortfte is o. ' 1 en' ^nen* Lengta van hec tweede been van de agterhand, dat het langlte is o'. 2 T Lengte van het eerfte en van het vyfde been van de agtervoet, ' die de korfte zyn . - . . . Q< t Lengte van het derde, dat het langfte is . , o.' 1" 71' Lengte vau den eerften regel van den duim aan de voorfte voeten o'. o' Lengte van den tweeden . . . . o' o l*" Lengte van den eerften regel van den derden vinger , o. 1' 7*" Lengte van den tweeden . t o» 1' 2 Lengte van den derden . 0* ' Lengte van den eerften regel van den duim aan de agtervoeten o. o' 81 Lengte van den tweeden . . ..0.0' Lengte van den eertren regel van den derden vinger ." o'. j' l' Lengte van den tweeden . - . . o' o' 71 LeDgte van den derden « . ? . » o. o, ^  74 DE NATUURLYKE HISTORIE DE MAGOT (*> T^ir dier tPl VII en VIII) is onder alle de aapen, dat is te zeggen, IJ onder alle" die dieren van deze foort, welke geen ftaart hebben (a) , welke zig beft naar de gefteldheid van, onze lugtftreek kan fchikken; wv hebben eenen verfcheiden jaaren lang onderaouden; des zomers verlusSde hy zig in de open lugt, en des winters kon men hem m eene kamer zonde: Vuur houden; doch fehoon hy dus geen ongemak van dekouo;e haat, was hy egter aityd droevig en dikwils onhebbelyk en morfig ; hy maakte dezelfde grimatfen om zyne toorn uit te drukken, als om zyn eetluft te kennen te eeeven. Zyne beweegingen waren fchielyk, zyne manieren plomp, enzvn wezen niet minder lelyk dan belagchelyk. Zodra hy maar een weinig door drift wierdt aangezet, toonde hy de tanden en knarfte met dezelve door het beweegen vaï zyn kaakbeen. Hy vulde de beurzen zyner wangen met alles wat men hem gaf; en hy at alles behalven raauw vleefch, kaas, enandere gefermenteerd! dingen. Hy hieldt/er veel van, dat hy zig om tegaanflaajen, op eene roede, of eenig voormtfteekendvoorwerpzettede; men hieldt hem altyd aan de ketting, ^dat hy.^^nftaande den Janmen meiat neiu aayu « dooreebragt , even weinig een huislyk gen tyd dien hy m b*L ^Öen aSnkyne meefters verknogt wi. Hv w^wSdiynlyk in zyne vroegere jeugd niet wel opgetrokken en behandeld, want ik heb 'er anderen van dezelfde foort gezien, die beter geleerd, kundiger, gehoorzaamer waren, en met dat alles vrolyk en onderra Masot Dit is de oude naam van dezen aap in 't Franfch, welken wy hebben aangew^Momenet volgens Jonston; inen heeft hem ook tartarm genaamd, om dat hy zsergemeen is in zuidelyk Tartarye. Cjnecephalos, Aristoteles, Hifi. Anim. hb. II. cap. 8. §^S^*ÏÏ'.Ï1»« ^uibusflLs & roJdatis Le Singe Cynocephale. Ban. r> ™ nnim tae ioi Nota. Het fchynt ons toe, dat de Hr. Brisson zig inde geSte ler'nag fe-n^n dezen aap vergift heeft? het is waar dat die van de duimen der voorfte en defagterfte voeten plat en gerond zyn, tennaaftenby gelyk die van den menfch, naeels der andere vingeren zyn gekromd in de gedaante van een omgekeerde goot. "aji«ra Cercopithecus. Jon.toni quad. tab. 1IX& Lim*, Syfl. Nat. Ed. X. pag. 25. Nota. Het komt ons voor dat de Hr. LmHm zie vergift heeft"met dit dier tot den cercopithecus van Jonston te betrekken : hens ^ L cvnocephalus van dezelfde plaat; doch het is waar dat men dezen cynocephalus en dezen cercopithecus als het zelfde dier zou kunnen befchouwen, zo het hair van dezen laatften niCrJ? ma. Hef is'zekfrTt" deze aap zonder ftaart is, fehoon hy daar eene ligte vertoo. heeft eeformeerd, door een klein aanhangzel van vel, van omtrent een halyen duim tung var heet^°™e^f >d°°or„s evonden wofcrdt; maar dit aanhangzel is geen ftaart met SUenSn,0 het is flegï een la'pje vel, dat zelfs aan de ftuit niet byzonderer behoort ian het overige vel.  V A ^ MAGOT, werpelyk genoeg om te leeren dan ten *~ a 's en ag geruft en ftd te Jaaten kSe^en^f' gebaarden * maaken, Deze aap zaJ omtrent derdehalf,^,/- KaPPenzyne agteie beenen™^ wanneer hv op het gaat liever op vier beenen da'n onZIJ 'U klTer dan h^t mannetje^ kans akyd zittende , en zyn bghaam dL« d W nift Zynde is deze" p & verre uitfteeken, ter plaatfe E de*g ^ ^^JX hooger, dus zit hy laager dan op zvn eS • « Zyn: de ^rs komt meer naar vooren overhalende, dXfv/n een 2 ^ ƒ eheeJe %haam dïn Hy verfchilt van den pithecus af Z i ?" ZIttend menkh. verre hy een grooten en nftfpring^^ aaP> *«• voor zo pithecus een plat wezen herft. ao Vo^ ? ft'gdyfc ^ hond, daar de heeft, terwyl die tanden by den nithecn/n Vcnre ^ JanS-e hondstanden zyn dan by den menfch. 30. VoS ^^a"/v^efod niet We? zo plat en zo gerond zyn, 40. En eindll " ,e naSdszy»er voeten "SS -agot: wy hebbJ6^^^^.^?^ * de foort van den vaftftend°nkfr' 6n ^ofSno^SS6 ^rf' en ^ meer of vaftftellen, dat de vyf dieren, waafvan' mAen fchynt zelfs te mogen te dc aanvïJ^cu, Wx uen PR0S^R Ar.PiNÜS de afbee]din|en alle. vyf magots zyn, die niet vSfc&g (*) gegeeven helft ' andere kenmerken van al te weinig behl > de sroctïef en in eVnÏÏê zonderde foorten van te mJ^oS^^^^^&lS^,?^ vry algemeen verfpreid is, in alle de Sll£n daC de foo« dezer die?en ■U df ,Ten deze!ve ineens vindt in^ ^ Pn de °"de wereld m Malabar f», in Barbarye in Mim-i . arve' W Arabie, m Ethiome de Kaap de Goede-hoop * Mailllta™e, en zelfs tot in de landen^ Qs) Prosper Alpi?j, Hifi Nat /F, r CO De derde Toon Van tp"* f '5- r. en l5 Iy hebbende denzelven „iet dan zeer kon hv ; " 6606 afchMwe kleVr zónL ft '* hem onderwyft... Men hadt'er my een «ZJ* «Minzaam* leert ge^HvTnt W' of wyze van kaftydinge te flaan • on>Ur LÜ! eVen' °P «keren das vnnW r Y 5 S Wat mei1 nigte wilde aapen foefch!«-„' T •? Sleeuw dat hy maak e f Z ,goed om hem by zyne vryheid K te~„1 ^L?' UVreeze «Z'aS Zf een,e Sroo« m<£ ding fpreekt. „ Men deedt ons in de M8enJ»d" *obert i^ztLï'A f°5' :; sus ï5 akT^^-afiS-^ „ ik niet miflèn konde hen Te vatten m?' W'S,te n?emen' «"V «lS^fe?' ,k'^tvoor „ zig oP 't eigen oogenblik! met eènen r Z° dra !k daar de bïïUSS b^f Cedde' da' „ J^^W^ta^^^Jï^ «-rt« van mTte" frvyde':nW,ftenzy „ kyken, als het vermaak neemende onS T 5 5y b,eeven °',s ^21?°' eftn mec " Waren ZUke Sr°0te °"d- d3t: =-^eX^  76 DE NATUURLYKE HISTORIE Onderfcheidene kenmerken van deze Joon. . De marot heeft geen ftaart, fehoon hy een klein ftukje vel heeft, dat •er de vertooninTvi fchynt te maaken; hy heeft wangzakken , groote mter ae vercooiimg v* i , u\\\en • vee langere hondstanden naar evenfteekende eeltagtigheden op de bilkn, vee! ^g komtnde in de fcdighèid dan de menfch, het gelaat an o heef^doM hair het form van een bek, gelyk aan Jen van den dog y f gelaat, bruin - groenagtig ha, p t lighaam, fcji fe S hvWS rf&tfvoÏÏ ^, en daar Lynen onder nen; ny neett ane ui vic , i- gr00ter zyn. De wyfjes zyn, na KiiivVp vrees voor hun zouden gehad hebben, om dat ons 9$ gevaarlyk woeft waren, wy eene ^eJr"sJ°0°i ons voor hunne aanvallen te beveiligen. „ getal dan niet toerykende zoude gewee t zyn , zo maakten wy geen gebruik , Dewyl het ons geen nut konde aantengen hen te , die zeer groot ; van onze fnaphaanen; maar de kap.te zig ^Utnde als 01 y P hadt en boven in de kcuin eens booms gekau rd was, irdat ny doJdez^oon van bedrei. '/, met hem te vervolgen, mikte om hem te treftui £eg! ^ w£, ^ op anderen van „ ging, waarvan het dat het byna onbeweeglyk voor onze voeten „ zyne foort gezien hadt, zulk een ïcnrk . ■ ^ Omtrek van den hals • - « < a T o Omtrek des ligb.aa.ns agter de voorfte beenen 1. 3- 4- *. »• °- Dezelfde omtrek aan de dikfte plaats 1. 4- °- .1. • Dezelfde omtrek voor de agterfte beenen 'o. 11. ö. o. 10. o. Lengte van den voorarm van den elleboog tot . aan de voorhand . • °* 7- • • ■ £ Omtrek van de voorhand • . °* •» o. u. Lengte van de voorhand af, tot aan het eind 4> 0 der nagelen o. 4. • Lengte van het been van de knie at, tot aan de hiel . . . o. 8. 4- °- 7' 3* , engte van de hiêl af. tot aan 't eind der nagelen o. 6. 6. o. 5. 4. Lengte van gmntfra nagelen o o. 7- °- * 4   ^- VTTr — — 11  BESCHRYVING VAN DEN MAGOT. 79 belaaden. g piaatkn met een geeJagtig vet De twaalfvingerige darm plooide zig, by het uiteaan ,„> a» «enwaards, en voegde zig in de naveifceï1 a g e maaS' in¬ maakte zyne omwentelingen indezdfde^ftrll " " *,aL DeZe zyde ; de■ omwentelingen^ den^ornLfen d * tofer>*e«»szyde, en in de navelreek alwaar hf7 gf ^arm waren m de linker feiuunfch gerigt was wvwen^X^J^*™ ^ d'lQ in de regter zyde. De kronkeldarm Llïl ?' " Van boven naar beneden buikftretk; l/y maakte ^t^^dl6^^^ uit de darm" m liet bekken een boog haafe JÜ?vief& Sffvafden Z^; zy geleek in de kleine kromming aan den S^lSïSS De dunne darmen hadden alle tennaaftenfw a^^ca j-, was roodagd» en vry dun. De bS dam??A P?'^ j'ks op den bhndendarm, den kronkeldarm en a™Ï F a m% ■ 'daar waren De lever beftond uit drie groote kwaKKo» . a > eene,en de derde was in 't mSden Sheïl?" TfltX^ weêrs^en van den draagband, in twe^dee^ ! eidendoordeJfJ°of(4^^^.2) (D) droeg, ifet linker dS had^ eind; daar was aan^^o^^^tS^u100^ ^ '°nderi^ kleine kwab (C), die verlengd enfnits ? ™ h H°P den a^rkant eene kleine kwabbè eene verhevenheid (1?) Sleur van Zt ^a va" die buiten en van binnen bruinagtig rood - het rtZll më^nd was van Het galvogt was roodagtig ^n e°°van to^^Z?^*^ greinen. ' wuug vier - en - twintig • Dr u^M* X, fi& 3) was aan de zyde van de maap- *n n i Zig fchuinfch van vooren naar acteren , ,s' en ftrekte bovenfte gedeelte was veel breeïr Jan her Z e"naar befHaar Hec alv,eerca was van 3Sq»?a3E&  DE NATUURLYKE HISTORIE uit van de kromming, die de twaalfvingerigedarm met het uitgaan uit de maag maakte, tot aan de milt en de linker nier. De nieren waren langagtig, en haare uitholing hadt weinig diepte. De regter nier kwam omtrent de helft haarer lengte meer voorwaards dan de linker; de tepels waren zeer groot, en aan malkanderen verecnigd: het bekken hadt weinige uitgeftrektheid. De regter long was verdeeld in vier kwabben, geformeerd en liggende zo als in de meefte viervoetige dieren; aan den linker kant waren maar twee kwabben, waarvan de tweede door eene diepe kloof in twee deelen gefcheiden was. Het hart was weinig fpits; daar kwamen twee takken uit den boog van de groote flagader. De tepeltjes van de tong waren zeer kort, en daar waren aan het einde eene menigte witagtige en ronde korrels; dezelve waren over het overige gedeelte van de tong verder van malkanderen af; men zag op het agterfte eind drie kelkklieren van eene lyn middellyns; zy waren derwyze geplaatft, dat zy een driekoek formeerden, waarvan de bafis van vooren was. De ftrotklap hadt geene puntige verlenging. De herflenen wogen drie oneen, en de agterherffenen drie en een half gros,zy waren geheellyk bedekt door het agterfte gedeelte van de herflenem De klier (A, PI. XI) was geplat op de ribben, en eindigde door een breeden rand (5), gelyk in zeker opzigt aan het hoofd van een paddeftoel; het voetje (A) dat aan dien rand vaft was, formeerde het lighaam van de klier, en was dunner by de hoed van den uitwafch, dan by de roede. De zaadballen (CC) waren zeer groot en byna rond; de opperbal (DD) hadt ook een zeer grooten omtrek. De zelfftandigheid van het binnenfte der zaadballen, hadt eene graauwagtige kleur, en daar was in 't midden een witagtige afch; de verfchillende kanaalen (££) waren over hunne geheele lengte omtrent van dezelfde middellyn; de blaas (I) hadt weinig omtreks; zy was byna rond; de zaadvaten (G G) hadden eene langagtige geftalte; en de voorftanders (H) waren zeer dik. Daar was boven den aars eene foort van kleinen ftaart, in de gedaante van uitwafch , die zonder hair was, en die vyf lynen lengte hadt, twee lynen breedte, en eene lyn dikte. Dp/p ftaart- mas aan hpf pind van het ftuitbeen^ maar was daar niet aan vaft, even weinig als het overige van het vel. Het wyfje van den magot, waarvan de afmeetingen in de voorgaande tafel zyn bygebragt, is my voorgekomen meer geel en minder groen te hebben, dan het mannetje, op het hoofd, op den hals, op de fchouders, de borft, cn de buitenzyde van de voorfte beenen. Het woog twaalf en drie vierde pond. De aars was geplaatft onder den rug gelyk als by het mannetje: het fchaamdeel tulfchen de twee eeltagtigheden der heupbeenen, waarop het dier zit. Dit wyfje hadt twee tepels op de borft, eene aan ydere zyde; zy hadden drie lynen middellyns, en zy waren geplaatft op één duim drie lynen afftand.» van malkanderen. In     ^.xir. — -==== |  BESCHRYVING VAN DEN MAGOT. 8t in ent wyije was de twaalfvingerige darm zo kort als in het mannetje naauwlyks hadt hy dne of vier lynen lengte; hy formeerde in 't uitgaan uit ze'erkott^" S' * P "* * ^ navelftreeL De regte darm wat De dunne darmen hadden zes en een half voet lengte van den portieren de maag, tot aan den bhndendarm. De lengte van den kronkeldarm en den regtendarm te zamen genomen, was van drie voet. Het hovende eind van de mik was puntig. "uvuu-e tnn^f kÜ£r -kiuelaar {A> PL X/0> die de feheede geopend ver¬ toont, was weinig zigtbaar,. en geplaatft op den rand van hefSfaamdeel: yJiïZ " fl6gCS Tmg V£rheven knobbeltje; maar het lighaam van den kittelaar was groot; de opening (B) van de pisbuis was op drie lyneï i^/^t^^A0?' W i'getekend op PL XII\ door een^ CD) de feheede (EF) hadt weinig lengte; de opening (G) van de Ivf- da7nter; ^ttfefe^^f^ ^ ^ d^W £ de tromoetten a/ i> ; gr°0t' daar waren geene doornen aan; der X net oï L?T ! T ^eer,ska»ten van onderen uit de ]yfmoe. (LL) omvï^de dfe zLdZ^r^' dat hpt Sroot^ ke der zaadballen (lj.) omvatt.ae. me zaadbal ,varen witagtig van kleur, en van eene zeer onrege maatige gedaante, want hunne bovenfte zyde was plat, en dl onderfte bolrond. Men ziet m de twaalfde plaat de blaas (M), en een ge! deelte (NO) van den regtendarm. v J ° Lengte van de dunne darmen van den portier van de maa? tnr V°ete"s du!raen' lynen' aan den blinden darm . . ° Omtrek van den twaalfvingerigen darm °' °* Omtrek van den ntigreren darm . , 'm ' °« 2. 6". f Omtrek van den omgebogen darm aan de dikfte'plaatfen o' l' °' O ntrek aan de dunüe plaaclen . . o" Lengte van den blindendarm . » ' 2' 3' Omtrek van den blindendarm aan de dikfte* plaats " . o' --' °" Omtrek aan de dunne plaats ' «* °* Omtrek van den kronkeldarm aan de dikfte plaatfen ' o 6' Omtrek aan de dunfte plaatfen . * o * Omtrek van den regten darm bv deri kronkeldarm o' \' 9' Omtrek van den regten darm by den aars o" 9' Lengte van den kronkel en regten-darm to zamèn gemeeten o.' I' % Lengte van den geheelen darmbuis, den blindendarm daar niet onder begreepen ... Groote omtrek van de maag °' °* Kleine omtrek . . * * *• P? O. Lengte van de kleine kromming van den hoek af, die het regter '* 3' °' gedeelte formeert, tot aan den flokdarm , o <, * Diepte van den grooten blinden zak . o Omtrek van den flokdarm . . " o " Omtrek van den portier van de maag o °* Lengte van de lever . " ' *>• XIV Deel L ' " ©• 4- d.  82 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten , duimen , lynen. Breedte . ... • - o. 6. o. De i-rootfte dü.te . . . . . o. o. 11. Lengte van het galblaasje . . . . o. i. 4. Zyne grootfte middellyn . . . . o. o. 8. Lengte van de milt ... . . o. 2. 3. Breedte van het onderft eind . . . o. 1. o. Breedte van het bovenft eind . . . o. o. 6. Di te in 't midden ..... o. o. 6. Dikte van het alvleefch . . . . o. o. 3. Lengte van de nieren . . . . . o. 2. 1. Breedte . . « . . . o. 1. I. Dikte . . . . . . o. o. 8. Lengte van het zenuagtig middelpunt, van de holle ader ' af, tot aan de punt . . . p. I. 6. Breedte . ... o. 2. 3. Omtrek van den bafis van het hart . . o. 4. 6. Hoogte van de punt af, tot aan het begin van de longflagader o. 1. Hoogte van de punt af, tot aan den longenzak o. *■ 6". Middellyn van de groote flagader, van buiten tot buiten genomen p* °- 4- Lengte van de tong . . . o. 3. 3. Lengte van het voorfte gedeelte, van het toompje af <-ot aan het eind . . . ... O. I. o. Lengte van de voorheriTenen . . . o. 3. o. Breedte . . . . . . o. 2. 4. Dikte . . ... o. 1. 2. Lengte van de agterherffenen - . • . o. 1. 1. Breedte . . . • . o. 1. 6. Dikte ..... . . o. o. 8. Afftand tuflchen den aars en den balzak . o. 3. 3. Afftand tuflchen den balzak en de opening van de voorhuid o. o. 8. Lengte van de klier . . . . 0.1.1. Omtrek . . . • . O. 1. o. Omtrek van den uitwafch . . . . o. 1. 3. Lengte van de roede van de vorking der holagtige lighaa- men, tot de inplanting van de voorhuid . . o. 2. 10. Omtrek . . . . . o. 1. o. Lengte der zaadballen ... . o. 2. o. Breedte . .... . o. 1. 8. Dikte . . ... , . o. 1. 5. Breedte van dén opperbal . . . . o. o. 5. Dikte ...... . o. o. 5. Lengte der aanvoerende buizen . . . o. 8. o. Middellyn op het grootfte gedeelte hunner uitgeftrektheid o. o. 1. Groote omtrek van de blaas . . • o. 7. 6. Kleine omtrek . . « o. 6. 6. Omtrek van de pisbuis • . o. 1. 3. Lengte van de zaadvaatjes ... . . o. 2. 6. Breedte . . . o. o. 6. Dkte . ... o. o. 4. Lengte van de voorftanders . . . . o. 1. o. Breedte . . . o. o. 6,  BESCHRYVING VAN DEN MAGOT. 8, Dikte . voet™, duimen, lynen. Afftand tuffchen den aars en het fchaamdeel °' °- 4- Breedte van dat deel . ' «0.0. 4. Lengte van de feheede * • o. o. 4. Omtrek . • °- I. 9. Groote omtrek van de "blaas ' * * °- 3. Kleine omtrek , * * . 0. tf. o. Lengte van de pisbuis " °- 5- U." Omtrek . o. o. 5. Lengte van het lighaam "en den hals van de lyfmoeder ' °' °' °' Breedte , f • e. o. 5. Dikte . " o. o. 4* o. o. 2. menfeïr °v°an ^^lg^t!fivan dek maSot' ver*hilt van dat van dea die langer is; doortVCrfJn A g b°n' Voornaam^ ^oor den fmötel? len komen; door de uitgdfeS 3?'^T'n^ onde' d* oogbol! een dwarfchen rand dif oP tt ag^ en door viervoetige dieren gevonden zv d em rn^ v h dle,rand worck by de meefte hoofd opLuden; L S^^uSpri^^tó tff** der fpieren zy vertoont om het hoofd der vilr^Le^ l en op te hgten, om dat het zelve niet ineveS j op te houden dat van den menfch. Het voorhoofd van denha,S' ^ de ooghollen,- hun bovenfte rand fornl^ ee^^ met hovf uitfpnngt, en deze wrong ftrekt zig uit van het een? nnl , V°°maards boven de neus, alwaar hy eene byna loodregtzydetï^6?^' beenderen der neus. Die' zelfde wrong verlengt zÏÏ on di k de/^en ooghollen, om dat het ooghols-uitfteekfel^va„ 4t voorLofd^^6 1er van het jukbeen zeer groot zvn De iukheenil^ k VOo™0°;dsbeen, en dat by den menfch, den jockof en derpSbboT^ he^r" °°k boJronder da* met die der meefte viervoetige dieren ni T u f ™eer overeenkomft breedte dan hoogte; deopSï d^n™rL ffl°ll*a tebben veel meer kaffigen rand uitS Het onderft{^TSa^n7rb,n8 den tand' den Jocko en den gibbon, voorzo v?r^die t^lln " I™ den menf^, en meer gelyken naa'r die van het kaak£ der Se'elle viSvoeg^ ^ De tanden van den magot zyn in getal eehk mlr Airvoctl§e dlerenmaar daar zyn groote verfchille/mffchfn de f2 efand l^n dï" T^' voornaamlyk in de hondstanden, die naar die van dei fdaante' veel grooter zyn. De eerfte bakrand t3n ™a ë bbon SeIyken,maar grooter dan b/ den menfch,f zy door de wryving van de bovenflaS^^ weerskanten der beide kaakbeenen, is de ZoSe gelvk h baktand aan m tegenftelhng van het geen by^den S^SS^^g.  84 DE NATUURLYKE HISTORIE vdere zyde twee overlangfche uitgroevingen. Daar is tuflchen de fny tanden en hondstanden van onderen, en tuflchen de honds- en bak-tanden van boven eene ledige ruimte, waarin de hondstanden van het tegenoverftaande kaakbeen invallen, wanneer de mond gefloten is. Niet een der nekwervelbeenderen heeft het gevorkte uitfteekzel. De onderfte tak van het dwarfche uitfteekzel van het zesde wervelbeen is breed en plat, gelyk by de meefte viervoetige dieren. Daar zyn twaalf rug-wervelbeenderen, en twaalf ribben ter wederzyde, agt waare en vier valfche. Het borftbeen beftaat uit zeven beenderen; de eerfte ribben, aan weêrszyde eene, geleedigen zig met het voorfte gedeelte van het eerfte beentje van het borftbeen. De geleeding der tweede ribben is tulfchen het eerfte en tweede beentje van het borftbeen > die van de derde ribben, tuflchen de tweede en derde beentjes, en dus vervolgens tot de zevende en agtfte ribben,die zig geleedigen tulfchen het zesde en zevende beentje van het borftbeen. De lenden-wervelbeenderen zyn ten getale van zeven. Het heiligbeen heftaat uit drie valfche wervelbeenderen. L>aar zyn maar twee ftukken in het ftuitbeen. Het heiligbeen en Mt ftmtbeen, zyn byna in eene regte lyn met de wervelbeens kolo<"- Het heupbeen is holrond op de bidcenzyde; daar zyn twee overlangfche binnenzyden, waarvan de voorfte de fmalfte is. De beentjes van de fchaamelheid hebben veel breedte, ter plaatfe van hunnen hoek en van hunnen tak- zv zyn naar den onderbuik meer uitfpringende dan in den gibbon, en in den iocko. De goot, welke zy formeeren is buitenwaards over haare lengte bolrond.' De knobbelagtigheid van elk der heupbeenderen is zeer groot, en heeft eenen zeer grooten hoek, op welke deeeltagtigheid van h£Hef fdioiiderblad is breeder dan dat van den gibbon, en den jocko, en by gevolg gelyker aan dat van den menfch, maar het is langer. Het fleutelbeen gelykt naar dat van den menfch , van den jocko, en van ^Het^armbeen heeft minder lengte dan de ellepyp, in tegenftelling van 't geen by den menfch plaats heeft; ook zyn de beenderen van den voorarm van den magot veel langer dan die van den menfch; de arm egter van den magot, langs het lighaam gehouden, ftrekt zig niet uit dan tot het midden van het dyebeen, tennaaftenby zo als by den menfch, om dat de groote lengte van den voorarm vergoed wordt door de uitgeftrektheid der lendenen die zeer lang zyn by den magot, als beftaande uit zeven wervelbeenderen, terwyl 'er by den menfch maar vyf zyn. Het armbeen van den magot is bolrond van vooren, op de lengte van deszelfs bovenfte middengedeelte. Daar zyn langs dit gedeelte drie overlangfche randen; de eene op den buitenkant, en de twee andere op den kant van de goot. De beenen van den voorarm zyn meer van malkanderen verwyderd dan by den menfch. ... ,. De beenderen van de dyen en van de beenen zyn verfchillende van die van den menfch, voor zo verre zy naar evenredigheid veel korter zyn.  BESCHRYVING VAN DEN MAGOT. g5 Daar zyn twaalf beentjes in de voorhand; zy gelyken naar die van den gibbon, m de plaatfing, maarzy verfchillen daarvan in verfchefdenolzt ten door het maakzel. . W1C1 0PZ1§" De voorvoet beftaat flegts uit zeven beentjes, die weinig van die van des menfchen voorvoet verfchillen. 6 da aes De groote verfchillen, welken ik in de beenderen van de agterhand heh opgemerkt, gelyk ook in die van den agtervoet, en in de regïl der vingeren van den magot vergeleeken met de beenderen die by dlnmenfchSn dezelve beantwoorden beftaan hierin, dat de eerfte beendeSn van de agterhand, en de regels van den duim, minder dik en korter zyn dan bv den menfch en dat de beenderen van den agtervoet en der vy/vingeren van de agterfte voeten, by den magot gefchikt en geëvenredi-dZ" als of zv een gedeelte van eene hand uitmaakten, en nfet van ck^t] gelvk ik reeds over den gibbon heb aangemerkt. ' ë y ^Ko»4idv^^tot aan :< ^t-hoofd rten' %r-'i>t Diktevau het voorfte gedeelte van to^b^te, kaak- °" 4 * Breedte van het" bovenfte kaakbeen ter plaatfe der hon'dstan- °' °' 3' Afftand tuflchen de ooghollen en de'neusgaten ' ' °' lm 4- Lengte der neusgaten . °- o. 7$. Breedte . . ■ °- 1. 1. Lengte van de eigen neusbeenderen °' °' 7« Breedte aan de breedfte plaats . °* °' 9- Breedte der ooghollen . 0.0. if. Hoogte . . . * °- 1., • 1. Lengte der hondstanden . * o. 0. 8}. Bbe:nedenan ^ ^ ^ ^ werveIbe*n van bo'ven naar °' *' °' Breedte van den eenen kant tot den anderen °" °' ö"* Hoogte van het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervel- °' 7' Breedte . °- o. 4. Lengte van de agtfte rib die dé langfte "is ' °' °' 3- Lengte van het borftbeen . * °* S- 2. ^knlfte11" ^ ^ ^ ,endenwervelbeen ', dat °' 4' 4' Breedte van het bovenft gedeelte van"het heupbeen ' ' °' Lengte van het been, van het midden van de panswyze hollieheid tot m 't midden van den bovenkant *»"yze nouigaeia Lengte der eironde gaten . • o. 4. 0> Breedte . * ■ °- I. 2J. Breedte van het bekken . " ' * °- P§. Hoogte . °- 2. o. * j;3 • • °- 2- *  85 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, dimen , lynen. Lengte van het fchouderblad . ... o. 3. 9. Breedte in 't midden . . • . • o. 2. o. Lengte van den fchouder . . • * °- 5- 10. Lengte van de ellepyp .. .. • • o. ff. 3. Lengte van het ftraalbeen . . - 0-5-9. Lengte van het dyebeen . • • > . o. ö. 7. Lengte van het fcheenbeen . . . . o. ö. 4}. Lengte van het kuitbeen . • • o. 5. 9. Hoogte van de voorhand . • . o. o. 9. Lengte van het hielbeen - . o. 1. j. Hoogte van het eerfte wigge- en fchip-been te zamen genomen 0. o. 9. Lengte van het eerfte beentje van de agterhand, dat het korfte is . . ■ . • . . 0. r. o. Lengte van het derde dat het langfte is • . o. 1. tf. Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat hetkorfteis o. 1. 2. Lengte van het derde dat het langfte is . o. 2. o. Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o <*. Lengte van den tweeden ... - °- °' 3>« Lengte van den ctrft™ regel van den derden vinger . f* *• O,. Lengte van den tweeden . . . 0.0. 8j. Lengte van den derden . . • o. o. Lengte van den eerften regel van den duim fe" "gterlte voeten o. o. 8f. Lengte van den tweeden ... • o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. 1. 2. Lengte van den tweeden . . • • °* °- 9. Lengte van den derden • » • °- °. j.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 8? BESCH RYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, PAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE AAPEN. No. MCCXCI. He, juto. vingert... Hqf opgezette vel da h e?fn ' °P,Z-§te Van die der and^e jocko zittende. op£ezette veJ' dat h™ m aanmerking komt, vertoont den Dit gemm^?sCn^lk^T^ ** l'n l"1! voorarm, van het been, lTv^±TlT l^f ?e 5eenderea van den deren van een menfchen - geraamte iTde nlaT h^tdaar voor de beendezelfde hoogte als dat van den jocko ond£ h gefteJd' ten^^by van De befcmyvSig van & gJZ^^fë^™****- gemeld, is gemaakt onder No. MCCXCI, zvn in de hefJhr, ■ waarvan ftraks gewag No. MCCXCIH. He/velVneen giït j ë ^ den j°Cko' Dit is het vel van een kleinen gibbon ■ her i. de graauwe kleur van den buik en den Tg' die de?? ' "-il"" er aan grooten onderfcheidt. ë' den Weinen gibbon van den Ne MCCXCIV. fifc ^rflawrt van een ib Dit geraamte is opmerkelyk onder allen die in hit Kabinet zvn A j overmaatige lengte der voorfte beenen DevSf* uTu yn > door de naamfte afmeetingen worden in de befchryving eV0or" No.MCCXCV. Hettongbeenl^fenZtm5 gWm^ t Dit been is flegts uit drie ftukken zamengefteld het he.fr *ltl-ALVll. £«j Vff/ ra„ Dit vel is opgezet; het verfchilt niet van d*c JL a derwerpe voor de befchryving ^VS^^j^' dle on-  88 DE NATUURLYKE HISTORIE N°. MCCXCVIII. Het geraamte van een mannetjes magot. _ Het is dat geraamte, 't welk ten onderwerpe voor de befchryving en de afmeetingen van de beenderen van den magot gediend heeft; üaar ontbreeken verfcheiden tanden. N°. MCCXCIX. Het geraamte van een wyfjes magot. Dit geraamte is kleiner dan dat van het mannetje; daar zyn geene beenagtige randen op het agterhoofd; de randen der oognollen zyn 'er minder opgezet en uitfpringende; voor het overige heb ik geen kenteken bemerkt, dat het onderfcheid van de fexe aanwyft, gelyk in de menfchlyke geraamtens. • N°. MCCC. Het tongbeen van een magot. Daar zyn vyf Hukken in dat been; eene bafis, twee groote hoornen, en aan het einde van elk dezer hoornen een breed en plat ltuk. De bafis is van eene zeer verfchillende gedaante van de bafis van het tongbeen van den menfch; zy verlengt zig naar beneden, en maakt eene loodregte goot. N°. MCCCI. Het roedebeen van een jongen magot. Dit beentje heeft vier lynen lengte; het is krom en dunner aan het eind dan aan hft andere. DE  VAN DEN BAVIAAN. go DE PAPIO (*), of DE EIGENLYK GEZEGDE BAVIAAN. By den menfch bedriegt de phyfionomie, en de geftalte des lighaams bepaalt niets ten opzigte van de gefteldheid der ziel; maar onder de dieren kan men de geaartheid uit het voorkomen opmaaken, en het inwendige beoordeelen tut het geen zig uitwendig vertoont; by voorbeeld, zodra men het oog op onze aapen en op onze baviaanen werpt, ziet men ligtlvk dat zy woefter, kwaadaartiger moeten zyn dan de andere: daar zyn dezelfde verfchillen, dezelfde fchaduwmgen in de zeden als in het voorkomen De orang-outang, die het meeft naai den menfch gelykt, is de vernuftisfte de deftigfte, de leerzaamfte, en onderwerpelykfte van allen; de magot' die zig van de menfchlyke geftalte begint te verwydereu, en die in den fnuit en m de hondstanden tot de gedaante der dieren nadert,, is wild in zvne beweegingen, ongehoorzaam, en morfig; en de baviaanen, die niet meer naar den menfch gelyken dan door de handen, en die een ftaart fcherpe nagels, dikken fnuit, enz. hebben, vertoonen zig als wilde dieren en zvn het inderdaad. Ik heb dien, waarvan wy op de XIII plaat de afbeelding geeven, levende gezien; hy was niet fchriklyk leelyk, en evenwel verwekte hy afgryzen; geftadig op zyne tanden knarfende, onruftig, woelende zig gcduung met .ig't^rpn r™rn wPpgf>nde, was men verpligt hem ODffe! flooten te houden in een yzeren kooi, waarvan hy de fpylen m!t zvne hfn den zo geweldig rukte, en bewoog, dat hy 'den aanfchluwïen vrees in' boezemde. Het is een lyvig dier, wiens ftevig lighaam en welgefoierde" ledemaaten, fterkte en vaardigheid uitdrukken; dat, met dik en W hair bedekt, nog veel grooter fchynt dan het is; maar dat, inderdaad, evenwel zo fterk is, dat het hgtlyk een of meer menfchen overmannen zoude, zo (*) Papio. Dit is de naam welken dit dier in het hedendaagfeh latyn voert, en welken «™ hebben aangenomen om het te onderfcheiden van andere baviaanen. Iiaboon in 't Emre iVh Pavyon in 'tHoogduufch, Choackama aan de Kaap de Goede-hoop, volgens Kolbe Païin Gesner, Icon. Quadr.pag. 76.fi*. ibid. Nota I. Deze afbeelding, door Gewer ffé°4™i is door Aldrovandüs nagemaakt. Quadr. digit, pag. 200, en door Jo\'ston OuaTr tnh 61. onder den naam van papio primus. Nota 2. Gesner heeft zig grof vergift'met m, hw voor de hyana te neeineu. ö uu üier Baviaan, of bahottin. Kolbe, Defcript. du Cap de Bonne Efperance, Tom m 63. fig. 2. Deze afbeelding, door Kolbe gegeeven, is nog flegter dan die van Ge »„ egter zyn het de twee eenigfte Schryvers , die de afbeelding van dit dier gegeeven hebban pio. Debabouin. Brisson , Regn. anim. pag. 102. Sphinx ftmia ftmicaudata, ore vebriff.-ito, unguibus aciiminatis. Linn^us Syft Nat Edit. X. pag. 25. Nota. De Hr. Limmvs heeft zig vergift met dit dier knevels', ais ondtr fcheiden kenmerken, te geeven:het is waarlchynlyk naar de afbeelding van Gesnfr dat hv hv karakter heeft overgenomen; en die afbeelding is, ook in dat opzigt, verkeerd want hu baviaan heeft inderdaad geene knevels. Zie de afbeelding, welke wy naar het leevende di*r hebben laaten tekenen, 111 de XI1J. Plaat. e XIV Deel. M  9o DE NATUURLYKE HLS T O R I E zy niet gewapend waren (a): daarenboven fchynt hy onophoudelyk aangefpoord te worden door die drift, die zelfs de zagtaartigfle dieren woedende maakt; hy is onbefchofd geil, en heeft zyn vermaak om zig in dien ftaat te vertoonen, zig te bevoelen, en voor yder een zyne geile drift alleen te voldoen; en dit bedryf, een der fchandelykfte bedryven, daar zig de menfchen in verloopen, en 't welk geen dier zig veroorlooft, door de hand van den baviaan nagedaan, vertegenwoordigt het denkbeeld der ondeugden ; verwekt te meer afgryzen van dit dier, 't welk de Natuur byzonderlyk aan deze foort van onbefchaamdheid fchynt overgegeeven te hebben; want ïn alle andere dieren, en zelfs in den menfch, heeft zy deze deelen bedekt ; by den baviaan, integendeel, zyn dezelve geheel en al naakt, en vertoonen zig des te meer, om dat het lighaam overal elders met lang hair bedekt is: zyne billen zyn insgelyks naakt, en van eene bloedroode kleur; de balzak is nederhangende, de aars bloot, de flaart altyd opgeheven; hy fchynt met alle die naaktheden te willen pronken , vertoonende zyn agterfte meermaalen dan zyn kop, inzonderheid zodra hy vrouwen bemerkt, voor welken hy zig zo fchaamteloos aanftelt, dat dit niet dan uit eene toomelooze drift kan voortfpruiten (b). De magot, en eenige anderen, hebben wel dezelfde geneigdheden, maar dewyl zy kleiner en minder zyn, maakt men hen door de zweep zediger, terwyl de baviaan niet flegts ten dezen opzigte onverbeterlyk, maar ook in alle andere opzigten onhandelbaar is. Hoe geweldig de drift dezer dieren zy, teelen zy egter in gemaatigde landen niet voort: het wyfje werpt gemeenlyk maar één jong, dat zy onder haare armen, en aan de borft, om zo te fpreeken, vaftgehegt, gewoon is te draagen: zy is, even als de vrouwen, aan naare maandlykfche ftonden onderworpen, en zy heeft dat gemeen met alle andere wyfjes-aapen, die naakte billen hebben. Voor het overige behooren deze baviaanen, fehoon kwaadaartig en woeft, niet onder de vleefchvreetende dieren; zy eeten voornaamlyk vrugten, wortels, en graanen; zy vereenigen zig (c), en maaken O) Het is tot deze foort, dat men het dier op Madagaskar, tre, tre, tre, tre, gcbeeten, brengen moet. Het is, zegt Flaccourt, zo groot als een kalf van twee jaaTen; het heeft een ronden kop en een menfchen gelaat; de vcorfte en agterfte voeten als die van een aap ; het hair fterk gekruld , den ftaart kort, de ooren als van den menfch , het gelykt naar den tanach, doorA.iiurosius Paré befchreeven; het is een eenzaam dier; de lieden van het land zyn 'er zeer bang voor. Foyage a Madagafcar, pag. 151. Qi) Papio, anima/ ad libidinem pronum, cum muliercs videt, alacritatem fuam oftendit... Papio, quem vidi vivum ad nutum, hand fecus atque caput reliqua animalia, anum vertcbat frequentius populo oftendans. Gesner, Icon. Quadr. pag. 77. Daar zyn op de Philippynfche eilanden zeer geile baviaanen, die de vrouwen beletten zig van haar huis te verwyderen. Foyage de Gemelli Carreri , Tom. V. pag. 209. De baviaanen hebben geen hair op de billen, dezelve zyn zo vol rooven en krabben, dat 'er zelfs geen vel op fchynt te zyn. Het zyn dieren van eene onuitfpreekelyke geilheid. Defcription du Cap de Bonne Esp'erance, par Kolbe , Tom. III. pag. 59. ■■ Papio, animal libidinofum fcemnis facile vim infert. Linn/eus , Syft. Nat. Edit. X. pag. 25. (O De baviaanen zyn zeer fel op druiven, appelen, en in 't algemeen op tuin vrugten... Hunne tanden en klaauwen maaken hen ontzaglyk voor de honden, die hen bezwaarlyk meefler worden, ten zy dat een onmaatig gebruik van druiven hen buiten ftaat ftelle zig te verweeren, en hen-ftyf en bedwelmd maake... Ik heb gezien, dat zy geen vleefch of vifch ee-  VAN DEN BAVIAAN. 01 gemeenfchaplyke fchikkingen om de tuinen te gaan plunderen; zy werpen de vrugten malkanderen van hand tot hand, en over de muuren, toe, en zy regten in de beteelde landen groote verwoeftingen aan. Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De papio heeft wangzakken en groote eeltagtigheden op de billen, die naakt en bloedrood van kleur zyn; zyn ftaart is geboogd, en zeven of agt duim lang; de hondstanden naar evenredigheid veel langer en dikker dan die van den menfch; de fnuit zeer dik en zeer lang, de ooren bloot, maar niet gerand, het lighaam Hevig en gevuld, de leden dik en kort, de teeldeelen bloot en vleefchkleurig , het hair lang en gevuld, van eene bruin resagtige en vry eenpaarige kleur over het geheele lighaam; hy gaat meer op vier dan op twee beenen; hy is drie of vier voeten hoog, wanneer hy regtop ftaat: daar fchynen in r\Pze foon nog grootere en andere kleinere rallen te zyn. De baviaan, welken wy hetbcu Ween attekenen (PI. XIV), is van de kleine foort, wy hebben hem zorgvuldig met den grooten baviaan of papio (PI. XIII), vergeleeken, en wy hebben geen ander verfchil dan dat van de grootte tuffchen dezelve bemerkt; en dat verfchil kwam niet van den ouderdom, want de kleine baviaan kwam ons zo wel volwaiïen voor als de groote. De wyfjes hebben, gelyk de vrouwen, haare ftonden. ten, ten zy eerft gekookt of toebereid, op de wyze zo als de menfchen gewoon zyn, en dat zy dan op dat toebereide vleefch of die gekookte of geftoofde vifch, met greetigheid aanvallen... Zie hier de wyze hoe zy een boomgaard, een tuin, of een wyngaard, plunderen. Zy doen die optoffrsn ff.o,T„»o.,iyi, f,v beuden: een deel van de troep begeeft zig binnen in den tuin, terwyl een ander deel op de Tchutung fch.ldwagt Houd: om hunne makkers te verwktigei zo er eenig gevaar genaakt; het overige van de bende plaatft zig buiten den tuin op een maatigen afftand van malkanderen, en maakt dus eene lyn, die zig van de plaats die o-eplunderd wordt tot die van de byeenkomft uitftrekt. Zodra deze fchikkingen gemaakt zyn beginnen de baviaanen de plundering, en werpen hun, die op de fchutting zyn, de meloenen "de pompoenen, de appelen, de peeren, enz. toe, naarmaate zy dezelve afplukken; zy d'ie op de fchutting zyn, werpen dezelve weder toe aan hun, die om laag by dezelve ftaan; deze weder aan de volgende, en dus de geheele lyn langs, die gemeenlyk op een berg eindigt: zy zyn zo behendig, en hebben zulk een juift en vaardig gezigt, dat zy, de gemelde vrugten malkanderen toewerpende, zelden of nooit miffen dezelve wél te vangen, en zelden of nooit dezelve op den grond laaten vallen. Dit alles gaat in een diep ftilzwygen, en zeer fchielyk toe,wanneer de fchildwagts iemand verneemeu, geeven zy een fchreemv; op dit teken neemt de geheele bende met eene verwonderlyke fnelheid de vlugt. Defcription du Cap de Bonna Efperance, par Kolbe, Tom. III, pag, 57. enz. M 2  Q3 DE NATUURLYKE HISTORIE B E S C HRTVl'NG VAN DEN BAVIAAN "T^e baviaan (PI. XIII) , fehoon van eene lange geftalte, heeft het hoofd U en het lighaam zo groot, dat hy kwalyk geëvenredigd fchynt, ten opzfce zyner hoogte. De fmoel is zeer verlengd en dik; de neus gelykt naai die van een wagthond; de oogen zyn klein en zeer naby den anderen geplaatft ; d? randen ^der ooghollen zyn op een byna perV^^^ het neusbeen; het voorhoofdsbeen verheft zig met boven de ooghollen, 7n Har men geen voornoota onderfcheidt, en dat liet bovenite gedeelte oer «nffhoUen Relyk komt met de kvuiu des noofds. De ooren zyn naakt, en vah eene bruine kleur; zy formeeren een kleine punt in haar bovenfte gedeelte- zy zvn niet geboord; zy hebben geene kleine kwabjes of lellen; de hafs is'dik eh zeer kort. De papio, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, hadt een breede borft, in vergelyking van den buik, die weinig uitgeftrekt was. De billen waren mager; byna geheel van hair ontbloot In eeïtagtig. De bilnaad was zeer lang en geplaatft van agteren onder den aars, die door dit maakzel hooger fchynt geplaatft te zyn dan by andere dieren. De ftaart hadt maar zeven duimen lengte, maar hy was niet ïeheel- hy verhefte zig by het uitgaan uit het lighaam, en kromde zig fnn het einde neder- en agrerwaard-, d. «srA- n «uu kort, m Je^lvkinTvan de voorfte" en van de geheele lengte van het dier: hy 3 rS fe duimen der vier beenen zeer kort; de nagels der duimen waren breed[ en plat; die der vingeren waren fmaller, zeer lang, gehaakt, en pootswvze gevouwen over hunne lengte. g Deze baviaan hadt hair van zes duim lengte op het agterhoofd, op den hais op het voorfte gedeelte van den rug, op de fchouders, en voor op TJ borft zo dat alle deze deelen niet dan eene ongefchikte klomp fcheenen te zvn, zonder evenredigheid, in vergelyking van den dunnen en platten buik van de naakte billen, en korte beenen, die het overige des hghaams Smaakten, en die nog kleiner fcheenen te zyn, om dat hun hair flegts drie dlr^eenkleurfnWwaren tennaaftenby dezelfde over alle de deelen des Hghaams: vder hair hadt eene zwartagtig bruine, en eene rosagtig geele kleur .beurtelings geplaatft, van den wortel af, tot aan de punt, zo dat de kleur van het dier gemengd was, van bruin en rosagtig geel, dat de overhand hadt als men het op eenigen afftand befchouwde. De fmoel en de omtrek der oogen waren zwart en naakt; de oogleden waren wit, gelyk ook de oxlels, de beneden buik, de liezen, de roede, de balzak, en de bilnaad; en daar was bvna geen hair op deze deelen: het onderfte der viervoeten, en de vingers waren ook van hair ontbloot, en hadden eene zwarte kleur gelyk ook de nagelen.   XTV J>/.xm. grand Papion.  PETIT PAPION.   BESCHRYVING VAN DEN BAVIAAN. 93 Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van VOe£C"' hba*D' ^ het eind van den fmoel tot den aars Lengte van het hoofd, van het eind van den fmoel tot aan 't " °' agterhoofd Omtrek van het eind van den fmoel ' " n' 6' Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten ' 0' b S' Omtrek van de opening des monds Z.' °' Afftand tuflchen de neusgaten , °' Afftand tuflchen het eind van den fmoel en den voorften'hoek °' van net oog . t Afftand tuflchen den agterften ho'ek en het oor * o' ï ï te;:„t?yan den eenen hoek ™ aderen o! o.' k Dezelfde afftand in een regte Ivn 0.0. ö. Omtrek van het hoofd mfTrhen <\p no^ „n a~ ? °' Lengte der ooren , , . - • i. 2. o. Breedte van de bafis op de buitenfte kromming ' °' l' 4' Afftand tuflchen de ooren omlaag gemeeten • o. 2. 9. Lengte van den hals . • o. 4. o Omtrek ... ' o. 2. 7. Omtrek van het lighaam agter'de voórfte bêenen ' ' ?' H' « Dezelfde omtrek op de dikfte plaats ' l' 6' Omtrek voor de agterfte beenen * ö* °' Omtrek aan 't begin van den ftaart fa) . ' * 1' 2' °' Lengte1 van den voorarm, van den elleboog tot aan de voorhuid n %' Omtrek van de voorhand voornand o. 8, 6. Lengte van de voorhand af, tot *aan 't ei'nd der naeclen * o 4' °* Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel °' £ 2' Lengte van de hiel af, tot aan 't eind der nagelen * i' 3' ü • o. o. 4. Dit dier woog zes-en-twintig pond; het netvlies ftrekte zig uit tot her fchaamdeel. Na het net weggenomen te hebben, hebTde maai en dnn ne darmen gezien, die het grootfte gedeelte van déuitgeftrekSSvnn J onderbuik belloegen; de fiindedarni, die aan denRefter^t^ntn gedeelte van den kronkeldarm, die zig van de eene zyde tot de andere uft- De twaalfvingerige darm vouwde zig binnenwaards in het uitgaan uit do maag voor dat hy zig met den nugteren darm vereende dif zvnè ! wentelingen m de navelftreek en in de zyden maakte i?Sf 5 y bogen darm waren ook in de navelftreek k dTd^Voiï^T ™-^F" eigenlyk gezegden onderbuik, en hy liep u itop< ZtlMen!lï™ S? " ter zyde. De blindedarm was gerig't van vooTenaar^^d*e fcrtnkl' darm ftrekte zig voorwaards uit; ging van de regter naa^ de'linLr zvde ^ dt & bavfinen {£ * ^ ^ niet' om dat ^zelve niet geheel was; hy is by alle M 3  p4 DE NATUURLYKE HISTORIE De maag was groot naar evenredigheid van de geftalte van het dier, en wal mea San de Sgter dan aan de Imker zyde geplaatft. De groote blinde S was diep; de dunne darmen hadden alle tennaaftenby dezelfde dikte, hehaTven den omgebogen darm, waarvan de omtrek een weinig verminderde bv del blindendafm: deze darm was dik, kort, en hadt eene eeltagtige gedaante waarvan de punt afgenomen was De kronkeldarm was aan zyn Song zo dik als de blindedarm; hy verminderde allengs in dikxe of de lengte van negen duimen; vervolgens was hy zeer dun, ter lengte van een half voet, en eindlyk wierdt hy dikker tot aan den regtendarm} minder dik evenwel dan aan zyn oorfprong. ^ De lever was wat meer ter regter dan ter linker zyde geplaatft, en beftondt dt drie kwabben; de grootfte was in 't midden ; zy was len gefcheiden, door de kloof van den draagband, het-l^^^f^ die kwab was het grootfte. en befloot het galblaasie dat daai byna gebeel in bevat ws. De regter kwab was de Jcieinite van afle, en hadt twee aanhangzeï aan haar bovenfte gedeelte. De lever hadt zo wel van buiten als «linnen eene zeer bleek roode kleur; zy woog elf oneen en zes groffen. Het galblaasje was zeer verlengd, en bevattede een groeo-geelagtig vogt, dat één gros en twee-en-veer tig greinen woog. . De mft hadt drie overlangfche zyden, gelyk die van de meefte andere dieren haar beneden-eind was de breedfte plaats, en zy verminderde allengs'tot aan het tegenoverftaande eind ; zy was van buiten bleekrood, envan binnen zwartagtig rood van kleur; zy woog twee oneen drie grHet1'alvleefch ftrekte zig uit van den twaalfvingerigen darm af, tot aan de regter nTer; het eindigde in een punt; deszelfs ander eind was veel brDeenieren waren geplat, en hadden weinig uitholling. Het bekken was *Jr klein men onderfcheidde daarin te naauwernood de tepels, en de verfnhillende'zelfftandigheden dezer ingewanden. Hei: har?was geplaatft in 't midden van de borft:. de punt was een wei• tl Hnkcr 7vde gerigt: de regter long beftondt uit vier kwabben, gelyk b^de meefte aïder? dieren ; daar wartn flegts twee kwabben in de linker l0De tong was bezaaid met kleine kliertjes, en klieragtige korreltjes talryker aan hit eind van de tong dan op het overige gedee tehaareruitgeftrekthe d daar waren op het tgterfte gedeelte kleine kelkkheren op ryer, geStft aan de zyden; en nog twee andere dergelyke groote klieren geplaatft op tienïvnen afftands van 6 LUC Omtrek van den twaalfvingerigen darm ." 9' °' °* Omtrek van den nugteren darm o' 2* ^' Omtrek van den omgebogen darm aan de dikfte plaatfen o 2' 9' Omtrek op de dunfte plaatfen . . 2# £>* Lengte van den blindendarm . . , °' 3> Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaatfen . o* 6 Tn Omtrek op de dunfte plaatfen . '% 0*0 o Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen - o" 6 « Omtrek aan de dunfte plaatfen . . * o" t Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm .' 0' ê n' Omtrek by den aars . . ... o" Lengte van den kronkel-en van den regten.darm tezamen gemeeten - vxj, giuuu.n omtrek, en eene eironde gedaante. De lyfmoeder was platagtig verlengd , en aan haar buitenboord uitgerand; zy hadt geene hoornen: de trompetten maakten verfcheiden ziegezaagen, en liepen uit op een loofwerk, dat aan den zaadbal vaft was, maar denzelven niet omwikkelde. De zaadballen hadden de gedaante van eene platte nier, en eene witagtige kleur. voeten, duimen, lynen. Afftand tuffchen den aars en de fchaamelheid p; . o. o. ji. Lengte van de fchaamelheid . . o. o. 3. Lengte van de feheede » « o. 2. 7. Omtrek . • •■ - • . o. 1. 3. Groote omtrek van de blaas . . . o. io. 3. Kleine omtrek . • « • • o. 7. 9. Lengte van de pisbuis • • • * o. o. 9. Omtrek • • • • ' o. o. 7. Lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder . o. o. 9. Omfek van dat lighaam . • . . o. 0. 8. Lengte van de kromme lyn, welke de trompet doorloopt o. 1. 6. Lengte der zaadballen ... 0.0. 4. Breedte . • • - o. o. 2. Dikte ...... o. o. 1. De kleine mannetjes baviaan woog negen en een half pond; hy hadt één voet en vyf duimen lengte, van het eind van den fmoel tot aan den aars, gelyk het wyfje, waarop de afmeetingen van de buitenfte deelen genomen Z^De kleur van dit dier was byna dezelfde over alle de deelen des lighaams ; zy was roodagtig met eenige tinten van groenagtig en van bruin; deze laatfte tint hadt de overhand op den rug; voor het overige geleeken de kleuren van dit mannetje naar die van het wyfje. De langfte hairen konden omtrent vier duimen lengte haaien, en waren op de fchouders, op    BESCHRYVING VAN DEN B AVIA A N 9o «)e^ ooren, welken De roede en de klier geleeken 'naar dat ze fde dL^ d W g£WeefL daar was geen balzak: de binnenlte^deelendeHpdred byden floten baviaan; volkomen groei nog niet; de ShJ^f^^r^^^ hadden hl1» reeds zeer zigtbaart buizen. aaSJ63 eSter'fch°on zeer klein,hadden joojg S^^^^^È, - gekromd in zvn het hoofd van den mandrilK , £n 2 £? van baV-aaU'geIeek meer Mar is egter wat langer en dikker/he^SwfdTaSn;Sf1landeren aa?' hec uitgezet; de beenagtige rand van h§e^zelve is in V Zitgedeelte meer randen der ooghollen zyn dikker dar« bv denmanrlril n^" a{ë^oken. De den neus zyn korter; de opening der neusTten t Lê^ beender^van ter zyde van de neusbeendere/; maar^ïebheï i^5^3". ^°vooren. De zyden van het bovenft kaakbeen maakeneerSS 60 diePte! baktanden. Wll4l'n een gioote holrondte boven de Daar zyn dertien riiffwervelWnrW,»,, i - ten; agt waare en vyf valfche. Het borftbeen S*"*- aan ^rskan- ftaat van been overgegaan. ' bor"heen was met in 't geheel tot den De lendenwervelbeenderen zyn ten frer-d^ „„„ befciat rat drie valfche wervelbeenderengelvk In d^"',^et heiligbeen maar het is meer omgekeerd en maakt eef mtE n "andnüenden jScko; velbeens-kolom. & 33ia een minder hompen hoek op de wer' Daar waren maar twaalf valfche wervelbeend*™ ; j n geraamte, dat ten onderwerpe voor^2^5^ • ln den van het zyn korter. ' UCLlim> en voornaamlyk dte derpooten CO Zie hier agter d, beleving va„ fcr^ va„ den «„. 1\ 2  I00 DE NATUURLYKE HISTORIE Daar waren maar tien beentjes in de voorband; liet eerlte der overtollige ontbrak 'er; de voorvoet beftondt flegts uit zeven beentjes. voeten, duimen, lynen. Lengte van het eind der kaakbeenen tot aan 't agterhoofd . o. 7 1 De grootfte breedte van het hoofd . - . * . °- 4- 4LenSe van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitlteekzel o. 5, 6. Dikte van het voorfte gedeelte des beens van het bovenfte kaak- ^ ^ ^ Breedte van het! bovenfte kaakbeen ter plaatfe der hondstan- / °" ^ Afftand tuffend de ooghollen en de neusgaten *. .0. 1 6 Lengte van de opening der neusgaten . ^ - o. 1. 4. LeSgtfvan de eigenlyke neusbeenderen . o. 2 o Breedte op de breedfte plaats • • ■ ? ?* «' Breedte der ooghollen • o' o' 10 Hoogte • o' 1' A' Lengte der hondstanden • • • ° \ V Breedte van het bekken • • o! 2! 7! LeSeder langfte wervelbeenderen van'den ftaart . o. 1. 4. Lengte van het fchouderblad • ■ • • °- 4- 5- Lengte van den fchouder • • • n R in Lengte van de ellepyp . • • • o.' 8 ?! Lengte van het ftraalbeen - • . • - 087 Lengte van het dyebeen ...» • • i' Lengte van het fcheenheen • * * ' o' 6 8 KX vaï It Slbeentje van de agterhand, dat het Icorfte is o. 1. 3. iTTZre van het derde dat het langfte is • • . o. 1. 9. ^en!te van hec eerfte beentje van den agtervoet, dat het kortfte is o. 1. 4. T Pnlte van het derde dat het langfte is . • o. 2. 2f. t Pnlte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. g. Veil e van den tweeden . j • . • • °- °- 4i. rlStte van den eerften regel van den derden vinger . o. 1. n. Lengte van den tweeden . • ' 0.0. 7" Lengte ïan den eSeï regel van den duün der agterfte 'voeten o. o! £'. t pn«te van den tweeden • ' 2' °' 1 engte van den eerften regel van den derden vinger . o. 1. Lengte van den tweeden . . . ' . * 0 °' -8f Lengte van den derden ... v> ji.  VAN DEN M A N D R I L L. IOI DE MANDRIL L (*). -I Aeze baviaan (PI. XVI en XVII) is afgryflyk lelyk en walglyk: behalJL^ ven de neus, die geheel plat is, of liever de twee neusgaten, waaruit geitadig een fnot vloeit, welke hy met de tong oplikt; behalven-zyn zeer langen en dikken bek, zyn plomp lighaam, zyne bloedroode billen, en zyn aars, die zeer zigtbaar, en om ?.n te fpreeken in de onderfte wervelbeenderen geplaatft is, heeft hy ook een violetkleurig gelaat, dat aan weerskanten gevoord is met diepe overlangfche rimpelen of groeven, die deszelfs droevig voorkomen en lelykheid nog fterk vermeerderen: ook is hy grooter , en miflehien fterker dan de papio, maar hy is ter zelfder tyd bedaarder en niet zo woelt. Wy geeven hier de afbeelding van het mannetje (PI. XVI), en van het wyfje (PI. XVII), welke wy leevende gezien hebben. Het zy dat zy beter geleerd waren, of dat zy van natuur zagtaartiger zyn dan de papio, het kwam ons ten minften voor, dat zy veel handelbaarer , en minder onbefchaamd waren, zonder dat zy daarom ophielden zeer onaangenaam te zyn. Deze foort van baviaan wordt op de Goudkuil en in andere zuidelyke Provintien van Afrika gevonden, alwaar de negers hem boggo, en de Europeaanen mandrill noemen. Hy fchynt na den orang - outang de grootfte van alle de aapen, en van alle de baviaanen te zyn; Smith (a) verhaalt, (*) Mandrill. Dit is de naam , welken de JEngeKcheu, die de kuit van Guinee verkeeren, aan dit dier gegeeven hebben, en die door ons is aangenomen. Een zonderlinge foort welke de blanken van dit land van Guinee, mandrill heeten; ik kan niets zeggen wegens den oorfprong van dezen naam, welken ik nooit te vooren had gehoord: zy zelfs die hem dus noemen,weeten 'er geene reden van te geeven, ten zy het miflehien wezen mogt, ter oorzaake van de gelykheid van dit dier met den menfch, terwyl het geheel niet naar den aap gelykt; {man betekent in 't Engelfch menfch.') Nouveau Voyage de Guinée,par Smith, Paris 1751. Tom. I. pag. 104. Cercopithecus cynocephalus parte corporis anteriori longis pilis obfita «aio violaceo tiudo , le magot of tartarin. Brisson. Regn. anim.pag. 214. Nota. i.Brisson fchynt zig vergift te hebben, met aan dezen aap den naam van magot of tartarin te geeven, welken hy op zyn cynocephalus-aap hadt moeten toepaflen. 2. met dit dier te brengen tot den cynocephalus van Gesner. Icon. fig. pag. 93. tot den cynocephalus fecundus van Jonston. pag. 100. tab. 59. en tot den cynocephalus van Clusius. Exot. pag. 370 ; want de afbeeldingen dier drie Schryveren gelyken niet naar den baviaan, die hier in aanmerking komt, en welken men egter ligt van de anderen kan onderfcheiden door de overlangfche vooren, die hy op het gelaat heeft, en welken de Hr. Brisson zelf in deze bewoording aanwyft. „Zyn neus", zegt hy, „ is zeer dik, „ zonder hair over haare lengte, en violetkleurig." Maar deze kenmerken paffen niet op den cynocephalus van Clusius, van Gesner, en van Jonston. (a) Het lighaam van den mandrill, die zyn volkomen groei heeft, is zo groot in den omtrek als dat van een gewoon menfch; de beenen zyn veel korter en de voeten langer"; de armen en de handen zyn in dezelfde evenredigheid; het hoofd is monfteragtig dik; het wezen breed en plat, zonder ander hair dan aan de winkbraauwen; de neus is zeer klein, de mond breed, en de lippen zyn zeer dun. Het gelaat dat met een witte huid bedekt is, vertoont zig vervaarlyk lelyk en is geheel gerimpeld; de tanden zyn breed en zeer geel; de handen zyivzonder hair; N 3  102 DE NATUURLYKE HISTORIE dat men hem een wyfjes mandrill vereerde, die maar zes maanden oud was, en die op dien ouderdom reeds de grootte hadt van een volwaflen baviaan: hv zegt ook dat deze mandrills altyd op twee beenen gaan; dat zy fchreijen en zulten als menfchen; dat zy eene geweldige drift voor de vrouwen hebben; en dat zy niet miffen dezelve aan te tallen en te fchenden, wanneer zy haar alleen vinden. Onderfcheidende kenmerken van deze Joort._ De mandrill heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; zyn ftaarc is zeer kort en flegts twee of drie duim lang; de hondstanden zyn, naar evenredigheid, veel dikker en langer dan die van den menfch; zyn fnmr «zeer dik fn zeêr lang; en aan weerskanten met overlangfche rimpels gevoord, d e dien en fterk getekend zyn. Het gelaat is naakt en van eene blaauwagttge kleSrTde oorln naakt, W oolfhet binnenfte der handen en voeten. Het hair is lang, bruin, rosagtig'van kleur op het lighaam, en graauw op de borft en den buik; hy gaat mier op twee beenen dan op vier; hy is vier of vier en een half voet loog, wanneer hy overeind ftaat; en daar fchynen zelfs nog grootere te zyn. De wyfjes hebben, gelyk de vrouwen, haare geregelde vloeijingen. ,1 i1Pf rwerisre des lighaams, het aangezigt en de handen alleen uitgezonderd, is bedekt met lil enJw'rhS gelyk da van den"beer: deze diereu gaan nooit op vierpooten geNk de Traduit de PAnglois, Parts 1751. ™ta' ™ D,e" £. in aanmerking komt, en men noemt boogoc, oïboggo, en ^"^^ en zyn waarfchynlyk den orang-outang ooi 1 pon' de.ze * de boggo, of zo men wil de drill en van ^^^B^i^^^^^ de ferft'e is een aap zonder flaart en irSSrSÏ en eironde lezen heeft, terwyl de andere een bav.aan is met ^nftaarf Tang hair,en een dikken en langen fnuit. Het woord man betekent in de HoogA?Jhe Enaflfche en andere taaien, een menfch in V algemeen, en het woord drill bete. t n ïdeTkromtaal van eenige Provintiën in Frankryk, gelyk in Bourgonje, fterk en vel^^cT^SSAa^' het is een *«* drill» het is een meefter drill.   Mandrill male .  Mandrill femelle .   BESCHRYVING VAN DEN MANDRILL. 10* BESCHR TVING VAN DEN MANDRILL. Dc fmoel van den mandrill (PL XVI) is zeer langwerpig en zeer dik _ die aap heeft de neus in zyne geheele lengte plat, en tulfchen plooi' jen, m de gedaante van rimpels geplaatft, die fchuins van buiten naar binnen en van beneden naar boven gerigt zyn op de wangen, die eene blaauwe kleur hebben. De ooren zyn kaal, en verfchillen niet veel van die van den menfch , fehoon zy van buven wat puntig zyn. Daar zyn eeltagtigheden op de billen; de ftaart is zeer kort. Het voorhoofd, het agterhoofd, de kruin en de zyden van den kop, de 5UiwS' Z$rMT bcn:fn^rm e" voorarm, van een wyfje van den mandrill (Pi. XVII), naar welk deze befchryving gedaan is , waren van eene kleur uit bruin en geel vermengd, en een weinig met groen getint- dehairen waren beurtelings bruin en groenagtig geel, van hunnen wortel naar het eind, zo dat elk twee of drie groenagtige geele vlakken hadt. De bovenkant van den hals, de fchouders, de binnenkant van den voorarm de ru°het bovenfte van de zyden van het lyf, het kruis, de buitenkant van de dvë ! het been,en het bovenfte der voeten hadden tennaaftenby dezelfde kleuren maar het bruin vertoonde zig daar duidelyker dan het geel. Het hair' aan het onderll gedeelte van net onderrt kaakbeen en de kiel was van eene rosagtige vaale keur. Het voorft gedeelte van de borft- dToxeïs de binnenkant van den voorarm, het onderft gedeelte van de zyden van het lyf, en de voetzool, waren van eene afchgraauwe bruine kleur De borlT de buik , de hezen en de binnenkant van de dye, hadden eene witaetiee min of meer met geelagtig gemengde kleur. De vingeren zyn niet verder* van eikanderen gefcheiden dan langs den tweeden en derden regel de duim van de agtervoeten is zeer dik, en alle de nagels zyn zwart en plat.' De afmeetingen van de uitwendige deelen, in de volgende tafel vervat ' zyn naar een mannetje genomen. -ivulj Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten, van dUime"',ynen* het eind van den fmoel tot aan den aars 2 - Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het aster- " hoofd . - _ Omtrek van het eind van den fmoel , o » Omtrek van den Imoel, onder de oogen gemeeten * i °* Omtrek van de opening van den bek . * %' °' Afftand tuffchen de neusgaten . °' ' 6' Afftand tuflchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van ' °- 3. het oog .... Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor ' 'of °' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ©. ó.  jc4 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen» Opening van het oog • ' : °- °- 4- Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen • o. o. 7. Omtrek van den kop, tuflchen de oogen en de ooren gemeeten ï. 3. 3. Lengte der ooren • • . V, , * ' o. o. 8. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten o. 1. 8. Afftand tuffchen de beiden ooren om laag gemeeten . o. 3. 2. ! Lengte van den hals . . ♦ o. 2. 10. Omtrek van den hals . . . - !* , « Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten 1. 5> o. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . . . 1. 0. 0. Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten gemeeten - X. 2. o. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . o. 2. o. Omtrek aan deszelfs begin • „ . • • . • °' 3' °' Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de geleeding der hand •, • • • * * °' ?' Omtrek van die geleeding . . . • o. 4. 2. I enste van die geleeding af tot aan het eind der nagelen o. 5. o. Lengte van het been van de knie tot aan den hiel r o. 9. 3» Lengte van den hiel tot aan het eind der nagelen , o. 7. 4. Het wyfje van den mandrill, van welk reeds gewag gemaakt is, en naar welk ik zo de inwendige als de uitwendige deelen befchreeven heb, hadt een reuk, die zeer naar dien van muskus geleek en vry fterk was; zy woog 7eftien ponden, zy hadt één voet negen duimen lengte van het eind van den fmoel tot aan den aars. De lengte van den kop was zeven en een halven duimen, en deszelfs omtrek op de dikfte plaats een voet. De ftaart hadt twee duimen, drie lynen lengte en een en een halven duim omtreks ^Lle^nïtvHes ftrekte zig uit van de maag tot aan de fchaamftreek; een cedeelte van den kronkeldarm liep dwars van de regter naar de linker zyde affter de maag, die zig meer naar de linker zyde dan naar de regter fcheen uitteftrekken; de lever was meer naar de regter dan naar de linker zyde geplaatft; de milt was van vooren naar agteren gerigt. De twaalfvingerigedarm boog zig naar binnen om, daar hy uit de maag kwam en ftrekte zig flegts tot de ruggeftreng uit, waarop hy zig aan de testerzyde omkromde. De nugtere darm deedt zyne omwentelingen in de navelftreek en in de regter zyde; de omgebogen darm in de linker zyde en in de darmftreek en onderbuikftreek. De blindedarm was m de linker zyde s-eplaatft en liep van vooren naar agteren; de kronkeldarm ftrekte zig naar de regter'zyde uit, boog zig om naar de linker, en liep agter de maag heenen- vervolgens ftrekte hy zig naar agteren uit tot aan de fchaamftreek, alwaar hy zig naar de linker zyde omboog, en zig naar vooren verlengde, om zig aan den regtendarm te voegen. De twaalfvingerigedarm was op eenige plaatfen wat dikker dan de andere dunne darmen, die alle tennaaftenby dezelfde dikte ha*dden; zy waren dun en witagtig, uitgezonderd den omgebogendarm, die roodagtig was. De  BESCHRYVING VAN DEN MANDRILL. 105 blindedarm was dik, kort, en aan het eind rond; hy hadt aan zyn begin zo veel dikte als de kronkeldarm; daar waren drie peesagtige banden, die zig van het eind van den blindendarm tot aan den aars uititrekten. De lever hadt ééne groote kwabbe en twee kleine, dieniet tot aan den wortel van dezelve gefcheiden waren; de groote kwabbe was in twee ongelyke deelen gedeeld door eene infnyding, door welke de fchoorband liep. Het galblaasje was omkorft in het regter gedeelte van die kwabbe, die de grootfte was; de kleine kwabben waren aan wederzyde aan den wortel der groote geplaatft; de regter was wat dikker dan de linker, en hadt twee of drie punten in de gedaante van aanhangzels, die voor de nier geplaatft waren. De lever was van buiten en van binnen van eene bleek-roode kleur; zy woog agt oneen. Het galblaasje hadt de gedaante van een peer, naamver in het midden dan aan het kleinft eind; het bevattede een weinig zeer dik vogt, van eene bruine een weinig groenagtige kleur. De milt hadt eene driehoekige langwerpige gedaante, de punt lag naar agteren en het grondftuk naar vooren ; zy hadt van binnen eeneroodagtige kleur; zy woog ééne once en ééne dragme. Het alvleefch was kort, dik, en eindigde in een punt, tennaaftenby als de milt, en was in de kromte van den twaalfvingerigendarm geplaatft. De regter nier was haare geheele lengte meer naar vooren geplaatft dan de linker; derzelver indrukzel was niet zeer diep, en het bekkentje hadt weinig uitgefh-ckthcld5 Je lc^cIc vcrccmS<-]en zig alle met malkanderen; de bovennieren waren elk byna zo groot als de helft van eene der nieren. Het peesagtig middelpunt was dik en weinig doorfchynend. De regter long was zodanig verhard, dat men derzelver kwabben niet onderfcheiden kon; daar waren 'er twee aan de linker zyde, waarvan de voorfte door eene diepe infnyding verdeeld was. Het hartenzakje was aan het hart vaft op den geheelen bodem; het hart was met de punt naar agteren geplaatft. De tong was breed en dik, behalven aan het eind, dat weinig dikte hadt; zy was met kleine tepeltjes bedekt en met kleine ronde en witte korreltjes bezaaid; daar was flegts eene kleine kelkklier in het midden van het agterft gedeelte. Het ftrotklapje was dun en rond, en de randen van de opening van het ftrottenhoofd vormden vier knobbeltjes, twee aan elke zyde: daar waren omtrent agt groeven op het verhemelte, van welke_de eerfte en de laatfte zeer onregelmaatig waren, en hunne randen waren in zigzag gefchikt; de randen der andere groeven waren bolrond van vooren en in het midden van het verhemelte afgebroken. Ik heb een mannetjes mandrill gezien, wiens aars in de lendenen fcheen geplaatft te zyn, want hy was twee duimen boven de deelen die den grond raakten, als het dier gezeten was; hy droeg zynen ftaart omgekeerd langs zyne lendenen. Het roedehoofdje was aan het eind gefpleeten, en m het midden van die fpleet was de opening van den pisleider; deszelfs randen waren uitfteeXIV Deel. O  ittf DE NATUURLYKE HISTORIE kende , en maakten eene foort van gezwel aan het eind van het roede- ^°Hele overige der teeldeelen hadt veel overeenkomft met die van den magot , voor zo veel als ik 'er over heb kunnen oordeelen, in den mandrill die 'my tot onderwerp gediend heeft, en die voor een groot gedeelte bedorven was. . De tepels waren op de borft geplaatft en twee in getal, eene aan elke zyde. De opening van de klink was op een duim afftands van den aars geplaatft, en een duim van den kittelaar: het hoofdje van den kittelaar was met eene voorhuid omringd, en eindigde in eene foort van gezwel, uit twee kwabben beftaande, even als het roedehoofdje van het mannetje: de voorhuid was aan het gezwel vaft met haar onderft gedeelte, maar men kon het bovenft gedeelte van het hoofdje van den kittelaar eenige lynen buiten de voorhuid trekken. De randen van de klink waren dun, en de binnenfte wanden van de feheede maakten veele zeer duidelyk te onderfcheidene rimpels. De blaas was dik en in de gedaante van een peer. De lyfmoeder hadt veel overeenkomft met die eener vrouwe; derzelver hals ftak in de feheede uit, en hadt de gedaante van een zeeltenbek; de opening was langwerpig en dwarfch; de holligheid hadt weinig uitgeftrektheid; de wanden waren zeer dik; dat ingewand hadt geene hoornen, gelyk by de meefte viervoetige dieren; de trompetten kwamen uit het lighaam der lyfmoeder, doorliepen eene kromme lyn in de gedaante van zigzag, en eindigden aan een pavilhoen; het eijerneft was aan een pavillioen vaft, en was zeer langwerpig, zeer fmal, zeer dun, en witagtig van kleur. voeten, duimen, lynen. Lengte van de dunne darmen, van den portier af tot aan den blindendarm - • • 14» 6- °Omtrek van den twaalfvingengendarm . . o. 3. o. Omtrek van den nugterendarm . . . o. 2. 4. Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen . o. 2. 7. Omtrek op de dunfte plaatfen . . o. 2. 3. • Lengte van den blindendarm . . . o. 1. 8. Omtrek op de dikfte plaats . . . o. 5. 8. Omtrek op de dunfte plaats . ; o. 2. ó". Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen ; o. 5. 8. Omtrek op de dunfte plaatfen . . o. 2. 3. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . o. 2. 3. Omtrek by den aars . • ... o. 3. o. Lengte van den kronkel-en van den regten-darm tezamen gemeeten 2. 8. o. Lengte van den geheelen darmbuis, zonder den blindendarm 17. 2. o. Groote omtrek van de maag . . . 1. 9. o. Kleine omtrek . . . . . 1. 3. 4. Lengte van de kleine kromte, van den hoek af die het regter gedeelte maakt, tot aan den flokdarm . , • o. 2. 6. Diepte van den grooten blinden zak . • o. 2. 6.  BESCHRYVING VAN DEN MANDRILL. 107 Omtrek van den flokdarm . . voeten, dnimen, lynen Omtrek van den portier . °' 2" °* Lengte van de lever . , °' 2' 6* Breedte . . . \ * o. 4. 10. Derzelver grootfte dikte , , * °« 5- 6". Lengte van het galblaasje . °' I' °* Deszelfs grootfte middellyn' . o *" 9" Lengte van de milt . • °- o. 7. Breedte van het onderft eind * * o *** Breedte van het bovenft eind * I* Dikte in 'c midden , " - * o. o. 6. Dikte van het alvleefch ,* O- o. 8. Lengte der nieren . °* a Breedte . °- 9- Dikte . . * * ' o. 1. 4. Lengte van het peesagtig' middelpunt, van de nolle ader °' °' 9' af tot aan de punt Breedte . . , " * • o. 1. 7. Omtrek van den bodem van het hart " o' *' « Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader o £ 7 Hoogte|van de punt af tot aan het longenzakje . o t' Lengte'va^e f0en|roote fl^der, van buiten naar buiten gemeeten o'. £ \\ Lhe8tteeindn het V°°rft gedeel£e> v?n' het t00fflPJe ««"aan °' 3' °* Breedte van de tong .'».." * " o. o. 9. Lengte van de groote herfienen . * °« i. 2. Breedte . °- 3- o« Dikte . . * • - o. 2. 7. Lengte van de kleine herfienen * °' *• J' Breedte . * • o. 1. 5. Dikte . . . ' . ' * ' - o. 1. 9. Lengte van de klink . * O- o. 8. Lengte van de feheede . , °' °- 8« 8mtrek . . . . °- 2- r. roote omtrek van de pisblaas . °' !• 9- Kleine omtrek . °- iO- o. Lengte van de pisbuis . • o. 8. o. Omtrek . O. o. 9, Lengte van den hals en het lighaam der'lyfmoeder * o' ï Z' Omtrek van het lighaam derzelve *' 7* Afftand in eene regte lyn, tuflchen de zaadballen'en de l'yfinoe- °' *' °' Breedte . °' O. 6. Diltte . ' o. o. 2. O. O. I. De kop van het geraamte van den mandrill verfchilt weinig van dien ™ den magot, door de gedaante van het bekkeneel, de oogpu^dt^I^  io8- DE NA T U U R LYKE HISTORIE bovenden rand en het onderft. gedeelte van het voorhoofdsbeen, dat tusfchen de oogputten is ; door de grootte van de óogputuitfteekzels, het voorhoofdsbeen, en het jukbeen, en door de bolrondheid van denjukbeensboog ; maar de fmoel van den mandrill is veel dikker en langer dan die van den magot, en eevolglyk is de opening der neusgaten veel verder van de oogputten verwyderd , en de eigenlyke neusbeenderen zyn langer ; zy hebben weinig breedte; daar is aan elke zyde van die beenderen eene breede groeve, die zig uitftrekt van de oogput tot de opening der neusgaten, en een kiein gootje, dat niet zo lang, en aan den buitenkant van elke der groeven geplaatft is; die gootjes en groeven zyn op het vel getekend, gelyk ik reeds heb doen opmerken. Het onderft kaakbeen verfchilt daarin van dat van den magot, dat deszelfs takken meer omgekromd zyn. De tanden van den mandrill gelyken naar die van den magot in getal, plaatfmg, en gedaante, behalven de twee middenfte fnytanden van het onderft kaakbeen, die grooter zyn dan de twee andere. De mandrill en de magot gelyken ook naar eikanderen met de wervelbeenderen van den nek, van den rug, en van de lendenen; met de ribben en de borftbeenderen, welke in het geraamte van den mandrill, die tot onderwerp van deze befchryving gediend heeft, gevonden wierden; de laatfte ontbraken daarin; dus heb ik derzelver vol getal niet kunnen weeten, noch de waare en valfche ribben onderfcheiden. Het heiligbeen maakt een minder ftompen hoek, door zyne geleeding met de ruggeftreng, dan het heiligbeen van den magot; het beftaat uit drie valfche wervelbeenderen en de ftaart uit agt. De beenderen van het bekken van den mandrill gelyken naar die van den maHet' fchouderblad verfchilt van dat van den magot, daarin dat deszelfs beiden zyden tennaaftenby van dezelfde lengte zyn, in plaats dat by den m*got de agterfte zyde langer is dan de voorfte. De fleutelbeenderen dezer twee dieren hebben tennaaftenby dezelfde gedaante. De beenderen van den bovenarm , den voorarm , de dye en van het been, zyn naar evenredigheid langer dan die van den magot, maar zo lang niet 'als die van den gibbon; de beenderen van den voorarm zyn langer dan die van den bovenarm, maar dat verfchil is zo groot niet als in den gibbon; voor het overige gelyken alle die beenderen naar die, welke met dezelve in den magot overeenkomen. De voorhand van het geraamte van den mandrill, die tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, was onvolkomen ; het vierde been van den tweeden regel ontbrak daaraan, en daar was flegts een derde overtallig been; ik weet niet of de twee andere in den mandrill gevonden worden. Daar'waren maar zeven beenderen in den voorvoet.  BESCHRYVING VAN DEN MANDRILL. 109 P 3 _ t■ . ,., . _ voeten, duimenj lynen. Lengte van het eind der kaakbeenderen af tot aan het agter- hoofd . . . 0< y ï Grootfte breedte van den kop ... o.' 4.* 11. Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorft eind af tot aan den agterftén rand van het knokkelwyze uitfteekzel . o. 5. <, Dikte van het voorft gedeelte van het been van het bovenft kaak- been ' • • o. o. 4ï. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden o. 1. 11. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten o. j. 11. Lengte van die opening . . . . o 1. q. Breedte . . . . , . " o. o. 7 Breedte van de oogputten ... o 1 h Hoogte o'. o! ij. Hoogte van de hondstanden . . , .014 Breedte van het bekken . . # " o a X Hoogte . . . : * . * o.' 2.' o' Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het Iangft is . . . . o. o. r Lengte van het fchouderblad . . o. 4 o Lengte van het fchouderbeea j ; ; . o. 7' 10 Lengte van de ellepyp . • • : * . o" 9.' t* Lengte van het ftraalbeen ; . . , 0. 8. 6. Lengte van het dyebeen . . . ,' o! 9." 2* Lengte van het fcheenbeen ; o* g" / Lengte van het kuitbeen • . - . O* 7* ff* LeDgte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is o' i a Lengte van hec derde been van de nahand, dat het Iangft is 0' 2' ï* Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat hec kortft is* o 1 o Lengte van het derde, dat het Iangft is . , o a' ï' Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o' o' o Lengte van den tweeden . . . t o' o* <* Lengte van den eerften regel van den derden vinger \ o' 1 I* Lengte van den tweeden . . 0*0" 10" Lengte van den derden . » • ó* ol e* Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten . o'. o* o" Lengte van den tweeden . . . . o o" r* Lengte van den eerften regel van den derden vinger 0* 1* » Lengte van den tweeden . 00' Lengte vaa den derden . ; , ; * ; 0" 0" °g  iro DE NATUURLYKE HISTORIE DE OUANDEROU (*) en de LOWANDO (**). Schoon deze twee dieren ons toefchynen van eene en dezelfde foort te zyn, hebben wy egter geoordeeld hun beiden den naam, welken zy in hun geboorteland, het eiland Ceylon voeren, te moeten laaten behouden, om dat zy ten minften twee onderfcheidene en ftandvaftige raffen maaken. Het lighaam van den ouanderou is met bruin en zwart hair bedekt, met hoofdhair rondom den kop , en met eenen grooten witten baard: het lighaam van den lowando daarentegen is bedekt met witagtig hair, met zwart hoofdhair en een zwarten baard. Daar is in het zelfde land ook nog een derde ra's of verfcheidenheid, die wel de gemeene ftam der twee andere zou kunnen zyn, om dat zy van eene eenpaarige kleur en geheel wit is; het lighaam , het hoofdhair, en de baard: deze drie dieren zyn geene aapen maar baviaanen; zy hebben daar alle de kenmerken van, zo wel in de uiterlyke vertooning als in de geaartheid: zy zyn wild, en zelfs wat woeft; zy hebben een verlengden fnuit, korten ftaart, en zyn tennaaftenby van dezelfde grootte en dezelfde fterkte als de baviaanen; hun lighaam is alleenlyk niet zo ftevif en zy fchynen zwakker aan de agterfte deelen des lighaams: die, waarvan wy de afbeelding (PI. XFIII) geeven, was ons onder eene valfche benaaming,zo wel ten opzigte van den naam als van het klimaat, voorgedraagen: de lieden, aan welken hy toebehoorde, zeiden ons, dat hy (*) Ouanderou,fVanderu,naam van dit dier op Ceylon, welken wy.hebben overgenomen. Simia cx JEgypto vcnetias deducïa. Prosper Alp. vol. II. pag. 245. tab. 20. Ouanderou, eene foort van aap op Ceylon, waarvan twee foorten fchynen te zyn. Relation de Ceylon, par lüfox. torn. I: pag. 105. en 111. fig. ibid. Cercopithecus niger barba iticana, promifa, wanderu zeylanenfibus. Ray. Syfl. Quad» pag. 15"* Silenus fimia caudata, barbata, corpore nigro, barba nivea, prolixa, Linnveus , Syfl. Wat. Edit. X. pag. 26. Nota. Het komt my voor, dat de Hr. Linn^us zig vergift heeft met de Sim'a Calliftriches magnitudine Cynoccphalorum van Prosper. Alpinus , pag. 242. tot dit dier te betrekken;, het is duidelyk het dier van pag. 245. 't welk wy hebben aangeweezen;men behoeft , om daaromtrent volkomene zekerheid te hebben, flegts de afbeelding welke wy hier van het zelve geeven, te vergelyken met die van Prosper Alpinus. Cercopithecus barbarus niger, barba incana, finge noir d barbe blanche. Brisson. Regn. enim. pag. 207. Nota. Het fchynt my toe dat de aap, door den Hr. Brisson, pag. 2op. «nder den naam van zwarten aap van Egypte, Singe noir d'Egypte voorgedraagen, dezelfde is fels deze; en wel des te meer, omdat hy daartoe dien van Prosper Alpinus, pag. 245. welken Wy hier boven hebben aangeweezen, betrekt. Lowando, Elwanclu, naam van dit dier op Ceylon, welken wy hebben aangenomen. tVota. i°. Het fchynt ons flegts eene verfcheidenheid van den ouanderou te zyn. Nota. 20. Het komt ons voor eene tweede verfcheidenheid in deze dieren te zyn; de ouanderou heeft een zwart lighaam en gryzen baard; de Lowando heeft een grys lighaam en zwarten baard; daar zyn anderen van dezelfde foort, die geheel wit zyn van lighaam, zo wel als van baard. Simia alba feu incanis pilis barba nigra promifa, elwandum zeylanenfibus. Ray. Syfl. Quadr. pag. 158.  VAN DE OUANDEROU, eu iii kwam van het vatte land van zuidelyk Amerika, en dat men hem cayouva/Jbu noemde; ik bemerkte terftond dat dit woord cayouvaflbu een Brafhiaanfche uitdrukking was, dkfayououajjou moeft uitgefproken worden, en diefapajou betekende, en dat bygevoïg die naam verkeerdlyk was toegepaft, dewyl alle de fapajous zeer lange ftaarten hebben, daar het dier dat hier in aanmerking komt, een baviaan is met een zeer korten ftaart; daarenboven wordt niet flegts deze foort, maar zelfs eenige andere foort van baviaanen, niet in Amerika gevonden, en bygevoïg hadt men zig insgelyks vergift in deaanwyzing van het klimaat; en dergeljke vergiflingen zyn vry gemeen, inzonderheid onder die Vertooners van beeren en aapen, die, wanneer zy onkundig zyn wegens het geboorteland, het klimaat, en den naam van het dier, geene zwarigheid maaken om aan hetzelve eene vreemde benaaming te geeven, dewelke, waar of valfch, goed genoeg is voor het gebruik dat zy daarvan maaken. Voor het overige zyn deze ouanderous baviaanen , wanneer zy nict_ getemd zyn, zo kwaadaamg, dat men verpligt is hen in een yzeren kooi te houden , daar zy dikwils met eene verwoedheid, die fchrik verwekt, in woelen; maar by aldien men hen jong vangt, kan men hen ligtlyk temmen, en zy fchynen dan zelfs beter gefchikt te zyn, om eene foort van opvoeding aan te neemen dan de andere baviaanen. De Indiaanen hebben hun vermaak in hen afterigten, en zy beweeren dat de andere aapen, dat is te zeggen de guenons, veel eerbied bewyzen aan deze baviaanen, die meer deftigheid vertoonen en meer vernuft hebben dan zy. In hunnen ftaat van vryheid zyn zy ten uiterfteo wild (a) en onthouden zig in de bosfchen (b). Zo men de Reisbefchryvers geloof mag geeven, worden die, welke geheel wit zyn, voor de fterkfte en kwaadaartigfte van allen gehouden: zy zyn zeer driftig op de vrouwen, en hebben kragt genoeg om haar te fchenden, wanneer zy haar alleen vinden (c), en dikwils mishandelen zy haar dan zo, dat zy het befterven. Qa) Men vindt in Malabar vier foorten van aapen; de eerfle geheel zwart, glinfterend hair met een witten baard, die zyn kin geheel omvangt, en die een palm en meer lengte heeft;, de andere aapen hebben zo veel eerbied voor deze foort, dat zy zig in zyne tegenwoordigheid vernederen, als of zy in ftaat waren om eenige meerderheid in hem te erkennen. De Prinfen en de Grooten hebben- veel achting voor deze baard-aapen, die meer deftigheid en vernuft dan de andere fchynen te hebben; men rigt hen af voor plegtigheden en fpeelen, en zy kwyten zig van die kunften op eene verwonderlyke wyze. Voyage du F ere Vincent Marie Ch. XIII. pag. 405. Traduit par Mr. Ie Marquis de Montmirail. (£) Op Ceylon worden aapen gevonden zo groot als onze patrys-honden, die grys hair en een zwart gelaat hebben, met een witten baard van het eene oor tot het andere... Men ziet andere van dezelfde grootte, maar van eene verfchillende kleur; hun lighaam, gelaat, en baard zyn fchitterend wit; dewyl dit verfchil van kleur, de foort niet fchynt te veranderen, noemt men hen gemeenlyk ouanderous; zy doen weinig kwaad aan de beteelde landen, en onthoudenzig gemeenlyk in de bollenen, alwaar zy niet dan van bladen en knoppen leeven; maar gevangen zynde eeten zy van alles, wat men hun geeft. Relation de Knox, torn.I.pag. 107. in in. Hiftoire Générale des Voyages, tam. VIII. pag. 545. (O De witte aapen, die fomtyds zo groot en zo kwaadaartig zyn als de groote Engelfche doggen, zyn gevaarlyker dan de zwarte; zy zyn byzonder driftig op de vrouwen, en dikwils eindigen zy , na haar honderd mishandelingen aangedaan te hebben, met haar te verworgen.  112 DE NATUURLYKE HISTORIE Onderfcheidende kcrmerken van deze foort. De ouanderou heeft wangzak ten en eeltagtigheden op de billen; zyn ftaart is zeven of agt duim lang; zyne hondstanden zyn anger en dikker dan die van den menfch; de fnuit is dik en verlengd; de kop van eene breede zwaare hairbos omringd, en met een grooten baard van ruw hair voorzien: het lighaam is naar onderen vry lang en dun; daar zyn in deze foort rallen die in de kleur van hair verfchillen; by dezen is dat van het lighaam zwart en de baard wit; by anderen is het hair van het lighaam witagtig en de baard zwart: zy gaan meer op vier beenen dan op twee en zy zyn regtop ftaande, drie of vierdehalf voet hoog. De wyfjes hebben haare maandlykfche vloeijing. Somtyds komen zy tot aan de wooningen, maar de Macacareezen, die zeer minyverig op hunne vrouwen zyn, draagen wel zorg van hen buiten het huis te houden; ^zy ]Mgen die haatelyke minnaaars, zo dra zy mogten beftaan daar binnen te komen, met ftokflagen weg. Det* triptien de Macaear, pag. 50. BE-  TC. XVII/ OTJANBEliOU   BESCHRYVING VAN DEN OUANDEROU. 113 XIV Deel. V B ES CBR TV ING VAN DEN OUANDEROU. Ik heb dat dier (PI. XVIII) op de kermis van St. Laurent in een kooi gezien, waarin_ het naauw opgeflooten was om zyne woeftheid: het deedt zig onderfcheiden door eenen zeer grooten gryzen baard, die zig des te meer vertoonde, om dat het hair van het overige van het lighaam eene zwarte kleur hadt; het was fyner dan dat des baards, die niet alleen de kin befloeg, maar ook de wangen; hy was een weinig gekruld; hy hadt eene gemengde kleur van bruin en graauw op de wangen, en enkel graauw op de kin: ik weet niet of die kleur van ouderdom kwam, maar men verzekerde dat dit dier niet meer dan agtien maanden oud was; boven op den kop was een zwarte kuif in de gedaante van een kol; daar waren twee tepels op de borft.; de nagels waren plat en zwart; de ftaart was zeer kort, en de billen waren kaal. T , , , ,. , . . voeten, duimen, lynen Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten van hec eind van den fmoel af tot aan den aars . . 2. o. o. Omtrek van het eind van den fmoel , . q' q* Omtrek van de opening van den bek . . o' o" o" tt* Omtrek . . . . .00' a" Omtrek van het uitwafch . , 0 0 Lengte van de roede, van de vorkswyze verdeeling der fponsagtise ' ' J°' lighaamen af, tot aan de inplanting van de voorhuid . « 1 0mtrek - • • o". o. 8 Lengte van de zaadballen ... « « %' Breedte , . . . . ' . o. o t Dikte . . .00 s/ Breedte van den opperbal ,. , , o o" f Lengte van de afvoerende vaten : ; • o* a* ^f" Middellyn in het grootfte gedeelte van derzelver uitgeftrektheid o! o o* Groote omtrek van de pisblaas . . 0 ï' "a* Kleine omtrek • , . o 1' Lengte van de zaadblaasje " n' T 5* Breedte . ' ' ' J' Dikte , , . . * . °' °- 3. * • ■ o. O, If,  l2o DE NATUURLYKE HISTORIE De maimon heeft meer overeenkomften met den macaque dan met den • TZl mmdrill door het maakzel van den kop als hy van vleefch papio en den mandr^> *oor de tten zyn egter minder dik en min- r ve°rh vin 'h bÏÏËS - ve/grooter / de Ribbetjes van het agterhoofd zyn minder nitfteekende , en de hoeken, die door de takken van het Ündprft kaakbeen gemaakt worden, zyn minder rond. nr^nzvii evenveel in getal als die van de macaque, maar zy verfcheen vee? Jan Sve in maakzel; de twee middelfte fnytanden van eïk der kaakbeenderen van den maimon ,zyn breeder dan die van den maca- *5ï ZvanZdern ru^en van de lendenen, de ribben en de borftbeenderen gelyken naar die van den macaque m getal, gedaante, en Geleedingen; de eironde gaten zyn grooter. _ QlUoa„ g F)is zamengeftefd uit twintig of een-en-twintig valfche wervelbeenAr?! van wSe dTdrie of vier laatlte byzonder klem zyn; de andere hebben zo weinig lengte dat de ltaart zeer klein 15, Iclioon hy een vry groot ^nlfche wervelbeenderen heeft. g nl fteutelbeenderen zyn korter en dikker dan die van den macaque ; de anderen van de pooten zyn langer en minder krom; de beenderen van de Snd? den agtervoet en de rlgels der vingeren zyn ook langer dan die van den macaque. voetïii, duimen, lynen. . Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenen af tot aan het ^ ^ ^ agterhoofd . • ' ' * 7 De erootfte breedte van den kop . •„ ..r a 2- ' Lenfte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorft eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel O. 3. Dikte vTu het voorft gedeelte des beens van het bovenft kaak- ^ ^ ^ Breedte van het boveaft" kookbcc'o tci PWfc der hondstan- ^ ^ Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten o. o. 75J Lengte dier opening . • ' ■ 0.0. 4§* fengï van de eigenïyke neusbeenderen ' . o. o. pi. B?Ste op de breedfte plaats °' o. Breedie der oogputten • £ ^ JQm Hoogte • 0.0.3!. Leng:e der hondstanden . • 0 1. 5» Brecite van het bekken • • 0. 1. II* Len°Je\an de langfte valfche wervelbeenderen van den'ftaart o.' o. 3. Lengde van het fchouderblad . , • • ' , t Lengte van het fchouderbeen . • • j- le£gte (a) Zie Wet agter de befchryving van het geraamte van den macaque.  BESCHRYVING VAN DEN MAIMON. I2I XIF Deel q voeten, duimen, lyneu. Lengte van de ellepyp . . . . o. 5. 10. Lengte van het ftraalbeen .' o. j. o. Lengte van het dyebeen , o. j. 9^ Lengte van het fcheenbeen . . . . o. y. j." Lengte van het kuitbeen . . . o. 4. 10. Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is . o. o. 9. Lengte van het derde, dat het Iangft is o. 1. 3. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het kortft is o. 1. 1. Lengte van het derde, dat het Iangft is . . . o. 1. 6." Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. jj. Lengte van den tweeden ... . o. o. 3. Lengte van den eerften regel van. den derden vinger . o. o. n" Lengte van den tweeden . . . o. o. 7. Lengte van den derden . ... o. o. 4* Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o. 0. 6'. Lengte van den tweeden ... . 0.0. 31." Lengte van den eerften regel van den derden vinger . O. o. iif] Lengte van den tweeden . . . . . o. o. 71 Lengte van den derden . . . o. 0. 4.*  ^1 I3a DE NATUURLYKE HISTORIE I B E S C li «. X V l Pi Ka VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE DER BAVIAANEN. N°. MCCCII. Het vel van een pa-pion. TJTet is het vel van een grooten papion; het is opgezet; de kleuren van JL-Il het hair gelyken naar. die van den papion, die tot onderwerp voor de befchryving van dat dier gediend heeft. N°. MCCCIII. Het geraamte van een papion. Het is het geraamte van een grooten papion, het heeft tot onderwerp gediend -voor de befchryving en afmeetingen van de beenderen van dat dier. N°. MCCCIV. Een ander geraamte van een papten. Dit geraamte is uit een papion, die klein, maar volwalfen was, gehaald: want de beenagtige ribbetjes van het agterhoofd en van het bekkeneel zyn dikker en meer uitfteekende dan in het voorgaand geraamte: dat, van 't welk wy hier handelen, verfchilt van het zelve door het maakzel van de zyden van het kaakbeen, die minder ingedrukt zyn; het heiligbeen beftaat uit vier valfche wervelbeenderen, en de ftaart uit zeventien ; hy fchynt geheel te zyn , fehoon 'er in het heiligbeen van dat geraamte een yalfch wervelbeen meer is dan in dat van het voorig geraamte, dit verfchil kan maar eene verfcheidenheid zyn tulfchen individus van dezelfde foort; het wordt in het menfchlyk geflagt ook gevonden. N°. MCCCV. Een ander geraamte van een papion. Dit derde geraamte is nog kleiner dan het tweede, en de kop is naar evenredigheid minder dik ; de y.nmenvoegingen van de aangroeijingen vertoonen zig op eenige beenderen; daar is flegts een klein dwarfch ribbetie op het agterhoofd; de randen van de oogputten zyn weinig vooruitfteekende en hebben weinig dikte; de hondstanden zyn kort, enz. Daar is reden om te gelooven dat dit geraamte van een jong wyfje van een papion komf fehoon het kleiner en minder volwalfen is dan de twee voorige, is 'er'aan wederzyde van den neus eene beenagtige verhevenheid, die grooter is dan by de twee andere. N°. MCCCVI. Het beentje uit de roede van een papion. Dit beentje komt van een papion van het kleine ras; het heeft een halven duim lengte op twee derden van eene lyn middellyns; het is byna regt en van eene gedaante, die naar een cylinder gelykt. N°. MCCCVII. Het geraamte van een mandrill. N°. MCCCVIII. Het geraamte van een maimon. De befchryvingen en afmeetingen van dit geraamte, en van dat het welk onder het voorig nommer opgenoemd is, maaken een gedeelte van de befchryvingen van den mandril en van den maimon.  VAN DE MACAQUE, EN DE AI GR. ET TE. U5 DE MACAQUE (*) EN DE AIGE.ETTE (**). Y^pfx^ n^Cn°nV0f aapln met een lan§en ftaart, is.de macaque r 'Fl. XX) aie, welke meeftaan de baviaanen nadert' hv hlSl 9 al? deze, een kort en gedrongen lichaam rliS Ilaüe.u' ^ even ten neus , gerimpelde wangen^en tefzeïdV^ t^w*"**1 fnmt'plat' de meefte andere guenons onlic Te- ^ " hy d*ker en grooter dan een kleinen baviaalzou kunneX&h7 ^%k W' 20 dat me» hem als door den Haart? welkenWdvfrf? T60* Z° hy da7"van "ie£ ver™de en wel met hah bede^ kort is. Deze foort hoort w ïï r der bavlfnen doorgaands zeer Afrika f»; zy h talrS en htll fongo en andere deelen van zuidlyk de grootte^' de Seren, en dr^&^?r^.ten van gekomen niet dan eene verfcheidShdd van den^"n-^1" heeft' is ons Vüor' hy in alles gelykt, met i^^^^^^ herb^SmïCaqU°' Van dit * ■*> ^oorteland, i„ Congo, welken wy Br^i%fnS°kVfii ^ * C0^ Macaqno. M,,coRAVlvs. Hifi Nat 'fep, Mtife, f^ le Macaque^ in, Egypte gevonden is dan omdft hy 2? o-ebrt u ft0egepaft op deze« a"P> S S te meer gegrond, om dat deze ReisLfchrvver lt l?, " gee," Wy ia dezen zeggen Vdes Egyptifchen aap genaamd te hebben SLÏÏÏSzl^S^l wai» na dk dl éïi voor het overige .weet men dat 'er geen?foo f^V^ dat hy «>'t Ethiopië komthoort, en dat alle die, welken men daar^iw inlfj i ls die uatuurlyk in Egypte t huw in jEgypto, zegt Prosper Auinus ZlZht dm kooPhandeI denmrds komen! Sf *r*««r* Êf ^ ^- /^^S^S/^^ »*/***^ ^M^U tarnt Hifi. JEgypt. lib. IV. pag. tg? ^ conveSur Sy^Ed^ï^T ^ **, ^^ i^ MiSfcï* ïsf^^sss ^sï ïsrrssggS /« ƒ«* grifL , eZi„entL aanS?we,ezen onderde benaaming van SiSÏÏÏÏ" C«>C/wma4«;^S^/^' ™t"°Jongit«dinali. toner. dentes habet albifimot p /JZ fiï 1"l C^udamPortat arcuatam... clamat hah *>x Nat. SraJil.pag.LT. W »™™ fimilem inftar pueri. mZ^H^/ Q2  IH DE NATUURLYKE H I S T O R I E kleine verfchillen in het hair; zy hebben beiden zagte zedenen , zyn vry onderwerpelyk; maar behalven den reuk van mieren of valfchen muskus welken zy rondom zig verfpreiden , zyn zy zo morfig, zo lelyk, en zo wa gelyk, wanneer zy grimatfen maaken, dat men hen niet zonder tegenzin, en zelfs niet zonder afgryzen befchouwen kan. Deze guenons trekken dikwils by benden, en verzamelen zig om vrugten en andere tuingewalfen te moven. Bosman verhaalt, dat zy in hunne voorfte pooten of in ydere hand,een of twee ftoelen derft, en even veel onder de armen neemen, en dan nog den mond vol gepropt hebbende, met dezen laft aftrekken, fteeds op de agterfte pooten voorspringende; dat, wanneer men hen vervolgt, zy het geen zy m de handen en onder de armen hebben, wegwerpen, en alleenlyk benouaen het geen zy in den mond geftopt hebben, om des te fchielyker op hunne vier pooten te kunnen ontvlugten. Voor het overige voegt er die Reisbefchryver by, onderzoeken zy met de uiterfte naauwkeurigheid, vooraf ydere halm welke Zy uitrukken, en zo dezelve hun niet behaagt, werpen zydien weg, zo dat zy door hunne grillige kiesheid veel meer vernieling aanregten, dan door hunnen roof zeiven (b). Onderfcheiden de kenmerken van deze Joorten. De macaque heeft wangzakken en eeltagtigheden op de bilten; hy heeft een ftaart omtrent zo lang als het. hoofd en net lyt te zamen genomen , en van ongeveer agttien of twintig duimen; de kop is zwaar, de fnuit zeer dik, hit gelaat naakt, blaauwagtig en gerimpeld, de ooren met hair bezet het lighaam kort en gedrongen, de beenen kort en dik; het hair der bovenfte deelen is van eene afchgraauw-groenagtige , en op de borft en buik van eene graauwgeel-agtige kleur; hy heeft een kleine kam of kruin van hair boven op den kop; hy gaat op vier en fomtyds op twee beenen; de lengte van zyn lighaam, die van het hoofd daar mede onder begreepen, is van omtrent agtien of twintig duimen. Daar fchynen onder deze foort veel grootere en ook veel kleinere rallen te zyn, gelyk de volgende. De aigrette fchynt ons toe llegts eene verfcheidenheid van den macaque te zvn; hy is in alle zyne afmeetingen omtrent een derde kleiner. In plaats van die kam van hair, die op den kruin des hoofds van den macaque is, draagt de aigrette een regt en puntig bos hair min of meer de gedaante hebbende val een korenair; ook fchynt hyvan den macaque te verfchillen in het hair van het voorhoofd, dat zwart is, terwyl het op het voorhoofd van den macaque eene groenagtige kleur heeft; ook fchynt de aigrette naar evenredigheid van het lighaam,een langer ftaart te hebben dan de macaque.. De wyfjes in deze foorten hebben haare gezette vloeijingen gelyk de vrouwen. O) Bosman, Lear. XIV. pag. 258. enz.   Jom XIV . -PC. XX. Macaoue .  jtm,. xiv xxi 1 i; Aigrette   BESCHRYVING VAN DEN MACAQUE. 125 BES C HR T V IN G VAN DEN M A C A Q^U E. De geftalte van den macaque (PI. XX), is kort en dik; want hy heeft het lighaam en de pooten veel korter en dikker dan de meefte andere dieren van dat geflagc, Uc kup is uok zeei dik, naar evenredigheid Van het lighaam, en de fmoel nog dikker, naar evenredigheid van den kop; de neus is zeer kort, en byna geheel plat; de oogen zyn klein en ingezonken, om dat de bovenfte randen der oogputten, en het gedeelte van het voorhoofdsbeen, dat boven den neus is, veel vooruitfteeken ; de wangen van den macaque, 'die tot onderwerp van deze befchryving gediend heeft, waren blaauwa°tig, met roodagtige tinten, en gerimpeld: die rimpels, de dikte van den fmoel, de platheid van den neus, en het vooruitfteeken van het voorhoofdsbeen, maakten het aangezigt van dat dier zeer lelyk: de verhevenheid van het onderft gedeelte van het voorhoofdsbeen maakte eene holte op deszelfs bovenft deel. De ooren waren van middelbaare grootte, en byna geheel met hair bekleed; daar was op het agterft gedeelte van elk oor twee vry diepe uitfnydingen, van welke ik alleen melding maak, om dat zy even gelyk waren in beiden de ooren: deze uitfnydingen kunnen ondertulfchen veroorzaakt zyn door toevallige wonden , in plaatfe van beftendige kenmerken te zyn , om dat men 'er geene ziet in eenige andere foort van aapen; de ftaart was dik en lang, fehoon zy aan het eind afgefneeden was geweeft; de billen waren kaal; de voetzool hadt eene blaauwagtige kleur, en de nagels waren zwart, die der duimen waren plat, en die der andere vingeren waren tot een gootje gevouwen, vooral aan de agterfte voeten. Het hair van de kruin van den kop, van het agterhoofd, van het bovenfte en de zyden van den hals, van den rug. ouvcua 6Cü«UC der zyden v«u net iyr, »., ju cj^a*^, — de buitenfte zyde van den arm, van den voorkant des voorarms, en van de voorfte zyde van de dye was van eene kleur, van groenagtig geel en afchgraauw gemengd, om dat elk hair van eene heldere afchgraauwe kleur was op het grootft gedeelte van zyne lengte van den wortel af; hooger was het beurtelings groenagtig geel en afchgraauwagtig bruin. De zyden van den kop, het onderft kaakbeen, de keel, het onderft van den hals, de oxels, de borft, de buik, het onderft gedeelte van de zyden van het lighaam, de liezen, en de voorkant der vier pooten was van eene geelagtige en graauwagtigekleur; de billen, de ftaart, de buitenkant van het been, en de agterfte voet waren graauw. Daar was op het midden van de kruin van den kop, tuffchen de ooren, eene kleine kam, vier of vyf lynen hoog, die door het hair gevormd wierdt, en die zig van vooren naar agteren uitftrekte j zyne langfte hairen waren twee en een halven duim lang. Q3  126 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den fmoel tot aan den aars . . i. o". 6. Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aanhetagter- hoüfd ...... o. 4. 10. Omtrek van het eind van den fmoel . . o. 5. 3. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . o. 7. 6. Omtrek van de opening van den bek . • o. 4. 8. Afftand tulfchen de neusgaten . . . o. o. 2. Afftand tuflchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . • ■ • • o» 2. o. Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor . o. 2. 4. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o. o- g. Opening van het oog . . • . o. o. 4. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . 0.0. 10. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . 0.0. 7. Omtrek van den kop, tuflchen de oogen en de ooren gemeeten o. 11. 8. Lengte der ooren . . • . o. 1. 6. Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten . o. 2. 4.' Afftand tuflchen de twee ooren omlaag gemeeten . o. 2. 11. Lengte van den hals . . . o. 1. G. Omtrek o. 8. 4. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten 1. o. 5. Omtrek op de dikfte plaats . 1. 1. 10. Omtrek voor de agterfte pooten . . . o. 9. 6. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . r. 6. o. Omtrek aan zyn begin . . . o. 4. 10. Lengte van den voorarm, van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . • • . - o. 5. 6.. Omtrek van die geleeding . ... o. 3. ö. Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen o. 3. 8. Lengte van het been, van de knie tot aan de hiel . o. j. 6. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. 5. o. Deeze macaque woog twaalf ponoeu ... <.^~ ^«cb. riet netvlies ttrgfe» te zig uit tot aan de fchaamftreek, alwaar het zig omboog tulfchen de darmen , en zig een weinig naar vooren verlengde; de lever was veel meer naar de regter- dan naar de linker zyde geplaatft; de maag lag een weinig fchuinfch in de linker zyde, en de milt was in de gewoone plaatfing. De twaalfvingerigedarm was, 'daar hy uit de maag kwam, omgevouwen, voor dat hy zig aan den nugterendarm voegde, welkers omwentelingen,in. de navelftreek lagen: de omgebogendarm maakte de zyne in het agterft gedeelte van dezelfde ftreek en in de onderbuikftreek; de blindedarm was in de regter zyde geplaatft, en verlengde zig fchuinfch naar de linker zyde en naar agteren; de kronkeldarm ftrekte zig wat naar vooren in de regter zyde uit, boog zig om naar buiten, verlengde zig naar agteren, liep van de regter- naar de linker zyde in de onderbuikftreek, en ftrekte zig naar voo-   ^ ^rrr TL XXII  BESCHRYVING VAN DEN MACAQUE. u7 ren uit in de linker zyde tot aan de maag; hy maakte eenige boezemaRtigheden onder de linker nier, en voegde zig eindelyk aan den regtendarm De twaalfvingerigedarm was dikker ter plaatfe daar hy zig aan den nüg.terendarm voegde dan in het overige zyner lengte. [De nugtere, en de omIgebogendarm waren tennaaftenby van eene even groote middellyn,- de blindedarm was kort, dik, en van eene kegelagtige gedaante; de kronkeldarm hadt zo groot eene middellyn als de blindedarm aan zyn begin, hy verminderde vervolgens langzaamerhand van dikte tot aan den regtendarm ; de rokken van de maag en darmen waren zeer dun. Daar waren driepeesagtige banden op den blindendarm, den kronkeldarm, en den regtendarm. De groote blindezak van de maag hadt veel diepte, en dat ingewand was* was dikker in het midden. De lever beftondt uit drie groote kwabben en ééne kleine: de grootfte aan alle was in het midden, en was in twee ongelyke deelen gedeeld, door eene ondiepe infnyding, waardoor de fchoorband liep: het galblaasje was van het regter gedeelte van die kwabbe vaft, dat het grootft was; de twee andere groote kwabben waren elk tennaaftenby van dezelfde dikte, en de eene ter regter-, de andere ter linker zyde geplaatft ; de kleine kwabbe was aan den wortel van de regter kwabbe vaft, en daar was een aanhangzel aan den wortel van de groote middellte kwabbe. De lever was van eene donkere roode kleur van buiten, en bruin van binnen; zy woog vyf oneen ■zes drachmen. Het galblaasje hadt de gedaante van eene zeer langwerpige peer, het bevatte een weinig vogt, ter zwaarte van zeven greinen. De milt was breed, dik, en niet zeer langwerpig; zy hadt in haare geheele uitgeftrektheid tennaaftenby dezelfde breedte, die van tien lynen was ,Zy hadt dezelfde kleur als de lever; zy woog eene drachme, twee- en- veertig greinen. Her alvleefch was wat langwerpig, het ftrekte zig uit van den twaalfvin-gerigen darm tot aan de milt. Het indrukzel der nieren was niet zeer dien; het bekkentje hadt weinig .uitgeltreianeia; ane cie tepeis waren vereenigd, en alle de verfchillendl .zelfftandigheden vertoonden zig zeer onderfcheidenlyk; de oppervlakte was gevlakt met graauwe ftippen op een roodbruinen grond; de regter nier ftondt de helft van haarlengte meer naar vooren dan de linker. : Daar was niets zonderlings aan het middenrif; het hart was midden in de borft geplaatft, met de punt fchuins naar agteren en naar beneden gerigt • de groote flagader verdeelde zig in drie takken. °"' De regter long was zarnengefteld uit vier kwabben, van welke drie (A BC, PI XKII) agter eikanderen ftonden; de vierde (D), die de kleinfte van alle was, was by den bodem van het hart geplaatft, Daar waren in de linker long drie kwabben (EFG), die agter eikanderen geplaatft waren, even als de drie eerfte kwabben van de regter long, en die in gedaante en grootte mét dezelve overeenkwamen; de agterfte kwabbe van elke long was de grootfte van alle; de voorfte kwabbe hadt minder uitgeftrektheid; de raid-  f23 DE NATUURLYKE HISTORIE dellle kwabbe was de kleinfte van de drie, en fcheen nog kleiner te zyn in de linker long dan in de regter. De tong was breed, dik/ met witte korreltjes bezaaid, en met kleine tepeltjes bedekt, die naar agteren gerigt waren; daar waren op het agterft gedeelte vier kelkklieren , twee naar vooren op eenen vry grooten afftand van eikanderen, en twee naar agteren, die niet zo verre van eikanderen afftonden. De randen van het ftrotklapje waren in hun midden uitgerand, en die van de opening van het ftrottenhoofd maakten groote knobbels, twee aan eiken kant. Daar waren zes of zeven breede groeven, die dwarfch over het verhemelte liepen; derzelver randen waren naar binnen bolrond, en die der laatile groeven waren in het midden afgebroken. De voorherffenen woogen eene once, zes drachmen en eene halve, en de agterherlfenen twee drachmen en tien greinen; deze laatfte waren flegts gedeekelyk door de voorherffenen bedekt. De balzak was. zeer groot, hy bevattede egter de zaadballen niet, zy waren voor de opening van de voorhuid onder het vel geplaatft, waarin zy eene foort van balzak (AB, PI. XXIII) vormden, zy waren aan eikanderen en aan de omliggende deelen vaftgeheeht; de plaats, welke zy in den waaren balzak zouden hebben moeten beflaan, was gedeekelyk ledig en gedeekelyk met vet vervuld. ' ° Het roedehoofdje eindigde in een knobbeltje (C), in de gedaante van een uitwalch, of vyggezwel, even als by de andere dieren van dat geilagt; daar bevonden zig twee fponsagtige lighaamen in de roede. De pisblaas (D) hadt de gedaante van een ei: de zaadballen (EE) waren zeer groot, van eene eironde gedaante, en van eene witagtige kleur van buiten, en geelagtig van binnen; het knobbeltje van den opperbal (FF) was klem; de afvoerende vaten (G G) hadden weinig lengte, zy waren dikker by de zaadblaazen dan in hunne overige uitgeftrektheid, zv gingen in de zaadblaazen (ffm. «n^6™,^ Pn tPgen 'HeJ regtendarm (I) aangeplakt; zy hadden eene pnsmatieke gedaante, eindigden in een punt, en beftonden uit vaten, die tot eene en eene halve lyn middellyns hadden; de voorftanders waren daarentegen zeer klein zeer zamengedrongen, en van eene eironde gedaante; zy hadden gemeenfchap met de pisbuis door een klein pypje, dat omtrent drie lynen lenete hadt. J ö Lengte van de dunne darmen, van den portier af tot aan den VOete"' dUime"'Iyne"' blindendarm . . . . ' Omtrek van den twaalfvingerigendarm ." Z' o* Omtrek van den nugterendarm . 02 o Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen . 0.' 2' / Omtrek van den omgebogendarm op de dunfte plaatfen . o. 2' o Lengte van den blindendarm . . 0. 2. 4. Omtrek  X„l.XIK JYXXIII   BESCHRYVING VAN DEN MACAQUE. iZg voeten, duimen, lynen. Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats , ; o. 7. 4. Omtrek van den blindendarm op de dunfte plaats . o. 1. 6. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen ; o. 7. 4. Omtrek van den kronkeldarm op de dunfte plaatfen . o. 2. 9. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . o. 2. 9. Omtrek van den regtendarm by den aars . . o. 3. 2. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te zamen gemeeten 3. 3. o. Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm io. 3. o. Groote omtrek van de maag . . . 1. 2. o. Kleine omtrek . . . . . o. 10. 6. Lengte van de kleine kromte, van den hoek af welken het regter gedeelte maakt, tot aan den flokdarm . , . o. 2. o. Diepte van den grooten blinden zak . . o. 2. 2. Omtrek van den flokdarm . . . .0.1.0. Omtrek van den portier . . . o. 1. 6. Lengte van de lever . . , . • o. 3. 9. Breedte . . . • o. 5. o. Derzelver grootfte dikte . . . . o. o. 10. Lengte van het galblaasje . . , . o. 1. 4. Deszelfs grootfte middellyn . . . . o. o. 7. Lengte van de milt ... . o. 3. o. Breedte van het onderft eind . ; . o. o. 8. Breedte van het bovenft eind . . o. o. 7. Dikte in het midden ..... o. o. 4. Dikte van het alvleefch . . . . o. o. 2ï. Lengte van de nieren . . . . o. 1. 9. Breedte . • ♦ » . . o. 1. 1. Dikte . • • . • o. o. 6. Lengte van het peesagtig middelpunt, van de holle ader af tot aan de punt . . o. 1. 4. Breedte . ... * . o. 2. o. Omtrek van den bodem van het hart . . o. 4. 6. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenilagader o. 1. 8. Hoogte van de punt af tut aau hec luDgenzakje . o. 1. 4. Middellyn van de groote flagader, van-buiten naar buiten gemeeten o. o. 3. Lengte van de tong . . . . o. 2. 2. Lengte van het voorft gedeelte, van het toompje af tot aan het eind . . . . . o. 1. o. Breedte van de tong . , . . o. o. 10. Lengte der voorherfienen . . . o. 2. 3. Breedte ; . o. 2. 1. Dikte . . ... o. 1. 1. Lengte van de agterherflênen . . 0.0. pj. Breedte . . . . . . i o. 1. 3}. Dikte ..... . . o. o. 9. Lengte van het roedehoofdje . . 0.0. iof. Omtrek . . • ; . . o. o. 9. Omtrek van het uitwafch . . . . o. 1. o. Lengte van de roede van de vorkswyze verdeeling, van het fponsachtig lighaam af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . . o. 2, 0. XIV Deel. R  I3o DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen; * i i . ï o. O. O. Omtrek . - o i * Lengte der zaadballen • , o" i i Breedte • ' " o. o'. 10. Dikte • , , 0 n „x Breedte van den opperbal . • • ooi" Dikte ' ' " T en»te der afvoerende vaten • . • * . • • w' •>' v\ Mddellyn in het grootft gedeelte van hunne uitgeftrektheid o. o. ou Groote omtrek van de pisblaas . • • 070 Kleine omtrek . • ' - o' o o' Omtrek van de pisbuis • • ' ' o 2' a Lengre van de zaadblaasjes . o' o' 9 Breedte . . • • • • * 0' ' Dikte . • • • * • * o o i Lengte van de voorftanders • • • • o o' 2 |i-.fdte ' ' o'. o. 2. Dikte . - • • • . Het geraamte van den macaque (PI. XXIV) is aanmerkelyk onder die der andere dieren van dat geflagt, door de dikte en vooruitfteeking van de bovenfte randen der oogputten , die zig tot agt,lynen boven het agterft gedeelte van het voorhoofdsbeen verheffen; de wrong, welken zy maaken, ftrekt zig van de eene oogput tot de andere mt, maar hy is niet zo verre mtfteekende boven den neus als boven de oogputten; het oogputuitfteekzel van het voorhoofdsbeen en dat van het jukbeen zyn zeer groot, en geeven zo veel dikte en uitfleeking aan het buitenft gedeelte van den rand der oogputten, als hy aan zyn bovenft gedeelte heeft: daar zvn twee groote beenagtige ribbetjes op het agterhoofd, het een overdwarfch, het ander overlangs; het eerft is het fterkit. De macaque gaat den magot, den mandrill, en den papion te boven m de grootte van de randen van zyne oogputten: de opening der neusgaten is naar evenredigheid verder van de oogputten verwyderd dan by den magot en de lmoel is langer; de hoeken van het kaakbeen zyn meer omgekromd. _ . De tanden gelyken naar die van den mandrill en den papion, m getal, gedaante , en plaatfing. . _ , ., , De eironde gaten waren meer rond, en hadden minder uitgeftrektheid dan die van den magot: daar waren twee- en- twintig valfche wervelbeenderen in den ftaart; het ftraalbeen was veel krommer en verder van de ellepypdan in het geraamte van den magot. Daar waren maar tien beenderen in de voorhand van het geraamte van den macaque, naar welk deze befchryving opgemaakt is; ik heb het eerft 0vertallis beentje in hetzelve niet gezien, van welk ik melding gemaakt heb in ■ de befchryving van het geraamte van den gibbon: de voorvoet beftondt uit agt beenderen, even als by dien aap. Het eerfte been van den agtervoet is naar evenredigheid langer en dikker dan by den magot, en bygevoïg heeft de duim meer lengte met opzigt tot  Hm XIK £l.XXIV.   BESCHRYVING VAN DEN MACAQUE. ttt R 2 die der vingeren; voor het overige hebben my de beenderen van den macaque toegefchecncn met te verfchillen van die van den magot, dan in evenredigheden, welke men met kan erkennen, dan door de volgende tafel met die der afmeetingen van de beenderen van dcu magot te vergelyken Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenderen af tot aan"' duimen',y,ien' het agterhoofd . .... De grootfte breedte van den kop . . " o" Lengte van het onderft kaakbeen, van zyn voorft eind af tot aan ' 3' °* den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel 0 «j Dikte van het voorft gedeelte van het been des bovenfts kaak- ' . beens . Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de' hondstanden o.' ?' Afftand tulfchen de oogputten en de opening der neusgaten o o l' Lengte van die opemos; . ö JT 7* Breedte . ■ . . . . * * o °' 7" Lengte van de eigenlyke neusbeenderen D' °' 5' Breedte op de breedfte plaats . . , o i Breedte der oogputten °" °' 3**' Hoogte . , . . o. o. rif. Lengte der hondstanden * °* °' 8J* Breedte van het bekken . °' °' 9- Hoogte . . . . * ' o' 7" Lengte van het Iangft wervelbeen van den ftaart o' V t' Lengte van het fchouderblad . . o Lengte van het fchouderbeen 2' °' Lengte van dc ellepvp ... o Lengte van het ftraalbeen " • j. o. Lengte vau het dycbi.cn _ o. 4. 5. Lengte van het' fcheenbeen . \ ; * 3* Lengte van het kuitbeen . . . ' j" 10. Lengte van hec eerfte been van de nahand, dat het kortft is o' o «* Lengte van het derde been van de nahand, dat het Iangft is n' t f Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat hec kortft is* o' t lï Lengte van het derde, dat het Iangft is . # 0' 1 Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o' o l' Lengte van den tweeden . . 0* 0 Lengte van den eerften regel van den derden vinger i o* n' T3" Lengte van den tweeden . . o' Lengte van den derden . . ' ' o" °" Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o' o' %' Lengte van den tweeden . . , o" o Lengte van den eerften regel van den derden vinger 0' o' Lengte van den tweeden ... o' o » Lengte van den derden . «'2' * * * p • o» o. / rrr/ LE PATAS A BAISTDEATJ BLAW .   BESCHRYVING VAN DEN PATAS. I3, BESCHRYVING VAN DEN PATAS MET DEN ZWARTEN BAND. 1> ^f1 vf f«» PJtas (PI-XXV) is lang, en zyne oogen zyn ingeJL>^ zonken; hy heeft het bovenft der oogputten en het bovenft gedeelte van den neus zeer voorw.tfteeken.de, den kop wat langwerpig en een wei mg plat op de kruin. De ooren zyn dun , zy hebben geen omboorzel, en zyn gedee telyk met vry lang hair bezet Het lyf is rank . de pooten zyn lang en alle byna van dezelfde lengte; de ftaart is dik en lan* fehoon hv niet in zyn geheel was by den patas, die tot onderwerp van deze befchryving gediend heeft. Het aangezigt van dat dier was vleefchkleurig; het hadt de voetzool van eene bruine kleur, en zwarte nagelen; die der duimen waren plat, en de andere tot een gootje gevouwen; daar waren op het agterft gedeelte van de zitbeenderen twee vry breede eeltagtigheden, tusfchen welke de klink zig bevondt, want het was een wyfie De neus was bezet met een kort en zwart hair; een band'van dezelfde kleur ftrekte zig uit van het een oor tot het ander, over het bovenft gedeelte van de oogputten heen loopende, zo dat de wenkbraauwen zwtrt waren. Deze band heeft den aap van welken wy hier fpreeken, den naam van patas met den tarten band doen geeven. TV u^kbraauwen heftenden uit lange hairen , en daar waren eenige andere lange en zwarte hairen boven de bovenfte hp ter zyde de neusgaten; het bovenft van het voorhoofd, de kruin van den kop het agterhoofd, de bovenkant van den hals_, de rug, de zyden van het lighaam, het kruis, de bovenkant van het begin van oen ftaart, en de buitenkant der dyen waren van eene donkere roffe kleur, met eenig mengzel van zwart en graauw, om dat 'er veel hair was, welks eind zwart was, en zig onder dat zwart graauw bevondt Defchouder, de buitenkant van den bovenarm, den voorarm en het been - de bovenkant van den ftaart en de voeten hadden eene roffe kleur, die bleek en met graauw vermengd was ; de wangen, het eind van den fmoel de keel het onderft en de zyden van den hals;_ de oseis, de binnenkant van den bovenarm, en voorarm; de borft, buik, liezen, de binnenkant van de dye en van het been, en de onderkant van den ftaart waren van eene graauwe kleur, met geel en afchgraauw op verfcheiden dier deelen vermened • het hair was ruw, het Iangft hadt tot drie duimen lengte,' en wierdt oo het agterhoofd, op het bovenft en de zyden van den hals, en op het voorft gedeelte van den rug en de zyden van het lighaam gevonden. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyngemeeten, van V°eten' ,yneU het eind van den fmoel tot aan den aars i 6 Lengte van den kop, van het eind van den fmoel af tot aan het ' ' °' agterhoofd . Omtrek van het eind van den fmoel ' °' '2' l°' * ' o. 2. o.  ,v0 DE NATUURLYKE Hl S T O R I E voeten, duimen, lynen. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten : o. 5. o. Omtrek van de opening van den bek . • * °' 3" !,* Afftand tuflchen de neusgaten . • • °- °- z' Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorlten noeK van het oog . * " ~' l' !>* Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . °' Z' Z' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o. o. j. Opening van het oog . • • • „ « ï* Afftand tulfchen de voorfte hoeken der oogen - « V Dezelfde afftand in eene regte lyn . • °- °- 3- Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren . o. 9. o. Lengte der ooren . • • * * Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten . o. 2. 4. Afftand tuflchen de twee ooren van onderen gemeeten . o. 2. 10. Lengte van den hals . • • * o" ó' 8* Omtrek van den hals . . ■ • °' v' ' Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten • I. o. o. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . • • ' „ Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten gemeeten • °. 9. v. Lengte van den ftomp van den ftaart • • *• " Omtrek aan deszelfs begin . . • • ,. °" 3' Lengte van den voorarm, van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . . • • * °* l' °' Omtrek van die geleeding • . , - ,_„i„„* «" 4' Lengte van die feeding af tot aan het eind der nagelen . o. 3. 2. Lengte van het been, van de knie tot aan de hiel . o. 7. o. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen. • o. 4. 4. Dit dier woog agt en een half ponden; het netvlies ftrekte zig uit tot aan de fchaamftreek; ik vond in het agterft gedeelte van het netvlies eene kleine vliesagtige verlenging, waaraan een worm [PI. XXV11, Jig. 1) valt was die naar een klein ammons hoorntje geleek; hy beftondt tut verfcheiden ringen; hy befchreef anderhalve draaijing van eene krullyn; in deze houding hadt de groep die hy maakte, drie lynen middellyns en eene lyn dikte. Het vel van dien worm fcheen een weinig kraakbeemg te zyn, het bevattede eene zagte en byna vloeibaare zelfftandigheid. _ Het netvlies weggenomen hebbende, zag ik den blindendarm in de regter zvde van vooren naar agteren loopen; de kronkeldarm ftrekte zig ook in het midden van den onderbuik van vooren naar agteren uit, hy was omgebogen in de onderbuikftreek en verlengde zig naar vooren in de linker zyde, bvna tot de plaats van het zwaardvormig kraakbeen, alwaar hy zig naar de hooete en naar agteren'omkromde, voor dat hy zig aan den regtendarm voe-de: men zag in de regter zyde, tuffchen den blinden- en den kronkeldarm een kluwe van omwentelingen der dunne darmen; de maag was geheel in de linker zyde geplaatft; de twaalfvingerigedarm hadt zeer weinig lengte, en maakte, om zo te fpreeken, flegts eene zeer korte kromte van den portier tot den nugterendarm; de omwentelingen van dien darm en die    BESCHRYVING VAN DEN PATAS. 137 des omgebogendarms waren alle in de regter zyde,tuflchen den blindendarm en den kronkeldarm, gelyk reeds gezegd is. De maag was klein en langwerpig; de groote blinde zak hadt veel diepte, en het regter gedeelte was vry kort ; de twaalfvingerigedarm hadt veel grooter middellyn dan de nugtere- en de omgebogen-darm; de blindedarm (AB, PI. XXVII, fig. 2) was kort en van eene kegelvormige gedaante; de kronkeldarm (C) was zo dik als de blindedarm by denzelven, maar hy verminderde van langzamerhand in dikte , tot aan den regtendarm: daar waren drie peesagtige banden op den kronkeldarm; de rokken van de maag en darmen waren zeer dun. De lever was veel uitgeftrekter naar de regter dan naar de linker zyde, zy hadt drie groote en eene kleine kwabben, de grootfte van alle was in het midden en in twee ongelyke deelen verdeeld, door eene vry ondiepe infnyding , waarin zig de fchoorband bevondt; het grootft gedeelte was aan de regterzyde en bevattede het galblaasje, dat daarin omkorft was; daar was eene groote kwahhe geliPf' in de- linlrpr 7.yde; de derde groote kwabbe was in de regter zyde, en de kleine kwabbe was aan derzelver wortel vaft. De lever hadt eene kleur die van binnen wat bleeker was dan van buiten; zy woog yyf oneen twee en eene halve drachmen; het galblaasje hadt eene byna rolronde gedaante, het bevattede een vogt van eene donker geelagtige kleur, ter zwaarte van zeventien greinen. De milt (PI. XXVII, fig. 3) was in de linker zyde geplaatft, als gevvoonlyk; zy was zeer dik en niet lang; het onderft eind (A) was breeder en dikker dan het bovenft eind (B); dit ingewand hadt drie kanten en eene roodagtige kleur van buiten, en eene zwartagtige van binnen: men zag op derzelver oppervlakte verfcheiden knobbeltjes van een vry levendig rood; zy woog drie drachmen en agt-en-veerdg greinen. Het alvleefch hadt geene groote uitgeftrektheid, maar was zeer dik. De regter nier was een weinig meer naar vooren geplaatft dan de linker; derzelver indrukzel was niet zeer diep; hun bekkentje was weinig uitgeftrekt en de tepels waren in eikanderen gefinolten; men zag onderfcheidenlyk de ftraalen, die zig van het middelpunt tot aan den omtrek uitftrekten. Het peesagtig middelpunt en het vleesagtig gedeelte van het middelrif waren zeer dun. Het hart was in het midden van de borft geplaatft, de punt naar agteren gerigt, zonder naar de linker zyde te neigen; het was kort en byna rond; daar was flegts eene kleine tak ter zyde de oopgaande groote flagader. De longen waren zeer bedorven, en vol van groote knobbeltjes: men onderfcheidde twee kwabben in de linker long; de regter long beftondt uit een eenig ftuk, maar men onderfcheidde in dezelve vier kwabben door geleden, welker wanden aan malkanderen fcheenen geplakt geweeft te zyn, zodanig dat men eer de kwabben fcheurde dan de wanden van hunne geleden te fcheiden ; deze vier kwabben zouden gelyk geweeft zyn aan die van de meefte andere viervoetige dieren, als zy gezond geweeft waren; want daar waren 'er drie agter eikanderen gefchikt, en de vierde, die de kleinfte van alle was, bevondt zig by den bodem van het hart. XIV Deel. S  I38 DE NATUURLYKE HISTORIE De tong was dik, aan het eind gerond, met zeer kleine tepeltjes bedekt en met ronde korreltjes bezaaid; daar waren op het agterfl gedeelte drie groote kelkklieren, eene naar agteren en twee naar vooren, zy maakten eenen driehoek door haare plaatling; daar bevonden zig nog twee andere, die kleiner waren, en elk tuflchen de groote voorfte en agterfte klier van elke zyde geplaatft. Het ftrotklapje was aan zyn eind uitgerand; de randen van de opening van het ftrottenhoofd maakten vier knobbeltjes, twee op eiken rand; de agterfte van elke zyde was veel grooter en hooger dan de voorfte. Daar waren op het verhemelte agt groeven, welker randen breed en verheven waren, zy waren alle bolrond naar vooren aan haare regte en linkerzyde, de laatfte waren in het midden haarer lengte afgebroken. De voorherflenen waren groot, de middelfte kwabben hingen zeer laag naar beneden, en de agterfte kwabben eindigden in eene punt en bedekten de agterherflênen geheel; de zygedeelten van de agterherflênen waren in eene uitfnydillg geplaatft, die zig aan woJcraj-dc van dc voorherflenen bevondt, tuflchen de middelfte en agterfte kwabbe; daar waren op de agterheflenen dwarfche groeven, die van de eene zyde naar de andere liepen; de voorherflenen woogen twee oneen zeven drachmen en een halve, en de agterherflênen drie drachmen. Het hoofdje van den kittelaar (A, Pl. XXVIII, die de feheede geopend, yertoont) eindigde in een gezwel gelyk dat van het roedehoofdje van de meefte mannetjes van dat geflagt; daar was op dat gezwel eene kleine groeve, die zig langs de bovenzyde van het hoofdje uitftrekte. De opening (B ,door een ftilet CD aangeduid) van de pisbuis (E), ftondt op zeven lynen afftands van het hoofdjedes kittelaars; en op die plaats der feheede was een dwarfche rand (FG), die zig op derzelver binnenfte wanden uitftrekte; zy waren in verfchillende rigtingen gerimpeld en zeer dik; als de feheedeopgeblaazen was, was zy veel dikker tuflchen de opening van de pisbuis en de baarmoeder, dan tuflchen die opening en de klink ;zy maakte ook eene bolrondheid tuflchen de openipg van de pisbuis en de lyfmoeder; de opening (H) van de lyfmoeder was niet, als gewoonlyk,in het diepft van de feheede geplaatft, maar op derzelver onderfte zyde by den bodem; derzelver randen maakten een wrong, die zes lynen hadt van de regter naar de linker zyde, en vier lynen breedte van vooren naar agteren; de opening hadt de gedaante van eene dwarfche fpleet. De pisblaas (/) hadt eene eironde gedaante, en was een weinig naauwer in het midden door eene verengjng. De hals (IC) van de lyfmoeder was zeer lang, en de lyfmoeder (L) hadt eene driehoekige gedaante; de trompetten kwamen onmiddelyk uit de twee hoeken van den bodem; de zaadballen (MM) waren aan een groot pavillioen vaft, zy waren van buiten bezaaid met, en van binnen zamengefteld uit kleine geelagtige knobbeltjes; ik heb ook op (PI. XXVIII) den aars (iV), en een gedeelte (OP) van den regtendarm doen afbeelden.    BESCHRYVING VAN DEN PATAS. m Lengte van de dunne darmen, van den portier af tof aan den VOete"' dum,cn'Iyne"* blindendarm . . . . . ^ Omtrek van den twaalfvingerigendarm °" Omtrek van den nugterendarm * °' 2' 3- Omtrek van den omgebogendarm op dé dikfte plaatfen ' o' l' Omtrek van den omgebogendarm op de dunlle plaatfen * o .* %' Lengte van den blindendarm . v *• •• Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats ' ; * o' a' « Omtrek van den blindendarm op de dunfte plaats o Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen '. ó 1' Ü* Omtrek van den kronkeldarm op de dunfte plaatfen o V n' Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm o t n' Omtrek van den regtendarm by den aars * Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te "-nmrn ' Z' 4* °* Lengte van de.geheele darmbuis zolder d™b fndeSm ? n 6 0°' Groote omtrek van de maag . 1 * 9* °- o. Kleine omtrek van de maag z' *• °- Lengte van de kleine kromte, van den hoek 'welke het'rester °" &' °' gedeelte maakt, tot aan den flokdarm S Diepte van den grooten blinden zak " o. i. o. Omtrek van den flokdarm . • • o. i. io. Omtrek van den portier ' « o. r. 4. Lengte van de lever • * «• i. 8. Breedte . . ' °- 3* 9. Derzelver grootfte dikte . * • o« 4. io. Lengte van het galblaasje * * o. o. n. Deszelfs grootfte middellyn * • o. i. 8. Lengte van de milt . - ' . o. o. 8. Breedte van het onderft eind " °* 2- 3- Breedte van het bovenft eind , * o. i. i. Dikte in het midden . \ * °* °« 7- Dikte van het alvleefch .***-, * • o. o. 6. Lengte van de nieren ' . °- o. 2f. Breedte . * °* i. io. Dikte . . * o- i. o. BreXVaDhet^ u l Omtrek van den bodem van het hart " * °- i. 10. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenfla-ader n' f' 1' Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje JODSenl]aSader °- io. A^^'^^^^^un^S: o." l Lengte van de groote herffenen ' o. o. 8. Breedte - 1 • °* 2. 9. Dikte . * * o. 2. 3. Lengte van de kleine herffenen 1 °* 3- Breedte , t * * • °« i. o. Dikte . * • • o. i. 5# Afftand tuflchen den aars en de klink * * °- °- io. S 2' ' S °' °' 8*  J4Ü DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynem Lengte van de klink . : : °; £ £ Lengte van de feheede . - • ; o. a. «. Omtrek • * o.' 8." Groote omtrek van de pisblaas . • . o. j. 10! Kleine omtrek . . > - * ' « * o! o! e.' Lengte van de pisbuis . • • .. 5 , " ' o*. o. o". Lmgfe van den hals 'en het lighaam der lyfmoeder ] . o, i. a. Lengte van de kromme lyn, welke de trompet doorloopt . o. u o. Lengte van de zaadballen . * 0,0, 23. Breedte . , • * o* o' U.' Dikte . : * • • * ■ Indien men het geraamte van den patas met den zwarten band^^J^tvari den macaque ver/elykt, befpeurt men gemaklyk dat die twee dieien van oSeSd?ne foSrtln zyn; het eerfte helft het voorhoofdsbeen veel bolronder; het is verhevener "dan de randen der oogputten, d e by dat dier niet dikker zvn dan by de meefte viervoetige dieren, terwyl de macaque n et a leenVan deTpafas met den zwarten band verfchilt, maar ook van die andere dierenmoor de bovenmaatige dikte van de randen dier oogpnt^ en door derzelver uitfteeking boven het overige van het voorhoofdsbeen dit verfthil in de gedaante van den kop dier twee dieren ls te groot om flegts lene verfchefdegnheid te zyn in individu* van dezelfde foort: daar zyn daarenLven nog andere kenmerken, die bewyzen dat de patas met,den zwauen band van eene foort isJJonderfcheiden van die van.den ^^.^^ die tuffchen de bovenfte randen van de oogputten is " de neusbeenderen zyn meer verheven en hebben minder breedte van de eene tde van den neus tot de andeie, i. hikbeensboog is minder naar boven Skromd. Daar zyn geene beenagtige ribbetje» ~p her aeternoofd. De S er? van het onderft kaakbeen zyn minder opgeheven. Daar zyn twaalf wervelbeenderen in den rug, en twaalf ribben aan elke wdeag?waale en vier valfche, even als by. den macaque; maar het borftEen' belialt uit agt beenderen ; de eerfte ribben, eene aan elke zyde, geSen ^ met het voorft gedeelte van het eerfte been des borftbeens; de lelfedin?der tweede ribben is tuflchen het eerfte en tweede been; die §2 deid! ribben is tuffchen het tweede en derde been, en zo vervolgens tot aan de agtfte ribben, die zig geleeden tuffchen het zevende en agtfte * De ëond°eftgbatenSzyn grooter dan in het geraamte van den macaque; daar Jren fleS; zeftien valfche wervelbeenderen in den ftaart van he geraamte, S tot o?derwerP voor deze befchryving gediend heeft, maar hy was niet inHeT fcSerblad verfchilt van dat van den macaque daarin dat 'er  BESCHRYVING VAN DEN PATAS. 141 meerder ruimte is tuflchen het doornagtig uitfteekzel en den voorften rand. Het bovenarmsbeen heeft minder lengte dan het ftraalbeen, terwyl het meerder lengte heeft by den macaque; het ftraalbeen is minder krom en minder verwyderd van de ellepyp. Daar waren maar tien beenderen in de voorhand, het eerfte der overtallige beenderen ontbrak 'er: de voorvoet beftondt uit agt beenderen. Het eerfte been van den agtervoet is dunner en korter dan by den macaque , en by gevolg heeft de duim minder lengte met betrekking tot de vingeren ; hy is geëvenredigd als by den magot. voeten, duimen, lynen Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenderen af tot aan het agterhoofd . . . . . o. 4. 5. Grootfte breedte van den kop . . o. 2. 7. Lengte van het onderft kaakbeen , van zyn voorft eind tot aan den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel o. 2. ir. Dikte van het voorft gedeelte van het been des bovenft kaak- beens . • . ... o. o. 3. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe der hondstanden o, 1. 1. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten s 0. o. 6. Lengte dier opening . . . . o. 0. 10. Breedte ...... o. o. 5. Lengte van de eigenlyke neusbeenderen . . 0. o. 7§. Breedte op de breedfte plaats . o. o. 2§. Breedte der oogputten 5 0.1. oi. Hoogte .*...;. o. o. 9. Lengte der hondstanden . . . . .0.0. 51} Breedte van het bekken . . . - o. 1. 9ï. Hoogte . . . . ï o. 1. 11. Lengte van de langfte valfche wervelbeendercu vuU Jeu liaan o. 1. 3. Lengte van het fchouderblad . . . o. 3. 3. Lengte van het fchuuderbeen . , . o. j. CT. Lengte van de ellepyp . . ; 3 o. 6. 6. Lengte van het ftraalbeen : : . . o. 5. 10. Lengte van het dyebeen ; ; . } : o. 6. 2$, Lengte van het fcheenbeen . . , . 0. 6". 4. Lengte van het kuitbeen . . ; o. 6. o. Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is o. o. 8f. Lengte van het derde been van de nahand, dat het Iangft is o. 1. 3. Lengte van het eerfte been van den agtervoet,dat het kortft is o. o. if„ Lengte van het derde, dat het Iangft is . . . o. 1. p. Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. 4$. Lengte van den tweeden ... . o. o. 2. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 9. Lengte van .den tweeden .... 0.0. 71.' Lengte van den derden . ... o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o. o. 6. Lengte van den tweeden . . . . o. o. jj. S 3  u% DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. g. Lengte van den tweeden . . . • . o. o. 6". Lengte van den derden . ... o. o. 3f. De patas met den witten band (PI. XXVI) heeft my toegefcheenen niet van den patas met den zwarten band te verfchillen, als door de kleur van dien band; dit verfchil is wat klein om eene foort te kenmerken; ik geloof dat men het flegts aanzien kan als eene verfcheidenheid by individus van dezelfde foort, tot dat men waarneemingen heeft over alle de lighaamsdeelen van dat dier.  VAN DEN MALBROUCK, enz. 143 DE MALBROUCK (*) en de CHINEESCHE-MUTS (**). Deze twee guenons of lange-ftaart-aapen, (P/. XXIX en XXX) komen ons voor van dezelfde foort te zyn; en deze foort, fehoon in eenige opzigten verfchillende van die van den macaque, grenft 'er egter zo na aan, dat wy in twyfel ftaan of de macaque, de aigrette, de malbrouck, en de chineefche-muts niet vier verfcheidenheden zyn, dat is te zeggen vier beftendige ralfen van eene en dezelfde foort. Dewyl deze dieren in ons klimaat niet voortteelen , hebben wy door de ondervinding geen zekere kundigheid kunnen bekomen, over de eenheid of verfcheidenheid van derzelver foorten, en wy zyn genoodzaakt om ons oordeel alleen te gronden op het verfchil van geftalte en andere uitwendige eigenfehappen. De macaque en de aigrette zyn on« voorgekomen gelyk genoeg te zyn, om te vermoeden dat zy van dezelfde foort zyn; het is eveneens met den malbrouck en met den chineefchen-muts, maar dewyl zy van de twee eerften meer dan van malkanderen verfchillen, hebben wy gemeend hen te moeten fcheiden: ons vermoeden wegens de verfcheidenheid dezer twee foorten is gegrond. 1. Op het verfchil van de uitwendige gedaante. 2. Op dat van de kleur en de fchikking van het hair. 3. Op de verfcheidenheden die gevonden worden in de evenredigheden van het geraamte van elk dezer dieren. 4. En eindlyk om dat de twee eerften herkomftig zyn uit de zuidlyke landen van Afrika , terwyl die waarvan wy thans fpreeken in Bengalen t'huis hooren. Deze laatfte bedenking is van zo veel belang als eenige andere, want wy hebben beweezen, dat onder de wilde dieren, die van den menfch niet afhankelyk zyn, de verwydering v** i«* klimaat een zeker kenmerk is van het verfchil do. Uu>. Voor het overige zyn de malbrouck en de (*) Malbrouck; naam van dit dier in deszelfs geboorteland, Bengale; welken wy hebbeu ^Cercopithecus primas. Clusius. Exot. pag. 371. Nota. Clusius is de eenigfte die de afbeelding van dezen aap gegeeven heeft, welke door Nierenberg en Jonston is nagetekend; maar Clusius hadt het dier niet gezien; hy hadt 'er alleenlyk eene afgezette afbeelding van, welke hy zelfs zegt door zyn fehilder te hebben laaten verbeteren: ik maak deze aanmerking om reden te geeven van eene twyfeling, die my gegrond voorkomt, naamlyk dat die vlokhair, die aan 't eind van den ftaart is, wel een byvoegzel van den fehilder of tekenaar kan zyn: van alle de ftaart-aapen, die ons bekend zyn, is 'er geen dan de fagoin marikina of kleineleeuw die een vlok hair aan 't eind van den ftaart heeft, en nog is dat niet zeer duidelyk; deze vlok hair dan, diemy herfTenfchimmig voorkomt, in de afbeelding van Clusius wegneemende, zal die aap onze malbrouck zyn. Faunus. Linn. Syfl. Nat. Ed. X. pag. 26. ,, (**■) Chineefche - muts, naam welken men aan deze foort van guenon of lange-ftaart-aap ge* seeven heeft, om dat zyn hair op den kruin van den kop in de gedaante van een kalot of plat. te bonnet of muts gefchikt is, zo als de chineezen draagen.  m DE NATUURLYKE HISTORIE , • r u .,<■« „;«* de eenige foorten of ralfen van aapen, welken men in chmeefche-mnts niet en zo talryk, dat zy Reiziger, eenigen aap te d°od?'Vde inwooners in de fteden zo wel als de landlieden yerphgt 2? 3S AffiïSi hen te beletten in hunne huizen te dringen.  VAN DEN MALBROUCK, enz. 145 in oneelooflyken getale; zy komen met geheele benden in de ftad; zy " dringen ter aller uure en met alle vrypoftigheid in de huizen, zo dat zy, " die eetvvaaren, en byzonderlyk vrugten, groentens, enz. verkoopen, " moeite genoeg hebben om die voor hunne aanvallen te bevvaaren." Daar zvn te Amadabad, hoofdftad van Guzaratte, twee of drie Dier-hofpitalen, waarin men verminkte, ziekelyke of zelfs gezonde aapen onderhoudt , zo zv daar willen blyven. Tweemaal ter weeke begeeven de aapen uit de nabuurfchap zig, uit hun zeiven, allen te zamen op ftraat, en klimmen vervolgens op de huizen, die elk eene kleine terras hebben, alwaar men gednurende de groote hitte gaat liggen: men draagt wel zorg van daar op die da^en ryft, gierft, fuikerriet, zo het in de tyd is, en anderen dergelyken voorraad te leggen; want by aldien het gebeurde dat de aapen daar mets vonden, zouden zy niet miffen de pannen, daar het overig gedeelte van het huis mede gedekt is, te breeken,en het geheele dak in wanorde te brengen Zy eeten niets zonder het vooraf wel te rieken, en na dat zy zig wel verzadigd hebben, vullen zy de zakken hunner wangen met voorraad voor den volgenden dag. De vogels kunnen niet wel op de boomen nefte en in ftreeken, daar veel aapen zyn, want zy miffen niet de nelten te verdelgen , en de eijers ter aarde te werpen (c). ■ De gedugtfte vyanden voor de aapen zyn met de tyger, noch de andere woefte dieren, want zy ontvlugten hen ligtlyk door hunne vaardigheid, en door hunne verkiezing om hun verblyf op de boomen te houden, daar de Hangen alleen hen genaaken kunnen en weeten te verraffen. „ De aapen , zegt een Reisberchryver, zyn in het bezit en meefters derboiTchen; " want daar zyn geene tygers of leeuwen , die hun den grond betwis" ten; zy hebben niets te vreezen dan de Hangen, die hun nagt en dag " beloeren en bekrygen: daar zyn 'er van eene verbaazende grootte, die " met één flok een aap inzwelgen; andere minder groot en vaardiger, gaan hen op de boomen opzoeken.... zy befpicdcn den tyd wanneer zy te flaaoen liggen, enz,. (^). *' "F Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De malbrouck heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; de ftaart is tennaaftenby zo lang als de kop en het lighaam te zamen genomen; de ooo-leeden zyn vleefchkleurig, het gelaat graauw en afchkleung, de oogen £root& de fnuit breed en opgezet, de ooren groot, dun en vleefchkleurig. Hv heeft een band van graauw hair gelyk de mone, maar voor het overige is de kleur van zyn hair eenvormig, te weeten geel - bruin op de bovenfte, en graauw-geelagtig op de onderfte deelen des hghaams; hy gaat Cc\ Zie de Reizen van de la Boulaije lr Gouz.pag. 253. Thevenot. torn. III.pag.20. Lt Voiage de Gemelli CaRRERI. Tom. V. pag. 164. Le Recueil des Voyagesqui ont fervi Ltètabliffement de la Compagnie des Indes Oriënt aks. Tom. VII. pag. 36. Le Voyage d'Ou'ent du P. Philippk. pag. 312- en le Voyage de TAVfiRNiER. Tom. UI. pag. 64. Cd) Defcription hiftorique de Macacar, pag. 51. XIV Deel. T  H6 DE NATUURLYKE HISTORIE op vier voeten, en hy is omtrent anderhalf voet lang van het eind van den fnuit tot aan den oorfprong van den ftaart De chineefche-muts fchynt eene verfcheidenheid van den malbrouck te zvn • hy verfchilt 'er van voor zo verre zyn hair op den kruin des hoofds in de gedaante van een kalot of platte muts gefcmkt is en zyn ftaart meer lengte 'heeft naar evenredigheid van t lighaam. De wyfjes in deze raffen hebben, gelyk de vrouwen, haare gezette vloei: jingen.   <7>/, XXIX 7Z™,.xiv—. — JÈÊ^^^mr^m^m^JW^m    BESCHRYVING VAN DEN MALBROUCK. H7 BESCHRTV1NG VAN DEN MALBROUCK. De malbrouck is rondom de oogen, aan den nM« aL v afchgraauwe kleur, en heeft de oogleden^vl efchklu^^T groot, de punt van den neus kort en nlat din rS^r gJ de oogen kende; daar zyn eenige lang/enzwartehaii™" ^0Q\dlkren vooruitfteebraauwen, op de wangen erioo delnPr, plaatfe Van de wenk' van eene%oo^gtiee &S^!;Ppen' de ^oren zyn groot, dun, en De kruin en het agterfte van den kon d^ 1 rug, de fchouders, deë buitenkant vaa Ten tli en Z P ^ hals' de van de zyden van het lighaam van een wvfle(hxxrY\°l werp voor deze befchryving gediend heeft, waren van elnê £ t0t 0nder; en zwart gemengd, om dat elk hair beurtel ngS leI en f " Van §eeI den alle eene afchgraauwe kleur aan den 3 ëhft 2 Zvva» zy hadby de wenkbraauwen in de gedaante van een Khe£,voorho°fd was graauw voorhoofd van de mone, en S^voS JfdS l?™^ * op de keel, op den binnenkant w^^J^^f^* °P de wan§en> borft op den buik, op den binnenkant van deTe en fe00™* °P de onderkant van den ftaart- de buitenkanr,1a J et been' en °P den been, het bovenft van'deI voeten toK ^deT*^' dedye' £" het hadden eene afchgraauwe en zwartagt ge k]ee"/nef bovenI^nt ^n den ftaart geel gemengd. De lengte van de SS h- °P eemge P!aat^n met zooien haddln eene Sfff^r/05^ de voeteen gootje gevon^n D^ftfaVÏ^'-S Z*£ glü^^hï? f^ï* denzelven bedekte, hadt weinig lengte. fi^ieei, en het hair, dat Lengteen het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeren v™*™' doüaen' 'J™* het eind van den fmoel tot aan den aars scweeten, van Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tót aanhetagter- f' 6' Omtrek van het eind van den fmoel ' °- 4- o. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten ' °' 5- o. Omtrek van de opening van den bek * °> 6. q. Afftand tulfchen de neusgaten * °« 2. 4 * h?0«ïffChen .h6t eiDd VaQ deD fm°'d en dcn 'voorfte° hoek van°' °' *L Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ' °* *' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen « l' 8' Opening van het oog 4 "Hueren o. 0- 'y"*". Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader o' f' 2' Hoogte van de punt af tot aan het Jongenzakje o Middellyn van de groote flagader, van "buiten naar buiten gemeeten o o l'i Lengte van de tong . . b'-'ui.i.i.i.u y. o. 21. Lehe?eindn Sedeeke > va° hct hompje af tot aan °' ?' 5' Breedte van de tong , °« o. 7. 1 engte der voorhcrifenen . °* °* 7- Breedte . * • °- 2. 4. Dikte . . . \ " ' o. a. 2. Lengte van de agterhcrlfenen * °' °' Iri' Breedte . • • o. o. 9. Dikte . . .".'.* * • o- J. ö. Lengte vnn hrr. roedehnofdie °" °" ö* Omtrek . . . * o. o. n. Omtrek van het uitwafch . * • °- o. n. Lengte der roede van de vmeenfplyting"der fpo'nsagtige li?- °* '* U haamen tot aan de inplanting van de voorhuid Omtrek . . . ' • O. 2, 2. Lengte der zaadballen , * • o. o. 10. Breedte . * '' • °. J. O. Dikte . * • O. o. lo. Breedte van den opperbal " ' °' °' 7* Dikte ' o- o. 4. Lengte der afvoerende vaten " • o. o. a. Middellyn in het grootft gedeelte van hunne uitgeftrektheid « n 5 Groote omtrek van de pisblaas . s^wouuew o. o. 0% Kleine omtrek . • I. O. o. Omtrek van de pisbuis * »• O. Lengce van de zaadblaasies *..•,-" „ °' 9' Dikte . . * . * * °- o. ö. Lengte van de voorlhnders * °* °- 3Breedte . ••0.0.0'. Dikte . . * • o. o. 6. Afltand tulfchen den aars en de klink * °' °' 3*« Lengte van de klink , * ' * °* o. 6. Lengte van de feheede ' * °" °- 4. Omtrek . . • • °- I. J. Groote omtrek van de pisblaas ' ' * °' ** 3» Kleine omtrek . • • °. , S. 6"# Lengte van de pisbuis ' ' • °* G' 9. Omtrek . ' » • o. o. g. Lengte van den hals en het lichaam der lyfmoeder " 1' °* 4. Omtrek van derzelver lighaam °* *• 2. Öi:*5SS,'**,***f' • o- l i Breedte , o. o. 4i Dikte ..-.'* * °. o. 2. 4 °' °. m  ' DE NATUURLYKE HISTORIE Het geraamte van den malbrouck heeft veel overeenkomft met het geraamtelan de mone (*); daar zyn egter ook verfchillen die groot genoeg zvn om te bewyzen dat deze twee Vren van verfchillende foorten zyn. De Sgenlyke neusbeenderen van den malbrouck zyn meer opgeheven; de opeSfg oer neusgaten is nader by de oogputten; het fchouderblad is van %a\f^n^ in den en twaalf ribben aan ellce 7vE agt walden vier valfche; het borftbeen beftaat mt zeven beendeSn 'de eeSe ribben geleeden zig met het voorft gedeelte van het eerfte been de geleeding der tweede ribben is tuffchen het eerfte en het tweede S' die der derde ribben is tuffchen het tweede en derde been; en dus vervólgens tot de zevende en agtfte ribben, die zig tuffchen het zesde en ^ ftSeiris'Seer ^Z!tn^ van de ellepyp verwyderd dan A^tn de mone; de valfche wervelbeenderen van den ftaart van het ttZte van den malbrouck, dat tot onderwerp voor deze befchryving k^^^tTlS^^^orhand, het eerfte der overtalUge^ brend^? ontbrak; de voorvoet beftondt flegts uit zeven been- ueicij.. voeten, üuimen, lyiicu. Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenderen af tot aan het agterhoofd . . • • " ó' 2i ne grootfte breedte van den kop . . . Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorft eind af tot aan deS aiprftenranH van het knokkelswyze uitfteekzel • , °' 2' 3- rvkre van het voorft gededrp. van het been van het bovenft kaak- u . . • « • O. O. II' « A^,. van het'bovenft kaakbeen ter plaatrc ... ^ landstanden o. o. n. Afftand SehenToogputten en de opening der neusgaten o. o. 4. Lengte van die opening . • ' . * o'. o'. ij. B?eedte op de breedlte plaats . ...... . 0. o l- Breedte van de oogputten 0• £ I0|; Meefte van hebbekken * i' / • £ £ 3*- ?enwe van de langfte wervelbeenderen van den ftaart . o. 1. 3. LeSfte van het fchouderblad • • °' J. Lengte van het fchouderbeen * • '04' 2J- Lengte van de ellepyp . • • • • 0' i 9. Lengte van het ftraalbeen . . • • • °' 4. 8. Lengte van het dyebeen . . °- J • Lengte van het fcheenbeen ♦ *• O) Zie Wer agter de befchryving van het geraamte van de mone.  BESCHRYVING VAN DEN MALBROUCK. 153 XIV Deel. V , . , voeten, duimen, lynen. Lengte van het kuitbeen . . , o. 4, o Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is o. o. 6f. Lengte van hec derde been van de nahand, dat het Iangft is . o. 1. j. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het kortft is o. o* 10L Lengte van het derde, dat het Iangft is . . o. 1. 4.* Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. of. Lengte van den tweeden regel . •.0.0. 2." Lengte van den eerften regel van den derden vinger « o. o. 8. Lengte van den tweeden regel . . . o. o. j. Lengte van den derden . . . o. o. 3. Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten . o. o. y. Lengte van den tweeden regel . . . o. o. 3. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 91. Lengte van den tweeden regel - . . o. o. 5. Lengte van den derden . % • • . 0. 0,31.  I54 DE NATUURLYKE HISTORIE B ESCHRYFING FAN DE CHINEESCHE-MUTS. Wy hebben dat dier (PI. XXX) den naam van chineefchemuts gegeeven, om dat het boven op zyn kop lange hairen heeft, die van het middenpunt naar alle de punten des omtreks loopen, en om dat die hairen eene foort van kapzel maaken, dat naar een kalot of muts gelykt, die by de chineefen in gebruik is. Men heeft gemeend dat de lengte en rigting van de hairen van den kop van het- dier, van welk wy fpreeken, genoeg waren om het als eene byzondere foort te kenmerken; maar wat de lengte der hairen belangt, zo fchynt het my toe dat dat kenmerk den macaque en de aigrette gemeen is; de een heeft boven op zynen kop eén toupet van lange hairen, die eene foort van kam maaken; de andere heeft ook een toupet op het voorhoofd, dat haar als gehoornd doet fchynen. Wat de rigting van dat lang hair van den kop betreft, deze zou ook tennaaftenby eveneens zyn by den macaque, de aigrette, en de chineefche-muts, als men de hairen van den toupet der twee eerfte agterover leidde om dezelve de gedaante van een kalot of muts te geeven. Onderftellen wy, gelyk 'er alle reden is om te gelooven, dat de drie dieren, van welke wy hier fpreeken, lange hairen op het voorhoofd en boven op den kop hebben; als men dan die van het voorhoofd kort en die van de kruin van den kop in hun geheel laat, zal 'er niet meer dan een kam als by den macaque overblyven; als men integendeel die van het voorhoofd laatftaan, na die van de kruin van den knp gedeeltelyk afgefneeden te hebben, zo zal de toupet van het voorhoofd de gedaante van PCne kuif hebben , als by het dier dat naar dezelve aigrette genoemd is; als mén ju c\pvp lange hairen rnndnm den kop omlegt, zal men 'er eene muts van maaken als by het dier van welk wy fpreeken; deze verfchillende fchikkingen kunnen by geval komen, gelyk het ook maar al te dikwils gebeurt dat men de voorwerpen der Natuurlyke Hiftorie vermaakt om dezelve te verkoopen of om ze wonderlyker te doen fchynen. Het dier, de chineefche-muts genaamd, fchynt door zyne uitwendige kenmerken van dezelfde foort te zyn als de macaque en de aigrette; het verfchilt in kleur van hair niet van dezelve als door tinten, die by individus van dezelfde foort verfcheidenheid onderworpen kunnen weezen; het was kleiner dan de twee andere, maar het was ook zeer jong, en men zal uit de afmeetingen, in de volgende tafel opgegeeven, zien, dat het tennaaftenby dezelfde evenredigheden hadt. voeten, duimen, lynen Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den fmoel af tot aan den aars . i. o. o. Lengte van den kop, van het eind van den fmoel af tot aan het agterhoofd . • . . . o. 3. iq.  BESCHRYVING VAN DE CHINEESCHE - MUTS. ffy V 2 Omtrek van het eind van den fmoel . . . v°eten' duimen' ]^sa' Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten " o' Omtrek van de opening van den bek . , o a' °' Afftand tuffchen de neusgaten . . • o* o Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek ' ' 2' van het oog . Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . " 0' , ?/ Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o' r>' l' Opening van het oog . o' Afftand tuffchen de voorfte hoeken der 'oogen . o' o & Omtrek van den kop tuffchen de oogen en ooren o' r « Lengte der ooren . . o Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten * . o* i «' Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten . o.' e' «' Lengte van den hals . X Omtrek . . --0.1.9. Omtrek van het lighaam agter de Voorfte pooten gemeeten o.' o.' ?' Omtrek op de dikfte plaats . . o « Omtrek voor de agterfte pooten ; q 9j ' Lengte van den ftomp van den ftaart . %' Omtrek aan deszelfs begin . . °* Ledfrehlnd ^ VOOra™» van den ellebo°g ^ tot aan de geleeding °* 3' °* Omtrek van die geleeding ' ' o'^' I0" Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen ' . o' 2 2* Lengte van het been van de knie tot aan de hiel o' V ,„ Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen ' o' 3 9 Het geraamte van het dier, van welk wy handen, neen veel overeenkomft met dat van den macaque; deze twee geraamten met aandagt verp-eJykendp, hPh iv .«*« «fe r^g^jc verfchillen waargenomen De kruin van den kop en het agterhoofd van de* chineefche-muts zvn rneer verheven dikker en ronder; daar zyn geene beenagtige ribbedes S het agterhoofd; de jukbeensboog is minder naar boven gekromd ; detïkkerï yan het onderft kaakbeen zyn veel langer; het fchouderblad is van eeïver? fchillend maakzel; het eerfte been van den agtervoet is niet dikker dan de andere; voor het overige verfchillen de twee geraamten weinig van e" kanderen; de valfche wervelbeenderen van den ftaart van het geraamte van de chineefche-muts waren vier-en-twintig in o-etaI Daar waren maar tien beenderen in de voorhand, het eerfte der overtallige beenderen ontbrak. De voorvoet beftondt flegts uit zeven beenderen.  i56 DE NATUURLYKE HISTORIE Wy hebben twee individus ( PI. XXXII en XXXIII) van deze foort van guenons, of lange-ftaart-aapen gehad; beiden waren zy ons gegeeven onder den naam van malabaarfche aapen : het valt gemaklyk hen door een zeer zigtbaar kenmerk van alle anderen te onderfcheiden. De mangabeys hebben de oogleeden naakt en van eene treffend witte kleur; zy hebben den fnuit ook grooter, breeder, en meer verlengd,• en eene uitfpringende wrong om de oogen. Zy verfchillen in kleuren; de eene (PI. XXXII) hebben het hair van den kop zwart, dat van den hals en van net onderfte des lighaams vaal-bruin, en den buik wit; de andere (PI. XXXIII) hebben het op den kop en het lighaam helder; en zy verfchillen inzonderheid van de eerften door een breeden halsband van wit hair, die hunnen hals en wangen omvangt; beiden draagen zy den ftaart verheven, en hebben lang en gevuld hair; zy zyn van het zelfde land als de vari, en dewyl zy naar denzelven gelyken in de verlenging van den fnuit, in de lengte van den ftaart, in de wyze van denzelven te draagen, en in de verfcheidenheden van de kleur des hairs, fchynen zy my toe eene fchaduwing tuffchen de makis en de guenons te maaken. Onderfcheidende kenmerken van deze foorU De mangabey heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; de ftaart is zo lang als de kop en het lighaam te zamen genomen; hy heeft een vooruitftekende wrong rnndom de oogen, en het bovenfte ooglid is treffend wit ; zyn fnuit is dik en langj »yne winkbraauwen beftaan uit een ftyf en opftaand hair; zyne ooren zyn zwan. u^c, ï,,;, ,„„ rlp ho- venfte deelen des lighaams is bruin, en dat der onderfte deelen is graauw. Daar zyn verfcheidenheden in deze foort: de eene zyn van eene eenpaarige kleur, terwyl de anderen een kring van wit hair, in de gedaante van halsband om den hals, en in de gedaante van baard om de wangen hebben. Zy gaan op vier beenen, en zy zyn tennaaftenby anderhalf voet lang van het eind van den fnuit tot aan den oorfprong van den ftaart. De wyfjes van deze foorten hebben haare gezette vloeijingen. (*) Mangabey, naam welken wy by voorraad aan dit dier geeven, tot dat men zyn regten naam weete. Dewyl het op Madagaskar, in de nabuurige landen van Mangabey gevonden wordt, zal deze benaaming den Reizigers die gelegenheid hebben om dezen aap te zien, en (ltundfchap te bekomen wegens den naam dien hy in zyn geboorteland voert, het denkbeeld en de verpligting daarvan herinneren. jEthiops fimia caudata imberbis, vertice pilis arreclis lunulaque frontis albis.... corpus fulcum, lubtus album, cauda recla, fubtus alba ; fupercilia fiu lunula alba, transverfapalpebra luperior nuda, alba, aures acutiulcula. Linnjeus. Syfl. Nat. Ed. X. pag. 28. DE MANGABEY (*).   x,e Mangabey.  Mangabey a. collier blanc .   BESCHRYVING VAN DEN MANGABEY. m BES CHRTFING FAN DEN MANGAB ET. De fmoel van den mangabey (PI. XXXII), is dik en langwerpig; de omtrek der oogen is voormtfteekende als een wrong, en het bovenft ooglid is wit. Het grootft gedeelte van het aangczigt, en het hair van den kop, is zwart, het geen het wit van het ooglid zeer doet uitkomen; het heeft de gedaante van eene halve maan als het oog open is. De ooren zyn van hair ontbloot, zwart, zonder rand, en een weinig met het eind naar agteren gevnmvpn ; her hair van hrt gronrfl- SPrWl«-*> van het lyf is lang en zwartagtig afchgraauw van kleur, met eene ligte tint vaal op dL kop • maar de keel, de borft, de buik, en de binnenkant der pooten zyn helder afchgraauw, en de einden der pooten, van den voorarm en de hiel af tot aan het eind der vingeren, hebben eene zwarte kleur; de ftaart is lang het dier draagt hem gewoonlyk naar boven omgevouwen, en naar vooren °-eft rekt evenwydig met het lighaam. Het heeft naakte billen, platte nagelen en cie emden der vingeren zeer dik, voornaamlyk het eind des duims Daar zyn eenige dikke hairen aan wederzyde van den fmoel, en die, die beneden aan het voorhoofd boven den neus en oogen zyn, zyn vaft en recrtoD ftaande. ö e Lengte van het geheele lighaam, in eene regte lyn gemeeten, van'0"'"' duimen' 'yneiU het eind van den fmoel tot aan den aars . \ a k Hoogte van het voorfte ftel . . i' i* uumien, lynen» Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . ■ °- °' TWelfde omtrek voor de agterfte pooten . o. b. o. Hoogte?evan het onderft vaa den buik boven den grond, onder q ^ ^ de buikzyden . . • • o' o' o! Dezelfde hoogte onder de borft ^ Lengte van den ftomp van den ftaart • , 040 der hand • - • '026. De mangabey, die tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving der inwendTge za'tVdeelen, was een wyfje; het verfchilde met van het mann^eTie naai het welk de hier voorgaande befchryving van de uitwendige Seeien gedaan is, als daarin, dat zy geene yaale tint op den kop hadt ; dat de wi te boogen der oogleeden niet van een fehoon wit waren; oat het eind van den duim des voorlten voets niet dikker was dan dat van de andere vmSren en dat dit wyfje, eindelyk, op den kop een bosje regtop Maande geren, en ua j j , voorh0ofd tot aan het agterhoofd uitftrekte; a^^ScïSi lengte, en dat, het welk daar naaft ftondt was zeei kort; maar mogelyk was het afgefneeden geweeft om eene foort In fZ te maaken en het dier een zonderling voorkomen te geeven; iet had^é^en voet! zes en een halven duimen lengte, van het eind van den fmoel tot aan den aars; het woog tien ponden. Het netvlies was zeer dun, en ftrekte zig uit tot aan de fchaamftreek. De twaalfvingerigedarm vouwde zig naar binnen om by den portier in de hovenbuikftreek; de nugteredarm maakte zyne omwentelingen in de ravelfceek ir^ df-g- BJ& en ï, w.nhnfkftreek; die m -nigevelitieek, in o & j vooren naai agteren, en m de na- Ln van de regter naar de linker zyde ih die ftreek; de kronkeldarm ftrekePzi naïr vloren uit in de regter zyde; hep van de regter naar de linker zvde aster de maag, en maakte eenige omwentehngen in de linker zyde; af was hy naar vooren omgebogen m de Imkerblukzyde voor dat hy zig in den regtendarm voegde, die zig fchuinfch van de linker zyde af tot *%tViS(pf XXÉ1F, fe. .1) was groot, en de blindezak (J) hadt eene „Se d^^iS^ge^i* deel (B C) van het regter gedeelte, dat Ster den Lek (B) is, kort, en hadt eene kleine middellyn : eene der zyden (D) was veel bolronder dan de andere O). De dunne darmen hadden alle byna eene zelfde dikte, behalven de omge-    BESCHRYVING VAN DEN MANGABEY. iS9 bogen darm (JB, PI. XXXWfig. 2), die kleiner was by den blindendarmdie darm (CD) was kort, diK, en van eene kegelvormige gedaante de kronkeldarm hadt aan zyn begin (E) minder dikte dan de blindedarm' en wierdt hoe langer hoe kleiner tot aan de plaats, alwaar hy zig aan den regtendarm voegde die niet dikker was dan de kronkeldarm, behalven aan den aars, alwaar hy een weinig dikker was. Daar waren op den blindendarm dnepeesagtige banden, die zig langs den kronkeldarm en den renendarm tot aan den aars verlengden. i $ ■ De lever ftrekte zig zo veel naar de linker als naar de regter zyde uit zy hadt .vier groote kwabben, de grootfte was agter het midden van hec middenrif geplaatft, en in twee ongelyke deelen Verdeeld door eeneHeine infnyding m welke de fchoorband liep; het galblaasje was omkorft Inhei regter gedeeke van die kwabbe, die meer dan tweemaal zo groot was al de andere; daar was eene kwabbe ter regter en eene ter linker zydT die byna even groot waren, en kleiner dan de middenfte kwabbe> dlTwJPn aan den wortel van het regter gedeeke van de lever twSkwabbetjes die met geheel van eikanderen gefcheiden waren; dat ingewand hadt van buiten en van binnen eene bleek-roode kleur; het woog vier oneen en drie drachmen; het galblaasje was zeer groot. De milt hadt drie kanten haar onderft gedeelte was zeer breed, en maakte het grondftuk van eenen langwerpigen driehoek, welkers top aan het bovenft eind was ; dat ingewand hadt eene roodagtige bruine kleur, van binnen donkerer dan van buiten; het woog één drachmen De linker nier was een vierde van haare lengte verder naar vooren dan de regter; zy hadden beiden weinig indrukzel vuuien aan Het alvleefch was vaft van zelfftandigheid , en liep van de milt tot aan In halk "SenSe tegen k£n h£t naar agteren omkromde als De regter long hadt vier kwabben, van welke drie agter eikanderen ™ fchaard ftonden, de vierde was by den bodem van het hart SaTT waren flegts twee kwabben in dekker long, ma^de vofrK.* bZ verdeeld m twee deelen door eene diepe uitranding y a Het hart was kort en puntig ; daar kwamen maar twee takken uit de boet van de groote flagader maar de regter tak was onderverdeeld in drie tak ken, op eenen halven duim afftand van zyn beo-in De tong was breed, dik , met witte korreltjes bezaaid, en met zeer kleine tepeltjes bedekt; daar waren op het agterft gedeelte vier kelkkmSn oo eene dwarfche lyn agter eikanderen gefchaard, en nog eene zeer gi-oote drie lynen meer naar agteren geplaatft, op het midden van de ton, P ' De rand van het ftrotklapje was uitgerand; het verhemekè hadt negen dwarfche groeven, welker randen niet veel verheven waren en in het den hunner lengte afgebroken, zy maakten elk twee™lroSh"d4 ™w vooren, en eene punt naar agteren, ter plaatfe der afbreeking de voorherflenen waren groot en byna rond , zy bedekten de agterherflênengeheellyk; derzelver boezemagtigheid en groeve geleeken naar die van deSeefte  i6b DE NATUURLYKE HISTORIE andere dieren; de voorherflenen woogen twee oneen, zes drachmen; en de agterherflênen drie drachmen en vier-en-twintig greinen. &Het mannetje, dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving van de teeldeelen, verfchilde niet van dat welks uitwendige deelen reeds befchreeven zyn, als daarin dat het eind van den duim van de voorfte voeten naar evenredigheid niet dikker was dan dat der vingeren; het woog twaalt ponden; deszelfs lengte was van één voet agt duimen, van het eind van den fmoel tot aan den aars. . , Daar was geen balzak; de linker zaadbal was agter onder het vel van de fchaamftreek naait de roede geplaatft, en de ander onder den boog van de fpieren van den onderbuik. . « ... . , nnt, Het roedehoofdje eindigde in een uitwafch, m welks midden zig de opening van de pisbuis bevondt, die onder een langwerpig beentje liep, dat met het dunft eind aan het uitwafch vaft was, en alleen de voorftehelitvan het roedehoofdje beflocg, de pisblaas was nicL ia naai öcneei._ De zaadballen waren zeer klein, en de zaadblaasjes nog kleiner; de band van den opperbal en de voorftanders hadden egter een vry grooten omtrek; de voorftanders waren van eikanderen gefcheiden naar den kant van de roede; de zaadblaasjes waren zeer langwerpig. ,.„,,- -.'(, r ( Het" wyfje, dat reeds tot onderwerp voor de befchryving van de ingewanden gediend heeft, hadt twee tepels op de borft, aan elke zyde eene; de klink was groot, en op zeven lynen afftands van het hoofdje des kittelaars geplaatft; dat hoofdje eindigde in eene foort van uitwafch als dat van de roede van het mannetje, het hadt vyf lynen lengte; deszelfs voorhuid was ook zeergroot, en naar buiten uitfteekende, delengte van agt lynen; daar waren eenige rimpels, die men niet zeer duidelyk zien kon, op debinnenfte wanden (AB, Pi. XXXV) van de feheede; de opening (C) van de pisbuis was op vier lynen afftands van den rand vau de klink, en op een duim afftands van het hoofdje van den kittelaar; de pisblaas (D) hadt de gedaante van een peer, zy was wat plat van boven en van onderen; de feheede hadt veel meer omtrek op den bodem dan in het overige van haare uitgeftrektheid, zy maakte aan wederzyde van den bodem eene zeer_duid Ivke verdikking; de opening (E) van de lyfmoeder (F) ftak in de feheede uit in de gedaante van een zeeltenbek, als by de vrouwen ; de baarmoeder hadt ook veel gelykenis naar die van een jong meisje, in haare gedaante, want zy hadt geene hoornen. De trompetten vormden boezemagtigheden op de randen van het pavillioen , dat groot was; de zaadballen (G G) waren puntig aan een hunner einden, het ander hadt veel grooter breedte, derzelver kleur was roodagtig van buiten: men zag van binnen kleine roodagtige en geelagtige korreltjes, en witte die nog kleiner waren, welke men niet befpeurde dan met het vergrootglas, dit waren ongetwyfeld de lymphatieke blaasjes, daar waren ook groote, die zeer doorfchynende waren. Ik heb op PI, XXXV den aars (H) en een gedeelte (IK) van den regtendarm laaten afbeelden. Lengte    BESCHRYVING VAN DEN MANGABEY. 161 voeten, duimen, lynen. Lengte van de dunne darmen, van den portier ar tot aan den blindendarm . . . . . 5. io o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm . . o. 3. 3. Omtrek van den nugterendarm . . . o. 2. p. Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen . o. 2. p. Omtrek van den omgebogendarm op de dunfte plaatfen . o. 1. p. Lengte van den blindendarm . . . . 2. o. p. Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats . o. 7. 4. Omtrek van den blindendarm op de dunfte plaats . o. 3. 6. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen , o. 6. 2. Omtrek van den kronkeldarm op de dunfte plaatfen . o. 2. 7. Omtrek van den regtendarm by den kronüeldarm . o. 2. 7. Omtrek van den regtendarm by den aars . . o. 3. o. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te zamen . 2. 10. o. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . 8. 8. o. Groote omtrek van de maas . . . I. 4. 2. Kleine omtrek . . . . . 1.1, 0. Lengte van de kleine kromte, van den hoek af welke het regter gedeelte maakt, tot aan den flokdarm , , . o. 1. 5. Diepte van den grooten blinden zak . . o. 2. 9.' Omtrek van den flokdarm . . . . o. 1. 6. Omtrek van den portier . . . o. 2. o. Lengte van de lever . . . . % o. 3. 4. Breedte . . . . . o. 4. 8. Derzelver grootfte dikte . . . . .0.0.11. Lengte van het galblaasje . . . . o. 1. 9. Deszelfs grootfte middellyn .... 0.0*, g. Lengte van de milt . . . . , o. 1! 9' Breedte van het onderft eind . . . o. o.' 10! Breedte van het bovenft elna . . . co.»' Dikte in het midden ..... o. o' ol Dikte van het alvleefch .... 0.0' ai Lengte der nieren . . . . o. 1.' 10!' Breedte • o. 1. o' Dikte . . . . . . . o. o. 6.' Lengte van het peesagtig middenpunt, van de holle ader af tot aan de punt . . , • o. 1. 2 Breedte . . . . . . * o. 2." 1' Omtrek van den bodem van het hart . . o. 4'. 9* Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader o'. 1' 10 Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . o. 1. 5." Middellyn van de groote flagader, van buiten naar buiten gemeeten o. o. %t Lengte van de tong . . . m o. 2. ? Lengte van het voorft gedeelte, van het toompje af tot aan het eind . . . ... o. o. 8 Breedte van de tong . , , _ o. o. ir" lengte van de groote herflenen . o 2' 6 Breedte . . . . . . o. 2." a ' Dikte o. 1. t Lengte van de kleine herflenen . . . 0.0. ii Breedte . . . , 0 / ' XIV Deel. X  ,Ö2 DE NATUURLYKE HISTORIE. voeten, duimen, lynen. . . , O. O. 10. Dikte oom Lengte van het roedehoofdje • • • . © o 61 Omtrek . . • • : ' ' ' Omtrek van het uitwalcn • . • , _ • .. w * Lengte der roede van de vanSenfplyting der fponsagüge hg- haamen af, tot aan de inplanting van de voorhuid . . o. i. II, Omtrek •'•„■.«• * * * * o" o 6" Lengte van de zaadballen . • • • o o' v" Breedte . ' * o. o. 3}. Dikte . ♦ • . • ' o 6 7 Lenate van de afvoerende vaten . , ■; • °« Middellyn in het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid o. o. Of. Lengte van de zaadblaasjes . . • • °. 1. 4; Breedte ...... °' °/ £ Dikte . . • • " • * 008 Lengte van de voorftanders • • °* Q' ' Breedte 0" Q"# A Dikte . • ,*.,.,* n n » Afftand tuffchen den aars en de klink . . ft 006 Lengte van de klink . . • • • ' ' * Lengte van de feheede . . • ' 02' 6 Omtrek . V ,, * * t* o.' 6 Groote omtrek van de pisblaas . *• «* Kleine omtrek . . • • o' 1" 1 Lengte van de pisbuis . • . \ • »• ^ £ Lengt? van den hals én het lighaam der lyfmoeder • o. I. 6. Omtrek van het lighaam dezelve • • , °* * Afftand in eene regte lyn tuffchen de zaadballen en de lyfmoeder o. o. 3. Leng?e van de kromme lyn, welke de trompt doorloopt . o. 1. 3. Lengte van de zaadballen ... • o' o «»* Breedte . 0*0! 1Ï' Dikte "-ii. 7o veel het geraamte van de chineefche-muts naar dat van den macaque «relvkt, zo zeer gelykt ook het geraamte van den mangabey naar dat van den natas met den zwarten band; het geraamte van den mangabey verfchilt eeter van dat van den patas met den zwarten band, daarin, dat het agterhoofd meer verheven is met zyn bovenft gedeelte en ronder ; de bovenfte rmden van de oogputten en het gedeelte van het voorhoofdsbeen, dat dezelve vaneen fcheidt, hebben minder dikte en vooruitfteekmg; de eigenlvke neusbeenderen zyn fmaller, en de neus heeft gevolglyk zo veel breedte niet; het fchouderblad is van eene andere gedaante, en meer gelykende naar die van een driehoek; het been van den bovenarm is minder gekromd: het dyebeen is een weinig langer dan het fcheenbeen, terwyl die twee beenderen tennaaftenby van dezelfde lengte zyn in den patas met den zwarten band. Daar zyn twee-en-twintig valfche wervelbeenderen m den ftaart; het borftbeen was niet geheel in het geraamte van den mangabey, dat tot  BESCHRYVING VAN DEN MANGABEY. ^ dafde ^rSgiïïZEïtë "Shdd « L hne?eaglSh^3a!0P, .hCt eiDd der kaakbee°deren af tot aan ^ dW'men' **■ Grootfte breedte van den'kop * * * °* 4« liLengte van het onderft kaakbeen , va'n zvn Voorft «'nH °' 2' 7* aan den agterrten rand „,„ het knokEwVze uftfteekzcl „ Êns V ^ 2' IO' Breedte van het bovenft kaakbe'en ter nlaaffa * j o. 2. o. Afftand tuflchen de ^^S^^I^o^^Z^^ ? * * Lengte van die opening . r ö ucusgacen . o. o. 51. Breedte . . . * * * o. o. 8i. Lengte van de eigenlyke neusbe'enderen " °* °' SBreedte op de breedfte plaats . «0.0. iof. Breedte van de oogputten . • • o. o. 3. Hoogte . • t o. o. Breedte van het bekken # " • °- o. 91. Hoogte . .'• • o. 1. Lengte van de langfte valfche" vvervp]riP,»n,w „ * j °- 2- o. Lengte van het fcffouderblad vvervflbeendere° van den ftaart o. 1. j. Lengte van hec fchouderbeen * °' 7. Lengte van de ellepyp , o. 4, 9. Lengte van het ftraalbeen . °' ƒ. j. Lengte van het dyebeen , # * • °- 4. n. Lengte van het fcheenbeen * « o. 0". 0, Lengte van hec kuitbeen . * * • °- J. 10. Lengte van het eerfte been van de nahand 'ja* % ' n. ■ °' 5- J. Lengte van hec derde been van:dc^nahand dar ^ ' °' °- »ï- Lenf te van het eerfte been van den agtervoet da? Ll^f.a ■ °' h ï Lengte van het derde been, dat hei: 3 6 0 ft 18 °' u 3- Lengte van den eerften regel van den duim ,w* n ' °' *• 9. Lengte van den tweeden dUim der voorfte voctea • o. j. Lengte van den eerften regel van den derden vinger ' °' 3«. Lengte van den tweeden «"uCU viuger . 0, 0 Lengte van den derden " *>• o. g. z r;?^861 ~<,ra *«*» ' • °: °-. ,f Lengte van den derden, * * • °- o. s. X2 ' ! o. 0. j.  164 DE NATUURLYKE HISTORIE De mangabey met den witten kraag (PI XXXIII), heeft my toegefcheenen niet vïn den mangabey, eenvoudig zo. genaamd, te verfchillen, dan in Snire tinten in de kleuren van het hair ; voornaamlyk daarin, dat hy op den hals eene foort van kraag heeft, die door witte hairen gevormd wordt: deze band verlengt zig aan beide zyden langs den hals tot aan de wangen ; daar zvn ook witagtige hairen aan het eind van den fmoel en onder het.onderft kaakbeen: deze verfchillen kunnen enkel van den ouderdom en de kunne komen, en zyn te gering om eene byzondere foort te kenmerken, men moeft waarneemingen kunnen doen omtrent de andere deelen van dit dier, om beter over zyne foort te oordeele.  VAN DEN MONE. 165 DE MONE (*). ~| \e mone (PI. XXXVI), is de gemeenfte onder de guenons of aapen met J / een langen ftaart; wy hebben hem verfcheiden jaaren lang leevende gehad; hy is benevens de magot, die aap, die zig beft naar onze lugtftretk kan fchikken; dit alleen zou genoeg zyn om te bewyzen dat hy niet oorfpronglyk is uit de heete landen van Afrika en der zuidelyke Indien; en inderdaad hy wordt in Barbarye, inArabie, inPerfie, en in de andere deelen van Afia (a), die by de ouden bekend waren, gevonden. Zy hadden hem aangeweezen onder den naam van kebos, cebus, ce-phus, wegens de verfcheidenheid zyner kleuren; hy heeft naamlyk een bruin aangezigt, met eene foort van baard, vermengd mor wit, geel, en wat zwart; het hair van het bovenfte van zyn kop en van zyn hals, \& een vermengd geel en zwart; dat van den rug een vermengd ros en zwart; de buik witagtig gelyk ook het binnenfte der dyen en beenen; het buitenfte der beenenen de voeten zwart; de ftaart donker graauw, twee kleine witte vlakken , een ter wederzyde van het begin des ftaarts; een halve maan grys hair op 't voorhoofd ; een zwarten band van de oogen tot aan de ooren, en van de ooren tot den fchouder en den arm; fommigen hebben hem nonne genaamd, by verbaftering van mone; anderen hebben hem wegens zyn gryzen baard de grysaart geheeten; maar de gemeene benaaming, waaronder de mone meeft bekend is, is die van veelkleurige aap, en die benaaming beantwoordt volmaakt aan den naam keboe7 welfcpn de Grieken hem gegeeven hadden, en die, naar de befchryving van Aristoteles, een guenon of langen-jlaart-aap met verfcheidene kleuren uitdrukt. In het algemeen zyn de guenons van eene veel zagtere geaartheid dan de baviaanen, en van een min droevig karakter dan de aapen; zy zyn tot buitenfpoorigheid toe leevendig doch zonder woeftheid, want zy worden on- (*) Mone. Mona, Monina, Mounina, is de naam der guenons of lange-ftaart-aapen, in de Moorfche, Spaanfche, en Provenciaalfche taaien.... Reperiuntur in Mauritanië filvh fimiarum varia ppecies, quorum qua caudam gerunt, Mona; dicuntur. Leon. Afric. Difcrip. Africm. vol. II. pag. 757. ■ Simii caudati barbati, qui vulgo Monichi vocantur. Prosp. Alp. Hifi. jEgypt. lib. IF. pag. 242. Nota. De naam Monkie, welke den Engelfchen aan de guenons of lange-ftaart-aapen gegeeven hebben, ftamt af van Monichi, en beiden fchynen zy van Mona of Monina, de eerfte oorfpronglyke naam dezer dieren afgeleid te zyn. Kebos, Aristoteles. Kypor, Avjcf.nn*. Kebos en Kipor zyn de naamen, by welken de Grieken en de Arabieren de lange-ftaart-aapen met verfcheidene kleuren uitdrukten. Die, welke hier in aanmerking komt, heeft meer dan eenige andere die verfcheidenheid in de kleuren, en te dezer oorzaak noemt men hem gemeenlyk, le finge varié, of den veelkleurigen aap. Cercopithecus pilis ex nigro & rufo variegatis vefiitus, pedibus nigris, cauda cinerea. Le finge varié. Briss. Regn. Anim. pag. 198. (a) Monichi fimii caudati & barbati ex jElhiopice locis contermunis in JEgyptum dedueuntur i fiunt que admodum cicures & nundi. Prosp. Alp. Hifi. sEgypt. lib. iV.pag. 242. X 3  j66 DE NATUURLYKE HISTORIE derwerplyk zo dra men hun vrees inboezemt; de mone in 't byzonder is vatbaar voor opvoeding, en zelfs voor eene zekere verknogtheid aan hun, die hem oppaffen; die, welken wy gevoed hebben, Jiet zig betalten en zelfs opneemen door de lieden, welken hy kende, maar hy wilde dit van anderen niet dulden en beet hen af; hy zogt ook zyne vryheid te krygen: men hieldt hem aan een langen ketting vaft, wanneer hy den zeiven of breeken, of zig daarvan ontdoen konde, vlugtte hy landwaards in, doch liet zig, fehoon hy niet van zelf te rug keerde, door zyn meefter gemaklyk genoeg wedervangen; hy at van alles, gekookt vleefch, brood, en inzonderheid vrugten: hy zogt ook de fpinnekoppen, demieren, en andere gekorvenen \b) ; hy vulde zyne wangzakken, wanneer men hem verfcheiden Hukken te gelyk of fchielyk op malkanderen gaf: dit gebruik is gemeen aan alle de baviaanen en guenons, aan welken de Natuur deze foort van zakken onder aan de wangen gegeeven heeft, waarin zy eene zo groote hoevelheid voedzel kunnen bergen, dat zy daar een dag of twee van leeven kunnen. Onderscheidene kenmerken van deze foort. De mone heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; zyn ftaart is omtrent twee voeten lang, en dus een half voet langer dan zyn kop en lighaam te zamen genomen: de kop is rond en klein, de fnuit dik en kort; het gelaat van eene taanige vleefchkleur; hy draagt een band grys hair op 't voorhoofd, en heeft een anderen band zwart hair, die zig van de oogen tot de ooren, en van de ooren tot de fchouders en den arm uitftrekt: hy heeft eene foort van gryzen baard, geformeerd van het hair van de keel en het onderfte van den hals, dat langer is dan het andere; zyn hair is rosagtig zwart op het lighaam, witagtig onder den buik; het buitenft der beenen en de voeten zyn zwart, de ftaart is graauwbruin met twee witte vlakken aan weerskanten van deszelfs oorfprong: hy gaat op vier beenen, en de lengte, van zyn kop en lighaam te zamen genomen, van het uiterfte van den fnuit, tot aan den oorfprong van den ftaart, is van omtrent anderhalf voet. Het wyfje heeft haare gezette vloeijingen. O) Het is waarfchynlyk van deze foort, daar Ludolfs onder den naam van Abysfinffchen aap van fpreekt. „ Zy trekken, zegt hy, met groote benden; dewyl zy veel werks „ maaken van mieren en wormen, zyn 'er geene fteenen, welken zy niet omkeeren ofopligten om de gekorvenen,die daaronder mogen zyn,te betrappen." Hiftoire dePJbyfmie ,pag.*.i.  LA MÓWE .   BESCHRYVING VAN DEN MQNE. l6? B E S C H R T VIN G VAN DEN MONE. D^ig ïn^^tt dn" g?* 4 • ^ « ken; de oogleden, Sus en de ihLPJat£ei\neiIS> e" ^ oogen ingezonhair' van hel voorhoofdiZs'ItSS ett Z het band; het bovenft van het voorhoofd defaï.hf^nT' ha,ve,mLaan of kant van den hals waren van eenklèm• éfotZ °P' e" ,de boven" gemengd was, om dat elkhaifzunrr Z\ 7" ^mgtig geel en zwart der heÖt zwart, en vervolgen Zllt^rt^1' ëroemgtig geel onde rug, de lendenen In itJgS, afchgraauw tot aan den wortel; van ïwart en Ifdat ZS^&^Ï h^ghaam waren van eene kleur het gedeelte van elk hair. dat op den ha^eV^ tT'ok* gemengd, om dat geelt kleur was, op den rug en de zvïrvafn ee»e groenagtige het kaftanjen-bruin trekkende kleur hadt f?" r gImm eene roffe naar boven den buitenften hoek van hetotbeJonZWar£eband, die ftrekte, en van het oor tot aandenfSf nd|en Ienïë Wt ^ h? °°rkant van den bovenarm en die van den Voorarm Inn ,boveTnarJ?5 de buitenhet begin van den ftaart, de buitenkamTa^?rf re ge,eedlng der hand, en het bovenft van den voet hadden ont - y6»?n Va" het been' de wangen en van het onderft vTden hafs S?? het 5* Va" en de borft, en geleek naar eene fonrr In i J uger dan dat van den kop geel en een den bovenarm en van den voorarm de borft L i -f' f b.Innenkant van nenkant van de dye, en van het been waren wi- D ' dC il£Zen' de bin" den van den ftaart twee witte vlakken ■ her h>'w a jVaren aan wederzyde eeltagtigheden, by den aars geplaatft ombond? bui£enkant van de ftaarf hadt eene zwartagtige kLr^ waren grooter dan die der voorfte voeten ha onderï d ?gterfte Voeten eene bruine kleur, en de nagels waren kort v^^ ^^0^^ hadt eene groote lengte, fclfoon l^^^^S^1 de *™ Lengte van het geheele hghaam in eene regte lyn eemeeten va„ ' dmme«>^m het eind van den fmoel af tot aan den aars gemeeten, van Hoogte van het voorfte ftel ' T- 5- <5. Hoogte van het agterfte ftel ' • i. o. o. Hggterhoofdden k°P.Van h6t. dnd V3° den fmoe] " tot'aan het *' *' Omtrek van het eind van den fmoel" ' * °' 3- o". Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten ' • °- 3- 6. ?m re> va£ Lde °PeDinS van ^n bik & ? ' °' * ^ Afftand tuffchen de twee neusgaten * °' 2' 3- s -= o. o. i.  l68 DE NATUURLYKE HISTORIE vosten, duimen, lynen» Afftand tuffchen hec eind van den fmoel en den voorften hoek ^ ^ ^ AFftand^tuflfchen den agterften hoek en het oor . o. i. 5- Leng"-van, het oog van den eenen hoek tot den anderen ^ . o. o. 7- Afïïd2 tuffchen' de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten . . • • • °' „ c' Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . o. o. > Omtrek van den kop tuffchen de oogen en ooren gemeeten . o. 8. ^ Lengte der ooren • • • ' Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten . o. J. ». Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten . o. z. • y Lengte van den hals • • • * Q. o*. oïrïek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . o. 8. 9. Omtrek op de dikfte plaats . • J %\ 6\ Omtrek voor de agterfte yuuicu gcuiccis-n Lengte van den ftomp van den ftaart . • £ «■ J- 8S? -n ïnvooS" van den'elleboog' af, tot aan de gelee- g ding der hand • * • o' 2! 6, Omtrek van die geleeding •.*.,,'* 1 * „ „ „ 2SS vaï"die geleeding6af tot aan het eind der nagelen . o. 3- 4- Lenete van het been van de knie tot aan de hiel . o. 6. 3. .t Leng e van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. 4. 8. Dit dier 'woog vyf ponden negen en eene halve oneen. By de opening Van den onderbuik fcheenen hc? netvlies , te darmen de lever en de milt £ liSen even als in den papion, behalven dat het gedeelte van den kronkeldarm dat zig in den papion dwarfch van de regter naar de hnkerzyde op de dunne darmen uitftrekte, in den mone fchuinfch van de regter naar de linlrer zvde en van vooren naar agteren liep. De maag was geheel in de linkerzyde, zy was byna ron ; derzelver rokken en dieS der darmen waren dun en doorlchynende; de darmbuis verminderde ongevoelig in dikte van den portier af tot aan den blindendarm, die x\ Yart van eene kegelvormige gedaante en aan het eind rond was j de kronkeldarm hadt wat minder middellyns dan de blindedarm aan zyn begin, en verminderde langzaamerhand in dikte in zyne geheele lengte. DeTever, het galblaasje, de milt, en het alvleefch hadden m gedaante en kleuren veel gelykenis naar het alvleefch, de lever het galblaasje en de Sl van den papion1; egter waren de regter en linker kwabben van de lever van den moneTnnaalenby even groot*; het onderft eind van de milt einSe in eS» punt, terwyl het by den papion breed was; de lever woog d ie oneen , drie drachmen en vier-en-vyfug greinen en de milt twee dradimen en zestien greinen; het vogt van het galblaasje hadt eene roodn«rH deren vermengd; de regter nier was wat meer naar vooren geplaatft dan de De regter long hadt vier kwabben, van welke drie agter eikanderen Sefchaard ftonden en de vierde by den bodem van het hart gep?^i WS fefinydfJiX\ngdere ' ™™ m™ S' Het hart was met de punt naar agteren gerigt, die niet zeer langwerniaen om zo te fpreeken, dubbel was,om dat elkeioIHgheid ™Sf5St maakte: de groote flagader verdeelde zig in vier takken P ^„SST groeven' die over het verhemelte liepen, en die eene dubbele bolrondheid naar vooren maakten;de randen der twee katftenwaren openSyvanf^S^fi?6 iT ^ en de ™ £ opening van het ftrottenhoofd, geleeken naar diezelfde deelen in den baviaan fenen woogen Lne^onee zeven drachme^^^gSS^ de kleine herflenen een drachme en twee-en-zeftie; greinen geinen, en en^rirttiS de pisbuis zig bevondt; dat uit tot aan de inplanting der voorhuid nn ten Un^i «aeKte zig dehoofdje; op ^onderLt had. bSXSa^iSttS^ "~ Elk der zaadblaasjes hadt drie overlangfche zvden «, I ! ,g, • zig vereenigende, maakten eene foortvarPY wl£ rferf, 7* b ^J^' takken waren aan wdcuvdc» v« dl l£- v lZeer kort was' de by den papion. De voor^nder^ren Z&nTzlïïhï**1'^^*1* hadden eene eironde gedaante ; de bSS^Ï2 zaaoballen waren eirond en derzelver binnenfte zelfftjmdhVhJ^ i,pj ' de geelagtige kleur; daar was in het roedehoofdje egeffi Êe"e een been van vyf lynen lengte en twee lynen omtrek! in he: Sooril te zyner uitgeftrektheid, maar het einZ dat aan de roede faftwa^^as LWindeXme dUMe darmen' VaD den portier af tot aa° den duimcn']ynen- Omtrek van den twaalfvingerigendarm ' • 7« *0 o. Omtrek van den nugterendarm * °' *• 9. Omtrek van den omgebogendarm op de "dikfle plaatfen ■ « Omtrek op de dunfte plaatfen Preien . o. i. ö< Lengte van den blindendarm * ' °« l. j* Omtrek van den blindendarm op de"dikfte nlaats ' ' O. i, 4. Omtrek op de dunfte plaats P * °' 4. 4. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte olaatfen * o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaatfen P "ea 1 °' 3- 4. UV Deel. y .0. a. ft  IT0 DE NATUURLYKE HISTORIE vosten, uui.nen, iyiien« Omtrek van den «ggjgj™ g gendarm te zamen gemeden £ £ ol Venre^ndde^^ ' i l l Groote omtrek van de maag • 0i 8. 5. Kte vTnoïkleine kromte van denhoek af welke het regter ge- ^ ^ Ldeaekemaakt, tot aan f^JtokA™ . • L 4. Diepte van den grooten blinden zak ^ Q_ 0. io. omtrek van den flokdarm . < o. 1. o. Omtrek van den portier • 0. 3- <*• Lengte van de lever • . 0. .4. 6. Breedte • • . : . , O. O. 8. Derzelver grootfte dikte • § 0. 1. «• Len«te van het galblaasje . , o. o. 6. Deszelfs grootfte middellyn . o. 2. 3. Lenate van de milt ■: • ■■— * . o. o. 10. breedte van het onderft eind - ,0.0. 4. Breedte van het boveuft eind . .0.0. 4. Dikte in het midden • * . . o. o. if. Dikte van het alvleefch • ^ . o. 1. 6. Lengte der nieren • * . , o. o. 10. Breedte • • * ' . . . o. o. jï. Sn'gte van'het peesagtig'middelpunt, van de holle ader ^ ^ ^ af tot aan de punt • ^ . o. 1. 8. gi^^ I 1 t Ï2K vantHoorft gedeelte , van het toompje af tot «m ^ ^ ?< het eind • • * ' * . ' . o. o. 8. Rreedte van de tong • o. 2. 6. Lengte der voorherflenen . 0. a. 2. Breedte • " . .0.1.1. Dikte — " " . o. o. 10. Lengte der agterherflênen •• " " . " • t o. 1. 6. Breedte • • * . . o. o. 7. Lengte van het roedehoofdje • • o'. o'. 8. Omtrek • . • . ; o. o. 10. Omtrek , • jl. „* ' • °- °' t' Lengte van de zaadballen • * ^ o. o. 5. Breedte * , . o. o- 3« Dikte , • ... * o. o. i|, Breedte van den opperbal ' 0. o. of. Dikte «• 8  BESCHRYVING VAN DENMONF Lengte van de afvoerende vaten voeten, duimen, lynci?. Middellyn in het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid' o n % Groote omcrek van de Pisblaas °* °ï* Kleine omtrek . * • O. 8. 3» Omtrek van de pisbuis . " * °* 5- ö. Lengte van de zaadblaasjes . * • o. o. 0". Breedte . O. 1. 4. Dikte . . . * • o. o, af. Lengte van de voorftanders ' °* °' i*« Breedte . O. o» 3. Dikte . . • • o. o. u. Afftand tuffchen den aars en de'klink " • o. o. 1. * • '* O. O. ö". het fan eeneïyz^eVo^ * "n dat merken in de ingewanden en de uifiendge de 1» f f Rondere ken- De eigenlyke neusbeenderen zyn i^t v^Z^hMJ00^ bey; de opening der neusgaten 2,ff j£^^*3» de oogputten geplaatft. b wauö en «igter by bendes „orfH^ d^^t"^^.^^ JeïïÏÏ "egtS U" VMtti» -rvdbeendc-ren maar de _ Het been van den bovenarm is wat langer dan het ftraalhe™ f~, 1 l Het eerfte been van den agtervoet veri&iltvan ^„ den mangabey daarin, dat het dunneenkorSi^ eX^?91? ? duim minder engte met betrekking fnf j 'ƒ bygevolg heeft de geevenredigd alsloy den £^^tedte andere ^ hy ? L hefagrerhoofdkOP' het dDd der kaakb^nderen af tot aan V°etCn' duimei" ,y,,en' Grootfte breedte van den'kop ' * * °* 3«" 9. Lengte van het onderft kaakbeen , van zvn 'vnnrft IinH ,f °' u' 6' Y 2 ' a °-  t DE NATUURLYKE HISTORIE voeten , duimen, lynent Brppdte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe der hondstanden o„ i. u. Affiand wffchen de oogputten en de opening der neusgaten . o. o. 4*. Lengte van die opening . %- y « o. l\ \\ Lentte%andeeigenlykeneuSbêenderen - . o! o! 7T Breedte op de breedfte plaats . , . • ♦ 00 11 Breedte van de oogputten *; . o. o! "f. Len0gfeeder hondstanden . ' \ °' \' Breedte van het bekken ' *„ • / j . o. 2. o.' Le°n02Steevan de 'langfte 'valfche' wervelbeenderen 'van den' ftaart o. 1. 7. Lengte van het fchouderblad ... o. 2. 8. Lengte van het fchouderbeen - • o. 5. o. Lengte van de ellepyp . • • • r»' Lengte van het ftraalbeen . . . . ' °- * Lengte van het dyebeen . ■ 0 V „ Lengte van hec rcheeubwu . • . • 0* 5* 6 Png^vanhe^^ ' °' °' 8' Pnl p van het del-de been van de nahand, dat hec Iangft is o. 1. 2. t ft„ van het eerfte been van den agtervoet,dat hec kortft is o. 1. 1. fSfS van het derde dat het Iangft is . • o. 1. 7J. HS van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. 6. T engte van den tweeden . . . • • 0.0.3- T pnite van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 1 r. LlnlSvandentweedai . y * 0.0. 7Ï- ^GafZ van den eerften regel vaii den duim der agtcrfle'vuetcu o. o. 6\. T Site van den tweeden • > ; < ' 0.0. 4*. van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 11. LeSlte van den tweeden • ''co V' Lengte van den derden . • . o. o. 4.  VAN DEN CALLITRICHE. *73 DE CALLITRICHE (*). Callithrix is een term door Homerus gebezigd om in het algemeen de fchoone kleur van het hair der dieren uit te drukken; het is niet dan verfcheiden eeuwen na die van Homerus, dat de Grieken dezen naam byzonderlyk hebben toegepaft op eenige foorten van guenons of lange-ftaartaapen , opmerkelyk door de fchoone kleuren van hun hair; maar hy moet by voorkeur dienen voor dien, waarvan wy thans fpreeken (PI. XXXVII.). .Hy is fehoon groen op het lighaam, fehoon wit op de keel en den buik, en' zyn aangezigt is fehoon zwart; hy wordt in Mauritanië en in de landen van oud Karthago gevonden; dus is het ten hoogften waarfchynlyk, dat hy by de Grieken en Romeinen hekend was, en dat hy een der guenons of langeftaart-aapen was, waaraan zy den naam van ^llirhrlv geeven. Daar zyn andere aapen van eene blonde kleur, in de landen die digt by Egypte, 't zy naar den kant van Ethiopië, 't zy naar dien van Arabie liggen, welken de ouden insgelyks door den geflagtnaam van cajlitrix hebben aangeduid. Prosper Alpinus en Pietro delea Valle («), fpreeken van deze eailithri; ches van eene blonde kleur; wy hebben deze blonde foort niet gezien; misfchien is dezelve flegts eene verfcheidenheid van deze of van die van den mone, die zeer gemeen in dezelfde ftreeken is. Voor het overige fchynt de callitriche of groene-aap., in Senegal zo wel als in Mauritanië en op de Kaap-verdfche eilanden gevonden te worden. De Hr. Adanson verhaalt, dat omitreeks de bollenen van Fodor, langs de rivier de Niger, het land vol is van groene aapen; „ ik bemerkte die aapen „ niet, zegt defchryver, dan door de takken, welke zy boven in de boo„ men braken, van waar dezelve op my nedervielen; want voor het ove„ rige hielden zy zig zo ftil, en waren zo behendig en vaardig in hunne „ fprongen en klouteringen, dat men hen naauwlyks zou gehoord hebben; „ ik ging niet verder, en ik velde een ftuk twee drie neder, zonder dat de (*) Cercopithecus ex cinereo flavefcens genis longis, pilis albis obfitis. Le finge verd. Brisson. Regn. anim. pag. 204. Le finge de Pifie Saint Jaques; men geeft aan dezen aap dikwils den naam van finge verd, of groenen aap , en wy onderfcheiden hem by dezen naam; onze zee-lieden noemen hem in 't algemeen de aap van Saint Jaques, om dat hy op dit eiland gevonden wordt. Glanures d'Edwards, pag. 10. fig. ibid. Op de Kaap-verdifche eilanden zyn aapen met een langen, ftaart, die een zwart gelaat hebben. Vbyage de Dampier, torn. IK pag. 34. (V) Simium Callitrichum cair, in adibus habuimus, felem magnam quadamtenus mag. «itudine amidantem, prolixiori corporis figura, capite parvo erat & rotundo.... corpore circa ilia gracilijjimo, toto corpore rufo rutilove fpe&abatur, facies vero humana fimilis fuit nigra undique barbata, fed barba albi erat coloris.... caudamque longam rutilamque habcbat. Prosp. Alpin. Hifi. JSpypt. lib. IV. pag. 244. fig. tab. XX. No. 4. — Ik heb ook te Cairo verfcheiden dieren leevende gezien, geiyk de CaUitriches of guenons van eene blonde kleur. Voyage de Pietro della Valle, Tom. I. pag. 401. Y 3  m DE NAT U ü R L YKE HISTORIE anderen daar door bevreesd fcheenen te worden; toen evenwel de meeften " lt Sneeft voelden, begonden zy op hunne veiligheid te denken de " een» door zig agter groote takken te verbergen fommigen door op den " Sond neder te daalen, anderen eindelyk, en deze maakten het grootfte " feïïl door zig met eenen fprong uit den top des eenen booms naar alen " fan een anderen te begeeven... Onder *yl bleef ik op hen fchieten, en " TvelSin m nderda/éénuur, en in den omtrek van twmug zesvoetige " oeden? tot drie-en-twintig, zonder dat een derzelver de mmfte fchreeuw " Sf fehoon zy zig verfcheiden maaien by eene bende te zamengevoegd " hadden, grimmende knarfetandende, en gebaarden maakende van my ïe wilfen aïntaften." Voyage au Senegal, par Mr. Adaksoh, pag. 178, " OnderScheidende kenmerken van deze Joort. De callitriche heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; den ftaart veel langer dan het lighaam en den kop te zamen genomen. De kop is klem ^fnSt^Sigd; het gelaat zwart, gelyk de ooren ook zyn; hy heeft ae muit vuucngu, & .i„n umiü in pun" van wuiMjiaauwcu, en toband1 &Murfc°ia|SKk. Hy is van eene levendig groene kleur, vermengd met een geelagtig wit op de borft en aan den buik. Hy gaat op vSTbeSen, en de lengte van zyn lighaam, het hoofd daar by genomen , is van omtrent vyftien duimen. Het wyfje heeft haare gezette vloeijingen. „ o i j..„„„ 0;nA,A«\r pn Heze maakten het grootlte  LE CALLITRICHE   BESCHRYVING VAN DEN CALLITRICHE. 17 S ^HKTVING VAN DEN CALLITRICHE. D\mf^^^^nt^^ voor dezebefchrybovenft gedeelte der oogputten W Ztrïï\ aen, fmoel ^ngwerpig, het bovenft van den neus zee? v^ïuirffeekafS X llG£ v001^, en het ftaart zeer lang; de ooren wareni nietnmf'j 00ren vergroot, en den hun bovenft gedeelte; de heZl™*' IT^ p,°oi aan len waren zwart: daar waren W hSvan' dt^TV, e° de voetzo°van de wenkbraauwen, en voornramhk ZZ/ ^flfde kleur, ter plaatfe de oogputten; zo dat de TeT&b^^ ^ ^ vo?b°°{d £"ffchen ken, die zig uitftrekte van dena£3£hnT T ééne fcheenen » maaterften hoek van het ander oS ?E^ha?r;LVanJlet,eeno0Stotaandenag- het overige van zyne nitgeftrettheidf de h ?S ÏS oT* tl" dan * naar de hoogte gerigt, en hadden e- ? die wenkbraauw waren bovenft en ie zyinSv n^en hals de rul 2 ^ ^ De koP> ^t de zyden van het lighaam, de fchoudej?'dfhlT?' hetkrds' de ftaart> en van de dyen hadden tin en vani ^^Jl ^tenianc^van den bovenarm agtig geel hadt de overhand Zet^^^^^^otnhair van den wortel af, was van eene afch^Iïi 7 lanS^ gedeelte van elk boven eene groenagtige ge ele kle^-onoT^Z h^e1^'-hetladt^ de punt was bruin De buitenkant van ?£ V™ °mtTent vler Jvnen> en het bovenft der vier voetenï hadden^ eene kle^0?™ ^ ™ het been en groenagtig geel vermengd, vvelke Jaatfteïli.?^yan graauw, bruin, en onderft van het onderft kaakbeen S^^deh1md?^lni« Het buik, endebinnenkantdervierpoLnhS. haJ§? de-keeJ' de horft, de tinten van graauw en geelagtig- de na^k enewitaStIge,deurmet eenige vouwen bthalven dj en aan de agterfte voeten veel grooter dan Zr, ƒr de v°eten plat waren, eeltagtigheden op de billen. § aan de Voorfle- Daar waren ÏJitttl^ ^^emeeten, van ~- fj- LaShoonfdden k°P' V3n ?< eiDd den fmoel af tot aao het * * » Omtrek van het eind van deo fmoel * * °' 3- O. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten * °' 3' t ?EÏ rir uG °5emnS va« den bef 5 f"*" * «■ J. o. ' Afftand tuffchen de twee neusgaten • °- I. o Afftandl tuffchen hec eind van den fmoel en den a', °- ' o. f van het oog , 1 ei en den voorften hoek • o- *  I76 DE NATUURLYKE HISTORIE v voeten, duimen, lyneiu Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor o. i. 4. LengS vS het oog van den eenen hoek tot den anderen o. o- 6. SS^Shï'Hoorfte hoeken der óogen, óver de'kromte van het neusbeen gemeeten . • ♦ • • Dezelfde afftand in eene regte lyn . • • Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren . o. 8. o. Afftand tulfchen de twee ooren van onderen gemeeten . o. 2. 3; Lengte van den hals . . ♦ oi" 4. J. 8S;;eL7^«^,gtom3eter-devooiaepooteng«me«n . O ;o. o. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . • • 1 ' ■> Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . o. 7- 6. Lengte van den ftomp van den ftaart • • Q- 2 Omtrek aan deszelfs begin • • , fn'„ je eêleedinz Lengte van den voorarm, van oen elleboog af tot aan-e geieeuing^ ^ der hand • • * * o. 2. 3. Lengte van het been, van de knie tot aan den hiel . o. j. 9. Lengte van den hiel af tot aan het eind der nagelen. . o- 4- 6. De lever ftrekte zig zo veel naar de linker- als naar de regter-zyde uit, hetne vUes was byna feheel bedorven, het hadt meer dikte en vaftheid dan hS S?mo^iThebben; het vet was hard en korrelig en den onderbuik \aT\1 vnl wat^r en dunne etter; toen deeze vogten 'er uitgeloopen waren wc^[ heTdkr vier:en een half ponden ; het netvlies ftrekte zig flegts uk tot het midden van de navelftreek . yan het darmvlies De ^^^f^6^^^^^^^ in de navelftreek en in Vdf Jvden m^J^^STA^ in het agterft gedeelte van Te navelftreek; de blindedarm liep naar agteren in de onderbuikftreek; aI iW-eld-rrm ftrekte zig uit naar vooren op de dunne darmen, hy maakteen^boog in de: bovenbuikftreek, en vouwde zig regtsom in de linker zy,0 oUmnrens zi<* aan den regtendarm te voegen. ^be Z™ ^™ verminderden langzamerhand in dikte van den portier «frot od anderhalven duim afftands van den blindendarm, alwaar de omge? l f A PI XXKFM, fe. 1) kleiner was dan in zyne overige uitSekthSif hy hadl meer dikte by in blindendarm (*)■ Die darm was SSltortfen van een byna kegelvormig maakzel; hy hadt.twee peesaguge S r 7v verlenpden zig op den kronkeldarm (C), die daarenboven nog eeS derde? hal ï£. den kant geplaatft, alwaar ^inplanting (Z>) van den omgebogendarm was; de kronkeldarm hadt aan zyn begin byna zo veel dik?e fis df blindedarm, maar deszelfs middellyn verminderde van langzamer, nand tot aan den regtendarm, die tennaaftenby dezelfde dikte hadt m zyne    BESCHRYVING VAN DÉN CALLITRICHE. 1?? geheele uitgeftrektheid, behalven by den aars, alwaar deszelfs middellvn groot.r was. w<~uyu De groote bïindezak(AB, PI. XXXVIII, fig. 2) van de maag, hadt veel diepte; het overige (B C) hadt weinig lengte naar evenredigheid van de wydte van dien darm die veel dikker was aan zyn onderkant (7)) dan a?n zyn bovenkant (E) als men de groote kromte naar agteren, en de kleine (I) naar vooren rekent te zyn; in die zelfde plaatfing de flokdarm (G) naar vooren gerigt, en de maag met lugt gevuld zynde, in den ftaat waarin zy, fig 2 afgebeeld is was; het deel (II) van het regter gedeeke, dat zig uitftrekt van den hoek (I) welken dat'deel maakt"tot "aan den portie? (K) fcnuinfch naar vooren en naar beneden gerigt. De rokken van de maag en darmen waren zeer dun en meer dan half doorfchynende. 5 De lever beftondt uit drie kwabben, de grootfte was in het midden geplaatft en de twee andere hadden minder omtreks, en waren de eene a&an de reg er- en de andere aan de linker-hand geplaatft; de regter hadt een aanhangzel aan den wortel welk men voor een! kleine kwabbizon kunnen neemen; de grootfte der drie kwabben was in drie gelyke deelen verdeeld door twee infnydmgen ; de fchoorband liep in de regter-infnyding, en in de li" ker was het galblaasje geplaatft, het ftak een weinig buiten den rand van de lever uit Dat ingewand hadt van buiten eene roode kleur, die zeer Week en byna bruin was; van binnen was de bruine tint donkercr, het woogtwee oneen, vier drachmen en eene halve; het galblaasje was zeer Jan? en aan zyn eind nikker dan in het overige van zyne uitgeftrektheid, het bèvathteZcZt ™ ^ ^nagtige geele ileur, "en ter zwaar'te van eene De milt was Dyna puntig aau ^n bovemt eind, het ander was zo breed dat dat ingewand byna de gedaante van eenen driehoek hadt, van welken zyn onderft eind het grondftuk was: zy was van buiten en van binnen van eene zvvartagtige roode kleur ; ik geef derzelver gewigt niet op, omdat^zy op verfchillende plaatfen verzwooren was. «"iudi ^y • Het,alYieefch was ?odanig bedorven dat het niet meer kenbaar was; de nieren hadden zeer weinig indrukzel; zy waren langwerpig ; daar waren geen tepels van binnen; het bekkentje hadt weinig uitgeftrektheid Het peesagtig middenpunt van het middelrif was weinig meer doorfchvnend dan het vleefchagtig gedeelte. De regter long hadt vier kwabben ;L weeten drie agter eikanderen gefchaard, gelyk by de meefte dieren , en e ! ne vierde, die zeer klein was, aan den wortel der andere geplaatft', by het hart. De linker long beftondt flegts uit twee kwabben, vaS welke de voorfte byna m twee deelen verdeeld was door eene infnyding,op haarenonderften rand geplaatft; de andere kwabbe hadt ook eene infnyding op haaren onderften rand , maar met zoo diep. Het hart was dik, kort, en naar agteren gerigt. Daar kwamen maar twee takken uit de bogt van de groote flalader De tong was lang, breed, en dik, behalven aan haar eind, dat weinig' dikte hadt; zy was met zeer kleine tepeltjes en eene groote hoeveelheid Xlf Deü™ ' daai" W"en °P het aSterfl gedeelte drie groo-  DE NATUURLYKE HISTORIE en vyf-en-zeftig greinen. knete. die bovenrnaatig was voor De k knk was vy£tle°fe^ van den kittelaar op een zo klein dier, kwam daarvan daan, «^uct J fl omtrent vvf «ien lynen afftand, r&dW-^S* ™ dde°oPpeSgvan dt lyÖèrtKer dikke en zee/verindefcheede Sekendeïanden; de hals van de lyfmoeder was byna zo dik als het l,gCm derzeL- daar waren geene hoornen« de trompetten waren aan wee naam acrzuv-. "«» p AhMea gehecht waren, welke tcnnaaften- rrgXantfeënï SwSlSfmfonderfcheidde' binnen in dezelve een groot getal kleine geelagtige knobbeltjes. voeten, duimen, lynen. Lengte van de duuu. dta», — *~ r**» fchitterende witte kleur, terwyl het bed£kt .Tdeeke van z^gelaat fehoon zwart van kleur is; dit helder en Sil wl doet de n uf des te meer uitkomen, en maakt dat men door d^ve^teXnd ftexker wordt getroffen dan door eenig ander gedeelte van h1kah?he wlrkelvk een guenon van deze foort ten mynen huize, welken ik te danken Tb aan den fir. Buxim, die m* denzelven uit Suriname heeft te aanKcn ucu *a ^ ^„fl.^ „„„ —° o^vgevoerd. Dit ^°lttw,k nïeTdie aap' waarvan Artus fpreekt, want hy is geenzin,, Hinkend noeh woeft; hetl' integendeel het lieffte en beminnelykfte dier dat ik n?r *e7ien heb;hy is ten uiterften gemeenzaam met yder een,en men wordt ooit gezit-u j j foeelen, om dat nimmer aap op eene bevalhger nieVmre&eTdheel"TooitTeheurt of bederft hy iets L "onder zyn berk ü zo hv byt ^ het fpeelende, en zo zagt en voorzigtig dat de tederfte ï? ' ? A.Jr P-eene de rninfte tekenen van behoudt. Met alle deze zagtheid hol hy 'e? evenwel niet van dat men hem ftoore terwyl hy eet, of dat Zhem befootte of uitlagche, wanneer het hem gemift is, dat geen te verristen het welk hy voor hadt; als dan wordt hy boos, maar zyn toorn drurtflegts korten tycf, en daar blyft geen haat of wrok by hem overig. Hv gaat op vier beenen, behalven wanneer hy iets wn onderzoeken, t eeen h£n niet wel bekend is, dan nadert hy dat voorwerp alleen!,* op twee £ Jn mnrdo-aande; ik vermoede dat het dat zelfde dier is, waarvan Barb£en7/f^e^ wimeJhyzegt, dat 'er in Guinee aapen zyn, die eene ^(êr$TS,fjSb«i van dezelfde kleur, een witte vlek op het M nir Artvkel en het hierop volgende, zyn van den Hr. Profefïbr Allamand te Leyden , SlSn ntendeze en veele andere voortreflykebyvoegzels, die m onze Franfche- en Neder- ^e^^ «■* * & ^ *** tion de tlollande, Tom. F. pag. 33°-  | ~ ^~ — LE Bx, .ANC -NE z   VAN DE W I T - N E U S. l8s eind van de neus en eeni zwarte ftreep rondom het voorhoofd hebben- hv bragt er een mede van Boutn , die twintig gouden iouifen waaX'S fchat wierdt; waarover ik my geenzms verwonder, want gewislvkToude ik den mynen voor dien prys niet willen afftaan. De befehryvZ wdke Barbot van dit dier geeft, paft zeer wel on her -0i„P u^lll-yymh> wence alleen van de kleur destighaanfs, welke £ & ^SKSK Het ras van deze guenons moet op de kaften van Guinee zeer talrtk zvn ten minften ziet men er veelen in de cpmptoiren of veilingen, welken d; Hollanders daar hebben; maar fehoon dezen van tyd tot tyd gepoogd Lbben orn een of meer yan deze dieren naar Holland over te brengen , hebben zy daarin niet gelukkig kunnen ilaagen; de myne is müTchien de eenigfte die het tegen de koude van ons klimaat heeft kunnen uithouden, en tot hier toe Ichynt hy daarvan met fterk aangedaan te worden Dit dier is verwonderlyk Iugtig en vaardig, en alle deszelfs bewegingen zyn zo gezwind dat het eer fchynt te vliegen dan te fpringen. wfnneer hy zig ftil houdt, is de plaatfing welke hy meeft verkieft, deze, dahy zyn hoofa op een zyner agterfte voeten nederiegt en daar op ruft - en daJ zoude men zeggen, dat hy met gewigtige onderwerpen bezig en in diene gepeinzen is. Wanneer men hem de eene of andere weeke ftoffe aanbiedt om te eeten , rolt hy dezelve, eer hy daar van proeve, met zyne handen gelyk een pafteibakker zyn deeg uitrolt. Onderfcheidende kenmerken van deze foort De wit-neus heeft wangzakken en eeltagtigheden op de billen; de lengtevan zyn hghaam en van zyn hoofd te zamen genomeï, is van omtrent der! tien duimen, en die van zyn ftaa« van twintig duimen^ de kleur van het bovenft gedeelte van zyn lighaam en van zyn ftaart, is eene aangSaame mengeling van een olyf kleurig groen en zwart, maar waarin het grotn even! wel de overhand heeft; deze zelfde kleur ftrekt zig uit over h?t buitenfte gedeelte der dyen en der beenen, alwaar zy,naarmaate zy de voeten nadert zwarter worot. De voeten zyn zonder hair en geheel en al zwart gelvk ook de nagels, die plat zyn. ' &eiYK De kin, de keel, de borft, en de buik,zyn van eene fchoone witte kleur die zig in een punt byna tot onder de ooren uitftrekt. Het onderfte van den ftaart en het binnenfte gedeelte der beenen, en de armen,zyn zwanagtig graauw. Het voorhoofd, de omtrek der oogen en dêr lippen, de wangen, in eén word het geheele gelaat zyn zwart, met uitzondering alleen yan de onderfte helft van de neus, die opmerkelyk is door eene witte byna driehoekige, of dnezydige vlak, die de geheele breedte van de neusbeflaa ! en die boven de hp in eene foort van punt uitloopt, aan welker beide zyden de neusgaten wat fchuins geplaatft zyn. De ooren zyn zonder hair en Jartj van dezelve begint een ftrook of band, die insgelyks zwart is, en die kringsgewyze het geheele bovenfte gedeelte des hoofds omvangt. Het hair van het hoofd is een weinig Janger dan dat het welk den rug bedekt en het maakt eene foort van aigrette Eene lyn van wit hair, d?e haaren oor fprong heeft by den bunenften hoek van het oog, ftrekt zig aan wede^.  i84 DEN A-T ÜÜR.LYKE HISTORIE den onder de ooren, en nog wat verder, uit,in'c midden der zwarte hairen die dit geheele gedeelte bedekken. De wortel van de neus en van de oogen zyn wat gezonken, het geen den fnuit wat verlengd doet voorkomen, fehoon dezelve inderdaad platagtig is. De neus is insgelyks zeer plat in haare geheele lengte, inzonderheid in dat gedeelte dat wit is. Daar is geen hair rondom de oogen, nog op een gedeelte der wangen; dat hair, het welk het overig gedeelte des lighaams bedekt, is zeer kort; de oogen zyn wel gefpleeten; de oogappel is zeer groot, en omringd van een geelen cirkel, breed genoeg om het wit onder de oogleden verborgen te doen blyven. Het hair van de kin is langer dan dat der andere deelen, en maakt een baard die inzonderheid zigtbaar is, wanneer het dier zyne wangzakken met eeten heeft opgevuld; hy houdt 'er niet van dat die baard nat is, en draagt wel zorg van denzelven, wanneer hy gedronken heeft, aan iets droogs af te veegen. Ik kan niet zeggen of de wyfjes van deze foort haare geregelde vloeijingen hebben; ik heb 'er in dat, het welk ik heb, geen blyk van kunnen befpeuren. DE  VAN DE PALATYN, enz. 185 DE PALATYN of de ROLOWAY. T^e guenon, die op (PI. XL*) vertoond wordt, is tot hier toe niet beru /chreven: zy is eenige jaaren leevende te Amfterdam geweeft ten huize van den Hr. Bergmeyer; een huis voor dezen wel bekend onder den naam van Blaamv-jan; niet alleen by alle de inwooners van die groote Had maar ook by alle vreemdelingen, die zig maar eenigen tyd §aldaar opgehouden hebben; ter oorzaake dat by hem fteeds verfcheidene zeldzaame dieren van alle de Werelddeelen, welken hy met groote koften uit de verft afgelegene landen het komen, te zien waren: deze aap of guenon l"nJnn\T d£ k^ GllineC' °llder den naam ™ rolowaytoegezonden het was een 7PPr aarne en heilig dier, zacht cn liefkozende voor zyn meefter; maar wantrouwig van hen, welken hy niet kende ffn 2 veï re dat hy zig in ftaat van tegenweer ftelde, wanneerzy hem al te digt wilden naderen, of ondernamen om hem aan te raaken 6<-wuuxn Zyne lengte van het begin yan den ftaart tot aan de neus is van omtrent anderhalf voet; het hair, het welk zyn rug bedekt, Van eene zeer donker-bruine en byna zwarte kleur; dat, het welk op zyne zvden zyne dyen, zyne .beenen en zyn hoofd gevonden wordt, heeft aan het bovenft einde een witagtige punt, het welk aan hetzelve een voorkomen geeft als ware het van eene donker- gryze of graauwe kleur. De hairen die dè borft, den buik, den omtrek van de Lillen, cu hec binnenft gedeeld der armen en der dyen bedekken zyn ten eenemaale wit; doch men verzekert dat deze derzelver natuurlyke kleur niet is, en dat zy in Guinee eene fchoone oranje kleur hebben die zig in Europa verheft, en die tot eene witte kleur overgaat; het zy dit aan den invloed van het klimaat, het zy aan de verandering en hoedanigheden van het voedzel, dat zy als-dan gebruiken moet toegefchreeven worden Poen deze guenon te Amfterdam^aankwam \ hadt zy nog eenige overblyfzels van deze oranje kleur behouden, doch dezelve zyn allengskens venmnoerd en eindelyk geheel verdweenen. De Hr Bergmeyer had federt eenige maanden een tweede van dezelfde foort ontvangen, by welke het binnenft gedeelte der dyen noch geheel en al geel was, gelyk ook de ftreep op het voorhoofd: de uitkomft heeft geleerd dat die geele kleur in onze lugtftreek geen ftand houdt, en van de geelè tot de witte overgaat. ° loc Het wezen of aangezigt van deze guenons is zwart, en heeft eene bvna driehoekige gedaante. Hunne oogen zyn vry groot, en wel geopend^? gekliefd. Hunne ooren zyn zonder hair en weinig buiten het hoofd uitPrekende; een kring van witagtig hair omvangt het boven-gedeelte of den kruin des hoofd». Hunne hals of liever de omvang van hun aangezigt ?s XWDed ^ eeilbandofftre/P van lange witte hairen, dtezfg'tot  iS5 DE NATUURLYKE HISTORIE aan de ooren uitftrekken; zy hebben aan de kin een baard van dezelfde kleur die drie of vier duimen lang is, en in twee fpitfe punten uitloopt; dezelve fteekt op eene zonderlinge wyze af, op de zwartheid van het aangezigt, en maakt daar eene vreemde ftrydigheid mede. Wanneer deze dieren zig in eene houding bevinden, waarin deze baard op de borft ruft, en zig met het hair van de borft verwart, ziet men denzelven hgtlyk aan voor eene vervolging van het hair dat den halsband formeert; en dan fchynen deze dieren rondom den hals eene foort van palatyn of palatine te hebben, gelyk aan die, welke de dames in den winter draagen; en ik heb hun te dezer oorzaake eerft dien naam gegeeven, welke hier om ook alleen gevonden wordt op de plaat, voor dat ik den naam van roloway geweeten heb, welken zy in Guinee voeren. Hunne ftaart evenaart, in zyne lengte, de lengte van het lighaam, en het hair, dat denzelven bedekt, is my voorgekomen langer en meer gevuld te zyn dan in de meefte andere foorten van guenons plaats heeft. Hunne billen zyn naakt en hebben eeltagtigheden: het is my onbekend of de wyfjes aan de maandlylrfrhe vlneiiingen of ftonden onder- ^Tonston heeft in de LXI Plaat van zyne Hiftorie der viervoetige dieren de afbeelding van een aap gegeeven, welken hy met de benaaming van cercopithecus , meerkatz, uitdrukt, dewelke eenige overeenkomft met onze roloway fchynt te hebben. Ik zoude zelfs geneigd zyn om te denken, dat dit het zelfde dier ware, 't welk hy bedoeld hadt te vertoonen, by aldien de afbeelding, welke hy daarvan gegeeven heeft, niet eene flegte copy ware van eene nog flegtere afbeelding van den guariba, door Marcgrave in 't ligt gegeeven.  LA .fALATl^E. <~*.*«~*ji   VAN DEN TALAPOIN. l8? DE TALAPOIN (*). Deze guenon (PI. XL) is klein van geftalte, en van een bevallig voorkomen; zyn naam zou fchynen te kennen te geeven, dat hv in Siam en in andere landen van ooftelyk Aha gevonden wordt, doch wy kunnen dit met verzekeren; dit is ondertuifchen buiten kyf, dat hy in delude wereld thuis hoort en in de nieuwe niet gevonden wordt, dewyl hy wlmgSn en eeltagtigheden op de billen heeft, welke twee kenmerken nS^an de fagoins, noch aan de fapajous behooren, die de eenigfte dieren der nTeuwe wereld zyn, welken men met de guenons vergelyken kan Het geen my behalven den naam doet gelooven dat deze guenon gemeener in de Ooft-Indiër, ten m Afrika gevonden wordt, is dat de lle^befchryvers verhaalen, dat de meefte aapen van dit gedeelte van Afia het hair van eene bruin-groene kleur hebben. „ De fapen val Gularat e „ zeggen zy zyn bruin-groen van kleur, zy hebben een langen en gten „ baard, en lange wenkbraauwen van dezelfde kleur: deze dieren welken „ de bamaanen,_uit een beginzel van godsdienftigheid, in het oneindige „ haten vermenigvuldigen, zyn zo gemeenzaam, dat zy ter aller uuren en „ ltonden m de huizen komen, en wel in zo grooten getale, dat de koon„ heden in fruiten en konfituuren, veel werk hebben om hunne winke waa„ ren voor hunne aanvallen ie beveiligen (a) " WM De Hr. Edwards heeft ons de afbeelding en de befchryving van een guenon gegeeven onder de benaaming van zwarten aap van tniddïlbaare grootte welke ons toefchynt nader te komen aan de foort van den talapoin dan aan eenige andere foort; ik heb geoordeeld de befchryving van denzelven hier te moeten bybrengen (b), en den lezer verder naar de afbeelding door gerSmenf^"'"' "aam 0"der Welken deZe Mp °"S gegeeven is' en dien w? hebben aanfa) Hifloire gêné. des Foyages. Tom. X. pag. 67. 00 Deze aap was tennaaftenby van de geftalte van eene groote kat; hy was van eene 7a™. geaartheid en deed geen menfch eenig kwaad.... het was een mannetjen\y Zs Z oud zyn hoofd was vry rond; het vel van zyn aangezigt was van eene vleefchklZ ffiaar die door de zon bruin geworden was; het was bedekt met zwart, dun gezJafd hai ' ^ ooren waren van maakzel als menfchen ooren; de oogen waren van kleur als rooda ti'1 1 n7PT nooten, maar de oogleden waren zwart; het hair onder de oogen was lang, en de wènk£ " wen ftrekten z,g zo verre tot malkanderen uit, dat zy zig te zamen vólgden. he?hair X insgelyks lang aan de flaapen des hoofds, en bedekte voor een gedeelte de! ooren; het hoofd ce rug, de voorfte en de agterfte beenen, waren bedekt met redelyk tog ' hairen van ïl' TSS STm e"r; e" deZe uhairen Ware" niet heel zaS'c >en 00k™t ^Ih^delZZ. de borft, de buik, enz. waren byna .zonder hair, van eere door de zon s, 1 ! T' vleefchkleur; en aan de borft waren de knoppen óf tepel!'™fden boelem .^KÏÏ2 w aren tennaaftenby van het zelfde maakzel als de handen van den menfch, en zy ware, met eene zagte en zwarte huid; byna zonder hair: de nagels der vingeren en toonen ™™ plat. Glanures ^Edwards, pag. 225. v«jS«en en toonen waren Aa 2  I88 DE NATUURLYKE HISTORIE Ju« Fdwards gegeeven, te wyzen, op dat hy,fehoon der Engelfche taaté ^'Sg%S& moge zyn van deze dieren met malkanderen te verlelvken Menzal uit het een en ander zien, dat dezelve met uitzondering flleen van de grootte en de kleur, aan den anderen gelyk genoeg zyn, om ST« doen vloeden ^ he™ Sftó^'d^ta^^ dat zdfde kli-at wedergeeven; ofwel, uit iTiimee iw ■ , dat deze foort eveneens in de landen van het zuiden Wy ^Afrika e S^^an Afa'gevonden wordt. Het is waarfehynlyk van Se zelfde' S, tv n zwarte aagpen, door den Hr Edwakds befchreeven, waarvan Bosman fpreekt, onder de benaaming yan baardmannetjes, en waarvan hy zegt, dat het vel eene goede peltery uitlevert (0- • L in Ouinee eene derde foort van aapen byzonder aartig en bevallig, die ge> CO Men vindt m V»1 hebben; hun hair is uitermaaten zwart en van een vinger lengte, meenlyk twee voeten hoogte hebbe ^ . ^ ^ oorzaake de Ho]Ja hun dfin naam en . .M(,„w,, hebben. Men geuruntl nunue vagi uw uiuum v en aan haare de gedaante7 vanlen™n/ra her mm overlanjSfe S™eve was, die zig in "fc&S £ ^dat ^er^r tS: he£ te ™ *°» . ^ vS^ï^s-S De tong was breed, dik, met tepeltjes bedekt m • agtige korreltjes bezaaid; daar vva?en op nefmiddT?k "J enmetklierdne kelkklieren, eene naar agteren "n het: róddS e^r gededte aan de zyden; het ftrotklapje^was in het midden ukgera ^ T V°°r£n zeven of agt overdwarfche groeven op het verhef ' daar waren ribbetje in het midden, dat de groeven in UZ3 T £' e,n een overlangs elke bolrond naar vooren was g deelen verdeelde, waarvfn SfcSS.' « de K^^aSS* Het dier, dat my tot onderwerp voor deze befchrwfnn. „ j . hadt flegts twee tepels op de borft, Ka ^ S^^U^dh^' babak wa. groot; de roede ftak uit den ondlbSrhS ^SSo^5 de digde n een groot gezwel; de pisblaas hadt de gedaante: va» ! J? zaadballen waren groot en byna rond- mmza7™T a? een ei> de fpd van denoppefbal; de zaadblaa^Ts wTren grfoot nt^^ff den drie.langwerpige zyden: men gevoelde binnen ft? w^!?' $ had" langwerpig been, welks voorft eind krom was roedehoofdje een Lbiindendarm dUD°e darmCn* V3a deD P°"ier af tot ™ den ^ d"imen>]™* Omtrek van den twaalfvingerigendarm ' • 4« 6". 0. Omtrek van den nugterendarm * °- i- 7. Omtrek van den omgebogen daijm op de 'dikfte nlaatfen ' °* ■• 9. Omtrek op de dunfte plaatfea P ea * °' 0. Lengte van den blindendarm * * „ * *• 6. Omtrek van den blindendarm op de dikfte Dlsa/-* ' * °* J' 4» Omtrek op de dunfte plaats P 3 tS : °' 4- 3. f * * ©« 1. ff.  I9a DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen) Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . o. 3. 5. Omtrek op de dunfte plaatfen • • • "* *• |* Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . o. 1 8. Omtrek van den regtendarm by den aars . ♦ "* *' I* T enate van den kronkeldarm en regtendarm te zamen . t. 10. o. Lenfte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . 6. 4. o. Groote omtrek van de maag • ^ ^ £ Lengte vTn denkleine kromte, van den hoek af welke het regter ge- ' * deelte maakt, tot aan den flokdarm . • • o 1' 0 Diepte van den grooten blinden zak • • 01' «*" Omtrek van den flokdarm . • • * o 1 2 Omtrek van den portier - • 02 7'. Lengte van de lever i * j. Breedte . « • • * o; 0. lt; Breedte van het onaerft eind • - Breedte van het bovenft eind . • 004 Dikte in het midden ■ • • • ; o'. o! 2! Dikte van het alvleelch ... 015 Lengte van de nieren • • • o! o'. 9. Breedte • • • o. o, 5. Lengte van' het peesagtig* middelpunt, van de nolle ader ^ ^ ^ tot aan de punt • • o. I.' 2. T3 t»pgrl tG • • • * * _^ Omtrek van den bodem van het hart . • Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader o. ï. 4. Hno2te van de punt af tot aan het longenzakje • °' ' Middellyn van de groote flagader,van buiten naar buiten gemeeten o. o. 2. Lengte van de tong . • " . p ' Lengte van het voorft gedeelte, van het toompje af tot aan het eind * o." o.' 4! Breedte van de tong . « • 022. Lengte van de groote herflenen . - • o 1' 9 Breedte • • • o". o. n! Lengte van de kleine herflenen . • • 0.0.9* Breedte . y j y • * ' °' o! 8.' Lengte van het roedehoofdje . • °- °- 9' vi l s • • o. o.. . *»• Omtrek • • ... Omtrek van het uitwafch • , . • ' r Lengte der roede, van de vanëenfplyting van de Iponsagtige lighaamen af, tot aan de inplanting van de voorhuid . o." 1. ». Omtrek . ...•«• o' o' 8* Lengte van de zaadballen. . . » . • o o' agtig wit; de ftaart is wit, gèlyiTook^ï ondtf? ^ T baard van geelwel op twee beenen als op da : bJ hoogte, wanneer hy regtop ftaat • it I£- £n een haIf of viervoet foort haare geregelJe vlodfingen hebben ^ °f de ^'fJes van dez* (J) /^y^e Flaccourt, pag r« CO Dewy' de aapen zo wel als de , den daarvan in hunnen buik bezoardCen ^^r°Ppe!J Va" zekere boomtjes eeten, Zo war uinverpzelen, welken de vrees vangente^ïïS "T^ dezelve «'in h2 pen ; deze bezoard-fleenen zyn de duurft en dt mc JZ ^' he" °nder het looPen doet wet? vonden worden; zy zyn ook ronder dodeandere enZ * ™l a,"en' die in de Indien^gedat men durvan maakt: men heeft fomtyds on Ë^nfeJa™ VÊeI meer ^in h«gebruik, werking deedt als twee greinen van die welkf™. •' dat een Sreia van deze zo veel ui non Hiüorique de Macacar. pal X va" de Seiten worden voortgebragt. welke wy in het artykel van deffuan^erofheb'b „T% ^ d"C P'aats >"et dfeVan £t de ouanderous zyn, d e van hnnmi™ , et Wtagt, vercelvkt fchvnr h„ a«- u' meelt de bezoards voerte^**»*** keveiJ' ^^r^St'SS^^^ Bh 2  196 DE NATUURLYKE HISTORIE BESCHRTFING VAN DEN DOUC. De rinuc (PI. XLI), is van de grootte van den magot en den papion. %S, van het individu, dat tot onderwerp voor deze befchryving Schoon van net maiv u , beenderen der Kaakbeen- dient, ^»^^^h^P^^tóS« & douc een korter fmoel deren en voeten, zo ichynt net. my 6 agterfte voeten tennaaftenby he£ft tZ dlXi^^^^^\n^i fehoon de even lang maar de ™™te^° eind niet uit tot aan het eind der van de voetzoo en, d« deJ hPPfeeennklein ros dons;* de ooren zyn klein, 23 "SJSI^ -^«^^derzeIver raaakzeI en ur yncn Ver^trd -fn X heThalfva^dlfdouc maaken hem zeeraanmerkelykdoor De kleuren van het vg deze is zo buitengemeen dat dit dier kle- ^areleTiïhvnt te£bb» vin verfchillende kleuren, op het voorderen aan fc iynt te M)W ^ de fchaamdeelen, den bovenarm, hoofd, den kop , op h« ^rS^ten; Pde flaapen, de wangen, en het onhebben lang van èene witagtige kleur, met geelagtig ged K isbeneden afn het voorhoofd een fmalle band , die zig .aan we- mengd ; daar is beneden aan gev0rmd wordt door hairen van derzyde tot aan h t oor f^*1'^ h|ren n langer by de ooren dan eene kastanjekleur an «j , ^ £ ^ de d van op het midden van het■ v oornoo ^ ^ voorhoofd ^^^S^ -o^^^n; het bovenft, het agterft, het bovenft gedeeite deil d j ?edeelte der bovenarmen ,# de rug, fe bo£ri? de hl en de z'y'den van het lighaam, hebben kleuren die weinig d r K'nèn Lndie van de petit-gris; elk hair is van eene witagtige graauverfchillen van die van oe p g , zwartagtige en groenagtige we kleur f*J™.£°TjJ* tot vier of vyf maaien op eikanderen, in het iïSE v4S htlegui&^di het geelagtige vertoont zig duidelyker T S borft en op den buik dan op den kop, de armen, en den rug. ?? nornrrn en het bovenft van de nahand zyn van eene witagtige kleur, De voorarm en het . wita„tig: daar is eene driehoekige ruim- rva§neldeSzegfdffiïntïW den ftaart en boven denzelven rilh been is zeer dun, het fchynt niet geheel gevormd te zyn, om dat het ^ii- waaruit het genomen is, te jong was. oiei, Wt^o jyjccCXlV Het geraamte van een patas met den zwarten band. Tv befchryving en afmeetingen van dat geraamte maaken een gedeelte a»kSirvvine van den patas met den zwarten band; daar is een kleirenoverumge CdS, aan den buitenkant van de tweede der onderftebaktan- den SeP!^ft*MCCCX\r jjet tongbeen van een patas met den zwarten band. Dit been'beftaat uit vyf Hukken even als dat van den macaque; maar het verfchilt van het zelve voornaamlyk door de kleine hoornen, die naauwlyks merkbaar zyn^ccx^ £^ ^ ^ £gn maïbrouch Dit vel is opgevuld, het gelykt in grootte en kleuren van het hair naar het vel van den malbrouck, dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchrvvineï van dat dier. . juuyv mcCCXVIL Het geraamte van een malbrouck. De befchryving en de afmeetingen van dat geraamte maaken een gedeelte van de befchryving van den malbrouck. (*i Het is om my naar de benaamingen door den Hr. de Buffon gegeeven, te fchikken, dat Chfef"e aebes van Aristoteles met den naam van guenons beaocme, we.ktn men mhet algemeen aan de wyfjes-aapen geeft.  BESCHRYVING VAN HET KA Bi NE T. m No. MCCCXVm. Het geraamte van het dier, dat chineefche-vms genaamd is. J Dit is het geraamte dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchrvvin» en afmeetingen van de beenderen van dat dier. uLuucmjung ; N°- MCCCXIX. Het tongbeen vanhetdier chineerrhr wutr„B Dit been beftaat uit vyf Hukken even als dat v^TL7XT4' fchilt van dat van den macaque daarin.dat. de kieine hoornennaar evelre digheid korter zyn, met betrekking tot de lengte van c or„I u enre' ivo m/wyv zt + 7 ° ■ , 1JöLL van &e groote hoornen. No. MtCCXX. ffc* fc« mt de roede van het dier chineefche-muts V^VlZClCliJlCl', Dit been heeft zes en eene halve lynen lengte en omtrent- M„a i •» mr in het grootfte gedeelte w'^SÖTS^fiït plat en breeder dan het overige van het been einaen is No._MCCCXXI. Een mangabey. Dit dier is in wyngeeft bewaard, het gelvkt nanr w j onderwerp gediend heeft voor de befchryvSvan del mlZ^w ' ^ t0t No. MCCCXXII. ^ f«Wïf ^ t\=b£y' Het beftaat uit vyf Hukken, even als het tono-heer.^™ a f «^«W deszélfi Meioe Ö^^Sl^ die van de chineefche-muts, in verge yking van delenvte % ' öelfl.omd dan hmMcccxxm.'«»L'/r^rsar D" bNo'Tcr0rnxl7V ° "T,SSebomd. »« heeft vyf P„ 2;te J\o. MCCCXX1V. re/ van een mone ^öce- Dit dier is in wyngeeft, het verfchilt niet van hét individu, dat tot on derwerp voor de befchryving van de mone gediend heeft No MCCCXXV. Het geraamte van een mone ' De agterHe tanden vertoonen zi nI mcccxxix.. m ÜiïfêZg Stfei6ot<"s' eind i^AT dM be™ * ZCS h« is - -*b ^'/t-nvootft  200 DE NATUURLYKE HISTORIE N°- MCCCX5: rfcfe van het Individu du tot onderDit dier is in wyngeeft, het venen it «rp voor de befchryvmg « ^ L «» -™i , k£Se du ioton^P gediend heeft voor de befchryvrns No. MCCCXXXIJ. ft! ""«'"Vkt meer naar dat van den man- ^ ffjtó^ «SS-14 ikreedsmeldins s den -ng^cencdeS, ^~ f^»' befchouwt, ZonAls men deze vrugt met deneerfteno^ëj^ fch der in een byzonderer onderzoek je «eeden, ^ , heeft lyke vrugt bunnen ^^^w^en m«kch, om dat de kaakbeenveel overeenkomft met het aangezigt v en de fmo£l deren van dus is de voor- gevolglyk minder langwe jggjan ^ J%en aap by deze vrugt met ontwikSaamfte oorzaak van de km de deFekn van naby waarneemt, is keld; maar als m^n ^rzelver je lcü e 0m dat zy geene kin heeft het gemaklyk te befpeuren dat het: een aap , b u ' ntbreekt. Het en > noch oorlel: de twee tepels en de efcagugneae p kittelaars is baar; men ziet dat het eene n^^^J^^ oxlAcrdom zeer klein, het tegendeel van hec^eenjbj * die yan d duim plaats heeft. De nagels ^""^f^Vugc heeft drie duimen agt zen der fpieren overig, du: aan de^vaiic wervelbeenderen van de aan de beenderen van het beKlten en lendenen vaft zyn. „m.„m weH{e ik gedaan heb omtrent de fa) Ik zal op eene andere plaats ^^^°SJjSSSrSïeld langer maaken dan die roeren? £«^5J^ "rfW ^ veranderen. -D E  VAN DE SAP A JOU S, ENz. DE SAPAJOUS (*) en de SAGOINS (**;. Wy gaan thans van de Oude tot de Nieuwe wereld over; alle de vierhandige dieren, waarvan wy tot hiertoe de befchryving gegeven en welken wy onder de geflagtnaamen van aapen, baviaanen YC' begreepen hebben, behooren by uitfluiting alleen tot de Oude weï'ld en die waarvan wy nog gewag moeten maakln, worden daarenïeglniet dan m de Nieuwe gevonden Wy onderfcheiden dezelve eerft door twee geflagtnaamen om dat men hen in twee klaffen kan verdeden ; L eerft?is die van Ac fapajous, en de tweede die der fagoins ; de eene en anderehebben de voeten tennaaftenby van het zelfde maakzel als die de aapen der ba" viaanen en der guenons; maar zy verfchillen hierin van de aapen dat zv en eindelyJ.zy verfchjen w'^trgï^^^^^ van de baviaanen, en van de guenons, hierin, dat deze allen een dun fchutzel m de neus hebben, en dat hunne neusgaten, tennaaftenbv zo als die van de menfchen, onder de neus open zvn- terwvl Ap r,„ • j fagoins dat fchutzel der neusgaten zeer Leed'en SikLS2r ïï dl openingen der neusgaten by hen ter zyde, en niet onder de neus geplaadx zyn ; dus zyn de fapajous en de fagoins niet flegts in de foort , nifaf ze fs m het geflagt verfchillende van de aapen, de baviaanen , en de Wanneer men deze dieren vervolgens met malkanderen vergelvkt vindt men dat zy ook in eenige aigemeene kenmerken verfchillen, want'alle de fapajous hebben een vattenden of grypenden ftaart, dat is te zeggen opluik eene wyze gefpierd dat zy zig daarvan als van een vinger bedienen 2 te vatten en te houden wat hun behaagt: deze ftaart, welken^zy vouwen uitftrekken , waarvan zy het einde naar hunnen wil oprollen o/ontroln' en die hun voornaamlyk dient om zig aan de takken der boomen vaflte flingeren, is doorgaands van onderen zonder hair, en met ee^g ad velVedekt. De fagoins daarentegen hebben alle, naar evenredigheid feen knier ftaart dan de fapajous, en dezelve is by hen tevens zeer ruil ikn en rcS zodat zy zig daar op geenerhande manier van bedienen kunneri'noch om iets aan te vatten noch om zig ergens aan vaft te hegten; dit verfchil S zo duidelyk en blykbaar dat het alleen genoeg is om altyd een fapaiou van een fagoin te onderfcheiden. J ^djuu van Wy kennen agt foorten, welken wy denken tot vyf te kunnen verminde- ^?4rïordt Srprol^'^ Cay°"^U> de "aam **» «- B^ilie, die * JeLIV Deel. q c  2ü2 DE NATUURLYKE HISTORIE ren • de eerfte is de ouarine of gouariba van Brazilië ; deze fapajou is zo groot als een vos, en hy verfchilt van dien , welken men in Cayenne alouate noemt, niet anders dan in de kleur. De ouarine heeft zwart hair, en de alouate' rood; en dewyl zy malkanderen in alle andere opzigten gelyken, maak ik 'er hier maar ééne foort van. De tweede is de coaita, die zwart is, gelyk de ouarine, maar die zo groot niet is, en waarvan de exquima ons voorkomt eene verfcheidenheid te zyn. De derde is de fajou of fapajou eigenlyk gezegd, die klein van geftalte, en bruin van hair is, en welken men gemeenlyk kent, onder de benaaming van kapucyn-aap: daar is in deze foort eene verfcheidenheid , welke wy de gryze fajou zullen noemen, en die van den bruinen fajou niet dan in deze verfcheidenheid van hair verfchilt. De vierde foort is de faï, welken de Reisbefchryvers den huiler (pleureur) genaamd hebben; hy is wat grooter dan de fajou, en heeft een breede fnuit; wy kennen 'er twee van, die niet dan in de kleur van 't hair verfchillen; de eerfte is zwartagtig bruin, en de tweede witagtig ros. Eindelyk, de vyfde foort is de faïmiri, welken men gemeenlyk de dageraacl-aap, (finge aurore) of oranje fapajou, noemt; deze is de kleinfte en bevalligfte van de fapajous. _ . Wy kennen insgelyks zes foorten van iagoins: de eerite en de grootfte van allen is de faki, wiens ftaart met zulk lang en digt hair bedekt is, dat men hem den aap met den voffen ftaart genaamd heeft; daar fchynt in deze foort eene verfcheidenheid ten opzigte van de grootte te zyn; ik heb 'er twee gezien, die volwalfen fcheenen, waarvan de een bykans eens zo groot was als de ander. De tweede fagoin is de tamarin; hy is gemeenlyk zwart met vier witte voeten, maar hy verfchilt ten opzigte van kleur, want men vindt 'er bruine met geel gefpikkeld. De derde is de ouijtüi, die opmerkelyk is door de breede toupetten van hair rondom zyn gelaat, en door zyn geringden ftaart. De vierde is de marikina, die een grove hairbos, of maanen rondom den hals, en een vlok hair aan 't einde van den ftaart heeft, gelyk de leeuw, het geen hem ook den naam van leeuwtje, of kleinen leeuw heeft doen bekomen. De vyfde is de pinche, wiens gelaat fehoon zwart van kleur is, met wit hair, 't welk van boven en van de zyden des hoofds, in de gedaante van lang en glad hair, nederdaalt.^ De zesde en de laatfte is de mico, die de aartigfte en bevalligfte van allen is; die verzilverd blond hair, en een gelaat van zulk een levendig roode kleur als vermiljoen heeft. Wy zullen nu de befchryving van elk dezer fapajous en fagoins laaten volgen, waarvan de meeften nog geen naam hadden, en niet alleen niet befchreeven, rnaar zelfs niet bekend waren.  VAN DEN OUARINE, enz. ao. DE OUARINE (*) EN DE ALOUATE (**). T"\e ouarine en de alouate zyn de grootfte vierhandige dieren van de A_J? Nieuwe wereld; zy overtreffen verre de grootfte guenons, en naderen de baviaanen in grootte; zy hebben een vattenden of grypendenftaart en zyn bygevoïg van het gezin der fapajous, waarin zy een zeer onderfcheiden rang hebben, niet flegts door hunne geftalte, maar ook door hunne Item, die een geluid maakt als een trommel, en welke men op een zeer grooten afftand hooren kan. „ Marcgrave verhaalt (a), dat de ouarines „ alle dagen des morgens en des avonds in de boffchen te zamen komen; „ dat een hunner eene verheven plaatsneemt, en met de hand een teken „ maakt aan de anderen, om rondom hem te gaan nederzitten en hem aan te „ hooren; dat hy, zodra hy hen geplaatft ziet, eene aanfpraak begint „ met zulk eene harde en verhaafte ftem, dat men zulks, van verre hoo„ rende, denken zoude dat zy allen te gelyk fchreeuwden; dat 'er evenwel „ flegts één het woord voert, en dat alle de anderen in het diepfte ftilzwv„ gen Imiteren, geduurende al den tyd dien de fpreker bezig is; dathy vervol„ gens, zyne aanfpraak eindigende, wederom met de hand een teken maakt aan „ de anderen, om te antwoorden, en dat zy op het eigenoogenblikallenbe„ ginnen te fchreeuwen, tot dat hy hun, door een ander teken van de hand „ belaft te zwygen; dat zy daar aan terftond gehoorzaamen, en zig ftilhou- (*) Ouann, Ouarine, naam van dit dier aan de Maragnon, welken wy hebben aansenomen. 6 Guenons, Ouarines geheten, zyn geheel zwart, en zo groot als groote honden; zy fchreeuwen zo hard, dat inen hen omtrent eene myl verre hooren kan. Mij. du P. d'Abbeville pag. 152- Guariba Braftlienfibus. Marcgr. Hifl. Nat. Braf. pag. 226. fig. Nota. Het woord Ouarine, Ouartna, komt waarfchynelyk van Guariba, 't welk men moet uitfpreeken als Gouariba. c Cercopithecus niger, pcdibus fufcis. Le Sapajou noir. Briss. RegH. Anim -bas 104. Panifcus. Linn. Syfl. Nat Edit. X. pag. 26. Nota. De Hr. Luumvs heeft 'dk dier kwalyk aangeduid; hy verwart het met de Coaita; en zyne befchryving zo wel als zyne uit drukking is te zamen gelïeld, en is eene vermenging van die van Brown , en van die van Marcgrave, waarvan de laatfte den Guariba, en de eerfle den Coaita befchreeven heeft (**) Alouate. De Allouata in Cayenne is flegts eene verfcheidenheid van den ouarine; de laatltgemelde is zwart-bruin, en de eerfte is rood-bruin van kleur; beiden maaken zyeen vreeslyk geraas, en men heeft hen eveneens den bynaam van huilers gegeeven. „ De geele aapen * ,. zegt Gümilla, welken men, in de landen van den Orenoque, Arabata noemt, maaken „ een onverdraigelyk geraas, en 't welk tevens zo akelig is, dat men 'er van yft." Hik de rOr enoque, par Gümilla , pag. 8. ' Cercopithecus barbatus, maximus, ferrugineus, flentorojus. Alouata, roode aap. Barrere, Hifl. Nat. de la France Equin. pag. 150. Cercopithecus barbatus fatarate fpadiceus. Le finge rouge de Cayenne. Brisson, Reen Anim. pag. 206. ' 6 * (0) Marcgrave , Hifl. BraJ. pag. 226. Cc 2  204 DE NATUURLYKE HISTORIE „ den; dat vervolgens de eerfte zyne aanfpraak of zyn gezang, vervolgt, „ en dat zy niet van malkanderen fcheiden ,noch de vergadering af breeken , „ dan na hem wederom oplettend aangehoord te hebben." Deze byzonderheden , waarvan Marcgrave zegt verfcheiden maaien ooggetuigen te zyn geweeft, zouden wel wat vergroot, en met het wonderlyke opgefierd kunnen zyn; en alles fteunt miffchien op het vervaarlyk geraas , 't welk deze dieren maaken ; zy hebben in de keel eene foort van beenagtige trommel, in welker holte het geluid van hunne ftem vergroot en vermeerderd wordt, en door de weêrftuiting of echo, een gehuil formeert; ook heeft men deze fapajous, van alle anderen, door den naam van huilers onderfcheiden. Wy hebben den ouarine niet gezien, maar wy hebben een opgezetten alouate, en een gedroogd vrugtje van deze zelfde foort, waarin het werktuig van het groot geraas, dat is te zeggen het gemelde been van de keel, reeds zeer zigtbaar is (b). Volgens Marcgrave , heeft de ouarine een breed en vierkant aangezigt, zwarte en fchitterende oogen, korte en geronde ooren, den ftaart naakt aan het einde, waarmede hy zig hegt en yaftflingert, aan alles wat hy omvatten kan; het hair van het geheele lighaam is zwart, lang, glinfterende, en glad; nog langer hair onder de kin en op de keel formeert eene foort van ronden baard. Het hair van de handen, van de voeten, en van een gedeelte van den ftaart, is bruin. Het wyfje is van dezelfde kleur als het mannetje, en verfchilt 'er niet van dan in de meerdere grootte van den voet. De wyfjes draagen haare jongen op den rug, en fpringen met dezen laft van den eenen tak op den anderen, ja zelfs van boom tot boom; de jongen omhelzen met de armen en handen het lighaam hunner moeder in het fmalfte gedeelte, en houden zig daar vaft aan gehegt, terwyl zy haare beweegingen maakt. Voor het overige zyn deze dieren woeft en kwaadaartig; men kan hen niet huislyk maaken, en zelfs niet temmen; zy byten wreed, en fehoon zy niet onder de vleefchvreetende en verflindende dieren behooren, boezemen zy egter vrees in, zo wel door hunne vervaarelyke ftem, als door hun voorkomen van onbefchaamdheid: dewyl zy niet dan van vrugten, moeskruiden, graanen, en eenige gekorvenen, leeven, zo is hun vleefch niet kwaad om te eeten {c). ,, De ja- Deze aap, alouate, is een wild dier, rood-bruin van kleur en zeergroot, die een vervaarelyk geraas, gelyk aan een geratel, maakt, hetwelk men zeer verre hooren kan ; dit gefchiedt door middel van het tongbeen, dat van een zonderling maakzel is. Barrere, EJfay de fHili. Nat.de la France Equin. pag. 150. — Op het eiland Grande, of het eiland van Saint George , onder den keerkring, twee mylen van het vafte land van Amerika, zyn aapen, zo groot als kalven, die zulk een vreemd geluid maaken, datzy, die daar niet aan gewend zyn, denken, dat de bergen inftorten... zy zyn zeer woeft. Voyage de le Gentil. Tom. I. pas,. 15. (J) De aapen zyn voor de Indiaanen langs de rivier der Amazoonen, en het meed gebruikte wild, en dat beft van hunnen fmaak is Daar zyn 'er die de grootte hebben van een windhond. Voyage fur la riviere des Amazones, par Mt. de la Condamine , pag. 164. Cayenne is het land der aapen; zodra men eens zyn tegenzin, om dezelve te eeten, overwonnen heeft, vindt men hun vleefch goed: het zelve is blank, en fehoon doorgaands weinig met vet belaaden, malfch en goed van fmaak. De kop maakt eene goede foup, en men difcht die als gekookte kapoen, &c. Voyage de Desmarchms, Tim. Hl. pag. 311. en 338. 1 11 «*j hy is van grootte als een windhond; het baard- v'I Y °ndT d£n-hals heeft' maakt eene foort ™ ™den Daard , hy gaat gewoonlyk op vier pooten. van 'te Z^eftAdeZeMe kenmerken aJs ^ ouarine, en fchynt 'er niet dat zvn haft dan-V°01' Z° r/re hv £een Gelyken baard heeft, en dat zyn hair rood-brmn is, terwyl de ouarine het zwart heeft. Ik weet niet deo'veKhl^  208 DE NATUURLYKE HISTORIE BESCHRYVING FAN DEN ALOUATE. De alouate, die tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, was zeer klein en fcheen zeer jong; hy hadt flegts de lengte van vyf duimen en vier of vyf lynen van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, welkers lengte zeven duimen negen lynen was ; hy hadt aan den onderkant eene palm, die zig de lengte van drie duimen van het eind van den ftaart uitftrekte; en die aanduidde dat het dier zig van dat deel bediende als van een vinger om aan te hangen en om verfchillende dingen aantevatten. Dat diertje was uit gedroogd en als hoorn geworden; men zag egter onderfcheidenlyk dat de kop zeer dik was naar evenredigheid van de grootte van het overige van het lighaam ; het hadt eenen langwerpigen fmoel, groote oogen, den neus aan zyn begin uitfteekende, breed, en plat aan zyn eind; de openingen der neusgaten ivarcn scci verre van eikanderen verwyderd en aan de zyden van den neus geplaatft (a); de ooren waren groot; daar waren aan eiken voet vyf vingeren, de nagels waren geelagtig en tot een gootje gevouwen. De wangen en het eind van den fmoel waren met hair bezet, dat reeds lang was; het voorhoofd, de kop, het lyf, de ftaart en de pooten waren met een rosagtig vaal hair bedekt; daar was flegts dons op de borft en buik. Schoon de verfchillende deelen van het lighaam van dit dier mismaakt waren geworden door de verdrooging, zo heeft het my egter toegefcheenen dat de keelknobbel naar evenredigheid dikker was dan by andere dieren, en dat dezelve zig uitftrekte tulfchen de takken der kaakbeenderen. Deze bultagtigheid geopend hebbende, heb ik bevonden dat zy hol was en door eene plaat gevormd wierdt, die hard genoeg was om te doen gelooven dat dezelve in het volwaffen dier tot been geworden zou zyn ,• ik heb niet getwyfeld of de bultagtigheid, welke ik by den jongen alouate, van welke ik fpreek, zag, was een zeer duidelyk teken van den beenagtigen zak, die in de keel van den alouate is, en die zyne ftem zeer fterk maakt. Ik heb het vel van een alouate gezien, die één voet elf duimen en een halven lengte hadt, van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart; daar was een gedeelte van de beenderen van den kop aan dat vel vaft. De tanden waren zes-en-dertig in getal gelyk by de andere fapajous; de takken van het onderft kaakbeen hadden veel hoogte en breedte voornaamlyk ter plaatfe van derzelver omtrek, zy lieten tuffchen beiden eene ledige ruimte, die groot genoeg was om den beenagtigen zak te bevatten, die (a) Ik heb dit maakzel opgemerkt by alle de fapajous en fagoins, welke ik gezien heb; en ik heb waargenomen dat daarentegen de openingen der neusgaten zig onder den neus bevinden en flegts door een fmal tulTchenfchot gefcheiden zyn by.de andere dieren van het geflagt der aapen; ik heb van dat kenmerk gebruik gemaakt in eene methodieke verdeeling dier dieren.  BESCHRYVING VAN DEN ALOUATE. 209 die in de keel van den alouate is; deze uitgeftrektheid van het onderft kaakbeen maakte den kop zeer dik, hy fcheen nog dikker dan hy wezendlyk was, door de lengte van het hair van de keel en van de zyden van den kop, dat omtrent anderhalven duim lang was; dat der zyden was by de drie duimen lang; het hair van den kop, van den bovenkant van den hals, dat der vier pooten, en dat van den ftaart was bruin met roffe en kaftanjenkleurige tinten • het hair van het overige des lighaams, hadt eene roffe op verfchillende plaatfen min of meer donkere kleur; het vel was op de borft en buik kaal geworden, daar waren egter eenige bruine hairen op overig. Dit vel was van Cayenne gezonden; daar waren aan eiken voet vyf vingeren; de nagels waren zwart en tot een gootje gevouwen; die van den duim. der agterfte voeten was breeder dan de andere. XIV Betl Dd  sio DE NATUURLYKE HISTORIE DE COAITA (*) en de EXQ^UIMA (*+). I "\e coaita (PI. XLII), is na den ouarine en den alcuate de grootfte JL-J? van de fapajous; ik heb hem leevende gezien aan 't Hotel van den Hertog de Bouillon, alwaar hy door zyne gemeenzaamheid, en zelfs door zyne veelvuldige liefkozingen, de genegenheid won van allen die hem oppaften; maar in weerwil van alle zorg en goede behandeling, kon hy de koude van den winter van 1764 niet wederftaan; hy ftierf tot fpyt van zyn meefter, die de goedheid hadt van hem aan my te zenden, om hem in des Konings Kabinet te plaatfen. Ik heb een anderen gezien by den Hr. Marquis de Montmikail; deze laatfte was een mannetje, de voorige een wyfje, beiden waren zy even handelbaar en zeer tam. Deze fapajou uitteraart zagt en onderwerpelyk, verfchilt derhalven veel van den ouarine en den alouate, die ontembaar en woeft zyn; ook vcrfchili hy 'ei in dezen opzigte van, dat hy niet gelyk als dezen een beenagtigen zak in de keel heeft: hy heeft gelyk als de ouarine, zwart hair, maar dat overeind ftaat; hy verfchilt van denzelven, gelyk als van alle andere fapajous, ook hierin, dat hy flegts vier vingers aan de handen heeft, en de duim hem ontbreekt: by dit kenmerk alleen, en door zyn vattenden ftaart, kan men hem ligt onderfcheiden van de guenons, die allen een flappen ftaart, en die vyf vingers aan de handen hebben. Het dier, het welk Marcgrave exquima noemt, is van eene foort, die zeer na grenft aan die van den coaita, en die daar zelfs alleenlyk eene verfcheidenheid van is. Deze fchryver komt my voor eene fout te begaan, wanneer hy zegt dat de exquima van Guinee en van Congo komt; de afbeelding welke hy 'er van geeft, is alleen genoeg om de dwaaling aan te toonen, want dit dier wordt daar vertoond met een ftaart aan het einde omgeflingerd, een kenmerk, 't welk alleen aan de fapajous en niet aan de guenons (*) Coaita of Qoata, naam van dit dier in Gniane, welken wy hebben aangenomen; Chameck in Peru. Nota. Het woord Coaita zou wel kunnen komen van Caitaia, den naam van een andere fapajou in de Braziliaanfche taal, die als faitaia moet uitgefpröken worden. Cercopithecus major niger faciem humanam referens: Quoata. Barere. Hift. Nat. de la France Equin. pag. 150. Cercopithecus in pedibus anterioribus pol/ica carens, caudd infcrius verfus apicem pilis dejlitutd. Le Belzebuth. Brisson. Rcgn. Anim. pag. 211. Simia fufca major palmis tetraciacïylis, cauda prehen/ili, ad apicem fubtus nuda. The four fingered monkie. Browns. Hifi, ofjamaic. Ch. F. Sedl. 5. £**) Cercopithecus barbatus Guineenfis, in Congo vocatur Exquima. Marcgr. Hifl. Nat. Brafil. pag. 227. Nota. Ik denk dat het tot deze foort van coaita is, dat men de volgende plaats van den Vader d'ABBEviLLE betrekken moet; „ daar zyn, zegt hy, op het Eiland „ Maragnan andere guenons, die ca jou (fajou~) geheeten worden, en wel te meer om dat zy „ geheel zwart zyn; zy hebben een baard van een hand breed lengte, fomrrigen hebben dien„ zelfs van omtrent een half voet lang, en zy zyn zeer fehoon en bevallig voor het oog." Mifiion au Maragnon. pag. 252.  VAN DEN COAITA, enz. 211 behoort, die allen een flappen ftaart hebben. Nu weeten wy met zekerheid , dat 'er in Guinee en in Congo niet dan guenons en geene fapajous zyn; by gevolg is de exquima van Mar.cgrave niet een guenon of cercopithecus van Guinee, maar een fapajou met een vattenden ftaart, die zonder twyfel van Brazil daar gebragt was. De naam van exquima of quima, met agterlating van het voorzetzel, ex, en die als qouima moet uitgefproken worden, verwydert zig niet verre van quoaita , en 't is dus, dat verfcheiden fchryvers den naam van coaita gefchreeven hebben; alles loopt derhalven zamen om te doen denken, dat deze exquima van Marcgrave, welken hy zegt een guenon of cercopithecus van Guinee te zyn, een fapajou van JBrazil is, en dat hy alleenlyk eene verfcheidenheid is van den coaita, waarnaar hy in geaartheid, in grootte, in kleur, en in den vattenden ftaart gelykt; het eenigft opmerkelyk verfchil is, dat de exquima witagtig hair aan den buik, en onder de kin een witten baard heeft, die de lengte heeft van twee vingers breed («). Onze coaitas hadden noch dat witte hair noch dien baard; maar het geen my doet vermoeden, dat dit verfchil flegts eene verfcheidenheid in de foort zal weezen, is dat ik uit het getuigenis der Reisbefchryveren heb opgemerkt, dat 'er witte en zwarte coaitas zyn , de eenen zonder baard en de anderen met een baard, „ Daar zyn zegt Dam„ pier (b) , in de ftreeken van de landengte van Amerika, groote troepen „ aapen, waarvan fommigen wit, en de meeften zwart zyn; eenigen heb„ ben een baard, anderen hebben dien niet; zy zyn van eene middelmaa- j> tige geftalte Deze dieren hebben eene menigte wormen in de inge- „ wanden (c) ;... Deze aapen zyn zeer klugtig, zy maakten duizend miffe„ lyke poftuuren, tenvyl wy de boflchen doortrokken; zy fprongen van „ den eenen tak op den anderen , met de jongen op den rug; zy maakten kwaadaartige gebaarden tegen ons, knariten op de tanden, en zogten „ gelegenheid om op ons te piffen. Wanneer zy van den top van den eenen „ boom tot eenen anderen, die daar te verre afftaat om denzelven met één fprong te bereiken, willen overgaan, zo hegten zy zig door miedel van „ de ftaarten aan malkanderen vaft, maaken eene foort van keten, en flin„ geren dan als met een fchopftoel, tot dat de laatfte of onderfte, den tak „ van den naaftby zynde boom vat, daar hy zig dan aanUoudt, en alle „ de overigen na zig haalt." Dit alles en zelfs de wormen in de ingewan- (_a) Cercopithecus barbatus Guineenfis, in Congo vocatur Exquima, pilos habet fufcos, fed per totum dorfum quafi adujios, Jeu ferrugineos; fufcis autem punHulatim iafperfus color albus, venter alhicat , et mentum inferius ; barham quoque egrcgie aiba>n habet, conkttntem capillis duos digitos longis, et ampliuspaffis, quafi ordinatim pexaf'uiffe! ; quando hac fpecics irafcitur, os ample diducendo mandibulas ceieriter moveudo exagitat ho* minem ; egrcgie faltant; varios fru&us comedunt, Marcgr. Hifi. Nat. Brafil. pag. 227. & 228. ubi vide figurant. CO Voyage de Dampier, Tom. W. pag. 225. (c) Deze dieren hebben eene menigte wormen in de ingewanden; ik haalde eens eene volle hand van dezelve uit het lighaam van een dien wy openden, en daar waren 'er onder die zeven «f agt duimen lengte hadden. Viyage de D.i*u>ier , Tom. IF. pag. 225. Dd 2  2i2 DE NATUURLYKE HISTORIE den, komt met onze coaitas overeen. De Hr. Daueenton (d), deze dieren ontledende, heeft daar eene groote menigte wormen in gevonden, waarvan fommigen tot twaalf en dertien duimen lengte hadden; wy kunnen derhalven niet zeer twyfelen of de exquima van Marcgrave , een fapajou zy van dezelfde foort, of ten minften van eene foort aan die van den coaita zeer na grenzende. Wy kunnen niet voorby hier aan te merken, dat, zo het dier door den Hr. LiNNiEüs onder den naam van diana aangeduid (e), inderdaad, gelyk hy zegt, de exquima van Marcgrave is, hy in zyne befchryving het wezendlyk kenmerk heeft gemift, te weeten de vattende ftaart, het welk alleen befhffen moet of deze diana van de foort der fapajous, of van die der guenons zy, en of dezelve gevolglyk in de oude of nieuwe wereld gevonden worde. Behalven deze verfcheidenheid, waarvan de kenmerken zeer zigtbaar zyn, zyn 'er andere minder duidelyke verfcheidenheden in de foort van den coaita; die, welken de Hr. Brisson befchreeven heeft, hadtwitagtig hair op alle de onderfte deelen des lighaams, daar die, welken wy gezien hebben, geheel zwart waren, en maar weinig hair op die onderfte deelen hadden , alwaar men het vel zag dat zwart was gelyk als het hair. Van twee coaitas, waarvan de Hr. EnwARns (f) fpreekt, was de een zwart en de andere bruin; men hadt hun , zegthy, den naam van fpinnekop-aap gegeeven, ter oorzaake van hunnen ftaart en van hunne ledemaaten, die zeer lang en zeer dun waren: deze dieren zyn inderdaad zeer rank'van lighaam en van beenen , en zyn niet wel geè'venredigd. Men vertoonde my een, voor eenige jaaren , onder den naam van chatneck, welken men my zeide van de kuften van Peru te komen: ik liet'er de maaten van neemen, en eene befchryving van maaken (g); ik plaats de- Qa") Zie hier agter de binnenfte deelen van den Coaita. (e) Diana, fimia caudata barbata, front e barbaque fajligiata. Linn/eus. AH. Stokh. 1754. pag. aio. tab. 6. Cercopithecus barbatus Guineenfis Marcgravii habitat in Guinea, magnitudinefelismaieris: tiigra punclis albidis, dorfum poftice ferrugineum, femora fiubtus helvola ; Gnla peetufque alba frons pilis erettis albis faftigialis, linea transverfam formam lunx crefcentis ■ barba fafiigiata nigra, fiubtus alba, in fidens tuberi Adipofo; linea alba, ab ano ad ge'nua ab exleriori latere femorum du£ta, ludibunda pmnia deficit, pere grinos nutitando falutat; irata ore hiat, maxcllafque exagitat, vocata refpondet gr eek. Linn^eus. Stff Nat. Ed. X. pag. 26 & 27. * JJ ' (_f) Edwards, Glanures. pag. 212. (g) Dit dier kwam van de kult van Bancet in Peru; het was dertien maanden oud, en wooff omtrent zes pond; het was zwart over het geheele lighaam; het aangezigt naakt met een gekorreld vel, en van kleur als een mulater. Het hair was twee of drie duim lang en w« ruw • de ooren van dezelfde kleur als het aangezigt, en ook zonder hair, geleeken zeer naar die van den menfch. De ftaart één voet en tien duim lang, vyf duim in den omtiek aan de bafis dik en elf lynen aan het eind. Hy was rond, en van onderen en boven met hair bezet aan zvn oorfprong, en tot op eene lengte van dertien duimen, maar zonder hair van onderen, tot op eene lengte van negen duimen aan het eind, alwaar hy van onderen platagtig en in 't midden gevoord, doch ' van boven rond was; het dier gebruikt zyn ftaart om zig vaft te hegten en te blyven hangen; ook bedient hy zig daarvan als van eene vyfde hand, om aan te vatten alle?  VAN DEN C0A1T A, enz. 213 zelve hier, op dat men haar moge vergelyken met die, welke ce Hr. Daubenton v^n den coaita gemaakt heek, en bemerken, dat,op eenige verfcheidenheden na, deze chameck van Peru het zelfde dier is als ae coaita van Guiane. Deze fapajous zyn vernuftig en zeer behendig; zy trekken in gezelfchap op; waarfchouwen, helpen, befchermenmalkander; de ftaart dient hunjuift als een vyfde hand, zy fchynen zelfs meer met den ftaart te verrigten als met de handen of de voeten (li); de Natuur fchynt hun daar in eene vergoeding te hebben willen geeven voor den duim die hun ontbreekt. Men verzekert dat zy gaan viffchen, en dat zy de vifch door middel van hunnen langen ftaart vangen; dit komt ons niet ongelooflyk voor, want wy hebben een onzer coaitas insgelyks met zyn ftaart zien vatten en aannaaien een eekhoorn, dien men hem voor gezelfchap in zyn kamer gegeeven hadt; zy hebben de behendigheid om de fchaalen der oefters te breeken, om dezelve te eeten (t); en het is zeker, dat zy zig met verfcheidenen aan malkanderen vaft hegten, 'r 7.y nm nver een rivier te komen, 't zy om van den eenen boom op wat hy wil na zig haaien. Het dier zelf was dertien duim lang van het eind van den lhuic tot aan het begin van den ftaan; het hadt negen en een half duim omtreks agter de armen, en één voet en één duim op de punt van het borftbeen, dat zeer verheven is; negen en een half duim voor de agterfte pooten; de hals hadt vyf en een half duim omtreks; daar waren flegts twee mammen, en die waren bykans onder de oxelen geplaatft; het hoofd hadt vyf duim in den omtrek aan de dikfte plaats gemeeten, en twee duim onder de oogen; de neus was dertien lynen lang; de oogen waren zeer gelykende naar die van een kind; zy hadden van den eenen hoek tot den anderen negen lynen lengte; de regenboog was bruin,en van een kleinen geelagtigen kring omvangen; de oogappel was groot, en daar was van het eene oog tot het andere een afftand vau agt lynen; het oor was één duim en zes lynen lang en tien lynen breed; de omtrek van den mond was dertien lynen; de armen waren zes duim drie lynen lang, en hadden drie duim in den omtrek; de voorarm zes duim lang en twee en een half duim in den omtrek; het overige van de hand hadt vyf duim lengte: de palm van de hand één duim drie lynen breedte; de handen hadden vier groote vingers met nagels gewapend, en een kleinen duim zonder nagel, die maar twee lynen lang was; de voorfte vinger hadt twee duim en twee lynen lengte, de middelfte vinger, twee en een half duim; de ringvinger twee duim vier lynen, en de pink twee duim; de nagels waren drie en een half of vier lynen lang; het been zes duim tot aan de knie, en vier duim agt lynen in omtrek op de dikfte plaats; van de knie tot aan de hiel vyf duim vier lynen en drie duim omtreks, de voet hadt vyf en een half duim lengte, de voorfte toon twee duim, de middelfte twee duim twee lynen; de volgende twee duim, en de kleine toon één duim en negen lynen; de voet was twee duim en drie lynen breed. (i'i) This creature has no more than four fingers to cach , of its f ore paws, hut the top of the tail is fmooth underneath, and on this it drpends for its chief aclions, for the creature holds every thing hy it, ar.d fling it felfwith the greateft eafe from every tree And poft by its means // is a native of the main continent, ar.d a part of the food of the Jndians. „ Dit fchepzel heeft flegts vier vingers aan elk zyner voorfte pooten, maar de punt ,, van den ftaart is van onderen zngt en buigzaam, en hiervan bedient he: zig in zyne voor„ naamfte venigtingen; want het fchepzel houdt zig door dit middel aan alles vaft, en flingert ,, zig met het grootfte gemak van den eenen boom tot den anderen.... hy hoort in het zelfde ,, land t'huis, en maakt een gedeelte van het voedzel der Indiaanen uit. Russel Hiftory of 'Jamaica. Chap. V. Se&. 5 (7) Op het eiland Gorgonia, langs de knft van Peru, vernam ik aapen die, terwyl het laag water was, oefters kwamen inzamelen, en die dezelven op deze wyze openden; zy namen 'er eene, welke zy op een fteen lagen, en zy klopten dnar met een anderen fteen op, tot dat zy de fchaal gebroken hadden, waarna zy 'er de vifch uitnamen en opaten. Voyage dc Dampier, Tom. IV. pag. 28U. ■Dd 3  ai4 DE NATUURLYKE HISTORIE den anderen te geraaken (k). Zy brengen gemeenlyk maar één of twee jongen voort, welken zy altyd op den rug draagen; zy eeten vifch,wormen en infekten; - maar hun gewoon voedzel is vrugten : zy worden zeer vet in den tyd van den overvloed en de rypheid der vrugten , en men wil dat hun vleefch dan zeer goed is om te eeten (j). Onderfcheidendc kenmerken yan deze foorten. De coaita heeft noch wangzakken noch eeltagtigheden op de billen; hy heeft een vattenden en zeer langen Haart; de fchu -tisgaten is zeer dik, en de neusgaten zyn ter zyden en niet oodff MD den »eus; hy heeft maar vier vingers aan de handen of voorfte Vpeeen; tm hair en vel zyn zwart; het gelaat naakt en taankleurig; de oorejl nol haakt en even als die van den menfch gemaakt; hy is omtrent anderhalf voet lang ; en de ftaart is langer dan het lighaam en de kop te fcamen genomen j hy gaat op vier beenen. ■ De exquima is tennaaftenby van dezelfde grootte als de coaita; hy heeft even als deze een vattenden ftaart; maar hy heeft geen zwart hair op het geheele lighaam: het verfchilt in kleuren; het is zwart en vaal op den rug; wit onder de keel en op den buik; en hy heeft een opmerkelyken baard ; deze verfchillen zyn my egter niet genoegzaam voorgekomen, om 'er twee afzonderlyle foorten van te maaken; des te meer om dat 'er coaitas zyn,die niet geheel zwart vallen, en die een witagtig hair onder de keel en op den buik hebben. De wyfjes in deze beide foorten hebben geene geregelde vloeijingen. (A) Naar Panama gaande, zag ik in Capira, dat een dezer Guenons van den eeren boom op den anderen fprong, die aan de overzyde van de rivier ftondt, het geen my ten hoogfien verwonderde; zy fpringen inderdaad byna zo verre als zy willen , zy hegten zig ten dien einde met hunnen (taart aan een tak of eenig ander lighaam vaft, om zig een fterker fchok te geeven en zig met grootere kragt, met hunne pooten voort te zetten en over te werpen naar de plaats die zy bedoelen; doch wanneer zy in eene nog verder afgelegene plaats willen zyn, welke zy op de gezegde wyze niet met éénen fprong bereiken kunnen, hebben zy nog eène aardse manier om zig te redden; te weeteu zy hegten zig met de ftaarten aan malkanderen vaft ên maaken door dit middel een ketting van verfcheiden fchakels; vervolgens zetten zy zig allen in hunne kragt, en dewyl de ketting nu zo veel langer is en de een door de kragten van den andereu geholpen en voortgeftoten wordt, zo wordt de voorfte of onderfte nu zeer verre voortgeworpen en bereikt de bedoelde plaats, alwaar hy zig aan een tak of war hy eerft vatten kan,vaft houdt, vervolgens heipt hy alle de overigen hen onderfteunende en nazietrekkende, tot dat zy allen behouden zyn aangekomen, zig, gelyk ik gezegd heb, al dien tyd aan malkanderens ftaarteri vaft houdende. Hiftoirc Naturelle des Ineles, par Joseph d'Acosta pag. 200. ' (O Deze dieren zyn middelmaatig van grootte, maar zeer vet in het gtinftjg jaargetyde wanneer de vrugten ryp zyn: het vleefch is zeer lekker, en wy aten'er veel vau. Foya/e de Dampier, Tom. W. pag. 225. J 6  :le Coaita   BESCHRYVING VAN DEN COAITA. 215 L> BESCHRTV1NG VAN EEN COAITA. De kop van den coaita (PI. XLII) is klein en lang; hy heeft den fmoel dik en langwerpig, het voorhoofd verheven, groote oogen, korte ooren, en een platten neusdeszelfs tufichenfchot is zeer breed, en de neusgaten zyn open aan de zyden van den neus; de fmoel, het neusbeen , de omtrek der oogen, de oogleden en de ooren hadden eene vleefchkleur, met roodagtige en zwartagtige tinten gemengd, en men zag op dezelve eenige zwarte en fly ve hairen als hair van een baard; daar waren CTeene hairtjes aan den rand der oogleden; het lighaam was kort, en, fehoon het zeer mager was, fcheen het egter gevuld geween: te zyn ; want de holligheid van de borft was groot, de pooten waren lang, en de ftaart nog langer; op het lighaam omgebogen zynde, ftrekte dezelve zig veel verder uit dan de kop van net ai^i. Daar zyn maar vier vingeren aan de voorfte voeten, de duim ontbreekt geheel, men ziet 'er geene voetftappen van, en men gevoelt niets onder het vel, dat de beginzelen van denzelven kan te kennen geeven; maar daar is een dik knobbeltje op het buitenft gedeelte van den binnenkant der voorhand, dit knobbeltje is gevormd door eene uitfteeking van het vel, als men het drukt ontmoet men weinig tegenftands, men onderfcheidt flegts één been van de voorhand, dat uitfteekende is, en overeen fchynt te komen met het ronde beentje by den menfch. De agterfte voeten hadden elk vyf vingeren , en waren van het zelfde maakzel als die der andere dieren van dat geflagt; de voetzool der vier voeten van den coaita hadt eene zwarte kleur ; de nagels waren plat en van dezelfde kleur. De ftaart was tennaaftenby rolrond, ter lengte van zeftien duimen van zyn begin af gerekend; het overige, dat agt duimen lang was, was plat; daar waren aan den onderkant twee bolronde zyden van eikanderen onderfcheiden door eene overlangfe groeve, dieniet duidelyk gemerkt was in de lengte van vyf duimen, zy verdween byna geheel naar het eind van den ftaart • dat gedeelte eindigde in een punt, en was naar onderen omgekromd in de gedaante van een biifchops ftaf, ter lengte van agt duimen; het omgekromd gedeelte diende het dier als een vinger om alles, dat het kon omvatten, te grypen , en om 'er zig aan vaft te houden; dat fteunzel was zo fterk dat het zig aan een tak hing met het eind van den ftaart, en zyn lighaam heen en weder flingerde om zyne voeten op een ander fteunpunt te brengen , alwaar het zig nederzettede door het gedeelte van zynen ftaart, dat den tak omvattede, los telaaten;de onderkant van dat gedeelte van den ftaart deedt denzelfden di'enft als de binnenkant eens vingers: ook was hy zonder hair, en 'er waren dwarfche rimpels ter plaatfe van de geleedingen der valfche wervelbeenderen, gelyk 'er ter plaatfen van de geledingen van de regels der vingeren zyn. Men  2i6 DE NATUURLYKE HISTORIE heeft een coaita gezien, die zig van zyn ftaart bediende,.even als de ohV phant zig van zyn fnuit bedient om het voedzel naar zyn mond te brengen ; hy vattede met het eind van zyn ftaart een eekhoorntje, met welk hy m eene kamer opgefloten was, en leidde het dus voort; het overige van den ftaart en het geheele lighaam van den coaita was met een zwart, ruw, en glad hair bedekt, het Iangft bevondt zig op de fchouderen, en hadt by de vier duimen lengte; het hair van het agterhoofd was naar boven gerigt naar de kruin, en dat van de kruin naar vooren naar het voorhoofd; het hair van het voorhoofd was kort, en maakte een punt aan den wortel van den neus; de oxels, de borft, de buik, de liezen, en de vingeren hadden flegts weinig hair, men zag daar het vel, dat zwartagtig van kleur was; het is ongetwyfeld die kleur, die den coaita den naam heeft doen geeven van belzebuth. voeten, duimen, lynen» Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, vau het eind van den fmoel af tot aan den aars . . r. 4. «• Lengte van Ucu kup, vau lici tiuU vau Ucu Auuci af ia,l «au net agterhoofd . • • • °' 4- 5* Omtrek van het eind van den fmoel • . . o. 4. 4, Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten , o. o. 3, Omtrek van de opening van den bek . . . o. 2. 4. Afftand tuffchen de twee neusgaten . . • °- o. 4. Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . • o. 1. 4. Afftand tufTchen den agterften hoek en het oor . o. 1. 7. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . o. o. 8. Opening van het oog . • • • -• o. o. 4. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten • • • • °« °« Dezelfde afftand in eene regte lyn . °- °- 6*« Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten o. 10. o. Lengte der ooren • . • • . o. o. 10. Breedte van de baüs op de buitenfte kromte gemeeten . o. I. 8. Afftand tuffchen de twee. nnren van oaderen gemeeten . o. 2. 7. Lengte van den hals . . . . o. ft. 2. Omtrek . . - - o. tf. o. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeetno . o. 10. 8. Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten . • o. 9. 4, Lengte van den ftomp van den ftaart . • 2. o. o. Omtrek aan deszelfs begin . . ♦ . o. 4. 8, Lengte van den voorarm, van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . • • . O. 7. o. Omtrek van die geleeding . . .'. o. 3. 2. Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen . o. 4. 8. Lengte van het been van de kDie tot aan de hiel . o. 7. 6". Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . o. 5 10. Deze coaita woog negen ponden; by de opening van den onderbuik wierden 'er op de darmen verfcheiden wormen (P/. XLIII, fig. 3) gevonden, die   7>/, JtZIII. rond' hSden ^ Het wyfje van den coaita, dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving van de teeldeelen, was tennaaftenby van de grootte van hetbannetje het welk ik zo even befchreeven heb. "De kittelaar (AB PIKLIV) was bovenmaatig groot hy kwam delengte van anderhalven duim uit, en Let hoofd1eU17cDeSbefrynewn » ^4 ^ W3S Wat Kff «ik" net nootdje (LD) heltondt uit twee zwartagtige knobbeltjes donr een voorhuid (CAD) omringd, die flap was, en Vor eenegroeve (EF)T. fcheiden die zig langs den kittelaar tot aan den ingang (G) van de fclJede uitftrekte; die groeve was breed en diep, en maakte een goot anderhalven duim lang; de hppen van de klink waren veel dikker by den ingang der feheede dan langs de goot yan den kittelaar, die een gedeelte vÉdl klink uitmaakte; de pisblaas (ff) was eirond; de lyfmoeder f/) hadt "eene hoornen; de opening van de pisbuis was op agt lynen afftands van dén ingang der feheede geplaatft; de pisbuis (K) hadt weinig lengte; de opening der lyfmoeder was dwarfch, in de gedaante van een zeeltenbekj haare ran? den hadden veel dikte; de zaadballen (LL) waren groot en de rr_ (MMNNOO) zeer duidelyk te zien\ J aars (/) en 'een gedeelTeP?0? van den regtendarm zyn mede op Pl. XLIV by de teeldeelen afgebeeld. Lengte van de dunne darmen, van den portier af tot aan den ^-o" dui"icn' 'y"en' blindendarm . ... k t Omtrek van den twaalfvingerigendarm . * ?* 3" o. Omtrek van den nugterendarm . o. 2. 3. Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen * o' 3* Omtrek op de dunfte plaatfen . . * °' 2- 3- Lengte van den blindendarm . °' °* 10- Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats" n' 4" °' Omtrek op de dunfte plaats . o. 4. Q# Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen' n' *' 4* Omtrek op de dunfte plaatfen . ' * 3- o. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm o* 2' Omtrek van den regtendarm by den aars o ö' Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te zamen gemêeten 1* n' 2' Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm ™ 5* °' i' Groote omtrek van de maag . 3- o. Kleine omtrek . > ' * * o. u. Q. Diepte van den grooten blindenzak * °" 8" IO' E* * o. 1, $ e 2  s20 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen» Omtrek van den flokdarm en van den portier . . o. i. 7. Lengte van de lever . • * • ' o. 5. s'. Breedte -s ' . 0.0. 11. Derzelver grootfte dikte > *. - g Lengte van het galblaasje 3 . 1 « Deszelfs grootfte middellyn « . • J J * 3 Lengte van de milt » 1 » _ - a o 1. 1. Dikte in het midden i * . * oio Lengte van de nieren _ • * - Q' £ ** Breedte _ . * * \ *; o* o. $C LcnSe van h*et peesag'tig middenpunt des middemifs, van & holle ader af tot aan de punt . • • . o 2. o! jBreedte • • " * * * Omtrek van den bodem van het hart . • _ ,v °» 3* 7» H?ogte van de punt af tot aan het begin van den longenflagader o. J. 7,; Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje • o. z. i, Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten ge- ^ ^ . meeten *'-"". O.' 2.' 3.' LeSfte vS het voorft gedeelte van het toompje af tot aan het eind o. o. 6. Breedte van de tong . . - - o'. 2' 10 Lengte van de groote herflenen _ . • . o, 2'. 4. Breedte . • ' o 1 T ï>ikte • , '■ ' * ' * t l' Lengte van de kleine herffenen • - ♦ 0.1. 0. Breedte . • . _ • • » Z' i' l' Dikte o. o. 8. Afftand tuffchen den aars en de klink . .0.0. 5. Lengte van de klink . . • o. 1. tf. Lengte van de feheede ... • o. 2. o. Omtrek . • - ■ . • „ . » „ °- ]• .7- Groote omtrek van de pisblaas . • » . o. 0. 0. Kleine omtrek . • • • o. 4. 1. Lengte van de pisbuis ..... o. 1. 6. Omtrek . . . • o. o. 8. Lengte van den hals en het lighaam der lyfmoeder . o. I. 2. Lengte van de kromme lyn, welke de trompet doorloopt o, 1. o. Lengte van de zaadballen . • • '0. 0. 6ï. Breedte . .... .0.0. 3$. ■nilrtp . . O. O. 2i. De kop van het geraamte van den coaita verfchilt van dien van den bruinen fajou daarin, dat de fmoel langer en dikker is, maar voor het overige ïs 'er weinig verfchil tulfchen de koppen dier twee dieren. De tanden van den coaita zyn zes-en-dertig in getal, even als die van den faï, den bruinen fajou, en den faïmiri (a). Daar zyn veertien wervelbeenderen in den rug, en veertien ribben aan elke zyde, negen waare en vyf valfche; in het geraamte, dat tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, was het borftbeen niet geheel tot {«) Ziet hier agter de befchryvingen Yan den faï, den bruinen fajou, en den famiri,  BESCHRYVING VAN DEN COAITA. 221 been geworden, het geleek naar dat van den graauwen fajon in getal van beenderen, en de gelederen der ribben. De wervelbeenderen der lendenen zyn flegts vier in getal in het geraamte van het welk ik fpreek ; daar zyn flegts twee valfche wervelbeenderen in het heiligbeen, maar daar zyn'er drie-en-dertig in den ftaart; ik heb geen een geraamte van een aap gezien, waarin zo groot een getal derzèlve was. Ik heb flegts negen beenderen in de voorhand gezien; het eerft en het tweede der overtallige beenderen ontbraken daarin; de voorvoet beftondt flegts uit zeven beenderen. Het eerfte been van de nahand was zeer kort, en daar was ter plaatfe van de regels van den duim flegts één beentje; ook was de duim van buiten niet dan door een klein knobbeltje aangeduid. voeten, duimen, lynea. Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenderen af tot aan het agterhoofd . . . . . o. 4. 3. Grootfte breedte van den kop ... o. a. j§. Lengte van het onderft kaakbeen , van zyn voorft eind af tot aan den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel o. 2. 8. Dikte van het voorft gedeelte van het been des bovenft kaakbeens o. o. 3!. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe der hondstanden o. 1. 2i. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten , o. o. j. Lengte van die opening . . . . o. o. 8. Breedte . • • - " . . o. o. 5. Lêngte van de eigenlyke neusbeenderen . . o. o. 7^ Breedte op de breedfte plaats . . . .0.0. 2. Breedte der oogputten : . . t o. o. 11. Hoogte • • '•' - • - • o. o. ioi. Lengte der hondstanden : . . o. o. 6{# Breedte van het bekken * . • o. 1. 4. Hoogte • • • o. 2. 3. Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart o. 1. 3. Lengte van het fchouderblad . . o. 2. 3. Lengte van het fchouderbeeo . » . o. 6. 10. Lengte van de ellepyp - . . ; o. 6. 4. Lengte van het ftraalbeen •- ... o. j. 9. Lengte van het dyebeen ; .; o. 7. 1. Lengte van het fcheenbeen . . . . o. 6. 10. Lengte van het kuitbeen . . ; o. 6. 1. Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is . o. o. 4. Lengte van het derde been van de nahand, dat het Iangft is o. 1. 4f. Lengte van het eerfte been van den agtervoet,dat het kortft is o. 1. i.., Lengte van het derde dat het Iangft is . .0.1. 7. Lengte van het beentje dat de plaats van de regels vau den duim der voorfte voeten bekleedt . . .0.0. j( Lengte van den eerften regel van den tweeden en derden vinger o. 1. 4. Lengte van den tweeden . . . . o. o. 11. Lengte van den derden . ... o. o. 5. Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o. o. 7. Lengte van den tweeden ... . o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den derden en vierden vinger o. 1. 1. Lengte van den tweeden . . . o. o. 8. Lengte van den derden . . . . o. o. 4i. Ee 3  222 DE NATUURLYKE HISTORIE DE SAJOU (*). WY hebben twee verfcheidenheden in deze foort, de bruine fajou (PI XLV), welken men gemeenlyk le fenge capucin, kapucyn-aap , noemt, en de gryze fajou (PI. XLVIII), die van den bruinen fajou met dan in de kleuren van het hair verfchilt; zy zyn van dezelfde grootte, van het zelfde maakzel, en van dezelfde geaartheid; beiden zyn zy zeer levendig, zeer vaardig, en zeer behaagelyk door hunne behendigheid en hunne lugtige bewegingen Wy hebben hen levende gehad, en het is ons voorgekomen, dat van alle de fapajous deze beft tegen ons klimaat kunnen, of liever, dat zy van alle dezelven die zyn, waaraan onze lugtftreeknog al minit hmderlyk is. Zy kunnen daarin beftaan en leeven, en zelfs geduurende verlcheiden iaaren vry gemaklyk beftaan en leeven, mits dat men hen des winters in een vertrek houde, daar wel geftookt wordt, en dat men hen voor togt en koude bewaare; zy kunnen met deze voorzorgen zelfs voortteelen, en wv zullen daar verfcheiden voorbeelden van bvbrengen. Daar zyn twee van deze ionge dieren geboren by Mevrouw de Marquifin van PoMPAnouR te Verfailles, één by den Heer de Reaümur teParys, en een ander by Mevrouw de Poursel in Gaftinois (a) ; maar yder dragt is hier flegts van een f*\ Saiou verkort woord van Cayouafyt of Sajouafou, naam van deze dieren in Maragnon. Nota. Cayouafou moet uitgefproken worden als Sajouajfou; du is de oorfprong van h%^youaffuPaJla'de landen van Maragnon zyn andere guenons, die cayouaflbu genaamd worden, welken men daar brengt, en die men gemeenlyk aan de andere zyde ziet. Mijion du Pere • • • O. O. 8. Breedte .... 000 Omtrek van den bodem van het hart . e' Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader o.' 1 ij Hoogte yan de punt af tot aan het longenzakje . o. o. 10. Middellyn van de groote flagader, van buiten naar buiten gemeeten o. o. 21. Lengte van de tong . . 0 o 1 10 L hDegcteeindn h" V°°rft gedeeIce » va° het toompje af tot aan Breedte van de tong * . ' 0 00' Lengte van de groote herflenen . 0\ °' £ Ff 2  aa8 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen. Bikt?6 .; -; ;. ;. ; : o.* I: {l: Lengte van de kleine herflenen . . . 0.1. 0. Breedte . . * - : °- )' 3- Dikte '* • ' o. 1. 6. Lenpte van het roedehoofdje • • o. o. 7. Omtrek . • • • «■ °' «• Omtrek van het uitwafch ■■„■•. , • r ' . °* Lengte der roede, van de vanëenfplyting der fponsagtige lighaamen af, tot aan de inplanting van de voorhuid . o. I. 4* Omtrek . . • • • • f °' 6' Lengte van de zaadballen ... . o. o. j. Breedte . °' °' f. Dikte . ' ' ' ' °' n' t Breedte van den opperbal . • °' Zl Dikte . • . 00' e' Lengte van de afvoerende vaten - X.' % Middellyn van het grootft gedeelte hunner uitgeflrektheid o. o. o„ Groote omtrek van de pisblaas . • . o. 4- 2« Kleine omtrek . . • . • °' n' 1' Omtrek van de pisbuis . • • 1 . o. o. 4. Lengte van de zaadblaasjes • • . • • o. o. 9. Breedte nou Dikte . . . . ■ . . o. o. ii. Lengte der voorftanders ■ 3« ™ête - • o." o. li Dikte - De kop van het geraamte (PI. XLFII) van den bruinen lajou is minder langwerpig en ronder dan die van den faïmiri (a); het bovenft gedeelte van het agterhoofd is hooger en ronder; de oogputten zyn naar evenredigheid minder van eikanderen verwyderd; de fmoel is veel dikker en byeevolg zyn de tanden ook dikker dan die van den faïmiri, maar zy zyn evenveel in getal, eveneens geplaatft en tennaaftenby van het zelfde maakzel. . Daar zyn veertien wervelbeenderen 111 de lendenen, en veertien ribben ter wederzyde, negen waaren en vyf valfche; het borftbeen beftondt uit zeven beenderen zonder dat te tellen, dat agter de laatfte der waare ribben weezen moeft, als het borftbeen geheel tot been ware geworden geweeft, in het geraamte dat tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft; de eerfte ribben, eene van elke zyde, geleeden zig met het middelbaar gedeelte van het eerfte been des borftbeens; de geleeding der tweede ribben is tuflchen het eerfte en tweede been , die der derde tuffchen het tweede en derde been, en dus vervolgens tot de agtfte en negende ribben, die zig aan het eind van het zevende been geleeden. De wervelbeenderen der lendenen waren flegts vyf in getal: het hei- O) Zie hier agter de befchryving van den faïmiri.    BESCHRYVING VAN DEN BRUINEN SAJOU. 229 ligbeen beftondt uit drie valfche wervelbeenderen en de ftaart uit twee-entwintig. Het voorft gedeelte van het heupbeen heeft eene .kleine holligheid op zyne buitenfte zyde, het ftrekt zig kniet voor of onder het eerfte valfche wervelbeen van het heiligbeen uit, maar nadien het zeer dik is, heeft het eene kleine overlangfche en onderfte vlakte, die zig byna tot aan de panswyze holligheid uitftrekt. Daar waren flegts tien beenderen in de voorhand, het eerft overtallig been ontbrak daarin; de voorvoet beftondt flegts uit zeven beenderen. voeten, duimen, iynen. Letigte van den kon van hpt pinrl kaakbeenderen af, tot aan het agtprhnofU . . . . . O. 3. 3^ Grootfte breedte van den kop . . o. 2. 1. Lengte van het onderft kaakbeen, van zyn voorft eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . o. 2. 2, Dikte van het voorft gedeelte van het been des bovenftcn kaak- beens . 0. o. aï. Breedte van het bovenft kaakbeen, ter plaatfe der hondstanden o. I. o. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . 0. 0. 3. Lengte van die opening . . . . o. o. 6. Breedte . . • • • • o. o. 4*. Lengte van de eigenlyke neusbeenderen . .0.0. 8. Breedte op de breedfte plaats . * . 0.0. 2j. Breedte der oogputten . . - ■ .0.0. 9K Hoogte o. o. 8-*. Lengte van de hondstanden - • ♦ . o, o. 6, Breedte van het bekken . • . . . o. 1. 9. Hoogte - ..... o. 1. 3f. Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart o. 1. o. Lengte van het fchouderblad . . . o. I. j*. Lengte van het fchouderbeen • . . . o. 3. 4*. Lengte van de ellepyp .... o. 3. 5*. Lengte van het ftraalbeen . . . . o. 3. 1. Lengte van het dyebeen . . , . o. 4. 2. Lengte van het fcheenbeen ; . . . o. 4. 1. Lengte van het kuitbeen . o. 3. 11. Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het korft is . o. o. 7. Lengte van het derde been van de nahand, dat het Iangft is . o. o. of. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het korft is o, o. lof. Lengte van het derde, dat het Iangft is o. 1. 2I. Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. 6. Lengte van den tweeden . ; ,0.0. 3$. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . 0. 0. 8. Lengte van den tweeden . . . o. o. 6. Lengte van den derden .... 0.0. 3*. Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o. o. 6. Lengte van den tweeden . . . . o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 8f. Lengte van den tweeden • . 0.0. j. Lengte van den derden . . . , o. o. 3. Ff ?  53o DE NATUURLYKE HISTORIE B ESCHR TV1NG VAN DEN GR A AU WEN SAJOU. De graauwe fajou ( BI. XLVIII), die tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, hadt eenen dikken ronden kop, een breeden platten neus, het aangezigt gedeeltelik bruin, gedeeltelyk roodagtig, een zeer langen ftaart, die zeer dik met hair bezet was, en van onderen omgekromd aan het eind, dat den dienft van eenen vinger deed. Het hair, dat het aangezigt omringde, was van eene witagtige graauwe kleur; daar waren op de wangen vaaie nairen, de punt van de middenfte was zwart, deze kleur maakte een reep op elke wang; het hair van het agterfte van den kop hadt ook eene zwarte kleur: het bovenft van denhals, de rug, de buitenkant van den bovenarm, van de dye, en het eerfte gedeelte van den ftaart waren vaal van kleur, met bruin getint, om dat elk hair vaal was aan den wortel, en bruin aan de punt; het overige van den ftaart was van graauw en zwartagtig gemengd; het onderft van het onderft kaakbeen, de zyden en het onderft van den hals, de borft, de zyden van het lighaam, en de binnenkant van den bovenarm, en van de dye waren vaal, het onderft gedeelte van de vier pooten, de vingers en nagels hadden eene zwartagtige kleur.  X.E SAJOTT GRIS .   VAN DEN SAK 231 DE SA ï (*). Wy hebben twee van deze dieren gezien, dewelke ons voorgekomen zyn eene verfcheidenheid in de foort te maaken. De eerfte (P/.XLIX) heeft het hair van eene zwartagtig bruine kleur; de tweede (P/. V), dewelken wy de faï met de witte keel genaamd hebben, heeft wit hair op de borft onder den hals, en rondom de ooren en om de wangen; hy verfchilt insgelyks hierin van den eerften, dat zyn gelaat minder met hair bezet, of m<^ daarvan ontbloot is, maar voor het overige gelyken zy volmaakt op malkanderen in alles; zy hobhen dezelfde geaartheid; zy zyn van dezelfde grootte, en hunne geftalte en hun uitci-lyk maakzel is net het zelfde. De Reisbefchryvers hebben deze dieren voorgedraagen en aangeduid onder den naam van huilers, (pleur eurs) («), omdat zy een klaagend gefchreeuw maaken, en om dat zy, zodra men hun flegts een weinig tegenftreeft, en hunne verkiezingen niet in alles toegeeft, een voorkomen van een fchreijend beklag vertoonen. Anderen hebben hen gemaskeerde- of muskus-aapen genaamd, om dat zy, even als de macaque, eene reuk van val-fchen muskus (b) hebben: anderen eindelyk hebben hun den naam van macaque (c) gegeeven, welken naam zy van den macaque van Guinee ontleend hebben; maar de macaques zyn guenons met een flappen ftaart, en deze zyn van het gezin der fapajous, want zy hebben een vattenden ftaart; zy hebben maar twee borften, en brengen maar één of twee jongen ter wereld; zy zyn zagtaartig, onderwerpelyk, en zo vreesagtig, dat hunne gewoone fcbreeuw, welke naar dien van eene rot gelykt, een gezugt en gefteenwordt, zodra men hun begint te dreigen. In dit land eeten zy kevers en flakken (d) by voorkeur boven alle andere foorten van voedzels, welken (*) Cay, 't welk men moet uitfpreeken als faï, naam van dit dier in Brazilien, welken wy Tiebben aangenomen. Cay, kleine en zwarte guenon, welken de wilden in dit land van Brazilien Cay noemen. Voyage de Jean de Lery. Paris 1578. pag. 163. Qd) Op het eiland Grande, of het eiland Saint George, onder den keerkring, twee mylen van het vafte land van Amerika, vindt men aapen, die pleureurs of huilers genaamd worden,om dat zy het fchreijen van een kind nabootfen. Voyage de le Gentil. Tom. I. pag. 15. (£) Ik heb inde Allerheiligen-baai kleine aapen gezien, die afgryslyk lelyk zyn, en die fteik naar muskus rieken. Voyage de Dampier, Tom. IV. pag. 69. (O Ik heb in de Allerheiligen.baai twee foorten van aapen gezien, de eene, welken men fagcuins noemt, en de andere, welken men den naam geeft van macaques. De fagoins zym van grootte als een eekhoorn, daar zyn 'er onder die gryszyn; anderen hebbenfyn hair, vans eene dageraadkleur, naar den geelen trekkende; zy zyn zeer aartig en bevallig. De maca. ques zyn grooter, hun hair is bruin van kleur, zy fchreijen altyd, enz, Voyage de Gennes, par Froger, pag. 150. 00 Alle de aapen van dit land, van zuidelyk Amerika, leeven van vrugten, bloemen, envatr eenige gekorvenen, gelyk fprinkhaanen, enz. Hiftoire des Avanturiers, par Oxxmelin, Tom,II. pag. 256.  232 DE NATUURLYKE HISTORIE men hun moge aanbieden; maar in hun geboorteland, in Brazilien, leeven zy voornaamlyk van graanen en wilde vrugten, welken zy op de boomen plukken (e), want daar is hun ftandvaftig verblyf, en het gebeurt zelden, dat zy daar afkomen, en de aarde betreeden. Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De faïs hebben geene wangzakken en geene eeltagtigheden op de billen ; zy hebben de fchutting tuffchen de neusgaten zeer dik; en zy hebben de opening der neusgaten aan de zyden en niet onder aan den neus; zy hebben het aangezigt rond en plat; de ooren byna naakt; hunne ftaart is vattende; dezelve is van onderen, naar het einde toe, naakt, overal elders met hair bezet. Hun hair is van eene zwartagtig-bruine kleur op de bovenfte deelen des lighaams, en van'eene bleek-vaalp, of -zelfs van eene vuile witte kleur op de onderfte deden. Deze dieren hebben flegts één yxret of veertien duimen gruuiie of lengte; hunne ftaart is langer dan het lighaam en het hoofd te zamen genomen; zy gaan op vier beenen. De wyfjes zyn niet aan de geregelde vloeijingen onderworpen. Ce*) De natuurlyke geaartheid der cays (faïs) is zodanig, dat zy zelden nederkomen van een zekeren boom, dewelke eene vrugt draagt, die in peulen of hauwen zit, vau voorkomen tennaaftenby als onze groote boonen; deze vrugt is hun gewoon voedzel: zy verzamelen gemeenlyk by benden, en byzonderlyk in tyden van regen. Het is een vermaak hen te hooren fchreeuweu, en hunne iabbat houden op deze boomen. Voor het overige brengt dit dier maar één jong t'eener dragt voort; en het jong heeft die ingeeving of dat vernuft van de Natuur ontvangen, dat, zodra het des moeders lighaam heeft verlasten, het den hnls van den vader of van de moeder weet te omvatten, en zig daar onaffcheidbaar vaft aan te houden, wanneer zy dan door de jagers vervólgd-worden, fpringen de ouden met hunne jongen op den rug, van tak tot tak, en van boom tot boom, en beveiligen dezelve op deze wyze met zig zeiven. Te dezer oorzaake hebben de wilden, dewyl zy deze aapen zelden kunnen vangen, ouden'zo min als jongen, geen ander middel om hen te bekomen, dan door hen met pylen te fchieten, waarmede zy hen van boven van de boomen, bedwelmd, en dikwyls zwaar gekwetft, doen nedertuimelen; alsdan, nadat zy hen van hunne wonden wat geneezen, en wat tam gemaakt hebben, verruilen zy hen tegen eenige koopwaaren, die van hunne gading zyn; ik zeg met voordagt, tam gemaakt hebben; want in den beginne, wanneer zy eerft-gevangen zyn, zyn zy zo woeft, en byten zo geweldig, dat 'er dikwyls geene mogelykheid is om hun het geen zy aangevat hebben, te doen losiaaten, zodat men hen fomtyds moet afmaaken om hen meefter te worden. Voyage de de Lery, pag. 164. BE.  JÓm.XIK XLIX. SC. 2j-üzscA ,/c , XI   BESCHRYVING VAN DEN SAÏ. 233 BESCHRYVING VAN DEN SAÏ. De faï (PI, XLIX) heeft een ronden kop, een dikken korten fmoel, het middenfchot der neusgaten zeer breed, den wortel van den neus verheven en met hair bezet, den bovenden rand der oogputten uitfteekende by den wortel van den neus, de ooren groot en kaal, den ftaart lang, en aan het eind naar onderen omgekruld, welk den dienft van een vinger deedt. ö Het hair van het voorhoofd van den faï, die tot onderwerp van deze befchryving gediend heeft, hadt eene roffe kleur met bruine tinten; de kruin en het agterft van den kop waren bruin in het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid, en zwartagtig in het midden ; deze zwartagtige kleur ftrekte zig langs den hals, den rug, de lendenen, en den ftaart uit,met bruine en groenagtige geele tinten; de zyden van den kop en van den hals, het onderft kaakbeen, de fchouder, en de buitenkant van den bovenarm waren van eene bleeke afchgraauwe kleur, flaauw met blond getint; de zyden van het lighaam, de billen, de buitenkant van de dye, de zyden en het onderft van den ftaart hadden eene bruine kleur met groenagtig geel gemengd; de keel, het onderft van den hals, de oxels en de borft waren van eene roffe kleur met witte tinten; de bovenarm, de dye, en het been hadden eene zwartagtige kleur, met ros en groenagtig geel gemengd; het aangezigt, de ooren, en de voetzooien hadden eene taankleur; het bovenft der voeten was zwartagtig met_ eenige groenagtige hairen; de nagels waren tot een gootje gevouwen, uitgezonderd die van den duim van de agterfte voeten. die plat was. t l »1. r ï- 1. • . voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, van ' het eind van den fmoel tot aan den aars . . r. 1. en met klieragtige korreltjes bezaaid; daar waren op het agterft gedeelte vier kelkklieren ee- H,r ftfSLn;; V°0rfte WaS raeer,naar ag^ren dan de twee aan de zyde. Het itrotkJapje was zeer mtgerand; daar waren op het gehemelte eene overlangfche groeve in het midden, en agt breede overdwa?Tche g oeven! tïn IVZ ? rTfu Tmg verheven> vooral die der agterfte; % maakgroeve? b°lrondheid naar vo°™ aan elke zyde van de overlangfche De kleine herffenen waren geheel door de groote herflenen bedekt zv hadden zeer kleine groeven; de kronkelingen van de groot" herfllnen waren weinig in getal en niet zeer diep; zy woogen ééne once, zes en eene halve drachmen, en de kleine herffenen twee en eene halve drachmen. De kittelaar was zeer groot en eindigde in een gezwel, even als het roedehoofdje van het mannetje, hy kwam de lengte van drie lynen uit, en hadt eene en twee derde lyn middellyns; de buis van de pisbuis ftak de lengte van drie lynen in de feheede uit, en eindigde in eene foort van zwartagtig knobbeltje; daar was een ander regt tegen over dezelve, en rondom de feheede, op omtrent dne lynen afftands var! de randen van deI klink, eene plooi waaraan die twee knobbeltjes vaft waren; de binnenfte wanden van de feheede waren overlangfch gerimpeld van de dwarfche plooi af, van welke ik zo even melding gemaakt heb, tot aan den bodem van de feheede; de pisbuis was zeer kort; de pisblaas hadt byna zo veel dikte aan het een eind als aan het ander; daar was een klein indrukzel aan haare zvden tennaaftenbv in het midden. De lyfmoeder ftak in de feheede uit delen/, te van drie lynen; het lighaam der lyfmoeder was zeer klein; zy hadt geene hoornen maar de trompetten waren zeer dik, zy liepen ekopeenfavil! hoen die door eene van zyne zyden aan den zaadbal vaft was; daa? waren groote knobbeltjes in de zaadballen. L dSdarm * dUDDC daFmeD ^ dCD af t0t aaQ den blin" ' ^ r • • S- 8. o. Gg 2  2»6- DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen. Omtrek van den twaalfvingerigendarm . . o. i. 10. Omtrek van den nugterendarm . • • °- »• 9- Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatlen . o. i. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen . • • o. 1. 4. Lengte van den blindendarm . • • o. 1. 9. Omtrek van den blindendarm op de dikfte plaats . 0.1. 9. Omtrek op de dunfte plaats .... o. 1. 7. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. . o. 2. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen • • • o. 1. 9. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . o. 1. 9. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te zamen • 1. l. 6. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . 6. 9. 6. Groote omtrek van de maag . . • • °* 10- 6' Kleine omtrek ? o. 8. ö. Lengte van de kleine kromte van den hoek af, welken net reg. ter gedeelte maakt, tot aan den flokdarm . • 0.1. 1. Diepte van den grooten blindenzak . • • o. 1. 3. Omtrek van den flokdarm » ... o. 1. 3. Omtrek van den portier . . - • O, 1. 7. Lengte van de lever . . « • . o. 2. p. Breedte . • °* 3« 5- Derzelver grootfte dikte ... • 0.0. 10. Lengte van het galblaasje . . • • a 1. 4. Deszelfs grootfte middellyn . . ..0.0. 4f. Lengte van de milt . . ♦ • o. 3. 2. Breedte van het onderft eind . . • °> o. 3. Breedte van het bovenft eind . . . 0.0. 2$. Dikte in het midden . o. o. rji. Lengte van de nieren . . . • • o. 1. o. Breedte . ... . . o. o. 10. Dikte . . • • , 1 -T , " • o. o. 7. Lengte van het peesagtig middenpunt van de holle ader tot aan de punt . . • • o. o. 10. Breedte . . . . • • o. 1. 4. Omtrek van den bodem van het hart . • P. 2. 10. Hoogte van de punt af tot aan het begin van den Iongenflagader o. 1. li. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . 0.0. II. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten . . • • • • o. o. 3. Lengte van de tong . . . , • °' l' l' Lengte van het voorft gedeelte van het toompje ar tot aan net eind o. o. 8. Breedte van de tong . . . • o. o. 9. Lengte van de groote herflenen . . • o. 2. j. Breedte . • . . . o. 2. 1. Dikte o. I. 1. Lengte van de kleine herflenen . . • o. o. 10. Breedte . . • • » o. 1. J. Dikte o. o. 9. Afftand tuflchen den aars en de klink . .0.0. e. Lengte van de feheede . . . • , 0.1. 0. Omtrek ... . , o. 1. «.  BESCHRYVING VAN DEN SAÏ. 237 voeten , duimen , lynen» Groote omtrek van de pisblaas • • ^ • • g|i 1 r J\ io[ Kleine omtrek • " • o. . o. 6. Lengte van de pisbuis . . o. o. 8- Pettfvan den hals en hét lighaam'der lyfmoeder . o. o. g Omtrek van het h^jaj» • zaadballen en de lyfmoeder o. o. 3. £ÏÏ£vW^^ ' °o. o." 4" Lengte van de zaadballen • 0. G. 2f. Breedte • * * . o. o. li», Dikte *~ «nn den faï befchouwt, be peurt men gemaiuy*. Als men het geraamte van oen ia beicno , m ^ dat dat dier v» eene ^ h%en!> &d b^ra^WteVï?^ £n b^£V°1S d£ tand£n kleiner dan van den ^^&ren in getai, maakzel} en geleedingen der w^£l^yïïï ^-deribben'ende beenderen Het voorft gedeelte van r ^ ^ mmder dlk SVdtStoü;^ïih^Lde!fteoW1angfczïdevaah«heuP. been minder breedte. h„„„arm van den voorarm, van de dye, en °l bCKe™ van den ffi waren na'ar evenredigheid, langer, minder dik , r£»s3E&g^ van ^ZXIP^^ZÈS^ "** Weln'Seïer' f,hiHÊn tuffchen de geraamten van die dieren. Lengte van den kop, van het eind der kaakbeenderen tot aan ^ ^ ^ het agterhoofd • • o. 2. 1. Grootfte breedte van kop • ft dnd af Lengte van het onderftJ«f bee° 'Jokkelswyze uitfteekzel o. 2. I* tot aan den agterften ^JfJ^^i^ bovenft kaakbeens o. o. 2. Dikte van het voorft gede•^n het SSer hondstanden o. 1. o. S^ffi££v4^"^to~ • o. S !: I engte van die opening • t • ^ m o. o. 5§. Sngtvan de eigenlyke neusbeenderen • , °; £ ï' B?eedte op de breedfte plaats • ' o. o. 9Ï- Breedte der oogputten • • # o. o. 9. Hoogte •, , • , • * * . , o. o. 34. Lengte van de hondstanden . ^ ^  238 DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynen» Breedte van het bekken ... o. 3. 3. Hoogte ... • o. 3. H. Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart o: o. ui. Lengte van het fchouderblad ... o. 1. ui. Lengte van het fchouderbeen . • • o. 4. o. Lengte van de ellepyp . . . . o. 4. o. Lengte van het ftraalbeen . . • °« 3- 7* Lengte van het dyebeen . * • • . o. 4. 11. Lengte van het fcheenbeen . • . . o. 4. 7. Lengte van het kuitbeen . • • . o- 4- 3^ Lengte van het eerfte been van de nahand, dat het kortft is . o. o. 7. Lengte van het derde been van de nahand, dat het Iangft is _ o. o. 10. Lengte van het eerfte been van den agtervoet,dat het kortft i* o. o. 11. Lengte van het derde, dat het Iangft is • • °« *• 4% Lengte van den eerften regel van den duim der voorfte voeten o. o. 6. Lengte van den tweeden . • . • o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 9- Lengte van den tweeden . • • o. o. ö. Lengte van den derden . . - _ • 0.0.3}. Lengte van den eerften regel van den duim der agterfte voeten o. o. 6. Lengte van den tweeden . . .• » o. o. 4. Lengte van den eerften regel van den derden vinger . o. o. 9. Lengte van den tweeden • • 0.0. 6',. Lengte van den derden $ - • • . o. o. 4.},   LE SAI A GORGE MANCHE.  BESCHRYVING VAN DEN SAÏ, ENZ. ^ BESCHRTFING FAN DEN SAÏ MET DE WITTE KEEL. Deze faï (PI. L) heeft een ronden kop, een dikken t^r^« r i te van eikanderen verwyderde oorcn nVn !! nJcorte" fmoel, grooheven, breed, en aan het eindDlat° £ nnl ^an zyn en wortel veropmeer dan een halven duimafflSnd™ SEÏÏ^01 " neUSgaten Waren buiten, en derzelver bovento^S ^ openden zig naar zyde van den neus, zodattr op™^midd n vin bl^eind ^ dke ne holligheid was, de ooren waren Toot en bvna Sl-T f'"5 ^ zwartagtig en tot een gootie eevn uf™ „1? y ^ 11 de nagds waren der agterfte voeten, die byna |llt was ' mtgezonderd dlen van den duim Het aangezigt van den faï met de witte keel w^v t t daar waren eenige zwarte hairen op de Een n i e" bynakaaIi en ter plaatfe de? oogleden daar Ze^^S^^^ otleTn • het hair van het voorhoofd, van de flaanen van htth cj O0§ledcm, gen, van de ooren, van het onderft kS^^^S^S^J^ den van den hals, van het voorft gedeelte van Hmf^ j T ? y" den buitenkant van den bovenarm, WvTh^aSd^Sn dfb'oSE SS van een vuile witte en geelagtige kleur; de binnenkant: va?den bc^enJrÏÏ en van de dye hadt witte en zwartagtige hairen; de hairen van a" het over? ge des hghaams waren zwart of zwartagtig, en daar waren opden ftaart tinten van bruin by het zwart. waren op aen itaart Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van V0"en' duime"'IyneD' het eind van den fmoel tot aan den aars Js^"eccen, van Leaggterhoofddea ^ ^ dad V3Q dea fmoel' t0< *» 'het '* °' °* Omtrek van het eind van den fmoel * °' 3- o. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten ' °' 3" 3- Omtrek van de opening van den bek * °' 4» Afftand tuffchen de twee neusgaten * °' *• 8« AfvtDdhec^ °' °* 6' Afftand tuffchen den agterften hoek en'het oor ' °' r' r« ^U"ïe'Seen ïïl1*- te °> "ver d=kromKa * * Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten * °' °' ?• Omtrek van den kop tuffchen delgen en de ooren * n °' 5' Lengte der ooren . 6 c Uüien • o. y. 2> Breedte van de baGs op de buiténfte kromte gemeeten ' « °' 6' Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten * « *' IO- Lengte van den hals . »*^u &cweeten . 0> , JK * * * o. u ju  Ho DE NATUURLYKE HISTORIE DE voeten, duimen, lynen.' 8SSek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . o. 7- Omtrek op de dikfte plaats . • ' °- »• > Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . o. 6. o. Lengte van den ftomp van den ftaart • • r>' z 6 Omtrek aan deszelfs begin . • • • j. Sgte van den voorarm, van den elleboog af tot aan de geleedmgo der hand . o' o* 1" Omtrek van die geleeding . . • . * , :** Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen . o. 2. 7. Lengte van het been, van de knie tot aan de hiel . o. 5. u. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen. . o. 4. 1, Ik heb geene merkelyke verfchillen opgemerkt tuffchen het geraamte ven den faï met de witte keel, ^ dat van den fai, eenvoudig zo genoemd- de fchouderbladen van die twee dieren zyn my alleen toegefcheenen van een eenigzins verfchillend maakzel te zyn, maar het was misfchien om dat dat van den faï met de witte keel uit een individu gehaald was dat jonger was dan dat, van het welk men het geraamte van den faï, eenvoudig zo genoemd, die tot onderwerp van deze befchryving heeft gediend, gemalkt heeft; de ftaart van den fai met de witte keel beftondt uit zeven-en-twintig valfche wervelbeenderen, van welke de drie laatfte zeer klein waren.  VAN DEN S A ï M I R L 241 DE SAÏMIRI (*). De faïmiri is gemeenlyk bekend onder den naam van aur ore-kleurige fapajou, oranje-kleurige fapajou, en geele fapajou; hy is vry gemeen in Guiane, en het is om deze reden dat eenige Reisbefchryvers hem hebben aangeduid onder de benaaming van fapajou van Cayenne. Door zyne aartige en bevallige bewegingen, door zyne kleine geftalte, door de fchitterende kleur van zyne fchoone vagt; door zyne groote oogen, en het vuur dat in dezelve tintelt; door zyn klein gerond gelaat, heeft de faïmiri altyd de voorkeur boven alle de andere fapajous gehad, en het is inderdaad de aartigfte, de bevalligfte, de lieffte van allen; maar hy is ook de zwakfte en tederfte (a), de moeijelykfte om over te voeren cn in 't leven te benouden: door alle deze kenmerken, en byzonderlyk ook door dat van den ftaart, fchynt deze aap eene fchaduwing tuffchen de fapajous en de fagoins te maaken, want de ftaart, zonder volftrekt nutloos en flap te zyn, gelyk die der fagoins, is niet zo wel en ftevig gefpierd, als die der fapajous; dezelve is ook, om het dus eens uit te drukken, flegts ten halven vattende, en, fehoon het dier zig daarvan bedient als van een behulpmiddel om op te (*) Caymiri, naam van dit dier in de landen van den Maragnon , welken moet uitgefproken worden als faïmiri. De anderen worden caymiri of fapajou, genaamd, welker hair van eene geelngtige kleur is, vermengd met verfcheidene andere zeer fchoone en bevallige kleuren. Miffion du Pcre ^'Abbiïville, p. 252. Cercopithecus, pilis ex fulva flavefcente £? candicante variegatis vefljtus, pedihus ex Havo rubefcentibus. Sapajou jaune. Brisson, Regn. Anim. pag. 197. Nota. Ik ben van gedagten, dat men tot deze foort den CaitaiaoïSaitaia van Marcgrave brengen moet. Hy befchryft denzelven in deze bewoordingen: Caitaïa Brafilienfibus pilo lons,iori, ex albido flavefcente, caput hahet fubrotundum, frontem haud elatam, aut pene nullam ; nafum parvum & compreffum; caudata ge/lat arcuatam, redolet mofchum. Hac unica ipfi in eji gratia. Mite tracJari debet, alias altiffima voce clamat, & facile ad iram cor.citari pot eji. Alius ejufdem fpcciei, fed major, 6? pilo magis fufco, infiar zebellinorum, etiam mofchum redolet. Marcgrave, Hifl. Nut. Brafil. pag. 527. „ De caita by de Brafi„ liaanen, heeft lang hair, witagtig geel; zyn hoofd is gerond; hy heeft een zeer laag, of , byna geen voorhoofd, een kleinen eningedrukten neus; hy draagt den ftaart boogsgewyze; , hy riekt naar muskus, dit is zyne eenigfte aangenaamheid. Hy moet met zagtheid behan" deld worden anders fchreeuwt hy met eene zeer fterke ftem, en wordt ligtïyk tot toorn " vervoerd. Daar is een ander van dezelfde foort, maar gtooter en met donkerer hair, gelyk de fabeldieren, die ook naar muskus riekt." De eerfte dezer twee dieren van Marcgrave komt my voor onze faïmiri, en de tweede onze faï te. zyn; het hair van eene witagtig geele kleur, het voorhoofd zo kort, dat het zig als geen voorhoofd vertoont, zyn de twee onder, fcheidende kenmerken van den faïmiri; het hair van eene zwartagtig-bruine kleur, en de muskus-reuk fchynen my toe den faï duidelyk genoeg aan te wyzen, te meer dewyl dezelve, even als de faïmiri, de gewoonte heeft om te fchteeuvven of te kreunen, zodra men hem maar eenigzins hard behandelt. (a) De lapajou van Cayenne is eene foort van kleine aap van eene geelagtige kleur van hair; hy heeft groote oogen, een wit gelaat, een zwarte kin, en hy is rank van geftalte. Hy is zeer vaardig en liefkozende; maar hy is ook zo gevoelig voor de koude als de fagoins van Brazilien, Rdation du Voyage de Gcnnes, par Froger, Paris 1698. pag. 163. XIV Deel Hh  242 DE NATUURLYKE HISTORIE klimmen en neder te daalen, kan het zig daar mede niet fterk aan eenig voorwerp vafthegten; hy kan het zelve niet ftevig aanvatten, noch de dingen, welken hy verlangt tot zig te doen naderen, daarmede aanhaalen, en men kan dezen ftaart niet langer by eene hand vergelyken, of denzelven eene vyfde hand noemen, gelyk wy ten opzigte van de andere fapajous gedaan hebben. Onderfcheidende kenmerken van deze Joort. De faïmiri heeft geene wangzakken of beurzen in den mond om zyne overtollige fpyze te bewaaren, en geene eeltagtigheden op de billen. De fchutting tulfchen zyne neusgaten is dik ; de neusgaten zyn ter zyden, en niet onder aan den neus geopend. Hy heeft, om zo te fpreeken, geen voorhoofd ; zyn hair is van eene fchitterend-geele kleur; hy heeft twee wrongen van vleefch, in de gedaante van ringen, rondom de oogen; zyn neus is verheven aan den wortel, en ingeplat ter plaatfe van de neusgaten; zyn mond is klein, zyn gelaat plat en naakt; de ooren zyn met hair bezet, en een weinig puntig; de ftaart is ten halven, of half vattende, en dezelve is langer dan het lighaam. Hy heeft flegts tien of elf duimen lengte van het eind van den fnuit tot aan den oorfprong van den ftaart; hy kan zig gemaklyk op zyne agterfte beenen overeind houden, maar zyne gewoone wyze van gaan is egter op vier beenen. Het wyfje is niet aan de gezette vloeijingen of ftonden onderworpen.  LE jSaÏMIKJT. . '   BESCHRYVING VAN DEN SAÏM.lRl. H3 Hh 2 BESCHRYVING VAN DEN S A1 MIR L OVflST (uL LI) heeft fchoone k,euren e" eene wel «evenredige X-j geftalte; het aangezigt van dien, die tot onderwerp vooShl fchryving gediend heeft, was rond, half vleefchkleunV Vt% agtig bruin ; deze Jaatfte kleur maakte eenen ^ van den fmoe , zig tot aan de nemo-aren pn a~ u V , eind (trekkende; daar was rondom"eftf^"eeTeefm^Sjf^ ringen maakte, van welke de een hit regter oog enTv„£\ r Te omringde; deze ringen raakten él^f"J%g£^^*« SePoo^™^mVtmh!rK rand; de ftaart was langer dan heTiighaam Z LSTL6 'f d? aSKrita> het in verfchillende hofdingen teÓntt'nen r0nUyd! 0m den%7tÖn& bovenarm van de dyen en van het fovenft g5fcta d« teenênTnl" ftaart op het grootft gedeelte zvnpr leno-^ „™ , 1 • Qei oeenen, en de met hai? van eene klem,Tan /raauw g£L,in Z ^ af' Waren bedekc van den h^ls af tot aan h^t tegin van^djfi ttr!^™' dTb'L»a^ gemengd die min of meer duidelyk wasëop verfehEd^ plaatfen ^r Hh 2  i<4 DE NATUURLYKE HIS T O R I E vocic-,1, duimen j lynen. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den fmoel tot aan den aars . o. io. 6. Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . - , • • • o. 2. 6. Omtrek van het eind van den fmoel . . o. 2. 3. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . o. 2. 10. Omtrek van de opening van den bek . • 0.1. 2. Afftand tulfchen de twee neusgaten . . _ o. o. 4. Afftand tulfchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog • •• , • ' * * * °- °' 7' Afftand tulfchen den agterften hoek en het oor . o. 1. 2. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o. o- 4. Opening van het oog . . • • °- °- 3- Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . . o. o. 6. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . .0.0. 3. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren . o. 5. 6. Lengte der ooren . . . • • • o. o. 6, Lengte van de baüs op de buitenfte kromte gemeeten . o. 1. 1. Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten . o. 1. 10. Lengte van den hals . . . • • o. 1. o- Omtrek • .0. 3. 8. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten - o. 5. 4. Omtrek op de dikfte plaats • • - o. j. 9. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . . o. 4. o. Lengte van den ftomp van den ftaart . . 1. 3. 6. Omtrek aan deszelfs begin . . .. . . o. 2. 2. Lengte van den voorarm, van den elleboog af tot aan de geleeding der hand . . • • . o. 2. Omtrek van die geleeding . _ . . o. ï. y. Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen . o. f. 9. Lengte van het been, van de knie tot aan de hiel . o. 3. 6. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen.. . o.. 3. o. Deze faïmiri was een wyfje, het woog één pond zes oneen; de maag befloeg de helft van den onderbuik; het netvlies ftrekte zig uit onder de dunne darmen; de lever was byna geheel in de regter zyde. De twaalfvingerigedarm was byna by den uitgang uit de maag omgebogen, voor dat hy zig aan den nugterendarm voegde, die zyne omwentelingen'in de navelftreek en in de zyden deedt, die van den omgebogendarm' waren in de darmftreeken. De blindedarm (ABC, Pi. LH, fig. 1) bevondt zig in de onderbuikftreek, hy was dwarfch van de linker naar de regter zyde: gerist, en naar clen omgebogendarm (D) omgekromd met zyn eind (C); de kronkeldarm (EF) ftrekte zig uit naar vooren tot in het midden der navelftreek, alwaar hy zig omboog om zig aan den regtendarm te voegen. De maag (PI. Lil, fig. 2) was rond, zy hadt byna geenen grooten blinden zak (A), en het regter gedeelte was zeer kort van den hoek (B) af, welken dat gedeelte maakt, tot aan den portier (C); de rokken der darmen  A c."■ •>W& I^ÏÏSS^-™». h ^ geheel in a zrer wel bewaard en opReze Zr l„^f er gem« S^akt wordt, Kabinet gefehonken is, dom den Heére „. ° V Coa,Ca' die aa" h« De be^e™d^ k ^^^ST* aan dat re, vaft; het * bewyft dat het van een coaita E u VOorfte Voeten; het geen gaande daarin dat het niet ïeLfct ^ Ve?Cïlde van ^e voorbinnenkant van den bovenafm,Tg£ I*^^™*?1»*1' de dye, en van het been, zvn van pL J, r ' -de blnne"kant van de i/langs de zyden van de boTen ^ST^^T* ^ da3r agtige vaale kleur, die tuffchen het wi S^ van d^T^f"2 r°S" van den rug is. wndgcige van den buik en het zwart Byna Se d^d™1 He\.^te yan een coaita. zulke duidelyke blyken als o| dfl^^J^i^ ^ op gcta onderfte en middelfte deelen zyn eezwoTen I ^en. voorarm; derzelver natuurlyke gedaante dier bejfèj^^^^^orrnd, dat de plaatfen alleen gevormd door eene fnnrïllu ■ $; z? Zvn °P ee™ge en breekt als min het druk ^ De befXvvYn, e^"^ dat bui§c gen £ van dat geraamte « t^^^ Dit hein EVtR N°" MCDLr ^'^r ^/^ noSLfoVgegVeven^ die tot onderwerp g^Sfö^^ïÏÏ? Van den bruinen fajou* No. MCDLII w/,V befchryving van dat dier. De bovenkant Sn het b^kkfneelTn d« ^ veranderd geworden, waarvanSdae6^6 * do0r e?nbee^ederf de kaakbeenderen; zo dat de"meeftSS^rS ^ Z^ °P den wortel. De befchryving endeafmeetWn a ^ ^ to£ aan vinden fa, devS, d"en \rtben 'ïafou. W «en"Me ^ * N° MCDLIV f»^™^"' li 2.  252 DE NATUURLYKE HISTORIE No. MCDLVL Een vel van een faï. Dit vel en dat van den graauwen fajou, dat onder No. MCDLIV is op- gegeeven, zyn opgezet; de faï, van welken onder dit Nommer gefproken wordt, en de graauwe fajou No. MCDLIII, zyn in hun geheel bewaard in wyngeeft, zy g- leeken naar den faï en naar den graauwen lajou, die tot onderwerpen gediend hebben voor de befchryving dier dieren. N°. MCDLVII. Het geraamte van een Jaï. Dit geraamte heeft tot een onderwerp gediend voor de befchryving en de voornaamfte afmeetingen van de beenderen van den faï. No. MCDLVIIL Een faï met de witte keel. Dit dier is in wyngeeft bewaard, het geleek naar het individu, dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving van den faï met de witte keel. N°. MCDLIX. Het geraamte van een faï met de witte keef Dit is het geraamte, van het welk ik melding gemaakt heb in de befchryving van den faï met de witte keel, en welk ik vergeleeken heb met het geraamte van den faï, eenvoudig zo genaamd. No. MCDLX. Een faïmiri. Dit dier is in wyngeeft zo wel bewaard, dat men de verfchillende kleuren van zyn aangezigt kan ohderïilielden; dat individu gelykt naar dat, het welk tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving van den faïmiri. No. MCDLXI. Het geraamte van een faïmiri. Het bovenft gedeelte van de twee dyebeenen van dat geraamte is bedorven geworden door eene ziekte, zodanig dat de hals van het dyebeen vergaan is, en dat het fchynt dat het hoofd aan de panswyze holligheid is blyven vaftzitten; want deze holligheid is met eene beenagtige zelfftandigheid gevuld: dat geraamte heeft tot onderwerp gediend voor_ de befchryving en afmeetingen van de beenderen van den faïmiri. De eigenlyke neusbeenderen ontbreeken in het geraamte, van het welk wy fpreeken. N°. MCDLXII. Een kop van een faïmiri. Daar is in dien kop een beentje tuffchen de eigenlyke neusbeenderen en het voorhoofdsbeen geplaatft; ik heb dat overtallig been by geen ander dier gezien. N°. MCDLXIII. De kop zonder vleefch, van een dier dat overeenkomft heeft met de fapajous. Deze kop is zeer verfchiliend van dien van alle de aapen welke ik gezien heb; het is my by het eerfte befchouwen voorgekomen, dat hy van een ander dier kwam; maar als ik hem van naderby bekeek, heb ik aan denzelven het aangezigt en de tanden der aapen erkend. De fmoel is tamelyk langwerpig: dit dier heeft meer overeenkomft met de fapajous dan met eenigen anderen aap in de tanden, die zes-en-dertig in getal zyn ; maar de kop verfchilt van dien van alle de foorten van aapen, welke ik befchreeven heb, door de hoogte en de bovenmaatige breedte van de takken van iet onderft kaakbeen; deze takken zyn zo hoog, dat zy het bekkeneel ge-  BESCHRYVING VAN HET KABINET.^ 253 noeg verheven houden, dat het voorhoofd en een gedeelte van de kruin van den kop naar vooren komen en een gedeelte uitmaaken van het aangezigt van het dier, en dat het groot agterhoofdsgat_ agter den kop geplaatft is. Als men zyn aandacht laat gaan over het eind waartoe de groote ruimte gefchikt is, die zig tuffchen de takken van het onderft kaakbeen bevindt, heb ik gedagt dat die ruimte den beenagtigen zak zou kunnen bevatten die aan de lugtpyp van de fapajous, huilers genaamd , vaft is, en dat de kop, van welken ik fpreek, mogelyk van een dier van dat geflagt kwam: het geen dit vermoeden kan beveiligen is dat de huilers van het geflagt der fapajous zyn, die zes - en - dertig tanden hebben, evenals de kop van welken wy handelen; nog meer, ik heb op dien kop by de knokkels eenige fchynbaarheid van geleedingen gezien, die niet by andere dieren zyn-, en die my toegefcheenen zyn overeenkomfl; te hebben met den beenagtigen zak van de fapajous, huilers genaamd.  a54 DE NATUURLYKE HISTORIE DE SAKI (*). De faki, welken men gemeenlyk aap met den vojfenjlaart noemt, om dat zyn ftaart met zeer lang hair bezet is, is de grootfte der fagoins : volwalfen zynde, heeft hy omtrent zeventien duim lengte, terwyl de grootfte van de vyf andere fagoins flegts negen of tien duimen lang is. De faki heeft zeer lang hair op 't lighaam, en nog langer op den ftaart; hy heeft een roskleurig gelaat met een witagtig dons bezet; hy is ligt van alle de andere fagoins, van alle de fapajous, en van alle de guenons, door de volgende kenmerken te onderfcheiden. Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De faki heeft noch wangzakken, noch eeltagtigheden op de billen; zyn ftaart is flap, niet vattende , en is meer dan de helft langer dan het hoofd en.het lighaam te zamen genomen; de fchutting der neusgaten is zeer dik, en derzelver opening ter zyden; het gelaat is taankleurig en met fyn donshair bezet dat kort en witagtig is; het hair van de bovenfte deelen des lighaams is zwart-bruin, dat van den buik en der andere onderfte deelen rosagtig wit; het hair is overal zeer lang, en nog langer op den ftaart, daar het aan 't einde byna twee duimen uitfteekt; dit hair van den ftaart is gemeenlyk zwartagtig bruin, gelyk dat van 't lighaam. Daar fchynt in deze foort eene verfcheidenheid in de kleur van het hair te zyn, en daar zyn fakis onder, die het hair van 't lighaam en van den .ftaart rosagtig vaal hebben. Dit dier gaat op vier beenen, en is omtrent anderhalf voet lang, van het eind van den neus tot aan den oorfprong van den ftaart. De wyfjes van deze foort hebben geene geregelde vloeijingen. (*) Saki. Simia minima capite albo, dorfo fufco, pone rufefcentc, cauda crinita. Salee Winkee. Brown. Hifl. Nat. of Jamaica. Chap. V. Seéi. 5. Nota. Sakee Winkee moet uitgefproken worden als Saki Winki ; wy hebben dien naam vau faki aangenomen, en wel te meer, om dat dezelve ons toefchynt afgeleid te zyn, van het woord cacuien, 't welk moet uitgefproken worden nhfakuien, dat volgens Thevet, pag. 103. de naam der groote fagoins in verfcheiden iïreeken van zuidlyk Amerika was. Cagui major Brafilienfibus, Pongi congenjibus. Marcgr. Hijl. Nat. Brafil. pag. 227. fig. ibid. Cercopithecus pilis nigris, apice albo vejlitus, cauda longijjimis, pilis obfita Le japajou è queue de Renard; „ de fapajou met den vofen-jlaart." Brisson. Reg'n'. 'anim. pag. 105. Nota. 10. Plet kenmerk van zwart hair, aan het eind witagtig, is niet nand'vaftig* want deze foort verfchilt in het hair. 20. De naam van fapajou is hier kwalyk toe°-epair om dat deze aap geen vattenden flaart heeft. ü '  le Saki.   BESCHRYVING VAN DEN SAKI. z3s B ESC HRTVING VAN DEN SAKI. Meornhef^ ald (f * LniXden n»m gegeeven van vo^n-ftaart, irrïï,, hi - T-^n kUë en dlk -Van hair 1S> tennaaftenby als die van dat dier; het individu, naar het welk ik deze befchryving gedaan heb was klem van geftalte, want hy hadt flegts zeven of agt duimen lengte van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftfart, welksftfmpTegen duimen lang was; het hair ftak nog anderhalven duim'verder uit. ffi hlrV,n g-00Sd wa*' za£ raen eSter dat zyn fmoel kort was, en dat hy Lp deS !°ndhad,' ^o^Srooc, den neus breed, en'de openS gen der neusgaten aan de zyden van den neus geplaatft, en zeer verre van eikanderen verwyderd; d, tuffcWvvdre, die aLlve van één fchddde was van vyf lynen. icuciuuc , Het hair van het voorhoofd van de kruin van den kop, van de flaapen van de wangen, en van het onderft kaakbeen was van een^e witagtige E' het hadt ook eene bruine k eur aan den wortel, maar dat bruin veWonde zig niet als ter plaatfe van de km en beneden aan het voorhoofd [ het haft van het onderft van den hals, van de borft, en van den buik was gWfagS dat van het overige van het lighaam was zwartagtig bruin tot aan de punt die eene geelagtige kleur hadt; de hairen van den ftaart waren geheel van eene zwartagtige bruine kleur, zy hadden tot twee duimen lengte; die vin het lighaam en van het agterft van den kop waren omtrent een duim lang• het hair van den kop was naar verfchillende rigtingen gerigt als hair dit ongefchikt is; de nagels waren tot een gootje gevouwen en bru n van deur Daar is in het Kabinet het vel van een ander individu van de foort der fakis, het was veel grooter dan het voorig, en het verfchilde daar ook van door eenige tinten van de kleuren van het hair; maar ik vermoed dat die verfchillen niet kwamen dan van dat des ouderdoms; het heeft my toegï fcheenen dat dat dier volwalfen was; het vel heeft één voet vier of Ivf duimen lengte van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart • hiïbnv nft r"1^ 10 T ^ «Sneeft tot drieduimen lengte op' het bovenft en de zyden van den hals, en van het lighaam, en op den ftaart? If-TJ n°dfd'n-df ^ VaVen k°P' de flaaPen' e» de wilgen waren wit het onderft kaakbeen hadt eene roffe kleur; het onderft van den hals en het voorft van de borft waren byna kaal, daar waren flegts eenige roffe' tMhlr,0Pm midd£n Van dtheC hair van aIIe d* Mdere deelen van het lighaam was zwart met bruine tinten.  25<5 DE NATUURLYKE HISTORIE DE TAMARIN (*). Deze foort is veel kleiner dan de voorige, en verfchilt 'erinverfcheiden karakters van,-voornaamlyk in den ftaart, die flegts met kort hair bezet is, terwyl die van den faki met zeer lang hair gedekt is. - De tamarin is opmerke'lyk door zyne breede ooren en zyne geele voeten; het is een aartig dier (a), zeer leevendig, gemaklyk tam te maaken, maarzoteder, dat hy aan de ongeftadigheid van ons klimaat niet lang weêrftaan kan. Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De tamarin heeft geene wangzakken noch eeltagtigheden op de billen; hy heeft een flappen en geen vattenden ftaart; dezelve is eens zo lang als het hoofd en het lighaam te zamen genomen; de fchutting tulfchen de neusgaten is zeer dik, en dcrzclvci opening is lci ayden: het aangezigt is donker vleefchkleurig; de ooren zyn vierkant, naakt, breed, en van dezelfde kleur als het gelaat; de oogen kaftanjebruin, de bovenfte lip gefpleeten tennaaftenby gelvk die van den haas; het hoofd, het lighaam en de ftaart bezet met hair van een bruin-zwarte kleur, en wat overeind ftaande,fehoon zagt De handen en de voeten gedekt met kort hair van eene geelagtigoranie kleur; het lighaam en de pooten zyn wel geëvenredigd: hy gaat op vier voeten; zyn hoofd en lighaam te zamen genomen zyn maar zeven of agt duimen lang. De wyfjes hebben geene geregelde vloeijingen. (*\ Tamarin, naam van dit dier op Cayenne: volgens Antoine Binet, pag. 341- en Barhfre pas KI. Tamary op Maragnon, volgens den Vader d'Abbeville. De andere guenons wordentamary genaamd; zy zyn zeer kleinen aartig, en met verfcheiden kleuren getekend. Miflion au Maragnon. pag. 252. .- .,',.> „ „.„ „T Cercopithecus minumus niger, Leonlocephalus aurtbus elephantims. Barrere. Hifi. Nat. de la France Equinoxiale, pag. 151. Ihe little Black Monkie. Edwards. Hifi. ofBirds, pag. 196. fig. met de kleuren. Midas fimia caudata inberbis labio fuperiore fiffo, auribus quadratis nuds. Linn. Syfl. Nat Ed. X. pag. 28. (a~) Daar zyn op Cayenne zeer kleine aapen, welken men tamanns noemt, verwonderlyK fehoon • 'zy vallen niet grooter dan eekhoorns, en hebben een hoofd en aangezigt als van een leeuw , kleine witte tanden als yvoir, die van grootte, en even net gefchikt zyn als die van de wyzer plaat van een horologie; deze aapjes zyn zwart met kleine vlakken, en op het voorftel Ifabelle-kleur; de pootjes zyn als die van aapen, en van eene geele oranje-kleur; zy zyn gemeenzaam en maaken allerhande kuuren. Voyage d Cayenne, par Ajntoiwe Binet. pag. 341 tn 342« BE-  EE TamAPvIN.   BESCHRYVING VAN DEN TAMARIN. 257 B ESC H RTF ING VAN DEN TAM ARIN. T~"\e tarnarin (PI. LIV) heeft een korten en ronden fmoel, groote oogen, A^J den neus wel getekend tuffchen de oogen en iangs het neusbeen, en fehoon hy plat was aan het eind, waren egter de neusgaten eenigzins uitfteekende , derzelver openingen waren naar buiten gewend. Dat dier hadt zeer groote, zeer breede kaale ooren, uitgerand aan hun eind; het lighaam vry wel geëvenredigd naar de lengte der pooten, en een zeer langen Haart; de nagels waren ook zeer lang, tot een gootje gevouwen, krom, en puntig. Het aangezigt, de ooren, de voetzooien, en de nagels waren van eene bruine kleur; het hair van den kop, den hals, van de fchouderen, van den bovenarm, den voorarm , de borft, den buik, den ftaart, en van den buitenkant van het been, was zwart met kaftanje-bruine tinten; het hair van den rug, van de zyden van het lighaam, van het kruis, van den binnenkant van de dye en van het been, hadt een mengzel van zwartagtige en groenagtige kleur, om dat elk hair op het grootft gedeelte zyner lengte&van den wortel af zwartagtig was; boven het zwartagtig was groenagtig, en deze twee kleuren volgden eikanderen nog eens op in het overige van'de lengte van het hair ; de voeten waren van eene fchoone goudseele roffe Irlenr t l ~ u 1 i- i_ • . voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den fmoel tot aan den aars . . o. 7 ï. 5 Hoogte van de punt af tot aan het begin van den fongenflagader o'. o! 6i. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . o o.' si Middellyn van de groote flagader van buiten Daar buiten ge- ' '"' meeten . . . . . . o. o. 1. Lengte van de tong . * . . . o. 1. o* Lengte van het voorft gedeelte van het toompje af totaanheteind o." o! 7* Breedte van de tong . . . o. o. 4* Lengte van de groote herffenen ... 0". 1' 2 Breedte . . . . . . O. o.' u* Dikte . • .... o. o. 7 Lengte van de kleine herffenen . o o t £r.fdce • o.' o! 8.' Dikte . . . . . . . o. o. 4. De kop van het geraamte van den ouiftiti (PI. LVI, fig. 3) is langwerpig; maar de fmoel heeft weinig lengte, ook'is de opening der neusgaten in de helft tuflchen de oogputten tennaaftenby als by den menfch ; de oogputten zyn gefcheiden door eene breede tuflchenwydte, derzelver randen zyn dun en naar vooren uitfteekende. Het onderft kaakbeen heeft een zeer dun en zeer uitgeftrekt uitfteekzel ter plaatfe van de bogt zyner takken. De ouiftiti heeft flegts twee-en-dertig tanden; de fnytanden van het*onderft kaakbeen zyn byna zo lang als de hondstanden; de drie eerfte baktanden der twee kaakbeenderen hebben flegts ééne punt, even als by den faïmiri en de andere, die aan elke'zyde der kaakbeenderen zes baktanden, en in het geheel zes-en-dertig tanden hebben; by de dieren van het geflagt van den ouiftiti, die, alle mede gerekend, flegts twee-en-dertig tanden, en maar vyf baktanden aan elke zyde der kaakbeenderen hebben , hebben de twee eerfte maar eene punt; het heeft my ondertuffchen toegefcheenen dat  2Ö4 DE NATUURLYKE HISTORIE het geraamte, dat tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, tot de agterfte tanden toe hadt. • _ Het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen van den nek neeit minder hoogte dan de doornagtige uitfteekzels der drie laatfte. Daar zyn dertien wervelbeenderen van den rug en dertien ribben, zo waare als valfche; het borftbeen beftaat uit zes beenderen; de twee eerfte ribben, eene aan elke zyde, geleeden zig met het middenft gedeelte yan het eerfte been des borftbeens; de geleeding der tweede ribben is tullchen het eerfte en tweede been; die der derde ribben tuffchen het tweede en derde been, en zo vervolgens tot de zesde en zevende ribben, die zig tusfchen het vyfde en zesde been van het borftbeen geleeden._ De wervelbeenderen der lendenen zyn zes in getal; de binnenkant van het voorft gedeelte van het heupbeen is byna geheel bedekt van den geleedenden kant van het eerft valfch wervelbeen van het heiligbeen; de eironde gaten zyn zeer groot en byna rond. Daar zyn drie valfche wervelbeenderen in het heiligbeen , en zevén-en-twintig in den ftaart. De voorfte zyde van het fchouderblad en deszelfs bafis maaken een onregelmaatigen cirkelboog. Daar waren maar tien beenderen in de voorhand, het eerft overtalhg been ontbrak daarin; de voorvoet beftondt flegts uit zeven beenderen. DE  VAN DEN MARIKINA. 265 DE MARIKINA (*). De marikina (PI. LV1Ï), is vry gemeen bekend onder den naam van leeuw-aapje; wyneemen die zamengeitelde benaaming niet aan, om dat de marikina geen aap maar een fagoin is; en om dat hy daarenboven niet meer naar een leeuw gelykt dan een leeuwerik gelykt naar een flruisvogel, en geene overeenkomft met dit dier heeft dan in eene foort van maanen welke hy rondom het gelaat heeft, en in het vlokje hair aan zyn ftaart. Hy heeft gevuld, lang , zydeagtig en glinfterend hair; zyn hoofd is rond, het gelaat bruin, de oogen ros, de ooren rond, naakt, en bedekt onder het lang hair 't welk zyn gelaat omringt; dit hair is van eene levendig roffe kleur; dat van het lighaam en den ftaart is zeer bleek en byna wit-geel. Dit dier heeft dezelfde manieren, dezelfde levendigheid, en dezelfde neigingen als de andere fagoins, en hy fchynt van wat fterker geftel te zyn, want wy hebben 'er een gezien, die vyf of zes jaar te Parys geleefd heeft, met de enkele oplettendheid, van hem geduurende den winter in een kamer te houden , daar men dagelyks ftookte. Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De marikina heeft noch wangzakken noch eeltagtigheden op de billen: hy heeft een flappen en geen grypenden ftaart,die bykans eens zo lang is als het hoofd en lighaam te zamen genomen ; de fchutting der neusgaten is dik, en dezelve zyn ter zyden , niet van onderen. De ooren zyn rond en naakt; hy heeft lang hair van eene vergulde roffe kleur rondom het wezen; het hair is byna even lang op het overige des lighaams, van een geelagtig wit en glinfterende, met eene vry merkbaare vlok onder aan den ftaart; hy gaat op vier beenen, en heeft in 't geheel maar agt of negen duimen lengte. Het wyfje heeft geene geregelde vloeijingen. (*) Marikina, naam van dit dier op Maragnon door ons aangenomen. De andere heeren Riarikina's... hun hoofd heeft de gedaante van een hart, en hun hair is van eene zilveragtiggryze kleur. Mif. du Pere óTAbbeville, pag. 252. Acarima op Cayenne, volgens Barrere. Cercopithecus minor dilute olivaceus, parvo capite. Acarima op Cayenne. Barrere" Hilloire Naturelle de la France Equinoxiale, pag. 151. Cercopithecus ex alho flavicans, faciei circumferentia faturate rufa. Le petit finge-llon. Brisson , Reg. anim. pag. i.00. XIV Deel.  265 DE NATUURLYKE HISTORIE BES CIIR TV ING VAN DEN MARIKINA. A/Ten Seeft den rnar"'£'na LVII) den naam van leeuw-aap, om dat J.YJL zyn aangezigt omringd is met lange hairen, als dat van den leeuw in het midden van zyne maanen; de hairen van het overige van den kop van den marikina, die van den hals en van het lighaam hebben byna zo veel lengte als de hairen die het aangezigt omringen; die der pooten en yan den ftaart zyn veel minder lang, daar zyn korte op de voeten tot het eind der vingeren. Het aangezigt was niet geheel kaal, daar was zeer kort en zeer dik hair op het voorhoofd; op de kin was het dunner. Dat dier hadt een dikken, korten en byna ronden fmoel, een breedén en platten neus, de oogen van eikanderen verwyderd, en vanéén gefeheiden door eene verhevenheid, die den neus aan zyn begin verhevener maakte dan in het overige van zyne uitgeftrektheid. De ooren, fehoon groot en zeer breed, waren onder het hair verborgen; de ftaart hadt meer lengte dan het lighaam; de voeten waren zeer lang, de nagels hadden eene geelagtige kleur, zy waren lang, gekromd en tot een gootje gevouwen, uitgezonderd-dien van den duim der agterfte voeten, die kort en byna plat was. Het aangezigt, de ooren, en de voetzooien hadden eene bruine kleur; het hair, dat het aangezigt omringde, en dat van den buitenkant van den voorarm , en van de vier voeten, was van eene zeer fchoone kleur, die zig als verguld vertoonde; daar was een mengzel van kaftanje-bruin naar de geleeding der hand en op den ftaart, en lange hairen van die kleur binnen in de ooren, van buiten waren zy kaal; al het overige van het hair van den marikina hadt eene geelagtige, zeer bleeke, maar blinkende kleur, de langfte waren agter den kop , en hadden by de twee duimen lengte; zy waren alle zeer fyn en zeer zagt. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den fmoel tot aan den aars . , o. g. 5. Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . - • . • o. 2. 1. Omtrek van het eind van den fmoel . . o. 2. 2. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . o. 3. r. Omtrek van de opening van den bek . . o. 1. 6". Afftand tuflchen de twee neusgaten . . 0.0. 45. Afftand tuflchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog . . . . o. o. 7. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor <. 0.0. gj. „ Lengte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen o. o- 4. Opening van het oog . . . . o. o. 2. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . . 0. 0. 0,  JoTrt.XIF 75, -r ~T7~TT Marikina .   BESCHRYVING VAN DEN MARIKINA. *tf> Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ; T"' o""6"5 T'" Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren . " o' a t' Lengte der ooren . . . . .".0 07 Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten '. o" 1* 7 Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten ." 0' 1" o Lengte van den hals • . . . o' o' 6* Omtrek van den hals . . m t o'. 2* 8* Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . o' / s' Lengte van den ftomp van den ftaart . . * 1 o' Omtrek aan deszelfs begin . . . *. o 1 8 Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de geleeding der hand . . . , .027 Omtrek van die geleeding . . j 012 Lengte van die geleeding af tot aan het eind der nagelen' . o' 2' 1' Lengte van het been, van de knie tot aan de hiel . 0' «1 Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen. . o' 2 10 By de opening van den onderbuik zag ik niets dan de randen van de lever; de maag en de darmen waren gedeeltelyk onder het netvlies verborgen , dat zig 111 de navelftreek verlengde. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig naar agteren uit langs de regterzvde van de ruggenftreng tot in het midden der navelftreek, alwaar hy zie naar vooren omboog. De omwentelingen van den nugterendarm waren in de linker lendenen- navel- en regter lendenen-ftreek, en die des omgebo^endarms in de darm- en onderbuik-ftreeken; de blindedarm was in de regter darmftreek, naar agteren gerigt en naar boven en naar vooren omgevouwen De dunne darmen hadden een en een halven voet lengte, van den portier af tot aan den blindendarm, die twee duimen lang was; de kronkeldarm en de regtedarm te zamen gemeeten, hadden agt en een hal ven duimen lengte dus was de geheele lengte van de darmbuis, zonder den blindendarm twee voeten twee en een halven duimen. ' Het linker gedeelte van de maag was dikker dan het regter, ook hadt de groote bhndezak veel uitgeftrektheid; de voorfte zyde van de maag maakte eene groote bolrondheid; de dunne darmen waren alle tennaaftenbv van dezelfde dikte, zy hadden zeer groote opblaazingen; de blindedarm was lang en hadt meer dikte dan de kronkeldarm en de regtedarm die dikker waren dan de dunne darmen; maar de gedaante van alle deze'ingewanden was zeer veranderd geworden door de kragt van den wyngeeft waarin de marikina, die tot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft langen tyd was bewaard geworden. De lever was byna geheel in de regterzyde, zy hadt vier kwabben eene in het midden, eene ter linker, en twee ter regter zyde: die van het mid den hadt eene kleine infnyding, die dezelve in twee deelen deelde- het galblaasje was aan het regter gedeelte vaft; de linker en de regter voorfte kwabbe waren elke byna zo groot als die van het midden; de agterfte regter kwabbe was een weinig kleiner. ö LI 2  2Ö8 DE NATUURLYKE HISTORIE De milt was langwerpig, zy hadt drie zyden en was gelegen als by de meefte andere dieren met gevingerde voeten. De nieren waren over eikanderen geplaatft by de valfche ribben. Het peesagtig middenpunt van het middelrif was zeer duidelyk; daar waren vier kwabben in de regter long en twee in de linker, gelyk by de meefte viervoetige dieren. Het hart was fchuinfch naar de linker zyde gerigt. De bogt van de groote flagader hadt drie takken. De balzak was zeer dik, ook bevatte hy groote zaadballen; de roede was uitfteekende; het roedehoofdje hadt veel lengte en eindigde in een gezwel; het bevattede geen been. De groote herffenen hadden geene kronkelingen; de kleine herffenen waren gegroefd, en geheel door de groote herffenen bedekt.  VAN DEN P I N C H E. 269 DE P I N C H E (*). De pinche (PI. LV1LV) fehoon zeer klein, is evenwel een weinig grooter dan de ouiftiti, en zelfs dan de tamarin; hy heeft omtrent negen duimen lengte, het hoofd en het lighaam tezamen genomen, en zyn ftaart is ten minften eens zo lang als het hoofd en het lighaam: hy doet zig byzonderlyk opmerken door eene foort van hoofdhair, het welk wit van kleur is, en regt nederhangt; dit hair draagt hy boven op het hoofd en ter zyden van het zelve; en dit kenmerk doet hem te fterker onderfcheiden en is des te treffender, om dat die witte kleur van dat hair op eene verbaazende wyze affteekt op de kleur van het gelaat, het welk in den grond geheel zwart is, en flegts belommerd of befchaduwd wordt door een kort dons-hair van eene gryze kleur: de oogen van dit dier zyn geheel zwart; de ftaart is aan deszelfs oorfprong van een helder en levendig roffe kleur, welke kleur blyft aanhouden tot op byna de helft van den ftaart, alwaar dezelve begint te veranderen en overgaat in eene zwarte bruine kleur, die tot aan het einde van den ftaart blyft aanhouden; het hair van de bovenfte deelen van het lighaam is van eene vaale bruine kleur; dat van de borft, van den buik, van de handen en de voeten is wit; het vel is allerwegen zwart, en is zelfs zodanig op die deelen alwaar het hair wit is; zyn keel is kaal en zwart gelyk ook zyn gelaat. Het is even als de vroeger gemelde, een zeer aartig en bevallig diertje, en van een zeer zonderling maakzel; zyne ftem is zagt, en gelykt meer naar het gezang van een klein vogeltje dan naar het fchreeuwen van een viervoetig dier. Hy is zeer teder en zwak van geftel, en het is niet dan met groote voorzorgen en behoedmiddelen, dat men hem uit Amerika naar Europa kan overvoeren («). (*) Pinche. Dit is de naam van dit dier op Maynas, den welken wy hebben overgenomen. Ik fpreek niet, zegt de Hr. de la Condami'ne van de kleine foort, die onder den naam van fapajous bekend zyn, maar van andere, die nog kleiner vallen, die moeijelyker tam gemaakt kunnen worden, en welker hair lang, glinfterende, gemeenlyk marron, of kaftanje - bruin van kleur is, fehoon fomtyds ook gefpikkeld met vaal-roode vlakjes. Zy hebben den ftaart tweemaal zo lang als het lighaam; hun hoofd is klein en vierkant; hunne ooren zyn puntig of fpits, en uitfpringende gelyk die der honden en katten, en niet zo als die van de andereaapen, waarmede zy egter weinig overeenkomft hebben, als hebbende meer de houding en het voorkomen van een kleinen leeuw; zy draagen op Maynas den naam van pinche. Voyage fur la Riviere des Amazones, pag. 165. Cercopithecus pilis ex f u/co & rufo veflitus, facie ultra auriculas ufque nuda & nigra, vertice longis pilis albis obftita. Le petit finge du Mexique. Brisson. Rcg. anim al. pag. 210. 'N"ta. Het komt my voor, dat de Hr. Brisson hier een dubbeld gebruik van dezelfde benaaming of befchryving gemaakt heeft, en dat dit dier het eigenzelfde is als het geen hy onder den naam van leeuw aap aanduidt op de 204 bladzyde. The little Lion Monkey. Edwards. Hifl. of Birds. pag. 195. fig. ibid. Oeaipus fiinia caudata imberbis capillo dependente. LlNNiEüs. Sy/i. Ed. X. pag. 28. Ca) Nota. Zie hier wat de Hr. Lf.ry ten opzig.e'van dit kleine dier zegt; „ daar wordt in dit laad van Brazilië een marmot gevonden, welken de wilden fagoin noemen; dezelve is L1 3  27o DE NATUURLYKE HIS T O R I E Onderfcheidende kenmerken van deze foort. De pinche heeft geene wangzakken, en geene eeltagtigheden op de billen: hy heeft een flappen en geen grypenden ftaart; en die ftaart heeft de dubbelde lengte van het hoofd en het lighaam te zamen genomen. De fchutting tuffchen de neusgaten is dik, en derzelver opening is zydelings, niet van onderen. Het gelaat, de keel, en de ooren zyn zwart; lange witte hairen,in de gedaante van regt nederhangend hoofdhair bedekken het hoofd van boven en aan de zyden; de fnuit of muil is breed; het gelaat is rond; het hair op het lighaam is vry lang, van eene bruin-vaale, of roffe kleur op het lighaam tot by den ftaart, alwaar het oranjekleurig wordt; wit op de borft, den buik, de handen en de voeten alwaar het korter is dan op het lighaam; de ftaart is van eene helder roffe kleur aan zyn oorfprono-, en over het eerfte gedeelte van zyne lengte, en wordt vervolgens ros-bruin in 't midden, en eindlyk zwart aan het eind. Hy gaat op vier beenen, en heeft maar omtrent negen duimen lengte in 't geheel, het hoofd en het lighaam te zamen genomen. De wyfjes zyn niet aan geregelde vloeijingen onderworpen. niet grooter dan een eekhoorn, en insgelyks van eene rofle kleur van hair; maar wat zyne „ geftalte betreft, hy heeft den muil als tiie van een leeuw, en hy heeft ook de fierheid van „ den zeiven; het is het aartigfte diertje, dat ik in deze oorden gezien heb; en inderdaad in„ dien men het zelve even gemaklyk konde overvoeren als de guenons, zoude het verre'bo„ ven deze in achting gehouden en gezogt worden; maar behalven dat het zeer zwak en teder „ is, en de fchokken en fjingeringen van het fchip op zee niet kan verdraagen, is het ook zo „ fier en eergierig, dat het byaldien men het maar wat plaagt of eenig verdriet doet ondergaan M alle voedzel weigert en zig dood vaft van fpyt. Voyage de Jean de Lery, pag. 163. '  -mam, *a . c. V. frztzscA .Je. le Pinche .   BESCHRYVING VAN DEN PINCHE- 271 BESCHRTFING FAN DEN PINCHE. De pinche is zeer klem (PI. LFIII), hy heeft den fmoel dik en rond de neusgaten een weinig uitfteekende, en naar buiten gekeerd; tusfchen de oogen en boven dezelve onder het voorhoofd is eene uitfteekendheid; de ooren zyn breed, derzelver bovenft gedeelte eindigt in een ronden hoek; de ftaart is langer dan het lighaam; de nagels zyn geelagtig lang, krom, puntig, en tot een gootje gevouwen, behalven dien van den duim der agterfte voeten , die korter en breeder is dan de andere. Het aangezigt en de zyden van den kop van den pinche, die rot onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, waren van eene bruine kleur en met een klein witagtig dons bezaaid; het midden van het voorhoofd het bovenft en agterft van den kop hadden lange hairen van dezelfde kleur' naar boven of naar agteren gerigt, die naar witte hairen op het hoofd van een mifties geleeken; het bovenft en de zyden van den hals, de fchouders de rug, het kruis, de helft van den ftaart van zyn begin af, de buitenkant van de dye, en van het been, hadden eene roffe of rosagtige kleur met bruin gemengd; het roffe was zeer in het oog loopende op het kruis de dye, en den ftaart, welkers andere helft bruin was; het onderft van'den hals, de bovenarm en de voorarm, de borft, de buik, de binnenkant van de dye en van het been, en de vier voeten hadden eene witagtige kleur Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van™"6"' lJmmen' Iynea# het eind van den fmoel tot aan den aars . • ' o 8 6 Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd . . . . Q Omtrek van het eind van den fmoel . o. 1" %' Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . " o* 2* o Omtrek van de opening van den bek . . . o! 1" o Afftand tuffchen de twee neusgaten . . . " o'. 0" t Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hóek ' * van het oog .... oom Afftand tuffchen den agterften hoek en her oor . 0*0' 7 Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . o' o Opening van het oog ... o* ö" 3 Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte vau ' het neusbeen gemeeten ... 0.0 Dezelfde afttaod in eene regte lyn gemeeten . '. 0* D* Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren o' a ' Lengte der ooren . . . . " . 0° o 4* Breedte van de bafis op de buitenfte kromte gemeeten .' o'. o' ,1' Afftand tuffchen de twee ooren van onderen gemeeten . o' 1" Lengte van de hals ... 0*0* Omtrek van de hals . * -* 7* °- 3- 3*  27a DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen , lynen. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . o. 5. o. Lengte van den ftomp van den ftaart • • 014" j 1 <-l • • O* '2« v» Lenïfe van die geleeding' af tot aan het eind der nagelen , o. 1. 7- LeSI e van het been, van de knie af tot aan de hiel . o. 2. 8. Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen , o. 2. 7. De twaalfvingerigerigedarm ftrekte zig uit m de regterzyde tot aan de nier • de nugterldarm maakte zyne omwentelingen in het voorft gedeelte van 'de navelftreek en in de linker zyde ; die van den omgeboogendarm waren in het agterft gedeelte van de navelftreek en in de regter zyde; alwaar de omgebogendarm zig aan den blindendarm voegde die naar agteren gerist was in de darmftreek, en omgekromd in de onderbuikftreek; de kronkekk™ ftrekte zig naar vooren uit in de regter zyde, hep agter de maag en vedengde zig naar agteren in de linker zyde, alvoorens zig aan den regten- ^De dunne^dTr'men hadden flegts één voet lengte van den portier af tot 9an den blindendarm, maar zy maakten groote opblaazingen; de blindedarm was één duim twee lynen lang; de kronkeldarm en regtedarm te zamïïf gemeeten hadden agt duimen lengte; dus was de lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm, één voet agt duimen. De maag hadt eene verdikking tuffchen den bodem van den grooten Mindpn7ak en den flokdarm. . . De dunne darmen hadden veel middellyns; de twaalfvingenge darm was ^dikfte en de omgebogendarm de kleinfte; de blindedarm was lang, aan eind 'rond en aldaar veel dikker dan aan zyn begin; het eerfte gedeelte Sn den kronkeldarm was niet dikker dan dat van den blindendarm; maar de kronkeldarm wierdt weldra dikker, en verder wierdt hy kleiner D °lever lag byna geheel in de regter zyde, zy hadt vier kwabben, eene ;n het midden, eene ter linker, en twee ter regterzyde; het voorfte yan Z rSteTzvde was het grootft van alle en de agterfte de kleinfte; de inker kwabbe hadt een weinig minder uitgeftrektheid dan de regter voorfte kwabhl de middelfte kwabbe was nog kleiner dan de linker zy hadt eene infnVding die haar in twee deelen verdeelde, en waarin de fchoorband liep. Het galblaasje was aan het regter gedeelte van die kwabbe, die de klem* ^DTiniirwas even als by de meefte andere dieren gelegen ; zy hadt drie overlangfche kanten, die. byna gelyk waren; zy was veel dikker m haar bovenft gedeelte dan in het overige haarer uitgeftrektheid; dat linker gedeelte van de milt was aan de maag vaft. De regter nier was meer naar vooren geplaatft dan de Imker. Daar waren vier kwabben in de regter long, en twee in de linker, gelyk by de meefte dieren. He(.  BESCHRYVING VAN DEN PINCHE. 273 Het ftrotklapje was zeer groot en een weinig in zyn midden uitgerand De groote herffenen bedekten de kleine geheel, zy hadden geene kronkelingen, maar de kleine herffenen waren gekarteld. De klink was groot en hadt zeer dikke lippen; het hoofdje des kittelaars hadt enigermaate de gedaante van een gezwel, en was in het midden van een voorhuid. De lyfmoeder hadt geene hoornen; de zaadballen waren by den bodem der lyfmoeder geplaatft; de trompetten waren kort; de randen van den inwendigen mond der baarmoeder waren uitgefneden en ftaken zeer veel in de feheede uit; de opening van de pisbuis was op vier lynen afftands van de klink, ter plaatfe van eene vereeniging der feheede. Nadien deze pinche lang in wyngeeft was bewaard , heb ik noch de zwaarte noch de afmeetingen zyner ingewanden kunnen onderzoeken. XIV Deel Mm  274 DE NATUURLYKE HISTORIE DE M I C O t3 Het is aan den Hr. de la Condamine dat wy de kennis van dit dier (PI. LIK\ verfchuldigd zyn ; dus kunnen wy niet beter doen dan by te hreneen het geene hy daar van in het verhaal van zyne reis langs de rivier d« Imazoontn gemeld heeft. „ Deze, zegt hy, die my door den Gouverneur van Para ten gefchenke was gegeeven, was de eenigfte van zyne " foort welke men in het land gezien hadt; het hair van zyn lighaam was " zilverkleurig, en zweemde naar het fchoonfte blond hoofdhair; dat van " zvn ftaart wis glinfterendkaftanje-bruin naar den zwarten trekkende; hy hadt " nog eene andere zeer opmerkelyke byzonderheid; zyne ooren, zyne wan" gen en zyn fnuit, waren met zulk eene levendige vermiljoen-roode kleur " letekend,dat men zig bezwaarelyk overreden konde,dat die kleur natuur" lvk was. Ik heb dit diertje een jaar lang levende gehad, en hy leefde nog " roen ik dit fchreef ,byna in 't gezigt van de kutten yan Frankryk, daar ik " mv voorftelde het vermaak te zullen hebben van het leevende te bren" Un • doch in weerwil van de geftadige voorzorgen welke ik gebruikte om " het 'voor de koude te bewaaren, heeft de geftrengheid van het faifoen " het waarfchynlyk doen omkoomen.... Alles wat ik heb kunnen doen is " freweeft het in brandewyn te bewaaren, het welk genoeg zal zyn om te " doen zien, dat ik niets in myne befchryving vergroot heb (V). Uit dit Kprisrt van den Hr. de la Condamine is het ligt te zien dat de eerfte foort vnn de dieren waarvan hy fpreekt, die is welke wy tamarin genaamd hebhtn en dat de laatfte, waaraan wy den naam van mico geeven, eene zeer Schillende foort is, en die waarfchynlyk veel minder voorkomt, en veel yeldzaamer is, dewyl niet een Schryver, niet een Reiziger vóór den Hr. de la Condamine daar gewag van gemaakt heeft, fehoon dit diertje zeer opmerkelyk is door het levendig rood, 't welk zyn gelaat als bezielt, en aoor de fchoonheid van zyn hair. m Mico Dit is de naam, welken men, volgens Gümilla, pag. 8. en 9. in de landen van Orenociue , aan de kleinfte foortcn van fagoins geeft; wy hebben denzelven op deze foort n (t aL haar van de andere te onderfcheiden. Nota. Men kan uit een plaats van Joseph ^ArnsTA opmaaken, dat dit woord mico betekent guenon, dat is te zeggen, lange-ftaart-aap , ?n dat men ten zynen tyde den naam mico eveneens toepafte op de fapajous en op de fagoins : T?a\vis zegt die Schryver, in alle de gebergten van het varte land der Andes, een oneindig " van micos of guenons, die van het geflagt der aapen zyn, maar egter hierin van dezel" w verfchillen dat zy een ftaart hebben, welken men voorwaar zeer lang mag noemen; " Mw zvn onder hun eenige raflen, die driemaal ja viermaal grooter zyn dan de andere." kW na den tvd van d'Acosta fchynt men den naam van mico tot verfcheiden kleine foorten i-m»ld te hebben, en het is te dezer oorzaake, dat ik gemeend heb, dien aan denkleinen ftêoin, waarvan wy hier fpreeken, te kunnen geeven. Cerc-P'uhecus ex cinereo albus argenteus, facie aurtcuhfque rubns fplendenttbus, cauda raÜanei coloris. Le petit finge de Pera. Brisson , Reg. arim.pag. 201. 00 Voyage fur la Rivier e des Amazones, par Mr. m la Condamine, pag. 165. enz.  van den mic o. 2?s _ Onderfcheidende kenmerken van deze foort De mico heeft noch wangzakken noch eeltagtigheden'op de billen - htr heeft een flappen niet een grypenden ftaart, endefelve is omtrencde het langer dan net hoofd en het lighaam te zamen genomen. DeThuttinsf' neusgaten is minder dik dan by de andere fagoins; maar derzelver™fnin gen zyn eveneens ter zyden en niet onder aaneen neus heSTeSe^" wit; dat van den ^^1^^^^ 2?j Mm ^  ,76 D E N ATÜURLYKE H I S T O R I E BESCHRTVING VAN DEN MICO. T^e mico (PI- LIK) is zeer aanmerkelyk door de fchoone vermilioenI J kïur welke hy op zyn aangezigt en zyne ooren heeft, welke laatfte ,root z'ym De^Ir. de la Condamine («) die hem levendig gezien Wfr§ heeft my verzekerd dat die kleur naar het yermihoen yan de wang ' « uL^nd menfch geleek. De mico is klem van geftalte, want hy is flegts om"encftaS een&derde langer is dan het lighaam; hy is byna ïen§ volt ïan ^ het^ ndiVidu ,naar welk ik dlze befchryving doe is gedroogd het is wel genoeg bewaard dat men kan zien, dat hy een korten fmoel, maar net is wu g u & , verWyderd , den neus dik aan zyn begin , £ drie lynen afftands tuffchen de openu, ëenHedtehahUhStt'ot een duim lengte, het is zagt, fyn a^n^ en^wit- ««rrip- Praauw van kleur, *>n v.eev flasmw met geelagtig germr np het geheele nll^am behalven op den ftaart, welks hair kort en kaftanje-bruin of %?gvtn§*eTen nagels zyn zeer lang, de nagels hebben eene hoornkleur nTpheel tot een gootje gevouwen, behalven dien van den duim van de ^e^ ^r^ weiiil uitgeftrektheid heeft, en plat is. te zyn gaf de ^^!.^"^m7 gezegd dat het hair van de micos van eene blonde Mcïw-s ï a^SSftSW» dyatgdeVeelte zwarte ronde vlakjes hebben, en dat men 'er"zeldzaam blonde zonder vlakken vindt.  17' . JOUT LE iVHC O.   BESCHRYVING VAN HET KABINET. 277 BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE SAGOINS. No. MCDLXIV. Een faki. N°. MCDLXV. Een vel van een faki. Tje faki onder het voorig nommer opgegeeven, is van Cayenne overeeJ-y zonden door den Hr. Veron; hy is gedroogd, hy was zeer jong toen hy in dien ftaat gefield wierdt, maar het vel, van het welk onder het tegenwoordig nommer gehandeld wordt, komt van een individu, dat ouder is. cie^e twee itukken hebben tot onderwerp gediend voor de befchrvving yan den faki. Het vel is opgezet, het is aan het Kabinet gefchonken door den Hr. Abt. Nolin, beflierder van 's Konings kweekeryen No. MCDLXVI. Een tamarin. Dit dier is in wyngeeft maar niet in zyn geheel, want de ingewanden m de borft en m den buik bevat, zyn uit het zelve genomen; hef is in dien famarhi ^ °ndemerp Sedlend ^eft voor de befchryving van den No. MCDLXVII. Een ouiftiti. ^•^f! 18 in.zy.n S^fel ^ wyngeeft, het gelykt naar het individu, naar welk ik den ouiftiti befchreeven heb. No. MCDLXVJII. Eene vrugt van een fagoin. Deze vrugt is aanmerkelyk, om dat zy hier te lande geboren is: alle de deelen des hghaams zyn met hair bedekt, maar het aangezigt is affchuwelvk lelyk; men kan den neus met bemerken als door de openingen der 3a ten, die zeer verre yan eikanderen verwyderd zyn, even als by aR fapajous en fagoins; de ooren zyn dun, groot, en aan haar agterft gedeel te uitgerand: deze vrugt is manlyk, zy heeft drie duimen lengte van de kruin van .den kop af, tot aan het begin van den ftaart, dh fdrie en een halven duimen lang is; zy is in wyngeeft bewaard. De gekleurde rTnSn van den ftaart zyn reeds te befpeuren. 6 ae nnêen No. MCDLXIX. Het geraamte van een ouiftiti. v,n a 1?he£/eraamte dat tot onderwerp gediend heeft voor de befchryving van de beenderen van den ouiftiti. uciuiryving No; MCDLXX. Het tongbeen van een ouiftiti. Dit been beftaat uit vyf ftukken, even als dat van de guenons • maar des zelfs gedaante is zeer verfchillende, voornaamlyk die der hoornen de Mm 3  l7S DE NATUURLYKE HISTORIE, enz. «rroote zyn naar evenredigheid korter, dunner, en veel breederj de kleine, fehoon zeer kort, zyn zeer breed. No. MCDLXXI. Een marikina. No. MCDLXXII. Een mico. Dit dier is gedroogd en het voorig is in wyngeeft bewaard; zy hebben tot onderwerpen gediend voor de befchryving van den mico en den marikina. De mico is uit Amerika gebragt door den Hr. de la Condamine. N°. MCDLXXIII. De pinche. De befchryving van de pinche is naar dat dier gedaan, het is in wyngeeft; het is aan het kabinet gefchonken, door wylen den Hr. Marquis de Montmirail (a). Ca) In do befchryving van het Kabinet zal ik zeer dikwyls gelegenheid hebben, den Hr. IVIarquis de Montmirail te noemen , om het groot getal dieren, zeldzaame vogelen, mineraalén enz. die hy daar aan gefchonken heeft: hy fchepte behangen in alles wat toe kon brengen tot'de bevordering der Natuurlyke Hiltorie ; eene ontydige dood heeft hem in den bloei zyner jaaren weggerukt; maar hy hadt reeds verdiend onder het getal der geleerden en der deugdzaamfte mentenen gerekend te worden. Einde van het veertiende T)ppI.  BERIGT AAN DEN BINDER. z7> In dit XIV Deel, zyn LXIII Plaafen , die in de volgende orde moeten geplaatft worden. Pla a t I en I2, tegens elkander over, en plaat Is. agter aan. - I-w 4(j. - - - - II en lil, pegens elkander over. . , r* - - - - IV en V. . - . . . ' * Jï' .... vi * 6' .... vii ra viii, tegens elkander over. , m ^ - - - - ix. • • . • . •.» f . . _ vl y • • • 77- - - - - ah. . . . . _ ^ - - - - xiii f« xiv, tegens elkander over. Q2" xv \ l' - xvi en XVH, tegens elkander over. to2 .... xviii. . . . . .' JI2; - - - - xix. . . . ... n6. - - - - XX en XXI, tegens elkander over. . - T2A - - - - xxii. . . „j: - - - - XXIII. > • . TOR - xxiv \ ï"; - - - - xxv en xxvi, tegens elkander over. . joA xxvii i . ' \\%\ - - - - xxviii. .... \U - - - - xxix en XXX, tegens elkander over. ; : - - - - xxxi. . . j^o. - - - - xxxii en xxxiii, tegens elkander over. Tc/ï* XXXIV. . . ... * til' XXXV. . .. xxxvi J°£ .... xxxvii. . . . "7 - - - - xxxviii. , « :;r --- - xxxix. . • ytt ' 8 ' yt * jöz' yx*8ö". " - - - XLII88* - - - - xlii. . xliii \ l\f - ^v. .... Sï|; - - - - xlv II9' - xlvi : jjj xl vil . . . . 22t XLVIII. . ; l  28o BERIGT AAN DEN BINDER. . 232* Plaat XLIX. • t 239. - - - - L. • • 4 242. - - - - LI. « • 244. ... - LIL . * 254> LIIL , . • • •■ • 256m ... - LIV. • 2(5o. . LV. • • • ' * a6l. LVI. * 266. LVII fl\ LVIII. s . • „ ■• • • *L LIX. ■ . ' i . r - , ? -ü ' * 270