DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. VYFTIENDE DEEL.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRY VING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heersn DE BUFFON EN DAUBENTON. VYFTIENDE DEEL. ^^^^^^^^^^^ ' ' " ''^ ^ ^^^^^^ ' TE AMSTERDAM, % ?• H. SCHNEIDER M DCC LXXXIV. Met Privilegie van * a„n SmUn ya„ ^ ^  I  INHOUD VAN DIT DEEL. Over de ontaarting der dieren. . . p Aanwyzingen van eenige dieren, waarvan in 'het beloop van dit werk *e*en *" uitdrukkelyk gewag gemaakt is. . ö ^ Byvoegzels tot de Hifiorie der viervoetige dieren. I ' De Muilezels. . .£5.' Het Paard. . ' ' lhld' Byvocgzel tot het artykel van het Varken. ' . '. I7' Het wild Zwyn van Kaap-verd. . -k-j' De Babiroujfa. . . ' lbld* Byvoegzel tot het artykel der Geiten. De Bok van Juda. . * De Grimm. . ' lbld- Het kleine Rheebokje. . 92' Byvoegzel tot de arlykels van den Hond, 'de Wolf. 'de Vos 'de lal 94* hals, de Ifatis. . m ' J Verfcheidenheden in de Honden. -P-S: De Wolf ' ' lbld- De Vos. . • • 98. De Jakhals. . ' ■ 99- De Ifatis. . ' ' ' Byvoegzel tot het artykel van de kat. ' ' ' 1 " Byvoegzel ^artykels van het Hert, hei Damhert, de Rhêe en het™1' Het Damhert en de Axi*. I03" De Rhee. } ' ' Het Rendier. . ' ' lbld" De Eland, de Caribou, en het Rendier. ' ' IQ^' Befchryving van het Rendier. . ' II2" Waarneemingen wegens het Rendier' ' II4' Byvoegzel tot het artykel van den Haas, het Eekhoorn , ' IIS' Naamloos Dier. . • 120. De Rot van Madagaskar. ' , ' ^z-z' Byvoegzel tot het artykel van den Otter ' Byvoegzel tot de artykels van den Huismarter en het Zabeldi'er \H' Byvoegzel tot de artykels van den Wezel, de Hermelyn, de Surikate 4' de Mangoujle en de Vanfire. . } ^urwate, De Surikate • • izj. De Mangoujle en de Vanfire.' ' I29' Byvoegzel tot de artykels van de Marmotten, den Bever, de Muizen en**' Rotten, de Koorn-rot of Hamfler ^M^kafche Marmot, de Marmot van de'Kaap. ' . \f2\ 134.  De Muizen en Rotten. * « • paS- *35- De Hamfter. • • • ' 3 j De SMoT,'dc Mol tan de Kaap', en de Mol van Penfylvanie. 138. Byvoegzel tot het artykel van den Beer. . *39Byvoegzel tot het artykel van den witten Beer. • • Xoetzel tot het artykel van den Agom en den Akouch. . H3- Byvoegzel tot het artykel van den Coendou en den Tanrec. . H4Bwoeezel tot het artykel van den Raton. • • J fZeglel tot de artykels van de Jaguar, den Cougar, en den Margay. 47Ö De Jaguar van Guiane. . • • De Cougar , en de Cougar van Penfylvanie. . lW' De zwarte Cougar. • • , I5°' De Margay en de wilde Kat van Nieuw Spanje. . i5-*« Byvoegzel tot het artykel van den Lynx, en tot dat van den Caraca,. 153- Byvoegzel tot het artykel van de Hyena, de Civet en de Genetkat. 155. De Civet en de Genetkat. , • • '3/• Byvoegzel tot het artykel van den Veelvraat - , . . 159- Tweede Byvoegzel tot het artykel van den Veelvraat. . 101. De Poto. • • , , • *. * t7t Byvoegzel tot het artykel van de Vle der muizen. . < Vf- De Crabier of de Krabbenhond. . • • 'J' Byvoegzel tot het artykel van den Ubiau . • • t ' Byvoegzel tot het artykel van den Unau en den Au • ^ J77- De Antilope. • *,,.,* 180. Befchryying van de Antilope. . • • De kleine Gerbo. • *_ jg^. De groote Gerbo. • ^ Igg_ De Grifon. • • J !p0. De Gno«. • • *' I9Ir. Byvoegzel tot het artykel van de Gazelles . . ' De Gaze/Ze wcf dew Z>e«w op een mengzel van zwart en wit is. Deze mulater ?l ™? I u? C? Zeggen » vermengende, brengt een tweeden muSer of rnf ^ ^G Vrouw bruin isödan 'deeeri; en indien^z™S ?emiader individu van blank ras vereenigt zal de derde nïftiê ï^^8 mef een men negers naar Amerika heeft overgevoerd dar i« f^lZ y ' daC honderd6 vyftig jaaren, heeft men^e^merS1?% 5 omtrent tweedie zig zonde? iermenging ia^^^^tetgï^. hunne oorfpronke yke kleur hebben verloren tvt^ Z l ee"]Se, ?n£en van aanmerken; dat dit klimaat var Zul1 Z A ^ echter hieromtrent om deazelfs' bewooners bruW doen woTden minder 'k^ST* 2ynde de negers tot blanken te maaken Om eene n™f « « ^brengen om van kleur in de menfchlyke fo^ van dit zwarte ras moeten overbrengen van Senegal Zi^ffitt waar de menfch gemeen vk een blank vel unnjT; V, Denemarken, albende een groofer veihil vabloed eni me^^Zl^' kleur vertoont. Men zou deze negers'met 13*S derlyke plaats befluiten, en hun ras zorgvuldig bewaaren moe en en hZT ten dat het zelve niet met andere kruik Dit midddSïe eêniSkÏJ men kan bezigen om te weeten hne ve^l ^ j- V eenislte dat tuur van den^ menfch ^S^^^^Sk^^^ beveel tyds 'ernoodig is geween? om dezd^iSS^^^ Dit is de grootfte verandering, welke lucht en klimaat den menfch hrf, ben doen ondergaan, en echter ziet men dat dezelve niet dien iV Hetl van t ve , van 't har en der oogen, verfchilt door den SkeVenfnv oeJ van het klimaat; de verdere veranderingen, gelyk die van de Sï? 5 wezenstrekken , en de hoedanigheid vl 't'hLVome™ISvtrvtn deze oorzaak alieen af te hangen; want in het ras der negm die Li i men weet, het hoofd meeftaï met eene gekroesde woï belS hebben* £ by welken de neus van onderen uitgezeten de lippen dik zyn vindt men geheele volkeren met lang hair en regelmaatige trekken: en zo men L het ras der blanken den deen met den kalmuk, of flegts den finlandS me? den Japlandcr, daar hy zo na aan grenft, vergeleek znuHe ,1, ♦„? T C n zo veel verfchil in de trekken f n in 'de ^^A^^i^^ /er negers is; derhalven moet men voor deze'vcranderingen, diedieper zvn £» de eerfte, eemge andere oorzaaken toelaaten, welkenzi^metdi?™ P,m-q «** ■««■* ^ ^meende en meelt ^Öh^t^^ A 2  4 DE NATUURLYKE HISTORIE is de hoedanigheid van het voedzel: het is voornaamlyk door het voedzel^ dat de menfch den invloed heeft van den grond waarop hy zyn verblyf , houdt; die van lucht en weêr werkt minder diep, en terwyl zy de buitenfte oppervlakte aantallen, en de kleur van het vel veranderen, dringt de werking van het voedzel tot het inwendig maakzel in, door deszelfs eigenschappen , die ftandvaftig betrekkelyk zyn tot den grond die "dit voedzel heeft voortgebragt. Men ziet in het zelfde land een duidelyk verfchil tusfchen de menfchen die de hooge ftreeken van het zelve bewoonen, en tusfchen hen die zig in de laage plaatfen onthouden: de Bergbewooners zyn akyd beter gemaakt, levendiger en fraaijer van gelaat dan die der valeijen: des te meer derhalven moeten in klimaaten, die verre afgelegen zyn van het oorfpronkelyk klimaat; in klimaaten alwaar de groentens, de vruchten, de graanen, en het vleefch der dieren van eene verfchiUende hoedanigheid, en zelfs van eene verfchiUende zelfftandigheid zyn, in zulke klimaaten, zeg ik, moeten de menfchen die zig daar mede voeden, verfchiUende worden. Deze indrukzelen worden niet fchielyk gemaakt, men befpeurt die zelfs niet in het bellek van eenige jaaren; daar is tyd noodig om de kleur van den menfch door den invloed der lucht te veranderen, en dus is 'er ook tyd noodig, eer de aarde haare hoedanigheden in deszelfs maakzel kan overbrengen; en het heeft onder een ftandvaftig gebruik van het zelfde voedzel eeuwen lang moeten aanhouden, eer de werking dezer oorzaak een zigtbaaren invloed op de wezenstrekken, op de grootte deslighaams, op de zelfftandigheid van 't hair, heeft kunnen voortbrengen, en die inwendige veranderingen uitwerken, die, zig vervolgens door de voortteeling voortplantende, de algemeene en ftandvaftige kenmerken zyn geworden, waaraan men de raflen, en zelfs de verfchillende natiën, daar het menfehlyk geflacht uit beftaat, kan onderkennen. In de dieren zyn deze uitwerkzelen grooter en vaardiger , om dat zy meer aan den grond verbonden zyn dan de menfch; om dat hun voedzel eenvormiger, ftandvafliger het zelfde zynde, en geheel niet toegemaakt wordende, zyne hoedanigheden meer behoudt, en een fterker invloed voortbrengt; gelyk ook, omdat de dieren, zig niet kunnende kleeden, zig geene huisveiting kunnende verfchaffen, noch gebruik van het element des vuurs maaken om zig te verwarmen , naakt en bloot aan de lucht worden overgelaaten, en voor alle de ruwheden en veranderingen van het weêr blyven blootgefteld; en het is te dezer oorzaak, dat elk hunner, volgens zyne natuur, zynen gordel, zynen bepaalden afftand van de linie en de poolen, en zelfs zyn land op die breedtens, heeft uitgekozen: het is om diezelfde reden, dat zy daar bepaald blyven, en dat zy, in plaats van zig uit te breiden en allerwege voorttetrekken gelyk de menfch, meeftal blyven hangen in de plaatfen, die hun beft vleyen; en wanneer zy door omwentelingen op den bol, of door de fterkte van den menfch genoodzaakt zyn geworden hunnen geboortegrond te verlaaten, wanneer zy van denzelven verjaagd en naar verre afgelegene klimaaten verdreven zyn, heeft hunne natuur zulke groote en diepe veranderingen ondergaan, dat zy op het eerlte gezicht  OVER DE ONÏAARTING DER DIEREN. s onkenbaar is, en dat men, om daar over te oordeelen, toevlugt moet neemen tot de nauwkeurigfte. befchouwing, en zelfs tot proefneemmg™ en redeneeringen , uit vergelykmgen en overeenkomen getrokken. Indien men nu by deze natuurlyke oorzaaken van verandering in de vrye dieren die van het gebied voegt 't welk de menfch over delulken oJemZienl7& flaverny gebragt heeft, zal men met verbaasdheid zien, tot welk een nunt de tyranme de Natuur kan verlaagen en verbakeren; men zal op alfe de flaaffche dieren de kenmerken hunner gevangenis en de indrukzelf hunner boeijens getekend vinden; men zal zien dat die wonden des te grooter des te ongeneeslyker zyn, naarmaate zy reeds langer hebben plaats gehad'; en dat het in dm fiaat waarin wy hen gebragt hebben, miffchien niet mogelvk zoude zyn hen weder te recht te brengen, of hun hunne oorfpronkflyke gedaante en andere natuurlyke eigenfehappen, welken wy hun ontnomen nebben, weder te geeven. w«juuh.« De gefteldheid van het klimaat, de hoedanigheid van 't voedzel en de nadeden van de flaverny, zie daar de drie oorzaaken vin verandering van verbaftering, van ontaarting in de dieren. De SwSlen van elk dezer oorzaaken verdienen in 't byzonder befchouwd, eririhaare betrekkingen naauwkeung nagegaan en'vergeleken te woTden! aï-wan neer dezelve ons eene fchildery van de Natuur vertoonen zulten z^ al ^Ö&S' ^ Zy VÓÓr W **8* ™> alsin°haet zvïSo^zvn^16106 fdlaapen met den moufflon> ™van zy neiKomltig zyn, deze, groot en vaarcug gelyk een hart met verdragende hoornen gewapend, van dikke hoevin voorzien en mt le n r u w hair gedekt vreeft noch de ongenade van het weêr,noch de viitzuchT van den wolf; hy kan zyne vyanden niet flechts door de^ vaardighe^van die allen zouden omkomen zo de menfch ophieJdt zorg voor hunte drZen en hen te befchermen. In de heetfle klimaaten van Afrika eHfia fS de rnoufflon, die de gemeene vader van alle de raffen dezer foort is minder verbafterd te zyn dan overal elders; fthoon onderworp» eï ot d^n %aï van huislykheid gebragt, heeft hy zyne geftalte en zyn hai ^Lïouden a5 leeiilyk heeft hy veel van de grootte en ftevigte zyni wapenen verloren' de fchaapen van Senegal en der Indien zyn. de «rootfte deïhuSvlte S' ffirFl? Zyn 0Rnde^e anderen die, welker latuur mSfivlIHSdt' de fchaapen van Barbarye, van Egvoce van Arok;a« vt-£Dcutera is, Arnaenie, van KataHe ^. Lh&™ ^S^S^St zy zyn, ten onzen opzichte, in eeniee herrek-Jno-^r, „ 1 ëi ü .erëaan ; geblèr z„orL; ^, SFSSSfi " 3  daar de Staat eenilSélyk voordeel uit trekken zoude dat men eene vaflftelling ten dezen opzichtemalkte waarby de opene weiden afgefchaft, en de afperkingen derzelve?toegelaten rTn gehad-tTl^^T^ veel inVloed % de ïatn«de?SnS ren gehad, in de Noordfche landen van de Nieuwe zo wel als van de Oude Wereld, is deze foort van dieren met een lang en zacht hair alf fvne wol bedekt, en zy hebben een grooten bult op de fchouderen; wélkmSalkt-' heid1 eveneens by alle de runderen van Afia, Afrika, en Amer kaïev^nden wordt; het zyn die van Europa alleen, die van deze buken bevrviVvn Dit Europifch ras is evenwel het eerfte en oorfpronkelyk ras" dalr met^dê eerfte of tweede voortteehng reeds gebulte uit voortkomen en heTleen ene°r!lenmoeert wSen Is "5 ^ ^chSSnlS^^ eente moet weezen, is,_dat het aan grootere veranderingen en verbafterin- I iebidte LUderreTaüg ******** * wan/daar is onSer de - ze gebulte runderen een verbaazend groot verfchil ten opzichte van de grootte; de kleine zebu van Arabie heeft ten hoogflen het £ï gldeeltl van den omtrek van den olyfant-jlier van Ethiopië gedeelte In het algemeen is de invloed van het voedzel grooter, en brengt duide- zen nvloed m nder dan" °P dej? aazen ' veranderen door de¬ zen invloed mindei dan door dien van het klimaat, om dat het vleefch of de zelfftandigheid der dieren een voedzel is, dat zyne bereiding reeds ondergaan heeft, en dat eene gelykheid met de natuur vanTet"feeSiv^ tend dier, dat het verOmdt, gekregen heeft; terwyl het grL hefelX voortbrengzel der aarde zynde, daar alle de eigenfchappen^an heeft en voedt ^^Sheden onmiddelyk overzet! het dier daT 'er zig mede tehebhinde nSfV™?0?^1 voedfel flechts een geringen invloed fchynt Z t a' ondf^ evleefchvreetende dieren echte? dat, waarvan de foort her ™n?.,vf fcheidenheden vertoont; hy fchynt in zyne verbafteringen naak [n de nln ïïT™ MTkeuri« * ^l' h* is in deheetfteffi naak , in de noordfche geweften met een dik en ruw hair bedekt; en in meeite dieren m eene foort van zyde verandert, met eene fraaije zyde-achtige  3 DE NATUURLYKE HISTORIE vacht verfierd. Maar, behalven deze uitwendige verfcheidenheden, die door den enkelen invloed van het klimaat worden voortgebragt, zyn 'er nog andere afwykingen in deze foort van dieren , die van hunnen toeftand, van hunne gevangenis, of, zo men wil, van den ftaat van gezelligheid van den hond met den menfch voortkomen. De vermeerdering of vermindering van de geftalte komen van de zorgen, welke men heeft genomen, om de grootfte of de kleinfte individu's met malkanderen te vereenigen; de verkorting van den ftaart, van den fnuit, van de ooren, komt ook van 's menfchen hand; de honden, waaraan men, van geflacht tot gedacht, de ooren heeft afgefneden , den ftaart afgehakt, zetten deze gebreken geheel of gedeeltelyk op hunne afftammelingen over. Ik heb honden gezien, die zonder ftaart geboren waren, en welken ik eerft voor indivïdueele monfters in de foort nam, maar ik ben naderhand overtuigd geworden, dat dit ras beftaat, en dat het zig door voortteeling eveneens voortplant; en worden de hangende ooren, die het algemeenfte en zekerfte teken van de huislyke flaverny zvn, niet by genoegzaam alle honden gevonden ? Onder omtrent dertig verfchiUende rallen, waaruit de foort tegenwoordig beftaat, zyn 'er flechts twee of drie die hunne oorfpronkelyke ooren behouden hebben; de harders-hond, de wolf-hond, en de noordfche honden, hebben alleen rechte ooren. De ftem dezer dieren heeft insgelyks, gelyk al het overige, zonderlinge veranderingen ondergaan; het fchynt dat de hond een fchreeuwer is geworden met den menfch, die van alle wezens met eene tong begiftigd , dezelve meeft gebruikt en misbruikt; in den ftaat der natuur is de hond byna ftom; hy heeft niet dan een gehuil van behoefte, in aanvallen die vry zeldzaam zyn; hy heeft het blaffen in den omgang met den menfch , vooral van den befchaarden menfch, aangenomen; want, wanneer men hem in de uiterfte klimaaten overbrengt, en onder heel of half wilde volkeren plaatft, gelyk de laplanders of de negers, verheft hy zyn geblaf, herneemt hy zyne natuurlyke ftem , die een gehuil is, en wordt fomtyds zelfs geheel ftom. De hond met ftaande ooren, en inzonderheid de harders-hond, die minft van allen verbafterd is, heeft ook de minfte ftem, gelyk hy zyn leeven eenzaam op het land doorbrengt, en geen omgang heeft dan met de fchaapen en eenige eenvoudige menfchen; is hy even als dezen, ernftig en zwygende, fchoon hy tevens zeer levendig en zeer vernuftig is; hy is van alle honden die, welke de minfte verkregen hoedanigheden, en de .meefte natuurlyke talenten heeft; hy is de nuttigfte om goede orde te houden , en de troepen te bewaaren, en het zoude voordeeliger zyn dit ras aan te kweeken en te vermeerderen, dan dat der andere honden, die nergens toe dienen, en welker getal zo groot is, dat 'er geene fteden zyn, daar men niet een goed getal huisgezinnen zou kunnen onderhouden, met het voedzel 't welk aan die nuttelooze en laftige honden veripild wordt. De ftaat van huislykheid heeft veel toegebragt om de kleur der dieren verfcheiden te maaken; zy is oorfpronkelyk doorgaans vaal of zwart; de hond, het rundvee, de geit, het fchaap, het paard, hebben alle foorten van kleuren aangenomen; het varken is van zwart in wit veranderd ,  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 9 derd, en het fchynt dat het wit, zuiver en 7nnJ* „ ■ dezen opzichte, het teken van de' uheSe »ap ™ J^f ^ ten dat hetgemeenlyk van wezendlyke onvolmaakXr» of 11 IS' en gaat. In het ras der blanke menfcher1 heb^dle wfl? v,erSezeld zyn dan de anderen, en welker hoofThaï, w^aJw^ \ltter °f blanker tuurlyk wit zyn, dikwils het gebrek van doof tezyT entevlt' ^ ^ zwakke oogen te hebben. In het ras der zwarten Jyn' de witTe n?°°de Gn eene nog zwakkere en gebrekkiger eefteldheid AR;. Wltte.negers van wit zyn, hebben gemelnlyk dif^Me^^J^Jh^ die yolftrekt roode oogen; dielbort vin yer}^ifr^^^0Pr^^ ren, vertoont zig fomtyds ook in de vrye foor ten S ; j t hu,Isdie" ten, der herten, der damherten, derSSf^ermoH^ ?edCT-olyfan" in allen is deze kleur fteeds van meerdlrlof mindS^ mU1Zen'en en verftomping van zintuigen ver^zeld dere Wakheid van ^aam » *5 ettXT^ gevallen meel; hy wordt met bulten od den Si "ebben, is die van den kaborft en op de kniën geboren? deze eetch^lhfl eehach^heden op de fteldheden door de vryving veroorzaakt f T bl^baare onge- bloed; dewyl naamlyk hef dfer 2 LZ f Y Zy? Vo1 etter en bedorven drukt zo Zeeft d£ ^ö^JS^L ^ z™ laft ge- jing der fpierachtige deelen van den%7^^ti^^ee heeft zy het vleefch aan de naaftli^enrL ,,1 7r .T beJetten; vervolgens men deiï kameel, wannw?v SKÏfP! ? doen zwellen; en dewyl ginne dwingt om eerhzvne ™0£ZJ gteüf*pe.nle^en> in de" be- 5it dier delewoonte'iranXng ™ &0? £ 1 ^' ™ heele gewicht van zvn hVbaam rioLi 7 A - , mt' 20 draagt het geder, op zyne borft In S, en he^el^? UU1'en agfer ™Ik?nwils, en zo lang gedrukt vïrlieft het hïï dfer dee ei>> ™ fterk, zo dikraakt zyne ergSJtfatie, en zyn leven w' Zt^™*' V£rhardt' en meel, zyn leven onder den lift: doorbSt De,al?a> dl^' even als de kazyne borft neder te leggen, heeft p-P?,7t« «JL u • nie^ ruft dan door zig op opvolgende ^Ch^^^k^^^.^ «ff eveneels i£ gewoonfte houding, het zy waakeide" het 11V, f ƒ SuPons. welker hebben ook eeltachtigheden onder dl ^Jr%llS mÓeJ- heC zitten is» is zelfs aanhangende en vereenigd7ewS?en m^ d?A ™ edtachtfg vel terfte, tegen welken het door het Shf d^K?h beCnderfn ^ heC ag" wordt; maar deze eeltachtigheden dfrl^a„«,I??m8 geduurig gedra^t en gezond, omdat zy niet8door denjZïïV f,d-a ë"enons W d™og drukkenden laft van eene vreemdTzwaaiS ir " k,u?ers' «och "door de? gendeel de uitwerkzelen zyvïïdeZnl^iT^ W01'de^ maar inte' dat, by eigen verkiezing lleve?^ wï?^, 6^ntfn van het dier, andere gefteldheid houlen^hetls mefd g SiffihSSiï * ^ eveneens gelegen als met het verharde VJ^~ ë ,ea der Sueoons niets andefs dan eene natnijSykHd^ieM*61, V1?etzoole": ^it is mede XV Deel. <"«"ny*e eeltachtigheid, welke onze ftandvaftige ge-  10 DE NATUURLYKE HISTORIE woonte van overeind te gaan of te ftaan, meer of minder dik, of meel1 of minder hard maakt, naar de meerdere of mindere vryving welke wy de plant onzer voeten doen ondergaan. ., .. De wilde dieren niet onmiddelyk aan des menfchen gebied onderworpen zynde, ondergaan zulke groote veranderingen niet als de huislyke dieren; hunne natuurlyke gefteldheid fchynt naar de verfchiUende klimaaten te verfchillen, maar nergens is dezelve eigenlyk verbafterd; indien zy volftrekt meefters waren om hun klimaat en hun voedzel te verkiezen, zouden die veranderingen nog minder zyn, maar dewyl zy van alle tyden af door den menfch, of door zulke dieren onder hen die meer fterkte of kwaadaartigheid hebben, gejaagd en verdreven zyn geworden, zyn de meeften genoodzaakt geweeft te vluchten, hun geboorteland te verlaaten, en zig naar minder gunftige landen te leeren fchikken: dezulken, welker natuur buigzaam genoeg is bevonden om zig naar deze nieuwe gefteldheid te kunnen fchikken , hebben zig verreweg verfpreid, terwyl de overigen geene andere toevlugt gehad hebben dan zig tot de woeftynen, aan hun geboorteland grenzende, te bepaalen. Daar is geene foort van dier, die, gelyk de menfch, allerwegen over de oppervlakte der aarde verfpreid is; fommigen, en deze zyn ïn grooten getale, zyn aan de zuidelyke landen van de Oude Wereld, anderen, in mindere hoeveelheid, aan de noordelyke deelen bepaald; en, in plaats 'van zig naar de zuidelyke ftreeken uit te breiden, zyn zy van de eene Wereld naar de andere overgegaan, langs wegen die tot nog toe onbekend zyn gebleven; eindelyk, eenige andere foorten onthouden zig niet dan in zekere bergen of zekere valeijen, en de veranderingen in hunne natuur zyn in 't algemeen minder zigtbaar, naarmaate zy meer aan hunne plaatfen be- ^DewyTdan het klimaat en het voedzel weinig invloed op de vrye dieren hebben, en des menfchen heerfchappy daar nog minder op heeft, worden hunne voornaame verfcheidenheden door eene andere oorzaak, voortgebragt; zy hangen af van, of zyn ten minften betrekkelyk tot het getal der individu's, die aan de voortteeling toebrengen, en der jongen, die voortgeteeld worden: ik verklaar my nader; in die foorten, waarin het mannetje zig getrouwlyk tot zyn wyfje bepaalt, en niet verandert, toonen de jongen de ftandvaftige getrouwheid hunner ouderen, door eene volkomen gelykheid onder malkanderen: in die foorten daarentegen, waarin de wyfjes dikwyls van mannetje veranderen, gelyk als in die van het hert, worden vry talryke verfcheidenheden gevonden; en dewyl 'er inde geheele Natuur niet een enkel individu is, dat volmaakt naar een ander gelykt, zo worden 'er ook meer verfcheidenheden onder de dieren gevonden, naarmaate zy in grooteren getale, en meer reizen, werpen. In die foorten, waarin het wyfje vyf of zes jongen tevens, en dat drie of vier maaien, van verfchiUende mannetjes, voortbrengt, moet het getal der verfcheidenheden noodwendig veel grooter zyn dan in die, welke jaarlyks maar eens, en maar één jong tevens, werpen; dus zyn dan ook de laagere foorten, de kleine dieren, die allen meermaalen en in grooteren getale voortbrengen dan die der verhevener  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. Ir fooiten, aan meer verfcheidenheden onderworpen. De grootte des li? haams, die flegts eene betrekkelykehoedanigheid fchynt, heeft indefchik king der Natuur echter ftelhge eigenfchappen en wezendlyke rechten Het groot is daar zo bepaald als 'er het klein veranderlyk of verfcheiden is'- men zal zig daar ligtlyk van kunnen overtuigen door de optelling welke w'v van de verfcheidenheden der groote en kleine dieren gaan maaken. . Het wiId zwvn Jieeft in Guinee zeer lange en agterwaards over den rug liggende ooren gekregen; in China heeft het een grooten hangenden buik en zeer korte pooten; aan Kaap-Verd, en in andere ftreeken, zyn de flagtanden zeer dik en als runderhoornen gebogen : in den ftaat van onderwerping heeft dit dier overal halfhangende ooren, en in de koude of gemaatifde landen witte borftelhairen gekregen. Ik reken noch de pecari noch de babirouffa onder de verfcheidenheden in de foort van het wild zwyn om dat zy geen van beiden van deze foort zyn, fchoon zy daar nader aankomen dan aan eenige andere. Het hert heeft in de bergachtige, drooge en heete landen, gelyk Korfika en Sardinië, oe helft van zyne grootte verloren, en heeft een bruin hair met zwartachtige hoornen gekregen; in de koude en vochtige landen gelyk in Bohème en het Ardennes-woud, is het grooter geworden • zyn hair en hoornen hebben eene hoogbruine, byna zwartachtige kleur gekregen en onder de kin zyn de hairen zodanig verlengd, dat zy een langen baard maaken; in het noorden* van de Nieuwe Wereld hebben de hoornen van het hert zig uitgebreid en verfcheiden kromme fcheuten gefchoten. In den ftaat van onderwerpelykbeid verandert het hair van vaal tot wit en zo het hert met in vryheid leeft, en in groote ruimte gehouden wordt, worden zyne beenen mismaakt en krom. Ik tel de, axis niet mede onder de verfcheidenheden van de foort van 't hert; hy nadert meer tot die van het damhert, en is 'er miffchien maar eene verfcheidenheid van. Het valt moeijelyk zig over den oorfprong van de foort van het damhert te bepaalen ; het » nergens volkomen huislyk of tam, en nergens volkomen wild; het vertoont vry wat verfcheidenheden, en verfchik in kleur van vaal tot bont, en van bont tot wit;zyne hoorns en zyn ftaart zyn ook grooter en langer naar de verfchiUende raflen, en zyn vleefch is goed of flegt naaiden grond en het klimaat des lands; men vindt het, even als het hert in de beide Werelden, en het fchynt grooter te zyn in Virginie en in de andere provinciën van gemaatigd Amerika, dan het in Europa is. Het is eveneens met den rheebok, hy is grooter in de Nieuwe dan in de Oude Wereld maar voor het overige bepaalen alle de verfcheidenheden van deze foort zig tot eenige verfchillen in de kleur van 't hair, die van vaal tot bruin verandert; de grootfte dezer dieren zyn doorgaans vaal en de kleinfte bruin Deze twee foorten, de rheebok en het damhert, zyn, onder alle de dieren dié aan de beide Werelden gemeen zyn, de eenigfte, die grooter en fterker vallen in de Nieuwe dan in dé Oude Wereld. De ezel heeft zelfs in zyn ftaat van de hardfte flaverny weinige verfcheidenheden ondergaan, want zyne natuur is hard, en wederftaac even eens B 2  12 DE NATUURLYKE HISTORIE aan de kwaade behandelingen, aan de ongemakken van een ongunftig klimaat , en aan de nadeelen van een flegt voedzel; fchoon hy uit heete landen herkomftig is, kan hy echter in de gemaatigde klimaaten leeven en zelfs zonder des menfchen zorgen voortteelen. Voortyds waren 'er onagres of wilde ezels in alle de woeftynen van klein Afie; tegenwoordig zvn zv daar zeldzaamer, en men vindt hen niet in groote menigte dan in die van Tartan^ De muilezel van Daune («), door de Mongoux-tartaaren czigithai geheten, is waarfchynlyk het zelfde dier als de onagre der andere provinciën van Afie; hy venchilt er niet van dan in de lengte en de kleuren van 't hair dat, volgens Bell, eene golving van bruin en wit fchynt re zyn (b) Deze czigithais onagres worden in de boflchen van Tartarye tot den Ziften en 52ften graad gevonden, en men moet hen niet verwarren met de zebra's welker kleuren veel levendiger en geheel anders gefneden zyn en dié daarenboven eene byzondere foort van dieren uitmaaken, bykans evenveel verfchiUende van die des ezels als van die van het paard. De eenige opmerkelyke verandering van den ezel in zyn ftaat van onderwerping, is dat zyn vel zagter is geworden, en die kleine knobbeltjes heeft verloren' die op het vel van den onagre gezaaid zyn, waarvan de levantynen dat gekorrelde leder maaken, dat men chagryn leder noemt. De haas is tevens van eene buigzaame en van eene vafte natuur want hy is in bykans alle de klimaaten der Oude Wereld verfpreid en overal is hy tennaaftenby dezelfde; alleenlyk wordt zyn hair in de zeer 'koude landen des winters wit, en herneemt des zomers zyne natuurlyke kleur die niet verfchilt dan van het vaale tot hetroffe; de hoedanigheid van 't vleefch is msgelyks verfcheiden; de roodfte haazen zyn altyd beft om te eeten • maar het konyn , zonder van zulk eene buigzaame natuur te zyn als de haas dewyl het veel minder verfpreid is, en zelfs aan zekere ftreeken fchynt bepaald te zyn, is echter aan meer verfcheidenheden onderworpen, omdat de haas overal wild is, daar het konyn overal in een hal ven of heelen ftaat van onderwerping leeft. De tamme konynen verfchillen in kleur van vaal tot grys, tot wit, tot zwart; zy verfchillen ook in de grootte, in de hoeveelheid, de hoedanigheid van hair; dit dier, 't welk uit Spanje oorfpronkelvk is, heeft in Tartarye een langen ftaart, in Syrië digt gevuld en in malkanderen gedraaid hair, als vilt, gekregen, enz.: men vindt fomtyds zwarte haazen in de koude Janden; ook wil men, dat 'er in Noorwegen, en in O») Mulus Dauricus feecundus, Czigithai, mtngahrum in Dauria. Mufcum Petropoh P^S* 335' * O) In the forcfis ncar kuznetsk3 , on the river Tom me of the fources of rivet Obv in Lat 51. and 53. arewild jiffet. I have Jeen ntany of their fkins ; /hey kavel"J/l reUi the jhapofthe head, taü and hoofS of the common afs, bultheir ml hlavedandundl l&e ^' Ynd- ?™m -traVeli t99kinf' Not*> Het zoude kunnen zyn, «fat dé Hr Bell die niet meldt dat hy .ets anders dan de huiden dezer dieren heeft waargenomen zebra s vellen hadt gezien; want de andere Reisbefchryvers zeggen niet, dat de czigithais oï onagres van Daune met bruin en wit geflreept zyn, gelyk de zebra. Daarenboven fyn 'er ta het Kabmet van Perersburg vellen van zebra's ea vellen van czigithais, welken men eveneens aan de reizigers vertoont, cu tvcuceBS  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. „ eenige andere provintiën van 't noorden t, De Hr. KLEI/(0 heeft twee d^So^f^ die Poorten hebben, men kan uit de befchouwing dezer afbfeldWn ,aaten g^eeren; «en van gelyke foort zyn als die van dm rSS-T^r'udat deze hoorzy beftaat,_ bepaalt zi/ alleen tot ^StU&J^Vet&heideDbeii» zo fchynlyk met dan in de plaatfen d3ï ' en vertoont zig waar- en zig alleenlyk moet voeden met hTnia^SS g?* >°fP^vindf, knoppen en bladen van boomen? moffel!ï Senz Zelfflandlghed^, met baft,' zend groote hoornen, welken men £Kanad, P?' «n J"6? Zlet uit de verba! onder den grond gevonden heeft! dat ™z R"f nd> » Siberië, enz. dan zy tegenwoordig zyn; miffchien was daat de grooter war^ hunne boflchen in aile vryheid genoten en °?rzaa^ Van omdat zy tot indeze klimaaten nog niet wfs door^ dat zHoor den menfch, die hun verblyf konden neemfn ind?eptSn ^' °ntruft órdende! het water beft voor hun geTcUt^"' fedI-Iuch£> de aarde,, en landers onderworpen of huislyk gemaakt hluu ,end-ler» het welk de laptere verandering ondergaan ^JVd^te'*^-0™ die red*« g'ot «j de wilde rendieren zyn grooter ülltT' n°01t ln flaverny gebragt me; de laatften hebben* v£? vZiigt^T** ^ hair da" ^ van 't hair en ook van de lengte en dSte L Van de of van groote witte mos, dit het voorn, ^tahoomeni d^ foort van Jichen maakt, fchynt door haar'e ^fe^J* ™ het rendier uiten uitzetting der hoornen, die naarev^redSh.! bren^ tot de formatie dier dan by eenige andere foort en Lf ■ & u- grooter zyn by hetrenin dit klimaat hoornen 0D het ' ?et Js™^en ditzelfde voedzel dat wyfje van het rendier, dolt groeien T haf,S' even als °P dat van he noch gehoornde haazén, noS eS aX^ mdere klima^en zyn'er eens hoornen heeft als he't mannetje g dler' Waarvan flet wyfje even De olyfant is de eenigfte foort «,„ huislykheid, nooit invloed gehad heeft, omdff ^n flaverny of van voortteelen, en bygevolg tot zyne foort n°£ ™£ï ^ ^ ftaat wil breken door zynen onderworpen toSl ^S1 de kwaaien of geolyfant fiegts kleine verfcheidenheden, en diZT^ daar Z?n onde' den paaien; zyn natuurlyke kleur is het zwart 11$ b*na tot d^ individu's bewitte, maar in zeer kleinen getale D^lhfZ Vu-," echter roffe en de ooftelyke of weftelyke lengte meer Z VefcMt ook in grootte naar breedte van het klimaat; walt in de v^T/ï ofnoordeS om zo te fpreeken, bepaald is, «ond^SSS^^- waartoe hy? tien voeten hoogte in de ooü^X^k^6^k ^ vj£. zuidelyke Janden van dit zelfde WeStoïri J9* > 'erwyf hy in de van tien of eJf voeten groeit, hetS^t «er ioogï * dat' icho°n de groote hitte KLEIN' * *8> 5* ///. fig. $. xxr B 3  14 DE NATUURLYKE HISTORIE noodig is tot eene volkomen ontwikkeling zyner natuur, de overmaatige hitte dezelve belemmert en minder doet uitzetten. De rhinoceros fchynt van eene eenpariger geftalte en eene min verfchiUende grootte te zyn; hy fchynt van hem zeiven niet te verfchillen dan door het zonderling karakter dat hem van alle andere dieren doet verfchillen, door dien grooten hoorn, welken hy op de neus draagt; die hoorn is enkel by de rhinoceroflën van Afie, en dubbeld by die van Afrika. Ik zal hier niet fpreeken van de verfcheidenheden die in ydere foort van vleefchè'etend dier gevonden worden, omdat zy zeer gering zyn, dewyl onder alle dieren, dezulken die van vleefch leeven, de onafhankelykfte van den menfch zyn, want door middel van dit voedzel, 't welk door de Natuur reeds voor hun bereid is, krygen zy byna niets van de hoedanigheden van den grond waarop zy zig onthouden; en daarenboven alleen door de Natuur met fterkte en wapenen voorzien, kunnen zy den grond van hun verblyf naar welgevallen kiezen, en zig van het eene land naar het andere begeeven, door welk alles dan de drie oorzaaken van verandering, van verbaftering, van ontaarting, waarvan wy gefproken hebben, niet dan zeer kleine uitwerkzelen op hen maaken kunnen. Maar na de voorbygaande befchouwing, welke wy hebben laaten gaan over die verfcheidenheden, die ons de byzondere veranderingen van ydere foort aanwyzen, vertoont zig eene opmerking van meer belang, en waarvan de befpiegeling veel_ uitgeftrekter is, te weeten, die van de verandering der foorten zelve; het is deze oudere vcbaftering, die van alle onheugelyke tyden af fchynt voorgevallen in yder gezin, of, zo men wil, in elk der geflachten, onder welken men de aangrenzende en van malkanderen weinig verfchiUende foorten kan.begrypen. Wy hebben in alle de landdieren Hechts eenige op zigzelven traande foorten, die, even als die van den menfch, tevens foort en geflacht maaken; de olyfant, de rhinoceros, de hippopotamus, de giraffe, formeeren enkelvoudige geflachten of foorten, die zig niet dan in een rechte lyn voortplanten en geheel geene byftammen uit denzelfden wortel, of zydelingfche fcheuten hebben; alle de andere fchynen gezinnen te formeeren, waarin men doorgaands eenen gemeenen hoofdftam opmerkt, waaruit verfchiUende fcheuten fchynen voortgefprooten, die zo veel talryker zyn, als de individu's in ydere foort kleiner en vruchtbaafer zyn. Onder dit oogpunt zyn het paard, de zebra, en de ezel, alledrie van het zelfde gezin; zo het paard de hoofdftam is, zullen de zebra en de ezel de zydelingfche fcheuten zyn; want dewyl het getal der gelykheden, welke zy te zamen hebben, oneindig grooter is dan dat der verfchülenhedèn, zó kan men hen befchouwen als Hechts een en het zelfde geflacht uitmaakende, waarvan de voornaamfte karakters duidelyk uitgedrukt en alle drie gemeen zyn; zy zyn de eenigfte die waariyk enkel-voetig zyn, dat is te zeggen, die het hoorn der voeten van één enkel ftuk hebben, zonder eenige vertooning van vingeren of nagelen, en fchoon zy drie onderfcheiden foorten formeeren, zyn zy echter niet volftrektlyk noch zuiver van den anderen  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. « afgefcheiden; dewyl de ezel met dc merrie, het paard met de ezelin voortteelt; en wanneer men het eens zo verre konde brengen van den zebra tam te maaken, en zyne wilde en agter uitflaande geaardheid te onderwerpen, zoude hy waarkhynlyk met het paard en d|nezev oom celen, gelyk zy met malkander doen. vooittee- En die muilezel, welken men van alle tyden befchouwd heeft als een ftekTen"^ m°n^er dG bGide ^uuren zaamge? fteld en t welk men te dezer oorzaak onbekwaam heeft geoordeeld om z-g hervoort M brengen en ftam te maaken, is echter nie?™ diep ?M baoerd als men zig naar dit vooroordeel verbeeldt, dewy] hetiSdaad niet geh.eel onyrugtbaar is, f^tm^m^ii^^ïSg^^^m uitwendige en byzondere omftandigheden afhangt. Men weet da? dc muilezels m de heete Janden dikwils hebben voortgebragt; men heeft 'er zelfs eenige voorbeelden van m onze gemaatigde klimaaten maar men weet. niet ofd;e voortteehng ooit ^uitgewerkt do^ dc énkele ver eenling van den muilezel en de muilezelin, dan of men he? voor ay^r^Sfdt'van4. veree?iging 7" oe meirie, or ook aan gig van den ezel met de muilezelin Thar zyn twee foorten van muilezels; de eerfte is de gwote Zlezel of die ook maar eenvoudig de muilezel genaamd wordt? dewelke voortkomt van de koppeling van den ezel met de merrie; de tweede is de° kleine muilezel, voortkomende van het paard met de ezelin, welke wy ^S zullen noemen, om hem van de andere te onderfcheiden. De ouden kenden dezelve, en onderfcheidden hen, even als wy, dóór twee verlcheiden naamen: zy gaven dien van mulus aan den muilezel van den ezel Z\dirnV°0nkTendej en dien hinws, hJdo, aan den muilezel van het paard met den ezelin gefproten : zv hebben verzekerd zXfenttÖ^ is een wonder in de8Natuur? wat ^n ^^^^'z^^ voorvalt dan een ander? De muilezel kan feriSve?^^^ muilezelin kan, in fommige omftandigheden, ontvangen^dmgen" en muilezel aan, voortkomende of Z„"hengft me ïe e^T^f^ een dwe^ menie; de andere betekenis drukt een dier u I ei °,f van den ezeI mtt «ne ezel met de merrie. r m dat het voortbrenjzel is van den wB  i6 DE NATUURLYKE HISTORIE werpen; dus zoude het daar maar op aankomen, dat men proeven name om te weeten welke die omftandigheden zyn, en om nieuwe facïa te verkrygen, waaruit men eenig licht zou kunnen haaien wegens de verbaftering der foorten door de vermenging, en bygevolg wegens de eenheid of verfcheidenheid van yder geflacht. Men zoude, om in deze proefneemingen wél te flaagen, den grooten muilezel moeten brengen by de muilezelin, by de merrie en by de ezelin; men zoude het zelfde moeten doen met den bardeau, dat is te zeggen met den kleinen muilezel, die van den hengft met de ezelin voortkomt, en dan zien wat 'er van deze zes koppelingen komen zoude; ook zoude men den hengft en den ezel moeten brengen by de groote muilezelin, en het zelfde doen ten opzichte van de kleine muilezelin of het wyfje van den bardeau. Deze proeven, fchoon zeer eenvoudig, zyn nooit genomen met oogmerk om daar kundigheden uit te haaien; en het fpyt my geene gelegenheid gehad te hebben om dezelve te neemen; ikhoude my verzekerd, dat men 'er kundigheden door krygen zoude, welke ik flegts als in het verfchiet befchouw, en thans nog niet hooger dan als vermoedens kan opgeeven. Ik denk, by voorbeeld, dat, van alle deze koppelingen, die van den grooten muilezel met de kleine muilezelin, of het wyfje van den bardeau, en die van den bardeau met de muilezelin miffchien de eenigfte zullen zyn die volftrekt mislukken zullen; dat die van den grooten muilezel en de groote muilezelin, en die van den bardeau en zyn wyfje, mogelyk flaagen zullen, doch niet altyd, en mogelyk flegts enkelde reizen; doch tevens vermoede ik, dat de groote muilezel zekerer zoude vóórtbrengen met de merrie dan met de ezelin, en dat de bardeau beter zoude voortbrengen met de ezelin dan met de merrie; eindelyk, dat het paard en de ezel miffchien met de beide muilezels zoude kunnen voortbrengen, maar de ezel beter dan het paard. Men zóu deze proeven moeten neemen in een land, dat ten minften zo heet was als Provence, en men zoude muilezels van zeven jaaren, paarden van vyf, en ezels van vier jaaren moeten neemen, omdat dit verfchil in deze dieren plaats heeft ten opzicht van den ouderdom van volkomene rypheid. Zie hier de redenen van analogie, waarop myne opgeegeven vermoedens geveftigd zyn, In de algemeene fchikking der Natuur zyn het niet de mannetjes maar de wyfjes, die de eenheid der foorten maaken. Wy weeten uit het voorbeeld van het fchaap, 't welk voor twee verfchiUende mannetjes kan dienen, en eveneens door den bok en door den ram bevrucht worden , dat het wyfje op het foortgelyke van het voortbrengzel veel meer invloed heeft dan het mannetje, dewyl van deze twee verfchiUende mannetjes niet dan lammeren voortkomen, dat is te zeggen individu's foortgelyk naar de moeder gelykende; dus gelykt ook. de groote muilezel meer naar de merrie dan naar de ezels, en de bardeau meer naar de ezelin dan naar het paard ; dus moet de groote muilezel zekerer voortteelen met de merrie dan met de ezelin, en de bardeau zekerer met de ezelin danmet demerrie: zo zoude ook het paard en de ezel eveneens met de beide muilezelinnen kunnen voortteelen; omdat zy wyfjes zynde, fchoon verbafterd, elk meer foort-  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. I? foort eigenfchappen dan de muilezels, of mannetjes, behouden hebbenmaar de ezel moet met haar zekerer voortteelen dan het paard , omdat men heeft opgemerkt,, dat de ezel meer vermogen heeft om voort te teelen zelfs met de merrie, dan het paard, want hy bederft en verdelgt de voortteehng van het zelve; men kan zig daaromtrent door eene foort van Droef neeming verzekeren, want, indien men eerffc den fpringhengft bv de m " ries brengt , en dezen des anderendaags, of zelfs eenige dagen daarna door een ezelhengft laat dekken, zullen deze merries bykans altyd muilezels en geene paarden voortbrengen. Deze waarneeming, die wel verdienen zoude in alle haare omftandigheden opgehelderd en beveftigd te worden fchynt aan te duiden, dat de ftam of de hoofdfpruit van dit gezin wel de ezel en niet het paard, zou kunnen zyn; dewyl de eerfte de meerderheid heeft in het voortteelen, t zy met de merrie, 't zy met de ezelin; en dit blykt des te dmdelyker, omdat het tegendeel niet gebeurt, wannéei men eerft den ezel, en vervolgens den hengft, dezelfde merrie |aa7 5,1? de laatftgenoemde bederft\f verdelgt VvïSS^Sn noemden niet want dit voortbrengzel is bykans altyd een muilezel; dus li derft en verdelgt de ezel het voortbrengzel van het paard door zvne mee? dere krag: van voortteelen; maar het paard of de fpringhengft bed"rft nier het voortbrengzel van den ezelhengft, omdat deszelfs gvoomeelende Lag zwakker is. En wat de koppelingen der muilezels onder malkanderen bi treft, ik vermoede dat dezelve onvrugtbaar moeten zyn, omdat van de twee natuuren die voor de Voortteejing reeds benadeeld waren, en dL door haare vermenging met kunnen nuffen malkanderen nog meer te benade" wagtenls n ê3nfCh b£dOTVen' °f Z£lfs S£hed Se« voortbrengzelle me?TereZihirTndomgdfe? n? "? demefric' VM den met dc ezelin, en dooi die van het paard en den ezel met de muilezels zou- als hunne ouders, het vermfg^ fpronklyke foort voort te teelen, maar müTchien zelfs bekwaam zouden zyn om onder malkanderen voort te teelen, omdat zy, nu flegts Sn halven verbafterd zynde, een voortbrengzel geeven zouden dat juift £, deLdfd'n trap van afwykmgware als de eerfte muilezels zyn; en byaldien d"kopnehng dier halve muilezels nogmaals onvruchtbaar ware, of indien het 3e lyk ware, en zeldzaam gebeurde, dat men daar jongen van bekwam Tofn my echter zeker voor, dat men, door hen nog een ftap nade7to?hunnen oorfpronkelyken ftaat te brengen, jongen bekomen zoude, die nu niet mee? dan een vierde verbafterd zynde, onder malkanderen voortbrengt en een ~ deTe^Toud? zvn ^fe "ffl **" d'f ™ het W, noch die van den ezel zoude zyn. Dewyl alles nu, wat kan zyn, door den tvd U aangevoerd en zig in de Natuur bevindt, of heeft bevonden, zo ben ik geneigd te denken, dat de vrugtbaare muilezel, wal™ de oudeS fpreeken, en die ten tyde van Aristotft in q ,;1 • ivfa °c 0L1den die der Pheniru-Y* hpftL^ t ' n yne' in de landen'agter XV Deel ' Wd % m Van deze ha!ve' of deze Wt-  i8 DE NATUURLYKE HISTORIE muilezels zou kunnen zyn, dat zig geformeerd hadt door de vermengingen die wy hebben aangewezen; want Akistoteles zegt uitdrukkelyk, dat deze vrugtbaare muilezels in alles, en geheellyk, naar de onvrugtbaare geleeken (ƒ). Hy onderfcheidt hen ook duidelyk van de onagres of wilde ezels, waarvan hy in het zelfde hoofdftuk gewaagt; en bygevolg kan men deze dieren niet dan onder weinig bedorven muilezels, en die het vermogen van voort te teelen behouden hadden, betrekken. Ook zoude her kunnen zyn dat de vrugtbaare muiltzel van Tartarye, de czigithais, waarvan wy gefproken hebben, niet de onagre of wilde ézel, maar die zelfde muilezel van Phenicie was, waarvan het ras zig miffchien tot heden toe heeft ftaande gehouden: de eerfte reiziger, die gelegenheid zal hebben om hen te vergelyken, zal deze gilling kunnen beveiligen of omverre-werpen; en de zebra zelf, die meer naar den muilezel, dan naar het paard en naar d.n ezel gelykt, zoude wel een gelyken oorfprong gehad kunnen hebben; de afgepafte en gedwongen regelmaatigheid van de kleuren van zyn hair, dat altyd met beurtelingfche zwarte en witte banden gefchikt is, fchynt aan te wyzen, dat dit dier voortkomt van twee verfchiUende foorten, die in haare vermengingen zig zo veel als mogelyk was,- afgefcheiden hebben; want de Natuur is in geene haarer werken zo gefneden, noch maakt zulke fterk getekende fcheidingen, met zo weinig fchaduwing, als op het vel van den zebra, daar zy plotfelyk en beurtelings van het wit tot het zwart, en van het zwart tot het wie, overgaat, zonder eenige vermenging, eenige fchaduwing, en dat over de geheele uitgeftrektheid van het lighaam des diers. Hoe het zy, het is, uit alles wat wy voorgedragen hebben, zeker, dat de muilezels in 't algemeen, welken men altyd van onmagt en onvruchtbaarheid befchuldigd heeft, inderdaad echter noch onmagtig noch onvruchtbaar zyn, en dat het niet dan in die bepaalde foort van muilezel is, welke van den ezel en het paard voortkomt, dat deze onvruchtbaarheid zig openbaart, dewyl de muilezel, die van den bok en het fchaap voortkomt, zo vruchtbaar :s als zyn moeder of vader; gelyk ook onder de vogelen, de meeften der muilezels, die van verfchiUende foorten voortkomen , niet onvruchtbaar zyn, het is derhalven in de byzondere natuur van het paard en den ezel, dat men de oorzaaken der onvrucht' baarheid van de muilezels die daarvan voortkomen, moet zoeken; en in plaats van de onvruchtbaarheid als een algemeen en noodzaakelyk gebrek in alle de muilezels te onderftellen, moet men dezelve integendeel bepaalen tot den muilezel alleen, die van den ezel en het paard voortkomt, en zelfs dan nog naauwe grensperken aan deze be- (ƒ) In terra Syria, fuper Pheniccm muite cceunt & pariunt, Jed id genus diver. fum, quamquam fimile. Aristot. Hifl. Anim. Lib. VI. Cap. 24. Sunt in Syria quos mulos appellant genus diver fum ab eo, quod coitu equee & afini procreatur: Jed fimile facie, quomodo afini fylvefires fimilitudine quedam nomen urbanorum accepere; & quidem ut afini, ttti feri, fic muli prafiant celeritate. Precreant ejusmodi muite fuo in genere cujus rei argumento il/oe funt, qute tempore Pharnacce patris Pharnazabim in terram Vhrygiam venerunt quee adhuc extant. Tres tarnen ex novem, quts numero olim fuifie ajunt, fervantur hoe tempore. Idem. Cap. 36.  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. paaling ftellen, dewyl deze zelfde muilezels vmrhM 7 in zekere omftandigheden, inzonderS vrucn^aar kunnen worden tor- hunne oorrprov^f^^tordT^ ^ ^ ^ nader De muilezels, die van het paard en den p7Pl *™\v.»i , , demaaten der voortteeling zo volkomen aS7 d? 3°™?' hebben de le' breekt niets aan het manlede /niets aan het t vS ^ ^kk^ daar ont" ten overvloed van zaadvogf ên dSn S J 5 ^y hebben een groogunt te koppelen, zyn zv dikwils * raan,netJe3 m^ veel ver¬ ten, dat zy op hunnen Llc « n Lff011^ °m dat VOcht uit te ^ten welke'n z'y ond^torKevSen^ derhalven voorzien van alles wat voor Se verriXSV ?eze dleren noodig is; Zy zyn zelfs zeer driftig, en^le^^8^ ^^^S keuze; zy hebben miflchien dezelfde S2?f In di muilezelin, voor de ezelin, en voor de men-t gï fmaak V00r ds Jykheid om hen te doen koppelen m^.T d^ ? dus See"e moeijeheden en zorgen noodig zyT 20►'mSdiealrnZOuden byzondf e oplettendoen worden! de al te groote drift tLnZdrfl^F* v?tlcht^ar wilde meenlyk van onvruchtbaarhe^ wordt ge- zo dnftig als de ezelin; menwf^nu ' dar Lm?lIezeIln'18 minf&n mannetje uitwerpt, en dat men,Tm ha 'r het zelve ^^7™ het om het van vrucht te doen zvn haar mn^ n r 1 behouden, en werpen , om de ftuiptrekkingen 'der hefT nf ™ °,f WaCer, over het ^ruis koppeling nog ftand houdel, end toor J^ "^' die na de zyn, te doen bedaaren. De ezdin en dP ™S ¥* deze terugftorting door haare al te groote drift tot dl onZrt mu^,eun n«gen dan beidcg neigen daartoe nog dooi^ eene SS ^ ezeI en de ezelin herkomftig zyn , L is de ffi n£dig°e?&dlW f ^ hee* J™den teehng, en 't is hiernm ^r idUj & en nmdeifyk voor hunne voort- koppel; wanneer men 'b£ ^te^^ ^ °? *T ters, te zamen brengt eebenrr , U Y e,n byzonderlyk des winkoppeling, zelfs fcho'on ïie^^e h dl'^1^- S h^W** * * tyd, die noodig is voor den goeden uitfla/d'?^ defe verkie2ing van ging van eene" vrucht, is het in ge& jong der ezelinne moet in een warmfnlyd geboren wordenbewaa™g| *™ of, ten mmften, kwynt het; en dewyl de eS eent*',anders fle^, zy in het zelfdejaargetyde als zy ontvangen^ WfPt zeer de warmte noodig is, nietfWts voor 1 5It too^t, ge«oeg hoe voor het volkomen leeven SSÏi^BSS^wS^Ï?*^*- ffl** *elfi van de al te groote drift van het wvfi?' ƒ,? °m ,dje ze!fde bykans onmiddelyk na dat zy geworp^hêeft Zn ^ N^age», of agt dagen ruft of tuffchentyd Scn de bevS f^ haai" msar zeven tojLi de ezelin, door bwJbcvZ^^^^Si^^^opp^ driftig, en de deelen hebben in dierhonln ud n 1? n°ë«Wat minder met kunnen weder krygen, door wel eene°^d .^.hnnne ftrakheid nog ger toegaat, dan w^^^fi£ "52^?^^ y *t voue uagc is, en door haare drift geheel  DE NATUURLYKE HISTORIE Werfcht wordt; men wil, dat in deze foort, even akin die van de E? he geitel van het wyfje nog driftiger en fterker is dan dat van het'mannefe• ondertuffchenYs de ezel zeer fterk m het werk der voortteevl hvTan zvn wyfje, of eenig ander wyfje, verfcheiden dagen na maller * enverfcheidVn maaien des daags/befpringen; de eerfte genietingen vérre van zyne drift te verkoelen, ontfteeken dezelve al meer en meer; En^eeft Jezien dat zy zig uitputteden zonder daar toe anders dan door de Ckte vanghunnen nauiurlyken luft aangezet te worden; men heeft 'er op h tü Jvdd zien fterven, na elf of twaalf liefde-ftryden byna zonder; a*. fchenpSozing herhaald, terwyl zy, om deze groote enfchielyke ve^d mg Sn goed te maaken, niet dan eenige pinten waters gebruikten. Die zgelfde"hile, welke dit dier verteert, is al te geweldig om duurzaam te 7vn de hensftezel is welhaaft ongefchikt voor de voortteeling, en zelfs Snor d^ndienlf, en het is miffchien om dezereden , dat men beweert, dathe wvfïPerkSzy en langer leeve dan het mannetje; het geen wy hieromtrent Ss^ker nfoSn Hellen, is, dat met de zorgen, welken wy hebben aangewezen hetzelve dertig jaar kan leeven, en , haar geheele leven lang,, jaaxIvS^oortbrragen, terwyl het mannetje, byaldien men het met noodzaa. S van wyfjesgte onthouden, zyne kragten derwyze misbruikt, dat het m «Jpinire iaaren het vermogen van voortteelen verheit. SrezTen de eZehn neigen dan beiden tot onvruchtbaarheid door geppne eiienfchanpen, en insgelyks door verfchiUende hoedanigheden; het oaard en deSe neigen laJ toe insgelyks langs andere wegen Men En den fpringhengft geeven aan de merrie, die nog met gedekt is geweeft of tiengdagSen na dat zy geworpen heeft, en zy kan vyf of zes ja* ren na ma kandercn voortbrengen, maar daarna wordt zy onvruchtbaar; Óm Taare vruchtbaarheid te onderhouden, moet men den tuffchentyd van • ?r tnffrhen elke haarer dragten laaten verloopen, en haar op eene J^ie^Sm tót. te laaten befpringen, moet men haar den hengft tot het vokendePiaar onthouden, en den tyd afwagten waarin haare drift naar de ïonneUnVS vertoont, door de vochten , welken zy laat uitvloeijen, en i?P ïlg/ie voorzorgen gebeurt het zelden, dat zy tot boven twintig ?feT vruchtbaarzy° Tn den anderen kant behoud/het paard, fchoon Sffia tederer van geftel dan de ezel, het vermogen van voortfeelen ech egveel langer tyd.6 Men heeft oude paarden gezien, .die de wr niet meer hadden om de merrie te befpringen, zonder daar in door den pal r nïe geholpen te worden, en egter hunne fterkte hernamen zodra ^fiXatft waren, en die dus op een ouderdom van dertig jaaren voortrolden HeT zaadvocht is niet alleen minder overvloedig , maar ook minder prïkeknd in het paard dan in den ezel; want dikwils koppelt het paard zolder he zelve te ftorten, inzonderheid zo men hem de merrie aanbiedt voor dat hy dezelve gezogt heeft; hy fchynt droevig zodra hy genooten heeft en hy heeft een vry langen tuffchentyd noodig, eer zyne drift op nieuws werke. Daarenboven is het 'er verre af, dat m deze foort alle de  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. zi koppelingen, zelfs de voikomenfle, vruchtbaar zouden zyn; daar zyn merries die uitteraarc onvruchtbaar, en andere, in grooteren getale, die zeer weinig vruchtbaar zyn; ook zyn 'er hengiten, die, fchoon fterk en moedig in het uiterlyk voorkomen , egter niet zeer magtig zyn in het werk der voortteeling. By deze byzopdere redenen kunnen wy een duidelyker en algemeener bewys van de weinige vruchtbaarheid in de foorten van het paard en van den ezel voegen; zy zyn naamlyk van alle tamme of huislyke dieren, die, waarvan de foort, fchoon het meeft opgepaft, de minft talryke is; in die van de runderen, van de fchaapen, van de geiten, en inzonderheid in die van het varken, van den hond, en van, de kat, zyn de individu's tien, en miffchien honderdmaal talryker dan in diè van het paard en van den ezel; dus blykt hunne weinige vruchtbaarheid by de ftukken, en men moet aan alle deze oorzaaken de onvruchtbaarheid der muilezels toefchryven, die voortkomen uit de vermenging van deze twee uitteraart weinig vruchtbaare foorten: in die foorten integendeel, die talryker en bygevolg vruchtbaarer zyn, gelyk die van de geit en van het fchaap, zyn de muilezels, uit derzelver vermenging geboren, niet onvruchtbaar, en klimmen reeds van het eerfte geflacht af volkomen tot de oorfpronkelyke foort op; daar men twee, drie, en. miffchien vier generaties zoude noodig hebben, eer dat de muilezel, van het paard enden ezel voortkomende, tot dien zelfden trap van herftelling in de natuur geraaken konde. Men heeft beweerd dat van de koppeling van den ftier met de merrie eene andere foort van muilezel voortkwam; Columella is, geloof ik, de eerfte, die daarvan gefproken heeft; Gesner haalt hem aan, en voegt 'er by , te hebben hooren zeggen, dat 'er van deze muilezels by Grenoble gevonden wierden, en dat men dezelve in 't Franfch jumars noemde. Ik heb een dezer jumars uit Dauphiné, en een anderen van de Pyreneen laaten komen; en ik heb, zo wel uit de befchouwing der uitwendige deelen, als uit de ontleeding der inwendige, bemerkt, dat deze jumars niet anders waren dan bardeaux, dat is te zeggen muilezels, voortkomende van het paard en de ezelin; ik meen derhalven, zo wel op grond van deze waarneeming als van de analogie, te mogen vaftflellen, dat deze foort van muilezel niet beftaat, en dat het woord jumar niet is dan een herfenfehimmige naam, die geen wezendlyk voorwerp heeft. De natuur van den ftier is al te verre' van die der merrie verwyderd, dan dat zy te zamen voortbrengen zouden; de een heeft vier maagen, hoornen op den kop, gevorkte voeten, &c. de ander daarentegen is eenhoeyig, zonder hoornen, en heeft maar ééhe maag; de deelen der voortteeling zyn insgelyks al te veel verfchiUende, zo wel in de dikte als in de evenredigheden, om te vermoeden dat deze twee foorten van dieren zig met eenig vermaak, en nog minder met goeden uitflag, zouden vermengen kunnen. Indien de ft;er met eenige andere foort dan zyne eigen zoude voortbrengen, zoude het zyn met den buffel, die hem in maakzel en in de meefle natuurlyke gebruiken gelykt; wy hebben evenwel niet hooren zeggen, dat 'er ooit muilezels uit deze dieren geboren zyn, fchoon zy in verfcheiden ftreeken, 't zy in den ftaat van flavev- C 3  »2 DE NATUURLYKE HISTORIE ny, 't zy in dien der vryheid te zamen gevonden worden. Het geen men vertelt van de koppeling en van het voortbrengzel.van het hert en de koe, komt my omtrent even zo verdacht voor als de hillorie der jumars, fchoon het hert in zyn maakzel veel minder van de natuur van de koe verwyderd is dan de ftier is van die der merrie. Die dieren, die herts- of hout-hoornen hebben, fchoon herkaauwende, en, wat het inwendige betreft, eveneens gemaakt en geleedigd als die welke eigenlyke hoornen hebben, fchynen een afzonderlyk geflacht of gezin te maaken, waarin de eland de hoofdftam, het rendier, het hert, deaxis,het damhert, en de rhee, mindere en zydtakken zyn, want daar zyn niet dan deze zes foorten van dieren, welker hoofd met een getakt hout-hoorn gewapend is, dat alle jaar afvalt en zig vernieuwt; en behalven dit geflachtkarakter, dat zy gemeen hebben, gelyken zy ook veel naar malkanderen in hun maakzel en in hunne natuurlyke gebruiken; men zoude dus eerder muilezels van het hert of van het damhert, met het rendier of met de axis vermengd , bekomen kunnen, dan van het hert en van de koe. Nog meer grond zou men hebben in alle de fchaapen en alle de geiten te befchouwen , als flegts één gezin uitmaakende, dewyl zy te zamen muilezels voortbrengen, die terftond, en reeds met de eerfte generatie, tot de foort van de fchaap weder opklimmen; men zoude zelfs by dit talryk gezin van de fchaapen en de geiten, die der gazelles en der bubales, die niet minder talryk zyn, kunnen voegen. In dit geflacht, dat meer dan dertig verfehillende foorten bevat, fchynen de moufflon, de ileenbok, de gemsbok, de antilope, de bubalus, de condoma, &c. de hoofdfpruiten, en de andere flegts byitomende takken te zyn, die alle de hoofdkarakters van den ftam, daar zy uit gefprooten zyn, behouden hebben, doch die tevens groote veranderingen hebben ondergaan door den invloed van het klimaat en de verfchiUende voedzels, zo wel als door den ftaat van flaverny of huislykheid, daar de menfch de meeften dezer dieren toe gebragt heeft. De hond, de wolf, de vos, de chacal, en de ifatis, maaken een ander geflacht, waarvan elk der foorten wezendlyk zo na aan de andere grenft, en waarvan de individu's malkanderen zo fterk, voornaamlyk in het inwendig maakzel en in de deelen der voortteeling gelyken, dat men naauwlyks kan begrypen, waarom deze dieren niet te zamen voortteelen; het is my uit de proeven , welke ik op de vermenging van den hond met den wolf en met den vos genomen heb, voorgekomen, dat de wederzin tegen de koppeling meer van den wolf en den vos, dan van den hond kwam, dat is te zeggen, meer van het wilde dan van het tamme dier, want de teeven, welke ik in deze proef genomen heb, zouden gaarne den vos en den wolf toegelaaten hebben, terwyl de wolvin en de wyfjes-vos de naderingen van den hond nooit dulden wilden. De ftaat van huislykheid fchynt de dieren losbandiger, dat is te zeggen, minder getrouw aan hunne foort te maaken; die ftaat maakt hen ook heeter en vruchtbaarer, want de teef kan tweemaal in 't jaar werpen, en werpt zelfs vry gemeen twee maal, daar de  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 23 den gebragt of daar agter ,'claa en zvn gf l"t £ d}? In w5elle nandts eiltnd, in de gebeuren van & Si„m ^ ' d VP, Jua" Fer" teeld hebben, niet meer d,n eem"saars7! ',ua 20 fterk ï00rtSe" voortbrengen; dit «fa,, ^^'^31 S:^ ko^n ni« *■ «■» De hond fchynt de gemeene en de middelfoort te zVn tuflchen die van den vos en den wolf; de ouden hebben als twee zeCre zaaken ter neder gefield, dat de hond m eenige landen en in eenige^omftan^heden, met den wolf en den vos voortbrengt rVï Tt h*h omuanaignehelderen, en 'er de waarheid van 2 „^' ^,heb d ,c P00ge« op te ben in dè proe^ wJ£ThSSt^SLS ^ lk met SJflaaSd echter niet befluiten, dat dit onmoTevkJ , ! i t t Tet mCn daarUlt kunnen neemen dan op dieren dif wtrK weet, dat in de meeften hïïerVe^ verlangen uit te dooven, en om hen len 117 •al,?enJgenoeg ]s om het met huns gelyken, te geeven;Toe veel e nTee,- T * de J^P^g' zelfs Haat henUtten ™^e^ ^eenzaTmLil 5at is"! ^4^^ S nieten, zig inderdaad met denwolf èn deni Ln Wyfj • met *f zo hy, wild geworden> 25* ^fv^ aan de zeden en natuur yke gebruiken deze? dieren^adtt «hSên i He dezS rab^het ^ g»^ , de, zig by aanhoudenheid in hCïtf ïf °K Zamen bevlIlden• deren te zoeken, zonder zi/te vemeniren ft^houden> zonder malkander dan 's menfchen gehe^i^u^ zelfde foort te vereenigen; het is om deze reden dJr ;t- Jft u j die van den hond in 't midden was tuffchen die van 'dt ^ ■ msgelyks gemeen, dewyl zy zig met bdd^tol^^^S; konde te kennen geeven, dat oorfpronklyk alle drie uifl^e^S i2L^öo?f^r m%rz\? Lr^ ~ ««r *** fecundutn tmturam , fed ea rtiam auo'rum ^nu/j/Zr. • f",imarlia Smeris cjusdent turn dijlat, fi modo par matnUudoTt Z IZi dtVer-r"m Wdetn, fed natura non multam en'id fieri & in%mT,&V^J^VESK ^raviditatis rare id fit, fed tiirat. Jnint. Lib. II. Cap. S. "W™*, & tn Lupis, certum eft. Idem. De Ge-  *4 DE NATUURLYKE HISTORIE wt™™^ 7vn is het deze eemeenebetrekking, die den vos tot den wolf Soet nadeden en my voorkomt de foorten meer te vereenigen, dan alle ïfere bS^eTwi overeenkomft in de geftalte en in het inwendig makzei Om die twee foorten tot de eenheid te brengen, moet men dus St een ouSen ftaat der Natuur opklimmen ; maar in den tegenwoordigen Sit^oïTmS den wolf en den vos befchouwen als de hoofd- of grootefwuitS ^ St geflacht der vyf dieren, welken wy hebben aangewezen; X S^e Safal, de ifatis, zyn daar flegts zydtakken van, en zy zyn tuffchen de beide eerften in geplaatft; de chacal deelt in de natuur van den hond en den vvolf, en de ifatis in die van den chacal en den vos; dus fchynt KemmpS getal getuigeniffen te blyken, dat de chacal. en de hondTl g elyk: 2£men voortbrengt, en men ziet het uit debefchr;jving van den ifatis en uit de hiftorie van zyne natuurlyke gebruiken, dat hy m nuu^ l^hT^ ^ruikvan al£T? T l°rtlZcï l0wdk"n ik gezegd heb de eerfte ftam van alle de honde^te zvne"^tevens dfe waarfa^et uitwendige meeft tot de figuur van den vos nadert- hy is van dezelfde grootte en zwaarte; hy heeft eveneens den vos naoert , uy & üeependen ftaart; ook na- deartnhY ^r^to.fe^A* dlfynheid van natuurlyke naeving;^ het kan derhalven wel zyn, dat deze hond porfpronklyk uit den vos aeïp'roottn zy, zo niet in eene regte, ten minften m eene zydeiing. fche ïnfe ï)e hond, welken Akistoteles canis lacomcus noemt, en welken hv verzekert voort te komen uit de vermenging van den vos en Jen hond zou wel dezelfde kunnen zyn als de herders-hond of ten minften meer'ove eenkomft met dezen dan met eenigen anderen hond kunnen hebban^ men zoude geneigd zyn te denken, dat deonderfcheidendebynaam ÏÏS* welken AristoteLES niet verklaart, aan dezen hond met gegeeven is dan,omdat hy in Laconie, eene Provintie van Griekenland, waarvan Lacedemon de hoofdftad was, gevonden wierd; maar zo men acnt IZft nv. óïn oorfprong van dien Laconifchen hond, welke de aangehaalde Ichrvver zeTvanaenlos en den hond voort te komen, zal men voelen dat £ras nie?tot het land van Laconie alleen bepaald was, en dat het eveneens moeft gevonden worden in alle andere landen daar voflen waren en dit is het dat my doet vermoeden dat het byvoegzel lacomcus, of de lacon fche door Akistoteles wel in een zedelyken zin gebruikt zou kunnen zvn dat is te zeggen, om de kortheid of het fcherpe geluid van de ftem tut tfdnnUe ; hy zal den naam van Laconifchen hond gegeeven hebben aan die honddie van den vos voortkwam, omdat hy niet blafte gelyk de Sdere honden, en omdat hy eene korte en fchitterende ftem hadt, gelyk die'ïndenvo ; onze herderihond nu, is die hond welkenmen met recht lacom% kan' noemen, want hy is van alle honden die, wiens ftem 4e koitfte is, en die zig zeïdzaamft laat hooren. Daarenboven komen de ken-  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 25 merken, welken Aristoteles van zyn Laconifchen hond geeft, vrv wel met den herders-hond overeen; en dit heeft my verder oveïtuied dat het dezelfde hond was; ik heb gemeend de plaatfen van Aristoteles in haar geheel te moeten by brengen, op dat men oordeele of myne giffmg gegrond „ •lefluS-Jd-er Wree,de dieren is een der talrykfte, en daar de meefle verfcheidenheid m voorkomt. Het kwaad fchynt hier gelyk elder? zS onder alle foorten van gedaanten hervoort te brengen, en zig met verfchS? ÜO Laconici canes ex vulpe cane generantur. Hifi. Anim Lih VTTT r„« „s Canum genera plura funt. Caït laconicum menfe fuMnunJfi dmhfm^ ^ptuahoe eft tribus menfibus ferunt, quarum eateiadUbuttcèm^r^f l««rta parte anni, ante diebus quinque quhm pariant, habenieMei^na??*?/*'™ &" MrtMm Lac feptem aut quatuor diebus Licipai-utlefta7im <***5 coitum diebus triginta habere lac inc'tit Z> L PWer".tnt genus lacomcum poft: ex parte quinque*aut (ef. Unumèt^ . ^ - W ,00 pariunt. Czunt quam diu vivunt ^are^ftZ^ ut xum laborartnt, coïre melius quam per otium poLf vivitin hZ JÏ Zoniet eft, annos decem, fatmina ad duodecim: eiteri ca Js ^ maS ad tuordecim, fed nonnulli vel ad ^HvrohS vttam ^l/r/liV^ "* .""J"' qm' quia minus laborant quam rnaresUiva^rlsi^ laconicum prodierint. f£. Ltb IX êaf * qUl eX utro^ > ™loticum dieo, & döofhet woord"™ K^L'tr hier ^ d°0r d8t ™ fafc »™ honden; lacomcus, moio^Lf L li• AlU,ST0TErfs. °nderfcheidt hier drie rallen van noemt, is waarfchynelyk onze windhond, die in GriekeXfen °ük ve™"'<<" hond is; de pecuarius, die hy zegt de ander? LnZ 7„ Klei" ,e de g^vvoone jacht- trefTen, is o^getwyfefd de w'agth^nd waarvan me,™ v'ooftT' ^ * °VeT' dediging van de roofdieren; en de laconicus w™ hvIJ°°r d^ bewaaring en verwelken hy alleenlyk zegt een hond voor den arbeTd te zyn y dL olf Sn °PSefZ' en dan de pecuarius, kan niet dan de herders-hond ™ L L?7 jleiner vau gefhlte « fchaapen^ malkanderen te jaagen^e Sen °S ^ gelelL die nTeer vïiSr ^ de opmerking, en meer zorg heeft dan alle andere honden- maar dir!, vernuft, meer moeite maakt om de plaatfen van Aristotei es te "San „er L I * Wat de, meefte fchillenden tyd van de'dragt in de mSÏÏSt ïfifi£ ^i^S^-JÜf" opgave, fommigen twee maanden draagen, de anderen twee e en bl e en t y"S delyk drie maanden; want alle onze honden win towt <£74# naive, en anderen ein- omuent negen weeken, dat i"e^ dagen, en ik weetniet, dat men grooter verfchil van tyd dantlatvar^I ^'dX IV ^ft'g in dezen heeft waargenomen; maar Ariwotptp» I ü ^ deze drie of vier dagen ons ontbreeken, én bedien dïwegenc^eft' waa lïn^zouff ^ een veel grootere nadering van zekere honden rnr ri«„ «?~if ^ 7 ' zyn' zoude daaruic zekeren, it de wolvin drie maaS^ Ar Veel. 0  ,6 DE NATUURLYKE HISTORIE natuuren te bekleeden; de leeuw en de tyger, als afgefcheiden en op t^XTk^ndtLnen, maaken de eerfte linie; alle de anderen, te weeZ g L X S onca's, de luipaarden, de tyger-wolven, de loffen, de"'caracaT de jagua«"1e cougar», de ocelot's, de fervals, de margay jfS maaken flegts een en het zelfde kwaadaartige gezin, waarvan verandering ondergaan hebben naar de verfchiUende klimaaten waarin zy ^ J hevnnden Alle: deze dieren gelyken malkanderen in geaartheid fchoon SfzeS^veSiWe zyn ten opfichte van grootte en uitwendig maakzel ;zy Sb^S glinftereÓde oogen, een korten fnuit en fcherpe, kromme ^b?nSaknde6nagel.; zy zyn*allen fchadelyk woeft "^^f**"' die daar de laatfte en kleinfte foort van is, fchoon in flayeiny gebragt is echter niefnünder trouwloos, noch minder eigenzinnig; de wilde kat heeft het karakter van dit gezin behouden; ^^J^SP^S^SL rnnf/iek in 't klein, als zyne bloedverwanten het in t groot zyn, zy zyn aSefeve^ eveneens vyanden van andere dieren- de Menfch met alle zyne kragten heeft ^ ' ^nhln van alle tvden af, het vuur, hetftaal, het vergift, de ltnlclcen, tegen iieu lebezÏÏdmaadewvl alle de individu's fterk voortteelen, en de .foorten felve feer rnïnigvuTdig zyn, zo hebben der menfchen poogingen zig moetenbepaaenom'henVdo'en wyken, en hen tot hunne woellynent te Salen daar zy nooit uit te voorfchyn komen, zonder den fchnk te verfnreide'n en zo veel wezendlyk nadeel als fchrik te veroorzaaken; een enkell yger; u t zyn bofch ontfnapt, is genoeg om een geheel volk te ontruatenten het te noodzaaken zig te wapenen; wat zoude het dan ^yn zo de ll hlneddorftige dieren met benden opkwamen, en zo zy malkanderen vertonderde^e honden of de chacals malkanderen ^ hunne roof. ï^ve? Vfriaan Dat vernuft van malkanderen tc onderfteunen, is door iTi^^^^eLchüge dieren gefchonken , maar gelukkig zyn de fierLfedi^Vna^efcheiden;Bzy leeven niet m gezelhgheidzy %n eenzaam en pleegeii ee^^^^^^lT.ït "ÏÏ^J^^^te^ die klaauwen hebben dat is te ons reeas a*"ëei"5 ' • getrokken kunnen worden, niet Z'e'ggtezelligSis ^tffioSïge^vlorttrekt (i). Deze waarneeming, SS1 ^SJt^ ^^v^roovtax betrof, de eenigfte van dat gefl ach: diêten zynen tyde bekend waren, is naderhand tot tien of twaalf Indere foorten uitgeftrekt, en in dezelve waar bevonden; de andere vleefchSSSidïS^ de wolven de voffen, «k^^^^ ifatis, die geene klaauwen, maar flegts regte nagels hebben, gaan meeita* met benden, en zyn alle vreesachtig, en zelfs lafhartig. CO Nullum avimal cui ungues aduui gregatik <# perpendimus. Aristot. Bft. Anim. Lib. I. Cap. i.  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 2? Wanneer wy dus alle dieren vergelyken, en elk derzelver tot hunne foort brengen, zullen wy bevinden, dat de twee honderd foorten, waarvan wv de hiftone gegeeyen hebben, tot een vry klein getal gezinnen of hoofdkammen gebragt kunnen worden, waarvan het niet onmogelykis, dat alle de andere voortgekomen zyn. . ö 3 3 Om orde in deze vermindering of naauwere bepaaling te brengen zullen wy eerftelyk de dieren van de Oude en de Nieuwe Wereld van malkanderen allcneiden, en wy zullen aanmerken, dat men niet flegts alle de dieren die aan de beide Werelden gemeen zyn, maar ook die, welke in de Oude byzonderiyk thuis hooren, tot vyftien geflachten, en tot vyf aileenltaande ioorten kan brengen. Deze geflachten zyn i°. dat van de eigenlyk gezegde eenhoevige, het welk bevat, het paard, den zebra, den ezel, met de vrugtbaare en onvrugtbaare muilezels. 2°. Dat van de groote gevorkte voeten met holle hoornen, te weeten, de runderen en den buffel met alle hunne verfcheidenheden. 30. Het groote gezin der kleine gevorkte voeten met er ëefdefc^pen , de geiten, de gazelles, de chevrons en alle de andere Ioorten, die m derzelver natuur deelen. 4°. Dat van dè gevorkte voeten met. volle of houtagtige hoornen, die jaarlyks afvallen en zig vernieuwen. Dit gezin bevat den eland, het rendier, het hert het damhert den axis, en den rheebok. 50. Dat van twyfciagtige gevorkte voeten, het welk beftaat uit het wild-zwyn en uit alle de verfcheidenheden van het varken, gelyk dat van Siam met een hangenden buik, dat van Guinee met lange fpitfe ooren, op den rug liggende, dat van de Kanarifche eilanden met lange en dikke flagtanden, enz. 6». Het zeer uitgebreide geflagt der vleefch-vreetende dieren met gefpleeten voeten en klaauwen dat is te zeggen, gehaakte nagels die ingetrokken kunnen worden, waar onder men moet betrekken de panthers, de luipaarden, de tyger-wolven, de oncas de feryals, enz. de katten met alle haare verfcheidenheden. 7°. Dat van de vleefch-vreetende met gefpleeten voeten en nagels die niet ingetrokken kunnen worden; waar onder behooren de wolf, de vos, de chacal de ifatis, en de hond , met alle hunne verfcheidenheden. 8°. Dat van de vle-fchvreetenoc met gefpleeten voeten en nagels die niet ingetrokken kunnen woraen, en met een zak onder den ftaart: dit geflagt beftaat uit de hvaT na, de civet, den zibet, de genet, de das, enz. 9* Dat van de vleefchvreetence met gefpleeten voeten met zeer lange lighaamen, vyf vingeren aan ydcren voet en den duim of eerften vinger afgefcheiden van de andere ymgers. Dit geflagt beftaat uit de huismarters, de bosmaners, de bunfings de fretten, de mangouftes, de wezels, de vanfires. 10°. Het talryk gefin der gefpleeten voeten die twee groote fnytanden in yder kaakebeen, cn geen ftekc-Js op het lichaam hebben; het bevat de haazen, de konynen en alle foorten van eekhoorns, relmuizen, marmotten, rotten , enz «. 'r£r der gefpleeten voeten en het lichaam met ftekels bedekt, gelyk het ftekef varken en den eegel. ia» Dat der gefpleeten voeten met fthulpen bedekt, de pangohns en de phatagms. 13». De tweeflagtige gefpleeten voe ten, waarin de otter, de bever, de desman, de morfes, en de phokas D z  28 DE NATUURLYKE HISTORIE t^o Het geflagt der vierhandige, het welk bevat de aapen, de baviaanen, degaenons, demakis, de loris, enz 15°. Eindelyk het geflagt der gevleugelde dieren met gefpleeten voeten,het welk de romTettes en deyledermuif er, met alle haare verfcheidenheden bevat. De negen afzonderlyk ftaande foorten zvn de olyfant, de rhinoceros, de hippopotamus , de giraffe, de kameel, de leeuw, de tyger, de beer, en de mol die allen oos onderwnrnen zvn aan ten grooter of kleiner getal verfcheidenheden. Van deze vvftien geflagten en deze negen alleenftaande foorten zyn twee fooien en zeven geflagten aan de beide Werelden gemeen; de twee foorten zvn d^ beer en de mol; en de zeven geflagten zyn ï\ Dat van de dieren met groote gevorkte voeten met holle hoornen, want men vindt de runder-n in Amerika weder onder de gedaante van den bifon. 2". Dat van de dieren met gevorkte voeten en volle of houtagtige hoornen want men vindt den eland in Kanada weder, onder den naam van orignal, het rendier onder dien van caribou, en men vindt ook 111 byna alle de provmSn van Noord-Amerika, herten, damherten, en rheen r. Dat van de vleefch-eetende dieren met nagels, die met ingetrokken kunnen worden, want de ïolfen de vos worden in de Nieuwe Wereld zo wel als in de Oude gevonden. 40. Dat van de dieren met gefpleeten voeten met een zeer verlangd lighaam; de huismarter, de bosmaner, de bunfing, worden in Amerika even als in Europa gevonden. j-.Men vindt daar ook een gedeelte van dieren met gefpleeten voeten, die twee groote fnytanden in elk kaakbeen hebben; de eekhoorns, de marmotten, de rotten, enz. 6 >. Dat der dieren die op 't water en op 't land leeven met gefpleeten voeten, demorfes, de phokas, de bevers en de otters, beftaat in t noorden van de Nieuwe WeSd gelyk in dat van de Oude. 70. Het geflagt der gevleugelde dieren met gefpleeten voeten beftaat daar ook gedeeltelyk, want men vindt daar vledermuizenenvampires, die foorten van touflettes zyn. Daar blyven derhalven flegts.agt geflagten en vyf alleenftaande foorten die byzonderlyk en geheel in de Oude Wereld t huis hooren. Deze Zt geflagten of gezinnen zyn 1°. dat van de eenhoevige, eigenlyk zo genaamd want men heeft noch paarden, noch ezels, noch zebra s, noch ™n kVels in de Nieuwe Wereld gevonden. 2°. Dat van de kleine gevorktvnoriVe met holle hoornen, want daar beftonden in Amerika noch fchaa, noch seiten, noch gazelles, noch chevrotains. .3". Het gezin der varkens; want de foort van het wild-zwyn is m de Nieuwe Wereld met pevonden, en fchoon de pecari met zyne verfcheidenheden tot dit gezin lebragt moet worden, verfchilt hy 'er echter van door genoegzaam opmerkelvke kenmerken om 'er hun van af te fcheidem 4Ü-. Het u eveneens met het gezin der vleefch-eetende dieren met nagelen die ingetrokken kunnen worden; men heeft in Amerika noch panthers noch ltupaards, noch tygerwolven noch onca's, noch fervals gevonden, en fchoon de jaguars rnuïars ocelots, en margais, van dit gezin fchynen te zyn, is er echter niet eene van deze foorten der Nieuwe Wereld die in de Oude gevonden worden; en wederkeerig is 'er niet eene foort van de Oude die in de Nieu-  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 2p we Wereld gevonden is. «>. No? is ïw wj der dieren met gefpleeten voeten weltl f fZe,fde ^emethet geflagt want fchoon deUdou en"de^SnfZ^f^ bed^»' deze foorten echter zeer verfchiiH,^ W eegels. 6*. Het geflagt der vSch eert /■ fteke,Val*ens en der voeten, met nagelen die niSiZeao^ v ^ren -met gefpleeten onder den ftaart, wa^S^^^L1^ W°rdfn' met e^ »k niet in Amerika. V- De tfSS'te SSndSf^^ dedaffen' beflaan in Amerika geene aapen fevofden noch K S l Want men heeft makis, en de fapajous, fafoins fari^ues ^ ^T'' mch3uenons> no<* dig, verfchille/van rf^v^^ffl^A?? f^°n vierhanfpleeten voeten met fchulpen bedekt; de pa^olinn^ ^ 1leren-met Se" Amerika niet gevonden , en de mieren-eeter d°aa1 ) P f"^" 2y" in kan, zyn met hair bedekt, en verfchilleni *er £ i rr'ede verêeiy^n zelfde gezin te kunnen verbinden £ Ved Van om hen Van negen alleenftaande foorten worden zeven i , tie rhinoceros, de hippopotamus, driir^SvJ!, de °Iyfam' tyger, met dan in de Oude Wereld fevond^ ' C" de beer en de mol, zyn aan de beide Wefelde gemeen" t£ Weeten' dc Indien wy nu eveneens de optelling ,W ,»n a: jNieuwe Wereld byzonder dgm ^J ^r^^f^1» wdkQ aan de wy bevinden, dat 'er omtrent§vyft7g verfchiJJend^7° thmshoo™> tot tien geflagten en vier alleenftafndfw^ foorten zyn de tapir, de cabiai de ti "i br.en«en' vier foort van de tapir alleen , die voMbekTon Z P^ e° n°S is het de de pecari heeft verfcheidenheden en men in ^ ^ ftaat» Vm die van miffchien het Indiaanfch varken nS 5! u- -e VJg0Sne met de lama, en Aagten zyn r, de fapajous agt Wen 't^f JW" De tien V S^Dephilandersoffangues marmnS . n- faë°Uins> zes foorten. enz. 4° De jaguars, coS n 1 ' cay°P^s, phalangers, tarfiers, of vierfoorten.Vóe^S enz. 5. De coatis, drié agouti, waaronder ik betrek de aeouchi d?»^"?' 7°' Het Se^gt der ti. 8«. Dat der tatous, het welk uit zeven «f £ T^a> cn de taPe- ren-eeter, twee of drie foortencn^üf lu^°r^rbeftaat- ^De^ ten kennen, te weeten, de unau en de ai ™van wy twee foor- ^enftaande foorten, daar men zyn/fcfoon alle verfchSde" vaTdfe dTouJ! eigen kan, hebben echter verwyderde betrekkingen en n ^ t0^S^ iets gemeens in hun maakzels fchyneraanfeduln ^0^^ die om tot grootere en miffchien toïïïïe£l\^J^' en dle ons ë^iden de andere op te klimmen. Wy hebben ^fd^ ?ntaar""g dan alle dieren der Nieuwe Wereld veel kleiner Lï^$ ? f t algemeen alle de vermindering in de g-tte"^ eene eerfte foort van verbaftering^die niet hceftSSÏJÏSS Sdi  3° DE NATUURLYKE HISTORIE veel invloed op de gedaante te hebben; en men moet deze eerfte uitwerkzels niet uit het oog verliezen in de vergelyking, welke men van alle deze dieren zal willen maaken. De grootfte is de tapir, die, fchoon hy de geftalte van een ezel met te boven gaat, echter niet dan by den olyfant, by den rhinoceros, en den hippopotamus kan vergeleeken worden ; hy is in zyne wereld de eerfte, ten opzichte van de grootte, gelyk de olyfant dit in de zyne is; hy heeft, even als de rhinoceros, de bovenlip fpieragtig en uitfpringende ; hy onthoudt zig dikwils in 't water; hy alleen vertoont alle drie de genoemde dieren in alle opzichten, en zyn gedaante, die in alles meer van den ezel dan van e.enig ander dier heeft, fchynt zo verbafterd als zyne geftalte verminderd is. Het paard, de ezel, de zebra, de olyfant, de rhinoceros,. en de hippopotamus beftonden niet in Amerika, en hadden daar zelfs niets dat hen vertoonde, dat is te zeggen, dat in die Nieuwe Wereld niet één dier was, dat men met hun kon vergelyken, noch ten opzichte van de grootte, noch van het maakzel; de tapir is dat, welks natuur nog het minlt verwyderd van allen fchynen zoude, maar zy fchynt tevens zo vermengd, en zy nadert zo weinig tot elk hunner in 't byzonder, dat het onmogelyk is derzelver oorfprong aan de verbaftering van zulk of zulk eene foort toe te fchryven, en dat, in weerwil van de kleine overeenkomften, welke men tulfchen dit dier en den rhinoceros, den hippopotamus en den ezel, zoude mogen vinden men het zelve echter moet befchouwen, niet flegts als van een byzonder 'foort zynde, maar zelfs als een zonderling geflagt van alle andere verfchiUende. Dus behoort de tapir, noch van naby noch van verre, tot eemg loort van dier van de Oude Wereld, en naauwlyks heeft hy eenige karakters die hem doen naderen tot de dieren, daar wy hem zo aanfhonds medeyergeleeken. De' cabiai fchikt zig even weinig naar eenige vergelyking; in het uitwendige gelykt hy naar geen ander dier, en het is niet clan door de inwendige deelen dit hy het Indiaanfch varken nadert, dat van dezelfde wereld is; en beiden zyn zy geheel verfchiUende foorten van alle die van de Oude Wereld. . De lama en de vigogne fchynen meer uitdrukkende tekenen van hunne oude bloedverwantfchap te hebben; de eerfte met den kameel, en dc andere met het fchaap. De lama is, gelyk de kameel, hoog op zyn pooten, heeft, een zeer langen hals., een ligten kop, de bovenlip gefpleeten; hy gelykt ook naar den kameel in de zagtheid van geaartheid, m den geeft van flaverny, in de maatigheid, in de bekwaamheid voor den arbeid; het was by de Amerikaanen het voornaamfte en nuttigfte vah hunne huislyke dieren ; waarvan zy zig bedienden, gelyk de Arabieren zig van den kameel bedienen , om latten te draagen. Zie daar verfcheiden overeenkomften in de natuur dezer dieren, en men kan daar nog eene andere byvoegen, naamlyk die van de merktekenen van den arbeid; want, fchoon de rug van den lama niet misvormd is door bulten, gelyk die van den kameel, heeft hy echter natuurlyke eeltagtigheden op de borft, omdat hy het zelfde gebruik heeft  OVER DE ONTAART!NG DER DIEREN. heeft als de kameel van op dat gedeelte van zyn lighaam te ruften ïnWPr ' wil van alle deze overeenkomften is de lama van eene 7^/^ ° r i ^ P en verfchiUende foort van die van den kameel SfêSffÏF^fë ner, en heeft niet het derde of vierde gedeelte ÏS&^^j^M kameel: het maakzel van zyn lighaam en* de kleur van zyn ï oo? zeer verfchiUende;_ het temperament verfchik nog meer; het eenSo^ ng dier, en dat met wel tiert dan in de gebergten terwvl de EmÜi eene drooge gefteldheid.is en zig gaarne £8 bfandènd^SdgrSnïen on? houdt; m alles is 'er miffchien meer foortelyk verfchil tnffSeffi kamerf en de lama, dan tuffchen den kameel en den giraffe. Deze drie dieren heh ben verfcheiden karakters gemeen, waardoor men hen tot het zelfde "e" flagt zou kunnen brengen; maar ter zejfder tyd verfchillen zy iri zovelt andere opzichten dat men op geen goeden grond kan onderiteïen dat zv uit malkanderen gefprooten zyn.; zy zyn nabuuren maar geene bloedveren7 ten De giraffe heeft byna het dubbeld van de hoogtevan ï„ ï ?' en den kameel het dubbeld van den lama; de twee eerfte zvn van deT)^ ' Wereld, en maaken afgefcheiden foorten; met des te mee^ reden is de lf ÏÏ&SSS^^ WereU ê£VOnden W°rdt -eeenedfooa;t lykt naar het varken in de gedaante ei in alle de uitSyf^ betfekkinge/-^ verfchilt er niet van dan door eenige kleine karakters, TelTds^Ll ning, welke hy op den rug heeft, het maakzel van de maafen de darmenmen zou derhalven kunnen denken dat dit dier van denalKoorft^ii gefprooten als het varken, en dat hy voormaals uit de Oud^aarTE we Wereld is overgetrokken, alwaar hy door den invloed van den frond zal ontaard en verbafterd zyn in zo verre dat hy thans eene onderfcLS ^verfchiUende foort uitmaakt van die daar hy oorfpronkJyi:uhï gefproo! Wat den vigogne of paco betreft, fchoon hv eenijre overeent™A het fchaap heeft ten opzichte van de wol en het JcK-^S^ hy daar echter m zo yeele andere opzichten van, dat men deze ftortenSb als nabuurig noch als verwant kan befchouwen: de vigogne is eer ï foort van kleine lama en het .blykt uit niet één kenSf dat h^va/de eene wereld tot de andere is overgegaan; dus van vier aU^A^d^;. ten, die aan de Nieuwe Wereld byzonder eigen zyn, fchynen drie te we? ten, de tapir, de cabiai en de lama met den vigogne Im óft xïJïiZ i van alle tyden af in eigendom te behooren, terwyfT^SS, d e de v erde foort maakt, n;et dan eene verbafterde foort van het geflagt der vlZt tl rebben.7"' '" V° * 00ri>r0ng # de 0u«e Wereld geS De tien geflagten, waartoe wy de andere dieren die aan zuidelvk Amen kendy,Z°Pn r ^fr^' b6I?aa,d hGbben' met het zelfde oogm rk ondeïzoe kende en vergelykende, zullen wy eveneens niet flegts zonderlinge overeen.  gy DE NATUURLYKE HISTORIE . , Mim maar ook kenmerken van hunnen ouden oorfprong komften in hunne: natum^^2^^^. De fapajous en de fagoms en kentekenenjan humi ^bJf of agapen met lange ftaarten datmen hen gelyken zo veel naar ae ëu,="" , *k . geeven; wy hebben evenlel den gemeenen naam van aapefll heeft kunnen gee ^ £n wel beweezen dat hunne foort ^ ^"^unh^1j»e guenons van de Oude daarenboven is het « gedaante zouden hebben kunnen Wereld, m Amerika eene ge^ ^16^^ en een breed fchutzel aanneemen, een ipieragtigen en g y^ foortelyke als geflagte- tuffchen de neusgaten krygen ™ °e and^ w> we y j^^. lyke karakters> J^£. ™ "eCll di aken,'de baviaanen, en den en afgezonderd hebben i, y worden, zo moet men de de guenons met m de O^Wereldgev n v£rtoonend fapajous en de fagoins bf^Xnhv het zelfde maakzel, zo wel uitwendig wan deze dieren ^bb«^n^yn^1^en in hunne natuurlyke geals inwendig,,en zy hebben veele adig "6 niet eene foort mAmeribruiken; het is eveneens met de ^»^™nndf en welker plaats als ka gevonden wierdt i ert die.daal echterjertoo , ^ £ ^ vervuld wierdt «°°*A\Vh^^'™n£{^ fmüt, die in grooten gemofes, en andere vierhandig dieren, mg ^ ]d d|n worden; tale in de Nieuwe, en nergens in de Oude w ^ & taffchen de men moet alleenlyk.aanmakt. dat ^nvJeze vierhandige Amerikaanfche natuur en het maakzel der maKls» e" xf . en dat ?er een even groodieren, dan tuflchen de guenons en de e^f van een halangeör tot te afftand is van eene farigue, van hebben> ^ den in het boyenfte en zes mhet o^rlte Kja de hebb en deze dieren de handen en de vingeis van ^ malkanderen ook gelyken n de_^n|ggend zo verWyderd van malkanne foort, en zelfs hun S^fc^^"Zv « malkanderen zyn voortge- ^SS^N^door de van jaguars, cougars ocelots en marga^ Rebben a g , ^ ^ van eene verfchiUende foort ^^LK^eld, zyn evenwel zekerca, den guepard , en den ve'el Jaar malkanderen lyk van het zelfde geflagt. alle f ^.01^6" ^ ydezelfde geaartheid, dezelfIlSSfl^^i^^SS voorgoed,  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. 33 hen ten opzichte van het geflagt nog nader brengt, is, dat men hen ver gelykende vindt, dat die van dezelfde Wereld zo véél en meer van mal" kanderen als van die der andere Wereld verfchillen: by voorbeeld de Dan ther van Afrika verfchilt minder van den jaguar van Brafilie, dan deze ve?fchilt van den cougar, die evenwel van het zelfde land is; op deLifdewvze zyn de ferval van Afie endemargai van Guiane minder verfch^enSvan maf kanderen, dan zy zyn van aHe dieren van hunne eigen Wereld iSenwu derhalven met vry veel grond kunnen denken, dat deze dieren een gem e nen oorfprong hebben, en, onderfteld, dat zy voormaals van de eei?eWe reld tot de andere zyn overgegaan zyn hunne tegenwoordige verfcM gTftelfheL gC 6n denJa"Sen inv,0cd vanhugnne niete flag aan de beide Werefeent^iVèïS^.TS^Si ftaat, talryker in de Oude Wereld dan in de Nieuwe: h er is het ui het de andere; zo dat de Nieuwe Spt^K^S:* dieren die de haare vertoonen, in de Oude fchynt te hebben cn zo men niet dan uit de fefla oordeelde, zoude men denken, da-dézedieren een tegenftrydigen gang genomen hebben, en voormaals uit Amerika naar Europa waren getrokken. Het is eveneens met eenige anderefoone^ de rheêbokkenv en de damherten, zo wel als de mouffefteszyn uhvker' zo wel ten opzichte van de verfcheidenheid als in de foorten enÏL' grooter en fterker in de Nieuwe Wereld dan in d n,,d , "s derhalven kunnen verbeelden, dat Zy 'er oorfpronk^krtti££^»* Sï'w^^r"? UVyfden müeten of ^dieren in £S Oude Wereld gefchapen zyn, zo moer mpn ni«X,!i i - ?'oun-en m de zing van d= Oul „„£ de fcwe ÏÏZé™ tt & Sftj derfteilen, dat zy, in plaats van even als alle de amïprJ f» j 3? Wereld ontaard en verbafterd te zyn, zg dS te'gen êl ïDfc door de overeenkomft en de gunft van het khmaaf hunne ïïS&ÏÏ overtroffen hebben. ceuie natuur De mieren-eeters, die zeer zonderling „ of vier foorten in de Nieuwe Were d ^ "Tt d"e reprefentanten in de Oude te hebbende nw3fr? , °°k hunne ken hun door het karakter dat *£'JU^£&^*fc te hebben,, en verphgt te zyn, om de tong, even als zy, fn tTSrf en van mieren te leeven; maar zo men een eemeenen nLr ftaalen' onderftellen, is het vry vreemd dat lv in Sf oorfprong wil Amerika met hair bedek! zyn Y' ° Phm V™ fulpen, in Ten opzichte van de agoutis d^> mc9c *n j i*  34 DE NATUURLYKE HISTORIE men dezelve niet kan vergeleken dan met de haazen en konynen, waarv n zy echter allen in de foort verfchillen, en het geen kan doen twyfelen, of 'er iéts gemeens in hunnen oorfprong zy, is, dat de haas zig door byna alle klimaaten van de Oude Wereld verfpreid heeft, zonder dat zyne natuur omgekeerd of vervallen zy, en zonder d it hy eenige verandering ondergaan hebbe dan in de kleur van 't hair. Men kan derhalven met geen grond onderftellen, dat het klimaat van Amerika gedaan hebbe hetgeen de andere klimaaten niet hebben kunnen doen; en dat het de natuur van den haas zo verre veranderd hebbe, dat daar uit of tapetis of apéreas die geen ftaart hebben , of agoutis met een fpitfen fnuit, mee korte en ronde ooren, of pacas met groote hoofden, met korte ooren, met kort en ruw hair, met witte ftreepen voortgekomen zyn. Eindelyk, de coatis, de tatous, en de luiaarts, zyn zo verfchiUende, niet flegts ten opzichte van de foort, maar cok ten opzichte van het geflagt van alle dieren van de Oude Wereld, dat men hen met geen derzelver kan vergelyken, en dat het niet mogelyk is te onderftellen, dat zy iets gemeens in hunnen oorfprong hebben, of het verbaazend verfchil dat zig m hunne natuur vertoont, waarvan geen ander dier ons of het model of het denkbeeld geeft, aan de uitwerkzelen der verballering toe te fchryven. Dus zyn 'er van de tien geflagten en de vier alleenftaande Ioorten, waartoe wy alle de dieren aan de Nieuwe Wereld in 't byzonder eigen, gepoogd hebben te brengen, niet meer dan twee, naamlyk het geflagt der jaguars, der ocelots, enz. en de foort van de pecan met haare verfcheidenheden, welken men met eenigen grond tot de dieren van de Oude Wereld kan brengen. De jaguars en de ocelots kunnen als foorten van luipaarden of panthers, en de pecari als eene foort van varken befchouwd worden; vervolgens zyn 'er vyf geflagten, en ééne op zig zelve ftaande foort, te weeten , de foort van de lamas en de geflagten der fapajous, der fagoins, der moufTettes, der agoutis, en der mieren-eeters, welken men kan vergelyken, maar op eene zeer twyfelagtige en verwyderde wyze, met de kameelen, met de guenons, met de bunfings, met de haazen, en met de pangolins; en eindelyk blyven 'er vier geflagten en twee alleenftaande foorten over; te weeten, de philanders, de coatis, de tatous, de luiaarts de tapir, en de cabiai, welken men niet kan betrekken onder, noch zelfs vergelyken met eenig geflagt of eenige foorten van de Oude Wereld: dit fchynt genoeg te bewyzen, dat de oorfprong dezer dieren, aan de Nieuwe Wereld byzonder eigen, niet aan de enkele verbaftenng kan worden toegefchreeven. Hoe groot, hoe vermogende men de uitwerkzels daar van mogt willen onderftellen, men zal zig nooit met eenige waarfchynelvkheid kunnen overreeden dat deze dieren oorfpronklyk dezelfde geweeft zvn als die der Oude Wereld; het is veel redelyker te onderftellen dat deze twee Werelden voormaals aan malkanderen raakten of in malkanderen doorliepen, en dat de foorten, die haar verblyf in deze ftreeken der Nieuwe Wereld genomen hadden, omdat zy 'er de lucht en den grond overeenkomftiger met hunne natuur vonden, daar beflooten en van de anderen  OVER DE ONTAARTING DER DIEREN. n afgefcheiden raakten door het inbreeken der zeen, toen deze Afrika van Amenka affcheidden. Deze oorzaak is natuurlyk, en men kan eene llivkfoor tige uitdenken, die dezelfde uitwerkzelen Vnde voortb^fS^: beeld , zo het ooit gebeurde dat de zee een inbreuk deedt in Afie van het ooften naar het weiten en de zuidelyke Janden van Afrika en Afia van he overige van het vafte land affcheidde, zouden alle de dieren, die aan deze zuidelyke ftreeken m t byzonder eigen zyn, gelyk de olyfantèn, de rhhioceroffen, de giraffes, de zebras, en de orangs-outangs, enz. zig ten n zichte der anderen, m het zelfde geval bevinden als die van Amerika te-en woordig zyn; zy zouden geheel en volftrekt afgefcheiden zyn van dieper geraaatigde ftreeken, en men zoude ongelyk hebben van een gemeenen oor Iprong voor hun te zoeken, en hen te willen brengen tot de foorten en degeflagten, die deze ftreeken bevolken op het enkel fundament dat zv met mogtTn hTbb'eT^ °nV°lmaakte ^khQld of verwyderde overeenkomften Men moet derhalven, om reden van den oorfprong dezer dieren te geeven, tot d.n tyd opklimmen waarin de beide groote vafte landen nog niet van malkanderen waren gefchdden ; men moet zig de eerfte veranderfngén herinneren, die op de oppervlakte van den aardbol zyn voor«revheh ■ moet zig ter zelfder tyd vertegenwoordigen de twee honderd foorten van viervoetige dieren tot agt-en-dertig gezinnen gebragt; en fchoon dat niet de ftaat der Natuur U, zo als dezelve tot ons is gekomen , en zo als wy dezelve vertoond hebben, fchoon dit integendeel een veel ouder ft-at is en waartoe wy onze kennis niet zeer uitftrekkcn kunnen dan door middel'van verge ykingen en gevolgtrekkingen, waarvan de gronden byna zo vlugtig zyn als de tyd, die de voetfpooren daarvan uitgewifcht fchynt te hebben zullen wy echter door de faóta en door de gedenkftukken die nog voorhanden zyn tot dien eerften ouderdom der Natuur poogen op te klimmen en z;nrLangeVeyez?mken V°01' * dlC °nS znUen duidely'k te E z  $6 DE NATUURLYKE HISTORIE AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, WAARVAN IN HET BELOOP VAN DIT WERK GEEN UITDRUKKELYK GEWAG GEMAAKT IS. Dewyl wy de hiftorie der viervoetige dieren , zo veel in ons was, volkomen hebben zoeken te geeven, oordeelden wy, dat wy, om dezelve nog vollediger te maaken, ook dezulken niet geheel ftilzwygende moeten voorbygaan waarvan wy geene naauwkeurige kennis hebben kunnen bekomen. Men zal zien, dat zy niet dan in kleinen getale zyn, en dat 'er in dit klein getal veelen voorkomen, welken men als verfcheidenheden brengen moet tot foorten, daar wy van gefproken hebben; ook is het niet uit hoofde van de nuttigheid , noch wegens de aantrekkelykheid van het onderwerp , maar alleen uit inzicht om het verwyt te vermyden van in een zo uitgebreid werk niet bygebragt te hebben alles wat men over de dieren weet of denkt te weeten, dat ik my bepaald heb om de volgende opgaven van dieren hier by te voegen. I. De Witte beer. De witte beer is een berugt dier van onze noordelykfte landen. Martens, en eenige andere Reisbefchryvers, hebben 'er gewag van gemaakt, maar niet een hunner heeft 'er eene befchryving van gegeeven, naauwkeurig genoeg om daar uit te kunnen bepaalen of dit dier van eene verfchiUende foort zy van die van den beer. Het blykt alleenlyk, dat men dit moet vermoeden, onderftellende, dat het geen zy daarvan zeggen, naauwkeurig zy; maar, dewyl wy voor het overige weeten, dat de foort van den beer zeer verfcheiden is naar de verfchiUende klimaaten; dat'er bruine, witte, en gemengde zyn, zo wordt de kleur een kenmerk dat niets betekent, en bygevolg is de benaaming van witte beer niet genoegzaam zo de foort verfchiUende is: ik heb twee kleine beeren, uit Rusland gebragt, gezien, die geheel wit waren (a) ; zy waren echter zeer zeker van dezelfde foort als onze Alpifche beer; deze dieren zyn zeer verfchiUende in grootte; dewyl zy vry lang leeven, en in die oorden, daar zyruft, en de ruimte van voedzel vinden, zeer dik en vet worden, zo is het karakter van de grootte ontleend , nog al dubbelzinnig; dus vertoont zig voor als nog geen grond om te verzekeren, dat de beer van de noordfche zeen eene byzondere foort is, eeniglyk uit hoofde van zyne witte kleur, en omdat hy den gemeenen beer (a) Men vindt witte landbeeren niet flegts in Rusland', maar ook in Poolen, in Siberië, en zelfs in Tartarye. De gebergten van groot Tartarye verfchaffen eene menigte witte beeren, zegt de Schryver van het bericht van groot Tartarye, pag. 8. Deze berg.beeren bezoeken de kullen niet, noch begeeven zig in zee, en zyn echter wit; dus fchynt deze kleur jneer te komen van het verfchil van klimaat, dan van dat van het slement waarin deze dieren, aig onthouden.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 37 in grootte overtreft (b). Het verfchil in de gebruiken komt my even weimg befliflende voor als dat van de kleur. De noordfche zee-beer voedt zi met vifch; hy verlaat de zeebranden niet, en onthoudt zig zelft dikwi s m volle zee op dryvende ysfchotfen ; maar zo men in aanmerking neemT daJ de beer in 't algemeen een dier is, dat zig met alles voedt , en dat hv hongeng zynde, geheel geene verkiezing maakt; zo men ook bedenkt dat hy niet bang is voor t water, zullen deze gebruiken niet verfchiUende «7 noeg fchynen om daar tut te befluiten dat de foort niet dezelfde zv De vifch, daar de noordfche zeebeer zig mede voedt, is meer vleefch dan vifch, want het zyn voornaamlyk de Jyken der walviffchen, der morfef en der plmkas, die hem tot onderhoud verflrekken; en dat in een hnH alwaar noch andere dieren, noch graanen, noch vrugten op het land 7^ en alwaar hy derhalven met beftaan kan dan van de voortbrenr7pjen well-n de zee oplevert. Is het met waarfchynelyk, dat, zo men or ze beeren van Sayoije naar de gebergten van Spitsbergen bragt, dat zy, geen voedzjan zoeken? ' ^ ™ ^ Werpe" °m daai ^n Verhoud te _ De kleur de grootte , en de wyze van leeven zyn niet genoeg om hL iets te bepaalen; daar blyven dus g'eene andere karakters om een^erfchf lende foort aan te wyzen over, dan die, welken men uit de ged ant of het maakzel kan trekken ; alles nu, wat de Reisbefchryvers daarvan Z zegd hebben komt hier alleen oP uit, dat de noordfche zeebeekeen l!n' ger kop heeft dan onze beer, dat zyn lichaam meer gerekt, zyn haii" ger, en het bekkeneel veel harder is. Zo deze kenmerken wel odm^ ven, en zo deze verfchillen wezendlyk en van belang zyn, zouden fvg^' joeg zyn om eene andere foort vaft te ftellen, maar ik weet et of LïT wel hebbe gezien, en of de andere Schryvers, door welke z -11e at gave is nagefchree, en , dezelve niet vergroot hebben (c). ,,De7e litt „ beeren, zegt hy, zyn geheel anders gemaakt dan de onze; Z hS? " b£1lfff T6" k7P^aandie van een hond, ook eenhnJI hïu' „ zy blaffen byna als honden, dië heefch zyn ; met dit alle z?n S nn? } „ en vaardiger dan de andere beeren; zV zvn tennaifiW Y dunn^r» „ zelfde grootte; hun hair is lang, en zo L/als wof^V hebbST S*" „ muil, de neus, en de klaauwen zwart... "Men zeg L 1hen,den „ beeren den kop zeer teder hebben, maar dit is ten opzichte van 3, te beeren juift het tegendeel; welke knods-flagen wyhan op del Top O) ürfus in Pofonia variat, waximus ntericans minor f,jh„,< • in confiniis MufcovU; pilis nigris & argenïïi.^^ZxHe'xÏÏ!? traeta fere ad ulnas fex protendebaturin terra cheLTnfi, altera in Pala'S ^V" elavienfi terua ad ulnas quinque in Bondargouto, page Pa"a ÏZu% "^'"aiu Br"raro ex Lithuania advebuntur gedanum pelles oXopedumi^SS^t J^T^ '9tm Deze plaats bewyrt, dat 'er witte landbeeren zyn, en die zo sroot valfrn lil i ■ pag' ren van de noordfche flreeken. g IIen a!s de WI»e zeebee- (0 Anderson in zyne Reize van Tsland en van Groenland Tnm rr ia zyne Rcübefchryving van de ffudfons Baay,Tom?!pag\I P"S' E3  s8 DE NATUURLYKE HISTORIE mofften geeven, zy waren daar geheel niet door bedwelmd, fchoon de" ze lianen een runddier zouden hebben kunnen nedervellen." Men moet in dez- befchrvving aanmerken i°. dat de Schryver deze beeren met grooter maakt dari de andere beeren, en dat men bygevolg de getuigemlTen van hun die gezegd hebben dat deze beeren tot dertien voet lang waren als'verdacht moet befchouwen (d). 2°. Dat het hair, zo zagt als wol' eeen karakter maakt, het welk deze beeren foortelyk onderfcheidc, naardien het genoeg is dat een dier zig dikwils in 't water onthoudt om zyn hak- zagter en zelfs meer gevuld te doen worden; men ziet dit zelfde verfchil in de zee- en in de land-bevers; de laatfte, die zig meer op het land d m in het water onthouden , hebben het hair zinver en minder gevuld en het geen my doet vermoeden, dat de andere verfchillen niet zo wezendlyk, noch zelfs zo zigtbaar zyn, als Martens zegt, is, dat Dithmar Blefken in zyne befchryvmg van Ysland van deze witte beeren fDreekt en verzekert eenen in Groenland te hebben zien dooden , die zis even als de andere beeren, op zyn agterfte pooten oprichtte; en in dit verhaal fpreekt hy niet een woord om aan te duiden, dat die witte Groenlandfche beer niet geheel gelyk zy aan de andere beeren (e); daarenboven wanneer deze dieren eenige prooi op het land vinden , geeven 7v zig dè moeite niet om in zee te gaan jaagen, zy verflmden de rendieren en de andere dieren welke zy kunnen magtig worden ; zy taften zelfs de menfchen.aan, en miffen nooit de lyken op te graaven (ƒ), maar het gebrek en de honger, welke zy dikwils in deze woefte en onvruchtbaar! landen moeten verduuren, noodzaaken hen zig aan het water te gewennen; zy werpen zig daarin omphokas, jonge morfes, en kleine walvifchies te betrappen; zy maaken zig een leger op de ysfehotfen, alwaar zv dezelve opwagten, en van waar zy hen kunnen zien komen, en hen van verre waarneemen; 'zo lang zy vinden dat deze poft hen een genoegzaam voedzel verfchaft, verlaaten zy die niet, zo dat wanneer het ys m de lente begint los te raaken, zy geruft met de fchotfen voort#ryven, reizende dus door groote ftreeken van de zee; cewyl zy nu dikwils zo verre van ftrand afraaken, dat zy het land niet weder bekomen kunnen, en defchots m-n hm« een witten beer aan boord, welke men gedood hadt, zyn vel was dertien W ï™, Troifieme Vojage des Hollandois par le Nord, pag. 35. YPr^S( hlandia coloris albi ingentes urfos.. in Qrrenlandia ur/um album &> magK' nbviam, m tteque nos timebat, neque noftro clamore abtgi potcrat verum \^étïï£?£*«J" pr.dam co«tendeb„t, eumque proprius nos acceWet, is t traiBttut ibi demum eredus pojierionbus fedtbus tan quam homo Jiabaz donec S ^0e^, anut ita examinamsconeidit. Dithmar Blefken, Is/and. Lugd. Ba. taVr'n n'ewfietren leeven van geltorven walvifch, en het is by die krengen, dat men hen trj ue vvnu. levendige menfchen, zo zy dezelve kunnen overval- zeh'e zee wel op te graaven, alle de fteenen daar het gnrt mede bedekt is, weg te neemen m vMvo"ens de kilt te openen, om het lichaam, dat oaar in h', te verflmden. Recueü des Vo)ages du Nord. Tom. ÏL pag. 116.  AANWYZ1NGEN VAN EENÏGE DIEREN, enz. s; waarop zy zig bevinden, niet verhaten durven, zo komen zy in volle zee, by gebrek van voedzel, om, terwyl die welke met deze ichotfen of ysvelden op de kuiten van Ysland of Noorwegen (g) aanlanden, derwyze uitgehongerd zyn, dat zy zig, op alles wat zy ontmoeten , werpen, om het te verflmden, en dit is het waardoor het vooroordeel, dat deze zeebeeren van eene woefter en vraatiger geaartheid zyn dan de gemeeae foort ligtlyk heeft kunnen vermeerderd worden; fommige Schryvers hebben zigzelven overreed, dat zy tweellagtige dieren zyn, gelyk de phokas, en zo" lang onder water kunnen leeven als zy willen, maar het tegendeel is klaar en blykt uit de wyze waarop men jagt op hen maakt; zy kunnen maar een korten tyd zwemmen, en met verder dan den afltand van een myl in eenen togt doorloopen, men volgt hen met een floep, en men overweldigt hen door hen tot het uiterfte te vermoeijen; zo zy zig onthouden konden van te ademen, zouden zy zig naar de diepte begeeven om op den grond der zee te gaan ruften; maar zo zy zig daar inftorten is het flegts voor eenige oogenblikken, en zy laaten zig, uit vrees van te verdrinken of onder water te lukken, aan deszelfs oppervlakte dooden (//). De gewoonfte prooi voor de witte beeren zyn de phokas (i) die niet fterk genoeg zyn om hun te wederftaan; maar de morfes, aan welken zv nu en dan de jongen komen ontneemen, doorftooten hen met hunne flagtanden, en jaagen hen op de vlugt: het is eveneens met de walviffchen, die hen afmaaken door de grootte en zwaarte hunner lichaamen, of verdiyven hen uit de plaatzen daar zy zig onthouden fchoon zy. hunne jongen echter nu en dan weeten te verralfen, welken zy als dan verflmden. Alle de beeren hebben uit eigener aart veel vet en die welken byzonderlyk leeven van dieren geheel met olie of traan' beladen' worden nog vetter dan de andere; dit vet der zeebeeren is ook tennaaftenby gelyk aan dat der walvnTchen. Het vleefch jder beeren is, zegt men, Gr) Wanneer de ysvelden van Nqord-Groenland los raaken, en zuidelyk opdreven durven de witte beeren, die Zig daarop bevinden, daar nie. afgaan , en dewyl zymede dryvende of in Ysland of >n Noorwegen, ter plaatfen daar de fchoifen hen voeren/aanlanden, wordenZv razend van den honger, en men vertelt zeer byzondere en vreemde hiftorien van de vernLlfn hngen welken deze dieren als dan aanregten. Recueil des Foyages du Nord. Tom.Ttaê 100. " * " PaS* CA) Deze witte beer zwemt op den afltand van eene myl verre in zee; wy vervolgden hem iterk met drie floepen, en na dat wy hem genoeg vermoeid hadden, overvielen en dfod. den wy hem. Trotf. Navigat. des Hollandois au Nord, par Gf.rard dÈ Vkra. Paris Yïlt p. i io. — Hy zwemt van het eene ysveld na het andere, en , toen wy hem met onze floepen vervolgden, ftortte hy zig aan het eene einde van zulk een veld af, en kwam aan h« and« einde weder uit het water te voorlchyn; zy loopen ook zeer wel als zy te lande zvn Recueil desVoyag. du Nord. Tom. II. pag 116 Op de kullen van Spitsbergen 9S een witte beer te water en zwom meer dan een myl verre in zee; men volgde hem met floepen, en men doodde hem, enz. Troif. Voyage des Hollandois. pas -u CO Toen men gedaan hadc met deze witte beer te dooden, fneedt men he'in den buik op en men vondt daar m brokken van zeehonden, die nog in hun geheel waren met de fauTd SiS-A'Vl^i%gz^6ms met lifflS êeleeden'waren »5 ^• S«  40 DE NATUURLYKE HISTORIE niet kwaad om te eeten, en hun ve] maakt een zeer warm en duurzaam bont (£). II. De Tartaarsche koe. De Hr. Gmfxin (/) heeft in de nieuwe Verhandelingen van de Akademi© van Pe:ersburg, de befchryving gegeeven van een Tartaarfche koe, die in den eerften opflag van eene verfchiUende foort fchynt te zyn van alle die waarvan wy onder het artikel van den buffel gefproken hebben (»»)» „Deze » koe, zegt hy, welke ik leevende gezien heb, en welke ik in Siberië i, heb laaten aftekenen, kwam van Kalmukie; zy was twee en een halve „ Ruflifche ellen lang; uit deze maat kan men oordeelen over de andere >» afmeetingen, waarvan de tekenaar de evenredigheden wel heeft over„ gebragt. Het lichaam gelykt naar dat van eene gemeene koe; de hoor j „ nen zyn binnenwaards gedraaid; het hair van het lichaam en den kop is », zwart, met uitzondering van het voorhoofd en van den ruggegraad, „ die wit zyn. De hals heeft maanen, en het geheele lichaam is gelyk dat » van een bok, bedekt met zeer lang hair, en dat tot de kniën afdaalt, „ zo dat de voeten zig als zeer kort vertoonen; de rug verheft zig tot een „ bult of bochel; hy is bezet met zeer wit en zeer gevuld hair. Deyoor- fte voeten zyn zwart, de agterfte wit, en allen zyn zy gelyk aan die van „ een runddier. Aan de enkels der agterfte voeten zyn twee lokken van „ lang hair, eene van vooren,'de andere van ag:.eren , en aan.de voorfte „ voeten is geen lok van agteren. De uitwerpselen zyn wat fteviger dan „ die van eene koe; en wanneer dit dier pillen wil, trekt het zyn lichaam „ agterwaards. Het bulkt niet als een runddier, maar het knort als een „ varken. Het is wild, en zelfs woeft: want buiten den menfch, die „ hem te eeten geeft, ftoot hy met den kop tegen allen die hem naderen. „ Hy kan de tegenwoordigheid der tamme koeijen bezwaarlyk verdraagen ; „ wanneer hy 'er eene ziet knort hy, het geen hem niet dikwils gebeurt in „ eenige andere omftandigheid ; de Hr. Gmelin voegt by deze befchryving „ dat • (*) De witte beeren maaken jagt op de zeewolven en zeehonden; zy aazen inzonderheid, op .de jonge walvitchjes, weiken zy boven alle andere vifch verkiezen... Zy zyn bang voor de walvilichen, die hen rieken, en door een natuurlyken tegenzin vervolgen, omdat zy hunne jongen eeten. Recueil des Voyagcs du Nord. Tom. I. pas, 99. . .,„ De Witte beerenvelien zyn van groot nut voor hun die in den winter reizen; men bereidt deze vellen zeifs in Spitsberg, door dezelve in zaagmeel te leggen, dat men wel warm maakt, en dat op die wyze al bet vet uit de vellen haalt, en dezelve droog maakt. Hun vet is als ongel, en het wordt zo klaar als olie of traan, na dat men het wel gefmolten heeft; ,inen bedient 'er z^g gemeenlyk van in de lampen, en het riekt minder flegt dan vifch - traan; onze zeelieden veikoopen het voor walvifch-traan. Het vieefch dezer beeren is vet en blank; haare melk is zeer wit en yet. Troifieme Voyage des Hollandois. Tom. II. pag. 115. Zie hierna de hijlorie van den witten beer. (f) Vacca grunniens vjllofa eauda aquinu. Gmeun Nov. Comment, Hifi. Petrop. Tom. V. Petrop. i?<5o. %. Tab. VII. C>») Zie het Xlde Deel van dit Werk, bladz. 171.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 41 „ dat men ligtlyk ziet, dat dit het zelfde dier is waarvan P „ gemaakt heeft in zyne reis naar Tartaryef . dat Z^TV'guW,S „ Kalmukken zyn, deatefarluk geheetln, welke deVeTfdeÏTL^ „ even befchreven heeft; de'tweede* cMnukg^^f^f. Z-° „ de grootte van den kopen ^l^^vj^^^^^ „ ftaart aan deszelfs begin naar dien van een paard gelykt, w vervolS ^ £ene k0£ -^-ar'dat ïï$>% kunnen' aiiS KezT^^ zyn, te weeten het knorren in plaats van heToufen: t ifa t^over? ge gelyken deze koenen zo zeer naar de bifons, dat ik niet twyfel of ze zvn van dezelfde foort of liever van het zelfde ras Dasr^nW-Jr u J, Schryver zegt, dat deze koeijen niet bulken maar dat zv fen °T de" hy echter, dat zy zeer zelden knorren S'dftfnorin 7 ^rïl' erkent byzondere aandoening van het di^l ^t^^Jh^^ brüqüis en de andere Schryvers welken hVaanha^ ^ geknor: miffchien hebben de bifons, gelr^^dlldT^ T van toorn: onze ftieren zelve, inzonderheidi b\Tn k ' °?k ,_een ëeknor zwaare afgebroken ftem die mee" naar^een teLn, ^ n°nStyd' hebben eene lykt Ik fonde my derhalven T^rd^i^^ZdT^ ^ grunicns) van den Hr. Gmelin niet anders is dar', l{r k°£1 ^acca byzondere foort van koe. t$ $ d™ £m blfon' en ™ eene Dit dier dat zeer gemeen is in die Janden, die aan het meir Baikil in kleur van hair, en ook n hel ïenmik ,™f g ' ■ Idam?held. «uk, den ftaart, die zeer veel Janjrer is a\1 vc^uu,c ^ niet van dan in maakzel van den tolai s in felyihe Lffd w„v ' Het «^ndig ven waarfchynelyk voor, daSt hy, to^Jk^^JT* my ^ ftaart verfchiUende, niet eene wezendlvk ver?Sii& r "Ste van den eene verfcheidendheid in de üoT^hntotnt fen"^660** dieren van Tartarye fpreekende, zeet rW ™n Rv*KÜ van de „ ftaart met zwit ePn wit. hair » §eene haazen' eene menigte gazeüei, enz. » Deze pS IhyntïeTen-' f» Cuniculus infigniter caudatus, celoris ïetorini ■ ; /rtf* tfrt infcttionem c*ru iefeens ; digitimedü ciïax late vix calamum fcriptorium latitudine 7att fohJn?f ^fu^"^"* in gusuti in lepore ven/rieulum medium,%tTA^oiï^£^'a'*?t- 0e^ XV Deel. Y  42 DE NATUURLYKE HISTORIE nen te kennen te geeven, dat ons konyn met den korten ftaart in Tartarye niet gevonden wordt (0), of liever, dat het in dat klimaat eenige verfcheidenheden ondergaan heeft, en bepaaldelyk die van den verlangden ftaart, want dewyl het geheel in alles naar een konyn gelykt, kan men niet zeer twyfelen of het inderdaad een konyn met een langen ftaart zy, en ik denk niet dat het noodig is om 'er een onderfcheiden en afzonderlyk foort van te maaken. IV. De Zisel. Eenige Schryvers, en onder anderen de Hr. Linnjeus , hebben getwyfeld, of de zizel, of ziefel (ƒ>) (citillus), een verfchillend dier ware van den hamfter (cricetus); het is waar, dat zy in veele opzichten naar malkanderen gelyken, en dat zy ten naaften by van het zelfde land zyn (q), maar zy verfchillen echter van malkanderen in een genoegzaam aantal kenmerken, om ons volkomen te overtuigen, dat het wezendlyk verfchiUende foorten zyn. De zifel is kleiner dan de hamfter; hy heeft een lang en dun lichaam gelyk het wezeltje, terwyl de hamfter een dik en gevuld Jyf heeft gelyk de rot; hy heeft geene uitwendige ooren, maar alleenlyk gehoorgaten onder het hair; de hamfter heeft inderdaad korte ooren, maar zy zyn zeer zichtbaar en heel breed De zifel is graauw, min of meer afchkleurig, en van eene eenpaarige kleur; de hamfter is van vooren op het lichaam getekend met drie witte vlakken ; deze verfchillen gevoegd by de bedenking, dat deze dieren fchoon zig in dezelfde landen onthoudende, zig niet vermengen, en dat de foort afgefcheiden blyft beftaan, zyn genoeg om met volkomen grond vaft te ftellen , dat het inderdaad twee verfchiUende foorten zyn; fchoon zy malkanderen gelyken voor zo verre zy beiden een korten ftaart hebben, laage pooten, tanden gelyk aan die der rotten, en dezelfde natuurlyke gebruiken volgen, gelyk dat van zig verblyfplaatzen te graaven, daar voorraad fchuuren aanteleggen , het koorn te vernielen', enz. Daarenboven het geen aan Natuurbefchouwers, die wat kundigheid hebben, geen twyfel hadt behoren over te laaten, al fchoon zy zelfs deze twee dieren niet gezien hadden, is,dat Agricola een naauwkeurig en oordeelkundig Schryver, in zyne kleine verhandeling over de onderaardfche dieren, de befchryving van het een en ander derzelver geeft, en hen zo duidelyk onderfcheidt, dat het onmogelyk isde- r») Relation d'un Voyage en Tartarie de Rübruquis. pag. 25. (p) Mus noricus, que.m citillum appellant, in terra cavernis habitat; ei corpus ut mustelt domejlica tongum & tenue, ca'uda admoium brevis, color pilis ut cunicullorum quo^ rwdam pilis, cinereus, fed obfeurior, feut talpa caret auribus, fed non caret foraminilus quibus fonum ut avis recipit. Dentes habet muris dentium {imiles; ex hujus etiam tcllibus quanquam non fint pretiofa veftes folent confici. Georg. Agricolje, de Jnim* Subterraneis Brafil. 1561. pag. 488. Citellus, mus noricus Agricola; ein zeifel. Schwenïfld. Theriotropheum Silefia lignicii. ^1604. pag. 86. Mus noricus vel citellus. Gesner, Hik. Ouad. pag. 737. , .n. afCNota. De hamfter wordt gevonden in Meifen, m Thuringen, m Hanover; de ziiel ia. Hongarye, inOoftenryk, in Polen, alwaar men hem fufet noemt.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 43 zelve te verwarren (r), dus kunnen wy voor zeker onseeven A,tA„u a en de zifel twee verfchiUende dieren zyn, ^Su^zdfce v« foorten als die van het wezeltje en de rot. miUcmen zuJke verwyderde •~ . . " , V. De Zemni. Daar is in Polen en Rusland een ander dier ziemnï nf ■ dat van hetzelfde geflacht is als de zifel, m r groot r LrTeTfnTr^' aartiger; hy is wat kleiner dan een huiskat; hy-bS eenWdlï hnïtt" dun hchaam korte en geronde ooren; vier fnvMnd™ 5??iY Z ■ bek komen, waar van twee in ^öJ^gSfö Y""* Ö dan de twee in het bovenfte kaakbeen: zyne^^^\}^ m hair bedekt, verdeeld, en vyf vingers mako^w^S^^? tig, kort, en muisvaal vanWf de ftaart is Sdi]^^J^^' oogen zyn vry klein en verborgen gelyk die van de mnl R g d,e dit dier den kleinen aardhond? o^ondewiSen fond ^Tr^ ranca) genaamd: die Schryver komt m^^^^^laj:ubter' den zemni gefproken heeft fchnon •)•<• ^ ï eenige te zyn, die van nige Noordfche provintïn (s zv^geaartheid ^"^k wv gemeen is in ee" by dezelfde als van den hlCft^^ en verweeft de koornvelden en dë t^hjjJSt ^^^^ tale, dat de inwooners verpüS warenhl^S ,oIl me » z° .grooten geiten. Deze „Be, .m^^ i/SSfPgS: CO C' . , „ firubi» ciJftfyi iracundu* &"in /' & cererts ^ftis, hamfter, bitat, non aliter atque cuniculus, fed angufi^si'ideirfo Z%^" ** Vernis ba. tegit a ptte efi nuda. Major pJulo qulmdmSSa ZË^Jn^V' ***** brevcs; pilisin dorfo eolor eft fere leporis, invenZJ^ h?bet "dmodum que latus maeulis albis , tribus numero, d$XZr'ÏÏ»lli?^. rWf*S* W«*rum. vix, cundem quem dorfum habit eolorem; WSS^i^fS 'Til^V' Ut etiam da quf ad tres digitos tranfycrfos long'a ut Sfef%Mi Mfe> cmt' cuti ut ex ea difficulter evelli po/fint, ac cutis auid.m, ,„ / * autem flc inherent ex eute radicitus extrahantur,\tqUf0bt^ quam pili tiefa. Georg Acricol. de Anim. Zb L ^t & o. zeer 0vertUigd «e m, ^^^^^^^^ Cs) Reperitur hoe animal in Podolia I7krai„^ v»if ■ ■ ki, Mojfezeniea, Sezurowee, &'aUd'non2'Ü'Wf'M^' Chodaki, Rie„. Rzaczjnski, Auil.pag. 325, jsl. ' m* 'V cru,tur ab *grice/is ibidem vomeribus. Fa  DE NATUURLYKE HISTORIE TT weegfche rot noemt,, en waarvan hy de befchryving en de afbeelding geeft' ^ VIL De Peroüasca. Daar is in Rusland en in Polen, inzonderheid in Volhinie, een dier door deRulfen perewiazka en door de Poolen przewiaska geheten («), naam welken men kan uitdrukken door den naam van wezeltje met gordels ;. Mustela prcednSta, gelyk Rzaczinki zegt; dit dier is kleiner dan de bunfing ; het is bedekt met een witagtig hair, overdwars geltreept met verfcheiden lynen van een ros geel, waardoor het zo veele gordels fchynt om 't Ivf te hebben. Het onthoudt zig in 't bosch ,.en graaft zig een onderaardfeh hol; zvn vel word gezogt en maakt een fraai bont. * VIIL De Soul ik. Men vind te Kafan, en inde Provintiè'n door de Wolga befproeid, en tot in Ooftenryk, een klein dier, in de Ruffifche taal foulik genaamd , waarvan men vrv aartige pelteryen maakt; hy gelykt in maakzel vry wel naar de campasnol en hy heeft even als. deze een korten ftaart; maar het geen hem van den campagnol en van alle andere rotten onderfcheid, is , dat zyne vacht die vaal grys is, overal is bezaaid, met vlakken van eene heidereen fchitterend witte kleur; deze kleine vlakken hebben niet meer dan eene lyn middellyns' en zvn op twee of drie lynen afftand van malkanderen; zy vertoonen zig fterker, en zyn volkomener gefneden op den rug van het dier dan op de fchouders en het hoofd. De Hr. Pennant (V), engelfch edelman zeer bedreven in de Natuurlyke Hiltone, en die de dieren zeer wel 'kent heeft de goedheid gehad my een dezer fouhks te vereeren, welken men'hem uit Ooftenryk als een dier by de Natuurbefchouwers onbekend en dat geen naam had in dat land, had toegezonden. Ik herkende het voor hetzelfde dier als dat, waarvan ik een vel had, en waarvan de Hr Sanchez M my het volgende bericht verfchaft had. „ De rotten, welken men fouliks noemt, worden in grooten getalle gevangen op de " barken die met zout beladen zyn, in de rivier Karna die van Solikamslu * alwaar de zoutwerken zyn, afltroomt, en zig in de Wolga ftort, boven " de ftad Kafan, in de famenvloeying van Telufchm. De Wolga van ** simbuski tot aan Somtof is, met deze zoutfehepen bedekt, en het is in " de nabuurige landen van deze rivieren zo wel als op de vaartuigen, dat * men die dieren vangt; men heeft hun den naam van foulik gegeeven,. dat » gulzig betekent, omdat zy zeer gretig naar zout zyn." Zie hier agter de hiftorie en de afbeelding van dit dier. f.f\ Mu, ex Norvesia cinereo fufcus; roflro gaudet fiiMt; capita longiufculo; brevibusi i-rïu, auriculh premifo myflace utrinque ad latera narium rigente; dorfum ejus latum %< {«rurvunt eft ; abdomen pendulum femora grofa; pedum digiti longi; acutis unguibus ad fodiemdum adaptath; talparum enim infiar erutis fub ter tfl5 ^ ^ dilute cinereo fufcus eft. Seba. Vol. II. pag. 64. fig. Tab. LXIIL fig. 5. f«\ Rzaczinski. Auft, pag. 138. ; . „,../.,. r\X Thomas Pennant, Efq. att Downmg m Fhntfhtre. %»y R. Sanchbz, voormatls eerlle Geneesheer aan t Hof van Rusland*.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DI£REN, b», 4j •p" j i t ,*X',. De Vergulde mol Van die van de gewoone mol, omdat die Sih«.;«*? de„ kunnen zyn korten fnuit heeft; omdat zyn'hafmo1 g^ ftaart en een en dat hy maar drie vinjerPaan de In3 ^ gr°fn van kleur »r tenheeft7, daar de gewoofe ^ ^erfte voe! naam van dit dier is ons niet bekend? s£A heéf i de m - de geeven (x). ^A nee*c er de afbeelding van ge- - , . X. Dfi witte Water-RfiT Men vind in Kanada de Europifche water-mt kleuren, hy is niet bruin dan op den ue> het"SlS!a "? rerrchi,lendeen op fommige plaatfen vaak Del?™ ÏÏ Tgr deS Jlchaams is™> ook het einde van den ftaart; het ha^VcW? de ^M™, gelyk van onze water-rot, maar voo het oraife lE?*, f gIa°ZIger da" dat twyfelen of deze twee dieren van dlzefde f™ , gC,yk5 en-nien kan 't hair komt van de koude des klTmaats en men 5 ^ T6 kleur van' de dieren van 't Noorden van Europa dïoSSïSS VT°ede?> dat mei* even als, in Kanada, vinden zal fo£ P Godzoekende, daar witte rotten, Sehoon dit dieren Et"e£on^ , . ters verfehüt, vermoede ik IZlr lt he van Tlgef/ry d«id^yke karakdeze verfchillen niet anders IZ dan Urh 'a^ff f°0rt is> en dat vloed van het klimaat voortge£t. Wv tbfe?' ' d°°r den in" in het Siams varken, dat ook van dat vSiffn "r^-ï Voorbee,d van zekerlyk van dezelfde foort is! d™vTzv7,rrTP* VerfchlJt' e" dat echter teelen. Het guineefch varken is ten naXn f"1'" 7™gen en voo«onze varkens, en van dezelfde> g ootte SI^ÏÏm?1^0* gedaante als dan ons wild-zwyn of ons varkfn? h*SJamkh'daF18 ^^ggenkleiner naar Brazil overgevoerd, alwaar het zi^rn"^™^-yk ,mt Guinee' en is geboorte land. Het is daar ge£ fa^ kort, ros, en fchitterend h^^b^^L^lk^a' HetheS den rug: de hals alleen en het Luis bv dfn " °orileI-haire" zelf* niet. met hair, wat langer dan het^£óvl^W dm ^> W zwaar niet als die van het Europifchvarken!n bedekt^,zP kop is \0 door de gedaante der ooren, welken Z Zr Z Y Verfchdt> ook van Jt ovW^^-^ É?J Marcgrav. W 2^S 2k3aom|g.75^tdit a"ikeI- »«. MCDXVJI. ?3  4<5 DE NATUURLYKE HISTORIE herkomfüg is, ook in Afia, en byzonderlyk in 't eiland Java gevonden («) , van waar het door de Hollanders naar de Kaap de Goede Hoop is overge- bragt (b). ^ wild zwyn van Kaap-verd. Daar is in de landen aan Kaap-verd grenzende, een ander varken of wild-" zwvn dat door het getal der tanden en door de verbaazende grootte der flaSanden van het bovenfte kaakbeen ons voorkomt van een geheel verfchillend ras, en miffchien verfchiUende foort, van alle de andere varkens te zvn, en een weinig tot den babirouffa nadert. Zes bovenfte flagtanden gelyken meer naar yvooren hoornen , dan naar tanden; zy hebben ten halven voet langte en vyf duimen omtreks aan de bafis, en zy zyn gekromd en weder gekromd, ten naaften by gelyk de hoornen van een ftier • dit karakter alleen zou niet genoeg zyn om dit wild-zwyn als eene byzond'ere foort te befchouwen (c); maar het geen aan dit vermoeden grond fchynt te geeven, is dat hy ook van alle andere varkens verfchilt door de lange opening zyner neusgaten, door de groote breedte en het maakzel zyner kaakbeenen endoor het getal en de figuur der baktanden: wy hebben evenwel de flagtanden van een wild-zwyn, dat in onze boffchen van Bourgonien gedood was, gezien, welke naar die van dit wild-zwyn van Kaap-verd wat geleken. Deze flagtanden waren omtrent drie en een half duim lang en hadden vier duimen omtreks aan de bafis; zy waren gedraaid gelvk de hoornen van een os; dat is te zeggen, dat zy eene dubbelde kromming hadden; terwyl de gemeene flagtanden flegts eene enkele kromming hebben, die een gedeelte van een cirkel uitmaakt. Zy fchynen ook een valt en vol yvoor te zyn , en het is zeker, dat dit wild-zwyn het kaakbeen breeder dan de andere heeft moeten hebben; dus kunnen wy met eenigen grond vermoeden, dat dit wild-zwyn van Kaap-verd niet dan eene enkele verfcheidenheid is, een byzonder ras in de foort van de gemeene wilde zwynen. Zie het Vde Deel van dit Werk, bladz. 108, daar wy de liiftorie en de afbeelding van dit dier geplaatft hebben. XIII. De wolf van Mexiko. De wolf uit de koude ftreeken herkomftig, is de Noordfche landen door p-etrokken', en heeft zig even eens in de beide Werelden verfpreid. Wy lebben van de zwarte en van de gryze wolven van Noord-Amerika gefnroken; deze foort fchynt zig tot m Nieuw Spanje en in Mexiko verfpreid, en in de warmer lugtftreeken veranderingen ondergaan en yêr- ra) Hunne varkens C°P 'c eilsnd Java) hebben Seen hair» en zyn 20 vet> dat hunae buik pr aarde fleept. Voyage de Mandelslo. Tom. II. pag. 349- rh-\ De varkens die van Java zyn gebragt naar de Kaap de Goede Hoop, hebben de beenen inrt en zvn zwart en zonder borltelhairen; hunne buik, die zeer dik is, hangt byna op j£er • lmn vet is op verre na zo lievig niet als dat van de Europifche varkens. Het tleefth Uzeer goed te êeten. Defer. du Cap de Bonne Efperance, par Colbe. T. III. **C04Zte de befchryvfng van des Konings kabinet. No. MCDXXXIX.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 47 fcheidenheden gekregen te hebben, zonder evenwel of van natuur of van inborft te veranderen, want die wolf van Mexiko heeft dezelfde geftalte, dezelfde neigingen en dezelfde gebruiken ' als de F„m pifche wolf of dewolfvan Noord-Amerika; elallen fchynenzy varee£ê en dezelfde foort te zyn. De wolf van Mexiko of eer van Nieuw Sranie alwaar men hem gemeener vindt dan in Mexiko, heeft vyf vingers £n rfe voorfte voeten, vier aan de agterfte, zyne ooren zyn lang en riet, en zyne oogen tintelen gelyk die onzer wolven, maar hy heeft den kop rot zwai rer, den hals wat dikker, en den ftaart minder ruig; boven den fmoel heeft hy eenige ftekels zo zwaar maar minder ftyf, als die van den eegel • od een grond van graauw hair, is zyn lichaam met eenige geele vlakken getekend; de kop, van dezelfde kleur als het lichaam, heeft bruine ftreenen en het voorhoofd is gevlakt met vaal rood; de ooren zyn graauw gelyk de kon en het hchaam; daar is eene lange vaahoode vlak op den halsf eene tweede gelyke op de borft, en eene derde op den buik: de zydèn zyn getekend met dwarfche ftreepen van den rug af tot aan den bulk; deffi s graauw, met eene vaalroode vlak in 't midden getekend; dé beenerzvn van boven naar beneden met graauw en bruin geftreept (d). Deze wolf is gelyk men ziet, de fchoonfte van alle wolven, en zyn bont moet wegens de verfcheidenheid der kleuren zeer gezogt zyn (,); maar voor het oveffge kan men nergens uit befluiten, dat hy van eene verfchiUende foort zv vfn de onze die van graauw tot wit verfchilt; van wit tot zwart en vermengd zonder daarom van foort te veranderen, en men ziet door het getuigenis van Fernandes, dat die wolven van Nieuw Spanje, waarvan wy de befchryving komen te geeven, volgens Recchi en Fabri even als de wolven van Europa verfcheiden zyn, dewyl zy in dat land zeiven allen niet getekend, en fommigen eene eenpaarige kleur en zelfs geheej wit zyn (ƒ). XIV. De Alco. Wy hebben gezegd, dat 'er in Peru en in Mexiko, voor de aankomft der Europeaanen hu«l,ke dieren waren, alco genaamd, die de grooTi hadden, en omtrent van dezelfde geaartheid waren, als onze kleine hondjes, en dat de Spanjaarden hen Mexikaanfche honden, Peruviaanfche honden genoemd hadden, wegens deze overeenkom!! en omdat zy dezelfde verknogtheid hebben, dezelfde getrouwheid aan hunne meefters betoo- CaJ Xoloitfcuintli, lupus Mexicanus. Hernand. Hifi. Mex. par. 470. &s ibid 00 Nota. Men zoude, uit hoofde van de verfcheidenheid der Idf ir/n t^nl dat die Mexikaanfche vvoif een lynx of herten-wolf ^ To^Ta-^ den wolf, in de beide Werelden gevonden wordt; ^nar he isgeno g' deo7glto?l\? beeldingen, we ke Reccm ons gegeevenheeft, te liaan, om te bemerken, da°zf lheef nat die van den woif, tn geheel niet naar die van den lynx gelykt V g r „„9° Cuf'"Ch,tli- '7 l"-"r lnr'CV' J°- ^^Xoloitfcuintli, fortna colore, moribus W moU corpora lup: mflratt Jlmtltsefi atque adeo ejm {ut mihi quidem videZrS fZl" E amphon captte. Tauros vero, Reut & noliras lut,,i<\n-re,-„Jit,L a? • - / }e' 'ei  48 de natuurlyke historie nen als de honden. Inderdaad deze foort van dieren fchynt in den SSnd, en wezendlyk, niet te verfchillen van die der honden, en daarenboven zóude het kunnen zyn, dat het woord alco een geflagt, en met een foort-cerm w^. recch/heeft ons de afbeelding van een dezer alcos nagelaten , die in de Mexikaanfche taal ytzcuinte porzoth genaamd wierd. Het wasverbazend vet, en waarfchynelyk verbafterd door den ftaat van huslykheid en door een al te overvloedig voedzel. De kop word zo klein vertoond dat hy, om zo te fpreeken g6eene evenredigheid met de grootte des liXams heef?.' Hy heefAangende ooren, ^^.^J^^ heid. De fnuit gelykt vry wel naar dien van een hond , het geheelevoor Se gedeelte des hoofds is wit, en de ooren zyn gedeekelyk vaadehals is zo kort dat 'er geen ruimte is tuffchen het hoofd en de fchouders; de rug ïeboogd, en met een geel hair bezet; de ftaart is wit en kort, hy hangt nedger doch komt niet laager dan de dyën. De buik is dik en gefpannen met zwane vlakken getekend, met zes prammen die zig fterk vertoonen. Se bennen en de voeten zyn wit, de vingers zyn als die van den hond, en Set lange en fpitfe nagels gewapend (g). Fabri die ons deze= befcjiryving gegeeven heeft, befluit, na eene zeer lange verhandeling, dat dit dier het felfde fs Xdat, het wélk men alco noemt, en ik denk dat zyne verzekerfnggeg^ daa? !sgnog een ander ras van honden in Amerika, op het welk deze naam eveneens plft: behalven de honden, zegt Fernandes die de Spanjaarden uk EÜropaPnaar Amerika hebben overgevoerd, vindt men er dne foortffl, die vrv gelyk zyn aan de onze zo wel in natuur als in zeden en gebruiken, endie^'er Shet maakzel ook niet veel van verfchillen. Het eerfte en Soorite dezer Amerikaanfche honden is die welken men xrtotztcwth noemt; hy is dikwils drie elleboogen lang, en het geen hem byzonder eigen fs beftaat hier in, dat hy geheel naakt en zonder hair is; hy is alleenlyk bedektmet een zagt vel ƒ dat glad en effen, en met geele en blaauwe vkkken getekend is§ De tweede is met hair bedekt; en is ten opzigte van 1 grooue vry gelyk aan onze Maltheezer honden; hy is met wit, zwart en Hl getekend; hy is zonderling en behaagt door zyne lelykheid als hebbend! eengeboggelden rug en zulk een korten hals dat zyn hoofd onSddddyk uk zfne fchouderen te voorfchyn fchynt te komen: men noemt ZTmichuacanens, met den naam van zyn land. De derde van deze honï^heet techichi; hy is vry gelyk aan onze kleine honden , maar hy heeft een wilden droevig voorkomen: de Amerikaanen eeten 'er het vleefch van Qi), Deze rj\ bruint? tarzotli canis mexicana... ad unquem animal quod Mc proflat, nanuw, Salcfvocabant. HeLand. Hifi. Mex pag. f6. en W^- M-^6- xx[ (A) Fe&nandes, Hifl. Anim. Nova Hifp. pag. 6, 7. Cap. XX. & pag. io. Cap.JCAI.  AANWYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 49 Deze getuigeniffen van Fabri en van Fernandes vergelykende, ziet men diudeiyk, dat deze: laatfte hond van den laatftgenoemden Schrvver michuacanens genaamd dezelfde is als de ytzcuinte porzotli, en dat dit dier derdaad in Amerika beftondt eer dat de Europeaanen daar aangekomen waren: het moet eveneens zyn ten opzigte van de derde foort, tcchicbL Ik houde my dan verzekerd dat het woord alco die geflachtnaam was, waardoor.zy beiden , en miffchien andere raffen en verfcheidenheden welke wy niet kennen wierden aangeweezen; maar wat de eerfte betreft komt het my voor, dat Fernandes zig in den naam en in de zaak verghl heefr met een Schryver zegt, dat'er naakte honden in Nieuw-Spanje gevonden worden. Dat ras van honden,'t welk men gemeenlyk Turkïchl honden noemt, komt uit de Indien en andere heete landen van de Oude Wereld • en het is waarlchynlyk dat die, welken Fernandes in Amerika eezi°n heeft, daar overgevoerd waren; te meer, dewyl hy uitdrukkelvkKl*t dat hy deze foort, vóór zyn vertrek naar Amerika, in SpZ^zL^ Deze twee redenen zyn voldoende om ons te doen vermogen dat deze naakte hond met oorfpronkelyk uit Amerika herkomftig, maar'derwaa ds overgebragt was; en het geen dit verder beveiligt, is°'dat dit d^geen Amenkaanfchen naam hadt, en dat Fernandes , om het zelve eenen tefee yen, dien van xohitzcuinh, dat de naam van den Amerikaanfchewolf is, ontleent Dus blyven 'er van drie foorten of verfcheidenheden van Amerikaanfche honden, waarvan deze Schryver gewag maakt, flegts twee over welken men onverfchi lig met den naam van alco uitdruk e- want behalven de vette en poezelige alco, die den Peruviaanfche dames'toTeen fpeelhondje diende, was 'er een magere alco met een droevig voorkomen welken men tot de jagt gebruikte; en het is zeer mogelyk, dat deze dkren ' fchoon in het uiterlyk voorkomen van zeer verfchillende raffen van dkvan alle onze honden echter uit denzelfden ftam gefproten zyn. De honden" van Lapland Siberië, -Ysland, enz., hebben, even als de voffen en de wolven, van de eene Wereld naar de andere moeten overgaan! ervervél! gens, gelyk de andere honden door het klimaat en den S'van huTslvkheid verbafteren. De eerfte alco waarvan de hals zo kort is, nader aan den Yslandfchen hond, en de tecMchi van Nieuw-Spanje is miffchS heï zelfde dier a s de koupara (,), of krab-hond van Guiane, die in te? vSorko men of maakzel naar den vos en in hair naar den chacal gelykt Mm heeft hem krab-hond, of krabben-hond, genaamd, omdat hy zig vóórnaam" lyk met krabben en andere fchaalviffchen voedt. Ik heb niel dan eSi vel van dit dier van Guiane gezien, en ik ben niet in ftaat te bSïffen of het van eene byzondere foort zy, dan of men het tot die van den hond * van den vos, of van den chacal moet brengen. * XV Deel. G  5o DE NATUURLYKE HISTORIE XV. De Tayra of de Galera. Dit dier, waarvan de Hr. Brown ons de befchryving en de afbeelding ffe?eeven heeft, is van grootte als een klein konyn, en gelykt vry wel naar fen wezel of den huismarter; hy graaft zig een hol; hy heeft veel kragtm d -oorfte voeten, die zeer veel korter zyn dan de agterfte: zyn fmoel ïs luie wat fpits, en met knevels voorzien; het onderft kaakbeen is veel korter dan het bovenft; hy heeft zes fnytanden en twee hondstanden in vdtr kaakbeen, zonder de baktanden te rekenen; zyn tong is ruw, gelyk die van eene kat; zyn kop is lang; zyne oogen, die ook wat langagtig ZYn ftaan op een gelyken afftand van de ooren en van het einde van den fruiit; zyne ooren zyn plat, en vry gelyk aan die van den menfch; zyne voeten zyn fterk, en gemaakt om te graaven; de agtervoeten zyn langagtie • dpar zyn vyf Vingen aan elk der voeten; de ftaart is lang en regt, en neemt geftadig af in'dikte; het lighaam is langagtig, en gelykt veel naar dat van een groote rot; het is bedekt met bruine harren, waarvan fommigen vry Iangf m de andere veel korter zyn (*). Dit dier fchynt ons toe lene kleine foort van huismarter of van bunfing te zyn. De Hr. Linn/eüs heeft met eenige reden vermoed, dat het zwarte wezeltje van Brazilië wel de galera van den Hr. Brown zoude kunnen zyn; en inderdaad de beid- befchryvingen gelyken genoeg om dit te vermoeden (/). V oor net overige wordt die zwarte wezel van Brafilie ook in Guinee gevonden , alwaar dezelve tayra f», geheeten wordt; en ik vermoede, dat de naam\ galera, waarvan de Hr. Brown den oorfprong niet opgeeft, een verbafterd woord zv gefprooten uit tayra, dat de waare naam van dit dier is. XVI. De Surinaamsche philander. Dit dier is van het zelfde klimaat en van eene aangrenzende foort met die van de farigue, de marmofe, de cayopollin, en de phalanger. Sibille Mbrhn is de eerfte,. die 'er de afbeelding met eene korte aanwyzing van gegeeven heeft (n). Vervolgens heeft Seba voor het wyfje dezelfde af- CO The Hiftory of Jamaica, by Pat. Brown. hond. 1756. Chop. F. pag. #5. Tab.XLIX. figm'Muflela atra collo fubtus macula alba triloba, habitat in Brafilia... Holmens. Corfer Êrown' 485- Tal. KLIK. fig. l. Galera ftatura martu at mgra,p,hs r,. Jdiori'busau, ml* rotuld* villofa. Area ante oculos cnerafeens macuU fuh medto i' , !T,lfn ruiTiula Mamma pone umbilicum quatuor. Nota. De Hr. Brown zegt met w the d Z &&£*w£n ™£ tepels onder aan den buik heeft kunnen zien; maar hec kan zvni datdewee andere hem ontfnapt zyn; hy zegt ook, dat de galen in Gu.nee gevonS wordt en de zwarte wezel integendeel wordt inBraz.1 gevonden ; maar dat moet ons met den worat, lii ue iw* , dflffelvks, dat dieren van Brazilië, eerft naar Guinee en vervol^"naTr'ed i^S^So^ïeS dieren gaan, en zo ook omgekeerd; zo dat ik fan de gedagtengvln den Hr. LtiMtt» ben, en duik dat de galera van den Hr. Brown de- ^tó'SST!» B**-" idolen, Tayra. . Groffe belette. Dit dier zig ,an de boomen w?yvende, laat daar^ aan eene foort van oüeagug vocht, dat veel naar muskus riekt Barrerk, W Nat. de la France Equin. pag. 155 en 156. . ?«S Hoc ienusgl ris fylvejlris depitlum eft, qui catulos quorum vulgo qmnque vel fex *»a}*tm™tifur, in dorfo fecum portat; ex flaro ujc, colons, at fubucula ejus alba  AAN WYZINGEN VAN EENIGE DIEREN, enz. 5r bedding van Juffr. MeriaN, en voor het mannetje eene Ji „„u- met eene foort van befchryving gegeeven; A^2^ÏT^*g fchit erende oogen van een tang denker-bruin hair omVinS^LS^Ï bedekt met een zagt hair, of liever met eene foort van wof ^een4os of rood-geele kleur, he der op den rug; het voorhoofd, de ümk de buik ende voeten, zyn witagtig geel; de ooren zyn bloot, 'erTv ryfryf daark' lang hair, m de gedaante van knevels, op de bovenlip er!nl h* I ^ ?y"V^den zyn, gelyk als dié v?n deSS,' fpiten Een" de; op den Haart, die naakt, en van eene bleeke kleur U hLfrhT netje vlakken van eene donker'-roode kleur, die op den ftaaVt vf tr Tr met bemerkt wordt: de voeten gelyken naar deCdeS v n een a p Sn de voorften zyn de vier vingers en de duim bezet met korte en Somne Z gels, terwyl van de vyf vingeren der agterfte voeten de H,,L i P platten en Hompen nagel heeft, devier andere v^^zm J^^?^ Pe nagels gewapend. De jongen van deze dieren tebbln een *Snr gelyk aan dat van een fpeenvarkentje De mamml t n 5 Si ' vr? naar die van den marmofa SmTme ^ mcTZ^n dej™eder gelyken door Maria Sebilla Miru, geeven. devoetn Ta ln de ^mr> vertoond worden (.). Deze ^£t£^&*J^™ WeI zy hebben een zeer Jangen en grypenden ftaart, ge yk didei fa^ou?^* zaamis, draagt de moeder hen ^^^f^^Z „ . ... XVII. De Akoüchi. De akouchi is vry gemeen in Guiane en in de andere deelen van 7m,ï Amerika; hy verfchilt van den agouti, hier in, dat hy eer, W hlfr' terwyl de agouti dien met heeft; de akouchi is gemeenlyk kle£erdan agouti, en zyn hair is met ros, maar olvfk'eunV m vV a ? ■ verfchillen, die wy tuffen ^^ZSrTf&L „elTvtf^ ons echter voorkomen genoegzaam te zyn mü^^SS^Z zond:rlyke foorten vaft te ftellen. u«ucuenx.itune en ai> Zi* agfw in dit deel de hifiorie van den akouchi. XVIII. DE Tucan. r ernandes geeft den naam van tucan aan een viervoetiV dier van ivr Spanje., waarvan de grootte, de figuur, en de nlt£Zhk&eSn naar die van den mol, dan van éenig ^^SSlSb^i^ volvunt, qui Mos flatem in antra apportant Mat,i w, c™das fua P"> ™tum caudis in pag. 66. fig. Tab.LXVI. ra ^rtant. IvJar. Sibill. Mjsrmn. A/Ja Jjjrffc,», CO Seba. JV. ƒ. 4p. j<^. x\T. fig. 4. QpJ Cumculus minor, caudatus, olivaceus. Akouchi Rad»,^ w» »r <• ^er kundig PasrdefmitlcParys, in ,753,  5n h^t r%i-,„ wierdt de eerfte geboren op den^den a^j^d^LT^^» onderzogt en met een lam van inzeilden' oSrfc fchilde hy daarvan m de ooren, welken hy wat grooter hidr • i 'htr k fte gedeelte van den kop, die wat breedere! in den ïn 1 e"" die wat ruimer was: hy hadt daarenboven èen ftreêf « vï^2^5?^ van den nek tot aan het emde van den ftaart- a^ «r,«r « braauw-wit nair van den hals, van de borft, en denbuikT^mSR^' ruwe hair bezet ; daar was flegts een wek^d^^^F* ■ den rug en den buik , en nog was deze korte ,n enz. Zy waren zeer liefkozende, legende zie on- BvS.der g—die«"d— ètSSJXS. vrSr ah°nd 1'" eene [oolz van wagc-hond, een zeer fterk dier Het voedzel saissï r:s«s' afjaS€S alle de honden, welken men by haar bragt tot op het ooeenr& door haaren eerften medgezel heeft laaten dekken; fint'dief yVwiêrdv l ? dende tegen eiken anderen hond. Het was op den ZT'^^maart I^ltdrn Tr BÏnVSuidS?vee?beffi "T^ * >«^K*ffïï& ! od den SLn ■ J J herhaalde koppelingen; en zy heeft haare jongen geworpen IK moet er byvoegen dat zy aan twee ketens is vafteelead na een inval ,„„1 ken zy gedaan hadt in het gevolg van haar galant, die een'muur w oL™ fproDgen om op eene nabuurige plaats te komen, daar'een rkfigeteef wal II" hadt haare medeminnaares reeds halfom hals gèbragt, toen de b £r H ?Y kwam d,e haar met zwaare ftokflagen dwong haare prooi loTte laaten fi1 by naar haar verblyf bragt, alwaar hy de onvoorzigtigheTd hadt v n zvne kaftvS lt He\"MrOP Zy ,zig te§en hem verzettede, en hfm tweeden 31 dye gaf, die hem zes weeken lang het bed hebben doen houden door de «ri™ mfnydmgen welken men verplig: geweeft is in de wonden te aoen g ln myn antwoord op dezen brief bedankte ik den Hr. de Boissy en die nwSnn ^ aa™erkingen by, gefchikt om de twyfe ngen die-my nog overbleven, op te helderen. De Hr. Marquis deSponIin' deenvoigS jtssïssïS' h*dc de ™ ™ »y 3ï H 2  Co DE NATUURLYKE HISTORIE Namen, den 14 July 1773. Ik heb met veel opmerking de verftandige bedenkingen geleezen, welken gy aan denHr. Surikey de Boissy gemaakt hebt. Ik had dien Hr. verzogt, u, terwyl ik afwezig moeit zyn, eene gebeurtenis te fchryven, welke ik, niettegenftaande dezelve zig in den eerften opflag als waarfchynlyk vertoonde, niet dorft verwagten uit hoofde van het gevoelen, 't welk ik heb, en 't welk ik met de geheele wereld fteeds zal hebben, van de voortreftelykheid en waarde der doorwrogte Werken, waarmede gy ons wel hebt willen verlichten. Ondertuffchen, het zy deze uitkomft eene uitwerking is geweeft van het geval, of van die grilligheden der natuur, die , gelyk gy zegt, fomtyds vermaak fchept in de algemeene regels te verlaaten ; de zaak is onbetwiftbaar, gelyk gy zelf zult erkennen, zo gy geloof geeft aan 't geen ik de eer heb u te fchryven, waarmede ik my des te gerufter durf vleijen , omdat ik alles zou kunnen beveiligen met het getuigenis van ten minften twee honderd perfoonen, die de byzonderheden, welken ik de eer zal hebben u te melden , zo wel als ik, gezien hebben. Deze wolvin was ten hoogften niet meer dan drie dagen oud, toen ik haar kogt van een boer, die haar in't bofch opgenomen hadt, na de moeder gedood te hebben. Ik liet haar, geduurendeeenige dagen, melk zuigen, tot dat zy vleefch konde eeten. Ik gaf aan hun, die haar moeiten oppaffen, laft, van haar geftadig te liefkoozen enteplaagen, om daardoor uit te werken , dat zy ten minften met die lieden tam zoude worden. Dit hadt het bedoeld gevolg; zy wierdt zo gemeenzaam, dat ik met haar in de boflchen ter jagc konde gaan, tot op een myl van het huis, zonder gevaar te loopen van haar te verliezen. Zy is zelfs eenige reizen des nagts alleen weêrom gekomen, wanneer ik haar des daags niet had kunnen medekrygen. Ik was veel meer verzekerd van haar by my te houden wanneer ik een hond had, want zy heeft daar altyd veel werks van gemaakt, en die honden, die hunnen natuurlyken afkeer tegen de wolven overwonnen hadden, fpeelden met haar als of het dieren van dezelfde foort geweeft waren. Tot hiertoe hadt zy geen ftryd gehad dan tegen de katten en de hoenders, welken zy in den beginne doodde zonder hen te willen eeten, maar toen zy den ouderdom van een jaar bereikt hadt, ftrekte haare woeftheid zig allengs verder uit, en ik bemerkte dat zy het op de fchaapen en op de teeven toeleidde, vooral terwyl zy ritfig waren. Toen ontnam ik haar haare vryheid, en ik liet haar aan de ketting en gemuilband leiden, want het is haar dikwils gebeurt, datzy haaren geleider, die haar wederhieldt, geweldig aanviel; zy hadt ten minften een jaar bereikt, toen ik haar kennii liet maaken met den hond die haar gedekt heeft. Zy is in de ftad, in myn tuin, geketend, federt de laatfte dagen van de voorleden maand november. Meer dan drie honderd menfchen zyn haar in dezen tyd komen zien. Myn huis ftaat byna in het midden van de ftad, dus kan men niet onderftellen, dat zy een wolf by zig heeft kunnen krygen. Zodra zy ritfig wierdt, kreeg zy zo veel fmaak voor den hond, en de hond wederkeerig voor haar, dat de een zo wel als de ander afgryslyk huilden, wanneer zy niet by malkanderen waren. Zy is op den 2Rften maart voor de eerfte reis gedekt geworden, en vervolgens tweemaal daags omtrent twee weeken lang; zy bleeven telkens omtrent een kwartier uurs aan malkander vaft; geduurende welken tyd de wolvin vee! ïcheen te lyden en te fieenen, doch de hond geheel niet. Drie weeken daarna kon men duidelyk geuoeg bemerken dat zy droeg. Den 6'Jen juny wierp zy haare jongen, ten getale van vier, welken zy nog zoogt, fchoon zy nu reeds vyf weeken oud zyn, en zeer fcherpe en vry lange tanden hebben. Zy gelyken volmaakt naar jonge h ndtn, en hebben vry lange en hangende ooren; daar is'er een onder die geheel zwart is, mee eene witte borft, 't welk de kleur was van den hond. De anderen zullen, denk ïk, de kleur van de wolvin hebben; zy hebben allen veel ruwer hair dan de gemeene honden. Daar is maar eene teef onder, die met een zeer korten ftaart ter  VAN DE MUILEZELS. g 2 ^üS^n^f^^ enzy der draagt 'er zeer byzondere zorg voor IkZJf^c^ ?drdeD- De 'behouden, dewyl ik '«U^nin^^^^^ ïLt*?* ^ *"? ^ fier ]8 overgekomen, wien zy zo eeweldj in de dv?.!?' tLat ïan myn koeN zes weeken het bed van heeft moeten houden zonder J, e" he,eft' dat hV 'er ten; maar ik zou wel durven wedderi. datzv 'i S,.^ " £f kunnen verzeczal teelen, by denzelfden hond die wit is L\ It ™ ho?de> weder jongen Ik denk, myn Heer, door die verflaVaan'uwe f Z^ane vJakken °P d^ rug. be^ik hoop, dat gy ^^^S^^^^ yeel gewonnen in de Hiltorie Ir ^^^^^f^- Het iS kennen; de middelen daartoe zyn altyd1 moei13vk ™ /a?T tC lee-ren niet zelden zeer gevaarlyk. Het wa^Tgens dSLtfte'k f ï mei\zi«> myne wolvin en myn hond, van alle7Sc^J^n ^kuS' dat ik ren had afgefcheiden , ik vréésde voor v^dti^t^T^^/11 ^ vin haare vryheid liet. Ik had te vooren r^SlSJ- ' 20 lk der wo1" die, tot op "den ouderdom van een^ meefter volgde ten naaflen by gelvk een hond ™ ■ gfdaan hadt» en zy« dreef hy zo'veel overlaft, daS hem ter dooTmoeft 'f tWe^dVaar ^ wift derhalven, dat deze dieren fchonn L 3 ft v,?roordeelen- Ik den meerder ouderdom Lnt^atu^ deelen zullende voorkomen, die niet Wen Irnnnpn !f ™ ' n de na" ten, en te dier oorzaake myne wdvl fceds meTSnlTr V°Sr t£ fprui' dende, erken ik niet gevoeld tehebb^ hou" ne proefneeming inflSeg, want S^n XM ^lTdeüWeevoOTmym wierdt de natuurlyke gefa'rtheid van dl ïl,wel verreTan^1^1"8' derd, hadt insgelyks^en w^^^d^^^T^^ a/gezon! de geduurige kVade luimen der ZlJn ^^i^ST'i^ d°°' dat m de twee laatfte jaaren hunne wederzin zo gfo^w erdr * ? ' ?° anders zochten dan malkanderen te verilinden K! 7 datzyniet den Hr. de Spontin is alles op een v ïfSendê dJ Proefneei™g van hond was in den gewoonen ftaat hv hadt nde^yze toegegaan; de ge hoedanigheden', welken dit ondïr^ menfch verkrygt. De wolvin aan der anderen tZ l tf met den haare vroegfte jeugd af, gemeenzaam ^™g^£ïÏÏb& en Van door de gewoonte allen tegenzin tegen haar j ln ,nd ' dle hadt genegenheid voor hfm gekregen Zv SlTh Ver,oren» vangen toen de prikkel der 4tuufzig dfedt: vod» ^ h ^ We" ^ haarer ritfigheid twèemLl d^&^^^^g  6% DE NATUURLYKE HISTORIE oogenblik om deze ftrydige vereeniging te doen gelukken hier wel gevat; het was de eerfte bronstyd van de wolvin, zy was nog Hechts in het tweede jaar haars ouderdoms,. zy hadt derhalven haare natuurlyke wreedheid nog niet volkomen gekregen; alle deze omftandigheden, en miffchien eenige andere, welke men niet bemerkt heeft, hebben tot den goeden uitflag van de koppeling en voortbrenging medegewerkt. Men zou derhalven uit het gezegde fchynen te mogen opmaaken, dat het zekerfte middel om de dieren ongetrouw aan hun geflacht te doen zyn, is hen even als den menfch in eene groote maatfchappy te Hellen, en hen allengs te gewennen met die , voor welken zy buiten dat niet dan onverfchilligheid of afkeer zouden hebben. Hoe het zy, men weet thans, dank zy de zorgen van den Hr. Marquis de Spontin, en men zal het voortaan voor eene bewezen zaak houden , dat de hond, zelfs in onze klimaaten, met de wolvin kan voortteelen. Ik zou wel gewenfcht hebben dat, na zulk eene gelukkige proefneeming , dit eerfte gevolg gemelden Heer, bewogen hadt om ook de vereeniging van den wolf met de teef, en die der voffcn en honden te beproeven. Hy zal misfchien oordeelen dat ik al te veel vordere, en met de geeftvervoering van een onverzaadbaar Natuurbefchouwer fpreeke; ik ftem dit toe, en ik erken tevens, dat de ontdekking van een nieuw ftuk in de Natuur my altyd als verrukt (g). Doch laat ons tot onze muilezels wederkeeren. Het getal der mannetjes in die welken ik van den bok en het fchaap bekomen heb, ftaat tot dat der wyfjes, als 7 tot 2. In dat van den hond en de wolvin is dat getal als 3 tot 1, en in dat der diftelvinken en der kanarie-vogeltjes als 16 tot 3. Het fchynt derhalven genoegzaam zeker dat het getal der mannetjes, 't welk in de onvermengde foorten reeds grooter is, in de vermengde dat der wyfjes nog meer overtreft. Het mannetje heeft derhalven in de voortteeling meer invloed dan het wyfje, dewyl het zyne fexe aan een grooter getal jongen mededeelt, en dit getal der mannetjes grooter wordt naar maate de foorten nader aan malkanderen grenzen. Het moet even eens met de verfchiUende raffen zyn. Men zal, dezelven kruiffende, dat is te zeggen, de zulken neemende die verft van malkanderen verwyderd zyn, niet alleen fraaijer voortbrengzels, maar ook een grooter getal mannetjes bekomen. Ik heb (g) Een diergelyk ftuk wordt my gemeld door den Hr. Bourgelat, in een brief welken hy my gefchreeven heeft den isden april 1775, waarvan dit de zaakiyke inhoud is. „ Milord Graat v/.n Pembroke Ichryft my, dat hy federt eenige dao-en eene wolvin en „ een groote buihond heeft zien koppelen; dat de wolvin getemd, dat zy altyd in de ka„ mer van haar meefter, en fteeds onder zyne oogen was; zelfs 20, dat zy niet dan met „ hem uitgaat, en hem zo getrouw volgt als een hond. De Hr. Bourgelat voegt 'er by, ,, dat een koopman in dieren, tot vier herhaalde reizen voortbrengzels van de wolvin en den ,, hond hadt bekomen; hy beweert, dat de wolf niet anders is dan een wilde hond, en „ hierin komt hy overeen met den beroemden ontleedkundigen Hunter; hy denkt niet'dat „ het eveneens is met de voflen. Nog fchryft hy my, dat de teef van den Lord Clans„ brawill, van een wolf geteeld, door een patryshond gedekt zynde, jongen heeft gewor„ pen, die, volgens zyn koddebeijer of jagt.bewaarder, uitmuntend voor de fnaphaan zullen „ zyn."  VAN DE MUILEZELS. o3 dikwils gepoogd te giffen waarom in geenen Godsdienft, in geene Rezee ring het huwelyk tuffchen broeder en zufter ooit geveftigd fs? Zoudf de menfchen door eene zeer vroege ondervinding bemerkt hebben dTdTe vereeniging tuffchen broeder en zufter minder vruchtbaar is/dan de ande' re vereenigmgen? of dat zy minder mannetjes, of zwakker en gebrekki ger kinderen uitleverde? Dit is ten minften zeker, dat het onf4klerde van het ftuk waar is, want men weet, door duizendmaal herhaal proef ( n plaats van dezelven te vereenigen) te kruiffen, de foort veredelt, en dat ken kat dadve * ^ ^hoonheid Jaaren en zelfs volmaa Laat ons nu deze facla, deze uitkomften van proefneemineen en de7e aanduidingen by andere wel beveiligde ftukken voegen, bSnenSe met die welken de Ouden ons hebben nagelaaten. AristoteW zegt ftelhf dac gitmus genaamd. Hy zegt msgelyk, dat de muilezelin ligtelyk bevrucht wordt maar dat zy zelden haare vrucht tot volkomenheid kan breng JnS mer clan net eerlte, eri beiden vallen met voor dan in heete landen De Hr. de Bory, lid van de koninglyke Academie der Wetenfchappen en voormaals Gouverneur van de eilanden van Amerika, heeft de foedheld gehad van my een verfch voorval ten dezen opzichte mede te d?e en'n een brief van 7, may i77o, in deze bewoording. ledS ITTSk eefbS* F*?' ',dat de o'Alembert in het laatft voordar Jn» m7-i ' rm • aan de Academie voorlas, waarin men hem meldde van her .n.nHeZcelmneen j°Dgen muilezel hadt voortgebragt in eene woning üarhpM land(Sc- Domingo; ik kreeg laft om daar over te fchryven en d! rzehndenVv £ ond<^°<*en5, en ik heb de eer van u he/gefdigfenrift een MloofwaardS mandTT °- °mvanSen heb... De perfoon die my fchryft is menrri!ftfSe^ muilezels en hengften gedektl Y mu'l^ehnnen heeft gezien door re^Tlf-^ iS TS gerechtelyke acte door verfcheiden getuigen getekend en m alle order gscontrolleerd en gelegalifeerd. Het bevat in hoofdzaakelyken inhoud, datden 14. may 1760, daf terwyl de Hr deNort Ridder van Saint-Louis, en oud Major'vin het koninglyk legioÏÏ vanSt Domingo, zig op zyn plantery la Petite Anfe bevondt, men eene muil ttH ïY-tSm b;a§t,' die men zeide dat ziek was. Zy hadt een zéér KW ^ en,dT kwam haar een darm «« het teelded De Hr DE Nort, denkende dat zy gezwollen of opgeblazen was, zondt om eene foort van paardenmeefter, die een neger was, en die by de zieke dieren Ve woonlyk gehaa d wierdt; deze neger in 't'afwezen vin den HrDE Nort by" om wien", ^T^ï ' hadt haar met Sewe,d onder den "et ge^en7, om haar een drank te doen inneemen; waarop zy, onmiddelyk na denhal, O) Akistot. Hift. Anim. Lib. VI. Cap. 24.  64 DE NATUURLYKE HISTORIE verlofte van een welgemaakten jongen muilezel, die lang en zeer zwart hair hadt; dat jong leefde maar één uur, maar even als de moeder door derzelver gedwongen val gekwetft zynde, waren zy beiden geftorven, het jong eerft, en onmiddelyk na de geboorte, en de moeder tien uuren daarna. Vervolgens hadt men het jong laaten ontvellen, en men hadt het vel aan Doétor Mathy gezonden , die het zelve, (zegt de Hr. de Nort) , in het kabinet van de Koninglyke Maatfchappy van Londen geplaatft heeft. Andere ooggetuigen, en byzonderlyk de Hr. Cazavant, Chirurgyn, voegen 'er by, dat de jonge muilezel voldraagen fcheen te zyn, en wel gemaakt was, dat hy in de vertooning van zyn hair, in het maakzel van zyn kop en zyne ooren, meer van den ezel fcheen te hebben dan de gewoone muilezels; dat de mammen van de muilezelin gezwollen en met melk gevuld waren ; dat, toen men de voeten van het jong bemerkte, uit het teeldeel te voorfchyn komende, de onkundige neger het zelve zo ruwelykhadt aangevat en zo geweldig getrokken, dat hy eene omkeering van de lyfmoeder en fcheuringen hadt veroorzaakt, die de moeder en het jong den dood gedaan hadden. Deze Hukken, die my toefchynen wel beveiligd te zyn, toonenons, dat in de heete klimaaten, de muilezelin niet alleen kan ontvangen, maar ook haare vrucht tot volkomenheid brengen en voldraagen. Men heeft my uit Spanje en Italië gefchreven, dat men daar verfcheiden voorbeelden van hadt, maar geen der berichten, die my overgezonden zyn, is zo wel beveiligd als het geen ik zo even gemeld heb. Alleenlyk ftaat ons nog te weeten , of deze muilezelin van St. Domingo door een ezel bevrucht was, en niet door een muilezel: de gelykheid, welke het jong naar het eerfte, meer dan naar het tweede dezer dieren hadt, fchynt dit aan te wyzenj; de driftige geaarthcid van den ezel in de koppeling, maakt hem weinig kiefch omtrent de keuze der wyfjes, en voert hem_aan, om byna met dezelfde gretigheid de ezelin, de merrie en de muilezelin te zoeken. Het is derhalven zeker, dat de muilezel kan bevrugten , en dat de muilezelin kan werpen; zy hebben even als de andere dieren, alle de gepafte werktuigen en deelen, en zy hebben het vocht dat tot de voortteeling noodig is; alleenlyk zyn deze dieren van eene gemengde foort minder vruchtbaar, en altyd agterlyker en traager dan die van de zuivere foort. Ook hebben zy nooit in de koude klimaaten voortgeteelden het gebeurt, maar zelden, dat 'er in de warme, en noch zeldzaamer in de gemaatigde iets van voorkomt; uit die hoofde kan hunne onvruchtbaarheid, zonder volftrektelyk plaats te hebben, evenwel alswezendlyk befchouwd worden, dewyl de voortbrenging zo zeldzaam is, dat men 'er naauwlyks een zeker getal voorbeelden van kan bybrengen. Maar voor eerft heeft men, ten onrechte verzekerd, dat de muilezels en de muilezelinnen, volftrektelyk niet voortteelen konden; en vervolgens heeft men nog onbedachter vaftgefteld, dat alle andere dieren van gemengde foorten, even als de muilezels, buiten ftaat waren jongen voort te brengen; de Hukken, welken wy vroeger hebben bygebragt wegens de meftifen door den bok en het fchaap geteeld ,  VAN DE MUILEZELS. 05 teeld, wegens die van den hond en de wolvin, en byzonderlyk de mefti fen van de kanarie-vogelen en andere vogelen, bewyzen ons. dat deze meftifen niet onvruchtbaar, en dat fommigen zelfs zeer vruchtbaar zvn tennaaftenby gelyk hunne vader en moeder. ' Een groot gebrek, of, om beter te zeggen, eene zeer gemeene verkeerdheid m de orde der menfcnlyke kundigheden, is, dat een- kleine dwaahng, die fomtyds maar één byzonder voorwerp betreft, ja aïleenlvk in een kwalyk toegepaften naam beftaat, en die dus niet dan haare eigene kleine plaats moeft beflaan , ter tyd toe dat men haar vernietigde zig verfpreidt over den geheelen keten der dingen, die daar betrekking toe kunnen hebben, en daardoor eene dwaaling in de waarneemingen zelve eene zeer groote dwaahng, wordt, die een algemeen vooroordeel maakt dat moeijelyker te ontwortelen is dan het byzonder begrip, dat 'er ten grond flage van verftrekt. Een woord, een naam, die, gelyk het woord muil'ezel, in zyn eerfte gebruik niet anders heeft kunnen vertoonen, en nog heden niet anders moeft vertoonen, dan het byzonder denkbeeld van het dier dat van den ezel en de merrie voortkomt, is verkeerdlyk toegepaft op het dier van den hengft by de ezelin geteeld, en nog verkeerdlyker in het vervolg gebezigd om alle de viervoetige dieren en alle de vogelen van gemengde foorten uit te drukken. En dewyl dit woord muilezel in zvne eerfte betekenis het denkbeeld infloot van de gewoone onvruchtbaarheid van het dier, van den ezel en de merrie voortgekomen, heeft men zonder ' eenig ander onderzoek, dat zelfde denkbeeld van onvruchtbaarheid overgebragt op alle de wezens, waaraan men denzelfden naam van muilezel gegeeven heeft; ik zeg, op alle de wezens, want, behalven de viervoetige dieren, de vogelen, de viffchen, heeft men ook muilezelsin de planten gemaakt, aan welken men , zonder eenige twyfehng, even als aan alle de andere muilezels, het algemeen gebrek van de onvruchtbaarheid heeft toegefchreeven, terwyl, inderdaad, niet één van deze vermengde wezens of meftifen völftrekt onvruchtbaar is, en onder allen de eigenlyk gezegde muilezel, dat is te zeggen het dier voor het welk deze naam oorfpronkelyk gefchikt is, en dat denzelven alleen voeren moet, ook het eenigfte iJ xvaarvan de onvruchtbaarheid, zonder volftrektlyk plaats te hebben we zendlyk genoeg is om het als minder vruchtbaar dan cenig ander dier te" befchouwen, dat is te zeggen, als onvruchtbaar in de gewoone orde der Natuur in vergelyking van dieren van eene zuivere foort, en zelfs van de andere dieren van vermengde foorten. Alle de muilezels, zegt het vooroordeel, zyn gebrekkige, verbafterde onnatuurlyke, dieren, die niet kunnen voortteelen: niet één dier fchoon van twee foorten voortkomende, is völftrekt onvruchtbaar, zeggen de ondervinding en reden; allen kunnen zy voortteelen, en het verfchil is flegts van het meer of minder. Men moet alleenlyk aanmerken dat 'er in de zuivere foorten even als in de vermengde, groot verfchil van vruchtbaarheid plaats heeft. In de eerfte vermenigvuldigen fommigen, gelvk de viffdien, de mfekten, enz. jaarlyks by honderden, ja by duizenden; an-  66 DE NATUURLYKE HISTORIE dere foorten, gelyk de vogels en de kleine virvoetige dieren, brengen zig by twintigen of by douzynen hervoort; anderen, eindelyk, gelyk de menfch, en alle de groote dieren, teelen flegts by enkelden. Het getal in de voortteeling is dan, om zo te fpreeken, in de omgekeerde reden van de grootte der dieren. Het paard en de ezel brengen flegts één jong in 't jaar voort, en in denzelfden tyd werpen de muizen, de veldmuizen, de Indiaanfche varkentjes, dertig of veertig. De vruchtbaarheid dier kleine dieren is dus dertig- of veertig-maal grooter, en, zo wy een fchaal maaken van de verfchiUende trappen van vruchtbaarheid, zullende kleine dieren, welken wy genoemd hebben, aan de hooglle punten zyn, terwyl het paard en de ezel zig aan het tegenoverftaande einde, naamlyk dat der minfte vruchtbaarheid, bevinden zullen, want het is byna de olyfant alleen, die nog minder vruchtbaar is. In de gemengde foorten, dat is te zeggen, in die der dieren, die, zo als de muilezels, van twee verfchiUende foorten voortkomen, zyn 'er, even als in de zuivere foorten, verfchiUende trappen van vruchtbaarheid, of liever van onvruchtbaarheid; want de dieren, die van twee foorten voortkomen, iets van de beide natuuren hebbende, zyn, in't algemeen, minder vruchtbaar, omdat zy mindere overeenkomften onder malkander hebben dan 'er in de zuivere foorten zyn, en deze onvruchtbaarheid is des te grooter, naar dat de natuurlyke vruchtbaarheid der ouderen minder is; wanneer derhalven de twee foorten van het paard en den ezel, die van zelve reeds weinig vruchtbaar zyn, zig vermengen, zo kan de oorfpronkelyke onvruchtbaarheid van elk derzelver in het meilis dier, wel verre van te verminderen, niet anders dan vermeerderen; de muilezel zal niet flegts minder vruchtbaar zyn dan zyn vader enzyne moeder, maar milfchien zelfs de onvruchtbaarlle van alle meftifche dieren, om dat alle de andere vermengde foorten, daar men vrucht van heeft kunnen bekomen, gelyk als die van den bok en van het fchaap, van den hond en de wolvin, van den diftelvink en de kanarie-vogel, enz. veel vruchtbaarer zyn dan de foorten van den ezel en het paard. Het is tot deze byzondere en oorfpronkelyke oorzaak, dat men de onvruchtbaarheid der muilezels en der bardeaux moet betrekken. Dit laatfte dier is zelfs onvruchtbaarer dan het eerfte, door eene tweede, nog byzondere oorzaak. De muilezel, voortkomende van den ezel en de merrie, heeft van zyn vader de hitte van gellel, en, by ge volg de voortteelende kragt, in eene zeer hooge maate, terwyl de bardeau van het paard en de ezelin voortkomende, even als zyn vader minder vermogende is in de koppeling, en dus minder gefchikt om voort te teelen. Daarenboven is de merrie, minder driftig dan de ezelin, ook even daarom vruchtbaarer, naardien zy gemaklyker ontvangt en beter behoudt dan deze. Dus loopt alles zamen om den muilezel minder onvruchtbaar te maaken dan den bardeau, want de driftigheid van geftel in het mannetje,, die zo noodig is voor de goede voortteeling, en inzonderheid voor de talryke vermenigvuldiging, is integendeel nadeelig in het wyfje, en belet het bykans altyd het zaadvocht te behouden, en bevrucht te worden..  V A N D E M U 1 L E Z E L S. g Dit fdcltïm is algemeen wa?r, 't zv in rV din,-™ \ ■ > lyke foort; de koek vrouwen 'teelen w 1 voon rnet K^011^ ncn, en brengen een groot getal kinderen tè? werS ^52^,22; zeidzaam, dac eene vrouw kinderen kryge zo zv al \* ^ v & n het vermaak der byligging. De werking <£ de grond £ F* g ]S V,°°r is, wordt dan een blolm tonder ™-omgekeerd , he als m den vygeboom, welks zeef koud is, een nuchtf 8^?^^ brengt zonder bloem want het uitwerkzel der v,rl™ ging i des^e zX" rer, naar maate het door de v erliefde ftuiptrekkinacn van hl, r • der m verwarring wordt gebragt: die riuioSngTvan ve^fö SS" luft zyn zo fterk in fommige wyfjes, gelyk by vooi^eoV, dTc^fn t tevens zo nadeehg voor de voortteeling, dat men vcrpii'st is haar konH water over het kruis te gieten, of zelfs haar ruwelyk te fJaan nm Z zelve te doen bedaaren, zonder dit onaangenaam h.ïfm£L f , de" geene moeders worden, of zouden herSSL nlSn' Zy wanneer de groote hitte van tê^S ^SirfeSo bekoeld , flegts voor een gedeelte meer overig ware Men L r J eftyd phgt.g van dezelfde middelen te bedienende me^^en onÏ! delfde ïh^ «og driftiger f„ vangen; het geen gy derhalven ^ns ^^^T^0^ fige wyfjes zegt, is niet algemeen, en hdt SeJiSndiri^T 6 antwoorde, dat het voorbeeld der tlJaT^!lltZ?°d.efJngen- - Ik uitzondering op den regel te maaken , daar c?r SSUvSfiü? **" zyn ; want hoe groot en fterk men de'i«wenl%e%SS^ Z ïïï? tuigen van de teef moge onderftellen 7v h*»hh*n ,,^ULKK]ngen der werkom\e bedaaren, gcdLendden Sige? "yd'le na^S^^"^^ de groote zaak, of het uitwerpen van den reu wt£i^ ^rengen van aftocht, welke geen plaats kan hebben zotïïï £ ^ to'£ °P deszelfs der deelen aanhoudt; liet ™T^S£tdSt? dl g ? PrJ^^g driftiglte fchynt te zyn, W«fto^S l£^dSSiSC dc lyke hefdefchreeuwen, die de dringei^fte behoefte 5?^'door erbarmemaar het «hier, even alsjby den hond, dooreenebvSndere EP** het manrietje dat dit zo driftig wyfje hvna nooftm%ï^^9^ vermaak, Ichoon zeer evend °- in di>VnnnPim, ^ unuangen. liaar even groote fmart vergezeld. öH"t hoofd ÖSsJSfeS 2? 6ene bvkans ter is bezet met ftckels, dikker en fcb^oJlT^ ^ ™ den ka' gelyk men weet, zo ruw is, da: zv 1 ?v 1 f 1 va" ^V011-' die, inbrengen van die roedeYan derhafvef L^" ^ ^^.^^ï hcc bet wylje, 't welk dit te kennen ^ W voor poogingi „ * wig  68 DE NATUURLYKE HISTORIE den, genoodzaakt, haar met zyne tanden in den nek te vatten, en haar dus met geweld te dwingen, om dat zelfde wyfje, dat hem uit verliefdheid heeft komen opzoeken, by zig te houden om haar te bevruchten. Onder de huislyke dieren, die wel gevoed en opgepaft worden, is de vermeerdering grooter dan onder de wilde dieren; men ziet het in het voorbeeld der katten en honden , die in onze huizen verfcheiden maaien 's jaars voortbrengen, terwyl de wilde katten en honden, aan de Natuur alleen overgelaaten, flegts eens in 't jaar teelen. Nog fterker ziet men dit in 't voorbeeld der vogelen, die in de huizen gehouden en wél verzorgd worden. Is 'er onder eenige foort van vogelen eene vruchtbaarheid, die te vergelyken is by die van eene welgevoede hen, die door een goeden haan geregeld betreeden wordt? en zo men het menfchlyk geflacht befchouwt, welk een verfchil is 'er niet tuffchen de gebrekkige voortteeling der Wilden en de oneindige bevolking van befchaafde en wel beftierde Natiën? maar wy fpreeken hier alleenlyk van de natuurlyke vruchtbaarheid, die de dieren in hunnen ftaat van volle vryheid eigen is; men zal met een opflag des oogs de betrekkingen, welke die vruchtbaarheid van het eene vrye dier tot het ander heeft, zien in de volgende tafel, waaruit men eenige nuttige gevolgen voor de Natuurlyke Hiftorie zal kunnen trekken. TAFEL van de betrekkingen, welken de dieren in hunne vruchtbaarheid tot malkanderen hebben. NAAMEN I OUDERDOM TYD GETAL OUDERDOM I waarop de mannetjes waarop de mannetjes opder j kunnen bevruchten, en van der Jongen, welken houden te bevruchten, I de wyfjes werpen. de wyfjes t'eener en de wytjes te werDIEREN, I DRAGT. dragt werpen. pen. |< • —» f —> I Mannetjes. ■ Wyfjes- Mannetjes. ■ Wyfjes. De Olyfant. - op de 30 op de 30 2 jaaren. - 1 jong in 3 of 4 jaar. leeft2eeujaar. - jaar. - wen. De Rinoceros. - op 15 of 20 op 15 of 20 1 jong. - - leeft 70 of jaar. - jaar. - 80 jaar. Het Rivierpaard. - - - I jong. De Morfe 9 maanden. - 1 jong. De Kameel. - opde4j'aar. opde4j"aar. omtrent 1 jaar. 1 jong. - - leeft 40 of 50 jaar. De Dromedaris. opde4jaar. opde4j"aar. omtrent ijaar. 1 jong. - - leeft 40 of 50 jaar. Het Paard. - op2§jaar.* opdesjaar. n maanden. - i5ibmtyds2. - opde25of op de 18 of 30 jaar. - 20 jaar. De Zebra. - - opde2jaar. opde2jaar. 11 maanden. - i, zelden a. - op de 25 of op de 18 of 30 jaar. - 20 jaar. De Ezel. - - opde2jaar. opde2jaar. 11 maanden, en 1, zelden 2. - op de 25 of op de 25 of meer. - 30 jaar. - 33 jaar. * Op twee en een half jaar teelt het paard niet dan zwakke volens; het moet vier, en zelfs zes j'aar oud zyn, om fchoone paarden voort te brengen.  VAN DE MUILEZELS. 69 k»eVsr^ennen " ^Jongen, welkea T»*»Ï5£3S* DIEREN. de w>tjes werpen. de wyfjes t'eener en de wyfjes te wer- ^ jjkaIjI. dingt werpen. pen. Mannetjes. ; Wyfjes. ' —— J Mannetjes. ; Wyfjes. De Buffel. - - otnte3jaar. ropde3jaïï, 9 maanden. . i jong. I "Tit 15 of " HetRnnddier. - opde2jaa, opjejS 9 maanden. - i,zelde„A. - 3^». opdeojM. HetHert. - - op de 18 op de 18 8 maanden, en i, zelden 2. - leeft ,0 of re"' maanden. maanden, langer. „V?. 3 Het Rendier. - opdeajaa- opde2jaa- 3 maanden. - 1 jong. . . felftTö jaar. De Lama. . - o£de 3jaa- p|5e3ja. a. . op de ia oP de ,a De Menfch. - op de 14 op de 12 9 maanden. . 1, fomtvds 2 ' ' ^ jaaren. - jaaren. Degrooic Aapcn. opde3janr. opde3jaar 1 fomtvH» . De Moufflon. - opje ,8 0p , jaar. 5 maande, - r/CK^ kan in 0pde8jaa, 0p de ro of de beete landen Xi jasr. DeSaïga. - - op r jaar. op x jaar. 5 maanden. . ^SL^ De Rheebok. - opiS maan- op2 jaaren. 5 lnsanden. . r> s> ^ De Gems. - op 1 jaar. op 1 jaar. 5 maande, - i, 2) zelden 3. . Jetft', zegt * men , 20 DeGeitendeBok. op 1 jaar. op de 7 5 nmnden. . , zeM orfderiaar „„*,• maanden. ,,?,,7r ,3' opae7jaai. opde7jaar. Het Schaap en de op 1 jaar. op 1 jaar. * maanden - r rnL'T'" 1"" ^ -ia- Ram. J 3 maanden. i.fomtyds Aiksn in opde8jaar. op de 10 of necte Janden twee- i2 jjar. DePhoka r u -j '"aal 's jaars teelen. ' _ ' verfcheiden 2 of 3 jongen. . leeft 20 of n„ t> 1 . maanden. • „- ;„nr De Beer. - - I op a jaar. op 2 jaar. verfcheiden 1, 2, 3, 4, ennooit * rje Das maanden. - meer dan 5. De Leeuw. - óp 2" jaar." op 2'jaar.' '. ." ." \ \ °ff'4J'onSe!\ . , , J " 3ot4,eensin'tjaar. leeft 20 of De Luipaards ep op 2 jaar. op 2 jaar. . . . c . . a5 jaar- de ïyger. " - .- 4ot5, eens m't jaar. DeWo.f. - - op 2 jaar. op 2 jaar. ^dagen, of .i,t0t 9, eens in , oP ,5 of 20 op ï5 of 20 De Hond in den op 9 of 10 op p of 10 65 dagen. - , 'V c „r<" " jaaV *■ ' iaar' ftaat derNatuur. maanden. maanden. ë 3,4,5» of 6 jongen. opdei5jaa- opdei5jaa. De Ifatis. - - . <„ ,i.„„ _ . ren» - - ren. De Vos. . - op 1 jaar. op r jaar. ^ ^^T*. l op roof 12 0pIooflJ den winter , . P 10 or 12 _ . ,, , werpt in april. * Jaar- De Jakhals. f f f DeKatiiidenftaat vóór 1 jaar. vóór 1 jaar. «6dagen. * - a c nfrt j • derNatuur. 5 ë 4,5>ot<5. . . opdepjaa- op de 9 jaa- De Huismarter. opijaar,ten opijaar.ten gelvk de katten' , . »„ < ren"o 2 " ren- hoogde, hóogflen. ™t£Ti. 3' «'eo tf\ " " £-8 of 10 op 8 of 10 n fru , „ opde56ftedag. JMren- ' Jaaren' De Bofchmarter. tenhoogften tenhoogftcn hetzelfde. - 3,4,en6 . „„ a nf ¥„ 1 jaar. - 1 jaar. . j'4,™°' - op 8 ot 10 op 8 of 10 IDeBunfing. - op 1 jaar. op 1 jaar. hetzelfde. .3,4,en * ™L *aaPra\ ■)M'™5' - - teelt zyn werpt haar geheele lee- geheele leeDe Wezel. . hetiftejaar. hetiftejaar - . ,„, ven- " " wnDe Hermelyn. - het zelfde, het zelfde - - 3,4» en 5. . . het zelfde, het zelfde. ■— * * ' het zelfde, het zelfde 1 s " ~  7o DE NATUURLYKE HISTORIE NAAMEN ouderdom I t yD I "c i. '1' a 'l j ou>: k1j0m WMfbp de manusjes AMarop de mannetjes op- der kunnen bevruchten, en van der Jongen , welken | houden te bevruchten de wyfjes werpen. de wyfjes tVeuer I en de wyfjes te wer- ' DIEREN. IDRAGT. ! dragt werpen. pi". f" ' * " r~"« j Je- —, Mannetjes. ; Wyfjes. | | | Mannetjes. ; Wyfjes. De Eekhoorn. - op I jaar. op i jaar. wordt ritfig in 3 ol 4 jongen, - teelt zyn I werpt'Wal raaart,enwerpt geheele lee- geheel* lee- in may. . yen. - ven. De Polatouche. - - 42 dagen. - 3 of 4. ' De Eegel. - - op 1 jaar. op 1 jaar. 40 dagen. - 3,4,6115. De Relmuizen. - ifte jaar. lUe jaar. - - - - - 3, 4, en 5. - leeft 6 jaar. De Ondatra. - - - - 4,5, or 6. i De üesman. - - - - - .-..4,5, 0fó. De Sarigues» ----4,5,6,6117. DePhilanders. ------ 4, 5, en 6. De Varkens. - 9.ma?ndcn 9 maanden 4 maanden. - 10,12,15, nooit meer op de 15 0p de 1* 011 jaar. - olijaar. - dan 20, teelen twee- jaar. '- jaar. maal 's jaars. ; De Tatous. - 4 jongen, cn werpen verfcheiden maal in 't jaar. De Haazen. - m'tlitejaar. m'tiftejaar. 30 of 31 dagen. 2, 3, en 4, werpen leeven 7 of Verfcheiden maal in 8 jaar. 't jaar. De Konynen. - op 5 of 6 op 5 of 6 aoof 31 dagen. 4, 5, tot 8 , en wer. leeven 8 of maanden. maanden. vcu verfcheiden Q jaaren. maal in 't jaar. De Fret. - - op het ifte op het ifte 40 dagen. - 5,6tot9, en brengt K6\t zyn jaar. - jaar. - jn huislyken ftaat „ehcelelee- tweemaal 's jaais ven, voort. De Rotten. - het zelfde, het zelfde. 5 of ó weeken. 5 of 6, en teelen ver- |iet zelfde. lcheiden maaien 's jaars. De Veldmuizen, het zelfde, het zelfde. 1 maand of 5 goi'io, enteelen ver- reelen hun weeken. - - lcheiden maaien geheele Ic-es jaars. - - yen voort. De Muizen. - het zelfde, het zelfde. 1 maand of 5 5 of 6, en teelen ver- het zelfde. weeken. - - lcheiden maaien 's jaars. De groote Veld- het zelfde, het zelfde. ----- van 12 tot 19, en wer- het zelfde. muis. pen driemaal's jaars. Het Indiaanfch op de 5 of 6 opdesófo" 3 weeken. - brengt 8 masl's jaars leeft 6 of 7 Varken. weeken. - weeken, - voort; deifte dragt jaar, teelt is van 4 of 5, de 2de zyn'geheele van 5 ol 6, en de leevendoor, andere dragtcn zyn het welk 5 van 7 tot 11 jongen, of 6 jaar I ' \ , duurt. Zie daar de orde waarin de Natuur ons de verschillende trappen der vruchtbaarheid onder de viervoetige dieren vertoont; men ziet, dat deze vruchtbaarheid des te geringer is, naarmaate de dieren kleiner zyn. In het algemeen heeft deze omgekeerde reden van vruchtbaarheid, ten opzichte van de grootte, plaats in alle de andere voortbrengzelen der leevendenatuur; de kleine vogels brengen in grooteren getale voort dan de groote; het is eveneens met de viffchen, en miffchien ook met de infecten; maar hier de viervoetige dieren alken in aanmerking neemende,  V AN DE MUILEZELS. 7r ziet men, dat in de gegeeven tafel, het varken alleen eene duidelvke uitzondering in deze foort vanl regel maakt; want, volgens deszelfs grootte, moeft het ag onder cue dieren bevinden die maar twee of drie ënÉ\ mM dieren? wthre^' en ^-ulTcben is het zo vruchtbaar Deze tafel bevat alles wat wy wegens de vruchtbaarheid der dieren in de zuivere foorten weeten maar de vruchtbaarheid der dieren in de gemengde foorten vordert byzondere aanmerkingen. Die vruchtbaarheid is, gelyk ik gezegd heb, fteeds minder dan in de zuivere foorten. Men zal 'er duidelvk de reden van Z1en door eene eenvoudige onderftelling. Men neeme, by voorbeeld alle de mannetjes in de foort van het paard, en alle de wyfjes in dil^n den ezel, of wel, alle de mannetjes in de foort van den ezel, en alle de wyfjes in die van het paard, weg dan zullen 'er geene dan vermengde dieren, welken wy mm leze Is m bardeaux genoemd hebben, in deze foorten geboren worden, en zy zullen in minderen getale dan de oaarden of de ezels geboren worden, om dat'er minder overeenkomften, S bedekkingen van natuur zyn tuiTchen het paard en de ezelin, ófTn ezel en de merrie, dan tuiTchen den ezel en de ezelin, en het paard en de merrie In den grond zyn het de meerdere of mindere overee^nkomften o™nS Sve " eenkomften, die de foort maaken of fcheiden; en naardien die van den ezel van alle tyden af van die van het paard is afgefchSleweeT^zoTs het klaar, dat men door deze twee foorten, 't zy door de mfnnïnes^f de wyfjes te vermengen, het getal der overeenkomften, die de foort uithaken, vermindert De mannetjes zullen derhalven moeijelyker bevruS, de wyfjes moeijelyker voortbrengen, en de vermenigvuldiging Li d g lang zaamer toegaan, door een gevolg en uitwerkzel hunner verlengingja die zelfde vermengde foorten zouden geheel niet voortbrengen zo haare met-overeenkomften nog wat menigvuldiger, of haare ftryEder zaam zyn in den ltaat der Natuur, want het is niet dan by gebrek van zvn natuurlyk wyfje dat een mannetje, onder welk foort van^Len ook, een wyfje zal gebruiken dat minder yoor hem gefchikt is, en voor het welk hy ook minder gefchikt zal zyn, dan hy voor zyn natuurlyk wyfje, enTvn natuurlyk wyfje voor hem is; en wanneer zelfs deze dieren van verfchilknde foorten malkandercn zonder tegenzin naderen, ja zig in hunnen bronstyd met eenige drift te zamen voegen, zal hun voortbrengzel™^ zo zeker noch zo gemeen zyn als dat van de zuivere foort, waarin een veel grooter getal dier zelfde overeenkomften en betrekkingen de natuurde drift bepaalt, en de gewaarwordingen van derzelver volfoenin/aiKn^ mer maakt. Dit voortbrengzel nu, zal des te minder dikwil, plfat Êbben te de gemengde foort , naarmaate de vruchtbaarheid in de twefooTten die men vermengt, minder is, en het verder voortbrengzel dezer haïflaetige dieren uit de vermengde foor ten voortgefproten, zal nog veeIzd zaamer zyn dan het eerfte, omdathet vermengde dier, de on-o4reenUmft der natuur, dm tuiTchen zyne verfchiUende ouders p aats heeft, om ^ i  "2 DE NATUURLYKE HISTORIE fpreeken, ervende, en zelf tot geene foort behoorende, geene volkomene overeenkomft met eenige foort heeft, By voorbeeld; ik houde my verze.kerd, dat de mannetjes-bardeau vruchtloos zyn wyfjes-barueau dekken zoude, en dat uit die koppeling niets ter wereld voortkomen zoude; vooreerft om de algemeene reden, welke ik gegeeven heb ; vervolgens om de byzondere reden van de weinige vruchtbaarheid in de twee foorten, waarvan dit dier voortkomt, en eindelyk om de nog byzonderer reden ontleend uit de oorzaaken, welke de ezelin dikwils beletten door haar eigen mannetje bevrucht te worden, en die derhalven zo veel te meer beletten moeten dat dit gevolg by de koppeling met het mannetje van eene andere foort plaats hebbe: ik geloof derhalven niet dat die kleine muilezels, van het paard en de ezelin voortkomende, onder malkanderen voortteelen kunnen, noch dat zy ooit een geflacht gemaakt hebben, om dat zy my toefchynen alle de on-overëenkomftigheden in zig te hebben, die de vruchtbaarheid beletten, en de onvruchtbaarheid veroorzaaken moeten. Maar ik zal niet even Heilig bepaalen over de onvruchtbaarheid der koppeling van den muilezel met de muilezelin, omdat van de drie oorzaaken der onvruchtbaarheid, welken wy zo aanftonds hebben opgegeeven, de laatfte hier haare volle uitwerking niet heeft, want dewyl de merrie ligter ontvangt dan de ezelin, en de ezel driftiger en heeter is dan het paard, zo is hun betrekkelyk vermogen van vruchtbaarheid grooter, en hun voortbrengzel minder zeldzaam dan dat van het paard met de ezelin; by gevolg zal de muilezel minder onvruchtbaar zyn dan de bardeau; evenwel twyfel ik fterk of de muilezel ooit met de muilezelin hebbe voortgeteeld, en ik vermoede, zelfs uit de voorbeelden der muilezelinnen, die geworpen hebben, dat zy haare bevruchting eerder aan den ezel dan aan den muilezel verfchuldigd waren; want men moet den muilezel niet befchouwen als het natuurlyk mannetje van de muilezelin, fchoon beiden denzelfden naam voeren, of liever, niet dan van het manlyke tot het vrouwelyke verfchillen. Om my te beter te doen begrypen, zo laat ons voor een oogenblik eene orde van bloedverwantfchap in de foorten vaftftellen, gelyk wy eene in de bloedverwantfchap der familien aanneemen. Het paard en de merrie zullen broeder en zuster van de foort zyn, en ouders in den eerften graad. Het is eveneens met den ezel en de ezelin; maar zo men den ezel aan de merrie geeft, zal dit ten hoogften als zyn neefin de foort zyn, en deze verwantfchap is derhalven reeds van den tweeden graad; de muilezel, die daarvan zal voortkomen, half in de foort van den vader en in die van de moeder deelende, zal niet dan in den derden graad van foort-ver wan tfchap met malkanderen zyn, en gevolglyk zullen de muilezel en de muilezelin, fchoon van denzelfden vader en dezelfde moeder gefprooten, in plaats van foort. broeder en zuster te zyn, geene bloedverwanten zyn dan in den vierden graad, en zy zullen dus btzvvaarlyker onder malkanderen voortbrengen dan de ezel en de merrie, die bloedverwanten zyn in den tweeden graad; en om'dezelfde reden zullen de muilezel en de muilezelin minder gemaklyk zamen voortteelen dan zy met de merrie of den ezel kunnen doen, omdat het  VAN DE MUILEZELS. 73 het foort-verwantfchap der laatften flegts in den derden graad is terwvl citzeJve oneer ?e eedten reeds tot in den vierden graad is afged ald De onvruchtbaarheid, die zig hier van den tweeden graid ëmm ihüS? baaren moet duidelyker zyn in den derden, en inden vLrden zo gr^oo"" dat zy dan miffchien al völftrekt is geworden. ê ' In het algemeen is de verwamfchap der foorten een dier diepe verhor genheden der Natuur welken de menfch niet zal kunnen doorgronden ïn door middel van aanhoudende proefneemingen, die zo lang Ss modiclvk zyn; hoe zoude men anders dan door de uitkomften van koppeen J i zend- en duizend-maal herhaald, dieren van verfchiUende foortenS en hunne graaden van verwantfehap kunnen kennen? Is de ezel nad r ^' rwau van het paard dan van de zebra ? is de wolf nader aan den hond dan de vos of de jakhals ? op welk een afltand van den menfch zullen wy dc trZZ aapen dellen, die denzelven in het maakzel des hchaams zo vSiaakfSvken ? waren alle de foorten van dieren voormaals het geen zy SwonSr zyn? is hun getal niet vermeerderd of liever verminderd LnP ? foorten met verdelgd door de fterkere of é^^^t'^^ menfch, waarvan het getal oneindig grooter is eeworrK H?n/ ander magtig dier? welke betrekkingen zouden '^^^^oS^? fchen deze ioort-verwantfehappen en eene andere l^ltSpltbSel bekend is te weeten, die der verfcheidene raffen in dezelfde foort'W het ras in het algemeen niet op dezelfde wyze voort als de yérmSdefe ten ? naamlyk van eene onövereenkomftigheid met de ZuiverTf™g ? dividti s, die den eerften ftam van het tJgefo^SbS& zvn mis" fchicn m de foort van den hond zulke zeldzaame raffen dat '£SSSSi voort te teelen zyn dan de vermengde fnnrr^ \7^ a ? moeijelyker ten neemen „m deze Sffi &«g chen, zelfs dan, wanneer dèzeiye hmS'^vafl^Tl voorkomt en zig -hk wenfehen, dat", ïï£i1?Sï!SS£ï£: den flmer, waar onder zy verkieft zig te verbergen, wegneemt of ™l ?r zy hem eene oneindige menigte andere voorwerpen allen,^l jjf 6 ' kingen waardig, als in liet verfchiet vermom - £ . • i y ondereoekennen, U& wy opnlaS^S»^ fci»."»* kennen. De menfchlyke geeft heeft eeene kSSZa^, j; k i 1'eren hy ftrekt zig nit naarmaate het hSzil Merfe'SS moet derhalven alles beproeven; hv hlefr niL. ,51?, j j-mfch Ilan en weeten ;h,zo„dezelfSiJ^&SlS&S^SS^^i ^ J onnnddelyk van de oorzaaken afleidde;  ?+ DE NATUURLYKE HISTORIE en welke verfchoonelyker, en zelfs edeler geeft verrukking dan die van den menfch, bekwaam te onderftellen om alle de magten, alle de werkende oorzaaken, op te fpooren , en door zynen arbeid alle de geheimen der Natuur te ontdekken! Deze arbeid beftaat voornaamlyk in agtervolgende aanmerkingen over verfchiUende _ onderwerpen, welken men wil doorgronden of dieper leeren kennen, en in beredeneerde proefneemingen; by voorbeeld, de vereeniging van dieren van verfchiUende foorten, waardoor men alleen hunne verwamfchap kan ophelderen, is niet genoeg beproefd: de ftukken, welken wy over deze vereeniging, het zy dan vry willig of gedwongen, hebben kunnen verzamelen, komen op zo weinig uit, dat wy niet in ftaat zyn over het wezendlyk beftaan der jumars iets met zekerheid te bepaalen. Men heeft dien naam van jumars eerft gegeeven aan muilezels, of halfflagtige^ vermengde dieren, welken men beweerd heeft van den ftier met de merrie voort te komen; maar vervolgens heeft men het wezendlyk of gewaand voortbrengzel van den ezel met het fchaap, insgelyks jumar geheeten. Doctor Shaw zegt: Dat in de geweften van Tunis en Algiers eene foort van muilezel is, kumrach genaamd, die van een ezel en eene koe voortkomt; dat het een laftdier is, wel klein van lichaam, maar van een zeer groot gebruik; dat die, welken hy gezien heeft, flegts eenen hoorn of hoef aan den voet hadden, gelyk de ezel, maar dat "zy daarvan in alle andere opzichten grootlyks verfchilden, hebbende glad hair, en den ftaart, gelyk ook den kop, van eene koe, uitgezonderd dat zy geene hoornen hadden (0- Zie daar derhalven twee foorten van jumars; de eerften, welken men zegt voort te komen van den ftier en de merrie, en de tweede van den ezel en de koe; en men fpreekt nog van eene derde foort, die men beweert van den ftier en de ezelin voort te komen. In de reize van Merolle wordt gezegd: Dat op het eiland Korfika een dier was, dat tot het draagen van laften gebruikt worde, van den ftier en de ezelin voortkomende, en dat men, om het zelve te bekomen, de ezelin met eene verfche koehuid bedekt, om den ftier te bedriegen C*) CO- Maar ik twyfel eveneens aan het wezendlyk beftaan van deze drie foorten van jumars, zonder dat beftaan echter volftrektlyk te willen ontkennen. Ik Zal zelfs eenige byzondere ftukken bybrengen, die de wezendlykheid van eene onderlinge liefde en daadlyke koppeling tuflehen dieren van zeer verfchiUende foorten, maar daar echter niets van voortgekomen is, bewyzen. Niets fchynt verder verwyderd van het beminnelyk karakter van CO Voyagc du Dr. Shaw en Afrique. Tom: I. pag. 308. (Jt) ExiraÜ uit de Courant van Altona, den 14 July 1780. Uit Beijeren vnn het adelyke landgoed Wakerftein , wordt berigt, dat eene ezelin, die onder eene kudde koeijen weidde, door den nier gedekt en draagdig wierd, en na negen maanden een fchoon kalf voorbragt, dat in niets verfchilde van andere kalveren, dandathet wat grootere ooren hadt. (0 Voyage de Merolle en Corfe, 1682.  VAN DE MUILEZELS. ?5 d m hond, dan het grove , domme inftinkt van het varken en de lich^m, geftalte van deze twee dieren is zo verfehillende als hunnè TeaardH? ?k weet evenwel twee voorbeelden van eene gewelcbV In ff "ï ? lk den hond en den zog. In den zomer v een patrys-hond van de grootfte foort, zig digt bvhet hokvan J4, r"" zog onthoudende, .daar een groote drift vooi opte vatl men",? "fF lende foorten vatten *rM™ (^^^^^.«« «fthit en deze genegenheid kan in fommige omSiSl L t^ï* geweldige drift overilaan ; want hef isS' dit W» ? ^"e,fter,Ie <=" deze twee voorbeelden de koppel n. v,n dS<*"'Sfte> 't welk in het verfchiUend maakzel derTe e,f ™s lal^f de, Z°g belet lleeft > malkander konden feli.kke» ; ^Cfc^SttË dat"?,"** er eene inbrenging van de manlui „w^i,* mJ,luei zeaei, dat, fchoon koppeling hadt plaats gehad daaT^enïS r Zdft ee"e ™lkomene of vrucht van voortgekomen zvn gHore-ul'ïe*m8«oude befpeurd, den dieren van ^Sm^&^^^f- « yezfeheil Sn^Sd^n^^l^^S^i lat de grootlte ^^ÜS^^S^^S^ SeTd^^^^ vrywilUg, en ^•aoi^S^Sk^&^SS^SS de geboren worden, brengen niets vnnvt- ;t i j ö vlUcJlt van zoubeeld van bybrengen, hegwelk " zo L L f daar ef ™-fch voorgebeurd is. In rfoy,' en o^l^^^^i onder mJ™ oogen landgoed de Buffon eene merrie^n een S,' Se^Ste« n^ hielden, en die beiden zo veel rlrifrc ™ ,& in aezeJrde fta ont- dat, in'alle tyden, wannïr de m? ££L7 s^Te '^T °Pgerat' hadt, nooit mifte, haar drie of viermaal daafs tedekken "*jwï V?h?d brengze. uitte zuilen zien; ^SSJSS^S^^Si 00 7V AV/y, iji Chanceau in Bourgonje. K 2  ró DE NATUURLYKE HISTORIE iögezeéenfen van de plaats zyn getuigen geweeft van de zeer wezendlyke, en zeer dikwils herhaalde koppeling dezer twee dieren, geduurende verfcheiden jaaren (o), en weeten eveneens met zekerheid, dat 'er niets van voortgekomen is. Dit ftuk, dit factum, 't welk zeer zeker is, fchynt derhalven te bewyzen, dat, ten minften in ons klimaat, de ftier met de merrie niet kan voortteelen, en dit is het, wat my met reden aan het beftaan van die eerfte foort van jumars mag doen twyfelen. Ik kan geene even Heilige fatta tegen de tweede foort van jumars inbrengen, waarvan Dr. Shaw fpreekt, en welken hy zegt van den ezel met de koe voort te komen; ik erken zelfs, dat, fchoon het getal der onövereenkomftigheden van natuur in deze beide gevallen tennaaftenby gelyk zyn, het Heilig getuigenis echter van een reiziger, zo kundig als Doctor Shaw, meer waarfchynlykheid aan het beftaan dezer tweede jumars fchynt te geeven dan 'er voor de eerften is: en wat de derde jumar betreft, die uit den ftier en de ezelin moet voortkomen, ik ben, niettegenftaande het getuigenis van Merolle, wel verzekerd, dat deze even weinig beftaat als de jumar, van den ftier en de merrie voortkomende. Daar is nog grootere ongelykheid , nog verder afftand van natuur, tuffchen den ftier met de ezelin, dan met de merrie; en het geval, 't welk ik, wegens de vruchtlooze koppeling van de merrie met den ftier heb bygebragt, paft zig hier van zelf toe, en onderftelt met nog te meer reden, het gebrek van voortbrengzel in de vereeniging van den ftier met de ezelin. (o) Ik had nog geene kennis van het geval, 't welk ik hier bybreng, toen ik vroeger, en wel tien jaaren te vooren, fchreef, dat de teeldeelen van den ftier en de merrie zo verfchiUende waren in hunne evenredigheden en afmeetingen, dat ik niet vermoedde dat deze dieren met goed gevolg, en zelfs met vermaak, zouden kunnen koppelen; want het is zeker, dat zy zig wee vermaak vereenigden, fchoon 'er uit hunne vereeniging nooit iets is voortgeiprooten.  VAN HET PAARD. 7? BTVO EG Z EL TOT HET ARTTKEL VAN HET VAARD. Wy hebben in het IVde Deel fremeld ftn „„11 paarden in Arabie bd*nd^f^ ™n d* voor hunne opvoeding draagt, aaneewezen n,V!f byzondere zorg men het eerfte vaderlandf en he SSafEIrDlt dï00ë en heet land, dat fchoon dier fchynt te zra veKÖT V°°r de f°°rt va" dit , welken men in andere ^nden'K nen volgen. Het zou in Frankryk en in de noordehS 1r ê Z°-U kun' gelyk zyn de paarden op die wyze oc.tevoPr) 1 n !]yke klimaaten niet mofn aeheete Janden doet: maTdelieden d^f fn °nd^h°uden' aIs men .eeten te eeftleten, wanneer ? $ 33iS#» ^£ Naar de verfchiUende landen en nair de ,w u-u • toe men de paarden fchikt voedt men t^r\ ^ gebruiken, waarDie van Arabifch ras, waarvan men ?n Ar\ P eeneJer*hillende wyze. gebruik wil maaken, eeten ttZsSen fV" m Barbarye tot de J^gc meenlyk niet dan met dadels,^ ^r0^6^ vonds en 's morgens geeft- deze vrwtfi. i-t ' welk men hun s a" ken geeven hen ecfter êene ™S 'iW^^T fa° VK maa" zwmd ,n '« loopen; zy zeigen zelfs Twtf^^ZlZ n Zre,r ge' hoe groot zy wcezen mogen (a); en het is nieïï™ ' j ke Vy ,volSen, zes of zeven jaaren, dat len l&J hen te b" ftyg "n °P *" 0Bdenloa ™ In Perfie houdt men de paarden in V „^ij *ë , dag; men dekt hen echterPwél te^ nacht « zonderheid des winters; men gebuikdaar tnfl ? ^ Weder' in' maar men legt daar een andef over dat Ln h gtS een hnnen kJeed> het houdt hen warm, en b^dZthen^o^^geWeevea ™ Zeer dik is eene groote en ruime plaats geSed nlahe:ï£aiJ Men™^ digd, op een droegen en efffn grondT^Al^nvL^11 ëeëv^Tefcnoon maakt; men zet hen daar Laft malkTnderen en f ndrY^ ^ touw, dat lang genoeg is om hen allen tl hZll' , ndt hen aan e™ fpannen, en vfft|emaalt aan twTy^n ^T^1^"^^ men laat echter het hallier, daar zv aar>hVr tnll ln ^e aarde ^geflagen ; zo veel bot als noodig is, omTJdTv^ridT.^6 V^gOTaakt gemak te kunnen belegen; nailttïte^^q.U doen, maakt men hunne twee agterfte voe^^^^J^ * 00 Vojage de Marmol. Tom. I. pag. 50. *K3  78 DE NATUURLYKE HISTORIE dat zig in twee armen verdeelt, met yzeren gefpen aan de einden, alwaar men een yzeren pen in den grond Maat voor de paarden, zonder dat zy hier door echter zo naauw gefloten zyn , dat hun dit hinderen zoude om te gaan liggen of opftaan, of eene houding naar hun gemak te neemen; alleenlyk belet het hen eenige wanorde aan te rechten, en wanneer men hen op ffcal zet maakt men hen op dezelfde wyze valt. Dit gebruik is zo oud onder de Perfiaanen, dat zy het in den tyd van Cyrus reeds volgden, naar het bericht 't welk Xf.nophon daarvan geeft; zy beweeren met vry veel grond, dat deze dieren door die behandeling en wyze van hen te plaatfen, zagter, handelbaarer, en minder twiftziek onder malkanderen worden , het geen van veel belang is in den oorlog, waarin de onruftige paarden voor hunne makkers dikwils verfchriklyk laftig zyn, als zy in eskadrons gedrongen by malkander Haan. Voor bedding of ftrooijing geeft men hun in Perfie niet dan zand en fyne aarde, die wel droog zyn, waarop zy zig geruft nederleggen en flaapen, als op ftro (b). In andere landen, gelyk als in Arabie en in den Indoftan, laat men hunne uitwerpzelen droogen, die men vervolgens fyn maakt, en tot den ftaat van aarde of droog poeder brengt, waarvan men hun dan eene zeer zagte bedding maakt (c). In alle deze ftreeken geeft men hun nooit op den grond, noch zelfs aan eene ruif, te eeten, maar men doet de garft met gefneden ftro in een zak, dien men hun aan den kop vaftmaakt; ik zeg garft, want haver valt 'er niet, en men verzamelt weinig hooi in die klimaaten; men geeft hun alleenlyk in het voorjaar gras of groene garft, en in 'talgemeen is men zeer 'zorgvuldig van hun niet dan de noodige hoeveelheid voedzel te verfchaften , want wanneer men hen al te ruim voedt, zwellen hunne voeten, en zy zyn eerlang van geen gebruik meer. Deze paarden, welken men geen breidel in den bek legt, en die men zonder ftygbeugels berydt, laaten zig zeer gemaklyk beftieren; zy houden den kop zeer hoog, door middel van een kleinen fnavel alleen, en zy loopen zeer fnel, en met een zeer vallen tred, zelfs op de flegtfte wegen. Om hen te doen voortgaan gebruikt men geen karrewats , en zelden fpooren; zo iemand zig daarvan wil bedienen, heeft hy niet dan eene kleine punt, die in de hiel zyner laarfen genaaid is. De zweepen, daar men zig gewoonlyk van bedient, zyn flegts gemaakt van kleine ftrookjes parkement, aan malkandercn geknoopt , en zaam gedraaid als koorden; eenige kleine tikjes met deze zweepen zyn genoeg om hen aan den gang te brengen, en hen in de grootfte beweeging te houden. De paarden zyn "in Perfie in zulk een groot getal, dat zy , fchoon zeer goed, even,vel niet zeer duur zyn. Daar zyn weinigen die dik en van eene kloeke seftalte zyn, maar zy hebben meer fterkte en moed dan fchoonheid. Om met meer gemak te reizen, gebruikt men paarden die een tel gaan, en O) Foyage de P. Della Vallh Rotten 1745. 120. Tom. F. pag. 284—302. CO Foyage de Thevenot. Tom. III. pag. 129. & fuiv.  VAN HET PAARD. ?9 welken men vooraf aan deze wyze van gaan gewend heeft, door hun den voorften voet met een touw aan den agterften van dezelfde zyde "aft te Amt?;uVn hUT Vr°e§e J"eu8d W men hun de neusgaten In het denkbeeld dat zy dan gemaklyker ademhaalen. Ik herhaal hit zv loonen zoowel, dat zy zeer gemaklyk zeven of agt mylen afleggenzonde? te rS Maar Arabie, Barbarye, en Perfie, zyn niet de eenige landen daar men fraaije en goede paarden vindt, in 5e koudfte anden zele zo zv met vochtig zyn tieren deze dieren beter dan in de zeer wanne of heete klimaaten Elk kent de fraaiheid der Deenfche paarden, en deSd aei Aweeüicne, i^oollche, enz. In Ysland, waar de koude eeweldie- is en waar men deze dieren dikwils niet dan met gedroogde vifcli voedt êzvn . zy, fchoon Idem, zeer fterk (e), daar zyn zeffs zulke kleinen onder dit zy niet dan door kinderen (ƒ) bereden kunnen worden; vo^hTweÈl zyn zy zo gemeen op dit eiland, dat de herders hun vee te paard hoeden " dit groot getal is den inwooneren niet tot laft, want zy koSnietVvan onderhoud. Men brengt dezulken, welken men niet noodi heeft naaiTe gebergten alwaar men hen na hen getekend te hebben,° een koner of anger tyd, naar dat de behoefte vordert, blyven laat, en wannce men hen te rug wil haaien , jaagt men hen by malkander om elkdozvnuk te zoeken en men bindt hen dan met touwen vaft omdat zy wild zfn gewo-den. Zo eenige merries in deze gebergten werpen, tekenen dfeilenaa^ de volens op dezelfde wyze als derzelver moeders, èn laaten hen daardr e jaaren blyven. Deze paarden van de gebergten Worden gemeLlyk fra ? geVoeTSr £n V£tter' danaIledie> welkeen men op deffiS™. De Noorweegfche zyn niet veel grooter, maar wél geëvcnredigd in hun hun lTJ!en Tul f7 **» ^ ' hebbtn een z^rte ftfeep, d?e van eenêe W^u^ óSTif0 Zy° k/ftanie'brui" > en daar zyn ook van eene yzer-graauwe kJeui. Deze paarden zyn zeer vaft ter been ™ gaan met voorzichtigheid langs de fmalle paden der fteile bergenen'laa ten zig, daar het al te fteil wordt om te gaan, en daar de weg effen is voor? glyden, liggende dan de agterfte beenen onder den buik. Zy verdeden zig tegen den beer en wanneer een hengft dit verflindend ffiT terwyl hy volens of merries by zig heeft, laat hy dezen ageer z?g enJl'r ftraks den vyand aantallen, dien hy met zyne voorfte voeten flaft eAe meenlyk onder zyne Hagen doet omkomen: maar zo het paard\% oni' gewoone wyze, naamlyk door agteruit te fchoppen, wil verdedi?enP t hy onherftelbaar verloren, want dan fpringt de beer'hem Snd^.den (d) foyage de Dulla Valle. Tom. F. pas-. 284. t02 CO Recueil des Foyages du Nord. Rouen i7il Tom.'I. pag. 18 W S.f''- dIfland^ &e. par Anderson. pag. 70 s Oj) Hifi. Génér. des Foyages. Tom. XFIIl.pag. i9.  8o DE NATUURLYKE HISTORIE rug, en befluit hem zo vaft, dat hy hem welhaaft verftikc, en vervolgens verflindt (h). De paarden van Nordland of Nordelles, zyn op zyn meelt vier en een halve voeten hoog. Naarmaate men naar 't Noorden nadert, worden de paarden kleiner en zwakker. Die van Weft-Nordiand zyn van eene zonderlinge gedaante; zy hebben een zwaareri kop, groote oogen, kleine ooren, zeer korten hals, breede borft, fmalle kniefchyf, het lichaam wat lang, maar dik, de lendenen kort, het bovenfte gedeelte van het been lang, het onderfte kort, beneden aan het been geen hair, een kleine en harde hoef, een dikken ftaart, gevulde maanen, kleine voeten, die nooit beflagen worden. Deze paarden zyn goed, zelden fteeg en grillig , zy klauteren alle de bergen vaardig op. De weiden zyn zo goed in Nordland, dat, wanneer men deze paarden naar Stokholm voert, zy daar zelden een jaar overbrengen, zonder te vermageren, te vervallen, en hunne fterkte te verliezen; terwyl integendeel de paarden, welken men uit noordelyker ftreeken naar Nordland brengt, fchoon in het eerfte jaar ziek, daar hunne kragten herneemen (i). De overmaat van hitte en koude fchynt even eens nadeehg voor deze dieren te zyn; in Japan zyn de paarden in 't algemeen klein, men vindt 'er echter onder van eene vry goede geftalte, en dat zyn waarfchynlyk die welke uit de landen van de gebergten komen; het is in China genoegzaam eveneens; men verzekert evenwel dat die van Tonqum van eene fraaiie geftalte en wel gefpierd zyn, dat zy goed op de hand, en van zulk eene zagte geaartheid zyn, dat men hen gemaklyk africhten, en tot allerhande foorten van marfchen bekwaam maaken kan (k). Zeker is het, dat de paarden, die uit drooge en heete landen herkomftig z°n verbafteren , en zelfs kwynen, en fterven in die klimaaten en landen, die al te vochtig zyn, hoe warm zy weezen mogen, terwyl zy zeer goed zyn in alle de bergachtige landen van het klimaat van Arabie af tot in Denemarken en Tartarye in de Oude Wereld, en van Nieuw-Spanje tot in de Magellamfche Lnden in de Nieuwe Wereld, het is derhalven niet de hitte noch de koude, maar de vochtigheid alleen, die hun nadeehg is. Men weet dat de foort van het paard in de Nieuwe Wereld met beftondt, toen d-zelve ontdekt wierdt, en men mag zig met reden over hunne fc'hielyke en verbazende voortteeling verwonderen, want in minder dan twee honderd jaaren, is het klein getal van paarden, welken men uit Europa derwaards heeft overgebragt, zo verbazend fterk toegenomen, byzonderlyk in Chili, dat zy daar z.er laag in prys zyn. Frezier zegt dat die verbazende vermenigvuldiging des te opmerkelyker is, omdat de In- diaa- (Jf) Effai cPune Hift. Naturelle de Norwege, par Pontoppidan. Journal étranger mots U^HtftfGénér. des Foyages. Tom. XIX. pag. 561. (*) Hifi. de Tonquin, par le P. de Rhodes , Jeful'.ê. pag. 5*. & /*"'•  VAN HET PAARD. 8l t£ 2? fcSï S "oor ^n t2eta £ r zo weinig De paarden weiken de IJ^^tdTS^ JSdïïW/ reld, gelyk, by voorbeeld, naar de Philippynfche eilanden We" bragt, zyn daar verbazend toegenomen %") ' Mba> oraêe" Niepper, een zeer weinig bevottfSfek^pen dè paafden n£Z7 van drie-, vier-, of vvf-honderd re 7™^ ^ pafraen met troepen ting zelfs in het j-ge^ zy krabben de fneeuw met den voorften voet weg, om het ™ ; der mag zyn, te zoeken en te eeten. Twee of drieman fenL JV" °n" zorg voor deze troepen, en geleiden «f iLZ u an te Paard draagen men laat hen door 't veld zwerven eS'thfnW d h™™™„hen, wint wintertyd, dat men hen eenige dagen L d?Khuete„U^Ue^6to van malkanderen afliggen, onder fïpoogt^b?n"en en vanTi™ digfte te verzorgen. Men heeft over dezeS troepen var? oalrden T' zeiven, om zo te fpreeken, ovenrelaaten p I;! paarden, aan hun die fchynen te hJy^X^^^^S^^^* fchappy leeven, en die gezamenlyk gehoorzaamen aaneen hoofl of X' der, dien zy zig ten algemeenen nutte kiezen Flle-e a ao, , Selei" den heeft e'en hoofd-|aard, dat daar hlfbevd^v^ ,&1at leidt, dat haar regts of links, of voor- of aeter wJ*rA< 1dat dezelve paalt of zy moeten opbreeken , langer blvveif o'S^ ln be* geeft ook de noodige orders, en fSelt de h^5«rï? Cn' Dlt hoofd door de roevers o/door de 'wSrSCétJS^^ mZltti^ waakzaam en altyd vaardig; het gaat dikwyls zyne bende rond en zyner paarden mt het gel d gaat of agterblvft fnl u V en' 20 een hem een floot met dfn fchouder , fn doeth'em S ^ hem t0e' dieren trekken, zonder dat zy door m^f^ffT^Sa^!a' ?£Ze in geregelde orde op, tennaaftenby gelyfi^e kwaJerie 6 «fï W°rdei?' volle vryheid zyn, weiden zy echter inrven eï afSLffTf ch°°n Z? ln ken verfcheiden kompagnien zonder %^lt±3 f^J^ml en ™aaden, noch onder malkanderen te verwfrren Voof Lt nl'f-aff ,ffheihet hoofd-paard deze poft, niet minder UZ^e^^^he^ vyf jaaren lang, en wanneer het minder fterk en minder weriSfm v . te worden, komt een ander paard, door de zucht oTte Z^eST ^ noopt, en zig daartoe «1 ftaat voelende, uit de bende tegtotóSynTS nie^vcTd^ ?f «ffl. optrek; zy zya xnalfcher dan kalft-vleefch, en^et volk eet het met■ pener DeS " g°fd V0Or'C 00^ e" de om af te richten , worden gemeft terflastin-e ™™n °nde paaiden, niet goed zyn- prys van rund- en fchaapen - vfeefch. ^^^^ XV Deel. l  82 DE NATUURLYKE -HISTORIE het oude paard aan, en waagt een flag met het zelve; dit oude hoofd, zo het niet overwonnen wordt, behoudt het bevel, maar begeeft zig, zo het de nederlaag krygt, met fchaamte onder de bende der onderdaanen, en het overwinnend paard ftelt zig aan 't hoofd der bende, en doet zig van allen gehoorzaamen (o), '■ In Finland verlaaten de paarden m de maand van may, wanneer de fneeuw gefmolten is, van zelve hunne ftallen, en begeeven zig naar zekere ftreeken d-r boffchen, alwaar zy met malkanderen affpraak fchynen gemaakt te hebben om te zaam te komen. Daar formeeren zy \ erfcheidene benden, die zig niet vermengen, en echter nooit van malKanderen lcheiden; ydere bende neemt eene verfchiUende ftreek van het bofca tot haare weide; daar bepaalen zy zig toe, en ontzien, over en weder, malkander* grondgebied. Wanneer het voedzel hun ontbreekt, verlaaten zy den oord, en gaan zig op andere gronden met dezelfde orde nederzetten. De lchikkingen hunner maatfchappy zyn zo wel geregeld, en hunne optogten gaan zo eenpaarig toe, dat hunne meefters altyd weeten waar zy hen vinden runnen wanneer zy hen noodig hebben; en, nadat zy dan hunnen dienlt gedaan hebben, keeren zy van zelve weder bofchwaards naar hunne medgezellen. In de maand feptember, wanneer het jaargetyde ongunftig wordt, verlaaten zy de bolfchen, komen by troepen weder t'huiswaards, en begeeven zig elk naar zyne ftal. . , ,, . Deze paarden zyn klein, maar goed en levendig, en met gebreklyk. Schoon zy in 't algemeen vry onderwerpelyk zyn, heeft men 'er echter fommigen onder die zig verweeren, wanneer men hen ophaalt of hen aan de rydtuigen wil vaft maaken; zy zyn zeer gezond , en zelfs zeer vet,# als zy uit de boffchen komen, maar het byna geftadige werk, dat men hun 's winters laat doen, maakt dat zy hunne lyvigheid welhaaft verhezen; zy rollen zig in de fneeuw, gelyk andere paarden in het gras; zy brengen den nacht onverfchillig in de open lucht of op ftal door, zelfs wanneer het geweldig koud is (p). \ , . ,., .. Deze paarden, die zig by benden te zamen onthouden, en dikwils verre van het bellier van den menfch verwyderd zyn, maaken de fchaduwing of middenfoort tuffchen de huislyke en de wilde paarden. Men vindt van deze laatften op het eiland St. Helena, welken men daar gebragt heeft, en die zo wild en woeft geworden zyn, datzy zig eer van het jioogfte der rotfen in zee zouden werpen, dan zig laaten vangen (q). In den omtrek van Nippes vindt men 'er, die niet grooter zyn dan ezels, maar ronder, gezetter, enwelgeèvenredigd; zy zyn levendig en onvermoeid, en hebben eene fterkte, en dat op den langen duur, verre boven het geen men van hun verwagten zoude. Op St. Domingo vindt men geene dezer dieren, die de grootte van koetspaarden CO Memorie van den Hr. Sanchez, oud Leger-doftor van Rusland. (p) Journal dun Foyage au Nord, par M. Outhier tn 1736 <2r 1737. Amfl. 1745. (g) Mèmoirti pturfervir a l'Hifi. des Ind. Oriënt, pag. I2p.    VAN HET PAARD. g3 bereiken, maar zy zyn van eene middelbaare geftalte, en wel gevormd van ledemaaten. Men vangt 'er eene menigte mee ftrikken en lisknoopen De meeiten dezer paarden, die dus gevangen worden , zyn fchigtig (r) Men vindt 'er ook in Virginie, die, fchoon uit tamme merries geboren , in de boffchen zo wild en woelt zyn geworden, dat het zeer bezwaarelyk valt hen te naderen, zo dat zy als gemeen, of als niemands-goed befchouwd worden, en toebehooren aan hem, die hen kan vangen; zy zyn gemeenlvkzo fteeg en weerbarlhg dat men hen bezwaarlyk kan temmen (V). In Tartarye, inzonderheid in het land tuiTchen Urgenz en de Cafpifche z-e eebruikt men, om op de wilde paarden, die daar zeer gemeen zyn, té iaagen , roofvogels, welken men tot deze jagt heeft afgericht; men gewent hen om het dier by den kopen in den nek te vatten, alwaar zy vafthouden, terwyl het paard zig vruchtloos afmat om zig van zynen vyand te ontflaan, zonder zyn oogmerk te kunnen bereiken (f). De wilde paarden van het land der Mongolfche- en Kakas-Tartaaren verfchillen niet van die welke tam gemaakt zyn; men vindt hen in grooteren getale naar den kant van t weften, fchoon zy zig ook fomtyds in 't land derKakas, dat langs de Harni ligt, vertoonen. Deze wilde paarden zyn zo vaardig en gezwind dat zy aan de py en zelfs van de bekwaamfte jagers wee ten te ontkomen! Zy trekken met talryke benden, en wanneer zy tamme paarden ontmoeten omcmgelen zy hen, en noodzaaken hen de vlucht te neemen (u) Men vindt in Congo ook wilde paarden in vry grooten getale Ci>). Men ziet 'er fomtyds in den omtrek van de Kaap de Goede-hoop, maar men vangt hen daar met om dat men de paarden, die van Perfie derwaards worden aangebragt, boven dezelve verkieft (w). ■ Ik heb onder het artikel van het paard gezegd, dat uit alle de waarneemingen, uit de ftoeteryeri getrokken, blykt, dat het mannetje onder deze foort veel meer invloed heeft in de voortteeling, en op de vrucht, die daaruit geboren wordt, dan het wyfje; en vervolgens geef ik eenige rede nen op, die aan de algemeens waarheid van dit ffuk zouden kunnen doen twyfelen, en die tevens zouden kunnen doen denken, dat het manneke en het wyfje een gelyken mvloed hebben op de voortbrengzels der koppeling Titans durf ik daaromtrent Heiliger mtfpraak doen, als zynde fedfndofr' eene menigte waarneemingen verzekerd geworden , dat niet flegts onder de paarden, maar zelfs by den menfch, en by alle andere foorten van dieren het mannetje op het uitwendig maakzel van de vrucht veel meer invloeds heeft dan het wyfje, en dat het mannetje het voornaam modél der raflen in ydere foort is, PI. HL 1 ia. CO %T7U, FolaZ\™x V" de rAmèriquc. Tom. F. pag. 192. & friv Paris 1722 (O Hrjl.de la Ftrgtnie, Orleans.pag. ao6. 1 <22' ft) Hift. Génér. des Foyages. Tom. FlI. pag. 156. QO ——— Ibid. lom. FI. pag. 602. 00 11 g^nio vagante del Conté Aurelio Deeli Auzi. In Parmn t»», TT ^ — 00 Defcr. du Cap. par Kolue. Tom. UI. pag. 20. ll'P"S' 475< L 2  S4 DE NATUURLYKE HISTORIE Ik heb gezegd (x), dat het, in de gemeene fchikking der Natuur, niet. de mannetjes, maar de wyfjes zyn, die de eenheid van de foort uitmaaken; maar dat belet geenzins dat het mannetje niet het waare modél van ydere foort zy, en het geen ik van de eenheid gezegd heb, moet alleenlyk verftaan worden van de grootere gemaklykheid, welke het wyfje heeft om altyd haare foort te vertoonen, fchoon zy zig naar verfcheiden mannetjes kan fchikken. Wy hebben dit ftuk met groote oplettendheid in het artikel der kanarie-vogelen (y), en in dit deel onder het artikel van den muilezel behandeld; zo dat, fchoon het wyfje meer invloed fchynt te hebben op de bepaalende onderfcheiding van de foort, dezelve echter door dien invloed nooit volmaakter wordt, dewyl het mannetje alleen in ftaat is om de foort zuiver te bewaaren, en tot grootere volkomenheid te brengen. 00 Zie hier voor hladz. 16. QO Hifi. naturelle des Oifeaux. Tom. IF. BTFOEGZEL TOT HET ARTIKEL FAN HET VARKEN. V. Deel, bladz, 55. HET PVILD ZPVIN VAN KAAPVERD. hier voor bladz. 46, en V. Deel, bladz. 100. en DE BABIROUSSA. XII. Deel, bladz. 253.. HET VARKEN. Ik heb niets by te voegen by de Hiftorifche byzonderheden, welken ik wegens het ras van de Europifche en van de Siamfche of Sineefche varkensgemeld heb, die zig alle drie te zamen vermengen, en by gevolg Hechts, eene en dezelfde foort uitmaaken, fchoon het ras der Europifche varkens aanmerkelykgrooter is dan het andere, zo wel in de dikte als in den geheelen omtrek des lichaams. Het zou zelfs nog grooter kunnen worden, indien men deze dieren meer jaaren in hunnen ftaat van huislykheid liet'leeven. De Hr. Coelinson , lid van de koninglyke maatfehappy van Londen heeft my gefchreven, dat een varken, op laft van den Hr. Josehi Leastarmgemefl, en door meefter Mech, flachter te Longleton, in Chejler-Shire gedood, agt honderd vyftig ponden woog, te weeten de eene der zyden drie. honderd dertien, de andere drie honderd veertien ponden; en de kop, de. ruggraat, het binnenvet, de darmen, enz. twee honderd drie- en-twintig ponden (a). HET WILD ZWYN VAN KAAP-VERD. Wy hebben melding gemaakt, hier voor bladz. 46, van eert dier^ ( teïgy ^rd'ent^^ Wdke ik U ^ezonde" heb, Verd hebt aangeweezen. Dit óiJ ialL Sj™*™1? Va" wild zwJ'n van Kaapgaarde van den Prins van Oranje. Ik ei hP? dfr* mav W) in de dierenen dat altyd met een nieuw vermaak Ik Ln ™ tyd tot ^ bezieI* ren over het zonderling maakzel van zvn kon- Vï^k y "?iet £enoe§ verwondeKaap de Goede-hoop gefcfarcven, 3e ue'verïoiï? GouVer^ur van de te zenden, zo het mogelyk is, het w»1til n« . ? e5 v?.n mv n°geen dergelyk aan.de Kaap zelve voor eer ! monLT^^ 0m dat d* gezien hadt. By aldien ik 'er tegen alle verlaïhH™ ' der^lyken niemand ooit naar Vrankryk zenden, op dat df ft J Z? g nr°rgLeen krv£e. ™1 ik het heeft dit 't welk wy hier hebbe^, gepoogd'edoln kon'n ,ü het m°gen zien' Men dra zy z,g vertoonde, viel hy met woedt op, haar^nl^I Ve zo^> maarza Het is naar deze gegraveerde plaat om dnnr^ 'u h*aalde haar deo buik°P. dat wy dit zelfde dfer (A), hebbe?ÏÏrth. to&,toANBS^ dezelfde gegraveerde pSait fnde^^W^S " nen,enoêl'aVeeren- Wy hebben den Hr. Pallas, en ook in debe^^S^f' ^4-van vonden, en deze twee Jaatfte Schryvers hebbln eJtiHr;^°SMA£R' weérSe" dier gegeeven. Ook meldde de H^ff^^^^^^fi^n dk van 31 oftober i766, aan den ifcOaS^S ln/f bne.f uit Wden,. heer m den Haag, daar eene bef^^ÏÏ 2^?8C Ta « genees't welk waarfchynelyk nog niet tot ons311 SeSee^an hadt m een werk, plaat van hadtWen grlveeln Sjoi£GeZ T' dat hy 'Cr e™ de Hr. Pallas, en 't is derhalven aari Cf d ^ £sheff-15 Waarfchynelykphgting heeft van dit dier te kennen De Hr f 'F*** de eerfte ver" zelfden brief, dat het geen zonderling ir, d ,V ,ALiAMANn zegt in dien co Zfe fi« V Deel, Wadz. I00. en PI. XXIV*. bladz. 104, 1*3  86* DE NATUURL Y K E H ISTORIE tengewoone aanhangzels, in de gedaante van ooren, welken hyTer zyde van de oogen heeft. Wy zulten hier aanmerken, dat de eerfte byzonderheid, door den Hr. Allamand gemeld , wegens de verachting en wreedheid welken dit dier jegens de zog , in haare ritfigheid betoonde, fchynen te bewyzen, dat het van een verfchillend foort van onze varkens is. a Het verfchillend maakzel van den kop, zowel uit- als m-wendig, fchynt het ook te bewyzen; dewyl het echter nader komt aan 't varken, dan aan eenig ander dier, en niet flegts in de landen aan Kaap-Verd grenzende, maar ook in die van de Kaap de Goede-hoop gevonden wordt, zullen wy dit dier het Afrikaanfch wild zwyn noemen, en wy zullen 'er de hiltorie en befchryving van geeven volgens'het extract: van de berichten, welken de Heeren Pallas en Vosmaer daarvan gegeeven hebben. De laatlte noemt het, varken met den langen fnuit of Jfrikaanfch wild zwyn; hy onderfcheidt het met reden van het Guineefch varken met lange puntige ooren, en van den pecari of tajacu. van Amerika, en ook van den babirouffa der Indien. De Hr. de Buffon, zegt hy, fpreekende van eèn gedeelte der kaakbeenen, van den ftaart, en van de voeten van een ongemeen wild zwyn van Kaap-Verd, welken men in des Konings kabinet bewaart, zegt, dat 'er tanden in dit kaakbeen zyn, maar dezelve ontbreken in ons onderwerp. En hieruit wilde de Hr. Vosmaer afleiden, dat het niet hetzelfde dier zy; ondertuffchen heeft men ftraks gezien, dat de Hr. Allamand daareveneens over denkt als ik, en met my gelooft, dat dit wild zwyn van KaapVerd, waarvan ik niet. dan een gedeelte van den kop gezien hadt, hetzelfde varken met den langen fnuit is, 't welk de Hi\ Vosmaer zegt aan alle Natuurbefchouweren onbekend te zyn De Hr. Tulbagh, Gouverneur van de Kaap de Goede - hoop, die dit wild zwyn heeft gezonden, heeft daar by gefchreven, dat het gevangen was tuflchen de Kaffers - kuft en het land der groote Namacquas, op omtrent twee honderd "mylen van de Kaap, en voegde daar by, dat dit het eerfte vart deze foort was, dat men nog leevende gezien hadt. De Hr. Vosmaer ontving ook het vel van een dier van dezelfde foort, 't'welk in verfchiUende opzichten van dat van het leevend dier fcheen te verfchillen. Men hadt, zegt de Hr. Vosmaer, dit dier in een houten kooi gezet, en dewyl men my bericht hadt, dat het niet kwaadaartig was, liet ik de deur van zyne kooi openen; hy trok 'er uit zonder eenig bewys van kwaadheid te geeven,- hy liep met vrolyke fprongen voort of fnufFelde over den grond om eenig vo.dzel te vinden , en nam gretig aan wat wy hem voorhielden. Hem vervolgens eenige oogenblikken alleen gelaaten hebbende, vond ik hem by myne wederkomft yveng bezig met in den grond te wroeten, waarin hy, niettegenftaande dezelve met welgefloten klinkers beftraat was, reeds een gat van eene verbazende grootte gemaakt hadt, om zig, zo als wy naderhand ontdekten, meefter te maaken van een zeer diep rioel, dat daar onder liep. Ik liet hem in dien arbeid fluiten, dcch het was niet dan met veel moeite en behulp van verfcheiden menfchen, dat wy zynen tegeruttand overwinnen, en 'er hem toe krygen konden, om weder in zyce kooi te g:>an , en toen men hem daar eindelyk in hadt, gaf hy zyn verdriet door een fcherp en naar ge-  VAN HET BARKEN, enz. 87 fchreeuw te kennen Men mag denken dat hy jong in de bpffchen van Afrika ge. angen *, want hy fchynt km aanmerke yk grooter te zyn geworden, Hv is n% leevende, zegt de Schrvver, (wiens werk in 1767 cedrnt-r it ^ h„ u ct1 , 5 ften winter leer wel doorgèftaan, fchoon de\o?u?te 'urenï geweeft^s en* men hem den meeften tyd op^efloten heeft gehouden 8 gewecIt 15> en Hy fchynt de varkens van ons land in vaar igheid te overtreffen: hv laat zig gaarne met de hand, en zelfs met een Itok wrVven, ja men fchynt hèm met eenf ruwe wryving meer vermaak te doen , dan met eene zachte, en het is door die S del, dat men heeft kunnen uitwerken, dat hy zig ftjl genoeg heeft willen houden om uitgerend te kunnen worden Wanneer men hem pSgt of^ ftoot loopt hy achterwaard*, fteeds zyn kop gekeerd houdende naar den kant daar de aanvil gefch.edt, en met denzelven fterk fchuddendeof üootende: wanneer men hem , na lang opgefloren geweeft te zyn , los laat, fchynt hy zeer vro!yk, fpringt en maakt jag? op de damher en en andere dieren den ftam als dan recht over einde zettende, welken hy anders hangende draagt; hy waaflemt eene fterke lucht uit, welke ik nergens by weet te vergefyken, en welke ik niet onaangenaam vinde ; wanneer men hem met de hand uryft, verkrygt dezelve eene reu&Is van groene kaas Hy eet allerhande foorten van graanen; zyn voedzel aan boord van het febip was maft en zo veel groente als men hadt, maar federt dat hy hier garft er1 boLweit IS proeft! heeft, waarmede men verfcheiden andere eieren™?deïSe?.gïïrdTvóedT, geeft hy de voorkeur aan dn eeten, en aan de wortels van kruiden en planten, welken hy uit den grond wroet. Het roggenbrood is echter zyne lieffte fpf ze en hy volgt de heden na die d. by zig hebben. Terwyl hy ee ruft zyn voorfte kmen, zo doet hy ook terwyl hy drinkt, het welk hy doet door ben water van de oppervlakte op te florpen. Buiten dat houdt by zig Veel op zyne voorfte kmen gebogen. Hy is fcherp van gehoor en reuk, maar zvn gezicht is ,Jhi paald, zo wel door de kleinheid, als door de plaatfing zyne?öofen 3w ar dooi hy belet wordt ae voorwerpen die rondom hem zyn, te bemerken dewyl zyne oogen niet Hechts veel hooger en dichter by malkanderen geplaatft zyn dan in de andere varkens, maar van ter zyden ook meer of min verduifterd worden door twee lappen , welken versheiden heden voor dubbelde ooren neemen. Hy heeft meer vernuft dan het gemeene varken. 1 De kop is van eene afgryfelyke gedaante; de platte en breede figuur vandeneus gevoegd by deze ongemeene lcna;tc van dpn kon k„ u _T F ,a ,ueul» Serlinfe Jppen, bygde fpitfen verhevenhrf^ 4fmeetingen na Rhyn-landfche voeten. Lengte van't geheele lichaam . . . voeten, duimen, lynen. Hoogte van het voorftel ... ■ 4- 3- o. Hoogte vaa het achterftel , 2' 3« o. De grootfte dikte des lichaams \ 1. 11. \{. De minlte dikte des lichaams by de dyën * ^* i* Lengte van den kop tot tuflehen de ooren * I0" a* Lengte van den kop tufTchen de lappen , 3* °* Breedte van den fnuit tuflehen de flagtanden' o £" f* Lengte van den ftaart o I** De gehalte des lichaams nadert vry wat naar die van ons* tam varken ^zv komt SJzyn?" V0°r 4 ^ IUS VUD b°Vea meer Platach"S is * ™ d ™PoSo £5f  63 DE NATUURLYKE HISTORIE De kop is, in vergelyking van diender andere varkens mismaakt, zo wel in gedaante als in grootte. De fmoel is zeer breed, platachtig, en zeer hard. De neus is beweegelyk, ter zyde wat benedenwaarts gekromd en fchuins afgefneden. De neusgaten zyn groot, van malkanderen verwyderd, men ziet dezelve niet dan wanneer men de kop opligt. De bovenfte lip is hard en dik aan de zyde, by de flagtanden, boven en rondom dewelke zy veel vooruicfprinaende en nederhangende is, maakende, inzonderheid achter de flagtanden, eene aardbes half ovaal, hangende en kraakbeenig, die de hoeken van den fmoel bedekt. Dit dier heeft geene voortanden, noch van boven noch van onderen, maar het tandvleefch van vooren is glad, rond en hard. De flagtanden in het bovenfte kaakbeen hebben aan hunne bafls een duim dikte, zyn gekromd en fpringen vyf en- een half duim in hunne kromme linie uit; zy loopen van buiten verre van malkanderen af, en eindigen in een ftompen punt; ook zyn zy, aan weêrskanten voorzien van eene foort van ftreep of groef; die van het onderfte kaakbeen zyn veel kleiner, minder gekromd, byna driehoekig, en gefleeten door hunne geduurde wryving tegen de bovenfte flagtanden; zy fchynen als fchuins afgefneden. Daar zyn baktanden, maar zy ftaan veel naar achteren in den fmoel, en de wederftand van het dier heeft ons belet van dezelve te zien. De oogen zyn, naar evenredigheid van den kop,klein, zy ftaanhooger op inden kop en zyn digter by malkanderen en by de ooren dan in het gemeene varken. De oogappel is van eene donker bruine kleur op een wit hoorn vlies. De bovenfte oogleden zyn bezet met bruine, ftyve, rechte en zeer gefloten ooghairtjes, die langer zyn in 't midden don aan de twee zyden; de onderfte oogleden hebben die ooghairtjes niet. De ooren zyn vry groot, meer rond dan fpits, van binnen zeer ruig, met een geel hair; zy keeren zig van agteren tegen het lichaam om. Onder de oogen bemerkt men eene foort van kleine knobbelachtigen of küerachtigen zak, en onmiddelyk daar onder doen zig twee ronde, platte, dikke, regte, en horizontaale vellen befpeuren, welken ik ooglappen noem; hunne lengte en breedte is van omtrent twee en een vierde duim; op eene regte lyn tuflehen deze lappen en den fmoel vertoont zig aan weerskanten van den kop eene harde, ronde, en puntige verhevenheid, buitenwaards uitfpringende. Het vel fchynt zeer dik, en op de gewoone plaatfen met vet gevuld, maar aan den hals, in de liezen, en aan de halskwabbe fchynt het op fommige plaatfen ligt» lyk gegroefd, ongelyk, en als of het bovenfte vel by tuflehenpoozen afruide. Over het geheele lichaam vertoont zig eenig dun gezaaid hair, dat meer of minder lang, en in eene regte lyn by malkanderen geplaatft is. Het voorhoofd, tuflehen de ooren, fchynt gerimpeld, en het is bezet met witte en bruine digt geflooten hairen, die, uit het middenpunt uitkomende, meer en meer vlak worden, of zig wederleggen. Van daar, naar het onderfte van den fmoel, daalt in 't midden van den kop eene fmalle ftreep van zwarte en gryze hairen neder, die, uit het midden te voorfchyn komende, - zig aan weêrskanten van den kop nederleggen; voor het overige zyn zy dun gezaaid; het is voornaamlyk in den nek, en op het voorfte gedeelte van den rug, dat de meefte borftelhairen zyn; ook zyn zy daar zo wel langer als geflotener. Hunne kleur is donker-bruin en graauw; fommigen hebben tot zeven of agt duimen lengte, met de dikte van die van gemeene varkens, cn fplyten eveneens. Alle deze borftelhairen zyn niet rege, maar een weinig hellende. Verder op den rug worden zy yler, en verminderen zodanig in getal, dat men 'er overal het naakte vel doorheen kan zien. Voor het overige zyn de zyden, de borft, en de buik; de zyden des hoofds, en de hals, met kleine witte borftelhairen b/ezet. De  VAN HET V A r tt f v K li EN, ENZ. 89 bykans in een punc uit. De zaadballen zyn aan hefvel van Èn £ 1, billen valt; de voorhuid is zeer groot aan 't einde buik tuffcfcen de hePoverlge van Sen % £ "STSS^tó ^ ^ S"s °P vafdcK^ ™ efn ander onderwerp merkt, dat de kop van he?laatft"veelSe,rfPr Pn ?"rh00f? Sek,°™n heeft opge- venfte, die van beide zyden eene ciiepe tAl^ fpufe punten uitloopen, komen meer dan zes en een half*rW,1~ a ' e3 u ? uit, en de onderfte twee en een half duim DezeTaaX ^yfe van den bek tegen de eerhen, fchuinfch afgeileten en daa?donr llf- 7k' doort.hunne flagtanden van het ^^wolL o^^rf^'^^ £e ?r°0£te der jong dier kan zyn. Voor het overiee heh ik «£r°?-g- i veI niet van een Du, eindig? de H, feSff dt^S^ gemelde verfchillen van het onderleid van dëf«^ Ik voor my ben nog niet overtuigd, dat dit wild zmn^ Af^ n^. genftaande den eerften tegenin, welken het voor de zog totó boden_wierdt heeft betoond, niet eene loutere verfche^ Europifch varken zy. Wv zien voor cm7l= j«-uejuenneid van ons verfchillen in Afie/in Siam en In Chin, ' dezenze]fde foort veel ken ik gevonden hèb in eeTbvfter^roo ÏÏ k™ de groote ftg^nden, welne eigeii boffchen, voor ^^d^Z^J^T fd *T' ï na zo dik waren als die van St wlldfwvn v^tlt üa?mden' ^ in de onzekerheid, of het inteSÏÏ ^^^^"tffc* twee verfcheidenheden van dezelfde foorr tZ «?i f 1 ,rten> of flegts het klimaat en van het voedzel"ooZ&ÜJ?11' ^ d°°r den JnvIoed va« Voor het overige vindt ik eene noote van den Hr rv, „ gezegd wordt, dat men op het d&S^^ig^ï ^ welker kop van de ooren tot aan de nn^n j varkens heeft, maar dat onder de oogen eene foort ï^o^i^"^te» voortgaat tot aan het einde van den fmX^th^ &l^f^ twee koppen waren, waarvan de eene in de andere isfniekJf? i °f Cr het overige het vleefch van dit vark™ nw„f;„ ■ ingekaft; dat voor Dit beril doet my deolS", & hï'dL^'^TofdÏÏf Druktery corrigeerde i/ZleSe .i™!»0™''236, en de Prorf ™* de  oo DE NATUURLYKE HISTORIE uitgave zeer gewigtige byvoegzelen gevonden, vervaardigd door denzelfden Hr. Allamand , van wien ik ftraks gewaagd heb, fchoon dit vyftiende Deel reeds in 1771 te Amfterdam gedrukt is, heb ik 'er echter niet dan heden*, 23 july 1775, kennis van gekregen; en ik erken, dat ik met de grootile voldoening de geheele uitgave heb doorgelopen, die in allen opzichte wel uitgevoerd is; ik heb de nooten en byvoegzels van den Hr. Allamand zo juift en zo wel gefchreven gevonden, dat ik dezelve met vermaak overneeme; — ik zoude eenige moeijelyke nafpooringen hebben kunnen befpaaren, zo ik van dezen arbeid vroeger kennis hadt gehad; ik vertrouw, dat myne Leezers insgelyks gunftig over dien arbeid denken zullen, en maak dus terftond een aanvang met hun mede te deelen, wat deze geleerde Heer wegens het Afrikaanfch wild zwyn meldt. Hier geeft de Hr. de Buffon de befchryving van het Afrikaanfch wild zwyny zo ah dezelve in het Vde Deel van dit Werk, bladz. 100. enz. voorkomt. Ik onderfchryf gereedelyk aan de meefte aanmerkingen, welken de Hr. Allamand maakt; alleenlyk blyf ik denken, gelyk hy zelf ook eerft: gedacht heeft, dat het wild zwyn van de Kaap, waarvan wy gefproken hebben, en van welks kaakbeenen de Hr. Daubenton de befchryving gegeeven heeft, het zelfde dier is als dit, fchoon het geene flagtanden hadt; daar is geene foort van dieren, waarin de orde en het getal der tanden meer verfchillen dan in 't varken. Dit verfchil alleen komt my derhalven niet genoegzaam voor, om twee onderfcheiden foorten te maaken van het Afrikaanfch wild zwyn, en dat van Kaap - Verd; te meer om dat alle de andere kenmerken van den kop dezelfde fchynen te zyn. DE BABIROUSSA. Wy hebben in het Xllde Deel niet dan de Hiftorifche facla, tot den babironffa betrekkelyk, en de befchryving van zyn kop, van het vleefch ontbloot , gegeeven. Wy geeven hier (P/. IV) de afbeelding van dit dier naar twee fchetfen, waarvan de eene ons gegeeven is door den Hr. Sonnerat , Correfpondent van 's Konings kabinet, waarin het dier regtopftaande vertoond wordt, en de andere, die my uit Engeland gezonden is door den Hr. Penant, waarin het dier op den buik ligt; deze laatfte fchets, door den Hr. Penant gezonden, hadt dit opfchrift. Een babirouffa van het eiland Banda, naar de natuur getekend; zyne kleur is zwartagtig; hy wordt zo groot als het grootjie varken, en zyn vleefch is zeer goed te eeten. Onze tekenaar deze fchetfen met malkanderen vergeleken hebbende, heeft 'er eene vollediger aftekening van gemaakt, naar welke men de IV PI. gegraveerd heeft, die niet nauwkeurig kan zyn, doch die ten minften een vry juift denkbeeld geeft van het lichaam en het hoofd van dit dier.  IvE BABIROU>SgA.     VAN DE GEITEN, enz. 9i BYVOEGZEL TOT DE ARTIKELS DER GEITEN. VDeel, bladz. 31. EN DER VREEMDE, GROOTE EN KLEINE. XII Deel, bladz. 100. EUROPASCHE GEITEN. "PoNTOPPiDAN bericht, dat de geiten in Noorwegen zo menigvuldig zvn JL dac, m,en, »i de haven van Bergen alieen , jaarlyks tot tachtig duizend onbereide bokken-vellen uitvoert,- zonder die mede te rekenen welken men reeds eene bereiding heeft doen ondergaan. Deze foort van dieren fci-kt zig inderdaad zeer wel naar de natuur van dat land; zy gaan hun voedzel tot op de fteilfte bergen zoeken. De mannetjes zyn zeer moedig zy zyn niet bang voor een enkelen wolf, zy helpen zelfs de honden om de troep te befchermen (a). DE BOK VAN JUDA. Wy geeven hier (PI. V) de afbeelding van een bok van Juda, of Tuida waarin ons voorgekomen is dat eenig verfchil plaats heeft met die welke" wy m het Xlide r>eel PI XXU, gegeeven hebben. De Hr. Bourgelat hadt hem leevende m de Sehoole ter genezing van ziek vee, en hy bewaart er nog het vel, en verdere afgehaalde deelen van, in zyn fchoon kabinet van Zoologifche Anatomie. Deze bok was zeer veel grooter van lichaam dan die van onze XXIIftePIaat; hy hadt twee voet en negen duimlengte, tegen, édn voet zeven duim hoogte, terwyl de andere flegts vier-en-twintig en een half duim lang , en zeventien duim hoog was; de kop en het geheele lichaam zvn bedekt met groote witte hairen , het einde der neusgaten is zwart; de hoor" nen raaken malkan deren byna m hun begin, vërwyderen zig vervolgens en zyn veel langer dan die van den eerften bok, waarnaar deze gelykt in de voeten en in de hoeven, die zeer kort zyn. Deze verfchillen lyn al te gering om deze twee dieren van malkanderen te fcheiden, welke wy gelooven dat beiden verfcheidenheden van dezelfde foort zyn Wy hebben in't VDeel, bladz. 37en38, gefproken van deSyrifche geiten met hangende ooren, die tennaaftenby van dezelfde grootte zyn als onze geiten, en die met deze ven kunnen voortteelen, zelfs in ons klimaat; maar daar beftaat op Madagaskar eene geit, die aanmerkelyk veel grooter is en die insgelyks hangende ooren heeft, zolang, dat wanneer zy afklimt de ooren over haare oogen heen hangen, het welk haar tot eene ge duur i ge beweging met den kop verphgt om dezelve agterwaards te werpen zo dat zy, vervolgd wordende, fteeds zoekt opwaards te klauteren, eA zo O) Hiffioire Naturelle de la Norwege, par Pontophdan. Journal étranger Juin i756. M 2  9z DE NATUURLYKE HISTORIE min als mogelyk is neder te daalen. Deze aanwyzing, die ons door den Hr. Comerson is gegeeven, is al te beknopt en kort om te kunnen bepaalen of deze geit van het zelfde ras is als die van Syrië, dan of zy een onderscheiden ras uitmaake, dat, eveneens als de Syrifche, hangende ooren hebbe. De Hr. Vicomte de Guerhoent heeft ons de volgende nota medegedeeld : De geiten en de cabrits, welken men op het eiland de Afcenfion in vryheid heeft laaten loopen, zyn daar zeer vermenigvuldigd, maar zy zyn zeer mager, inzonderheid in het heete jaargetyde. Het geheele eiland vertoont de paden welken zy zig gemaakt hebben. Des nagts bergen zy zig in de holen der bergen: zy zyn niet volkomen zo groot als de gewoone geiten en cabrits, en zyn zo weinig fterk en gaauw, dat men hen fomtyds in den loop vangt. Zy hebben donker bruin hair. VAN DE GRIMM. By de Hiftorifche facta, welken wy wegens dit dier hebben kunnen bekomen , hebben wy niet dan de afbeelding van twee koppen gevoegd; de eene ontvleefcht, en de andere met een gedeelte van het vel bedekt, (XII Deel, PI. XLIII, fig. 2 en 3.) De Hrt». Vosmaer en Pallas hebben federt de befchryving van dit aartig dier gegeeven, met eene goede afbeelding, welken wy hebben laaten copieeren (P/. Vï). Wy zullen aanmerken, dat de koppen van grimmen, die in des Konings kabinet zyn, de hoornen aan hun uiteinde wat voorwaards gekromd hebben, terwyl de hoornen van den grimm, van de Hren. Vosmaer en Fallas integendeel over hunne lengte wat ag'terwaards gekromd zyn. De ooren van de grimmen, die in des Koning-s kabinet zyn, zyn rond aan hun einde, terwyl die zelfde ooren in de afbeeldingen door die Heeren gegeeven, in een punt uitloopen; zou dit verfcheidenheid in de Natuur of onoplettendheid van den tekenaar zyn ? De grimm van de gemelde Heeren heeft het einde van de neus zwart, en eene zwarten band, die zig van de neus langs het neusbeen uitflrekt, en eindigt in het bouquet, of de lok van hair, die boven op het voorhoofd is De kop, die in 's Konings kabinet is, heeft die zwarte ftreep op het neusbeen niet. Dit klein verfchil belet niet dat dit het zelfde dier is, en wy zullen hier een uittrekzel geeven van de befchryving, welke de Hr. Vosmaer daarvan gemaakt heeft. Hy noemt dit dier de kleine jufferbok van Guinee, waarfchynelyk ter oorzaake van zyne bevalligheid en fraaiheid van maakzel; doch de naam doet niets tot de zaak, en wy zullen hem dien van grimm laaten behouden om dat hy onder dien naam by alle Natuurbefchouwers bekend is. Het dier was een mannetje, zegt de Hr. Vosmaer, het is hetaartigfteenbevalligfte diertje, dat men zien kan. Het was van Guinee naar Holland gezonden met dertien anderen van dezelfde foort en van de beide fexen, waarvan twaalf op reis ftierven, en onder dat getal waren alle de wyfjes; zo dat 'er niet meer dan twee mannetjes in 't leven bleeven» welken men in de diercngaarde van den Prins van    VAN DE GEITEN, enz. 93 Oranje bragt, alwaar een van de twee welhaaft flierf in den winter van T7*„ Vnï gens de berichten welken wy gekregen hebben, draagen de wyfjes ™n deze fnnrr" geene hoornen: deze dieren zyn van eene zeêr vreesachtig «ErrhL fzc foort raas, en vooral de donder, vervaart hen fterk : wanneer zv vp,^ " 6 d 5 het ge* zy hunnen fchrik met fchiêlyk en fterk door de ™te wLzen ° C°0Ue0 Dat, 't welk nog in de gemelde dierengaarde leeft Tin 'r i„ar r^^\ wild, maar mettertyd vry5 tam geworden; hy hoo t,( wa nee^ me?nïenTt^ naam ïet7ff roept; en hem zagtelyk naderende met een L^" ee" Zy" W/e gegeeven heeft, afgeleid van tettig, dat ite"zeggen ón^V-a° nelyk, zo men hem evenwel wat lang op he I dSwVvfV &D" e° *}n' vinger een wit ftof, gelyk aan dat der %Jden, die^gerXworden yê *** 880 de° Dit dier is ongemeen vaardig, en terwyl hy in ruft is houdt hy dikwils een ™ ner voorfte voeten opgeheven en gekromd, het 2een hr-m P^ 11 U KW1J,s,.eeo zykomen geeft. Men voedt hem met roggenbïoóS en m™ «el worteïe ^ ook gaarne aardappelen; hy is herkaauwende, en hv maakt /vnp^ "; hy eet len met kleine keutels, welker omtrek echter zeei■ ? o if?£fove Ultwerpzegeftalte. e groot ls ten a™zien van zyne Doctor Herman Grimm heeft gezegd, dat het veehrhu* ««< 7 • vocht, dat uit de holligheden /diepingen t^Ef^^J^ gen heeft, uitfypelt, eene reuk heeft, welke in dien van hpf k« -i den muskus deelt. De Hr. Vosmaer zegt dar hv In hlr , beverSei en werp, t welk hy befchryft, niet de mSdueKn é^S^ff^ kunnen ontdekken en hy merkt met reden aan, dat de^eldtrdooï Doftor Grimm van dit dier gegeeven, in allen opzichte gebrekkig if ver toonende op het voorfte van het hoofd een bos hair, di'er niet s' en geevende hoornen aan zyn onderwerp, 't welk dezelve niet had? dèwv het een wyfje was, terwyl ons dier, zegt die FWr A,r L ' ■ -Y dezelve v/y'groot ha^t^e^^d^^ geftalte-^nfn^ 1S' van dien hoogen en reeten bos hair rWfr\\ if7 1 ?eltalte» en Ir> P^ats of een lok, dfe in m^^^>Z^vt^l^ naaftenby zo groot als een jong geitje van twee maalden fcLon waar" fchynelyk reeds drie of vier jaaren oud. Ik meen deze waampï«£ . gen maaken , om dat hy al vóór den winter ^tjSnTj * Hr- \°™AfK zJne befchryving in i7rj7 heeft mtgegefven ' Hy heeft fyne beenen, zeer wel gefchikt naar ™n , en gelykt vry wel naar dat van een fheebol ; het 00V s iSf/^00? is fi'aaf' neus kort en zonder hair, maar altyd vochtig!- detnlllZAïï voJv«"-r; de van eene verlengde halve maan; de randen vat?den K ™ hebfaen de gedaante zonder gefpleten te zyn, fchynt in twee kwabben SS•TO f fi^' hair maar hooger ,s 'er aan weêrskanten eene foor? vinkfefnên kïevS We'5,g de keel een vrat, met hair bezet, (het welk dit- Hi« „„, „: £D, knevel, en onder der geiten, waarvan de meeften ^d^h^^ZiSd^S^""1 teS00rC die mee hair bezet zyn.j msgeiyKs üergelyke vratten hebben ,  94 DE NATUURLYKE HISTORIE recht, zonder de minfte kromming, en loopen van boven uit in eeDe vrv fm'tfe punt; aan hunne bafis hebben zy de dikte van drie vierde duim • zv zvn ver fierd met drie ringen, die zig wat agterwaards naar het lichaam verheffen De hairen van 't voorhoofd zyn wat rechter dan de andere, ruw eraauw en overeind ftaande aan 't begin der hoornen, tuiTchen welken het hair van den'kop zig nog meer opzet, en daar eene foort van puntigen en zwarten toupet formeert waarvan in 't midden des voorhoofds eene ftreep van dezelfde kleur nederdaalt' die op de neus te niet loopt. ' De ooren zyn groot, en hebben van buiten drie holligheden of kuiltjes die zig van beneden naar boven richten. Op den kruin, aan de binnenzvde ' zvn zy bezet met een glad, kort, en witachtig hair; voor het overige zyn zy naakt en zwartachtig, de oogen zyn vry groot en van eene donker bruine kleur Het hair der oogleden is zwart, gefloten, en lang aan de bovenfte oogleden. Boven de oogen worden nog eenige, v>at lange hairtjes vernomen, maar zy zyn dun gezaaid en yl. Aan de beide kanten tuflehen de oogen en de neus vertoont zig deze opmerkelyke en zonderlinge eigenfehap, die dit dier met den eerften opftag doet onderkennen en waarvan wy reeds gefproken hebben. Dit gedeelte is minder verheven, naakt * en zwart. In het midden vertoont zig een kuiltje, dat eeltachtig en altyd vochtig isdaar vloeit een taai, lymig, en gomachtig vocht uit, dat mettertyd 'hard en zwart wordt. Het dier fchynt zig nu en dan van deze uitwerpzel-ftof te ontlaften , want men vindt dezelve verhard en zwart aan de ftokken van zyn verblyf; wat den reuk betreft daar Grimm en zyne Nafchryvers van fpreeken, ik heb dezelve niet kunnen ontdekken. De hals, die middelmatig lang is, is om laag bedekt met een vry flyf hair, van eene geelachtig • graauwe kleur, zo als die van den kop, maar wit aan de keel en onder aan het voorfte gedeelte van den hals. Het hair des lichaams is zwart en ftyf, fchoon zagt in 't voelen; dat der voorfte deelen is van eene fchoone graauwe'kleur; meer naar achteren helder bruin, en laager geheel wit. De beenen zyn zeer dun, zwartagtig beneden by de hoeven; de voorfte voeten zyn van vooren tot by de knien met eene zwarte ftreep verfierd, Zy hebben geene fpooren, maar daar is eene ligte uitwas in derzelver plaats. De voeten zyn gevorkt, en met fchoone , zwarte, puntige, en gladde hoeven gewapend. De ftaart is zeer kort, wit, en van boven met een zwarten ftreep getekend. Wat de natuurlyke-deelen betreft, zy zyn fterk, en beftaan in een grooten zwarten balzak, tuflehen de beenen hangende, van eene graauwe voorhuid vergezeld. De Hr. Allamand heeft dezelfde afbeelding van de grimm gegeeven in zyne byvoegzelen by myn werk, maar hy voegt niets by 't geen de Hr<». Pallas en Vosmaer daarvan gezegd hebben. HET KLEINE RHEEBOK JE. Wy geeven hier (PI. VII) de afbeelding van een kleinen rheebok, verfchiUende van die van ons XH^e Deel, PI. XLIV. Wy hebben gezegd op bladz. 213 van dat Deel, dat de kleine rheebok met eene met witte vlakken getekende huid, en welke Seba zegt, dit in Suriname gevonden wordt, in Amerika niet is, maar wel in Ooft-Indiën, alwaar hy memina heet, Wy hebben het vel van een Cylonfchen kleinen rheebok ontvangen, onder dien naam van memina, het welk eene volmaakte overeenkomft heeft met    VAN DEN HOND, enz. 95 de befchryving welke ik daarvan uitgegeeven heb, en het is dat, waarvan ik hier de afbeelding geef. Het zelve met ons Xllde Deel vergelykende, zal men zien, dat deze twee kleine dieren eveneens zonder hoornen zyn, en dat zy niet dan eene loutere verfcheidenheid in dezelfde foort uitmaaken. BTVO EGZ RL TOT DE AR TYKELS VAN DEN HOND. V Deel, bladz. 109. DEN WOLF EN DEN VOS. VII Deel, bladz. 22 en 49. DEN CHACAL EN DEN ISAT1S. XIIIDeel, bladz. 176 en 186. DE HOND. ip\e Hr. de Mailly, Lid van de Akademie van Dyon, door verfcheiden JL-/ goede werken van Letterkunde bekend, heeft my eene byzonderheid medegedeeld, dewelke verdient plaats te hebben in de Natuurlyke Hiftorie van den hond; zie hier wat hy my over dit onderwerp gefchreeven heeft, den 6Jen octob. 1772. De Curé van Norges, by Dyon, bezit eene teef, welke, zonder ooit gedragen of geworpen te hebben, echter alle de tekenen heeft, die deze beide wyze van beüaan onderfcheiden Zy wordt ritfig of loops omtrent in den zelfden tyd als alle de andere dieren van haare foort, met dat verfchil, dat zy geen mannetje toe. laat en het nooit toegelaaten heeft. Na den gewoonen tyd van de dragt zwellen haare prammen als hadt zy geworpen, zonder dat haare melk door eenige bvzondere trekking worde aangezet, gelyk fomtyds aan andere dieren gebeurt, aan* welken men melk, of eenige zelfstandigheid, die 'er zeer naar gelykt, afhaalt door de prammen te trekken en te vermoeijen. Hier heeft niets dergelyks plaats alles gaat toe naar de orde der Natuur, en de melk fchynt zo wél gefield te zvn dat deze teef reeds jongen heeft gezoogd, welken men haar gegeeven hadt, en voor welken zy zo veele tederheid, zorg en oplettendheid heeft, als of zy hunne waare moeder was Zy is tegenwoordig in dit geval, en ik Ichryf u niets dan het geen ik zie Eene nog grooter byzonderheid is milfchien, dat die zelfde teef voor twee of drie jaaren, twee jonge katten zoogde, waarvan de eene de neigingen haarer minne zo wel overnam, dat haare fchreeuw die te kennen gaf; na verloop van eenigen tyd bemerkte men duidelyk, dat haar geluid meer het geblaf van een hond" dan het maauwen van eene kat uitdrukte. By aldien dit faiïum van het voortbrengzel van de melk zonder koppeling en zonder bevruchtiging, menigvuldiger onder de wyfjes der viervoetige dieren voorkwam, zouden deze overeenkomften hen nader brengen by de wyfjes onder de vogelen, die eijeren zonder behulp van het manneije voortbrengen. VERSCHEIDENHEDEN IN DE HONDEN. Daar was, eenige jaaren geleden, op de kermis te St. Germain een hond van Siberië, die ons voorgekomen is verfchiUende genoeg te zyn van  o6 DE NATUURLYKE HISTORIE die welke op de XXXfie PI van het Vde Deel vertoond wordt, om 'er eene korte befchryving van te geeven. Hy was met veel langer hair bedekt, dat byna de aarde raakte: in den eerften opflag geleek hy naar een van die fchoothonden, die ruighairig zyn, maar wat grooter; ook waren zyne ooren regt, en tevens veel grooter; hy was geheel wit, en hadt twintig en een half duim lengte, van het einde van de neus tot aan het uiterfte des lichaams; elf duimen negen lynen hoogte, aan de agterfte beenen gemeeten, elf duim en drie lynen aan de voorfte; het oog van een kaftanjebruine kleur; het einde van de neus zwartachtig, gelyk ook de omtrek der neusgaten en de rand van de opening van den bek. De ooren, welken hy altyd recht draagt, zyn zeer voorzien van hair, van eene geelachtig witte kleur van binnen , en vaal aan den rand en aan de einden. De lange hairen, daar de kop mede bezet is, bedekken voor een gedeelte de oogen en vallen tot op de neus. De vingers en de nagels der voeten zyn insgelyks verborgen door het lang hair der beenen, dat van dezelfde lengte is als dat van het lichaam. De ftaart, die zig kromt gelyk die van den wolf-hond, is insgelyks bedekt met lange hangende hairen, die in 't algemeen zeven of agt duimen haaien kunnen. Het is de fterkft gekleede en beft gedekte van alle honden. Andere honden, in 1759 naar Parys gebragt, door de Ruften, die daaraan den naam van Siberifche honden gaven, waren van een zeer verfchillend ras van het voorgaande. Her mannetje en wyfje waren van eene gelyke grootte, en zy evenaarten omtrent haazen van middelbaare geftalte; de neus was puntig, de ooren half recht, in 't midden wat gevouwen; zy waren niet lang en dun gelyk de haazen, maar ronden gevuld onder den buik; hunne ftaart hadt omtrent agt of negen duimen lengte, was vry dik, en aan het einde ftomp; zy hadden eene zwarte kleur, zonder witte hairen, alleenlyk hadt het wyfje een graauwe lok op 't midden van den kop, en het mannetje een kwaft hair van dezelfde kleur aan 't einde van den ftaart: zy _ waren zo vriendelyk en liefkoozende dat het verveelde, en tevens zo gulzig of liever vraatig, dat 'er geen verzadigen aan was; zy fnuffclden dus onophoudelyk rond om hunnen honger te ftillen, en waren tevens onverdraagelyk morfig; hunne beenen waren niet te dik noch te dun, maar de pooten waren breed, plat, en wyd uitftaande; eindelyk, hunne vingers waren vereenigd door een klein vlies; hunne ftem was zeer fterk; zy hadden geene neiging om te byten, en liefkoosden ydereen onverfchillig, maar haare vlugheid was buitengemeen («). Volgens dit bericht fchynt het, dat die gewaande honden van Siberië eer van het ras zyn van die welken ik Yslandfche honden genaamd heb_, waarvan de afbeelding op de XXXIjïe Plaat in het Vde Deel gegeeven is; welke plaat verfcheiden dergelyke karakters vertoont als die welke in de tegenwoordige befchryving zyn opgegeeven. Ik (a) Brief van den Hr. Pastjmot, lid van de Akademie van Dyon, aan den Hr. de Buf. roN, in dato 2 maan 1775.  VAN DEN HOND, enz. 97 Ik heb berichten ingenomen, (fchryft my de Hr. Colinson) wegens de Siberïfche honden; dezulken die lieden, en wagentjes, of karretjes trekken, zyn van middelmaatige grootte; zy hebben de neus fpits, de ooren kort en lang; zy draagen den ftaart gekromd; fommigen zyn als wolven, en anderen als voffen. Ik zie, (vervolgt de Hr. ColinsonJ uit uwe proefneemingen, dat deze dieren, in dwang leevende, niet willen koppelen, maar in vryheid komen zy daar toe. Ik heb het zelf in Engeland, ten opzichte van den hond en de wolvin, gezien, maar ik heb niemand gevonden, die my gezegd heeft, de koppeling der honden en der voffen gezien te hebben; uit de foorc echter, welke ik heb zien voortkomen van eene teef die in vryheid in de boffchen leefde, kan ik niet twyfelen aan de koppeling van een vos met deze teef. Daar zyn lieden op het platte land, die deze foort van muilezel kennen, en die dezelven hond-voflen noemen (b). De meelte Groenlandfche honden zyn wit, maar men heeft ook zwarten, en die zeer dik van hair zyn; zy huilen en knorren meer dan zy blaffen ; zy zyn dom, en niet gefchikt voor eenige foort van jagt. Men gebruikt hen evenwel om fleden te trekken, daar men hen , ten getale van vier of zes, voorfpant. De Groenlanders eeten derzelver vleefch , en maaken zig klederen van de vellen (c). De honden van Kamfchatka zyn grof-, ruw, en halfwild, gelyk hunne meefters. Zy zyn gemeenlyk wit of zwart, vaardiger en levendiger dan onze honden; zy eeten veel vifch; men gebruikt hen om fleden te trekken; des zomers geeft men hun alle vryheid; men verzamelt hen niet dan in de maand oclober om hen voor lieden te fpannen, en in den winter voedt men hen met een foort van deeg of befiag, gemaakt van vifch , die men in een kuil laat giften; men maakt dit mengzel warm, en zelfs byna kookend heet, eer men 't hun geeft (d). Het blykt uit deze twee laatfte plaatfen, uit Reisbefchryvers getrokken dat de raiTen der honden van Groenland, Kamfchatka, en milfchien van' andere noordelyke klimaaten, meer gelyken naar de Yslandfche honden, dan naar alle de andere ralfen, welken men onder deze dieren aantreft' want de befchryving, welke wy hier boven van de twee honden, uit Rusland naar Parys gebragt, gegeeven hebben, zo wel als uit de berichten welken men zo aanftonds van de Groenlandfche en Kamfchatkafche honden geleezen heeft,komen genoeg met malkanderen overeen, en kunnen eveneens op onzen Yslandfchen hond worden t'huis gebragt. Schoon wy alle de ftandvaftige verfcheidenheden gegeeven hebben welken wy in de foort van den hond hebben kunnen verzamelen, blyven 'er evenwel nog eenigen overig, welken wy ons niet hebben kunnen bezorgen • by voorbeeld, daar is een ras van wilde honden, waarvan ik twee individu's gezien heb, en welken ik geene gelegenheid gehad heb, noch van te befchryven, nochvan te laaten aftekenen. De Hr. Aubry, Curé de Saint Louis, wiens fraai kabinet alle Geleerden kennen, en die by veele kundig- f» Brief van wylen den Hr. Colinson aan den Hr. ds Buffon, in dato, Londen o Febr. 1704. > (O Hifi. Cènér. des Voyages. Tom. XIX. pag. 39. 1 ■ lbid, pag. 39. XV Deel. N  DE NATUURLYKE HISTORIE rieden in de Natuurlyke Hiftorie, den fmaak bezit om dezelve nuttig te maaken door de gulle en vriendelyke mededeeling van het byzondere dat hy ten dezen opzichte bezit, heeft ons dikwils nieuwe dieren verfchaft,- die ons onbekend waren, en over het onderwerp van de honden, heeft hy ons gezegd, voor verfcheiden jaaren gezien te hebben, een hond, tennaaftenby van de grootte van een patrys-hond van middelbaare loort, die lang hair, en een grooten baard aan de kin hadt; deze hond was herkomftig van het zelfde ras, dat voormaals door den Graaf de Toulouse aan Lodewyk XIV gegeeven was. De Graaf de Lassai hadt ook van die zelfde honden, maar men weet niet wac 'er van dit zonderling ras geworden zy. Wat de wilde honden betreft , waaronder, even als onder de tamme honden, verfcheiden rallen gevonden worden, ik heb daaromtrent geen ander bericht dan dat waarvan ik in myn werk gewag heb gemaakt; alleenlyk heeft de Vicomte de Guernhoent de goedheid gehad van my eene nota wegens de wilde honden mede te deelen, die in de nabuurige landen van de Kaap de Goede-hoop gevonden worden. Hy zegt: Dat 'er aan die Kaap zeer talryke maatfchappyen of benden van wilde honden zyn, die de geftalte van onze groote honden hebben, en welker vel met verfcheiden kleuren getekend is; zy hebben rechte ooren , loopen met eene groote fnelheid, en zetten zig nergens Depaaldlyk neder om zig daar te blyven ophouden; zy verdelgen eene verbazende menigte wild; men doodt hen zeldzaam, en zy laaten zig even moeijelyk ïn den ftrik vangen , want zy naderen niec ligtly k tot dingen , welken de menfch heeft aangeraakt. Dewyl men fomtyds hunne jongen in de bollenen aantreft, zo heeft men beproefd om hen tam en huislyk te maaken, maar zy zyn, groot geworden, zo kwaadaartig, dat men daarvan afgehapt is. DE WOLF. Wy hebben in de Hiftorie van den wolf gezegd, dat men deze dieren in Engeland verdelgd hadt; het fchynt'dat dezelve in vergoeding nieuwe landen gevonden hebben, welken zy hebben gaan beflaan. Pontofpidan wil, dat zy in Noorwegen niet beftonden, en dat zy zig daar in den jaare 1718 geveftigd hebben; hy zegt, dat het by gelegenheid van den laatften oorlog tuffchen de Zweeden en de Deenen was, dat zy de bergen overtrokken in het vervolgen van den voorraad, die deze legers wierdt nagevoerd (e). Eenige Engelfchen, die aan eene dier befchryving gewerkt hebben, daar zy alle dieren hebben uitgefloten die niet op hun eiland t'huis hoorden, hebben my verweeten van gezegd te hebben , dat 'er nog wolven in 't noorden van Groot-Britanje waren. Ik heb dit evenwel niet ftellig verzekerd, maar alleenlyk gezegd, VII Deel, bladz. 28, dat men my verzekerd hadt, dat 'er in Schotland waren. Het is Milord, Graaf van Morton, toen Prefident van de Koninglyke Sociëteit, een zeer eerbiedwaardig, een zeer geloofbaar man, een Schot, groote goederen in Schotland bezittende, die my dit ftuk in 1756 ftellig verzekerd heeft. Ik beroep my nog (e) Hifi. Nat. de la Norvege, par Pontoppidan. Journal étranger Juin 1755.  VAN DEN HOND, enz. 99 heden op zyn getuigenis, om dat het ftellig is, en om dat het getuigenis van hun, die_ aan de Biïtannifche dierbefchry ving gewerkt hebben, flegts ontkennende is. Myn Hr. de Graaf de Guernhoent zegt in zyne waarneemingen, dat 'er aan de Kaap de Goede-hoop twee foorten van wolven zyn, waarvan hy het vel gezien heeft; de eene graauw en zwart getygerd, de andere zwart. Hy voegt 'er by, dat zy grooter zyn dan die van Europa, en dat zy eene dikke huid en vernielender tanden hebben; dat hunne bloöhartigheid echter hen weinig doet vreezen, fchoon zy fomtyds, even als de onca's, des nagts in de ftraaten van de ftad van de Kaap komen. DE VOS. De Reisbefchryvers berichten ons, dat de volfen van Groenland in den kop en de voeten vry veel naar de honden gelyken, en dat zy eveneens blaffen. De meeften zyn graauw of blaauw, en fommigen zyn wit; zy veranderen zelden van kleur, en wanneer het hair in de blaauwe foort begint uit te vallen, wordt hetzelve bleek (ƒ), en het bont deugt nergens toe. Zy leeven van vogelen en derzelver eijeren, en wanneer zy die niet kunnen bekomen, vergenoegen zy zig met vliegen, met krabben, en met het geen zy door de viffchery kunnen magtig worden; zy maaken hunne holen in de kloven der rotfen (g). In Kamfchatka. hebben dc volfen een dik vel, zo glanzig en zo fchoon dat Siberië in deze foort niets heeft om daarmede te vergelyken; de meeftgeachtte zyn de zwart-kaftanje-bruine; die, welke den buik zwart, en het lichaam rood hebben, en ook die, welker hair yzerkleurig is (h). Wy hebben van de zwarte volfen van Siberië gefproken,-welker vachten nog veel duurer verkogt worden dan die van deze roode of zwartkaftanje-bruine van Kamfchatka. In Noorwegen zyn witte, bruine, en zwarte volfen ; andere, die twee zwarte ftreepen op de lendenen hebben; deze en alle de zwarten worden meeft gewaardeerd; men doet 'er een grooten handel in. In de haven van Bergen alleen fcheept men jaarlyks meer dan vierduizend vellen van deze volfen. Pontoppidan, die_ dikwils tot het wonderlyke overhelt, verhaalt" dat een vos verfcheiden vifchkoppen in eenery, op eenigen afftand van een viffchers-hut gefchikt hadt; dat men het oogmerk van het dier niet wel konde bemerken, maar dat, korten tyd daar na, een kraai, die op deze vifchkoppen kwam nederftorten, de prooi van den vos wierdt. Hy Cf) In de Dieren-verzameling vva.Blaauw.jan te Amfterdam, was in 1776" een Yslandfche vos, die des zomers blaauw was, en die door het uitvallen van zyn hair tegen den winter wit wierdt. Geduurende den tyd dnt hy blaauw was, hadden zyne oogen eene bruine kl uren Jn den tyd dat hy wit was, was de kleur zyner oogen rood. PFaarneeming van den Hr Doctor Klockner. 0 (jf) Hifi. Cénér. des Voyages. Tom. XlX.pag. 38. groote vroeftynen van Tarcaryc , tuiTchen de rivieren Juïck, Emba, en de oorfprongen van den Irtifch. Deze coflacs zyn in zo grooten getale, dat de Tartaaren jaarJyks vyfcig-'duizend vellen daar van naar Orenburg brengen, van waar men dezelve naar Siberië, en vervolgens naar Turkve voert. 1 , » ■ , , _ , voeten, duimen, lynen. Lengte van het einde van den fmoel tot het begin van den ftaart. 1. 7. n. Hoogte van de plant der voeten tot den kruin des hoofds. 1. 2 5.' Hoogte van de planc der voeten tot boven de fchouders. . o. 1*1. o! Lengte van den kop. „ . . m o. 2" Lengte der ooren. . . 0>' 2' Afftand tuffchen de ooren. . . . . o. <ï, o* Lengte van den ftaart. • • . . . o.' io. o! Het maakzel van den kop, het zacht uitzigt, en het geblaf van dit dier, fchynen het tot den hond te doen naderen; het gelykt echter naar den vos in den ftaart en zyne zeer fchoone en zachte vacht j zyn bloed is van eene zeer heete natuur, en hy verfpreidt, door zyne ademing, een vry flegten reuk. gelvk de chacal en de wolf. ° 1 Het is my uit deze tekening, en nog meer uit deze korte befchryving van den Hr. Demidoff, en uit die van den Hr. Gmeltn voorgekomen, dat dit dier de ifatis is, waarvan wy gefproken hebben, XIII Deel, bladz.. 186, en het is om die reden, dat ik het heb laaten graveeren, (PI. IX.} CO Hifi. Nat. de la Norwegc, par Pontoppidan. Journal ètranger Juin 1755. *      VAN DE KAT. ioi BTVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN DE KAT. V Deel, bladz. 180. Ik heb in het _ artykel van de kat, V Deel, bladz. 183, gezegd, dat deze dieren minder flaapen dan zy daar den fchyn van maaken. Sommige lieden hebben uit deze plaats meenen te mogen befluiten, dat ik van gevoelen ware, als of de katten geheel niet lliepen; ik wilt evenwel zeer wel, dat zy llaapen, maar ik wilt niet, dat haare flaap fomtyds zeer diep en vaft was; by deze gelegenheid heb ik een brief ontvangen van den Hr. Pasumot, lid van de Akademie van Dyon, die zeer kundig is in de verfcheiden deelen van de Natuurlyke Hiftorie, van welken brief ik het extract; mededeele. Vergun my, myn Heer, u eene opheldering te geeven, wegens het geen gy ten opzichte van den flaap der katten gezegd hebr. Ik kan u verzekeren dat zy fliapen.. Zy llaapen inderdaad zelden, maar haar flaap is zo flerk, dat het eene foort van bedwelming, van doodflaap is. Ik heb dit ten minften tienmaal in verfchiUende katten waargeuomen; ik was vry jong, toen ik deze waarneeming voor de eerfte reize deedt. Ik had de gewoonte van een kat by my in 't bed te neemen, welke ik aan myn voeten plaatfte; op zekeren nacht, dat ik niet fliep, ftiet ik de kat, die my verveelde, weg; ik was verwonderd, van haar zo zwaar, en tevens zo onbeweegelyk te vinden, dat ik meende dat zy dood was. Ik trok haar fchielyk met myn hand opwaards, en ik was niet minder verwonderd van onder dat trekken geene beweeging in haar te vinden. Ik bewoog haar fterk, en door verfcheiden fchuddingen wierdt zy eindelyk wakker, maar 't was langzaam en met moeite: ik heb denzelfden flaap in het vervolg met dezelfde moeijelykheid in het ontwaaken waargenomen ; dit is bykans altyd in den nacht geweeft; ik heb dezen flaap inderdaad ook over dag waargenomen, maar flegts eene enkele reis, en dat is geweeft federt ik geleezen heb het geen gy wegens het gebrek van flaap in dit dier zegt. Ik heb zelfs niet gepoogd denzelven waar te neemen, dan ter oorzaake van 't geen gy zegt. Ik zoude u nog kunnen bybrengen het getuigenis van iemand, die, even gelyk ik, den flaap van een kat zelfs op vollen dag v. aargenomen, en dezelfde omftandigheden opgemerkt heeft. Die perfoon heeft daarenboven bevonden dat, wanneer dit dier op vollen dag flaapt, zulks in 't fterkft van de hitte is, en inzonderheid wanneer 'er onweders op handen zyn. De Hr. de Lestree, Negociant te Chalon in Champagne, die dikwils katten by zig in 't bed liet llaapen, heeft opgemerkt: 1 Dat, in den ryd wanneer deze dieren fnorken, terwyl zy bedaard zvn of fchynen te flaapen, zy fomtyds eene vry diepe inademing maaken, enterftonddaarop eene fterke uitademing; en dat zy op dit oogenblik door den mond een reuk uitwaaflemen, die veel naar de muskus - lugt, of naar die van den huismarter gelykt 2. Wanneer zy iets bemerken, dat haarverraft, gelyk een hond, of een ander voorwerp, dat h?ar onverwagt treft, maaken zy eene foort van valfch geblaas 'twelk ook de ff ksgemelde lucht verfpreidt. Deze aanmerking treft de manneijes niet in 't byzonder, want °' S> 3. Hoogte van het onderfte van den voet tot de knie °* 6' Lengte van de dye van de kniefchyf tot de waade" t' ,0* °' Omtrek by den buik. . *. o. y. Lengte van de pyp van de waade tot de koeel' i« 10. j. Omtrtk. . . . . . * °* °* Lengte der fpooren. . . ■ . °" S' 1. Hoogte der hoeven. . t °' 3- 6". Lengte yan de voorhoef tot aan de hiel, in de voorfte voeten, o i' 5* Lengte in de agterfte voeten. . °* 3« Br>edte der hoeven in de voorfte voeten. °* °' Dezelfde breedte in die der agterfte voeten. ' o' 3' °* O 3 • 3. y.  iip DE NAT.UUR.LXKE Hl S. TORIE ' , , , ' _ . ' ■ ; v«cwn, (Juiwcn, |ml Omtrek der hoeven in de voorfre voeten. . . o. j. 4. Öm.trtk derzelver in de agterlte voeten, , . . o. 5. 1*. Leegte der hoornen in eene rechte lyn. . . 1. 2. 7." Van den oorfprong aan den kortüen en breedften tak. . o. 7. 6. Omtrek aan hun begin. . . . . o. 3. 10, Voor het overige moet men uit de afbeelding, welke wy van het rendier geeven, «niet oordeelen Óver de üitgeftrektheid zyner hoornen in lengte en dikte; daar zyn 'er die'zig agterwaards uitltrekken van den kop des diers tot aan zyn kruis, en ,die voprwaards loopen met byfcheuten van meer;dan. een voet lengte. De groote,. of opgegraven hoornen, welken men op verfcheiden plaatfen, -en vooral in Ierland; in den grond gevonden heeft; föhynen behoord te hebben aan de foort van het rendier; ik ben door den Hr.- Counso'n onderricht, dat hy van die groote opgegraaven hoornen gezien hadt, 'die tien voeten tulTchenruimte tuiTchen hunne einden hadden, met takken die zig voorwaards over het aangezicht van het dier uitftrekten,, gelyk in de hoornen van het rendier Q). . Het is. dan .tot deze foort,.ert niet tot die van den eland, dat men moet brengen de uitgegraaven hoornen van het dier, 't welkdeEngelfchen moofede.fi genaamd hebben; men 'moet evenwel erkennen, dat tegenwoordig geene rendieren beftaan, groot erf fterk'genoeg om zulke dikke en lange hbprnerfrte dragen;,*als di,ê, welden men in Ierland, gelyk ook in eenige ancjere plaatfen van Europa „en zelfs in Noord-Amerika (k), onder den grond gevonden heeft» Voor het overige kende ik flegts eene foort van rendier, waartoe ik de caribou van Amerika,' en het damhert van Groenland gebragt heb, waarvan-de Hr. Edwards de afbeelding en de befchryving gegeeven heeft; en het^is niet dan fints'eenige jaaren, dat ik onderricht ben, dat 'er twee foórten, of liever twee verfcheidenheden zyn; de eene veel grooter dan de an$ere;.'het rendier, waarvan .wy. hier de afbeelding en de befchryving gegeeven;hebben, is .van do kleine foort,* en waarfchynlyk het zelfde als herGroenlandfch damhert van den Hr. Edwards. Eenige Reisbefchryvers zeggen, dat het rendier het damhert is van 't Noorden.; daf; het wild'is in Groenland , ep dat de fterkfte daar niet grooter'-zyn a^ eerfvaerze'van twee jaaren (j). l'ovrépriD.v» verzekert, „dat de rendieren omkomen in alle landen van de',Wereld, bahalven in die van 't Noorden, alwaar zy zelfs zig op 't gebergte onthouden moeten; maar hy voegt 'er minder gelooflyke dingen (0 Brief van den Hr. Colinson aan*den Hr. 'de Buffon,. Londen 6 Febr. 1765. Men vindt in Noord-Amerika fioornen, die aan een byfter groot dier hebben moeten behooren; men vindt dergelyken in Ierland; zy zyn getakt, enz. Foyage de P. Kalm. Tom. 11. pag. 435. QO Hip Généndes Foyages. Tom. XIX. pag. 37.  VAN HET HERT, enz. ni by, zeggende, dat hunne hoornen beweegbaar zyn, zo dat het dier dezelve voorwaards of agterwaards kan buigen, en dat zy boven de oogappels eene kleine opening in het vel hebben, daar zy een weinigje door zien kunnen, wanneer eene al te zwaare fneeuw hen belet de oogen te openen Deze laatfte byzonderheid komt my voor, loutere verbeelding te zyn mis' fchien gefprooten uit het gebruik der laplanderen, die zig de oogen met een ftuk gefpleeten hout bedekken, om deal te fterke fchitterinevan de fneeuw te yermyden, die hen in weinige jaaren blind maakt, indien zv door dit middel de voorzorg niet gebruiken om de wederkaatfing van dit al te witte licht te verminderen, als waardoor de oogen geweldig vermoeid en veel benadeeld worden (jn). Eene opmerkelyke zaak in deze dieren is het gekraak, 't welk zig in alle hunne beweegingen doet hooren; het is zelfs 'hiertoe niet noodzaakelvk dat hunne beenen in beweeging zyn; het is genoeg hun eenige verralling of eenige vrees, door hen aan teraaken, te verwekken, om dit gekraak te doen hooren; men verzekert, dat dit zelfde aan den eland gebeurt tTond^Loeïen11 gdesenheid Sehad om ^ door eigen waarneeming f» Hift. Nat. de la Norwege , par Pon oppidan. Journal Etrangcr Juin 1756.  m DE NATUURLYKE HISTORIE DE ELAND, de CARIBOU, en het RENDIER (*). De Hr. de Buffon denkt met reden, dat de eland van Europa ook in Noord-Amerika, onder den naam van orignal gevonden wordt (a). Zo 'er eenig verfchil is tuiTchen de dieren, door deze twee naamen aangeduid beftaat het zelve eeniglyk in de grootte, die, gelyk men weet, naar het klimaat en het voedzel der dieren, zeer verfchilt; en nog is het niet uitgemaakt, wie van de beiden de grootfte is. De Hr. de Buffon denkt dat het de Europifche zyn (£), en dit is natuurlyk te vermoeden dewyl dezelfde dieren ftandvaftig kleiner zyn in de Nieuwe dan in de Oude Wereld • de meefte reizigers egter vertoonen den orignal grooter dan onzen eland De Hr. Dujjley, die daar eene zeer goede befchryving van heeft eezonden aan de Koninglyke Maatfchappy, zegt, dat zyne jaagers'er een tedood hadden, die meer dan tien voeten hoog was (c); ook moet dit dier wel zo groot zyn om de verbaazende hoornen te kunnen draagen waarmede zvn kop belaft is, die honderd-vyftig, en zelfs, zo men de la Hontan (d) maeeeldoven', tot drie-en vier-honderd ponden wegen. > Mylord, Hertog van Richemond , wiens vermaak het is alles ten algemeenen nutte by malkanderen te verzamelen wat de volmaaking der kunften en de vermeerdering onzer kennis in de Natuurlyke Hiftorie kan bevorderen, heeft een wyfjes-orignal, die hem gezonden was _ door den Generaal Carleton, Gouverneur van Canada, m 1766. Dit dier was toen nog maar één jaar oud, en hadt negen of tien maanden in zyne diereneaarde van Goedvoed geleefd; eenigen tyd voor dat het ftierf, het hy 'er lene naauwkeurige aftekening van maaken, welke hy de goedheid heeft gehad my mede te deelen; ik heb gedagt, dat men dezelve hier met vermaak zien zoude (PI. XII) om de plaats te vervullen van die, welke de Hr. de Buffon den tyd niet gehad heeft om te Parys te laaten voltooijen. Dewyl dit wvfie nog jong was, hadt het niet meer dan vyf voeten hoogte; deszelfs kleur was donker-bruin boven op het lichaam, en helderer van onderen eikneb ook van Canada den kop van een ouder wyfjes-orignal ontvangen; deszelfs lengte van het einde van den muil tot aan de ooren, is van twee voet drie duim; de omtrek, by de ooren genomen, is van tweevoeten agt duim en by den mond van één voet en tien duim, De ooren zyn ne- 6 ' ' gen (*) Door den Hoogleeraar Allamand. (V) Zie het XII Deel, bladz. 84. >b< . . , — lbid. bladz. 85. (A Philof. Tranfacï. voor 't jaar 1/21. No. 368. pag. 16$. qï) Zie het XII Deel, bladz. 85.      VA-N DEN ELAND, DEN CARIBOU, enz. 113 o-en duimen lang; maar dewyl deze kop verdroogd is, begryptmen, dat deze maaten kleiner zyn dan in het leevende dier. De Hr. de Buffon is ook van denkbeeld, dat de caribou van Amerika het rendier van Lapland is ( J ' °' Lengte van den kop, van het einde van den muil tot aan het begin der hoornen. ... . . o. 7 0 Lengte der hoornen. . . , i ' 1'. o o Lengte van den fcheut voor op den kop. . ." o! 4" o Afftand tuflehen de hoornen. . . . o u 6 Afftand tuflehen de neusgaten. . , " o" ï' 2' Afftand van het eene oog tot het ander. . . o" V o Lengte van het ocg van den eenen hoek tot den anderen. o' ï" 6 Hoogte der agterfte beenen tot aan den onderbuik. ' ^ 2, V Lengte van den ftaart. . . , t 0 6 0' Omtrek des lichaams om den buik genomen. A ' „' ° • 4- 2. o. Dit rendier is niet het eenige dat in onze provintien gezien is • d- Hr ProfeiTor Camper heeft 'er een ontvangen, dat ongelukkig flegts vierentwintig uuren geleefd heeft; de fchielyke dood van dat dier is een verlies voor de Natuurlyke Hiftorie; zo het zelve eenigen tyd hadt kunnen waargenomen worden door een man zo doordringend als'de Hr Camper, zouden wy deszelfs Hiftorie naauwkeurig hebben leeren kennen' en bengt bekomen hebben van alles wat dit dier betreft; ondertulTch-n mogen wy ons geluk wenfehen dat het in zo goede handen gevallen is. De Hr. Camper heert het zorgvuldig ontleed, en hy heeft 'er my eene nauwkeurige befchryving van gezonden, die het ons beter zal doen kennen dan het ons bekend is door alles wat men 'er tot hiertoe van gezegd heeft Men zal die met vermaak leezen; zie hier dezelve zo als die Heer my de', zelve heelt medegedeeld. J WAARNEEMINGEN WEGENS HET RENDIER te Groningen gedaan, door den Hr, Vrofejjor Camper. ; Het rendier 't welk men my uit Lapland over Drontheim en Amfterdam gezonden heeft, kwam te Groningen op den 21 juny 1771. Het was zeer zwak, met flegts door de vermoeijenis van de reis en de warmte van het kumaat, maar-j naar alle waarfchynelykheid, voornaamlyk ter oorzaake v~n eene verzweering tuflehen de muts of tweede maag en het middelrif, waaraan het des anderendaags: ftierf. Zodra hy aankwam at hy met graagte gras, brood, eq andere fpyzen, die men hem aanboodt, en hy dronk vry rykelyk Hy ftierf niet by gebrek van voedzel, want, hem openende, vond ik zyne maagen en,darmen vol. Zyn dood was langzaam en ging vergezeld van ftuiptrekkingen, die dan algemeen, dan bepaaldlyk aan t hoofd zichtbaar waren. De oogen inzonderheid leden veel Het was een mannetje, vier jaaren oud. Alle de beenderen van zyn geraamte vertoonden nog aanwaflen, 't geen toont dat hy zyn volkomen  uó DE NATUURLYKE HISTORIE groei nog niet hadt, waartoe hy niet zou gekomen zyn dan met den ouderdom van vyf jaaren. Dus kan men hieruit befluiten dat dit dier ten minften twintig jaar leeven kan. De kleur des lichaams was bruin, en een mengzel van zwart, geel en wit. Het hair van den buik, en inzonderheid van de zyden, was wit, met bruine punten, gelyk als by de andere wilde diéren; dat der beenen was donker geel, dat van den kop trok naar 't zwarte, dat der twee zyden was zeer digt, en dat van den hals en van de borft was ook zeer digt en zeer lang. Het hair, dat het lichaam bedekte, was zo bros, dat het dwarfch doorbrak, zodra men het een weinig trok; het was van eene golvende gedaante, en van eene zelfftandigheid, vry gelyk aan die van het merg of pit der biezen, daar men ftoelmatten van maakt; het bros gedeelte was wit; het hair des hoofds, dat onder den hals, en aan de beenen tot aan de nagels was, hadt die brosheid niet; het was in tegendeel zo fterk als dat van eene koe. De kroon der hoeven was van alle kanten overdekt met een zeer lang hair; de agterfte voeten hadden tuflehen de vingers een vry breed velletje, gemaakt van het vel dat het lichaam bedekte, maar met kleine kliertjes bezaaid. Ter hoogte van de kroonen der hoeven was eene foort van goot, die doordrong tot in de geleeding van de pyp met de beentjes der vingeren; dezelve hadt de breedte van een fchryfpen, en was bezet met zeer lang hair. Ik heb zulk eene goot in de voorfte voeten niet kunnen ontdekken, en ik weet 'er het gebruik niet van. De gedaante van dit dier verfchilde veel van die, welke door de Auteu- . ren, die daarvan gefproken hebben, befchreven is, gelyk ook van die, welke ik voor twee jaaren getekend heb, om dat dit dier ten uiterften vermagerd was. De Hren. Linn/fiir, de Schryvers v,in He Encyclopedie , en Edwards , verbeelden het alle zeer vet, en bygevolg ronder en dikker. Zie hier de afmeetingen van deszelfs voornaamfte deelen, naar de Groninger voetmaat, die wat minder lang is dan de Franfche. voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop, van het einde van den muil tot aan de nek. . • .... ». 2. o. Regte hoogte van den kop, alwaar hy het dikfte is. . o. 8. 0. Lengte der ooren. . • ♦ • • o. 5. o. Lengte van den hals. . -- • ■ j" °- 8. o. Lengte der wervelbeenderen van den hals tuflehen den Kop en de eerfte ribbe. . . • • 1.0.0. Lengte van het lichaam van den fchouder af tot aan het einde van het heupbeen. . . • • • ♦ j ' 3» < - o» Lengte van het fchouderblad. . . • 1. o. o. Lengce van het armbeen. « • • • o. ir. o. Lengte van de pyp. . . . • o. 9. a Lengte der vingeren van den voorften voet met de hoeven. o. 5. 6.  BESCHRYVING VAN HET RENDIER. 117 voeten, duimen, lynen. Lengte van het been van den poot. . . : 1. o. o. Lengte van de pyp. . . . . 1. o. o. Lengte der vingeren van den agterften voet met de hoeven. o. 6. o. Hoogte van het voorftel. . . . . 3. o. o. Lengte van het einde van den muil tot aan den aars. . 5. 0. o. Afftand tuiTchen het armbeen en de kniefchyf. . i. 4. o. Afftand tuflehen het uiterft van het heupbeen en de kniefchyf. 1. 4. o. Horgre van het onderfte gedeelte des lichaams boven de aarde. 1. 6. o. Afftand tuflehen de borft en het teellid. . . 2. o. o. Lengte van den afftand, welken de ribben in de zyden van het geraamte beflaan. . . . . . x. o. o. Zyne oogen verfchilden niet van die van het damhert of het hert; zyn oogappel is dwars, en de bruine regenboog trekt naar 't zwarte; zyne traangooten, gelyk aan die der herten, zyn vol van eene witachtige, harftachtige, en meer of min doorfchynende, fbof. Daar zyn twee traanpunten, en twee kanaalen , gelyk als in het damhert. Aan het bovenfte ooglid zyn zeer lange en zwarte hairtjes; het is niet doorboord, gelyk eenige Schryvers gemeld hebben; het is in zyn geheel. De Biflchop Pontoppidan, en op deszelfs gezag de Hr. Haller, hebben zelfs reden willen geeven van die doorbooring van het ooglid; zy hebben dezelve noodig geoordeeld in een land fteeds met fneeuw bedekt, waarvan het fchitterend wit voor de oogen dezer . dierenzonder dit behulp, nadeelig zou hebben kunnen zyn. De menfchen, gefchikt om in allerhande klimaaten te leeven, voorkomen, zo veel zy kunnen, de blindheid, door hunne oogen te dekken met eenige ftof, of te beveiligen door machines, waarin een gaatje is, dat hen toelaat het noodige te zien, maar waardoor flegts een klein gedeelte van het licht, dat hunne oogen anders ontvangen zouden, kan doorgaan; het rendier, voor dit klimaat alleen gefchikt, hadt dit behulp niet noodig, maar hy is voorzien van dat vlies, of dat binnenfte ooglid, dat zo zichtbaar is in alle vogelen, en 't welk men ook by verfcheiden viervoetige dieren vindt, onder welken het egter, een klein getal alleenlyk uitgezonderd, niet beweegbaar is: dit vlies is weder in het rendier niet doorboord, het kan het geheele hoornachtig gedeelte, tot aan den kleinen hoek des oogs toe, bedekken. Zyne neus is zeer breed, gelyk in de koeijen, en de muil is meer of minder plat, met een lang grysagtig hair bedekt, dat zig tot binnen in de neusgaten uitftrekt. De lippen zyn insgelyks met hair bekleed, uitgezonderd een kleinen rand , die zwartachtig, hard, en zeer poreus is. De neusgaten ftaan zeer verre van_ malkanderen; de onderfte lip isfmal, en de mond zeer gefpleten, gelyk in de fchaapen. Hy heeft agt fnytanden in het onderfte kaakbeen, maar dezelve zyn klein, en zitten weinig vaft; hy heeft 'er geene in net bovenfte kaakbeen, even min als andere herkaauwende dieren, maar ik heb gemeend daar haakjes in te bemerken, fchoon zy nog niet buiten het tandvleefch zyn; in het P 3  !i8 DE NATUURLYKE HISTORIE onderft kaakbeen heb ik daar geen fpoor van gevonden. De paarden hebben die haakjes aan de beide kaakbeenen, maar men vindt die zddzaam by de volens; de damherten, zo wel mannetjes als wyfjes, hebben'er byna geene; maar ik heb dezen zomer den kop van eene pas geworpen hinde onderzogt, en daar in eene zeer groote haak in het bovenfte kaakbeen aan de linker zyde gevonden. De Natuur verfchilt in dit Huk te veel, om daaromtrent iets vaft te ftellen, dat altyd plaats zou hebben. Daar zyn aan ydere zyde der beide kaakbeenen zes baktanden, dat is te zeggen, vieren-twintig in 't geheel. Ik heb niets aan te merken ten opzichte van de hoornen; zy begonnen eerft te voorfchyn te komen; de een was een duim, en de ander anderhalf duim hoog; haare bafis was tuiTchen de oogholte en het agterhoofd wat digter by het laatfte. Het hair, dat dezelve bedekte, was aartig gedraaid, en van eene graauwe kleur naar 't zwarte trekkende; op een zekeren afftand ftaande zou men de twee kwaften van dit hair hebben aangezien voor twee groote muizen op het hoofd van het dier geplaatft. De hals is zeer kort, en wat meer geboogd dan die van het fchaap, mair minder dan die van den kameel. Het lichaam fchynt fterk; de rug is wat verhevener naar de fchouders, en overal elders vry regt, fchoon de wervelbeenderen een weinig boogsgewys loopen. De ftaart is zeer klein, naar omlaag gekromd, en wél met hair bezet.. De ballen zyn zeer klein, en komen niet uit het lichaam te voorfchyn; de roede is zeer klein, de voorhuid is zonder hair als een navel; van binnen is dezelve zeer gerimpeld, en beladen of bedekt met eene fteenachtige korft. De hoeven zyn groot, lang, en van buiten bolrond, maar de einden waren niet op malkanderen geplaatft, gelyk die van het rendier, 't welk ik voor twee jaaren heb afgetekend. Dc fpooren zyn ook zeer lang, en die der voorfte voeten raakten de aarde als het dier overeind ftondt, maar die der agterfte voeten waren hoogcr geplaatft, en gingen niet zo laag neder, ook zyn de beenderen der vingeren korter. Deze agt fpooren waren hol, waarfchynelyk om dat het dier dezelve niet gebruikte. De ingewanden waren naauwkeung gelyk aan die van het damhert; daar was geen galblaasje; de nieren waren effen, en zonder verdeeling; de longen waren groot, de longpyp was ten uiterften breed. Het hert was van eene middelbaare grootte, en bevattede, gelyk dat van het damhert, flegts één beentje. Dit beentje onderfteunt de balis van het halvemaanswyze klapvliesje van de groote flagader, dat tegen de twee andere overftaat, waarop de kroon-flagaderen van het hart haaren oorfprong neemen. Dit zelfde beentje geeft vaftheid aan de vliesagtige fcheiding die tuiTchen de twee boezems van het hürt is, en aan de balis van het klapvliesje van de regterholügheid. Het geen my opmerkelykft in dit dier is voorgekomen, is eene vliesag-  BESCHRYVING VAN HET RENDIER. lip tïge beurs, die zeer breed, en onder 't vel van den hals geplaatft is; dezelve nam haaren oorfprong tuiTchen het tongbeen en het fchildgelykende kraakbeen, door een kegelachtig kanaal; dit kanaal voortlopende, verwedde zig en veranderde in eene foort van vliesachtigen zak, door twee fpieren in 't lang opgehouden; die fpieren neemen haar begin, uit het onderfte gedeelte van het tongbeen, juift daar ter plaatfe, alwaar de bafis, het graanvormig been, en de hoornen zig vereenigen. Deze fpieren zyn plat, dun, een half duim breed, en daalen van de beide zyden van de beurs tot in 't midden van den zak, alwaar de vezels zig affcheiden, en in het buitenft en fpierachtig gedeelte van de beurs verliezen: zy heffen en fchraagen dit deel, tennaaftenby gelyk de opfchortende fpieren het peritoneum, dat in de aapen en andere gelykfoortige dieren rondom de ballen is, onderfteunen en heffen. Deze beurs opent zig in 't ftrottenhoofd, onder den wortel van de ftrotklap, door eene breede opening, daar ik myn vinger zeer gemakiyk in kon fteeken. Als het dier de lugt met kragt uit zyne longen uitdryft, gelyk wanneer het loeit, valt de lugt in deze beurs, blaaft die op, en veroorzaakt op de aangewezen plaats noodzaakelyk eene groote zwelling; het geluid moet hier door ook noodzaakelyk veel veranderen; de twee fpieren ontledigen de lugtzak als het dier ophoudt te loeijen. Ik heb, nu twintig jaar geleden, eene dergelyke zak getoond in verfcheiden aapen, papions en guenons; en voorleden jaar heb ik gelegenheid gehad om aan myne toehoorders te toonen dat 'er in den orang-outang eene dubbelde was: ik zal 'er de befchryving en de figuur van geeven in eene Verhandeling, welke ik vóór heb aan 't gemeen mede te deelen over de ftem van den menfch en van verfcheiden dieren. Ik kan niet bepaalen of het wyfjes-rendier deze zak hebbe even als het mannetje? By de aapen zyn 'er beide fexen van voorzien; ik herinner my niet dezelve in het damhert aangetroffen te hebben: de hinde heeft dezelve niet.  i2o DE NATUURLYKE HISTORIE BYVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN DEN HAASVI Deel, bladz. 104. DEN EEKHOORN. VII Deel, bladz. 156, met een NAAMLOOS DIER; een ander, waaraan wy de benaaming van ROT VAN MADAGASKAR gegeeven hebben. DE HAAS. Elk weet dat de haazen zig een leger maaken, en dat zy de aarde niet diep uitgraaven, gelyk de konynen om zig een hol te vervaardigen: ik ben evenwel door den Hr, Hettlinger , geoeffend Natuuronderzoeker, die werkelyk aan de mynen in het Pyreneefche gebergte doet arbeiden, onderrigt geworden, dat in de bergen omftreeks Baigory, de haazen zig dikwils holen tuiTchen de rotlen uitgraaven ; eene byzonderheid , zegt hy, welke men nergens elders waarneemt («). Men weet ook, dat de haazen zig niet gaarne onthouden in die oorden, die door de konynen bewoond worden; maar het fchynt ook, dat de konynen wederkeerig niet fterk vermeenigvuldigen in die ftreeken, alwaar de haazen in grooten getale zyn. In Noorwegen, zegt Pontoppidan, worden de konynen flegts in weinige plaatfen gevonden, maar de haazen zyn 'er zeer menigvuldig; hun hair, dat in den zomer bruin en graauw is, wordt dés winters wit; zy zyn kleiner dan die van Denemarken (b). Ik twyfel fterk of deze haazen muizen eeten; des te meer, om dat dit niet de eenige wonderiyke of valfehe verzekering is, welke men aan Pontoppidan kan verwyten. Op YJJle de France, zegt de Vicomte de Gusrnhoent, vallen de haazen niet grooter dan de konynen in Frankryk; zy hebben wit vleefch, en zy maaken geene holen. Hun hair is gladder dan dat van de onze, en zy hebben eene groote zwarte vlak agter den kop en den hals; zy zyn zeer algemeen verfpreid. De Hr. Adanson zegt, dat de haazen van Senegal niet geheel en al gelyk zyn aan die van Frankryk; dat zy wat minder dik zyn ; dat hunne kleur is tuflehen die van de haazen en de konynen; dat hun vleefch malfch en uitmuntend van fmaak is (c). DE EEKHOORN. De eekhoorns zyn meer uit de Noordfche landen dan uit de gemaatigde kli- («) Brief van den Hr. Hettlinger aan den Hr. de Buffon, gedat. van Baigory, 16 July 1774. (F) Hift. Nat. de la Norwege, par Pontoppidan. Journal itranger Juin 1756. (O Foyage au Senegal, par Mr. Adanson, pag, 25.  VAN DEN HAAS, enz. 121 klimaaten herkomftig; want zy zyn in Siberië zo menigvuldig, dat men hunne vellen by het getal van duizend verkoopt. De Siberièrs, volgens 't geen de Hr. Gmelin zegt, vangen hen in eene foort van val,' onvrent op dezelfde wyze gemaakt als een 4. in 't cyffer , waarin men voor lokaas een ftuk gedroogde vifch legt, en men fpant die vallen op de boomen (d). Wy hebben reeds gefproken van de zwarte eekhoornen, die in Amerika gevonden worden. De Hr. Aübry, Curé de Saint-Louis, heeftin zyn kabinet een eekhoorn, die hem van Martinique toegezonden, en die geheel zwart is. Zyne ooren zyn genoegzaam zonder hair, of Hechts met een zeer yl en kort hair bezet, het geen hem van andere eekhoornen 011derfcheidt. De Hr. de ia Borde, 's Konings Geneesheer te Cayenne, zegt, dat 'er in Guiane maar ééne foort van eekhoorn is, die zig in de boifchen onthoudt; dat zyn hair roodachtig is, en dat hy niet grooter valt dan de rot in Europa ; dat hy leeft van de zaaden van maripa , van de aoura, de comana, enz.; dat hy zyne jongen, ten getale van twee, in de boomgaten werpt; dat hy even als de rot byt, en evenwel zig ligtlyk laat temmendat zyne fchreeuw een klein geblaas is; dat men hem altyd ziet van tak tot tak fpringende. Ik ben niet overtuigd, dat dit dier"van Guiana, waarvan de Hr. de la Borde fpreekt, een wezendlyke eekhoorn zy, omdat deze dieren in't algemeen niet veelin zeer heete landen gevonden worden, gelyk dat van Guiana. Hunne foort is daarentegen zeer talryk , en zeer verfcheiden in de gemaatigde en koude ftreeken van de Nieuwe zo wel als de Oude Wereld. Men vindt, zegt de Hr. Kalm, verfcheiden foorten van eekhoornen in Penfylvanie, en men brengt, by voorkeur, de kleinfte foort, fde land-eekhoorn) op, om dat hy de aartigfte is, fchoon hy zig vry moeijelyk laat temmen. De |roote eekhoorns doen veele fchade m de maïs-planteryen; zy klauteren boven op de airen, en fnyden die door, om_ er het merg uit te haaien; zy vallen fomtyds met honderden op een veld, en vermelen het alsdan in een enkelen nacht. Men heeft hun leeven op prys gefield, om hen door dat middel te verdeken. Men eet hun vleefch, maar men maakt weinig werks van het vel (e). De graauwe eekhoorns zyn zeer gemeen m Penfylvanie, en in verfcheiden andere ftreeken van NoordAmerika; zy gelyken in geftalte naar die van Zweeden, maar in den zomer en in den winter behouden zy hun graauw hair, en zy zyn ook wat grooter. Deze eekhoornen maaken hun Deft in holle boomen, van mofch en ftro: zv voeden zie met vruchten van boomen, maar zy verkiezen de maïs boven dezelve. Zv doen voorraad op voor den winter, en houden zig in de felfle koude in hunne magazynen btflooten. Niet flegts doen deze dieren veel fchade aan de maïs, maar ook aan de e.kenboomen, waarvan zy de bloeifem, zodra dezelve te voorfchvn komt, afftyden ; zodat deze boomen zeer weinig eekels draagen. Men wil dat zv in de velden van Penfylvanie thans talryker zyn dan te vooren, en dat zv toegenomen zyn naar maate men de maïs-planteryen vermeerderd heeft als w^ruif ™ hun voornaamfte voedzel haaien (f). 3 ™ aeeu» ais waaruit zl Cd") Foyage de Gmelin en Siberië. Tom. II. pag. 252. (O Foyage de Kalm. Tom. II. pag. 245. ^XV~Dccl. " lb'd',H' 45°' q  122 DE NATUURLYKE HISTORIE NAAMLOOS DIER. Wy geeven hier op de (PI. XV) de afbeelding van een nieuw dier, dat is te zeggen een dier onbekend aan alle de Natuurbefchryveren, waarvan de aftekening is gemaakt door den Ridder Bruce, die my vryheid heeft gegeeven dezelve te laaten natekenen. Dit dier, waarvan wy den naam niet weeten, en 't welk wy het naamloos dier heeten zullen, tot dat men ons deszelfs naam doe kennen, heeft eenige overeenkomft met den haas, en eenige met den eekhoorn. Zie hier wat de Hr. Bruce my wegens het zelve in gefchrift gelaaten heeft. Daar beftaat in Lybie, ten zuiden van het meir, bet welk men eertyds Palus Tritonides noemde, een zeer zonderling dier, van negen of tien duimen lengte, met ooren byna zo lang als de helft des lichaams, en breed naar evenredigheid, het welk in geen ander viervoetig dier plaats heeft, uitgezonderd alleen de vledermuis, lang oor genaamd. Het heeft den fmoel byna zo als de vos, en fchynt echter nader aan den eekhoorn te komen. Hy leeft op de palmboomen, en eet daar de vruchten van; hy heeft korte nagels, en kan die nog intrekken. Het is een zeer aartig dier; zyne kleur is wit, gemengd met wat graauw en helder ros. Het binnenfte der ooren is niet naskt dan in 't midden; zy zyn bedekt meteen kort bruin hair, met vaal-rood gemengd, en van binnen bezet met groote witte hairen. tiet einde van de neus is zwart; de ftaart ros, en zwart aan het einde; hy is vry lang, maar van een verfchiUende gedaante als die der eekhoornen, en al het hair, zo wel van het lichaam als van den ftaart, is zeer zacht op het aanraaken. DE ROT VAN MADAGASKAR. Wy geeven hier (PI. XVI) de afbeelding van een klein dier van Madagaskar, dat leevende afgetekend is by Mevrouw de Gravin deMarsan. Het komt ons voor te naderen tot de foort van den eekhoorn of die van den palmifle, meer dan tot die van de rot; want men heeft ons verzekerd, dat men het op de palmboomen vindt. Wy hebben geene omftandiger aanwyzingen wegens dit dier kunnen bekomen. Men moet alleenlyk aanmerken, dat, dewyl het geene uitfpringende nagels aan de achtervoeten noch aan de voorvoeten heeft, het eene byzondere foort fchynt uit te maaken, zeer verfchiUende van die der rotten, en, gelyk ik gezegd heb, tot den eekhoorn en den palmifle te naderen; men fchynt tot dit dier, de rot van de Zuid-Weftkuil van Madagaskar, waarvan de Hollandfche Reisbefchryvers fpreeken, te kunnen brengen, want zy zeggen, dat deze rotten zig op de palmboomen onthouden; daar de vruchten van eeten; dat zy lang van lichaam zyn, een fpitfchen fmoel, korte voeten en een langen gevlakten ftaart hebben (g). Deze kenmerken komen genoeg overeen met die, welke onze afbeelding van de rot van Madagaskar vertoont, om te kunnen gelooven dat hy van die foort is. Hy heeft verfcheiden jaaren by de Gravin de Marsan geleefd. Hy hadt zeer levendige beweegingen, maar een klein gefchreeuw, nog flaauwer dan dat van den eekhoorn, maar voor 't overige ten naaften by gelyk. Hy eet (g) Recueil des Foyages qui ont fervi a Pétabliff. de ia Compagnie des Indes Orientü' les. Tom. I. pag. 413. &c.      VAN DEN OTTER, enz. 123 ook, gelyk de eekhoorns, met de fpyze tuiTchen zyne voorfte pooten te houden; hy houdt zyn ftaart insgelyks op, richt zig ovcrend en klautert op dezelfde wyze. Hy byt vry fterk, en laat zig niet tam maaken. Men heeft hem met amandelen en fruit gevoed. Hy kwam weinig dan des nachts uit zyn kaftje, en hy heeft de winters in eene kamer zeer wel kunnen doorftaan, daar de koude flechts door een weinig vuurs gemaatigd was. BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DEN OTTER. VII Deel, bladz. 85. |3oNTOprrDAN verzekert dat in Noorwegen de otters even eens aan het JL . zoute als aan het zoete water gevonden worden; dat zy hun verb'yf vefhgen in fteenhoopen, van waar de jagers hen doen uitkomen met hunne ftem do'ör middel van een klein fluitje, na te bootfen. Hy voegt 'er by dat zy niet dan de vette deelen van de vifch eeten, en dat een tam gemaakte otter, aan wien men dagelyks een weinig melks gaf, gefladig vifch t'huis bragt (aj. ö Ik vind in de aantekeningen door den Hr. de la Borde medegedeeld dat 'er op Cayenne drie'foorten van otters zyn ; de eerfte is de zwarte die veertig of vyftig pond kan weegen; de tweede foort is geelachtig en kan twintig of vyf- en -twintig ponden weegen; en dan nog eene derd'e foort die veel kleiner valt, welke graauwachtig is, en die flechts drie of vier pon' den weegt: hy voegt 'er by , dat deze dieren zeer gemeen zyn in Guiane langs alle de rivieren en moeraffen, om dat de vifch daar overvloedig is* zy gaan fomtyds zelfs met zeer talryke benden; zy zyn woeft en laaten zig niet naderen. Om hen te bekomen moet men hen overvallen • zv bvten wreed, en verdedigen zig wel tegen de honden ; zy werpen hunne iongen in gaten, welken zy op den grond van 't water maaken; men brengt hen dikwils in de huizen op. Ik heb opgemerkt, zegt de Hr. de la Borde dat alle de dieren van Guiane zig gemaklyk aan den ftaat van huislykheid gewennen , en laftig worden door hunne groote gemeenzaamheid (b) De Hr. Aublet, geoefend Kruidkundige, welken wy reeds hebben aan getrokken, en de Hr. Olivier, 'sKonings Heelmeefter, die beiden langen tyd op Cayenne en in het land van Oyapock gewoond hebben, hebben mv verzekerd dat er zulke zwaare otters waren, dat zy tot tachtig, ia honderd ponden haaien konden ; zy onthouden zig in de groote rivieren die met veel bevaaren worden, en men ziet hunnen kop bovenwater- zv'geeven fchreeuwen, welken men van zeer verre hoort. Hun hair is zeer 5S nn' t1" Norw%e' Par Pontoppidan. Journal Etrangcr Juin »r<#. V) Qtjerv. de Mr. de la Borde, Medicin du R01 a Cayenne O.*  i24 DE NATUURLYKE HISTORIE zacht, maar korter dan dat der bevers; hunne gewoone kleur is ligt-bruin; zy leeven van vifch, en eeten ook de zaaden van planten, die, op den kant der rivieren flaande, dezelve in 't water laaten vallen. Wy geeven hier op PI. XVII de af beelding van een klein dier, dat ons van Guiana gezonden is, onder den naam van kleinen zo et-wat er-otter van Cayenne, en dat ons toefchynt de derde foort te zyn, waarvan de Hr. de la Borde fpreekt. Dit diertje heeft maar zeven duimen lengte, van het einde van de neus tot het agterfte des lichaams. Het heeft een kaaien ftaart, gelyk de water-rot, dezelve is zes en een halven duim lang, en heeft vyf lynen dikte aan den oorfprong, geftadig afneemende tot aan 't einde, dat wit is, terwyl al het overige van den ftaart bruin is, en in plaats van hair is dezelve met een korrelig vel, zo ruw als fegryn, bedekt. Hy is plat van onderen, en bolrond van debovenzyde. De knevels zyn een duim lang, gelyk ook de groote hairen die boven de oogen zyn. Het geheele onderfte gedeelte van den kop en het lichaam is wit, gelyk ook het voorfte gedeelte der voorpooten. Het bovenfte in de zyden des hoofds en des lichaams zyn getekend met eene groote vlak van eene zwartachtig-bruine kleur, waarvan de tulfchenruimtens door een geelachtig graauw gevuld zyn. De zwarte vlakken ftaan aan weêrskanten des lichaams in verband; daar is een witte vlak onder'toog; de ooren zyn groot, en fchynen wat meer in 't lang uit te lnopen dan die van onze otters. De pooten zyn zeer kort; de voorfte voeten hebben vyf vingers zonder vliezen; de agterfte voeten hebben ook vyf vingers, maar met vliezen. BYVOEGZEL TOT DE ARTYKELS VAN DEN HUISMARTER. VII Deel, bladz. 102. en van HET ZABELDIER. XIII Deel, bladz. 207. DE HUISMARTER. Wy geeven hier op PI. XVIII de afbeelding van een Amerikaanfch dier, dat van Guiana gezonden is aan den Hr. Aubry, Curé de Saint-Louis, en dat in zeer goeden ftaat is, gelyk alles wat hy in zyn kabinet heeft. Schoon de tanden aan dit dier ontbreeken, is het my in alle andere deelen voorgekomen, zo gelyk te zyn aan onze huismarters, dat ik gedacht heb, dat men het zoude kunnen befchouwen als eene verfcheidenheid in de foort van den huismarter, waarvan deze niet verfchilt dan in de kleur van 't hair, van zwart en wit gefpikkeld, door de vlakken van het hoofd, en door den korter ftaart. Deze huismarter van Guiana heeft twintig duimen lengte van het einde van den fnuit tot aan het begin van den ftaart; hy is bygevolg grooter dan onze huismarter, die flegts zeftienen        VAN DEN HUIS MARTER, enz. 125 een half of zeventien duimen lang is; maar de ftaart is korter, naar evenredigheid des hchaams; de fmoel fchynt wat meer verlengd dan die van onze huismarters; die fmoel is geheel zwart, en dit zwart ftrekt zig uit boven de oogen, gaat tuffchen de ooren langs den hals, en verheft zig in het bruine hair van de fchouders. Daar is een groote witte vlak boven de oogen, die zig over het geheele voorhoofd uitftrekt, de ooren omvangt en langs den hals een fmalle witte ftreep maakt, die zig boven den hals bv de_ fchouders verheft. De ooren zyrï geheel gelyk aan die van onze huismarters; het bovenfte van den kop fchynt graauw en met wit hair gemengd. De hals is bruin, vermengd met afchgraauw, en het lichaam is bedekt met hair, gelyk aan dat van het blaauwe konyn, of de ryke geheeten, dat is te zeggen, met wit- en met zwart-achtig hair. Deze hairen zyn graauw en afchgraauw aan hunnen oorfprong ; vervolo-ens bruin, zwart en wit aan hun einde. Het onderfte van het kaakbeen is van bruin-zwart, dat zig onder den hals uitftrekt, en van kleur vermindert onder den buik, alwaar het helder-bruin of kaftanie-bruin wordt De beenen en de voeten zyn bedekt met een glanfig hair van eene roodachtig zwarte kleur; en de vingers der voeten gelyken miffchien meer naar die der eekhoorns en der rotten, dan naar die van den huismarter De grootfte nagel van den voorften voet is vier lynen lang en de grootfte nagel van den agtervoet heeft flegts twee. De ftaart is veel meer van hair voorzien aan zyn oorfprong dan aan zyn einde. Dit hair is kaftanje-bruin, of helder-bruin met witte hairen vermengd Een ander dier van Cayenne, dat overeenkomft met het Voorgaande heeft, is dat, waarvan wy hier de afbeelding geeven op PI. XIX Het is leevende op de kermis van St. Germain getekend in 1768 Het hadt vyftien duimen lengte van het einde des beks tot het begin van den ftaart die agt duimen lang was, breeder en mccr met huk bezet aan zvn beffin dan aan het einde Uit dier was laag op zyne pooten, gelyk onze huismarters , of onze bofchmarters. De gedaante van den kop nadert fterk tot dién van den huismarter, uitgezonderd de ooren, die niet gelyk zvn Hotlichaam is bedekt met een wollig hair; daar zyn vyf vingers aan'vderen voet, gewapend met kleine nagelen , gelyk die onzer huismarters HET ZABELDIER. Wy hebben by het geen wy van het zabeldier gezegd hebben, niet bv te voegen, dan eenige byzonderheden, door Rtifïiche Reisbefchryveren gemeld, die ingelafcht zyn in het laatfte Deel van de algemeene Hiftorie der Rcisbefchryvmgen. 0 ULi De zabeldieren leeven in gaten; hunne nellen zyn of in de holten der boomen of in derzelver Hompen, met mofch bedekt, of op derzelver wortels, of op houtens, met rotfen doorzaaid. Zy maaken die nellen van mofch, van takkenT?n van groene zooden; zv blyven in hunne gaten, of in hunne nellen, twaalf u'uren agter ma kanderen, des zomers zo we als des winters, en het overige van: deS tvd gaan zy hun voedzel zoeken. Terwyl zy het gunftige jaargetyde afwachten vï- X. 3 • ' "  n6 DE NATUURLYKE HISTORIE den zy zig met wezeltjes, met herraelynen, eekhoornen, en vooral met haazen, maar in den tyd der vruchten eeten zy beziën en vruchten, en wel liefft de vrucht van den forbenboom; des winters verraflchen zy de vogelen en kortmanen; wanneer het fneeuwt, neemen zy de wyk in hunne gaten, daar zy dan fomtyds drie weekea in blyven. Zy koppelen in de maand january; hunne bronstyd duurt een maand, en veroorzaakt dikwils bloedige gevechten tuflehen de mannetjes. Na de koppeling houden zy hun neft omtrent veertien dagenlang; zy werpen tegen het einde van maart, en brengen van drie tot vyf jongen voort, welke zy vier of zes weeken zoogen. Men maakt daar geen jagt op dan in den winter, en de jaagers gaan op deze jagt tezamen, ten getale van veertig; zy trekken daar met kanoes naar toe, en neemen voorraad voor drie of vier maanden mede: zy hebben een hoofd, die, ter plaatfe van de beftemde jagt gekomen, zo dra de andere jaagers daar insgelyks tegenwoordig zyn, dezelve in benden verdeelt, en elke derzelver haare oorden aanwyft, moetende alle de jaagers hem ftiptelyk gehoorzaamen. Men werkt de fneeuw weg op de plaatfen daar men ftrikken wil zetten; yder jaager zet 'er twintig daags; men verkiert eene kleine ruimte by boomen; men omringt dezelve tot eene zekere hoogte met gepunte paaien; men bedekt dezelve met kleine plankjes op dat'er de fneeuw niet in valle; men laat daar een zeer fmallen ingang aan , boven welken een balk is geplaatft, die niet dan door een ligt ftuk hout wordt opgehouden; en zodra het zabeldier daar aanraakt om een ftuk vleefch of vifch, dat men daar voor lokaas aan gehangen heeft, te krygen, vak de wip neder, en doodt het dier. Men brengt allen die men bekomt by den algemeenen geleider, of men verbergt dezelve in gaten van boomen, uit vreeze, dat deTunguzen, of andere wilde volkeren, dezelve niet met geweld komen weghaalen. Zo de zabeldieren zig in de ftrikken niet laaten vangen, neemt men zyne toevlugt tot netten. Wanneer de jaager het fpoor van één dezer dieren gevonuen heeft, volgt hy het tot aan deszelfs hol, en verpligt het daar uit te komen, door middel van den rook, welken hy veroorzaakt door vuur te ontfteken; hy fpant zyn net rondom de plaats daar het fpoor op* houdt, en houdt zig twee of drie dagen lang met zyn hond op de loer. Dit net is dertien toifes, of zesvoetige roeden, lang, en vier of vyf voeten hoog; wanneer het zabeldier uit zyn hol gaat, mift het melden van gevangen te worden; want zodra het verward is in het net, dooden de honden het zelve. Indien men hen op de boomen ziet,, maakt men hen af met pylen, waarvan de punt ftomp is, om het vel niet te befchidigen. De jagt geëindigd zynde, begeeft elke bende zig weder naar de algemeene zamelplaats; en men gaat weder fcheep, zodra de rivieren door het dooi weder in ftaat zyn van bevaaren te worden (a). (a) Hifi. Cènèr. des Feyages. Tom. XIX. pag. 144. &c.  VAN DE WEZEL, enz. 127 BYVOEGZEL TOT DE ARTYKELS VAN DE WEZEL en DE HERMELYN. VII Deel, bladz. 139 en 148. DE SURIKATE, DE MANGOUSTE, en DE VANSIRE. XIII Deel, bladz. 61, 112, en 122. DE HERMELYN. Ik moet met lof en erkentenis een brief aanhaalen, die my gefchreven is . door Mevrouw de Gravin de Noyan , gedateerd uit het kafteel ManceJiere in Bretagne, 20 jury 1771. Gy zyt al te billyk, myn Heer, om geene vergoeding van eer te doen aan hun, welken gy beledigd hebt; gy hebt een grooten hoon aan het gfflacht der herrac-lynen gedaan > met die dier op te geeven als zig niet tam laatende maaken; ik heb 'er federt een maand een welke men in myn tuin gevangen heeft, die, erkentelykvoor de zorgen, die ik voor haar draag, my komt liefkoozen, likken, en met my fpeelen, zo als een jong hondje doen zoude. Zy is tennaaftenby van geftalte van een wezeltje, roodachtig op den rug; de buik en de pootjes zyn wit, vyf fchoone nagels aan zyne aartige kleine voetjes; de mond is v/el gefpleeten, en de tanden zo fcfierp als naalden; de omtrek der ooren is wit; de baard lang, wit en zwart; en het einde van den ftaart fchoon zwart. De levendigheid van dit dier overtreft die van den eekhoorn. Het geniet zyne vryheid tot aan den tyd dat wy naar bed gaan, fpeelt, neemt onze brei- of naai-zakken, en andere diDgen die het bekomen kan, weg. Ik erken dat ik my milfchien niet genoeg heb bezig gehouden met de opvoeding van de wezels en de hermelynen, welken ik heb laaten onderhouden ; want allen zyn zy my even wild voorgekomen; ik twyfel echter niet aan 't geen Mevrouw de Noyan my bericht, en des te minder om dat ik nog een tweede voorbeeld heb dat het eerfte beveiligt. De Hr. Giely de Mornas , in het Graaffchap Venaiffin, fchryft my in de volgende bewoordingen. Zeker perfoon een neft van jonge wezels gevonden hebbende, befloot daar één van op te brengen, en de goede unflag beantwoordde fpoedig aan zyne zorgen. Dit diertje verbonat zig aan hem, en hy vermaakte zig om het zelve zo verre te oefenen , dat hy 'er in het openbaar mede dorft wandelen, en dat hetzelve hem meer dan zes honderd paften volgde, en hem, in alle de bogten en wendingen, welken hy door de aanfehouwers heen maakte, niet verliet. Hy gaf het diertje vervolgens aan myne vrouw. De manier om hen tam te maaken, is hen veel te behandelen en de hand zachtlyk over den rug te ftryken, maar tevens ook hen te bekyven/en zelfs hen te kloppen, zo zy byten. Zy is, gelyk de gewoone wezel en de hermelyn, van boven rood en van onderen wit. De pluim van den ftaart is van bruin hair, dat naar 't zwarte trekt. Zy is maar vyf weeken oud, en ik weet niet of dit hair van het einue van den ftaart nier geheel zwart zal worden. De omtrek der ooren is niet wit, gelyk by de hermelyn, maar zy heeft, even als deze, het einde van de voorpooten wit; die der agterfte zyn ros, zelfs van onderen. Zy heefteen kleine witte vlak op de neus, en twee kleine rofle langwerpige vlakken, op zig zeiven in het wit ftaande, onder de oogen, volgens de lengte van den bek. Zy waas-  128 DE NATUURLYKE HISTORIE femt nog geene kwaade lucht uit, en mvn vrouw, die verfcheiden dezer dieren heeft opgevoedf verzekert, dat zy nooit ongemak heeft gehad van hunne lucht, uitgezonderd die gevallen wanneer zy getergd en boos gemaakt wierden. Men heeft dit diertje gevoed met melk, met gekookt vleefch, en met water. Het eet weinig, en doet zvn maaltyd in minder dan vvftien fekonden. Het is zinnelyk, en zo het by u flaapt, en zyne behoefte het wakker maakt, krabt het om op den grond gs- ZCVerder^déze wezel zeer gemeenzaam, en die gemeenzaamheid is vrolyk; niet uit dwang maar uit vermaak en verkiezing De liefkoozhgen te zoeken, zig op den rue neder te leggen, en aan de hand die haar ftreelc, te beantwoorden, met de vriendelvkfte beweeging haarer pootjes en fcherpe tanden, welken zy zodanig weet te beftieren, dat zy niet dan eene kitteling veroorzaaken, zonder eenige pyn; my overal te volgen, my overal op het lyf te klauteren, zig in myne zakken, in myne mouwen, in myn borft, in te dringen, en my vandaar tot ipeelen te lokken, op mvn Ivf te flaapen, aan tafel van myn bord te eeten, uit myn glas te drinken, mvn mond te kullen, en myn fpeekzel te zuigen, daar zy veel van fchynt te houdèn fhaar tong is ruw, gelyk die der katten,) onophoudelyk op myn bureau te dartelen, terwyl ik fchryf, en alleen, zonder dat ik my met haar bemoei, met mvne hand en pen te fpeelen: zie daar de aartigheden van dit hef dier... zo ik met hetzelve wilde fpeelen, het zoude dat twee uuren lang, en tot vermoeienis toe, voortzetten fa). . , . , , TT ^ In een tweeden brief, in dato 15 aug. 1775, bericht my de Hr. Giely de Mornas, dat zyn wezel by toeval gedood is, en hy voegt er de volgende waarneemingen by. ,, c 1 j 1 Zvne uitwerpzelen maakten de plaats waar ik dit dier zyn verblyf deed houden, ftinkende; men moet daar veel zorg voor draagen, en het zelve meer met everen, of groente-ftruiven, dan met vleefch voeden. 2 Men moet het niet aanraaken of opneemen, terwyl het zyn maaltyd doet; in dezen korten tuffchentyd is het onhandelbaar. _ » Het ontroofde my kuikens, die door verzuim onder deszelfs bereik gelaaten waren maar dorft nooit de hoenders, welken ik in een hok te meften hadt, rpchtft'reeks aanvallen; zy weêrftonden haar, en deeden haar door haar pikken de wyk neemen. Het was aartig de liften te zien welken zy gebruikte om die hoenders te verraden. .... ...aJ ,' , r 1 ,c > , a Wat haare gemeenzaamheid, bevalligheid in 't fpeelen, en zelfs verknochtheid aanbelangt, ik heb daarvan niets gezegd, dat niet tot op het oogenbhk van rmrèn ontvdigen dood heeft plaats gehad; alleenlyk vergat zy zig wel eens in de drift Vmrer fpeelen, en beet wat te fterk, maar eene kleine ftraf bragt aanftonds verbetering voort; men moet in zulk een geval haar eerft bekyven, en dan van agrpren ftraffen, en nooit aan het hoofd ftaan, het geen haar boos maakt. ' < Zv was niet veel zwaarder geworden, en was waarfchynelyk van de kleine foort want na haar toeval, toen zy reeds meer dan twee maanden oud was, konde' zy met haar geheele lichaam nog door denzelfden halsband, dien zy dr°Men vindt in de Natuurlyke Hiltorie van Noorwegen, door Pontoppidan de volgende bewoordingen. In Noorwegen maakt de hermelyn zyn verblyt in fteenhoopen, dat dier zou wel van (a) Brief van den Hr. Giely aan den Hr. de Buffon, Mornas, 16 Juny 1775.  VAN DE WEZEL, enz. i20 van de foort der wezelen kunnen zyn; zyn vel is wit, uitgezonderd de hals die met zwart gevlakt is. Die van Noorwegen en Lapland behouden lunne witheid beter dan de Moskovifche, die eer geel worden; en 'e is hierom, dat de eerften te Petersburg zelfs gezocht worden. De hermelyn vangt muizen , gelvk de katten, en voerc haaren roof, zo 't mogelyk is, weg. Zy houdt vêeï vao eijeren, en wanneer de zee ftil is, trekt zy zwemmende naar de eilanden die langs de Noordfche kuften liggen, alwaar zy eene menigte zeevogels vindt Men wil, dat een hermelyn, jongen op een eiland werpende, dezelve naar 't vatte land brengt op een ftuk hout, dat zy met haaren bek voortftuwt Hoe klein dit dier zy, het doet het grootfte dier fneeven, gelyk de eland en den b&>r- het fpnngt in een hunner ooren , terwyl zy flaapen, en houdt zig daar met zvne tanden zo vaft, dar. zy er zig niet van kunnen ontflaan; zv overvalt op dezelfde wyze de arenden en de korhaanen, waai op zy zig vafthecht, en welken zv zelfs niet verlaat, wanneer zy door het vliegen zoeken te ontkomen, moetende zy dan eindelyk door het verlies van hun bloed nederkomen (b) DE SURIKATE.' Wy hebben XIII Deel, bladz. 61 gezegd, dat de furikate geen kwaad ' aan kinderen deedt, dat hy met dan eenige voJwaiTene menfchen beet en byzonder yk den meefter van thuis, tegen welken hy een afkeer hadt opgevat. Ik heb federt vernomen , dat hy noch de vrouw, noch de kinderen van dat huis beet, maar dat hy verfcheide andere perfoonen van beide fexen gebeeten heeft. De Hr. de Seve heeft waargenomen, dat het dooiden reuk was, dat hy_ wierdt aangezet om te byten; wanneer iemand hem aanvattede, vouwde zig het kraakbeen van het einde der neus, terwvl hv rook, en volgens den reuk welken hy van dien perfoon ontving, beet hl al of met. Dit is ftandvaftig zo bevonden in een vry groot aantal menfchen, die de proef gewaagd hebben, en het geen ook zonderling ïh dezen moet voorkomen, is dat wanneer hy iemand eens gebeeten hadt, hy denzei ven vervolgens altyd beet, zo dat men w«* kaS ^ggcn, dat dit bvten een gevolg van gxxllUheld, uf kwaade luimen was. Daar waren menfchen die hem zo fterk mishaagden, dat hy gelegenheid zogt te bekomen om hen te byten, en oyaldien hy niet by de beenen konde komen, wierp hv zig op de fchoenen en de onderfte gewaaden, welken hy verfcheurde Hv gebruikte fomtyds zelfs liften om by die menfchen te komen, welken hv wilde byten. ■> De Hr. Vosmaer maakt in eene noote, bladz. 7, van zyne befchryving van eene vliegende eekhoorn, eene aanmerking, die my toefchynt juut. tl zyn, en waarvoor ik hier myne erkentenis moet betuigen De Hr. de Buffon, zegt hy, heeft zig waarfchynelyk vergift, wegens den naam van funkate, en wegens de plaats vanwaar dit dier herkoTnft gT-g hetzeU ve is voorleden zomer door den Hr. Tulbagh gezonden aan Zyn! ü H den Prins var. Oranje. Het behoort niet aan Amerikf maar aan Afrika Dit fcltiï dier, waarvan men my twee van verfchiUende fexe hadt toegefchikt van het wyfje op reis geftorven is, is aan Kolbe niet bekend geweeftTmnmTn- (a) Hifi. Naturelle de la Norwege, par Pontoppidan. Journal étranger. Juin 1756. XV DteU i\  13° DE NATUURLYKE HISTORIE ften hv maakt daar geen gewag van, en het fchynt, dat het met dan zeer diep landwaarts in gevonden wordt, het geen men uit den brief van den Gouverneur kan opmaaken, welken ik ter zeifder tyd ontvangen heb, en waarin gezegd ^Nog heb ik aan denzelfden Kapitein ter hand gefield twee' leevende dieren een mannetje en een wyfje, waaraan wy evenwel geen naam weeten te seeven noch hen tot eenige andere foort brengen, dewyl men my dezelve nu voor de eerfte reize, en van zeer verre, gezonden heeft, uit de woefiynen en bergen van fieenen van dit uitgeflrekt land. Zy zyn zeer zacht, aartig, en eeten verfch vleefch, 't zy gekookt of raauw, raauwe eijeren en mieren, zo zy die betrappen kunnen. Ik wenfch te meer dat deze diertjes leevende zullen overkomen, vermits ik niet geloof dat men in Europa nog dergelyken gehad hC%t getuigenis van den Hr. Tulbagh is ftellig , en het geen de Hr. Vosmaer te vooren zegt, is juift: ik onderfchryf het met vermaak; want, fchoon ik dit dier langen tyd leevende gehad heb, en fchoon ik het zelve heb befchreeven en afgebeeld (XIII Deel, bladz. ór, BI. IX), wift ik niets wegens zyn naam, noch wegens zyn oorfpronkelyk klimaat, dan uit het bericht van een koopman in dieren, die my zeide het zelve m Holland onder den naam van furikate gekogt te hebben , en verzekerde, dat het van Suriname kwam; dus zullen wy voortaan zeggen dat het daar met wordt gevonden, noch in de andere provintiën van Zuidelyk-Amerika, maar in Afrika in de bergaetige landen boven de Kaap de Goede-hoop; en ten opzichte van den SaamT die doet niets tot de zaak , en wy zullen gereedelyk dien van furikate veranderen, zodra wy den waaren naam hebben leeren kennen. DF. MANGÖUSTE. Wv geeven hier op PI. XX de afbeelding ™n <*en grooten mangoufte, Aie ons voorkomt eene verfcheidenheid in de foort der mangouftes te maaken Hv heeft den fmoel wat dikker en minder lang; zyn hair ftaat meer overeind en is langer; de nagels zyn ook langer; het hair van den ftaart ook meer opftaande, en de ftaart zelf is langer, naar evenredigheid van t lichaam* DE VANSIRE. De vanfire is, gelyk wy gezegd hebben, een dier van Madagaskar, en van't binnenfl gedeelte van Afrika; hy gelykt veel naar de fret, uitgezonderd het getal en de gedaante der tanden en van de lengte van den fl-aart die veel grooter is aan den vanfire dan by onze fret. Wy geeven hier o'd PI XXI de afbeelding van een dier dat ons gezonden is van het ooftelvk gedeelte van Afrika, onder den naam van neipfe. Uit deszelfs maakzel en uit deze benaaming, heb ik bemerkt, dat het eene foort van Set was, want nems of nims, is de naam van fret in de Arabifche taal, en deze fretten van Arabie, of deze nems, gelyken veel meer naar den        VAN DE WEZEL, enz. ||? vanfire, dan naar onze Europifche fretten; zie hier de befchryving vveike de Hr. de Seve daarvan gemaakt heeft. De nems is een waare fret, zo men hem befchouwt in zyn maakzel en van den kant: zyner leenigheid. Wanneer hy gaat verlengt hy zig, en fchynt laag op zyne pooten; hy heeft veel overeenkomft met onze fretten ; deze was een manne-ie en hadt dertien duimen en tien lynen lengte, van het einde des beks tot aan den aar/ De homp van den ftaart was van één voet; de hoogte van het voorftel is van wf duim zes lynen, die van het agterftel van zes duim en zes lynen. Her oor is zonder hair, en van het zelfde maakzel als dat van de gemeene fret. Zvn 002 is levendig, en de regenboog van eene donker-rolfe kleur; zyn fnuit, die zeer fvn is, kwam my niet voor knevels te hebben. Het geheele lichaam is bedekt met lang hair, getokkeld donkerdorum, en gemengd met een vuil wit, tien lynen ang het geen maakt dat hy door deze verandering van kleuren naar de ryke of blaauwê konyn gelykt. De buik «bedekt met Jicht-vaal hair, zonder vermenging De grond van het hair des hoofds, rondom het oog, is van eene heldere geelachtige kleur, en op de neus, de wangen, en de andere deelen desaangezichts, alwaar het hair kort is regeert eene rosachtige of vaale kleur, op de eene plaats wat donke rer dan op de andere, doch overal onvermengd; zy blyft aanhoudend, en verïieft zig, fteeds verminderende m de deelen van het hoofd boven de oogen Zvne beenen zyn bedekt met glad, donker-vaal, hair; de pooten hebben v°S vinger! en eén vinger van. agteren; de nagels zyn klein en zwart; de ftaart die tel min'ften eens zo lang « als die onzer fretten, is zeer dik aan 't beginvan denZn en zeer dun aan 't einde, dat fpits afloopt. Groote hairen rSkkeld 70 au Sn het lichaam, bedekken dien ftaart. Dit dier drinkt ^\ï&\ttï^ii^9 van den jongen die het oppaft. ' VU,&LUS nec ëetU!feems BYVOEGZEL TOT DE ARTYKELS FAN DE MARMnr TEN. VIII Deel, bladz. 127. DEN BEVER blai !r J' DE MUIZEN en ROTTEN. VU Deel bladl ryr °' en 189. DE KOORN-ROT op HAMSTER XIIT Deel, bladz. 88. en DE MOL. VIII Deel, bladz. \t DE MARMOT of HET MARMELDIER Wy geeven hier op Pt XXII de afbeelding van het dier '*t welk wf hebben aangeweezen onder den naam van monax, marmot varilll nada. De tekening is ons gezonden door den Hr. CoLmso^Zlr^ndel voorfte voeten heeft, terwyl lf^£^^^^ fche-marmot, aan die voeten zo wel als aan r)P °°°aK.> ot ™ol!- ben. Ook is 'er eenig verfchil idTgelke van den t°' Vlnëfrs.h<*met hair bedekt is. De ftaart is g^S^^fe £Zt™ttl dan by onze marmot, zodat men dit dier van k^a 6 ^ r, et oe üipncne marmotten. Ik vermoede, dat men tot deze foort kan brengen  i*i DE NA.TUURLYU HISTORIE brengen het dier, waarvan de la Hontan gewaar r»\ of blaazer noemt, en dat hy zegt in de noordelvlce l^f "^M*" vonden te worden. Het nadert, vervolgd hv tJ^t?*"1 K^ ^ tot de haas, maar het is korter van hchaam^'hï ? ^ Vat? de diJfte geacht, en men zoekt het zelve alken om dSreden rn ^ ^ dkl 'S zeer wyl het vleefch niet goed is te eetenhv vn£S n muaS"S te worden> denen deze dieren fiffieurs noemen , Z'dllZ iSerA fo, dat de Kanadiaa" gang hunner holenf wanneer he 'mooi wederï fel blaaZ£/ aan den "n" geblaas herhaalde reizen gehoord heeft - men l^t J §t' d?ï hy Ze]f dic motten insgelyks blaazenf en wel opeen zeï J^^6^^^ KAMSCHATKASCHE MARMOT* fchoonen vogel gelykt; dat dit dier, zig" even 1 detfZ^ Vdü een voorfte pooten bedient om te eeten en £r LT • eekh,00rn> van zyne beziën, en nooten van de cederbomen m rl Z'S VOedt met stelen, uitdrukking, nooten van SS^^&dSÖ"' ^ d'e want de waare ceders draagen kegelsgewyzVrucht er, £ 5 d v1ertoont» wdken men onder den La van teder? ^ DE MARMOT Vain ^ & a Af dje GOEDE-HOOP Hr. Pallas duidt het aan onder dert naamvan rtil VCTJchrüldl^zyn. De Hr. Vosmaer onder de benaaminavanlZ^ ^ naderhand de zy 'er beiden dezelfde afbeeldSg 4geevf ^Trf4" f^ terH^ Hr. Allamand ons gezonden hadt SSI f,i r de ei£en Plaat zo als de den Hr. Daubenton? Hy fchreef ten deze* opzichte aan JersTe'mo^ten SSS? ft ff^™»"* <* ™ «*• boe dezelve hoop; hy is niet volkomen zowei^verïoond .^T3"8," de KaaP de Goed» dier opgezet in myn kabinet hebz ? ^ by^fe^r^1 ^ zo gy verlangt het te zien. y mte Se,egenheid zenden, Wy hebben van deze verpligtende aanbieding van d™ Hr i„ geen gebruik gemaakt, om dat korten tyd daarna ons Lrir-hr^ A^AUAliDc twee dezer dieren leevende in Holland * bericht is, dat een of hoopten, dat eenig NatïïbrfcW ^e^o^W °m- datWy zoude maaken. Inderdaad de H«d pLrfïJfrl Soea\b#hryving van dier befchreeven, en ik zal hier LZi n VosMAER hebben beiden dit u^uuaven, en ik zal nier bunne waarneemingen mededeelen. fS nffirfï Ba,ronr^ tA h°ntan. Tom. I. pag. m. W Btfi. Gtnir. des Foyages. Tom. KIK. pag. »£. J5  VAN DE MARMOTTEN, enz. 133 Dit dier, zegt de Hr. Vosmaer, is aan de Kaap de Goede-hoop bekend onder den naam van rots-das, waarfchynelyk om dat hy zyn verblyf houdt tuiTchen de rotfen en in den grond, gelyk de das, waarnaar hy echter niet gelykt; meer gelykt hy naar de marmot, en verfchilt daar echter ook van. Het is echter Kolbe, die de eerfte van dit dier gefproken heeft, en daarvan gezegd, dat het meer naar een marmot dan naar een das gelykt. Wy zullen dan de benaaming van marmot van de Kaap aanneemen, en wy zullen die verkiezen boven cavia van de Kaap, of capenfis, om dat het dier, dat hier in aanmerking komt, zeer verfchiUende is van de cavia of cabiai: vooreerfl, in het klimaat, dewyl de cavia of cabiai, in ZuidelykAmerika t'huis hoort, terwyl dit dier niet dan in Afrika gevonden wordt: 2 om dat de naam van cavia een Brafiliaanfch woord is, dat niet in Afrika moet overgebragt worden, dewyl het aan den waaren cabiai alleen behoort, of aan den cavia-cobaja, dat het Indiaanfch varken is: 3 eindelyk, om dat de cabiai een dier*is dat zig aan de oevers der wateren onthoudt; dat vliezen heeft tuffchen de vingers der voeten, terwyl de marmot van de Kaap niet dan de rotfen, en de droogfte gronden, welken zy met haare nagelen kan opkrabben, bewoont. Zie de afbeelding en de befchryving hier agter. Het eerfte dier van deze foort, zegt de Hr. Vosmaer, dat in Europa verfcheenen is, was gezonden aan den Prins van Oranje, door den Hr. Tulbach, en men bewaart het vel in het kabinet van dien Prins; de kleur van dit eerfte dier verfchilt veel van dien van een ander, dat federt is overgezonden ; ook was hy zeer jong en zeer klein; die welken ik ga befchryven was een mannetje, en hy is my gezonden door den Hr, Bergmeyer van Amfterdam. Delevenswyze van dit dier, volgens de berichten die my dcewegon gegocvcu ^a, is zeer droevig; zy flaapen dikwils over dag; hunne beweeging is langzaam, en gefchiedt niet dan met rukken of fprongen, maar milfchien is dezelve in hunnen natuurftaat zo levendig als die der konynen; zy laaten dikwils een kort, maar fcherp en doordringend gefchreeuw hooren. Ik merk in het voorbygaan aan dat dit kenmerk het dier ai weder' tot de marmot doet naderen, want men weet dat onze Alpifche-marmotten dikwils een zeer fcherp geblaas doen hooren. Men voedde in Holland deze Kaapfche marmot, vervolgt de Hr. Vosmaer,, met brood, en met verfcheiden moesvruchten; het is zeer waarfchynelyk, dat deze dieren niet lang draagen, dat zy dikwils en in grooten getale werpen. Het maakzel van hunnen voet fchynt ook aan te wyzen dat zy gefchikt zyn om in den grond te graaven. Dit dier, te Amfterdam geftorven zynde, gaf ik het aan den Hr. Pallas om te ontleeden. Het gelykt in geftalte vry wat naar een gemeen konyn, maar het is dikker en meer gevuld. De buik inzonderheid is zeer dik; de oogen zyn fchoon, en middelmaatig groot; de oogleden hebben van boven en van onderen eenige kleine zwarte hairen, boven welken men vyf of zes ziet, pok zwart, maar lang, die ten naaftenby uit dèn voorften hoek van het ooglid uitkpmen , en agterwaards naar het hoofd te rug buigen; dergelyke knevelhairen heeft hy ook op de bovenlip,, naar 't midden van den bek. De neus is zonder hair, zwart, en als verdeeld door eene fyne fnede, die totop de lip nederdaalt; de neusgaten fchynen als een gebroken koord op den bek* R 3  i34 DE NATUURLYKE HISTORIE naar de keel en op de wangen ziet men eenige lange zwarte hairen, meer of minder lang, en allen veel ftyver dan het ander hair. Hairen van dezelfde foort zvn van afltand tot afftand gezaaid over het geheele lichaam; het verhemelte van den mond heeft agt inkeepingen, of diepe vooren; de tong is zeer dik, maatig lang bezet met tien tepeltjes, en eirond aan haar einde. Het bovenfte kaakbeen heett twee zeer lange tanden, voor uit den mond uitfpringende, en van malkanderen verwyderd ; zy hebben de gedaante van een verlengden en gepiatten driehoek- de tanden van hec onderfte kaakbeen zyn gefteld voor den bek; zy zyn fnydènde zeer gefloten, vier in getal; zy zyn vry lang, plat, en breed. De baktanden zyn vry dik, vier van boven en vier beneden, ter wederzyde; men zoude eeu vyfde kunnen rekenen, kleiner dan de andere Dit dier heeft de voorpooten zeer kort, en half verborgen onder het vel des lichaams. De voeten zyn naakt en vertoonen niet dan een zwart vel; de voorfte hebben vier nagels, waarvan'drie zeer zichtbaar zyn, en de middelfte de langfte is; de vierde, die aan den buitenkant is, is veel korter dan de andere, en zit, als 't ware, aan den derden vaft. Het einde zyner vingeren is met korte en ronde nageltjes gewapend, aan het vel vaft zittende, op dezelfde wyze als onze nagels. De agterfte voeten hebben drie vingers, waarvan de middelfte alleen een krommen nagel heeft: de buitenfte vinger is wat korter dan de andere Het dier fpringt op zyne agterfte voeten, gelyk net konyn Daar is geen het minfte fpoor van ftaart; de aars vertoont zig zeer lang, en de voorhuid, in de gedaante van een ronde wrong, ontdekt een weinig de roede. De kleur van 't hair is graauw of rosachtig bruin, gelyk het hair der haazen of wilde konynen ; het is donkerer op den kop dan op den rug, en is witachtig op de borft en den buik. Daar is ook een witachtige ftreep op den hals heel digt by de fchouders; dezelve maakt geen halsband, maar eindigt ter hoogte van de voorfte beenen; in het algemeen is het hair zacht en wollig. Wy zullen hier de befchryving niet geeven van de binnendeelen van dit dier ; men zal dezelve in het «werk van d?n Hr. Pallas vinden, dat ten tvtel voert Spicilegia Zoologica; die bekwaame Natuurbefchouwer heeft die befchryving zorgvuldig gemaakt, en men zou dezelve geheel moeten overfchryven, om niets van zyne waarneemingen te verliezen. D E BEVER. Wy hebben gezegd , dat de bever een dier is aan de beide Werelden gemeen ; het wordt inderdaad zo veel in Siberië als in Kanada gevonden Men kan hen ligtelyk tam maaken, en hun zelfs op de viflchery africhten * en leeren de vifch t'huis te brengen. De Hr. Kalm verzekert deze bvzon' derheid: ' * Ik heb, zegt hy, in Amerika, bevers gezien, die zo mak waren, dat men hen üitzondt om te vilfchen, en dat zy hunne vangft aan hunne meefters terug brag. ten; ik heb ook eenige otters gezien, die zo geweDd waren met de honden en met hunne meefters, dat zy dezelve volgden, hen in de fchuit vergezelden in 't wa. ter fprongen, en een oogenblik daarna met een vifch wederkeerden (c).' Wy zagen, zegt de Hr. Gmelin , in eene kleine ftad van Siberië,'een bever dien men in eene kamer opvoedde, en welken men leide zo als men wilde: men verzekerde my, dat dit dier fomtyds reizen naar een zeer grooten afftand deedt en dat het aan de andere bevers hunne wyfjes aftokkelde, welke hy naar huis ge' • (O Foyage de Kalm. Tom. II. pag. 350.    VAN DE MARMOTTEN, enz. 135 leidde, en dat zy, na dat de bronstyd over was, alleen weder aftrokken, zonder dat hy haar vergezelde Cd). DE MUIZEN en ROTTEN. Wv geeven hier op PI. XXIII de afbeelding van de gemeene muis , om dat zv OP de XXKlX fe PI. van het Vilde Deel niet wel is uitgedrukt. Wv hebben op het artikel van de muis gezegd, dat de witte muis met roode oogen flegts eene verfcheidenheid, eene foort van verbaftering is, in de foort van dé muizen; deze verfcheidenheid wordt niet alleen in onze gemaatigde klimaaten, maar ook in de zuidelyke en noordelyke klimaaten ^D^witte muizen met roode oogen, zegt Pontoppidan, zyn gevonden in de kleine had Molle of Romsdallen; maar men weet niet of zy daar geboren, dan or ■zv uit de Oolt-lndiën derwaards gebragt zyn ? ,m Dit laatfte vermoeden fchynt nergens op te fteunen, en daar is meer reden om te denken dat de witte muizen fomtyds in Noorwegen gevonden zvn gelyk zy overal elders in de Oude Wereld nu cn dan gevonden worden' en de muizen in 't algemeen zyn zelfs tegenwoordig in de andere 7.0 ftck vermenigvuldigd, dat zy zo gemeen zyn in Amerika als in Europa, vooral in de meeftbewoonde koloniën. Dezelfde Schryver voegt 'er by : Dat de bofch rotten en de water-rotten niet kunnen leeven in de noordelykfte linden van Noorwegen, en dat 'er verfcheiden diftrikten zyn, gelyk dat van de JHardeuver in het ftifc van Bergen, en andere in het ftift van Aggerhuis, alwaar men geene'rotten ziet, fchoon 'er wel zyn aan de zuidelyke oevers van de rivier de Vormen- en dat zv, wanneer zy aan de andere zyde, dat is te zeggen, aan den noordkant van deze rivier worden overgebragt, inkorten tyd omkomen; een verfchil dat men niet kan toefchryven dan aan uitwaalfemingen van den grond, die voor'deze dieren nadeelig zyn. ' Deze byzonderheden kunnen waar zyn, maar wy hebben dikwils bemerkt, dat Pontoppidan geen Schryver is, waarop men zig geheel en al verlaaten kan. ~ . In de waarneemingen, die de Vicomte de Guernhoent de goedheid heeft gehad van my mede te deelen, zegt hy, dat de rot uit Europa met de fchepen naar rille de France overgebragt, zig daar zodanig heeft voortgeplant, dat men wil, dat zy de Hollanders bewogen om het eilandje verlaaten. De Franfchen hebben derzelver getal verminderd, fchoon'er no° eene zeer groote menigte van uverig is: federt eenigen tyd , voegt 'er deÖHr. de Guernhoent by, begint een Indiaanfché rot zig daar te veftigen* zy heeft eene zeer fterke reuk van muskus, die zig verfpreidt rondom de plaatfen alwaar zy zig onthoudt, en men denkt, dat wanneer zy eene plaats voorby trekt, alwaar wyn is, zy dezelve doet zuur worden (e). Het komt my voor, dat die Indiaanfché rot, die een muskus-reuk verfpreidt wel dezelfde rot zoude kunnen zyn, welke de Portugeezen chérozo of riekende rot genoemd hebben; la BoullaïE de Gouz heeft 'er van gefproken. fd) Gmelin Foyage de Kamfchatka. bladz. 73. _ (O Aantekening door den Hr. de Guernhoent aan den Hr. de Buffon medegedeeld.  J36" DE NATUURLYKE HISTORIE Deze rot, zegt hy, is ten uiterften klein; zy is tennaaftenby van gedaante . als een fret; haare beet is venynig; wanneer zy in eene kamer komt, riekt men haar terftond, en men hoort haar fchreeuwen, krik, krik, krik (f). Diezelfde rot wordt ook op Madtira gevonden, alwaar men haar reuk-rot noemt; de Hollandfche Reisbefchryvers hebben 'er gewag van gemaakt, zy zeggen, dat zy zulk fyn hair heeft als de mol, maar een weinig zwarter (g). DE HAMSTER. Men vindt in de Gazette Litteraire van den i^den fept. 1774, een uittrekzel van waarneemingen op den hamfler gedaan, en getrokken uit een Hoogduitfch werk van den Hr. Sulzer , het welk ik gemeend heb hier te moeten plaatfen. De koorn-rot, jn 't Hoogduitfch hamfter, kan niet beter noch gevoegelyker befchreven worden dan te Gotha, alwaar men in een enkel jaar elf duizend, vyf honderd, vierenzeventig vellen op het ftadhuis heeft overgeleverd, en in een ander jaar vier-en-vyftig duizend, vyf honderd, negen en-twintig, en eene derde reis tachtig duizend, een honderd, en negen en-dertig. Dit dier onthoudt zig in 't algemeen iu de gemaatigde klimaaten: wanneer het getergd wordt, haat het zelve het hart tot honderdtachtigmaal in een minuut; het gewigt van de herfenen js ten opzichte van het geheele lichaam als 1 tot 193. Deze rotten maaken zig magazynen, alwaar zy tot twaalf ponden graanen brengen. In den winter begeeven de wyfjes zig zeer diep in den grond; dit dier is moedig, het verdedigt zig tegen de honden, tegen de katten, tegen de menfchen. Het is natuurlyk twihziek, kan niet wel met zyne foort overweg, en doodt fomtyds, in zyne woede, zyn eigen gezin. Hy verflindtzyns gelyken, wanneer zy zwakker zyn, zo wel als de muizen en de vogels, en hy voedt zig, boven dat, met alle foorten van groente, vruchten, en graanen; hy drinkt weinig; het wyfje komt laater dan het mannetje uit haar winterverblyf te voorfchyn. Zy draagt vier weeken, en werpt tot zes jongen. Daar zyn maar weinige maanden noodig, om de jonge wyfjes weder te doen voortteelen. De foort van rot, welke men iltis noemt (h), doodt den hamfter. Terwyl het dier in zyn ftaat van verdooving is, neemt men aan het zelve noch ademhaa'ling, noch eenig foort van gevoel waar. Het hart Haat echter omtrent vyftienmaal in een minuut, gelyk men bemerkt wanneer men de borft opent. Het bloed biyft vloeibaar; de ingewanden onbeweeglyk liggende zyn niet prikkelbaar of irritabel. De elektrifche fchok zelfs doet het dier niet ontwaaken; alles is koud in het zelve, in de open lucht ondergaat het nooit dien ftaat van verdooving. De Hr. Sulzer bericht door welke trappen het doorgaat om uit zyne verdooving te komen. Dit (ƒ) Pbyage de la Boullaye le Gouz. pag. 256. Cg) Recueil des Voyages qui ont fervi a fétabiitfemcnt de la Compagnie des Indes Oriënt. Tom. VIL pag. 275. (bi) De iltis is de bunfing, en niet de rot, gelyk hier de Schryver zegt. In eenige provintiën van Duirfchland wordt de iltis ook ratz genaamd; dit doet de naameti van rot en ratz verwarren, gelyk de Journalift hier doet.    VAN D- E N S O U L I K, enz. m Dit dier doet geen ander goed dan dat van de muizen te verdelgen maar het doet veel meer kwaads dan deze (i). ' Wy hadden wel gewenfcht dat de Hr. Sulzer naauwkeurig hadt opgegeeven, op welken graad van koude of van gebrek van lucht, deze dieren in hunnen ftaat van verdooving vallen, want wy herhaalen hier ftellig het geen wy gezegd hebben in het XHWe Deel, bladz. 92, dat in eene kamer zonder vuur, waarin het fterk genoeg vroor om het water te doen verftyven, een hamfter, die in eene kooi was, in geene verdooving viel, geduurende den winter van 1763. Men ziet de volle verzekering van dit faftttm in de byvoegzels welke de Hr. Allamand by dit artikel in de Hollandfche en Franfche uitgaven geplaatft heeft, welken ik kortlings heb ontvangen. In het XlIIle Deel van onze Franfche- en Nederduitfche- uitgaven, vindt men de hiftorie en de proeven, welke de Hr. Sulzer met den hamfter gemaakt heeft. DE S O U L I K. Wy geeven hier op PI. XXIV de afbeelding van dit dier, die ons tot heden toe ontbrak. De Hr. Prins van Gallitzin heeft de goedheid gehad, op_ verzoek van den Hr. de Buffon agt fouliks te verzoeken, en alle noodige orders te ftellen om dezelve leevende in Frankryk te doen overkomen ; hy vervoegde zig ten dien einde aan den Generaal Betzki, die dezelve zondt aan den Marquis de Beausset , toen Afgezant van Frankryk aan 't Hof van Petersburg. Deze agt diertjes kwamen leevende te Petersburg, na eene lange reis uit Siberië, maar zy kwamen allen om in den oVertogt van Petersburg naar Frankryk, fchoon men de grootfte oplettendheid hadt, zo wel in hen wél te voeden, als met hen wél te bezorgen van't geen men verder ter hunner bewaaringe dienftig oordeelde. Men hadt uit Siberië belaft de voorzorg te gebruiken van hun niet te geeven dan koorn en hennip-zaad, en hun de openlucht, zo veel mogelyk, te laaten genieten ; alleenlyk voorkomende dat zy in hunne kooijen niet door zwaare regens overftroomd wierden; hun in dezelfde kooi een vry dikken bodem van zand te geeven, dat genoegzaam zamenhangende ware om niet uit te wyken, om dat zy in hunnen natuurftaat hunne gaten in ligte aarde of zandgronden maaken. * Deze dieren onthouden zig gewoonlyk in de woeftynen, maaken zig holen op de hellingen der bergen, mits dat de grond van de aarde zwart zy Hunne holen zyn niet even diep; zy zyn van zeven of agt voeten lengte; nooit regt, maar fungerende; hebbende twee, drie, vier, en vyf uitgangen; de afftand dier verblyfplaatzen is ook verfchiUende, hebbende van twee tot zeven voeten lengte tot fcheiding. Zy maaken in deze holen vericheiden plaatfen, alwaar zy in den zomer hunnen wintervoorraad opleggen. In de bebouwde landen verzamelen zy in den tyd van den oogft de koorn-arren, gelyk ook erweten, vlas- en hennip-zaad, welk alles zy af- (0 Ohferv. fur le rat de blé, par Mr. Sulzer. Gazet te de Litt. 13 Sept. 1774. XV Deel. S  I38 DE NATUURLYKE HISTORIE zonderlvk leggen in de plaatzen, welken zy daartoe voorbedachtelyk en by wormd » het binnenfte hunner holen gemaakt hebben. In de onbebouwde plaatzen verzamelen zy de zaaden van verfcheiden groentens, en in den zomer voeden zy zig met planten, wortelen en jonge muizen, doch zo deze maTeenige grootte hebben, kan de foulik daar zyne prooi met van maaken. Behalven demagazynen, waarin deze dieren hunnen wmter-voorraad opleggen .maaken zy zig in hunne holen ook nog andere plaatzen om te rusten welke plaatzen eenige voeten daar van af zyn. Zy werpen hunne vuil gheid bSiten hunne wykplaats. De wyfjes werpen van twee tot vyf jongeri; zy worden blind en naakt geboren, en zy beginnen met te zien dan wanneer het hair te voorfchyn komt; men weet niet net hoe lang de WyZ? hieTfglr de befchryving van den foulik welke de Hr. Daübenton daaryan gegeeven heeft. DE MOL. Ik geef hier op PI. XXV de afbeelding van de mol, om dat zy op de Xllde PL van het VUI^ Deel niet wél vertoond wordt. Pontoppidan verzekert, dat de mol in Noorwegen met gevonden wordt dan in de ooftelyke deelen van het land, en dat het overig gedeelte van dit koningryk zo vol van rotfen is, dat zy zig daar niet kan veftigen (*> DE MOL VAN DE KAAP DE GOEDE-HOOP. Wy geeven hier op PI. XXVI de afbeelding van een mol, die aan de Kaap de Goede-hoop gevonden wordt, en waarvan het opgezette vei ons gegeeven is door den Hr. Sonnerat, Correfpondent van het kabinet. Deze mol gelykt vry wel haar eene gemeene mol in het maakzel des lichaams, in de oogen, welken hy zeer klein heeft, in de ooren, die zig niet uitwendig vertoonen, en door den ftaart, welken men in het hair zoeken moet, en die tennaaftenby van dezelfde lengte is als die van onze mol; maar deze Kaapfche mol verfchilt hierin van de onze dat zy een grooter hoofd heeft, en inden bek, die naar dien van een Indiaanfch varken gelvkt De voorfte voeten zyn ook verfchiUende; het hair des hchaams is niet zwart, maar van een zeer ligt bruin, met een weinig vaal aan het einde van yder hair. De ftaart is bedekt met lange hairen van een witachtig geele kleur; en in 't algemeen is het hair van deze Kaapfche mol langer dan van de Europifche; dus moet men uit alle deze verfchillen befluiten, dat het eene byzondere foort is, die, fchoon aan de foort yan de mol grenzende, evenwel niet als eene enkele verfcheidenheid befchouwd kan worden. DE MOL VAN PENSYLVANIE. Daar is, zegt de Hr. Kalm, in Penfylvanie eene foort van mol, die zig Voornaamlyk met wortelen voedt; dit dier graaft zig, m de velden, kte onderaardfche gangen, die zig verlengen, terwyl zy kronkelingen en wendingen 00 Hifi. Nat. de la Norwegc, par Pontoppidan. Journal étranger Juin 1756.      VAN D E MARMOTTEN, enz. ^ formeeren. Die dier heeft in de pooten meer ftevigte en kragt, naar evenredigheid zyner grootte, dan de meefte andere dieren: om de aarde uit te graaven be dient het zig van zyne voeten als van roei-riemen; de Hr. Kaim nam 'er een van in zyn neusdoek; hy bemerkte dat het in minder dan een minut eene menigte kleine gaten hadt gemaakt, die het voorkomen hadden van met een nriem daarin geftoken te zyn. Hy was zeer kwaadaartig, en zodra men iets op zynen weg lag, of hy daar iets op vondt, beet hy daar terhond groote gaten in: ik boodt hem, zegt de Hr. Kalm, myn inktkoker aan, die van Haal was: hv begon ten eerften daar op te byten, maar hy wierdt welhaaft afgfehrikt door de hardheid van het metaal, en wilde naderhand niet byten op eenigen der voorwerpen weiken men hem aanboodt Dit dier verheft de aarde niet koepelsgewyze, gelyk de Europifche mollen; het maakt zig flegts kleine gangen onder den grond (l). Deze aanwyzingen zyn niet genoegzaam om dit dier te doen kennen noch zelfs om te befliflen of het waarlyk tot het geflacht der mollen behoore ? (0 Voyage de Kalm. Tom. II. pag. 333. Gottingue 175/. BYVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN DEN BEER. VIII Deel, bladz. 144. De Hr. Mosly, Major van de Artillerie in dienfl van de Staaten Ge< neraal, heeft my wel eenig bericht willen mededeelen, wegens beeren , in ftaat van huislykheid opgevoed. Te Berne, alwaar men deze dieren opvoedt, zegt hy, doet men hen hun verblvf houden in groote vierkante graften, daar zy in wandelen kunnen. Deze eraften zyn van boven overdekt, en van gehouwen fteen gemetreld, zowel van onderen als aan de vier zyden. Hunne verblyfplaatzen zyn gemetfeld gelyks gronds met het onderft van de graft; zy zyn door muuren in tweën verdeeld, en men kan de openingen fluiten, zo wel de buitenfle als de binnenfte, door yzere roeden wel ken men neder laat vallen, gelyk als in eene ftadspoort. In 't midden dier graften zyn gaten in groote fteenen, waarin men groote boomen rechtop kan zetten- wordt " "S ^ Sr°°te ^ in Cid*re graft' diC 3ltyd Vo1 waters g£houden Het is een-en-dertig jaaren geleden, dat men uit Savoye derwaards heeft overgebragt twee bruine beeren, die zeer jong waren, waarvan het wvfje nrg leeftnet mannetje brak, voor twee maanden, de lenden, met uit een boom te vallen' die in de graft is; zy hebben beginnen voort te teelen op den ouderdom van vvf jaaren en ledert dien tyd zyn zy jaarlyks ritfig geworden in de maand juny, en het wyfje heeft altyd geworpen in 't begm van january; de eerfte reize heeft zv fUgcs één jong voortgtbragt, en in het vervolg dan eens één, dan twee, dan drie maar nooit meer; en in de drie laatfte jaaren heeft zy telken reize maar één jong faobrPie7n;, man' °PP * denkt d3t zy *^erke|yk vveder draagt, (17 De jongen ter wereld komende zyn vry aartig van maakzel, van een vaale kleur met wit rondom den hals; zy hebben niet het voorkomen van beeren. De moeder S 2  i4o DE NATUURLYKE HISTORIE draagt 'er eene allergrootfte zorg voor; zy hebben de oogen vier weeken lang geflooten; zy zyn in 't eerft niet veel meer dan agt duimen lang, en drie maanden daarna kunnen zy reeds veertien of vyftien duimen haaien, van het einde van den muil tot aan het begin van den ftaart, en hun hair is dan byna een duim lang; zy zyn dan van eene byna ronde geftalte, en de muil fchynt, ten opzichte van het overige, zeer fpits te zyn, zo dat men hen als dan niet herkennen zoude; volwallen wordende zyn zy wat fpichtiger; het wit wifcht zig dan allengs uit, en het vaal wordt bruin. Wanneer het mannetje en wyfje gekoppeld zyn , begint het mannetje met korte, maar zeer vaardige beweegingen, omtrent een vierde van een minut; vervol, gens ruft hy twéemaalen op het wyfje, en zonder zig daarvan los te maaken. Dan begint hy weder op dezelfde wyze tot drie of vier keeren, en de koppeling voleindigd zynde, gaat het mannetje zig in den bak waiïchen of baaden, tot aan den hals. ' De beeren vechten fomtyds geweldig, en met een yffelyk gegrom, maar in den bronstyd heeft het wyfje gewoonlyk de overhand, om dat het mannetje haar dan viert. De graften, die voormaals in de ftad waren, zyn gevuld, en men heeft andere gemaakt tuflehen de wallen en den ouden omtrek. Toen deze twee beeren eenige uuren lang van malkanderen gefcheiden wierden, om hen, den een na den anderen, in de nieuwe graften over te brengen, richteden zy zig, beiden malkanderen weder ontmoetende, op hunne agterfte pooten op, om malkanderen met verrukking te omhelzen. Na den dood van het mannetje fcheen het wyfje ten uiterften bedroefd, en wilde niet, dan na verloop van verfcheiden dagen, eenig voedzel gebruiken; maar zo deze dieren van hunne jeugd af niet te zamen opgevoed zyn, kunnen zy malkanderen niet verdraagen, en wanneer zy aan den anderen gewend zyn, wil dat, 't welk het ander overleeft, vervolgens geenen nieuwen gezél dulden. De boomen, welken men jaarlyks in de maand van mey in de graften plaatft, zyn groene lorkenboomen, daar de beeren vermaak fcheppen op te klauteren; zy breeken 'er evenwel fomtyds de takken af, inzonderheid wanneer die boomen nieuwelings geplant zyn. Men voedt hen met roggebrood, 't welk men in groote ftukken Inydt, en in warm water weekt. Ook eeten zy allerhande vruchten, en wanneer de boeren zulken ter markt brengen, die niet ryp zyn, werpen de gerechtsdienaars dezelve, op laft van de regeering, voor de beeren. Men hteft echter waargenomen, dat 'er beeren zyn , die de peulvruchten of tuinvruchten, boven die der boomen verkiezen; wanneer het wyfje op het laatft van haare dragt is, geeft men haar veel ftro in haar verblyf, waarvan zy zig eene borftweering maakt, nadat men haar van het mannetje heeft afgezonderd, uit vreeze, dat deze de jongen mogt eeten, en nadat zy geworpen heeft, geeft men haar een beter voedzel dan gewoonlyk. Men vindt nooit eenig vlies, het welk doet denken dat zy het inzwelgt. Men laat haar de jongen zes weeken lang behouden, en na hen van de moeder afgezonderd te hebben, voedt men hen eenigen tyd met,melk en befchuit. De gemelde beerin, welke men geloofde draagende te zyn, wierdt met ftro voorzien, als naar gewoonte, wanneer men meende dat zy op 't punt was van te werpen; zy maakte zig daar een bed van, daar zy zig drie weeken op onthieldt, zonder iets voortgebragt te hebben; zy wierp op haar een-en-dertigfte jaar, in ianuary 1771, voor de iaatfte reize; in de volgende maand juny heeft zy nog gekoppeld, maar in january 1772, op haar twee-en-dertigfte jaar, is 'er niets van gevolgd. Het zoude te wenfehen zyn, dat men haar liet leeven tot den tyd dien de Natuur haar bepaald heeft, om den levensterm dezer dieren te leeren kennen. Daar zyn bruine beeren gelyk in het gebergte Jura, op de grenzen van ons Canton, van Franche-Comté, en van het land van Gex; wanneer zy in de vlakte  VAN DEN BEER. r4r nederdaalen, trekken zy, zo het in de oogft is, in de kaftanje-boffchen, waarin zy groote vernieling aanrechten. In dit land worden de beeren befch juwd als he? zintuig des gezichcs zwak hebbende, terwyl dat van hst gehoor, hetgevoe en den reuk, zeer goed zyn (o). ' U,,&CVUC1> c" In Noorwegen zyn de beeren gemeener in de provintiën van Bergen en Drontheim dan in het overige gedeelte van dat land. Men onderfcheidt er twee rallen,_waarvan de tweede zeer veel kleiner is dan de eerfte De kleuren van beiden verfchillen grootlyks; de eene zyn donker-bruin de andere hgt-bniin; en zelfs zyn 'er graauwe en geheel witte. In het begin van oftober neemen zy de wyk naar holen of hutten, welken zy zigzelven vervaardigen, en alwaar zy eene foort van bed maaken van bladen en moft Dewyl deze dieren zeer te duchten zyn, inzonderheid wanneer zy zig -ekwetft voelen, gaan de jaagers doorgaands met een zeker getal tezamen ten minften van drie of vier, en dewyl de beer de groote honden gemaklvk ombrengt, neemt men niet dan kleine mede, die hem ligtlyk onder den buik doorloopen, en by de teeldeelen vatten. Wanneer hy zig ten uiterfter -f gemat bevoelt, leunt hy met den rug tegen een rots of een boom, verzamelt aarde en fteenen, welken hy tegen zyne vyanden werpt, en 't is gemeenlyk in deze plaatfing, dat hy den doodlyken fchoot ontvangt (b) Wy hebben m de dierengaarde van Chantilly een Amerikaanfchen beer gezien; hy was van eene zeer fchoone zwarte kleur, en het hair was zacht recht, en lang, gelyk dat van den grooten fapajou, welken wy co?ita ee' naamd hebben; wy hebben geen ander verfchil in de geftalte van dezen Amerikaanfchen beer, met den Europifchen vergeleeken, gevonden dan dat van den kop, d,e wat meer verlengd is, om dat het einde van den muil minder plat is dan dat van onze beeren. . ^en vindt in hf iol3,rnal van den togt van den Hr: Bartram een bericht wegens een Amerikaanfchen beer, gedood by de rivier Saint-Tohnes ten ooften van Flonda. « juuuts, Deze beer, meldt dat bericht, woog flegts vier honderd imnd*.» r„u„ lichaam zeven voeten lang was, van hef uitfrfte van £ï nTus tot aïnoen San De voorfte voeten waren maar vyf duimen breed; het vet was vier duim?n dik *nSn O) Extraft uit twee brieven van den Hr. de Musly, Maior in de ArtillPri? fn rS S Nat'Ade t N°rweë. par Pontoppidan. Journal étranger fuin 17*6 CO Brief van den Hr. Collinson aan den Hr. de Buffon, Londen, 6 Febrf^V. S 3  14a DE NATUURLYKE HISTORIE BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DEN WITTEN BEER. Zie hier voor, bladz. Ik geef hier op PI. XXVII de afbeelding van den witten zeebeer, naar eene tekening die my uit Engeland gezonden is, door wylen den Hr. Colinson. Zo deze tekening naauwkeurig is, fchynt het zeker, dat de zeebeer zeer verfchiUende is van den landheer , en dat men hem kan befchouwen als eene byzondere foort uitmaakende. De kop inzonderheid is zo lang, in vergelyking van dien van een gemeenen beer, dat dit karakter alleen genoeg zou zyn om 'er twee onderfcheidene foorten van tc maaken, en de Reisbefchryvers hebben recht van te zeggen, dat deze beeren geheel anders gemaakt zyn dan de onze, dat zy een veel langer kop, en veel langer hals hebben dan de landbeeren. Daarenboven fchynt in deze tekening van den zeebeer de einden der voeten zeer verfchiUende te zyn van die der landbeeren; deze laatften hebben iets van de gedaante van een 's menfchen hand, terwyl de uiteinden der voeten van den zeebeer ten naaften geformeerd zyn zo als die der groote honden, of van andere verfcheurende dieren van dit geflagt. Daarenboven fchynt het uit eenige verhaalen te blyken, dat 'er onder deze zeebeeren gevonden worden , die veel grooter van lichaam zyn dan onze grootfte landbeeren. Gerard de Veira zegt ftellig , dat hy een dezer beeren gedood , cn dc lengte van de afgeftroopte huid gemeeten hebbende, bevondt, dat dezelve drie-en-twintig voeten lans was; het geen meer dan driemaal de lengte van onze grootfte landbeeren zou'uitmaaken f». Men vindt ook in de verzameling der Voyages du Nord, dat deze zeebeeren veel grooter en veel woefter zyn dan de andere maar het is ook waar, dat men in die zelfde verzameling vindt, dat, fchoon deze beeren geheel anders van maakzel zyn dan de onze, en den hals en kop veel langer, en het lichaam dunner, fpichtiger, en vaardiger hebben, zy echter tennaaftenby van dezelfde grootte zyn als onze heete11 r, ■ j 1 L Alle de Reisbefchryvers ftemmen overeen in te zeggen, dat de zeebeer hierin nog van den gemeenen beer verfchilt; dat zy de beenderen van den kop veel harder hebben, en inderdaad zo bard, dat hoe zwaare knodsflagen men hun ook geeven moge, zy daarvan niet bedwelmd fchynen, fchoon men met gelyke flagen een runddier zoude nedervellen, en derhalven een eeme-nen beer mede afmaaken. De Reisbefchryvers komen ook hierin overeen, dat de ftem dier zeebeeren meer gelykt naar het geblaf van een 00 Trots Navigations admirables, faites par les Hollandois au Septentrion. Paris is99 f>aa. 110, m. , tb) 'Recueil des Voyages au Nord, Roucn 1716. Tom. II.pag.115. Ure.    VAN DEN AGOUTI, enz. i43 hond, die verkouwen of roeftig in de keel is, dan naar het gefchreeuw of grof geknor van den gemeenen beer. Robert Lade verzekert, dat men in den omtrek van de rivier Rupper twee zeebeeren doodde van eene verbazende grootte, en dat deze dieren, uitgehongerd en woelt, de jaagers zo verwoed hadden aangevallen, dat zy verfcheiden wilden gedood, en twee Engelfchen gekwetlt, hadden. Men vindt, bladz. 34 en 35 van de derde reis der Hollanderen naar 't Noorden, dat zy op de kutten van Nova-zembla een zeebeer doodden, wiens vel dertien voeten lengte hadt, zodat, alles wel in aanmerking genomen, ik geneigd zoude zyn, te gelooven, dat dit dier, zo berucht wegens zyne woeltheid, inderdaad van eene grootere foort is dan onze beeren. BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL FAN DEN AGOUTI, FIII Deel, bladz. 217, en DEN AKOUCHI. Zie hier voor, bladz. 51. DE AGOUTI. Wy hebben weinig by te voegen by 't geen wy van den agouti gezegd hebben. De Hr. de la Borde fchryft ons alleenlyk dat dit het gemeenfte viervoetige dier van Guiana is; alle boifchen zyn 'er mede vervuld, 't zy op de hoogten, of in de vlakten, en zelfs in moerasfige gronden. Daar zyn 'er, zegt hy, van de grootte van een haas; zyn vel is hard, en bekwaam om 'er fchoenen van te maaken, die zeer lang duuren. Hy heeft geen vet het vleefch is zo blank, en byna zo goed, als dac van het konyn, hebbende denzelfden fmaak en geur; oud of'jong, dat vleefch is altyd malfch, maar die, welke zig aan den oever der zee onthouden, zyn de befte; men vangt hen met vallen, men doodt hen met de fnaphaan, men jaagc 'er op met honden. De Indiaanen en de Negers, die hen weeten op te fluiten, dooden 'er zo veel van als zy willen Wanneer zy vervolgd worden zoeken zy hun behoud in 't water, of zy verbergen zig, gelyk de konynen, in holen, welken zy zig gegraaven hebben, of in holle boomen; zy eeten met hunne pooten op de wyze als de eekhoorns; zy verbergen hun gewoon voedzel dikwils onder den grond, om 'er zig in tyd van behoefte van te bedienen; dit voedzel beftaat in pitten van maripa, van tourlouri, corana, enz Nadat zy deze pitten verborgen hebben, laaten zy dezelve fomtyds zes maanden in den grond, zonder daar aan te raaken: zy vermenigvuldigen zo fterk als de konynen; zy werpen drie of vier, en fomtyds vyf jongen, in alle jaargetyden; zy woonen met m getale m het zelfde gat; men vindt hen daar alleen, of de moeder met haare jongen. Zy worden ligtlyk tarn, en eeten tennaaftenby van alles: huislyk geworden zynde, loopen zy niet verre af, en komen gaarne weder fhuis; zy behouden echter wat van hunne wilde geaartheid. In het algemeen blyven zy des nachts in hunne gaten, ten zy het ligte maan is; maar zy loopen het grootfte gedeelte van den dag, en daar zyn zekere ftreeken, gelyk by den mond van de ri-  i44 DE NATUURLYKE HISTORIE vier der Amazoonen, alwaar deze dieren zo talryk zyn, dat men hen dikwils by twintigen aantreft. DE AKOUCHI. Wy hebben hier voor, bladz. 51, wegens dit dier eenig bericht gegeeven, en gezegd, dat het eene verfchiUende foort is van den agouti, om dat het een ftaart heeft, en de agouti niet. Ook yërfchilt het in grootte, dewyl het niet grooter is dan een lamprey van zes maanden. Men vindt het niet dan in de groote boffchen; het leeft van dezelfde vruchten, en heeft byna dezelfde gebruiken als de agouti. Op de eilanden St. Lucie en Grenada noemt men het agouti; zyn vleefch is onder het befte wild van Zuid-Amerika; het is blank, en fmaakt als dat van een lamprey. De akouchis door de honden vervolgd wordende, laaten zig eer vangen dan zig te w'ater te begeeven. De wyfjes werpen maar één jong, of ten hoogften, twee volgens 't geen de Hr. de la Borde zegt, maar ik twyfel aan dit ftuk. Men maakt hen ligtlyk tam in de huizen; zy maaken een klein geluid, 't w'elk naar dat van een Indiaanfch varken gelykt, maar zy doen het zel'den hooren. . \ Wy geeven hier, PI. XXVIII, de afbeelding van dit dier, dat in ons werk ontbrak, en 't welk wy hebben laaten graveeren, naar een dat opgezet en wél bewaard was. De Hren. Aüblet en Oliviek hebben my verzekerd, dat men op Cayenne den agouti, haas, en den akouchi, konyn noemt, maar dat de agouti beft om te eeten is; en van het wild van dat land fp'reekende, hebben zy my gezegd, dat de tatous nog beter zyn om te eeten, uitgezonderd de tatou-cabaffou, die een fterke lucht van muskus heeft • dat, na de tatous, de paca het befte wild is, om dat deszelfs vleefch gezond en 'vet is; vervolgens de agouti; en eindelyk de akouchi: zy verzekeren ook, dat men den rooden cougar eet, en dat dit vleefch als kalfsvleefch fmaakt. BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DEN C O ENDOU, en DEN TAN RE C, XII Deel, bladz. 278 en 285. DE COENDOU. Guiana verfchaft twee foorten van coendous; de groote weegt twaalf of vyftien ponden; zy onthouden zig boven op de boomen, en op de lianes, of de kianes, die zig tot de hoogfte takken verheffen ; zy eeten niet overdag; hunne lucht is heel fterk , en men riekt hen van zeer verre; zV werpen haare jongen, ten getale van twee, in gaten van boomen; zy voeden zig met de bladen dier boomen, en zyn niet zeer gemeen. Hun Vleefch is zeer goed; de negers houden 'er zo veel van als van dat van den paca, volgens den Hr. de la Borde. De twee foorten \ermengen zig niet; r men      VAN DEN COENDOU en DEN TANREC. 145 men vindt hen niet by paaren, dan wanneer zy ritfig zyn, op andere ty?en zvn zy alleen , en de wyfjes verlaaten nooit den boom daar zy haare Wen in werpen. Deze dieren byten, wanneer men zig daarvoor blootftelt, ronder dat zy evenwel hard toeknypen. Die van de kleine foort mogen zes ponden weegen; zy zyn niet talryker dan de andere; de tygers voeren 'er den kryg tegen, en men vindt hen over dag nooit op den grond. Wv hebben van deze twee foorten van coendous gefproken in het Xilie Deel, bladz. 279, dewelke in de heete klimaaten van Zuid-Amerika beftaan. DE TANREC. De Hr de Brugnteres, Geneesheer des Konings, zeer bekwaam Kruidkundige 'die in 1772 naar de zuidelyke landen gezonden is geweeft, om daar navorfchingen voor de Natuurlyke Hiftorie te doen, heeft ons een klein dier gegeeven , het welk wy voor een jongen tanree herkend hebben, J' d t WY 0p PI. XXIX hebben laaten graveeren. Men heeft de afbeelding vrn den volwaffen tanrec gezien in het XIHe Deel, PI. LIX. De afbeelding van den jongen tanrec, welke wy hier geeven, is van natuurlvke"gr°otte5 hv verj[~chiit van de andei"e niet dan door zyne kleinheid, en door drie witachtige banden, die ons voorkomen het livrey van dit jon2e dier te zvn. De eerfte dezer banden ftrekt zig uit van den bek af, het feheele hoofd langs, en vervolgt op den hals, en op de ruggraat. De twee andere ftreepen of banden zyn op de zyden, en dewyl alle de andere kenmerken byzonderlyk de gedaante van den bek, het lange hair over het lichaam'gezaaid, de zwarte kleur der ftekels, enz., in dezen jongen tanrec gevonden worden, gelyk met die van den grooten, hebben wy geoordeeld grond te hebben om daar flegts eene en dezelfde foort van te maaken. BTFOEGZEL TO T HET ARTIKEL VAN DEN RATON, VIII Deel, bladz. 194. ~S~^\e Hr. Blanqlurt des Salines heeft my van Calais in dato 29 o£lob. jLS 1775 over dlt d*er *n de volgende bewoording gefchreeven. IVivn raton is altyd aan de ketting gehouden, tot op den dag dat hy my heeft toebthoord. In deze gevangenis betoonde hy zich vry zachtaartig, fchoon weinig lief koozende; de lieden van het huisgezin deeden hem allen het zelfde vriendlyk onthaal maar hy ontving hen verfchiUende; het geen hem van den eenen behaagde was hem van een ander aanftootelyk, zonder dat hy hierin ooit veranderde. Wy hebben het zelfde ten opzichte van den furikate waargenomen; zyne ketting brak fomtyds, en de vryheid maakte hem onhandelbaar; hy maakte zig van een vertrek meefter, en wilde niet dulden dat men daar inkwam; het was niet dan mee moeite, dat men zvne boeijens weder in orde bragt. Sedert zyn verblyf by my is zyne flaverny dikw'ils afgebroken; zonder hem uit het oog te verliezen, laat ik XV Deel. T  X4<5 DE NATUURLYKE HISTORIE hem met zyn ketting wandelen, en telkens drukt hy my zyne erkentenis door duizend vricndelykheden uit. Het is zo niet wanneer hy van zelf ontkomt • dan zwerfr hy fomtyds twee of drie dagen op de daken der nabuurige huizen, en'klimt des nachts op de plaatzen neder, dringt in de ho-nder- of duiven-hokken, doodt het gevogelte, eet den kop op, en fpaart inzonderheid de pintades niet; zyne ketting maakte hem niet meêdogender, maar alleenlyk behoedzaamer; hy nam dan de lift te baat, en maakte de hoenders gemeenzaam met hem, vergunde hun zyne maaltyd met hem te komen deelen, en het was niet dan na hun de grootfte geruftheid ingeboezemd te hebben, dat hy zig van één derzelven meefter maakte, en die in ftukken fcheurde. Eenige jonge katten hebben het zelfde lot van hem moeten ondergaan. Dit dier, fchoon zeer vaardig, heeft niet dan fchuinfche beweegingen; ik twyfel egter niet of hy kan andere dieren in 't loopen agterhaalen. Hy weet de oefters met eene verwonderlyke behendigheid te openen, het is genoeg dat men het fcharnier voor hem breekt; het overige doet hy zelf met zyne pooten. Hy moet een uitmuntend gevoel hebben; in zyne geheele kleine huishouding bedient hy zich zelden van het gezicht of den reuk; zie hier, by voorbeeld, hoe hy eene oefter behandelt; hy brengt dezelve onder zyne agterfte pooten; vervolgens, zonder daar naar te zien, zoekt hy met zyne handen" de zwakfte plaats; hy brengt daar zyne nagelen in, opent de fchaalen, haalt *er de vifch met brokken uit, en laat geen voetfpoor van denzelven overig, zonder dat in deze werking zyne oogen, of zyne neus, welken hy zelfs afgekeerd houdt, hem van eenig gebruik zyn. Schoon de raton niet zeer erkentelyk is voor de liefkoozingen welken hy ontvangt, is hy ten uiterften gevoelig voor de kwaade behandeling; een bediende hadt hem op zekeren dag eenige flagen met de zweep gegeeven ; vergeeffch heef t die man naderhand gepoogd zig met hem te verzoenen; noch de eijeren, noch de zee-iprinkhaanen , dat lekkere gerechten voor dit dier zyn, hebben ooit den vrede kunnen herftel]en; op zyne nadering wordt hy als woedende; zyne oogen glinfteren; hy vliegt op hem aan, en lchreeuwt als van pyn; al wat men hem dan aanbiedt weigert hy tot dat zyn'* vyand vertrokken is. De toonen van zynen toorn zyn byzonder; men zou zig verbeelden dan eens het geblaas van den courli, dan weder het roeftig geblaf van een ouden verkouden hond te hooren. Zo iemand hem ftaat, of zo hy aangetaft wordt door een dier, 't welk hy fterker gelooft dan hy zelf is, biedt hy geen wederftand; gelyk aan een egelantier verbergt hy zyn kop en pooten, maakt van zyn lichaam een bal; geene klagt ontfnapt bem: in deze houding zou hy den dood verdraagen. Ik heb opgemerkt dat hy nooit hooi noch ftro in zyn neft laat blyven; hy wil liever op het hout flaapen; wanneer men hem ftrooijing geeft, verwydert hy het zelfs op 't oogenblik. Ik heb niet bemerkt dat by gevoelig is voor de koude: van drie winters heeft hy twee doorgebragt, aan alle derzelver ftrengheid blootgefteld; ik heb hem gezien, overdekt van fneeuw, zonder eenige fchuilplaats, en volmaakt gezond. Ik denk niet, dat hy de warmte veel zoekt; geduurende de laatfte vorften deedt ik hem afzonderlyk koud water en laauw water geeven om zyn voedzel in te weeken; het eerfte heeft ftandvaftig de voorkeur gehad; hy had vryheid om den nacht in den ftal te kunnen doorbrengen, en hy fliep dikwils in een hoek op de open plaats. Het gebrek van fpeekzel, of de weinige voorraad van het zelve, is, naar myn vermoeden, de reden, waarom dit dier zyn voedzel met water laat doortrekken; hy maal t een ftuk verfch en bloedig vleelch niet vochtig; nooit heeft hy een perfik noch een bos druiven in water geftoken; integendeel alles wat droog is werpt hy eerft in zyn bak met water.      VAN DEN RATON. H? De kinderen zyn een voorwerp van zyn haat; hun fchreijen verbittert bem; hy doet alie poogingen om zig op hen te werpe.n; een klein hondje, daar hy veel van houdt, wordt ftrengelyk van hem gekaftyd, wanneer het in 'c hoofd krygt Iterk te blaffen; ik weet niet waarom verfcheiden dieren eveneens zo fterk tegen het gefchreeuw zyn. In 1770 had ik vyf witte muizen; ik deed by toeval eene derzelven fchreeuwen of piepen; de andere wierpen zig op haar; ik hield aan met haar te doen fchreeuwen, en zy bragten haar om hals. Deze raton is een wyfje, dat ritfig wordt in het begin van den zomer; de behoefte van een mannetje te vinden duurt meer dan zes weeken: geduurende dien tyd beeft zy geene beftendigheid; alles mishaagt haar; naauwlyks neemt zy het noodig voedzel. Honderdmaal op een dag brengt zy tuflehen haare dyen, vervolgens tuflehen haare voorpooten, hw Q' Omtrek van 't lichaam aan de dikfte plaats (a). . 2. 3.' 0" De Hr. Edwards , wiens bekwaamheid in de tekenkunft, en bedrevenheid in de Natuurlyke Hiftorie, den lof van alle liefhebbers der weetenfch ippen verdient, heeft my eenige plaaten gezonden, welken hy nog niet hadt uitgegeeven, en die tot de bovengemelde tekening, door den Hr. Colinson gezonden, betrekkelyk zyn. DE ZWARTE COUGAR. De Hr. de la Borde, 's Konings Geneesheer te Cayenne, fchryft my dat 'er in dat Werelddeel drie dieren van die verflindende foorten zyn • waarvan het eerfte is de jaguar, welken men den tyger noemt; de tweede de cougar, welken men heet rooien tyger, ter oorzaake van de kleur van zyn hair, die eenpaarig ros is; dat de jaguar de gmnrre Heeft van een grooten dog, en omtrent _twechundcid ponden weegt; dat de cougar kleiner, minder gevaarlyk en in minderen getale is in de nabuurige landen van Cayenne, en dat deze beide dieren omtrent zes jaaren noodig hebben ora hunnen volkomen groei te bekomen. Het hoofd, zegt de Hr. dk la Bobde, is gelyk aan die der cougars maar hv heeft zwarte en lange hairen, een lange ftaart, en ftyve knevelhairen; 'hv wee^c niet zwaarer dan veertig ponden; zyne jongen werpt hy in de holle boomen Hy voegt 'er by, dat 'er eene derde foort is, vry gemeen in dit "zelfde land, welke men zwarten tyger noemt, en het is die, welke wy hier or> PI. XXXIV vertoonen, onder den naam van zwarten cougar. Deze cougar zoude wel het zelfde dier kunnen zyn als Pison en Marcgrave onder den naam van jaguarette of jaguar met zwart hair, hebben voorg. draagen, en waarvan niet een Reisbefchryver onder dienzelfden naam van jaguarette, melding heeft gemaakt; alleenlyk vind ik in eene aantekening van den Hr. Sonini de Manoncour, dat de jaguarette op Cayenne zwarte tyger genaamd wordt , dat hy van eene verfchiUende foort is van die van den jaguar, zynde kleiner van geftalte en ipichtiger van lichaam ■ dit dier is zeer kwaadaartig en zeer verflindende, maar het is vry zeldzaam in de landen die in de nabuurfchap van Cayenne liggen. 00 Brief van den Hr. Colinson aan den Hr. de Buffon, 30 april 1763.   T  VAN DEN COUGAR, enz. 151 De jaguars en de cougars, vervolgt de Hr. de la Borde, zyn zeer gemeen in alle de Tanden langs de rivier der Amazoonen, tot aan die van Sainte-Marthe. Htjn vel is week genoeg om door de pylen der Indiaanen doorboord te worden, zelfs fchoon die flegts met blaas- of fpuit-pypen afgedreven worden. Voor het overige zyn alle deze dieren niet völftrekt verflindende, ten minften niet greetig naar ïlagting; eene enkele prooi js hun genoeg; men ontmoet hen bykans altyd alleen , en fomtyds twee of drie te zamen • wanneer de wyfjes ritfig zyn. Door feilen honger gedreven, taften zy de koeijen en ftieren aan, fpringen hun op den rug, zetten hun de klaauwen van den linkerpoot in den hals, en nadat zy hen nedergeworpen hebben, verfcheuren zy hen verder, en brengen het vleefch met frakken naar de boffchen, hen vooraf de borft en den buik openende, om 'er al het bloed uit te flurpen, daar zy zig voor de eerfte reis mede vergenoegen. Zy bedekken vervolgens het overfchot van hunnen prooi met boomtakken, en verwyderen 'er zig niet verre van af; maar zodra het vleefch begint te bederven, eeten zy daar niet meer van. Sjamtyds leggen zy zig op de boomen te loer, om op de dieren die voorbygaan, neder te ftorten; dus volgen zy de benden wilde zwynen , en vallen de agterften aan, maar zo zy zig door deze dieren laaten omringen, is 'er voor hun geen heil dan in de vlucht. Voor het overige zyn de jaguars, zo min als de cougars, niet völftrekt woeft; en taften de menfchen niet aan, ten zy dat zy zig gekwetft voelen, maar zy zyn onverfaagd tegen de aanvallen der honden, en gaan dezelve tot by de woningen weghaalen: wanneer zy door verfcheiden honden vervolgd, en door de overmagt gedwongen worden om te vluchten, klauteren zy op de boomen. Deze dieren zwerven dikwils aan de zeeftranden, en eeten de eijeren, welken de fchildpadden daar leggen. Ook eeten zy de caïmans, de hagfïdiffen, en vifch , fomtyds de knoppen en de'tedere bladen der paletuviers; zy zyn goede zwemmers, en trekken breede rivieren over; om de caïmans te betrappen, leggen zy zig aan de rivier op den buik neder, en flaan in 't water om gerucht te maaken, om den caïman uit te lokken, die da'arop welhaaft te voorfchyn komt, en den kop uit het water fteekt; ftraks werpt de jaguar zig op hem, doodt hem, en fleept hem weg om hem op zyn gemak tc cctcn» De Indiaanen willen, dat de jaguars den agouti lokken, door zyne ftem naar te bootzen• maar zy voegen 'er by, dat zy ook op dezelfde wyze den caïman lokken door eene ftem gelyk als van jonge honden, of van een menfch die hoeft, naar'te bootzen, het geen moeijelyk te gelooven is. Deze verflindende dieren verdelgen veel jagt-honden, welken zy in het vervolgen van wild overvallen. De Indiaanen willen, dat men de honden voor hunnen aanval kan beveiligen, door hen met een zeker kruid te beftryken, waarvan de reuk hen verwydert. < c ' . Terwyl deze dieren ritfig zyn, maaken zy een vreeslyk geloei, dat men van zeer verre hoort. De wyfjes brengen gemeenlyk maar een jong tevens voort, 't welk zy altyd in dikke holle ftammen van verrotte boomen werpen. Men eet op Cayenne het vleefch dezer dieren, inzonderheid dat der jongen, het welk blank is, ge'yk konynen-vleefch. De caguar, in den ftaat van gevangenis gebragt, is byna zo zachtaartig: als andere huislyke dieren. Ik heb, zegt de Schryver van de wysgeerige befpiegelingen over Amerika, een leevenden cougar, by Ducos, die vreemde dieren houdt, gezien. Deze cougar hadt de bedaardheid van een hond, en was veel ly viger dan een zeer groote dog. Hy is hoog op zyn pooten, het geen hem lugtig en vaardig in zyne beweegingen maakt; zyne hondstanden zyn kegelachtig en zeer groot; men hadt hem niet  152 DE NATUURLYKE HISTORIE ontwapend en niet gemuilband, en men leide hem aan de leis... hy liet zig met de hmd ftreelen, en ik zag kleine jongens op zyn rug fpringen, en zig daar fchreijtlings op houden; de naam van poitron-tyger is hem met recht gegeeven Qb~). DE MARGAY. Wy moeten onder het artikel van margay de kat-tyger van Cayenne brengen , waarvan de Hr. de la Borde in de volgende bewoording fpreekt. liet vel van den tyger-kat is, gelyk dat van den onca, zeer gevlakt; hv is wat minder dik dan de vos, maar hy heeft daar alle de neigingen van. Slen vindt hem gemeen op Cayenne in de boffchen; hy verdelgt veel wild, gelyk de agoutis, de akouch's, patryzen, faifanten, en andere vogelen, welken hy, terwyl zy nog jong zyn , in hunne neften verraft. Hy is zeer vaardig in de boomen te beklauteren, alwaar hy zig verborgen houdt; hy loopt niet fchielyk en altyd fpringende. Zyne houding, zyn gang, zyne wyze van zig neder te leggen, gelyken volmaakt uaar die van de kat: ik heb 'er in de huizen op Cayenne verlcheidene gezien, welken men aan de ketting hieldt; zy lieten z;g een weinig op den rug ftreelen, maar zy behouden altyd een woelt voorkomen; men gaf hun voor voedzel niets dan vilch en raauw of gekookt vleefch; alleanderevoedzels ftaan hun tegen. Zy brengen op alle jaargetyden voort, des winters zo wel als des zomers, en werpen twee jongen in ftammen van verrotte booraeD. Daar is een andere tyger-kat, of liever eene foort van wilde kat, in Carolina, van welken wylen de Hr. Colinson my het volgend bericht gezonden heeft. Het mannetje hadt de grootte van een gemeene kat; het was negentien Engelfche duimen lang, van de neus tot aan den ftaart, die vier duimen lang was en agt witte ringen hadt, gelyk de mococo. De kleur was helder-bruin, met graauwe hairen gemengd; maar het geen hem vooral opmerkelyk maakte, waren de zwarte ftreepen, vry breed, in de gedaante van ftraalen, langs zyn lichaam op de zyden van het hoofd tot den ftaart geplaatft. De buik is van eene heldere kleur met zwarte vlakken. Da beenen zyn dun, met zwart gevlakt; zyne ooren hadden eene breede opening; zy waren met fyn hair bedekt; hy hadt twee breede zwarte zeer optnerkeiyke vlakken onder de oogen aan weêrszyde van de neus; en uit het laagfte gedeelte van deze vlak, aan de lip, komt een bosje ftyve en zwarte hairen te voorfchyn. Het wyfje is dunner van lichaam dan het mannetje, en het was geheel rosachtiggramw van kleur, zonder eenige vlak op den rug alleenlyk een zwarte vlak op den buik, die vuil-wit was (c). WILDE KAT VAN NIEUW SPANJE. _ Men heeft my uit Spanje, by het volgende bericht, eene gekleurde tekening gezonden van een tyger-kat of bofch-kat, waarvan ik hier de afbeelding geef op PI XXXV. Tyger-kat, bofch-kat, of wilde kat van Nieuw Spanje. Zyne hoogte is tennaaftenby van drie voet; zyne lengte van het einde van de neus tot aan het be- fin van den ftaau, van meer dan vier voeten; hy heeft kleine oogen, een vry orten ftaart; het hair is blaauwachtig afchgraauw van kleur, met zwart gefpikkeld; dit .bak is ftyf genoeg om 'er penfeelen met vafte punten van te maaken. Dit dier fchynt my toe het zelfde te zyn als de ferval, waarvan ik de afbeelding heb gegeeven op PI. XXXF'm het XIIHe Deel. (b) Defenfe des Recherches fur les Amiricains. i$c. pag. 86. CO Lettre de Mr. Colinson a Mr. de Buffon, 23 Dec. 1766. BY-      VAN DEN L YNX, enz. 153 BIVOEGZEL TOT HET ARTIKEL FAN DEN LINX; en tot dat van DEN C'AR AC AL, IX Deel, bladz. 132 en 150, {n?s at>gyw'ïoo71 ui fliznvl nnv ipJiool i-jiv te 3üb «y_d io' ïgsov i3V^ifk)2 Wy geeven hier op PI. XXXVI de afbeelding van een lynx van Canada, die in des Konings kabinet, en die wél opgezet'is, Hy is maar twee voet en drie duim lang, van het einde van de neus tot aan het uiterfte des lichaams, dat flegts twaalf of dertien duimen hoog is; het lichaam is bedekt met lang graauwachtig hair, met witte hairen vermengd, met vaal gefpikkeld en geftrccpt; de vlakken meer of minder zwart; de kop grysachtig, vermengd met witte en helder-vaale hairen, en op fommige plaatzen als met zwart geftreept. Het einde yan de neus is zwart, gelyk ook de rand van het onderft kaakbeen; de hairen der knevels zyn wit, en omtrent drie duimen lang; de ooren hebben twee duim en drie lynen hoogte, en zyn van binnen met groote witte hairen, en op de randen met wat vaale hairen, bezet; het bovenfte der ooren is bedekt met muisvaal hair , en de buitenfte omtrek is zwart. Aan 't einde der ooren zyn groote zwarte hairen, die zig vereenigen, en een dun penfeel maaken van zeven lynen hoogte. De ftaart, die dik, kort, en vyel van hair voorzien is, heeft flegts drie duim negen lynen lengte; hy is van het einde tot op de helft zwart, en vervolgens rosachtig wit. Het onderfte van den buik, de agterfte beenen , het binnenft der voorfte beenen, en de pooten zyn vuilwit; de nagels zyn wit, en hebben zes lynen lengte. Deze lynx heeft in zyne vlakken, en in de natuur van zyn hair, veel gelykheid met dien welke in het IXde Deel op de XXIfc PI. wordt afgebeeld, maar hy verfchilt 'er van in de lengte van den ftaart, en in de penfeelen welken hy op de ooren heeft; men kan dan dit dier van Canada befchouwen als eene vry onderfcheidene verfcheidenheid van den lynx of hert-wolf van de Oude Wereld. Men zoude zelfs kunnen zeggen, dat het door de penfeelen van hair, welken het op de ooren heeft, wat tot de foort van den caracal nadert; het verfchilt daarvan echter nog meer dan van den lynx in de lengte van den ftaart en in de kleuren van het hair. Daarenboven worden de caracals niet dan in de heetfte klimaaten gevonden, terwyl de lynxen of hert-wolven den koude landen de voorkeur geeven. Het penfeel van hair aan het einde der ooren, dat een onderfcheidend karakter fchynt te maaken, om dat het zeer treffend is, is echter maar iets toevalligs, het geen by de dieren van deze foort, en zelfs in de huislyke en wilde katten gevonden wordt. Wy hebben 'er een voorbeeld van gegeeven in het byvoegzel tot het artykel van de kat; dus blyven wy by ons gevoelen, dat de lynx of hert-wolf van Amerika niet dan als eene verfcheidenheid van den hert-wolf van Europa befchouwd moet worden. XV Deel. V  154 DE NATUURLYKE HISTORIE De lynx van Noorwegen, door Pontoppidan befchreeven, is wit, of helder graauw, bezaaid met donkere vlakken. Zyne klaauwen, even als die der andere lynxen, zyn gelyk aan die der katten. Hy welft ook zyn rug, en fpringt, even als zy, met veel gezwindheid op zyn prooi. Dooreen hond aangevallen wordende, gaat hy op zyn rug liggen, en verdedigt zig denvyze met zyne klaauwen, dat hy den hond wel ras doet afhouden. Deze Schryver voegt 'er by, dat 'er vier foorten van lynxen in Noorwegen zyn; dat de eene tot de gedaante van den wolf nadert, de andere tot die van den vos, de derde tot die van de kat, en dat andere eindelyk een kop hebben als die van een volen; dit laatfte ftuk, 't welk ik als valfch befchouw, doet my aan de anderen twyfelen; de Schryver voege 'er waarfchynelyker dingen by. Dg herten-wolf, zegt hy, zwerft niet door de velden; hy verbergt zig in de boffchen en in holen; hy maakt zyne wykplaats bogtig en diep; en men dryft 'er hem ure door roök en vuur: zyn gezicht is fcherp; hy verneemt van zeer verre zyn prooi; hy eet van een fchaap of een geit d;kwils niet dan de harfens, de lever, en de darmen ; en hy ondergraaft de fchaapskooijen om daar in te komen (a). De foort is niet alleen in Europa, maar ook in alle de noordelyke provintien van Afie verfpreid; men noemt hem chulon of chelafon in Tartarye (b). De vellen zyn zeer geacht, en fchoon zy vry gemeen zyn, worden zy echter duur verkogt in Noorwegen, Rusland, tot zelfs in China, alwaar men 'er een groot gebruik van maakt voor moffen en andere pelteryen. Eene byzonderheid, waaruit men kan opmaaken, dat de penfeelen boven aan de ooren geen vaft karakter zyn, waardoor men de foorten in deze dieren moet onderfcheiden, is, dat 'er in dat gedeelte van het koningryk van Algiers, 't welk men Conftantine noemt, eene foort van caracal zonder penfeelen aan het eind der ooren gevonden wordt, die hierdoor naar den lynx gelykt, maar die een langer ftaart heeft. Zyn hair is van eene rosachtige kleur, met overlangfche zwarte ftreepen, van den hals af tot aan den ftaart, en met onderfcheiden vlakken in de zyden, in dezelfde richting geplaatft; een halve zwarte gordel boven de voorfte beenen, en een gordel van ruw hair op de vier beenen, die zig van het einde van den voet tot boven den voorvoet uitftrekt, en dit hair zet zig naar boven, in plaats van zig naar omlaag te richten, gelyk het hair van het overige des lichaams (c). Ik heb onder het artikel van den caracal gezegd, dat het woord galelchallah, een kat met zwarte ooren betekende: de ridder Broce heeft my verzekerd, dat het een kat van de woeftyn uitdrukt: hy heeft in dat gedeelte van Nubie, 't welk men voormaals het eiland van Meroê' noemde, een caracal gezien, die wat verfchiUende is van die van Barbarye, waarvan fa) Hift. Naturelle de la Norwege, par Pontoppidan. Journal itranger. Juin 17$$. (*) Hift. Génér. des Voyages. Tom. II. pag. 6oa. (O Aantekening door den" Hr. Brucb aan den Hr. ns Buffon medegedeeld.    VAN D E' N H Y JE N A, enz. ijj wy de afbeelding hebben gegeeven in 't IX Deel, PI. XXIV. De Caracal van Nubie heeft een ronder aangezicht , zyne ooren zyn van buiten zwarter, maar met eenige zilverhairen bezaaid; hy heeft niet het kruis van den muilezel op den fchoft, gelyk de meelte caracals van Barbarye hebben; op de borft,, den buik, en het binnenfte der dyen, Zyn 'er kleine heldervaale vlakken, geene bruine of zwartachtige, gelyk by den caracal van Barbarye. Deze kleine verfchillen zyn flegts ligte verfcheidenheden, waarvan men het getal nog vermeerderen kan; want daar wordt zelfs in Barbarye , of liever in Lybie, in den omtrek van het oude Capfa, een caracal met witte ooren gevonden. terwyl de anderen dezelven zwart hebben. Deze caracals, met witte ooren, hebben ook penfeelen, maar die kort, yl, en zwart zyn; zy hebben den ftaart wit aan het einde, en omvangen van vier zwarte ringen, en vier zwarte breede ftreepen agter de vier beenen, gelyk die van Nubie; ook zyn zy veel kleiner dan de andere caracals, als zynde niet veel grooter dan eene groote huiskat. De ooren, die zeer wit van binnen zyn, en met een zeer gevuld hair bezet, zyn van eene levendig roiTe kleur van buiten (d). Indien dit verfchil in de grootte ftandvaftig was, zoude men kunnen zeggen, dat 'er twee foorten van caracals eveneens in Barbarye gevonden worden. De een groot met zwarte ooren en lange penfeelen; en de ander kleiner met witte ooren en zeer kleine penfeelen; het fchynt ook dat deze dieren, die zo fterk door de ooren verfchillen, eveneens verfchillen door de gedaante en delengte van den ftaart en door de hoogte van de beenen, want de Hr. Edwards heeft ons de afbeelding van een Bengaalfchen caracal gezonden, welke wy hier op PU XXXVII geeven, waarvan de ftaart en de beenen veel langer zyn dan by den gewoonen caracal. (_d~) Aantekening door den ridder Bruce aan den Hr. de Buffon medegedeeld. BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DE HYJENA, DE CIVET en DE GENET-KAT, IX Deel, bladz. 158. 178 en 204. DE H Y JE N A. Wy geeven hier de afbeelding van een mannetjes-hysena, die in 1773 op de kermis van St. Germain leevende te zien was, om dat die, welke wy gegeeven hebben, in 't IX Deel, PI. XXV, niet naauwkeurig was door de moeke welke de tekenaar hadt om het dier in eene plaatfing te ftellen, dat hy het wél konde zien. Deze eerfte hyaena was zeer woeft, terwyl die, waarvan wy hier de afbeelding geeven, vroeg getemd zynde, zeer zagtaartig was, want fchoon zyn meefter hem dikwils tergde met een V 2  I5Ö DE NATUURLYKE HISTORIE Hok om hem zyne maanen te doen opzetten, terwyl hy bekeek en wierdt fcheen hy een oogenblik daarna zig niets daarvan te herinneren ; hy fpeelde met zyn meefter, die hem de hand in den bek ftak, zonder daar iets van te vreezen. Voor het overige, dewyl deze hyaena völftrekt van dezelfde foort, en geheel gelyk is met die, waarvan wy de befchryving in het IXde Deel gegeeven hebben, hebben wy daar niets by te voegen, dan alleen dat de ftaart van dezen laatften geheel wit was, zonder eenige vermenging van andere kleur; het dier zelf was wat grooter dan de eerfte want, met een touw gemeeten, hadt hy, van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart, de lengte yan drie voet en twee duim; hy droeg den kop nog Jaager dan in de afbeelding vertoond wordt; zyne hoogte was van twee voet en drie duim; zyn hair was wit vermengd en geftreept met zwarte vlakken van verfchiUende grootte, zo wel op 't lichaam als op de beenen. - ■ Daar is in 't zuiden van het eiland Meroè' een veel grooter en zwaarer hyaena dan de Barbaryfche, en die, naar evenredigheid, ook veel langer lichaam heeft, ook een meer verlengden bek, gelykende naar dien van den hond, zo dat hy den muil veel wyder opent. Dit dier is zo fterk, dat het ligtlyk een menfch opneemt, en hem een of twee mylen verre voert, zonder hem neder te zetten. Hy heeft zeer ruw hair, bruiner dan dat van de andere hyaena; de overdwarfche ftreepen zyn zwarter; de maanen liggen niet over naar den kant van den kop, maar naar dien van den ftaart. De ridder Bruce heeft de eerfte waargenomen, dat deze hyaena, zo wel' als die van Syrië en Barbarye, en waarfchynelyk van alle andere foor ten, een zonderling gebrek hebben; te weeten, datzy, zodra men hen dwingt om zig te beweegen , aan het linkerbeen mank gaan; dit duurt omtrent honderd paffen, en is zo fterk, dat het dier telkens aan de linkerzyde fchynt over te vallen, gelyk een hond, wiens linker-agterbeen gekwetft ware (a). BYVOEGZEL TOT HET VOORIG ARTYKEL (*). In plaats van de afbeelding van den hyaena, door den Hr. de Buffon gegeeven , hebben wy gedacht hier eene andere te moeten byvoegen, naar een van deze dieren, dat hier in 't land vertoond is, voordachtelyk getekend, zie PI. XXXVIII. Deze hyama was niet zwart geftreept, gelyk die van de kermis van St. Germain, maar zyn geheele lichaam, dat graauw was, een weinigje naar het geelachtige trekkende, was met meer of minder groote vlakken bezaaid. Hy was zeer tam en handelbaar; ik heb een kind van drie of vier jaaren met hem zien fpeelen; wy denken dat deze van de groote foort is, waarvan de Hr. de Buffon boven gefproken heeft. (a) Aantekening door den Hr. Bruce aan den Hr. ds Buffon medegedeeld. (•) Door den Hr. Profefïbr Allamand.      VAN DE CIVE T, enz. 157 Daar zyn veele hysenas aan de Kaap de Goede-hoop. De Hr. Gordon heeft my gefchreeven , dat men 'er in den tyd van vier jaaren honderd en vyftig gedood hadt, zo op den tafelberg als op de nabuurige bergen. D E C I V E T. De Hr. de Ladebat heeft in 1772 aan den Hr. Bertin, Minifter en Sekretaris van Staat, eene leevende civet gezonden; dit dier was door den Hollandfchen Gouverneur van het fort Delraina, op de Afrikaanfche kuil in 1770 vereerd aan den kapitein van een der fchepen van den Hr. Ladebat den vader; het was naar Bourdeaux gevoerd, en wierdt aldaar in de maand november 1772 ontfcheept; het kwam zeer zwak aan, maar na eenige dagen ruft hernam het zyne kragten, en na verloop van vier of vyf maanden was het omtrent vier duimen grooter geworden; men heeft het gevoed met raauw en gekookt vleefch, vifch, foupe en melk. Men heeft zorg gedraagen van het in den winter warm te houden , want het fchynt van de koude veel te lyden , en het wordt zelfs kwaadaartig, wanneer het daaraan blootgefteld wordt (Z>). DE GENET - KAT. Ik heb onder het artikel van de genet-kat, IXDeel, bladz. 205. gezegd, dat de foort niet zeer verfpreid is, dat men 'er geenen vindt in Frankryk noch in eenige provintie van Europa, uitgezonderd Spanje en Turkye. Ik wift toen niet dat 'er genet-katten in onze zuidelyke Provintiën gevonden worden en dat zy vry gemeen zyn in Poitou, alwaar zy ook onder den naam van «•enettes, of genet-katten benoemd worden, zelfs onder de boeren , die verzekeren dat zy zig niet dan in vochtige plaatzen, en aan de oevers van beeken onthouden (c). De Abt Roubaud , Schryver van de Gazette d'Agriculture, en van verfcheiden andere nuttige werken, is de eerfte die aan het gemeen heeft aangekondigd, dat dit dier in Frankryk in zynen ftaat van vryheid gevonden wordt; hy heeft 'er my zelf in de maand april van dit jaar 1775, een van gezonden dat te Livray in Poitou gedood was; en het is wel het zelfde dier als de genet-kat van Spanje, op eenige verfcheidenheden na in de kleur van 't hair. Daar worden ook genet-katten in de nabuurige provintiën gezonden. Sedert dertig jaaren , dat ik in de Provintie Rouerge woon, dus fchryft my de Hr Delpeche, heb ik altyd de boeren doode genet-katten zien brengen, vooral in 'den winter, by een koopman, dis my zeide, t'at'er weinige waren, maar dat zy zig onthouden in den omtrek van de ttad Villefranche, en dat zy des winters in holen woonden, tennaaftenby zo als de konynen maaken; ik zou"dooden kunnen zenden zo het noodig ware (d). Wy geeven hier op PI. XXXIX de afbeelding van een wyfjes genet- fi") Brief van den Hr. de Ladebat aan den Hr. de Buffon, Bourdeaux, 3 Nov. 1772. Cc) Extr. des affiches du Poitou, jeudi \ofivr. 1774.. Cd) Brief van den Hr. Delpeche, meefter in de vrye kunften, aan den Hr. de Buffon Villefranche, 6 aug. 1777., V 3  ij8 DE NATUURLYKE HISTORIE kat, die ons is voorgekomen van de wyfjes-genet op de XXXVIfle PI. van het IXde Deel vertoond, genoeg te verfchillen om befchreven en afgetekend te worden. Men vertoondehaar op de kermis van St. Germain in 1772. Zy was woeft en poogde te byten; haar meefter hielde haar in eene ronde en naauwe kooi befloten, zo dat het vry moeijelyk viel haar af te tekenen; men voedde haar niet dan met vleefch; zy hadt het voorkomen en alle de voornaame karakters van de genet-kat van het IXde Deel; een lang en fyn hoofd, een verlangden fnuit op het onderft kaakbeen voortgezet; een groot oog, fmalle oogleden, de ooren rond, het hair van den kop en het lichaam gefpikkeld; den ftaart lang en ruig; zy was wat dikker dan die van het IXde Deel, fchoon zy nog jong was; want zy was in drie of vier maanden aanmerkelyk veel grooter geworden; wy hebben niet te weeten kunnen komen, van wat land zy kwame: haar meefter hadt haar zeven of agt maanden te vooren te Londen gekogt; het is een leevendig dier, dat in eene onophoudelyke beweeging is, en niet ruft dan terwyl het flaapt. Deze genet-kat was twintig duimen lang, en zeven en een half duim hoog; zy hadt het bovenft van den hals meer met hair bezet dan de andere genet-kat; het hair van het geheele lichaam was ook langer; de kringswyze ftreepen of ringen van den ftaart zyn minder onderfcheiden, en zelfs zyn 'er in 't geheel geen ringen boven het derde gedeelte van den ftaart : de knevels zyn veel grooter, zwart, twee duim en zeven lynen lang, op de wangen nederliggende, en niet regt en uitfpringende , gelyk by de katten en de tygers; de neus zwart, en de neusgaten zeer geboogd; 'boven de neus ftrekt zig eene zwarte ftreep uit, die zig tuiTchen de oogen verlengt, die van twee witachtige banden vergezeld is; daar is een witte vlak boven het oog, en een witte band onder het zelve. De ooren zyn zwart, maar meer verlangd en minder breed aan de bafis dan de ooren van de eerfte genette. Het hair des lichaams is van eene wit-graauwe kleur, vermengd met groote zwarte hairen, waarvan de weêrfchyn zwarte wolken fchynt te formeeren^ Het bovenft van den rug is geftreept en gefpikkeld met zwart; het overige des lichaams eveneens gefpikkeld, maar met een flaauwer zwart. Het onderfte van den buik wit; de beenen en de dyen zwart; de pooten kort, vyf vingers aan yderen voet; de nagels wit en gehaakt; de ftaart zeftien duim lang , twee duim aan den oorfprong dik; in de eerfte derde van zyne lengte is hy van de kleur des lichaams, geftreept met kleine zwarte ringen, die vry gebrekkig eindigen; de twee andere derden van den ftaart zyn geheel zwart tot aan het einde. _ . , , , , voeten, duimen, lynen. Lengte van het einde van den bek tot aan den bmtenften hoek van het oog. . . . . . o. 1. 8. Opening van den eenen hoek tot den anderen. ■; o. o. 9. Afdand tuiTchen de buitenfte hoeken der oogen. . o. o." li. Afftand tuiTchen den agterften hoek van 't oog tot het oor. o. o! ir". Lengte van het oor. . , . . o. 1. 5. Breedte aan de bafls. . . . , 0>" I#" c*    VAN DEN VEELVRAAT. 159 BYVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DEN VEELVRAAT, XIII Deel, bladz. 189. Wy geeven hier PI. XL nog eene andere afbeelding van den veelvraat, dan die in het XlIIde Deel van ons werk is. Ditdierismyuitdenoordelykfte deelen van Rusland leevende gezonden, en het heeft meer dan agttien maanden te Parys geleefd; het was zo tam, dat het zelfs niet fchuw was, en niemand kwaad deedt. Zyne gulzigheid is ook vergroot, zowel als zyne wreedheid; het is waar , hy at veel, maar hy viel niemand fterk laltig, wanneer men hem zyn voedzel wat Onthielde. De tekening vertoont dit dier zeer wei; ik heb evenwel geoordeeld de befchryving daarvan hier ook te moeten plaatfen: het was twee voet en twee duim lang, van het einde van de neus tot aan het begin van den ftaart; de bek was zwart tot aan de wenkbraauwen; de oogen klein en zwart; van de wenkbraauwen af tot aan de ooren was het hair wit met bruin gemengd; de ooren waren zeer kort, en flegts een duim lang; het hair was glad op de ooren; onder het onderfte kaakbeen met wit gevlakt, gelyk ook tuffchen de twee voorfte voeten; de voorfte beenen zyn elf duimen lang, van het einde der nagelen tot aan het lichaam; de agterfte zyn één voet lang; de ftaart heeft de lengte van agt duim, daar onder begreepen vier duim hair aan het einde. De vier beenen, de ftaart, en het bovenfte van den rug zyn zwart, gelyk ook het onderfte van den buik : aan den navel is een witte vlak; de teeldeelen ros; het hair ros van de fchouders tot aan het begin van den ftaart; het binnenfte hair, of donshair, wit; het is niet zo dik op deze plaatfen als op den rug. De voorfte voeten zyn, van de hiel af tot aan het einde der nagelen, drie duim en negen lynen lang ; daar zyn vyf zeer gekromde nagels; de middelfte is anderhalf duim lang; vyf eeltachtigheden onder de nagels, vier zig te zamen houdende, en onder den voet een halven cirkel maakende, en een ander aan de hiel. Insgelyks vyf nagels aan de agterfte voeten, negen eeltachtigheden en geen hiel. De breedte van den voorften voet is twee en een half duim; de lengte der agterfte voeten vier duim negen lynen; de breedte van den voorften voet twee en een half duim; de lengte der agterfte voeten vier duim negen lynen ; de breedte der agterfte voeten twee duim negen lynen; zes fnytanden in het bovenfte kaakbeen, waarvan eene aan weêrskanten wat dikker is dan de vier andere. Twee dikke tanden van zeven lynen lengte, wat gehaakt, gelyk men in den kop onder aan de plaat ziet. Vyf baktanden, waarvan één ter zyde de keel binnenwaards in den bek gaat, en waarvan twee veel zwaarer zyn dan de drie anderen; vyf baktanden in het onderfte kaakbeen , waarvan één zeer zwaar: twee groote tanden wat hoekig, en zes kleine  x6o DE NATUURLYKE HISTORIE byna effen; eenig hair van twee duimen lengte rondom de keel en boven d; oogen. " . ' Die dier was vry zachtaartig; hy vreeft het water; hy is bang voor paarden en voor menfchen in 't zwart gekleed; hy gaat fpringende; eet zeer veel. Nadat hy wel gegeeten hadc, verborg hy het vleefch dat nog overbleef, zorgvuldig in zyne kooi, en overdekte het met ftro. Drinkende flabt hy als een hond ; hy heeft geenerlei fchreeuw. Nadat hy gedronken heeft, werpt hy het water, dat nog overig is, met zyne pooten onder zyn buik; men ziet hem zelden in ruil, hy is in eene geduurige beweeging; hy zou meer dan vier pond vleefch daags eeten, zo men het hem gaf; hy eet geen brood, en Haat alles, byna zonder kaauwen , zo gulzig in, dat hy zig fomtyds in gevaar brengt van te flikken Dit dier, dat in de meefle noordelyke ftreeken van Europa, en zelfs van Afie, niet zeldzaam is, wordt, volgens Pontoppidan , in Noorwegen niet veel gevonden, dan in het ftift van Drontheim. Hy zegt, dat deszelfs vel dierbaar is, en dat men 'er niet op fchiet om het vel niet te befchadigen ; dat het hair zacht is en zwart, met bruin en geel gefchaduwd (b). Wy geeven hier op PI. XLI de afbeelding van een Amerikaanfch dier, waarvan men het opgezette vel gezonden heeft aan den Hr. Auery, Curé de Saint-Louis, onder den naam van carcajou, maar dat zo veel overeenkomft niet heeft als ik gedacht hadt, met het dier, het welk ik gezegd heb het zelfde te zyn als de veelvraat van 't Noorden; want het fchynt zelfs zeer veel tot de foort van onzen Europilchen-das te naderen; zyne nagels zyn niet gemaakt om een prooi te verflinden, maar om in de aarde te graaven, zo dat wy het befchouwen als eene nabuurige foort, of zelfs als eene verfcheidenheid in de foort van den das; men behoeft het maar te vergelyken met de afbeelding van onzen das in het VlHe Deel op de VIIk PL, om de gelykheid te bemerken. Het verfchilt 'er echter van, dewyl het maar vier vingers aan de voorfte voeten heeft, terwyl onze das vyf heeft; maar de vyfde kleine vinger, die hem fchynt te ontbreeken, kan onder het gedroogde vel verborgen zyn geraakt. Het verfchilde eveneens van den carcajou of veelvraat door dit zelfde kenmerk, want de veelvraat heeft ook, gelyk als de das, vyf vingers aan de voorfte voeten; dus twyfelen wy fterk, of dit dier, onder den naam van carcajou gezonden, de waare carcajou zy; wy voegen hier de befchryving by van het opgezette vel, dat wel bewaard en in het kabinet van den ftraks gemelden Heer voorhanden is. Men heeft hem verzekerd, dat hy uit het land der Esquimaux kwam. Hy is twee voet en twee duim lang van het einde van den bek tot aan het begin van zyn ftaart; fchoon hy veel naar den das gelykt, verfchilt hy 'er echter van in de kleur en hoedanigheid van hair, dat zachter, zyde- ach- (a) Befchryving door den Hr. de Seve gegeeven. Q~) Hiftoire Naturelle de la Norwege, par Pontoppidan. Journal étranger Juin 1756.    VAN DEN VEELVRAAT. 161 achciger, en langer is, en het is door dit kenmerk alleen, dat hy tot het karakter van den carcajou en den veelvraat van het Noorden van Europa zou kunnen naderen. Hy is tennaaftenby van de kleur van den hertwolf, graauwachtig wit; zyn kop is geftreept met witte banden, maar verfchiUende van die van den das. De ooren zyn kort en wit; hy heeft tweeen-dertig tanden, zes fnytanden, twee zwaare hondstanden, vier baktanden aan ydere zyde, en de das heeft 'er vyf. Het einde van de neus is zwartachtig. De hairen van het lichaam, die gemeenlyk vier en een half of vyf duim lengte hebben, zyn van vier kleuren in hunne lengte; Jigt-bruin van den oorfprong tot byna op de helft; vervolgens ligt-vaal, dan zwart digt aan het einde, het welk wit is; het onderfte des lichaams is met wit hair bedekt; de beenen zyn ook bedekt met lange hairen van een donker muskus-bruine kleur; de voorfte voeten hebben maar vier vingers en de agterfte vyf; de nagels der voorfte voeten zyn zeer groot; de langfte is van zeftien lynen , en de langfte der agterfte voeten flegts van zeven De ftaart heeft maar drie duimen agt lynen lengte; hy loopt uit in lange hairen die hem omringen, en van eene vaale kleur zyn. ' TWEEDE BYVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN DEN VEELVRAAT. Ik ben verzekerd, dat de carcajou van Amerika het zelfde dier is als de veelvraat van Europa, of ten minften dat de foorten zeer ra aan malkander grenzen ; maar ik moet waarneemen , dat ik, by mangel van genoeezaame onderrichting, m eene verzinning denk gevallen te zyn, veroorzaakt door de gelykheid van den naam en van eenige natuurlyke gebruiken welken de beide dieren gemeen hebben. Ik heb gedacht dat de kinkaiou het zelfde dier was als de carcajou (c) , en ik heb deze dwaaling niet bemerkt dan od het gezicht der beide dieren, waarvan het een in 1773 op de kermis van St. Germam was, op het uithangbord aangekondigd onder de befchryving van, dier aan alle Natuurbefchouweren onbekend; en dat was het inderdaadhet ander, geheel gelyk, is tegenwoordig nog leevendig te Parys, bv den Hr. Chauveatj die het van Nieuw-Spanje heeft medegebragt, en de Hr Messier, Sterrekundige van de Akademie der Weetenfchappen heeft het twee of drie jaaren onderhouden; het is deze, waarvan wy hier'de afbeelding geeven op PI. XLIII en welken wy denken de waare kinkaiou tezyn De Hr Chauveau meende dat het een akouchi of een coati konde zyn;" hy zeiue, dat het inderdaad noch de verlengde neus, noch den geringden ftaart van den coati heeft; maar dat het voor het overige het zelfde hair heeft dezelfde leden, het zelfde getal van vingeren, en vooral de hondstanden gelyk, en zodanig als de Hr. Perrault die voor den coati heeft laaten 00 Natunrl. Hift. XII Deel, pag. 93. XV Deel. X  1Ó2 DE NATUURLYKE HISTORIE aftekenen, dat is te zeggen, hoekig en gegroefd op de vier zyden. De Hr. Chatjveau erkent, dat hy nog van den coati verfchilt door zyn vattenden ftaart, waarmede hy zig vaftmaakt, en daar hy aanhangt, in het afdaalen van eenige hoogte. Hy zet dien zelfs niet op, zegt hy, dan wanneer zyne voeten wel vaft ftaan; hy bedient 'er zig met voordeel van, om de dingen, daar hy niet by kan, aan té vatten, en na zig te haaien; hy ligt zig neder en gaat flaapen, zodra hy den dag ziet, en ontwaakt op het naderen van den nagt, dan is hy ongemeen levendig. Hy klautert zeer gemaklyk, en fnuffelt allerwegen : hy haak alles op wat hy aantreft, 'c zy terwyl hy fpeelt of terwyl hy infekten zoekt; zonder dat zou men hem in vryheid kunnen laaten, en zelfs maakte men hem, vóór dat hy in Frankryk kwam, geheel en al niet vaft; hy ging des nachts uit, en begaf zig werwaards hy wilde, en des anderendaags morgens vondt men hem altyd op dezelfde plaats weder; men bragt het zo verre dat men hem overdag opwekte en in beweeging deedt komen, maar het fchynt dat zelfs de weêrkaatfing der zonneftraalen hem bang maakt, of in zyne ademhaaling ten uiterften benaauwt. Hy is vry liefkoozende, zonder echter onderwerpelyk te zyn; hy weet alleenlyk zyn meefter te onderfcheiden en te volgen. Hy drinkt van alles, water, koffy, melk, wyu, en zelfs brandewyn, vooral zo 'er fuiker in is, en hy drinkt tot dronkens worden toe, het geen hem verfcheiden dagen lang ziek maakt; hy eet ook van alles, zonder uitzondering, brood, vleefch, moezery, wortels, vooral vruchten; men heeft hem langen tyd voor gewoon voedzel, brood in melk geweekt, groenten, en vruchten gegeeven. Hy bemint met drift de reuken, en maakt veel werks van fuiker en konfltuuren, Hy werpt zig op het gevogelte, en 't is altyd onder de vlerk dat hy hen aanvat; hy fchynt hun blnpd r HrinVpn, »n hy loof h,»n vnnr hpf nverjgre liggen zonder hen te verfcheuren. Wanneer hy de keur heeft verkieft hy een endvogel boven een hoen, en evenwel vreeft hy het water. Hy heeft verfchiUende wyzen van fchreeuwen ; terwyl hy des nachts alleen is, hoort men hem zeer dikwils een geluid ftaan, dat naar het geblaf van een kleinen hond gelykt, en hy begint altyd met niezen; wanneer hy fpeelt en men hem kwaad doet, klaagt hy met een klein gefchreeuw, gelyk aan dat van een jongen duif; wanneer hy dreigt blaaft hy tennaaftenby als een gans; wanneer hy toornig is maakt hy verwarde en klinkende geluiden; hy maakt zig niet dikwils toornig, dan wanneer hy honger heeft; hy fteekt eene tong van eene ongefchikte lengte uk, wanneer hy geeuwt. Het was een wyfje, en men heeft gemeend op te merken, dat, federt drie jaar dat zy zig in Frankryk bevindt, zy flegts ééne reize tochtig geweeft is; zy was toen genoegzaam al dien tyd woedende (d). (<0 Aantekening door den Hr. J. Chauveaü, aan den Hr. ns Buffon medegedeeld.  VAN DEN POT O. l6s DE P O T O (*). Het is niet zonder reden, dat de Hr. de Buffon belemmerd is geweeft met het artikel van den kinkajou: het geen Denis van dit dier zegt, gelykt zo fterk naar 't geen de Hr. Sarrasin van den carcajou gemeld heeft («), dat het zeer natuurlyk was deze twee dieren te verwarren; en zelfs zyn deze beide naamen op het zelfde dier toegepaft, ten minften zo men den Verzamelaar van de algemeene Hiftorie der reizen (b), die zyn Schryver niet aanhaalt, mag gelooven. Sedert dat de Hr. de Buffon kennis heeft gehad van het dier, waarvan de befchryving hem is medegedeeld door de Hren. Chauveau, de Seve, en Colinson , heeft hy geoordeeld dat de kinkajou een verfchillend dier was van den carcajou; en daar is niet aan te twyfelen, zo men dien naam moet geeven aan het dier, waarvan men de afbeelding ziet op PI. XLIII; maar ik twyfel met hem fterk, wegens de redenen welke hy gegeeven heeft, of deze afbeelding den carcajou wel vertoone? Het dier, in de tweede afbeelding voorgedraagen (c), is dat wel de waare kinkajou? en zou de Hr. de Buffon niet gelyk hebben, met vooreerft te onderftellen, dat deze» turpp» nnamcn fl^gta en het zelfrle dier uitdrukken? De be- fchryving, welke de Hr. Sarrasin van den carcajou maakt, komt met den kinkajou" van Denis vry wel overeen; zie hier wat hy 'er van zegt : „ de carcajou is een verflindend dier van Amerika, en dat zig in de koud„ fte ftreeken onthoudt; het weegt doorgaans van 25 tot 35 ponden; het „ is omtrent twee voet lang, van het einde van den bek tot aan den ftaart, „ die agt duim lang mag zyn; hy heeft een zeer korten en zeer dikken „ kop , naar evenredigheid van het overig gedeelte zyns lichaams; de 00 „ gen zeer klein; de kaakbeenen zeer fterk, en met 32 fcherpe tanden 3> voorzien; fchoon klein, is hy zeer fterk en zeer verwoed; en fchoon „ een verfcheurend dier, is hy zo langzaam en log, dat hy zig meer over „ de fneeuw voortfleept dan hy gaat." Daar is in dit alles niets, dat niet kan toegepaft worden op den kinkajou, zo onvolmaakt door Denis befchreven, zo men 'er den ftaart van uitzondert, die langer fchynt te zyn. Het geen my doet twyfelen, of het dier, op PI.XLIII vertoond, de waare (*) Door den Hr. Prof. Allamand. rV) Zie de Hiftoire de f Académie royale dei Sciences, Ao. 1713. pag. 13. Door den Hr. de Buffon, in he: XII Deel van dit Werk, bladz. 92. aangehaald. (&) Zie hier wat 'er deze Schryver van zegt. „ De verfchriklyktte vyand van den orignal „ is de carcajou of quincajou, eene foort van wilde kat, van een ros en bruin hair, wiens „ ftaart zo lang is, dat hy dien verfcheidenmaalen ora zyn lichaam kan flaan. Hift. Générale des Foyages. Edit. de Hollande. Tom. XXII. pag. 325. CO Wv hebben deze Plaat weggelaaten, die de Ufo is van het origineele. X 2  IÓ4 DE NATUURLYKE HISTORIE kinkajou zy, is, dat het niets van een verfcheurend dier heeft; men zal 'er over kunnén oordeelen, uit het geen ik 'er van zal zeggen. De Hr. Doctor Klockner, wien ik met vermaak dikwils aanhaal, heeft dit zelfde dier meer dan twee jaar leevende by zig gehad; men zal niet twyfelen of 't het zelfde zy, als dat het welk te vooren kinkajou genaamd is, zomen PI. XLII, waarop hy vertoond wordt, vergelykt met die welke de Hr. de Buffon PI. XLIII, heeft laaten graveeren. Hy was hem uit de Colonie de Berbice toegezonden; men begrypt dat deze bekwaame Natuurbefchouwer het dier zorgvuldig onderzogt heeft; en zie hier, wat hy de goedheid heeft my deswegen mede te deelen. Dit dier Hiep beftendig van zes uuren s'morgens tot zes uuren s'avonds, en dat zo vaft, dat hy niet ontwaakte wanneer men in de kamer kwam daar hy was; hy hadt dan zyn hoofd tuiTchen zyne twee voorfte beenen, en hy maakte zig een halsband van zyn ftaart, waarin hy zyn hoofd berolde; wanneer men hem, door de kooi daar hy in was te openen, wakker maakte, blies hy eerft tennaaftenby als een kat, en maakte vervolgens een Zacht klaagend gefchreeuw, dat vrees te kennen gaf. Wanneer hy van zelf wakker wierdt, ftak hy, al geeuwende, eene fmalle en lange tong uit den bek, gelyk ook wanneer hy honger of dorfthadt. Zonder woeft te Zyn was hy echter niet onderwerpelyk; hy liet zig niet vatten dan met geweld, en hy poogde te byten. Om hem een touw om den hals te doen, Was het veiligft. hem tc vpmffi-n t^iwjl hy aUjj, v,f op he>f nr.genr.lik als hy ontwaakce. Byaldien men hem dan wilde verpligten te volgen, hegtede hy zig met zyne voorfte en agterfte voeten vaft aan alles wat hy aantrof, met zulk eene kracht, dat men hem eer van malkander gehaald dan genoodzaakt zoude hebben het geen hy aangegreepen hadt los te laaten ; men moeft hem de voeten met de hand losmaaken. Daar is geen dier van zyne grootte, dat hem in fterkte van de voeten evenaart. Zyn gewoon voedzel was brood in melk of water geweekt; hy at ook gaarne aardappelen, peeren, en in 't algemeen alle foorten van vruchten, graanen, en tuinvruchten, 't zy dezelve raauw of gekookt waren; maar hy weigerde ftandvaftig vleefch, hoedanig het ware, en at geenerleie infekten. Indien hy niet ten eerften vondt waarmede zyn honger te ftillen, zocht hy rondom, en wierpalles omverre wat onder zyn bereik was, gelyk tafels, ftoelen, enz.; hy wierp het water uit den kop waarin men hem te drinken gaf, en fleepte alles wat hy kondenaar zyn hok, met zyne voeten krabbende. Wanneer men hem eeten hadt gebragt, en hy een ftuk vondt, dat te groot was, zettede hy, zoals de honden doen, de voorfte voeten daar op, om het des te gemaklyker te kunnen affcheuren. Hy gebruikte nooit zyne handen om iets aan den mond te brengen, zo als de eekhoorns; hy dronk likkende. Na dat hy wei verzadigd was ging hy op nieuws llaapen; dus verdeelde hy zyn tyd tuiTchen eeten, drinken, en llaapen. Hy fcheen vry dom, en betuigde geene vreugde aan hem die hem eeten bragt. Hy wierdt knorrig zo dikwils een vrouw hem naderde. Ik heb reeds gezégd, dat hy zeer vreesachtig was; zo-      VAN L> E N POT O. 165 dra hy een hond zag, een kat, een hoen, of zelfs den kleinften leeven den vogel, wierdt hy van vrees overvallen; hy kroop in een hoek of in eenige donkere plaats, onder het voortbrengen van zyn klaagend gefchreeuw, en hy begon te blaazen zodra men by hem kwam; anders hoorde men hem nooit blaazen of fchreeuwen. Men heeft een geheelen nacht een duif in zyn verblyf gelaaten, zonder dat hy uit zyn nelT heeft durven te voorfchyn komen, het geen men konde opmaaken uit het zand, dat men voordachtelyk daartoe in het vertrek geftrooid hadt. Schoon hy een vattenden ftaart hadt, bediende hy 'er zig niet veel van; hy hieldt denzelven altyd recht, en nooit gebruikte hy hem om 'er zig aan te hangen; alleenlyk in het nedergaan van eene verheven plaats vattede hy daarmede de lichaamen aan die onder zyn bereik waren, om niet van boven neder te tuimelen. Indien men het gezegde vcrgelykt met het geen de Hren. Chauveaü en de Seve over dit dier aan den Hr. de Buffon gefchreeven hebben, zal men verfcheiden trekken vinden, die malkanderen gelyken, maar ook zal men in andere opzichten eenige verfchillen daarin ontdekken: dit is niet te verwonderen; deze dieren hebben in een ftaat van huislykheid, en naar de verfchiUende opvoeding welke zy ontvingen, verfchiUende neigingen en zeden moeten aanneemen, en zy hebben dus anders moeten worden dan zy geweeft zouden zyn, zo zy hunne vryheid genooten hadden; ondertuffchen is het moeijelyk te begrypen, dat, zo dit dier gemaakt is om zig te werpen, op zulk een groot dier als de orignal, en zig met deszelfs bloed en vleefch te voeden, de onze zo verre verbafterd is van bang te zyn, en zelfs doodbang te zyn voor zulk een kleinen vogel als een duif, en nooit vleefch, raauw of gekookt, te willen eeten; voeg hier by, dat de Hr. Klockner, die, door veel dieren te zien, zig eene bekwaamheid geformeerd heeft, om met eenen opflag des oogs uit hunne uitwendige gedaante tot hunne wyze van leeven te beiluiten, en met grond daarover te oordeelen, niet gelooft, dat dit dier gemaakt is om op de boomen te klauteren, maar eer om zyn verblyf te houden onder de aarde of in holle Hammen ; zyn gerond en vaft lichaam, zyne korte, hooge en welgefpierde voeten; zyne fterke nagels, en zyn dikke hals, zyn de redenen waarop hy deze beoordeeling grondt; daarenboven is het waarfchynelyk, dat een dier, de heetfte ftreeken van Zuidelyk-Amerika bewoonende, zig in de koudfte landen van Noordelyk-Amerika wedervinde? Zie daar wat my heeft doen zeggen, dat milfchien dit dier niet de echte kinkajou was, en dat de carcajou en de kinkajou wel niet dan een en het zelfde individu zouden kunnen zyn; dit is de reden dat ik hem met den Hr. Colinson den naam van poto gegeeven heb, die door Bosman fchynt verfchaft te zyn; die Reisbefchryver zegt, dat men eene foort van luiaart, die op de Guineefche kuft gevonden wordt, dus noemde. Het is ook onder dezen naam, dat hy befchreven is door den Hr. Vosmaer , die 'er eene afbeelding van uitgegeeven heeft, maar waarin hy vertoond wordt in eene houding die hem byna onkenbaar maakt, en die gemaakt is naar X 3  x66 DE NATUURLYKE HISTORIE een opgezet vel, dat in het kabinet van Natuurlyke Zeldzaamheden van den Prins van Oranje gevonden wordt; in plaats van die, welke gemaakt is naar een dergelyk vel, en door den Hr. Colinson gezonden, geeven wy hier de afbeelding die naar het leevende dier by den Hr. Klockner getekend is; wy zouden deze vryheid niet genomen hebben, zo het eene afbeelding ware geweeft onder het oog van den Hr. de Buffon gemaakt • dezelve vergelykende met die welke hy van den kinkajou gegeeven heeft' is men getroffen door de gelykheid tuffchen dezelve; en dewyl zy, die deze tekeningen hebben gemaakt, malkanderen niet gecopiè'erd hebben moet men 'er uit befluiten, dat het dier door den eenen en den anderen naar waarheid vertoond is. Onze poto heeft de grootje van een konyn, maar hy hadt het lichaam en den hals wat langer; zyne beenen waren fterker en korter; het bovenfte gedeelte van zyn hoofd, van zyn hals, zyn rug, en den ftaart, was bruin-graauw naar het geel-bruin trekkende; het overige van het lichaam was helder of geelachtig kaftanje-bruin; zyn hoofd, byna zo breed als lang was van vooren plat; zyn neus fprong weinig uit buiten de bovenfte lip zyne oogen waren rond en uitpuilende; zy waren zwart, zo men hen by den dag bekeek, maar des nachts fchitterden zy als die van een kat; een kleine kring van kort en zwart hair omringde hen. Zyne ooren waren gerond; van boven wat langer dan breed, en bedekt zo wel van binnen als van buiten met zeer fyn hair; men bemerkte op elk zyner wangen een Herken fpier, die tot het onderfte kaakDeen ncdcilicij. ny hadt geene knevels, maar hy hadt op zyne lippen voorwaards een bosje rechte hairen een vierde duim lang; die van de onderfte Jip waren in kleiner getal en minder digt by malkander. ' Yder kaakbeen was voorzien van zes fnytanden en van twee hondstanden; het bovenfte hadt twee, en het onderfte drie baktanden. In het een en ander waren twee zeer fpitfche tanden, tuffchen de bak- 'en de hondstanden; zyne tong was drie duim lang, en een half duim breed in het mid" den; haar einde was plat, en als in een hart doorgefneden; zy was zeer zacht in 't aanraaken. 3 Hy hadt elf ribben aan ydere zyde. Zyne beenen, zo wel de voorfte als de agterfte , waren kort, dik, enfpierig; en zyne voeten hadden vder vyf vingers, gewapend met fterke nagelen, krom alleenlyk in een gedeelte hunner lengte, en die weinig binnenwaards ingetrokken kunnen worden De tweede en derde vingers, van den buitenften afgerekend waren te' zamen vereenigd tot aan de eerfte geleding; zyn ftaart was langer dan zvn lichaam; hy was dik aan zyn oorfprong, en liep uit in een ftompen punt * was horizontaal geplat, en met kort, wollig, en zacht hair bedekt gelvk dat van zyn geheele lichaam. Dit dier was een wyfje, dat flegts twee prammen hadt tuffchen de agterfte beenen geplaatft, een half duim van malkander. Men ziet dat deze befchryving vry wel overeenkomt met die welke door den Hr. de Seve gegeeven is; maar de afmeetingen welke wy hier zullen  VAN DEN POTO of DEN KINKAJOU. 167 nvvoegen zyn niet volkomen gelyk met die waarmede hy zyne befchryving vergezeld heeft; zyn kinkajou was milfchien ouder dan onze poto, of was gevangen toen hy zyn volkomen groei hadt, terwyl deze laatfte zeer jong gevangen zynde, niet tot die grootte hadt kunnen komen, welke hy in zynen ftaat van vryheid bereikt zou hebben. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lichaam van het einde van den bek tot het begin van den ftaart. . . . 1. 2. 6". LeDgce van het hoofd, van het einde van den bek tot agter het agterhoofd. . • £ • • o. 3. 8. Omtrek van den bek onder de oogen. . . o. 3. 8. Breedte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen. o. o. o. Opening van het oog. • • o. o. 4. Omtrek van het hoofd tuffchen de oogen en de ooren. . o. 6. 7Lengte der ooren. • * * o. 1. 3- Breedte der ooren in hun midden genomen. . . o. 1. o. Omtrek van den hals agter het hoofd. . . o. 5. 2. Omtrek van den hals voor de fchouders. . . o. 5. 9. Lengte der voorfte beenen van den fchouder af tot aan het uiter- fte der nagelen. • ; • • •. °- <*• 7« Lengte der agterfte beenen van het lichaam af tot aan het uiterlte der nagelen. • • • o. 8» o. Omtrek des lichaams agter de voorfte beenen gemeeten. . o. 8. I. Omtrek dea lichaams in 'e niiddcu. . . . o. 8. 6. Omtrek des lichaams voor de agterfte beenen. . o. 8. 9- Omtrek van de voorhand. . . . o. 2. o. Omtrek van de knie. . • . . o. 2. 2. Lengte der grootfte nagelen. . . . o. o. j« Breedte derzelven. ♦ » • . o. o. 3. Lengte van den ftaart. : • • ■ 1. 3. o. Zvn omtrek aan den oorfprong. . . o. 3- 8. Zyn omtrek aan het einde. . . . o. 1. 2.. Zie hier de befchryving welke de Hr. de Seve gemaakt heeft van een gelyk dier, dat op de kermis van St. Germain was, in 1773, (PI. XLIII.) In het hair, zegt hy, heeft hy meer overeenkomft met den otter dan met andere dieren, maar hy heeft geene vliezen tuflehen de vingers der voeten; zyn ftaart js zo lang als zyn lichaam, terwyl die van den otter flegts de helft der lergte van zvn lichaam heett; hy heeft in het gaan veel van den huismarter, wegens zyn gerekt lichaam, maar hy gelykt dat dier niet in den ftaart, noch ook in de gedaante van het hoofd, die in dit gedeelte meer overeenkomft hebben met die van den otter. Het oog is grooter dan dat van den huismarter, die den fnuit meer verlengd heeft. Het hoofd gelykt van vooren een weinig naar dat van een klein Deenfch hondje; hv heett eene ten uiterften lange en dunne tong, welke hy eenige reizen op een dag verlengt; deze tong is zacht tetwyl hy likt, want hy fchynt van een vry goeden inborft te zyn; althans hy was zeer zachtaartig in de laatfte vaften, toen ik begon htm af te tekenen; maar het gemeen, dat hem tergt, heeft hem kwaadaartig eemaakt; ugenwoordig byt hy fomtyds na gelikt te hebben. Hy is jong, en zyoe tanden fchynen my nog niet geformeerd te zyn, gelyk ik nader zal zeggen. Hy  ic58 DE NATUURLYKE HISTORIE is van een woelachtig geftel; gaarne klauterende; dikwils houdt hy zig op zyn agterfte, en krabt zig met zyne voorfte voeten, gelyk de aapen; fpeelt/brengt zyne pooten op of in malkanderen, en maakt andere aaperyen, Hy eet gelyk de eekhoorn, houdende de vrachten of groenten, welken men hem geeft, tuffchen zyne pooten; men heeft hem nooit vleefch noch vifch gegeeven. Wanneer hy zig kwaad maakt, poogt hy zig met een fprong voort te werpen, en zyn gefchreeuw in zynen toorn gïlykt veel naar dat van een groote rot. Zyn hair heeft geene lucht; hy heeft de behendigheid van zig van zyn ftaart te bedienen, om de dingen, daar hy anders niet by kan, naar zig te haaien; hy hangt zig aan dien ftaart op, en fchepc vermaak in zig op deze wyze vaft te hechten aan alles wat hy ontmoet. Ik heb waargenomen, dac zyne voeten, waarvan de vingers eene zekere lengte hebben, zig gaarne vereenigen, terwyl hy gaat of klautert. Zy veiwyderen zig niet in het nederzetten, gelyk de vingers van andere dieren doen; en de voeten hebben, bygevolg, eene verlengde gedaante; ook heeft hy in het gaan de voeten wat binnenwaards: in 'tkort, dit dier, (naar 't zeggen van Saint-Louis, vogelaar, in de ftraat Richelieu te Parys, die hem van ecu partikulier gekogt heeft,) komt van de kuft van Afrika; alwaar men het kinkajou noemde, en de foort is zeldzaam; hy verbeeldt zig dat het de naam van het land of van bet eiland is, vanwaar hy komt, de noodige ophelderingen niet kunnende krygen van de lieden die hem dit dier verkogt hebben. Ik zal alleenlyk zeggen, dat deze kinkajou, dat een wyfje is, in hec algemeen meer van den otter heeft, dan van andere dieren, ten opzichte van zyn hair, dat kort en dik is, vermengd met eenige langer hairen. Het hair van den kop, gelyk dat van het lichaam en den ftaart, zyn van eene geele olyfkleurfce tint, met graauw en bruin gemengd, door de glinftering van het hair, die verandert naar maate zy op den dag. of het lichr, Swe>n wordt: waardoor het hair dan eens graauwer, dan groenachtiger, (dat de heerfchende tint is,) en dan weder bruiner vertoont. Dit hair is van eene witachtig graauwe kleur over het grootfte gedeelte, en van een vuil groenachtig vaar aan het einde; het is vermengd met andere hairen, welker uiterfte bruin van kleur is, onafhankelyk van grootere zwane hairen, meer of min in de andere hairen vermengd, en die aan de zyden der oocen banden formeeren, die zig naar het voorhoofd uicftrekken, en eene andere die zie aan den hals verzwakt. 6 Het oog heeft veel van dat van den otter; de oogappel is zeer klein, en de regenboog mufkus-bruin Of roodachtig; de bek is bruin-zwart, gelyk ook de kring der oogen. Het einde van de neus is plat, gelyk by de jonge honden; en de neusgaten zeer geboogd; de opening van den mond is van vyftien lynen; de tanden die zig geel vertoonen, zyn ten getale van twee-en-dertig. In het bovenfte kaak' been zyn zes fnytanden, gelyk ook in het onderfte; twee hondstanden voor elke ' en vier baktanden ter wederzyde in de twee kinnebakken. Deze hondstanden zvn zeer groot; de bovenfte kruiffen de onderfte; dus is 'er ook in het onderfte kaakbeen eene ledige ruimte tuffchen de fnytanden en de hondstanden, om de bovenden te ontvangen. De baktanden fchynen weinig gezet, vooral de laatfte die de jongheid van het dier aanwyzen: dus zyn 'er twaalf fnytanden, vier hondstanden, en zeftien bak- of maal-tanden, tezamen twae-en-dertig. Zyne ooren, meer lang dan breed, zyn aan hun einde gerond, en met een kort hair van de kleur als dat van het lichaam bedekt. De zyden en het onderft van den hals, het binnenft der beenen, zyn goud-geel, en op fommige plaatfen zeer leevendig gekleurd. Die zelfde tint van goud-geel, maar doukerer, heeft de overhand op verfcheiden plaatfen van het hoofd en de agterlle beenen. De buik ia graauwachtig wit, hier en daar met geel gefchaduwd. De ftaart is overal met hair beeet; hy is dik aan den oorfprong van den ftomp, loopt ongevoelig af, en ein. digt  VAN DEN POTO of DEN KINKAJOU. 169 digt iu een punt. Het dier draagt denzei ven onder het gaan horizontaal. Het onderfte zyner pooten, dat zonder hair is, is rood vleefchkleurig; de nagels zyn wit, gehaakt, en maaken van onderen een gootje. voeten, duimen, !ync». Lengte van het geheele lichaam, in eene oppervlakkige lyn gemeeten. . . • • • 2. 5. 6. Dezelfde lengte in eene rechte lyn gemeeten. . 2. 3. o. Lengte van het hoofd, van het e'inde van de neus tot aan het ag- terhoofd. . . . . . . o. 2. 6. Omtrek van het einde van den fmoel. . . o. 3. 9. Omtrek van den fmoel hoven de oogen. . . o. 5. 1. Afftand tuiTchen het einde van den fmoel en den voorften hoek van het oog. - . . . . o, ï. 5. Dezelfde afftand tuffchen den agterften hoek van 't oog. . o. 1. 7. Breedte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen. o. o. 7. Opening van het oog. . . . . o. o. 6. Afftand tuflehen de agterfte hoeken der oogen in eene oppervlakkige lyn. . . . . o. o. ir. Dezelfde afftand in eene rechte lyn. . . ; o. o. 9. Omtrek van 't hoofd tuflehen de oogen en de ooren. . o. 7. 6. Lengte der ooren. . . • . . 0.1.1. Breedte van de baös in eene rechte lyn gemeeten. . o. o. 7. Lengte van den - - - o. r. 9. Omtrek van den hals. . . . . o. 6. 1 r. Hoogte van het voorftel. . . . o. 0". p. Lengte van den voorarm van den elleboog tot de voorhand. o. 3. 1. Lengte van den voorarm by den elleboog. . . o. 1. g% Dikte van den voorarm by den elleboog. . . o. 1, 3» Omtrek van de voorhand. . . . . o. 2. 7. Omtrek van de-agterhand. . . . . o. 2. 8. Lengte van de voorhand tot aan het einde der nagelen. . o. 1. 9. Omtrek des lichaams agter de voorfte beenen. . . o. 10. 4. Omtrek des lichaams aan de dikfte plaats. . . o. 11. 6. Omtrek des lichaams voor de agterfte beenen. . o. 9. 10. Hoogte van het agterftel. . . . . o. 7. 3. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel. « o. 4. 7. Breedte van het been van boven. . . . o. 2. 1. Dikte. • ..... o. 1. 4. Breedte ter plaatfe van de hiel. . . . o. 1. 3. Omtrek van den voorvoet. . . . . o. 2. 9. Lengte van de hiel af tot aan het einde der nagelen. , o. 3. o. Breedte van den voorften voet. . . .0.1.1. Breedte van den agterften voet. . , . o. 1. 2. Lengte van de grootfte nagelen. , ..0.0. 4*. Breedte aan de bafls. . . . . . o. 3. o. Lengte van den ftaart. . . . , 1. 3. 9. Omtrek van den ftaart aan zyn oorfprong. . . o. 4. 6. Middellyn van den ftaart aan zyn oorfprong (e). , o. 2. f. CO Befchryving door den Hr. de Seve gegeeven. 7LV Deel. Y  170 DE NATUURLYKE HISTORIE De overeenkomft van de naamen kinkajou en carcajou hadt my doen denken, met alle andere Natuurbefchouweren, dat die tot het zelfde dier behoorden. Na evenwel in de oude Reisbefchryvers gezocht te hebben, vond ik deze zelfde plaats van Denis, welke ik niet dan gedeeltelyk had aangetrokken, in het XII Deel, bladz. 85, om dat ik my verbeeld had, dat die Reisbefchryver zig hadt vergift, met te zeggen, dat de kinkajou, dien ik toen voor de carcajou nam, naar een kat geleek; te meer, om dat alle de andere Reisbefchryvers overeenftemden om aan den carcajou eene verfchiUende gedaante te geeven, en hem als gelykende naar den veelvraat voor te ftellen. Zie hier dan de plaats in haar geheel: De kinkajou gelykt een weinig naar een kat van ros-bruine kleur; hy heeft een langen ftaart, en verheft dien, in twee of drie vouwen geplooid, op zyn rug; hy heeft klaauwen, en klautert op. de boomen, alwaar hy zig in zyne lengte op de takken ncderlegt om zyn prooi af te wachten, zig daar op te werpen, en dien te verflinden. Hy werpt zig op den rug van een orignal, omvat hem met zyn ftaart, knaagt hem den hals boven de ooren af, tot dat hy nedervalt. Hoe fnel de orignal moge loopen, en hoe fterk hy zig tegen de boomen of ftruwellen moge wryven, de kinkajou laat zyn prooi nooit los, maar zo hy zig te water kin begeeven, is hy behouden, want dan geeft de kinkajou het op, en fpringt op de aarde. Het is nu vier jaaren geleden, dat een kinkajou eene veerze van my betrapte, en dezelve den hals afbeet. De voffen maaken jagt op de kinkajous; zy gaan hen opfpooren, terwyl dezelve in eene hinderlaag liggen t» ïom-on, «iroanr *y Hen orignal opwagten , dien de voffen niet miflen van by hen te leiden ("ƒ j. D'eze aantekening ftrookt genoeg met de afbeelding en befchryving welke wy van dit dier gegeeven hebben, om te vermoeden dat het 't zelfde is'' en dat de carcajou en de kinkajou twee dieren van onderfcheiden en afgezonderde foorten zyn, die niets gemeens onder malkander hebben, dan zig op de orignals en andere dieren te werpen om hun bloed te drinken. Wy hebben gezegd, dat de kinkajou in de gebergten van Nieuw-Spanje gevonden wordt; maar hy wordt ook gevonden in die van Jamaïka, alwaar de inborehngen hem poto t en niet kinkajou, noemen. De Hr. Coüinson heeft my de aftekening van dezen poto of kinkajou gezonden, welke ik hier geef met het volgende bericht : Het lichaam van dit dier is van eene eenpaarige kleur, ros met afchgraauw vermengd; zyn hair is kort, maar zeer dik; de kop gerond; de fnuit kort, naakt en zwartachtig; de oogen bruin; de ooren kort en gerond; lang hair rondom den bek dat op denzelven nederligt en geene knevels maakt; de tong lang en fraai; en het dier fteekt dezelve dikwils drie of vier duim buiten den bek uit; de ftaart van eene eenpaarige kleur, fteeds in dikte verminderende tot aan het einde toe, het welk zig omkromt wanneer het dier dit wil, en waarmede het zig dus vattin 2'en, aanvatten, en fterk houden kan; deze ftaart is langer dan het lichaam, dat van het einde van de neus tot aan het uiterfte des lichaams, vyftien duimen lengte heeft, terwyl de ftaart zeventien haaien kan. Die dier was gevangen in de gebergten van Jamaïka; het is zacht en men kan het zonder vrees behandelen; het is overdag als in flaap, en des nachts zeer le- (ƒ) Defcription géographique & hUtorique des cótes de f'Amérique feptentrionale , par Mr. Denis, Paris 1672. Tom. II. pag. 127.      VAN DE VLEDER MUIZEN. 171 vendig; het verfchilt veel van alle dieren, waarvan het gefhcht bepaald is. Zyne tong is niet zo ruw als die der katten of andere dieren van het geflacht der vivera's, waarmede hy overeenkomft heeft in de gedaante van den kop en in die der klaauwen. Hy heeft rondom den mond veel hurs van twee of drie duimen lengte, dat geboekeld en zeer zacht is. De ooien zyn laag, en byna tegenover het oog geplaatft; zig te llaapen leggende rolt hy zig in een bal, tennaaftenby gelyk de egel, met zyne voeten van vooren te Z3tnen gefchikt, en onder de wangen uitgeftrekt. Hy gebruikt zyn ftaart om een gewigt, zo zwaar als zyn geheele lichaam, naar z'g te haaien. De beide tekeningen en de befchryving van den Hr. Colinson met die van den Hr. Chauveaü vergelykende, ziet men duidelyk, dat zy tot hetzelfde dier betrekkelyk zyn, op eenige verfcheidenheden na, die de foort niet veranderen. BTVOEGZEL TOT HET ARTYKEL VAN DE VLEDERMUIZEN, XIII Deel, bladz. 158. De Hr. Pallas, die befchryvingen van twee vledermuizen heeft gegeeven, welken hy als nieuw befchouwd, en waarvan ik gemeend heb de afbeeldingen te moeten geeven, (zie PI. XLIV en XLV), bericht, dat de vledermuis het lans-yzer, waarvan ik de befchryving en afbeelding gegeeven heb, in het XliHe Deel op de XXXIFjU PI., niet verward moet worden met de vledermuis door Seba gegeeven, onder de benaaming van gemeene Amerikaanfche vledermuis. De Hr. Pallas zegt de twee foorten gezien te hebben, en voegt 'er by, dat hy zig verzekerd houdt, dat zy zeer verfchiUende van malkanderen zyn. Ik bedank hem van my deze misvatting aangeweezen te hebben. Hy geeft ons vervolgens de befchryving van eene dezer nieuwe vledermuizen , welke hy zegt uit de Indien te zyn, en welke hy cephalotte noemt- de'zelve is inderdaad verfchiUende van alle de vledermuizen welken wy in ons werk befchreven hebben; zie hier wat 'er de Hr. Pallas VaDeze^foort van vledermuis, tot nu toe by de Natuurbefchouweren onbekend, wordt op de Molukkifche eilanden gevonden, van waar men twee wyfjes-individus aan den Hr. Schlosser te Amfterdam gezonden heeft. Het wyfje breDgt maar één ione tevens voort, gelyk men mag giffen uit de ontleeding van een derzelven, waarby de Hr. Pallas niet meer dan één vruchtje gevonden heeft. Hy noemt deze vledermuis cephalotte, om dat zy naar evenredigheid des lichaams grooter hoofd heeft dan de andere vledermuizen. De hals is ook by haar onderfcheidener, om dat hy minder met hair bezet is. Deze vledermuis, vervolgt de Hr. Pallas, verfchilt van alle andere mde tanden die eenige gelykheid hebben met de tanden der muizen, of zelfs der eegels, fchynende meer gemaakt om vruchten te eeten dan om een prooi te verfcheuren. De hondstanden van het bovenft* kaakbetn zyn door twee kleine tanden af- Y 2  17* DE NATUURLYKE HISTORIE gefcheiden, en in het onderfte kaakbeen ontbreeken deze tanden, en de handstan den in dat kaakbeen zyn als de fnytanden by de muizen. Ik denk hier eene tafel te moeten geeven van het getal en de orde der tanden in de foorten der vledermuizen, welke tafel my door den Hr Daubenton is medegedeeld. Men zal uit deze tafel te gereeder zien 'dat dë vledermuis-cephalotte, en eene andere, waarvan ik ftraks onder den naam van fpitsmuis-vledermuis fpreeken zal, nieuwe foorten zyn, die niet dan door den Hr. Pallas zyn aangeweezen. ))N a a M e n Snytan- Snytan- Baktan- LJaktan- Uondstax- geueel*" DEN : DEN : den : DEN t DPM L' I vledermuizen. n " den ' boven. onder. boven, onder. Het Hoefyzer. " (T . o |. . 4". . öj. . 10 7~~j~76^ Het Blad, . I- . o . . 4 . . 8. 10 7 De vliegende Rot. . . . 2 . . 2 . . 8f. ' ic f De vliegende Veldmuis. . I. . 2 . . 2 . . 8 . . 10 a. 6 De vliegende Marmot. . . . 2 . . 6 . . 8 .' [ 8 ' " \ ^ Devliegende groote Hazelmuis. . . o . . 4 . . ic.' \ 10 ' " 7 r De vliegende Campagnol. . . 4' . . '6 . . g " * g ' *. f 2 De Nagtvlieger. . . . 4 . . 6 . . 8 ." ." 10.' .' 7 De Serotine. . . » . 4 • . ö ,. . 8 . . 10. . tZ' De vliegende Hond. . ; . 4 . . 4 . . » „' ' ; 32* De RoulTette 2 . . 4 . . g 12' * 7 32" DePipiftrelIe J. <5 . . ic. I i% \ \ \ % De Grootoor. . . . . 4 . . 6 .. , jc. .. ia. 7 il' De Vledermuis 4 . . 6 . . I2. . 12'. '7 ?o' De vliegende kleine Hazelmuis. . . 4 . . 6 , . 12 . . 12 ' \ Het Lans.yzer. . . . 4 • . 4 • • 10. '. 10! ". 7 Z ' ' De Cephalotte. . . . 2 . . o . . 6. . IO m 7 J • De Spitsmuis-vledermuis. . • . 4 • . 4 . . 6. . 6! j 4 24' De ftaart van deze vledermuis-cephalotte is niet lang; hy is, zegt de Hr PAr las, onder het vlies tuffchen de twee billen geplaatft. De gedaante der neuseaten" as een kenmerk, waaraan men, by den eerften opfl3g des oogs, deze vledermuis van alle anderen kan onderfcheiden. De gedaante van den oogappel verfchilt ooivan die der andere vledermuizen; de borft heeft eene groote wydte en eelvkt meer dan in eenige andere foort naar de borft der vogelen. Men kan de omftandige befchryving der uit- en in-wendige deelen van dit dier in het werk van den Hr. Pallas zien; wy zullen ons vergenoegen met hier de voornaame afmeetingen uit het zelve over te neemen, y]ucnt voeten j «luimen, lynen. LeDgte van het dier, van de neus tot aan hec begin van den'ftaart. o\ o' o* Lergte van het hoofd. . , . , o. '1 o' F idte van het hoofd. . ; „ .0.0 o Dikte van het hoofd. . cj 0" |* Lengte der ooren. . . . . . 0." o' y'  VAN DE VLEDERMUIZEN. i'73 voeten, duimen lynen. Breedte der ooren. . • • o. o. 4. Lengte van het fchouderbetn der vleugelen. . . o. 1. 8. Lengte van den voorarm. . . . o. 2. 3. Lengte van het dyebeen. ... . 0.0. 7§. Lengte der beenen. . • • o. 0. ol. Lengte van den ftaart. . . • 0.0. 10. Lengte van het gedeelte van den ftaart Egter het vlies. . o. o. Jf. De tweede foort van vledermuis, door den Hr. Pallas gegeeven , onder de benaaming van vefpertilio foricinus, of fpitsmuis-vledermuis, (PI. XLV) is van het geflacht van die, welke geen ftaart, en die een blad op de neus hebben; maar het is de kleinfte foort van dit geflacht; zy ïs vry gemeen in de heetfte landen van Amerika, gelyk. op de Caribifche eilanden en in Surinamen. Het fchynt dat 'er de afheelrling vnn is gegeeven door Edwards op de CClfi' PI. fig. 1. Deze vledermuis heeft den bek langer en dunner als de andere, en dit maakt dat zy ook meer tanden heeft. De tong is zeer zonderling, zo wel door haare lengte als door haar maakzel; het mannetje en wyfje verfchillen genoegzaam niet van malkander, dan in de deelen der fexen. voeten, duimen, lynen^ Vlucht. . • ' • , • - o. 8. 3- Lengte van het dier, van de neus tot aan den ftaart, . o. 2. 1. Lengte van het hoofd. . • • • o. o. ir. Breedte van het hoofd. . . o. o. 5. Lengte van het blad boven de neus. . . . o. o. 2. Lengte der ooren. . . . . 5 0.0.4!. Lengte van den binnenften kwab van het oor. , . co. 2. Breedte van het oor. . . ^ o. o. 4. Lengte van het fchouderbeen. . . • o. 1. o. Lengte van den voorarm. . . • • o. 1. 4. Lengte van het dyebeen. . . • • o. o. ó. Lengte der beenen. . , • • o. o. 6. Lengte der voeten met de nagelen . . . 0.0. 6j. Ik wyze naar het werk van den Hr. Pallas ten opzichte van de byzondere befchryving der uit- en in-wendige deelen van dit dier, welke deze geleerde Natuurbefchouwer zorgvuldig en naauwkeurig gemaaks heeft. Y3  174 DE NATUURLYKE HISTORIE ^^^^^^^^^^^^^^^^ DE CRABIER of DE KRABBEN-HOND. T~\e naam van krabben-hond, welken men aan dit dier geeft heeft hier van zyn oorfprong , om dat het zig voornaamlyk met krabben voedt Hy gelykt weinig naar een hond of een vos, waarmede de Reisbefchi vvers ïebhen rT ^.^7^} hy ZOu meer betrekking tot de Sgue hebben, maar hy is yeel grooter, en daarenboven draagt het wyfje hfare jongen met in een zak onder den buik, gelyk het wyfje§van d3Se• dus fchynt de krabben-hond ons van eene foort op zig zelve te zyn en van alle andere, door ons befchreeven, te verfchillen ^ivecezyn, en van Wy geeven 'er hier- de afbeelding van op PL XLVI, waarin men zal opmerken den langen, fchelpachugen, en naakten ftaart, en de 4ote dS men zonder nagelen aan de agterfte voeten: dit dier, 't welk wy in 'de* Konings kabinet hebben was nog jong toen ons het vel gezonden is het n^fmakem^' " ^ befchr^in§' welke ^ '«van hebben kin- De lengte van het geheele lichaam van het einde van de neus tot aan den oonprong van den Haart, is van omtrent zeventien duimen De hoogte van het voorftel van zes duimen, drie lynen, en die van het agterftel zes duimen, zes lynen. VlüI nec De ftaart, die graauwachtig, fchelp- of fchub-achtig is, en zonder hair heeft vyftien en een half duim lengte, en tien lyneÈ dikte^aan z4 oórfprong; hy is zeer dun aan het einde. y or Dewyl dit dier zeer laag op zyne pooten is, heeft het van verre eenhre gelykheid met den das-hond; de kop zelfs is niet zeer .verfdii lende vfn dien van een hond; hy is maar vier duim en eene lyn lang,van' hedeinde van de neus tot aan het agterhoofd; het oog is niet gróót^ de rand der oogleden is zwart, en boven het oog zyn lange hairen, die tot vvfden lynen lengte hebben. Daar zyn ook zulke hanen ter zyde van de wan? by het oor ; de knevels rondom den bek zyn zwart, en ikbben tot zeven? tien lynen lengte; de opening van den fmoel is by^a vantwee duim en het bovenfte kaakbeen is van weêrszyde gewapend met eln gehTakteS hondstand, die op het onderfte kaakbeen uitfpringt. Het oor dat van eene bruine kleur is fchynt wat op zigzelven te vallen - het'is naaït breed, en rond aan het einde. ' naak ' Het hair van het lichaam is wollig, en doorzaaid met andere ftyve zwartachtige hairen, die naar de billen en den ruggraad vermeerderen de ™ graad is met deze lange hairen bedekt, het gffn aan dit^" ^cCotnvin maanen maakt van het mjdden van den rug tot aan het begin van den ftam" Deze hairen hebben drie duimen lengte; zy zyn aan hunnei oorforon* vuil-wit tot aan 't midden, en vervolgens ligt-b/uin tot aan I eimle Hef    VAN DEN CRABIER of DEN KRABBEN-HOND. 175 hair aan de zyden is wit-geel, gelyk ook onder den buik; maar naar de fchouders, de dyen, den hals, de borft, en het hoofd, trekt het meer naar het vaale; aan het hoofd is deze tint van vaal, op fommige plaatfen met bruin vermerfgd; de zyden van den hals zyn vaal; de beenen en de voeten zwartachtig bruin; daar zyn vyf vingers aan yderen voet; de voorfte voet is een duim en negen lynen lang; de grootfte vinger is van negen lynen , en de nagel, als een gootje, twee lynen; de vingers zyn wat gevouwen, gelyk die der rotten; het is de duim alleen die recht is; de agterfte voeten zyn een duim en agt lynen lang; de grootfte vinger negen lynen; de duim zes lynen; hy is dik, breed, en verwyderd, gelyk by de aapen; de nagel van denzelyen is plat, terwyl de nagels der vier andere vingers gehaakt zyn, en huitpn her einde van den vinger uitfteeken. De duim van den voorften voet is recht, en is vaa üen w*^*, .-;ngCr niet verwyderd De Hr. de la Borde heeft my gefchreven dat dit dier 5Ccr gemeen was op Cayenne, en dat het zig altyd in de laage en moeralïige ftreeken onthoudt. Hy is, zegt hy, zeer gefchikt om op de boomen te klauteren, waarop hv zie meer onthoudt dan op den grond, inzonderheid over dag. Hy heeft goede tanden en verdedigt zig tegen de honden; de krabben maaken zyn voornaamfte voedzel uit, en zy voeden hem wél, want hy is altyd vet. Wanneer hy de krabben met zyne pooten niet uit hunne gaten kan haaien, brengt hy daar zyn ftaart in waar van hy zig als van een haak bedient. De krab, die hem fomtyds den ftaart beknypt, doet hem fchreeuwen; die fchreeuw gelykt vry wac naar dien van een menfch, en wordt van zeer verre gehoord; maar zyne gewoone ftem is een ee grom, gelyk aan dat van een jong varkentje. Hy brengt vier of vyf jongen voort" en legt hen in holle boomen. De inborelingen eeten het vleefch, djt eenige overeenkomft heeft met dat van den haas; voor het overige worden deze dieren lietlvk gemeenzaam, en men voedt hen in huis, gelyk de honden en katten; dat is te zeL gen, met allerhande fpyzen; dus is hun fmaak voor de krabben geheel neen uir. fluitende fmaak (a). _ b b u Ult Men wil dat 'er in de landen van Cayenne twee foorten van dieren gevonden worden, waaraan men denzelfden naam van crabier of crabbenhond geeft, om dat zy beiden krabben eeten. Het eerfte is dat waarvan wy hier gefproken hebben; het ander is niet flegts van eene verfchillende foort, maar fchynt zelfs van een ander geflacht te zyn. Het heeft den ftaart geheel bezet met hair, en vat de krabben niet dan met zyne pooten. Deze twee dieren gelyken malkanderen niet dan in den kop en verfchillen in de gedaante en evenredigheden des lichaams, zo wel als in het maakzel der voeten en der nagelen (b). (a) Brief van den Hr. de la Borde aan den Hr. de Buffon, Cayenne, 12 iunv i77tu (*) Aantekening, medegedeeld door de Hren. Amulet en d'Olivier. 77^  176- DE NATUURLYKE HISTORIE BTVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN D EN CABIAI, XII Deel, bladz. 256'. "VV~7"y hebben weinig by te voegen by de Hiftorifche facla, en niets by W de zeer naauwkeurige befchryving welke wy van dit Amerikaanfch dier gegeeven hebben in het XIHe Deel, bladz. 250", enz., en 't welk wy op de LII/te pi. van dat zelfde Deel hebben vertoond. De Hr. de la .Borde heeft ons alleenlyk gefchreeven, dat het zeer gemeen is in Guiana, en nog meer in de landen die grenzen aan Ap ri-&\er rW Amazonnpn, waarin de vifch zeer overvloedig ia. My zegt, dat deze dieren altyd by paaren gaan, mannetje en wyfje, en dat de grootfte omtrent honderd ponden weegen. Zy ontwyken de bewoonde ftreeken , verlaaten de oevers der rivieren niet, en zo zy iemand bemerken, werpen zy zig in 't water, zonder onder te duiken, gelyk de otters, maar fteeds zwemmende gelyk de varkens ; fomtyds evenwei laaten zy zig tot op den grond van 't water zinken, en zy blyven daar zelfs vry lang. Men vangt hen fomtyds jong, en voedt hen in huis op, alwaar zy zig ligtlyk gewennen om brood, gierft, en tuinvruchten te eeten, fchoon zy in hunnen natuurftaat voornaamlyk van vifch leeven: zy werpen maar één jong; zy zyn gantfch niet gevaarlyk, entasten nooit de menfchen noch de honden aan. Hun vleefch is wit, malfch, en van een zeer goeden fmaak; dit laatfte fchynt te ftryden met het geen andere berichten zeggen, naamlyk, dat het vleefch van den cabiai eer den fmaak van kwaade vifch dan dien van goed vleefch hebbe; het zoude evenwel.kunnen zyn, dat het vleefch van den cabiai, van yifch leevende, dien flegten fmaak hadt, en dat het vleefch van den cabiai, van brood en graanen leevende, inderdaad zeer goed ware. Voor'het overige, dewyl wy dit dier te Parys leevende gehad hebben, en wy het zelve lang hebben behouden, ben ik overtuigd dat het in onze klimaaten zoude kunnen beftaan. Het was by misvatting, dat ik in het XIHe Deel gezegd heb, dat het van koude geftorven was; ik heb federt bericht gekregen dat hy de koude van den winter zeer wel doorftondt; maar dat, dewyl men hem op een zolder hadt opgefloten, hy zig uit een venfter wierp, en in een kom viel, waarin hy verdronk; het geen hem niet gebeurd zoude zyn, zo hy in zyn val niet gekwetft ware geworden op den rand van de kom. BI-  VAN DEN UNAU en DEN AL 177 BTVOEGZEL TOT HET ARTIKEL VAN DEN UNAU en DEN AÏ, XIII Deel, bladz. 38. "TV/Ten kent op Cayenne, zegt de Hr. de la Borde, twee foorten van XVX deze dieren; de eme,fchandelyke luiaart genaamd, de andere fchaapMaart. Deze laatfte is eens zo lang als de eerfte, en van dezelfde dikte. Hy heeft het hair lang, dik, en witachtig ; weegt omtrent vyf-en-twintig pond; hy werpt zig op de menfchen boven uit de boomen, maar zo lomp en log, dat men hem ligtlyk vermyden kan; hy eet des daags zo wel als des nachts. De fhindelyke luiaart heeft zwarte vlakken, weegt 12 ponden» houdt z^g altyd op de boomen, eet de bladen van het hout canon, die voor vergift gehouden worden. Hunne ingewanden vergiftigen de honden, die daarvan eeten, en evenwel is hun vleefch goed te eeten , maar het gemeen maakt daar alleen gebruik van. De beide foorten werpen maar één jong, 't welk zy terftond op den rug draagen. Het is waarfchynelyk dat de wyfjes op de boome'n werpen, maar men weet het niet zeker. Zy voeden zig met de bladen van den monbin en het hout canon; de beide foorten zyn even gemeen, maar in den omtrek van Cayenne wat zeldzaam, Zy hangen zig fomtyds met hunne klaauwen aan takken van boomen, die zig langs de rivier vinden, en dan kan men den tak ligtlyk afhakken, en hen in 't water doen vallen, maar zy laaten niet los, en blyven met hunne voorfte pooten wel vaftgehecht. Om op een boom te klimmen ftrekt dit dier een zyner voorfte pooten log uit, en zet dien zo hoog hy kan aan den voet des booms; hy maakt zig dus met zyne lange nagels vaft; ligt vervolgens zyn lichaam vadzig op, en zet langzaam den anderen poot in den boom, en gaat dus voort te klauteren. Alle deze beweegingen gaan toe rnet eene traagheid en onverfchilligheid daar men zig geen begrip van maaken kan. Zo men hen in de huizen opvoedt, klauteren zy altyd tegen eenige naai, of zelfs tegen de deuren op, en willen niet op den grond blyven; zo men hun, terwyl zy op den grond zyn, een ftok aanbiedt, vatten zy dien ftraks aan, en klimmen toe boven aan, alwaar zy zig met de voorfte pooten fterk vafthouden , en met het geheele lichaam de plaais befluiteu. Zy hebben een klein kwynend en kiaagend gefchrei, dat men niet verre hooren kan (a). Men ziet dat de fchaap-luiaart van den Hr. de la Borde die is, welken wy unau genaamd hebben, en dat zyn fchandelyke luiaart de aï is, waarvan wy de befchryving en afbeeldingen gegeeven hebben in het XMda Deel, bladz. 38, PI. U, VI, VII. De Hr. Vosmaer, bekwaam Natuurbefchouwer, heeft my twee dingen verweeten, welken ik wegens deze dieren gezegd heb; het eerfte overste wyze hoe zy zig fomtyds uit een boom laaten vallen: zie hier de uitdrukkingen van den Hr. Vosmaer. Cd) Waarnemingen van den Hr. de la Borde , des Konings Geneesheer op Cayenne. XV Deel. Z  i78 DE NATUURLYKE HISTORIE Men moet völftrekt verwerpen de berichten van den Hr. de Buffon , die beweert, dat deze dieren, (de unau en de aï), al te langzaam en traag om van een boom af te klimmen, verpligt zyn zig te laaten nedervallen gelyk een blok, wanneer zy op den grond willen zyn (b). Ik heb dit ftuk evenwel niet voorgedraagen dan op het verhaal van ooggetuigen , die my verzekerd hebben dit dier fomtyds voor hunne voeten te hebben zien nedervallen, en men ziet dat het getuigenis van den Hr. de la Borde overeenftemt met die welke my de gemelde zaak verteld hebben, en dat men bygevolg niet vol/trekt moet verwerpen de berichten welken ik des aangaande gegeeven heb. Het tweede verwyt is beter gegrond. Ik erken zeer gaarne dat ik my verzind heb, toen ik heb gezegd dat de unau en de aï geene tanden hadden , en ik neem het den Hr. Vosmaer geheel niet kwalyk, die dwaaling te hebben aangemerkt, dü»t «Jaa.™» wnc uiiupiettcuüüciü gekomen is. Ik maak zo veel wcrks van iemand die my van eene dwaaling te regt helpt, als van een ander die my eene waarheid leert, om dat inderdaad eene verbeterde dwaaling eene waarheid is. (J>~) Defcription cPun Pareffeux pentadaBjle de Bengale, pag. 5. slmft. 1767. DE ANTILOPE (*). De antilope is een van die dieren welke de Hr. de Bcjffon geene gelegenheid gehad heeft te zien, en welke hy onder de gazelles (a) betrekt. Hy heeft 'er dus niet dan eene zeer verkorte hiftorie van kunnen geeven , zonder het geen hy 'er van zegt door een afbeelding op te helderen , alleenlyk heeft hy de hoornen vertoond met het geraamte, het welk in des Konings kabinet gevonden wordt, en dat door den Hr. Daubenton zeer naauwkeurig befchreeven is (b). Wy hebben het genoegen gehad dezelfde antilope te Amfterdam te zien, en wy hebben hem met alle mogelyke naauwkeurigheid doen uittekenen, zie Tl.XLVII, maar het is niet de eenige die hier te lande geweeft is. De Prins van Oranje heeft een paar van deze dieren, een mannetje en een wyfje van Bengale gekregen; zy hebben tien jaaren lang in zyne dierengaarde geleefd , daar zy vry fterk hebben voordgeteeld. De Hr. Pallas heeft dezelve als een bedreeven Natuurbefchouwer waargenomen, en heeft 'er ons een zeer goede befchryving van gegeeven (c); wy zullen 'er eenige byzonderheden uit overneemen, om by de berichten van den Hr. de Buffon te voegen. (") Door den Hr. Profefïbr Allamand. (/ï) Zie het xii Deel van dit Werk, bladz. 154. (£) ——:- — Ibid. bladz. 187. (O Zie Spicilegia Zoölogica, curd P. S. Pallas, Fafc. primus, pag. i. enz.  VAN DEN ANTILOPE., 179 De jongen van de antilopes, zo wel mannetjes als wyfjes, gelyken malkander by de geboorte zo volkomen, dat men hen niet kan onderfcheiden, en zelfs heeft men, geduurende het geheele.eerfte jaar, de grootfte moeite om te ontdekken van welke fexe zyzyn. Hunne kleur is helder graauw, naar den geelen trekkende; de wyfjes houden die zelfde kleur haar geheele leeven lang, maar de mannetjes worden bruin aan den hals, en byna zwart over het geheele lichaam, uitgezonderd aan den buik, daar zy wit zyn. Zeven maanden na hunne geboorte beginnen hunne hoornen te groeijen, en knobbels te maaken; op den ouderdom van drie jaaren fchieten dezelve tot de lengte van negen of tien duim uit, en het is als dan dat deze dieren het vermogen hebben om voort te teelen; de wyfjes zyn vroeger daartoe in ftaat. Op den ouderdom van twee jaaren fchikken zy zich reeds naar de liefkoozingen der mannetjes, en werpen na verloop van negen maanden; Zy brengen, aitnans in ons i-imwa», n^6to jong te gelyk voort. Het wyfje, dat aan den Prins van Oranje gezonden was, iieL zu5> 7PPV gemeenzaam behandelen; het yolgde de perfoonen, die het in de weide, waarin het graasde, kwamen ziengemeenlyk na; en wanneer men het een ftuk broods uit der hoogte toereikte, zettede het zich op de agterfte beenen om het te bekomen, maar zo men het haar als dan niet gaf, toonde zy zich zeer onvergenoegd en gemelyk. Het mannetje is nooit zo mak geworden, gelyk ook niet de jongen, die in des Prinfen dierengaarde geboren zyn; daar was geen middel om hen te naderen; zy vermeidden allen die naar hen toegingen, met eene verwonderlyke gezwindheid; eerft vluchtten zy op een galop, en zo men hen bleef vervolgen, en geraas maakte, deeden zy verbazende fprongen; dikwils heb ik hen een waterkom zien overfpringen, die meer dan twintig voeten breed was, zich ten hoogte van vier of vyf voeten boven den grond verheffende. Deze dieren zyn ten uiterften zinlyk ; 't zy dat zy befloten of in de open lucht zyn, zy neemen altyd in acht om hunne uitwerpzelen op een en dezelfde plaats neder te leggen. Het ras moet vry talryk zyn in de landen daar zy oorfpronkelyk t'huis_ hooren. Het wyfje zoekt haar mannetje op vóór dat haar jong gefpeend is, en zelfs reeds in de tweede maand na dat zy geworpen heeft; zy zoogt onverfchillig haar eige jongen, en die van anderen, die nog zuigen, als zy eene zoogfter vinden kunnen, fchoon reeds een jaar oud zynde. Gelyk het niet dan in het derde jaar is dat zy in ftaat zyn om voort te teelen, zo fchynt hun leeven zich tot een- of twee-entwintig jaaren uit te ftrekken. Z 2  i8o DE NATUURLYKE HISTORIE BESCHRTFING VAN DEN ANTILOPE. De antilope (PI. XLVIT) is grooter dan de gazelle; hy heeft byna de geftalte van het damhert, waarnaar hy ook in het geheele voorkomen vry wel gelykt; het is de dubbelde buiging zyner hoornen, die hem voornaamlyk van de gazelles onderfcheidt. Zyn hair is zo flyf als dat van 't hert, het is wat gekroesd aan het begin der hoornen; de kleur van dit dier verfchilt naar de jaaren en de fexe; by de geboorte zyn de mannetjesen wyfjes-antilopes beiden van eene graauwe kleur naar den geele trekkende, en hebben aan de beide zyden langs d^" r"c «o"<* wichtige ftreep. De wyfjes behouden ftandvaitig die zeJtde kleur, maar zy verandert met den tyd in de minnietjes ; de hals wordt donker-bruin, en het bovenfte des lichaams zwart; de buik en de binnenkant der dyen zyn fchoon wit; de witachtige banden van den rug verdwynen geheel en al. De wyfjes hebben geene hoornen; het bovenfte_ gedeelte van haar hals is graauw, maar flaauwer dan het overige des lichaams, en by de endelhoeken der oogen hebben zy eene zwartachtige vlak. Ik zal niets zeggen van het maakzel der hoornen van de mannetjes; daar is niets by te voegen by het geen de Hren. de Buffon en Daubenton daarvan gezegd hebben; even weinig als by de befchryving van het geraamte door den laatftgemelden Heer gegeeven. De inwendige deelen hunner lichaamen zyn gelyk aan die der andere herkaauwende dieren; ten minften komt het ons voor, dat het verflag, 't welk de Hr. Paleas daarvan gegeeven heeft, geene merkwaardige byzonderheid bevat. Zie hier de afmeetingen van den antilope, die te Amfterdam is te zien geweeft. voeten, duimen, lynen. Lergte des geheelen lichaams in een regte lyn gemeeten, van het einde van den bek tot aan den aars. . . 3. i. o. Hoogte van het voorftel. . . . 2. 2. o. Hoogte van het agterftel. . . . . 2. 3. o. Lengte van het hoofd, van het einde van den bek tot aan den oorfprong der hoornen. . . . ♦ o. 5. 8. Omtrek van den bek agter de neusgaten genomen. . o. 8. 2. Omtrek van 't hoofd voor de hoornen genomen. . 1. 3. 4. Afftand tuflehen de neusgaten. . . . o. o. 5. Lengte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen. . o. 1. 6. Afftand van het eene oog tot het andere. . . o. 4. o. Lengte der hoornen. . 1. o. 3. Hunne omtrek by het hoofd. . . . o. 4. 1. Afftand tuffchen de hoornen by het hoofd. . .0.1. 3. Lengte der ooren. . . . • o. 4. 5. Hunne omtrek. . . - • . o. 3. 7.      EESCHRYVING VAN DEN ANTILOPE. 181 voeten , duimen , lynen. Afftand tuffchen de ooren voor de hoornen genomen. : o. 2. 6. Lengte van den hals. . . • • • o. 10. 5. Omtrek by den kop. . . . 1 1. 1. 3. Omtrek by de fchouders. . . . . 1. 4- 5' Hoogte. . . . . . • o. 9. 2. Omtrek van het lichaam agter de voorfte voeten gemeeten. 2. 3. o. Omtrek van het middelfte des lichaams. . . 2. 8. 5- Omtrek voor de agterfte voeten. . . . 2. 7. o. Lengte van den ftaart. . . . . o. 4. 2. Hoogte van de voorfte beenen van de hoeven af tot onder den buik. . . . . . . 1. 3. o. Lengte van de hoeven der voorfte voeten. . , o. 2. 3. Breedte van die twee hoeven te zamen genomen. . o. 1. 7. Lengte van de hoeven der agterfte voeten. . . o. j. 6. Lengte van die tweo hoeven te zamen genomen. . o. 1. 3. Omtrek van de voorfte beenen aan de dunfte plaats. . o. 3. o. Omtrek by de fchouders. . . . . o. 6. o. Omtrek der agterfte beenen. ï . . o. 3. o. f DE KLEINE GERBO (*). In de hiftorie welke de Hr. de Buffon van de gerboifes gegeeven heeft, onderfcheidt hy vier verfchiUende foorten van deze dieren (a), maar hy heeft 'er flegts eene van gezien, welke die van den t ar fier is; dit is ook de eenige waarvan hy eene afbeelding heeft gegeeven; het geen hy van de anderen zegt, is gehaald uit Schryvers, die vóór hem daarvan gefproken hebben; hy heeft onder anderen de befchryving van den gerbo, die tot de tweede foort behoort, van de Hen. Edwards en Hasselquist ontleend. Dit dier is tegenwoordig leevende te Amfterdam, by den Hr. Dr. Klockner, die ons vergund heeft van het te laaten aftekenen, (zie PI. XLF1II), en die ons wel heeft willen mededeelen het geen hy daar aan opmerkelyk heeft waargenomen. Het is door middel van zyne waarneemingen, dat wy eenige byzonderheden zullen voegen by die, welke de Hr. de Buffon daarvan gemeld heeft. De befchryving, welke de Hr. de Buffon van dit dier gemaakt heeft (b), is zeer naauwkeurig; men vindt in den gerbo van den Hr. Klockner alles wat hy daarvan gezegd heeft, uitgezonderd die groote, zwarte, dwarfche ftreep, in de gedaante van een halve maan, die onder op den rugby den ftaart is ; deze gerbo is een wyfje, en mogelyk is die ftreep niet dan op het mannetje; het geen my dit doet denken, is, dat ik in het kabinet van de Akade- C*) Door den Hr. Prof. Allamand. (V) Zie het XIII Deel van dit Werk, bladz. 107. Qf) . Ibid. bladz. 108. Z 3  18a DE NATUURLYKE HISTORIE mie te Leyden het vel van een wyfjes-gerbo gebragt heb , waarop deze ftreep even weinig wordt gevonden. De Hr. Klockner heeft dit dier van Tunis gekreegen. De kift, waarin het zelve is overgevoerd, was van binnen met blik bekleed; hy hadt'er eenige ftukken met zyne tanden afgehaald, en het hout op eenige plaatfen doorgeknabbeld; hy doet het zelfde in de kooi, waarin hy thans bewaard wordt; hy wil niet opgeflooten zyn. Hy is niet woeft; hy laat zig met de bloote hand uit zyn neft haaien, en daar weder in zetten, zonder dat hy ooit byte ; hy wordt egter niet dan tot een zeker punt tam , gelyk de Hr. de Buffon heeft aangemerkt; want hy fchynt geen verfchil te maaken tuflehen den perfoon die hem te eeten geeft, en tuffchen vreemdelingen. In ruft zynde zit hy op zyne hurken, en zyne agterfte beenen onder zyn buik uitgeftrekt, bereiken als dan byna zyne voorfte, formeerende eene foort van cirkelboog; zyn ftaart is dan lang, zyn lichaam uitgeftrekt. In deze houding neemt hy de graankorrels of dc erwten, daar hy zig mede voedt, met zyne voorfte pooten op, en dat zo vaardig, dat men zyne beweegingen naauwlyks met het oog kan volgen; hy brengt ydere korrel aan zyn mond, en werpt de baft weg, om het binnenfte alleen te eeten. Wanneer hy voortgaat zet hy niet het eene been voor het andere, maar hy huppelt of fpringt als een fpringhaan, eeniglyk fteunende op het einde der vingers van zyne agterfte voeten, en houdende als dan zyne voorfte voeten zo digt tegen zyn hals aan, dat men zoude zeggen dat hy geene voorfte voeten hadt. De afbeelding in de nevensftaande plaat vertoont hem zo als hy zig fchikt om te fpringen, en men kan bezwaarelyk begrypen, hoe hy zig in deze plaatfing kan houden; fomtyds maakt zyn lichaam zelfs een no^ fcherper hoek met zyn beenen, maar gemeenlyk houdt hy zig regter opt zo men hem bevreesd maakt fpringt hy zeven of agt voeten ver. Wanneer hy op eene hoogte wil klauteren, maakt hy van zyne vier voeten gebruik ■ maar zo hy in de laagte wil nederdaalen, fleept hy zyne agterfte beenen voort zonder zig daarvan te bedienen, en hy werkt alleen voorwaards door zyne voorfte beenen te gebruiken. Aan zyne voorfte voeten heeft hy vier vingers aan ieder, met fcherpe en omgeboogene nagels gewapend, en een duim zonder nagel; aan de agterfte voeten heeft hy drie vingers,'met nagels aan ieder, die. met hair bedekt zyn. Het licht fchynt hem ongemak te doen; ook flaapt hy den geheelen dag, en hy moet. wel fterk door honger gedrongen worden, byaldien hy zal eeten zo lang de zon nog niet onder is; maar zodra het begint donker te worden , ontwaakt hy, en dan blyft hy den geheelen nacht in geduurige beweeging ; het is als dan alleen dat hy eet. Wanneer het dag wordt verzamelt hy het zand., dat in zyne kouw verfpreid is, op een hoop; hy ligt het katoen, dat hem tot bed verftrekt, en dat door de beweegingen welken hy gemaakt heeft, zeer in wanorde is, daar boven op, en na dus zyn bed gemaakt te hebben , flopt hy zig daarin tot den volgenden nacht. Geduurende zyne overtogt van Tunis naar Amfterdam, die eenige maanden geduurd heeft, heeft men hem met grutten of drooge befchuit gevoed,  VAN DEN KLEINEN GERBO. 1S3 zonder dat men hem iets te drinken gegeeven heeft. Toen hy aankwam, was de eerfte zorg van den Hr. Klockner hem een ftuk broods, in water geweekt, aan te bieden, niet twyfelende of hy zou zeer dorftig Zyn, maar hy wilde daar niet aanraaken, en hy verkoos een harde befchoit. de Hr. Klockner echter, niet vermoedende dat hy geheel zonder water leeven konde, gaf hem groene erwten en graankorrels, die van water doortrokken waren; maar vergeeffch; hy wilde daar niet van proeven, en men moeft 'er weder toe komen om hem niets dan droog eeten zonder water te geeven; en tot hier toe, dat is te zeggen, den tyd van anderhalf jaar, heeft hy zig daar wel by bevonden. Eenige Schryvers hebben dit dier geplaatft onder de konynen, naar welken het ook in kleur en fynheid van zyn hair, en in de lengte zyner ooren zeer wel gelykt; anderen hebben het voor een rot genomen, om dat het tennaaftenby van dezelfde^ grootte is; maar her is noch konyn noch rot; de uiterlte onevenredigheid tuflehen zyne voorfte en agterfte beenen, en de overmaatige lengte van zyn ftaart, onderfcheiden hem van het een en ander dezer dieren; hy maakt een afzonderlyk en zonderling geflacht met den alagtaga, waarvan de Hr. Gmelin ons de befchryving en de afbeelding gegeeven heeft, en die zo fterk naar onzen gerbo gelykt, dat men hem met den Hr. de Buffon niet dan als eene verfcheidenheid van dezelfde foort kan aanmerken. Men moet niet vergeeten, dat de gerbo rondom den mond knevels heeft uit vry ftyve hairen beftaande, waar onder aan weêrskanten een is van eene ongemeene lengte, als kunnende drie duimen haaien. Ik heb my van het opgezette vel dat in het kabinet van de Akademie te Leyden is, bediend, om de afmeetingen van den gerbo, welken ik hier laat volgen, te neemen. voeten, duimen, lynen. Lenate van het geheele lichaam in eene regte lyn gemeeten, van het einde van den fmoel tot aan den aars. . . o. 6. 7. Lengte der ooren. » . • • • o. o. 10. Afftand tuffchen het oor en het oog. . . 0.0. o. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. . o. o. 6J. Opening van het oog . .:. . . . o. o. j. Afftand tuffeben het oog en het einde van den fmoel. . o. 1. o. Omtrek van den fmoel aan 't einde. . . . o. 2. 6. Omtrek van den kop tuffchen de ooren en de oogen. . o. 5. o. Omtrek van htt lichaam agter de voorfte beenen gemeeten. o. y. j. Omtrek voor de agterfte beenen. . .. . O. 6. /. Lengte der voorfte beenen, van het einde der vingeren tot aan de borft. • . o. o. 10. Lengte der agterfte beenen,van het einde der voeten tot aan den onderbuik. °- J- «■ Lengte van den ftaart. . . « • o. u. ow  18+ DE NATUURLYKE HISTORIE Dit zyn de afmeetingen van den gerbo, waarvan ik het vel heb, en zy zyn tennaaftenby gelyk met die van den gerbo van den Hr. Klockner, en van bykans alle die welke door de Natuurbefchouweren befchreeven zyn; daar zyn 'er evenwel die veel grooter zyn. Prosper Alpinus, van de daman , of het lam van Jfraël fpreekende, welk dier de Hr. de Buffon met reden onder de gerboifes geplaatft heeft, hadt reeds gezegd dat het zelve grooter is dan ons Europifch konyn, het welk aan Dr. Shaw, en zelfs aan den Hr. de Buffon (c), twyfelagtig is voorgekomen; thans weeten wy zeker, dat die Schryver niet vergroot heeft. Het is aan alle liefhebbers in Europa bekend, dat de Hren. Banks en Solander, door eenen yver, _welken ik geneigd ben heldhaftig te noemen, bezield, om onze kennis in de Sterrekunde en in de Natuurlyke Hiftorie uit te breiden, een togt rondom de wereld ondernomen hebben, ter ophedering of ontdekking van eene menigte ftukken, die tot hiertoe, of niet, of flegts gebrekkig, bekend waren. By hunne wederkomft in Engeland hebben zy twee gerbos laaten zien, die onze grootfte haazen in grootte overtreffen, en die men verzekert, dat meer dan z^ftig pond weegen; op hunne agterfte pooten loopende fnellen zy de befte honden voorby; dit is eene van de minfte zeldzaamheden welke zy hebben medegebragt; zy hebben van dezelve eene groote verzameling gefchikt, die hun ftoffen zal verfchaffen om een duizend plaaten mede te beilaan. Men vervaardigt in Engeland np orrler van de Admiraliteit een verllag van hunne reize. Men zal daar gewigtige byzonderheden in vinden over een land van de Zuidlanden, het welk wy tot hier toe niet dan van naam kenden, te weeten, Nieuw-Zeeland, 't welk zy zyn rond gevaaren, en alwaar zy eene der dapperfte Natiën van onzen aardbol gevonden hebben ; men zal met verwondering yerneemen, dat deze Natie dezelfde taal fpreekt als die welke in gebruik is op het eiland George of Otahitz, verkeerdelyk Taiti geheeten ; deze overeenkomft en verfcheiden andere overeenkomften , zyn inderdaad een verfchynzel, van zo veel belang als bezwaarlyk te verklaaren, wegens den afftand van dertig graaden, dien deze eilanden van malkander liggen, en de onmogelykheid om met de vaartuigen der inwooneren van het een naar het ander te komen. Wat hunne waarneemingen en ontdekkingen in de Natuurlyke Hiftorie betreft, deze geleerde reiz gers zullen dezelve niet uitgeeven dan na hunne wederkomft van eene tweede reis, welke zy in de aanftaande maand maart aanvangen zullen. Zy hebben voor, om, na de Kaap de Goede-hoop gewonnen te hebben, de paralel van de hoogfte zuidelyke breedte te volgen , en nieuwe zuidelyke landen boven den 48ften graad te ontdekken. Dit fielt ons geduld op de proef! maar aan den anderen kant, op welk_eene fchat van opmerkelyke byzonderheden mogen wy met dit geduld niet hoopen! Geheel Europa heeft belang in den gelukkigen uitflag van hunne reis, en zal ongetwyfeld met de hartelykfle zugt om hunne behouden terugkomft wenfehen. CO Zie het XIII Deel van dit Werk, bladz. 107. enz. DE  VAN DEN GROOTEN GERBO. 1S5 DE GROOTE GERBO (*). In de voorgaande hiftorie, welke ik van den kleinen gerbo gegeeven heb, hebbe ik aangemerkt dat Prosper Alpinus recht had gehad, van te zeggen, dat de daman, die tot het geflacht der gerboifes behoort, grooter was dan ons Europifch konyn. Ik heb dit vaftgefteld op dezen grond, om dat men my uit Engeland hadt gefchreven, dat de Hr. Banks, van zyne reis rondom de wereld terug gekomen, een dezer dieren hadt medegebragt, die onze grootfte haazen in grootte overtrof. Thans ben ik in ftaat iets ftelliger wegens dit dier te zeggen, waarvan de Hr. Banks de goedheid gehad heeft my het vel te laaten zien, en waarvan wy de befchryving en afbeelding hebben, in het verflag van de reize van Kapitein Cook (a). Hy verfchilt van alle andere foorten van gerboifes, tot hiertoe befchreven, niet flegts in grootte, welke tot die van het fchaap nadere, maar ook in het getal of de fchikking zyner vingeren. Parkinson (b), die met den Hr. Banks vertrokken was, in hoedanigheid van zyn tekenaar, en wiens Verhandelingen en Gefchriften men in 't licht heeft gegeeven, bericht ons, dat hy vyf vingerspan dc vourile vueten hadt, die met gehaakte nagels gewapend waren, en vier aan de agterfte. Dewyl hy nog jong was, en zyne volkomen grootte nog niet hadt, woog het flegts agt-en-dertig pond. Zyn kop, zyn hals, en zyne fchouders, waren zeer klein, in vergelyking van de andere deelen zyns lichaams; zyne voorfte beenen waren agt duim lang, en de agterfte twee-en-twintig; hy bewoog zig, of ging, al fpringende, met groote fprongen, en zig altyd overeind houdende; hy hieldt zyne voorfte beenen tegen zyn hals aan, en dezelve fcheenen hem van geen ander gebruik te zyn dan om in de aarde te graaven; zyn ftaart was dik aan deszelfs oorfprong, en verminderde fteeds in omtrek naar het einde. Zyn geheele lichaam was met een donker muisvaal hair bedekt, behalven aan 't hoofd en de ooren, die eenige gelykheid hadden naar die van een haas. Men ziet uit deze befchryving dat dit dier niet de gerbo is, die vier vingers heeft aan de voorfte, en drie aan de agterfte voeten; dat het ook niet is de daman of het lam van Jfrae'l, dat vier vingers aan de voorfte , en vyf aan de agterfte voeten heeft, en waarmede ik het gevolglyk niet had moeten verwarren. De alagtaga is de foort van gerboifes, die 'er, in 't getal der vingeren, naaft by komt; hy heeft'er vyf aan de voorfte, en drie aan de agterfte voeten, met een fpoor, die voor een duim of vier- (*) Door den Hr. Prof. Allamand. (a) Zie an Account of the Voyages performed by Commodore Byron, Capit. Wallis, Capit. Carteret, en Capit. Cook. Vol. III. pag. 577. (O Zie a Journal of a Foyage to the South-fea by Sidney Parkinson, pag. 145. XV Deel. Aa  iS6 DE NATUURLYKE HISTORIE den vinger kan gaan, gelyk de Hr. de Buffon aanmerkt (c); maar het verfchil in de grootte, de afftand der plaatfen, en de verfcheidenheid van klimaaten, daar deze dieren gevonden worden, laaten niet wel toe om dezelve als eene en dezelfde foort te befchouwen: die, welke de Hr. Banks ons heeft doen kennen , hoort in Nieuw-Holland t'huis, terwyl de alagtaga gemeen is in Tartarye en langs de Wolga. Wy hebben tegenwoordig in Holland een leevend dier, dat wel het zelfde zoude kunnen zyn als dat van Nieuw-Holland; men kan dit beoordeelen uit PI. XLIX, en uit de volgende befchryving, waarvoor ik den Hr. Dr. Klockner verpligt ben, zo wel als voor die welke ik te vooren van den kleinen gerbo heb gegeeven. Dit dier is door den Hr. Holst, aan wien het toebehoort, van de Kaap de Goede-hoop herwaards gebragt; het is gevangen op een berg, die den naam van Sneeuwberg voert, op een zeer grooten afftand van de Kaap , en zeer diep landwaards in gelegen. De Hollandfche boeren geeven het den naam van aard-mannetje, en van fpringenden haas. Hy is van grootte als een haas; zyn hair is van boven vaal van kleur, maar op het vel afchgraauw, en het is gemengeld met eenige langer hairen, waarvan de punten zwart zyn; zyn hoofd is zeer kort, maar breed en plat tuflehen de ooren, en het loopt uit in een ftompen bek met eene zeer kleine neus: het bovenft kaakbeen is zeer wyd , en verbergt Let uuderil, dat zeer Korc en klein is. Daar is geen viervoetig dier bekend, dat de opening van den bek zo verre naar agteren beneden den kop heeft. Zyne ooren zyn een derde korter dan die van het konyn; zy zyn zeer dun, en, tegen den helderen dag gehouden, doorfchynende; hun bovenfte gedeelte is zwartachtig; het onderfte vleefchkleurig, en meer doorfchynende dan het bovenfte gedeelte; hy heeft groote oogen, die noch gezonken, noch uitpuilende, maar gelyk met den kop zyn; zy zyn bruin, naar den zwarten trekkende. Zyne oogleden zyn voorzien van ooghairtjes, daar vyf of zes zeer lange hairen tuffchen zyn. Yder kaakbeen is gewapend met twee zeer fterke fnytanden; die van het bovenfte zyn zo lang niet als die van het onderfte kaakbeen. De bovenlip heeft knevels uit lang hair beftaande. De voorfte voeten zyn klein, kort, en digt by den hals geplaatft; zy hebben elk vyf vingers, die ook zeer kort en op dezelfde lyn geplaatft zyn, met weinig voorkomen van een duim. Die vingers zyn gewapend met gehaakte nagels, twee derden grooter dan de vingers zelve. Daar is van onderen eene vleefchagtige verhevenheid, waarop die nagels ruften. De twee agterfte beenen zyn veel langer dan de voorfte; derzelver voeten hebben vier vingers, waarvan de twee binnenfte korter zyn dan de derde, die een derde gedeelte grooter is dan de buitenfte; zy zyn allen bezet met nagels, waarvan het bovenfte gedeelte verheven is, en die van onderen holrond zyn. (0 Zie het XIII Deel van dit Werk, bladz. 107, enz.    VAN DEN GROOTEN GERBO. 187 Het lichaam is van vooren fmal en van agteren wat dikker; de ftaart is langer dan 't lichaam; twee derden van denzelven zyn met lang vaal, en het overige met zwart hair bedekt. Hy gebruikt, even als de andere foorten van gerbos, niet dan zyne agterfte beenen om te gaan, of, om eigenlyker te fpreeken, om te fpringen; ook zyn dezelve zeer fterk, en zo men hem by den ftaart vat, flaat hy daarmede zeer geweldig agtcruit. . Men heeft de lengte zyner grootfte fprongen niet kunnen bepaalen, om dat hy zyne kragt niet kan te werk ftellen in het kleine vertrek daar hy in bellooten is; in den ftaat van vryheid zegt men dat deze dieren fprongen van twintig tot dertig voeten doen. Zyn fchreeuw is eene foort van geknor. Wanneer hy eet zet hy zig neder, zyne groote beenen horizontaal uitftrekkende, en zyn rug krommende. Hy bedient zig van zyne voorfte pooten als van handen, om zyn voedzel in den bek te brengen ; ook gebruikt hy dezelve om in de aarde te graaven, het welk hy met zo veel vaardigheid duet,, dar. hy zig in weinige minuten daar geheel in begraaven kan. Zyn gewoon voedzel is brood, wortels, koorn, enz. Wanneer hy flaapt neemt hy eene zonderlinge houding aan; hy zit met gelpannen kmën; hy brengt zyn kop tennaaftenby tuffchen zyne agterfte beenen, en met zyne twee voorfte houdt hy zyne poren over zyne oogen , en fchynt dus zyn hoofd door zyne handen te willen verdedigen; hy ilaapt over dag, en is des nachts doorgaans wakker. Men ziet uit deze befchryving dat dit dier moet geplaatft worden in de klalfe der gerboifes, door den Hr. de Buffon befchreeven, maar dat het daar echter veel van verfchilt, zo wel in grootte als in het getal zyner vingeren. Wy geeven hier de afbeelding van op PI. XLIX, die, fchoon dezelve veel overeenkomft heeft met die welke wy op de voorgaande PI. XLFIII van den kleinen gerbo gegeeven hebben, daar echter genoeg van verfchilt om den eenen niet met den anderen te verwarren; wy hebben onder aan de plaat de voeten van dit dier laaten graveeren, om te beter te doen zien wat wy daarvan gezegd hebben. Byaldien dit het zelfde dier is als dat, 't welk in de reize van Kapitein Cook befchreeven is, gelyk men zeer waarfchynlyk mag ftellen, zo is de afbeelding, die 'er in het Engelfche Werk, en in de Franfche overzetting van gegeeven is, niet naauwkeurig ; zyne voorfte pooten hebben nooit de plaatfing zo als dezelve vertoond worden, als naar omlaag hangende; de onze houdt dezelveN altyd tegen zyn hals aan, zo dat de nagels onmïddelyk onder het onderlte kaakbeen komen; eene houding, die ftrookt met die welke de Engelfche Schryver hun geeft, maar die door den tekenaar of graveerder kwalyk is uitgedrukt. Na dat ik het bovenftaande gefchreeven had, heeft de Hr. Holst de vriendelykheid gehad my zyn grooten gerbo te brengen. Ik ben door myne eigen oogen overtuigd geworden van de juiftheid en denaauwkeurigheid der befchryving, my door den Hr.Klockner medegedeeld. Men heeft dit Aa 2  l88 DE NATUURLYKE HISTORIE zonderling en zeldzaam dier voor de dierengaarde van den Keizer gekogt. Zie hier de afmeetingen, welke nog beterpullen doen zien hoe veel hy van alle de andere befchreeven foorten verfchilt. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lichaam in eene regte lyn gemeeten, van het einde van den bek tot aan den oorfprong van den ftaart. i. 2. o. Lengte der ooren. - . • • o. 2. 9. Afftand tuffchen de oogen. . . • • o. 2. o. Lengte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen. o. 1. 1. Opening van het oog. . . . . o. o. 9. Omtrek van het lichaam agter de voorfte beenen gemeeten. o. it. o. Omtrek voor de agterfte beenen. . • • . I. o. o. Lengte der voorfte beenen, van het einde der nagelen tot aan de borft. • . • • . J • • • o. 3. o. Lengte der agterfte beenen, van het einde der voeten tot aan den onderbuik. . . . - - o. 8. 9. Lengte van den ftaart. " • * * 1. .2. 9. DE GRISON (*). Ik heb het kleine dier, dat op PI. L vertoond wordt, van Suriname gekregen, en in de lyft van 't geen de kift, daar het in was, bevattede wierdt het graauwe wezel geheeten, waarvan ik den naam van grtfon ontleend heb, om dat die, welken hy in zyn land heeft, my onbekend is, en om dat deze zyne kleur vry wel uitdrukt. Het geheele bovenfte gedeelte van zyn lichaam is bedekt met donkerbruin hair, waarvan de punt wit is, het welk een graauw maakt, waarin het bruin de overhand heeft; maar het bovenfte gedeelte van het hoofd en van den hals is van een helderer graauw, om dat het hair daar zeer kort is, en om dat het witte gedeelte van yder hairtje zo lang is als het bruine gedeelte. De bek, het geheele onderfte gedeelte van het lichaam, en de beenen, zyn zwart, het geen op eene zonderlinge wyze affteekt tegen die o-raauwe kleur, waarvan het aan het hoofd is afgefcheiden door eene witte ftreep, die zyn oorfprong neemt aan den eenen fchouder, en onder de 00 • ren, boven de oogen en de neus voortloopt, en zig tot den anderen fchouder uitftrekt. , , Het hoofd van dit dier is zeer zwaar, naar evenredigheid van 't lichaam; zyne ooren, die byna eene halven cirkel maaken, zyne meer breed dan hoog; zyne oogen zyn groot; zyn bek is van binnen met maaltanden en met fterke en puntige hondstanden gewapend. Daar zyn zes fnytanden in yder kaakbeen, maar het zyn die van de einden der twee ryen alleen, die zichtbaar zyn; de vier, die tuffchen dezelve in ftaan, komen naauwlyks (*) Door den Hr. Prof. Allamand.    VANDENGRISON. t8o uit hunne kaftjes te voorfchyn. De voorfte, zo wel als agterfte voeten, zynj verdeeld in vyf vingers, met fterke geelachtige nagelen gewapend; zyn ftaart, die vry lang is, loopt in een punt uit. De wezel is van alle dieren der Oude Wereld dat, waarmede deze grifon de meefte overeenkomft heeft; dus verwondert het my niet, dat men aan dat 't welk my van Surinamen is toegezonden, dezen naam gegeeven heeft. Het is evenweel geen wezel; fchoon het in het getal en het maakzel zyner tanden daar naar gelykt, is zyn lichaam niet zo verlengd, en zyne voeten zyn hooger. Ik weet geen Auteur of Reisbefchryver, die 'er van gefproken heeft, en het individu, 't welk my is toegezonden, is het eenigfte dat ik gezien heb. Ik heb het aan verfcivnden perfoonen vertoond, die langen tyd hun verblyf in Suriname gehouden hadden, maar het was hun onbekend; dus moet het in de ftreeken, daar het t'huis hoort, zeldzaam voorkomen, of het moet zig in afgezonderde en weinig bezochte plaatzen onthouden. Hy, die my het zelve gezonden heeft, heeft niet eene byzonderheid daar by gemeld, waaruit men deszelfs Natuurlyke Hiftorie kan ophelderen; dus heb ik niets anders kunnen doen dan de afbeelding befchry ven; en daar de volgende afmeetingen by te voegen. , . voeten, duimen, lynen» Lengte van het geheele lichaam m een regte lyn gemeeten, van het einde van den bek tot aan den aars. . , o. 7. o. Hoogte van het voorftel. . . , o. 2. 6, Hoogte van het agterfte!.- . . . o. 3. 4, Lengte van het hoofd van het einde van den bek tot aan het ag- terhoofd. ... . . , o. 5. 2. Omtrek van het einde van den bek. . . . o. 1. u. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten. . . o. 3. 9. Omtrek van de opening des monds. . . o# 1. 7. Afftand tuffchen de twee neusgaten. . . „ o. o. 3. Afftand van het einde van den bek tot den voorften hoek van het oog. . . . . . 0. o. 8. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor. . 0. o. o". Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. . 0. o. 3! Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, naar de kromming van het neusbeen gemeeten. . . . • o. o. 10. Dezelfde afftand in een regte lyn genomen. . 0. o. 8. Omtrek van het hoofd tuflehen de oogen en de ooren gemeeten. o. 4! 5. Lengte der ooren. . . . . 0.0'. y.' Breedte van de bafis op de buitenfte kromming gemeeten. . o. c. g. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag, in eene regte lyn gemeeten. . . . . . , o. 1. ö« Omtrek van den hals. . . . . o. 2. n. Omtrek van 't lichaam agter de voorfte beenen gemeeten. . o. 4. 3, Omtrek op de dikfte plaats genomen, . . o. 5. 5. Omtrtk voor de agterfte beenen. , . . o. 5. o; Lengte van den ftomp van den ftaart. . ^ ov' 1. 10. Aa 3  ipo DE NATUURLYKE HISTORIE DE G N O U (*). "TAe Ouden hebben ons bericht, dat Afrika vruchtbaar was in monfters; JL^P men moet onder dit woord niet anders verdaan dan dieren die in de andere deelen der Wereld onbekend waren: dit bevindt men nog heden, wanneer men wat dieper in dat groote en uitgellrekte land indringt. Men heeft 'er verfcheiden Voorbeelden van gezien in de befchryvingen van dieren door den Hr. de Buffon gegeeven, en in die van het Afrikaanfch wild-zwyn, welke ik daar bygevoegd heb. Het dier, 't welk ik thans ga befchryven. verfchaft 'er een nieuw bewys van. De afbeelding, welke ik daarvan geeve op Pi. LI, is gegraveerd naar eene tekening die van de Kaap de Goede-hoop gezonden is, maar waarvan ik in vroegere byvoegzelen tot het Werk van den Hr. de Buffon geen gebruik heb durven maaken, om dat ik dezelve befchouwde als de vertooning van een fabelachtig dier. De Hr. Colonel Gordon, aan wien ik dezelve liet zien, heeft my van deze dwaaling doen herkomen. Hy is een Officier van verdienften, die door zyn fmaak voor de Natuurlyke Hiftorie, en zyne zucht om de zeden en gebruiken te leeren kennen van de volkeren die het Zuidelyk gedeelte van Afrika bewoonen, naar de gemelde Kaap gelokt is, en die van daar dieper landwaards is ingedrongen dan ooit eenig Europeer vóór hem gedaan hadt; alleenlyk van eenen hottentot vergezeld, heeft hy alle de ongemakken van eene reis van meer dan twee honderd mylen ver, dwars door onbebouwde landen gebraveerd , dikwils zonder andéren voorraad van levensmiddelen dan de gewasfen die hem door zyn reisgezel wierden aangeweezen, of het wild dat zyn fnaphaan hem verfchafte. Zyne nieuwsgierigheid is wel voldaan geworden door de menigte zeldzaame dingen welken hy gezien, en van de dieren, waarvan hy de vellen terug gebragt heeft. Zodra hy de tekening zag, waarvan ik ftraks gefproken heb, zeide hy my dat het geen harfenfchimmig maar een wezendlyk dier was, waarvan het ras zeer talryk is in Afrika, maar op een zeer grooten afftand van de Kaap; hy heeft 'er verfcheiden van gedood, en hy heeft twee geraamten van koppen dezer dieren medegebragt; hy heeft 'er my een van vereerd, 't welk ik in het kabinet onzer Akademie geplaatft heb. Ter zelfder tyd zondt men een dezer dieren leevende van de Kaap, voor de dierengaarde van den Prins van Oranje, alwaar het tegenwoordig in zeer goede gezondheid is. Het is te verwonderen, dat een dier, zo groot en zo zonderling als dit, en dat waarfchynelyk in die ftreeken gevonden wordt, tot welken de Europeaanen zyn doorgedrongen > tot nu toe onbekend heeft kunnen bly- O Door den Hr. Prof. Allamand.    VAN DEN GNOU. 191 ven » of zo onvolmaakt befchreeven is, dat men 'er zig met geene mogelykheid eenig denkbeeld van heeft kunnen vormen. Het zal gewislyk de Naamlyftmaakers in verlegenheid brengen, die het onder eenige der klasfen, daar zy de verfchiUende viervoetige dieren toe bepaalen, zullen willen betrekken. Hy heeft veel van het paard , van den ftier, en van den zebra, zonder eenig van deze drie dieren te zyn; men zal hem zekerlyk een zamengeftelden naam geeven, gefchikt om de gelykheid uit te drukken welke hy met hun heeft. De hottentotten noemen hem gnou , en fpreeken dat woord uit met een klappertanden, 't welk onmogelyk is in gefchrift uit te drukken. Ik denk deze benaaming te moeten aanneemen; daar by evenwel waarneemende, dat de g niet met die fterkte moet uitgefproken worden, welke men anders gebruikt als men een woord daar mede begint, maar dat deze letter hier alleen dient om de n, die volgt, zeer zacht te maaken, zo als, by voorbeeld, in de Franfche woorden, feigneur, campagne, en anderen, Het is aan den Hr. Gordon, dat ik de kennis van dezen naam verfchuldigd ben. Dit dier is tennaaftenby van de grootte van een ezel; zyne hoogte is van vierdehalf voet, en zyne lengte van vier en een half, van tuffchen de ooren tot aan den aars; zyne afmeetingen zyn genomen naar dat, 't welk in de dierengaarde van den Prins van Oranje is, maar zy die hi hun land in volle vryheid leeven, worden zeer veel grooter. Zyn geheele lichaam, die plaatfen alleenlyk uitgezonderd, welke ik in het vervolg zal aanwyzen, is bedekt met kort hair, als dat van het hert, van eene vaale kleur, maar waarvan de punt witachtig is, het geen hem een ligte tint van wit graauw geeft; zyn kop is zwaar, en gelykt fterk naar dien van de runddieren; deszelfs geheele voorfte gedeelte is bezet met lang zwart hair , dat zig onder de neus uitftrekt, en dat op eene zonderlinge wyze affteekt by het hair van dezelfde lengte, maar zeer wit, dat eene foort van baard aan zyne onderfte kin formeert; zyne oogen zyn zwart, en wel gefpleeten; de oogleden zyn bezet met lange witte ooghairen, die dezelfde richting hebben als, of paralel zyn met, het vel, en eene foort van ftar formeeren, daar het oog in 't midden is: boven dezelven zyn, als eene foort van wenkbraauwen, andere zeer lange hairen van dezelfde kleur geplaatft. Boven het voorhoofd zyn twee zwaare hoornen, waarvan de lengte, volgens hunne buiging gemeeten, van negentien duimen is; hunne bafis, die byna zeventien duimen omtreks hebben, raak en malkanderen, en leggen eene lengte van zes duimen op het voorhoofd; daar verlaaten zy malkanderen, en ftrekken zig byna horizontaal, ter lengte van zes duimen uit; vervolgens krommen zy zig naar boven, en lcopen in een punt uit, gelyk men in de afbeelding zien kan; agter de hoornen begint een dik maanhair, het welk zig langs het bovenfte gedeelte van den hals tot aan den rug uitftrekt: die foort van maanen worden geformeerd uit flyve hairen, allen van dezelfde lengte, dewelke van drie en een half duim is; het onderfte gedeelte daarvan is witachtig tot omtrent twee der-  ip2 DE NATUURLYKE HISTORIE den van hunne hoogte, en het ander gedeelte is zwart. Agter de hoornen zyn de ooren met zwartachtige en zeer korte hairen bedekt; de rug is glad; het kruis gelykt naar dat van een jong paard, en heeft aan weêrszyde twee vleesachtige verhevenheden, die het zeer breed doen voorkomen. De ftaart beftaat, even als die van het paard, uit lang, wit, dik hair. Onder de borft is eene agtervolging van lange zwarte hairen, die wat boven de voorfte pooten beginnen, en onder den buik op den afftand van omtrent tien duimen van dezelfde beenen. eindigen. Het onderfte van d°n hals is, gelyk het overige des lichaams, met een kort hair bedekt; maar de lange hairen beginnen weder aan het onderfte gedeelte van den kop, dat daar mede bezet is tot op twee duimen afftands van den witten baard, daar ik reeds van gefproken heb. De beenen zyn aan malkanderen gelyk, en zo fyn als die van het hert of liever van de hinde: de voet is gevorkt, gelyk die van het laatfte dier; de hoeven zyn zwart, glad, en van agteren is een enkele fpoor böven dezelve geplaatft. De gnou heeft geene fnytanden aan zyn bovenfte kaakbeen; maar hy heeft 'er agt aan het onderfte; dus twyfel ik niet of hy behoort onder de herkaauwende dieren, fchoon ik dit door eigen gezicht niet heb kunnen waarneemen; even weinig als ik daarvan bericht heb kunnen krygen van den man die hem in des Prinfen dierengaarde oppafte. Zonder een zeer woeft voorkomen te hebben toont hy echter genoeg dat hy niet verkiezen zoude dat men hem naderde. Toen ik beproefde om hem door de fpyen van zyn hok te ftreelen, bragt hy zyn kop naar omlaag en deedt poogingen om de hand, die hem wilde liefkoozen, te kwetzen Hy is tot nu toe opgefloten gehouden, en is verpligt geweeft zig te voeden met gewaffen die men hem gegeeven heeft, daar hy zig ook wel by bevindt, want hy is gezond en fterk; maar tegenwoordig, om dat deze zomer zeer heet is, heeft men hem in eene belloten weide of een park gezet alwaar hy gras eet; die foort van vryheid fchynt hem al zyne eerfte woeftheid weder gegeeven te hebben; hy doet fterker poogingen met zyne hoornen tegen de affchutting, om hen, die digt by hem komen, te kwetfen fchoon hy evenwel het brood, dat zy hem over of door de fchutting toereiken, van hun aanneemt. Somtyds zet hy zig dan op zyne kniën, en gaat in deze zonderlinge houding vry fchielyk voort, houdende zyn kop naar omlaag, en maakende, naarmaate hy voorttrekt, met zyne hoornen en zyne pooten vooren in de aarde. Het ras, gelyk ik heb aangemerkt, is, zo myne gillingen gegrond zyn, talryk en zeer verfpreid in Afrika. Ik ben zeer geneigd te denken, dat het niet alleen in den omtrek van de Kaap de Goede-hoop is, dat hy zig onthoudt , maar dat hy ook in Abylfmie gevonden wordt. In de lVde Verhandeling over de Oojlelyke - kujl van Afrika, van Meiinde ■ af tot aan de firaat van Babelmandel (a), by de reizen van Lobo gevoegd, leeft (a) Zie la Foyage tTAby/Jitiie du R. P. Lobo. Amft. 1728. Tom. I. pag. 292.  VAN DEN GNOU. iqo leeft men deze plaats: „ nog zyn 'er in Ethiopië wilde paarden , die gelyke „ maanen en kop hebben als onze paarden, en eveneens hinniken, maar zy hebben twee kleine en geheel regte hoornen, en gekloofde voeten, gelyk die der runderen; de kaffers noemen deze dieren empophos." ' Deze befchryving, hoe onvolkomen en liegt dezelve zy, gelyk de meeste befchryvingen welken Lobo ons gegeeven heeft, fchynt op onzen gnou te paffen; welk ander bekend dier, naar een paard gelykende, is'er met hoornen en gefpleeten voeten? De gelykheid zou nog grooter zyn, zo ik konde zeggen dat onze gnou hinnikt; maar zyn fchreeuw is zeer verfchillend van die van een paard; hy heeft twee wyzen van fchreeuwen, waarvan de eene in fterkte vry veel gelykt naar het gebulk van de runddieren, en niet beter kan uitgedrukt worden dan door de verlenging van het woord gnou: de Hr. Gordon vermoedt zelfs, dat het dit is, waarom de hottentotten hem dezen naam gegeeven hebben. Zyne andere fchreeuw is zeer zonderling; zy is fchaterender, en zeer fcherp; zy is gelyk aan die van den reiger, maar veel fterkcr. Zoude het ook niet het zelfde dier zyn, waarvan de Munnik Cosmas gefproken heeft? Zie hier wat hy 'er van zegt (/->). „ De hert-ftier. Dit dier wordt in Ethiopië en in de Indien gevonden. „ Het is tam; zy maaken 'er gebruik van om hunne koopwaaren te vervoeren, inzonderheid de peper, welke zy van het eene land naar het ander overbrengen in zakken, die de gedaante van bedelzakken hebben; „ zy melken deze dieren, en maaken boter van die melk. Wy aten 'er ook „ het vleefch van na hem den hals afgefneden te hebben op de wyze als de „ chriftenen doen. Wat de heidenen betreft, zy flaan hen dood; dit „ zelfde dier is in Ethiopië wild, en laat zig daar niet tam maaken." ' Zoude deze hert-ftier niet het gehoornde paard met gefpleeten voeten van Lobo zyn? Zy worden, de een zo wel als de ander, in Ethiopië gevonden ; beiden gelyken zy in verfcheiden opzichten naar het paard, naar den ftier, en naar het hert, dat is te zeggen, naar den gnou. Het is waar, dat, fchoon de dieren der Indien vry bekend zyn, tot dus verre echter niemand gezegd heeft, dat aldaar dieren gevonden worden, die gelyken naar dat, 't welk hier in aanmerking komt, en 't welk daar evenwel weezen moet, byaldien het dat zelfde is, waarvan CosMAs fpreekt; maar zoude in een land, zo bewoond als Indien, het ras niet weggeraakt kunnen zyn door de menigte jaagers, die hun werk gemaakt hebben om hen te vangen of te dooden, 't zy om hen voor laftbeeften te gebruiken, 't zy om te eeten ? Is het daarenboven wel zeker, dat dit dier daar niet meer gevonden wordt? of dat het daar niet naar eenzaame en onbekende plaatfen is geweeken om daar in ruft te leeven? Daar is in de woeftynen van de provintie van China, Chenzi genaamd, een dier, 't welk men hert-paard noemt, en waarvan du (F) Zie Relations des divers Voyage% curieux, par Thevenot. i Part. La Defcription des Animaux & des Plantes des Indes, par Cosmas le Solitaire. XV Deel. Bh  XP4 D E NATUURLYKE HISTORIE Halde (e) zest dat het niet dan eene foort van hert is, niet veel minder hoos dan de kleine paarden van de Provintien Se-tchuen en Yun-nan. Ik kan bezwaarelyk denken, dat de grootte alleen genoeg is om aan een paard den bynaam van hert te doen geeven; de gnou gelykt door zyn hoofd en zyne hoornen naar den ftier; door zyne maanen en ftaart naar het paard, en door al het overige naar het hert; hy vereenigt alle de karakters die hèm den naam hert-Jtier, door Cosmas, en van hert-paard door de Chineefen hebben kunnen doen geeven. • ; . Ik zoude zelfs overhellen om te denken, dat de hppelaphus van Aristoteles onze gnou ware, zo ik het gezag van den Hr. de Buffon niet tegen mv hadt Cd), die, zig op goederedenen grondende, getoond heeft dat tet 't zelfde dier is als het Ardennifch hert, en de tragelaphus van Plinius; ik zal evenwel de redenen melden, die eerft indruk op my gemaakt teDeeihippelaphus wordt, volgens Aristoteles, gevonden in 't land der Arachotus, dat tuffchen Perfie en Indie ligt, en dus aangrenzende is aan het vaderland van den gnou. Hy heeft maanen die zig van den kop af tot boven de fchouders uitftrekken, en die met lang zyn. Aristoteles heeft dezelve by die van den pardion, of, gelyk Gaza geleezen heeft, by die van ippardion vergeleeken, die waarfchynelyk de giraffe is als welke inderdaad maanen heeft, meer naar die van den gnou dan naar die van eenieander wild dier gelykende; zie de afbeeldingen welke ik daarvan gegeeven heb op de I enhPl van het XlIIde Deel. Diodorus van Sicilië zegt, Sar bv in Arabie gevonden wordt, en dat hy van het getal dier dieren is, a£ in twee verfchiUende gedaanten deelen; het is waar, dat hy van de tragelaphus fpreekt, maar gelyk ik ftraks in navolging van den Hr de Buffon heb aangemerkt, dit is het zelfde dier als de hppelaphus Men fal in de noot te) de plaats van Diodorus vinden zo als die door Rodomanus is overgezet, welke plaats verdient aangehaald te woraen. Eindelyk voor laatfte trek van gelykheid heeft de hppelaphus eene foort van baard nnder de keel, gevorkte voeten, en is tennaaftenby van grootte als het hert Dit alles heeft zo wefplaats in de gnou als in het Ardennifch hert; maar 't geen de zaak ten voordeele van 't gevoelen van den Hr. de Buffon beflift is, dat, indien Aristoteles wel onderngt geweeft is, de hppelaphushoornen heeft als die van den rheebok, en dat het wyfje die met heeft het welk op ons dier met toepaffelyk is. Ma\r 't zv dit dier al of niet bekend zy geweeft, ik had altyd reden van te mogen zeggen, dat het zo onvolmaakt befchreeven was, dat men er zig te) Zie la Defcriptitn de la Chir.e, Tom. I.fag. 33- Edit. de Ho 11. (O Qu'tiettam \raeelaP*'_fata Jlic n„ Arr.bia;) procreantur. Quorum fingularh de- Amft. I74Ö- Tom. L pag. 163.  VAN DE G A Z E L L E S, enz. 195 geen denkbeeld van kon maaken. Hy maakt eene zeer zonderlinge foort, die in zig de Iterkte van hoofd en hoornen van den ftier, de gezwindheid en het hair van het hert, en de fchoonheid van maanen, lichaam en ftaart van het paard vereenigt. Hy beeft nog eene andere gelykheid roet dit laatfte dier; hy heeft 'er de galop van; hy flaat zelfs dikwils agteruit onder 't galoppeeren; de hottentotten zeggen dat by agteruit flaat, om dat hy zyn ftaart ziet en daar bang voor is. Zoude men mettertyd niet zo verre komen van ook den eenhoorn te leeren kennen, welke men zegt dat zig in dezelfde ftreeken onthoudt, en welken de meefte Schryvers als een fabelachtig dier befchouwen, terwyl anderen verzekeren het zelve gezien, en zelfs daar jongen van gehad te hebben. BTVOEGZEL TOT HET ARTTKEL VAN DE GAZELLES, XII Deel, bladz. 147. DE GAZELLE MET EEN BEURS OP DEN RUG (*). T^\e Hr. de Buffon heeft met zyne gewoone naauwkeprigheid en oordeelkunde alles opgehelderd wat tot hier toe verwardlyk over het onderwerp der gazelles gezegd was; hy heeft alle derzelver verfchiUende foorten, die te zyner kennis gekomen waren, (en hy heeft 'er meer dan iemand vóór hem gekend,) net befchreeven en bepaald; maar in de talryke lyft, welke hy ons daarvan gegeeyen heeft, heeft hy niet geloofd dezelve alle begreepen te hebben. Deze dieren hooren meeftal in Afrika t'huis, waarvan het binnenfte gedeelte ons byna geheel onbekend is; dus is 'er geen twyfel aan, of daar zyn verfcheidene foorten die nog niet befchreeven zyn._ De gazelle, waarvan ik ga fpreeken, ftrekt 'er ten bewyze van; het is aan den Hr. Gordon, thans Colonel, dat wy dcnzelven verfchuldigd zyn. Die Officier, wien ik meer dan eens gelegenheid heb gehad te noemen, voegt by alle de kundigheden van den krygsdienft, een levendig verlangen om de Natuurlyke Hiftorie met nieuwe ontdekkingen te verryken; dit hadt hem, voor eenige jaaren, bepaald, om eene reis naar de Kaap de Goede-hoop te doen, en voorleden jaar ten tweedenmaale derwaards te vertrekken, na van de OoftIndifche Compagnie eene bediening van vertrouwen verkregen te hebben, die niet beter dan aan hem gegeeven konde worden, maar die hem niet beletten zal zyne onderzoekingen als Natuurbefchouwer voort te zetten. Sedert hy daar is aangekomen, heb ik het genoegen uit zyne (*) Door den Hr. Prof. Allamand. Bb 2  ioó DE NATUURLYKE HISTORIE brieven te verneemen, dat hy reeds drie dieren ontdekt heeft, welke hy my zal toezenden, en die tot hiertoe in Eüropa niet gezien zyn. _ Terwyl ik dezelve met ongeduld wagt, zal ik de gazelle doen kennen, die het onderwerp van dit artykel zal zyn, en welken hy in de dierengaarde van den Prins van Oranje geplaatft hadt. Het was het eenigfle overblyfzel van een douzyn, welke hy hadt medegenomen. De tekening van deze gazelle, op PI. Lil getoond, hebben wy te danken aan den Hr. J. Temminck, ontvanger van de Ooft-Indifche Compagnie, een liefhebber wel bekend door zyne koftbaare verzameling van leevende vogelen, en door zyn kabinet van zeldzaame en zeerwel opgezette en bewaarde vogelen. Deze gazelle gelykt byna geheel naar de gemeene gazelle, door de Hren. de Buffon en Daubenton tiefchreven (a). Haare hoornen zyn op dezelfde wyze geringd en gedraaid, en eveneens zwart; zy is van dezelfde kleur, met dezelfde vlakken; zy is wat grooter, maar 't geen haar meer onderfcheidt is een ftreep van wit hair, tien duimen lang, dat in den eerften opflag niets byzunders vertoont, en dat geplaatft is op het agterfte gedeelte van den rug, en zig naar het begin van den ftaart uitftrekt. Wanneer zy loopt, flaat men verwonderd van deze ftreep zig eensklaps te zien verbreeden, en in eene zeer groote witte vlak te zien veranderen, die zig aan weêrskanten byna over het geheele kruis uitftrekt; zie hier hoe dat toegaat: het dier heeft op den rug eene foort van beurs, gemaakt van het vel, dat zig aan weêrszyden toevouwende twee lippen formeert, die malkander byna raaken. De grond van deze beurs is bedekt met wit hair; en het is het uiterfte van deze hairen, dat tuffchen de twee lippen doorgaande een ftreep of witte band fchynt te zyn : wanneer nu de gazelle loopt, opent zig deze beurs, de witte grond vertoont zig, en zodra zy ftil ftaat fluit de beurs zig weder. Deze fchoone gazelle heeft hier te lande niet lang geleefd; zy is eenige maanden na haare aankomft geftorven ; zy was zeer zagt en vreesachtig; de minfte beuzeling verwekte haar fchrik, en deedt haar vluchten. Ik heb zeer dikwils het vermaak gehad van haar haare beurs te zien openen. f» Zie het XII Deel van dit Werk, bladz. 147. en 171.    VAN DEN CONDOMA of COEDOE. 197 BTVOEGZEL TOT DE HISTORIE VAN DEN CONDOMA of COEDOE, XII Deel, bladz. 203 (*). Schoon de hoornen van dit dier, waaraan de Hr. de Buffon den naam van condoma gegeeven heeft, vry bekend zyn, en dikwils in de kabinetten van natuurlyke zeldzaamheden gevonden worden, is het dier zelf echter nooit befchreven, fchoon het opmerkelyk genoeg is om den aandacht der Reisbefchryveren en Natuurbefchouweren te verdienen. De Hr. de Buffon heeft recht gehad, in te zeggen dat het veel naderde tot het dier 't welk Cajus onder den naam van ftrepficeros hadt aangewezen, dewyl men, uit hoofde van de volmaakte gelykheid der hoornen («), niet kan twyfelen of het is dat zelfde dier; hy vermoedt ook, dat het wel het zelfde dier zou kunnen zyn, waaraan Kolbe den naam heeft gegeeven van wilden geit; en inderdaad de befchryving welke deze daarvan maakt, heeft eenige overeenkomft. met die welke ik van den condoma zal geeven ; maar daar is nog een merkelyk verfchil tuffchen dezelve, gelyk men welhaaft zien zal. De Hr- Pallas, die iu zyne Spïcilegia Zoologica, fafc. I. pag. 17, eene goede befchryving heeft gegeeven van de hoornen en het hoofd van den condoma, denkt, dat de Hr. de Buffon zig vergift heeft, met dit dier voor die wilde geit te neemen, om dat het daar den baard niet vanheeft : zo hy geene andere dan deze reden heeft om zyn gevoelen te onderfteunen, is de vergiffing aan zyn kant, want de condoma heeft een zeer aanmerkelyken baard. Maar zonder ons met de gillingen op te houden welken men over de gedaante van dit dier heeft kunnen maaken, zullen wy het liever doen kennen zo als het waarlyk is, behoudende den naam van condoma, welken de Hr. de Buffon hem gegeeven heeft, fchoon dat niet de naam is welken hy (*) Door den Hr. Prof. Allamand. Qa) De Hr. de Buffon merkt aan, dat Cajus zig vergift heeft met dit dfer den naam te geeven van li' cpficeros, die alleenlyk den antilope betekent, waarvan de condoma veel verfchilt. De nit-uvve overzetter van Pliniüs beween, dat de Hr. de Buffon zig geheel vergift heeft in het ondtrfcheidend karakter der hoornen van den ftrepficeros, waaraan hy niet de dubbelde buiging meftaat, welke de Hr. de Buffon daaraan geeft; hy wil dat zy recht zyn, maar fpiraalswyze gegroefd, en grondt zig hierin op eene plaats van Plimds. Breffa autem cornua rttgarumque ambita contorta, & in leve fafligium executa, ut liras diceres, flrepJtceroti. quem addacem Africa apellat; het geen hy dvs vertaalt: „ de rheebok, door de „ Grieke;i firepficeros genaamd, in Afrika addax geheeten, heeft de hoornen recht en puntig ., uitloopende, maar in eene fpiraal-lyn gedraaid, en rondom gegroefd." Byaldien hy acht gegeeven hadt, dat hy in zyne overzetting van deze plaats die der woorden, ut liras diceres r die niet paften dan op de figuur der hoornen van den antilope, overflaat, zoude hy die ongegronde berisping tegen den Hr. de Buffon ongetwyfeld niet gemaakt hebben. Zie zyne Tra* duition de Pline. Tom. IV. pag. 339, Note 26. » Bb 3  ip8 DE NATUURLYKE HISTORIE aan de Kaap voert, alwaar men hem coedoe of coudou neemt. Wy hebben het genoegen gehad van 'er hier een leevende te zien, die in 1776 van de Kaap de Goede-hoop herwaards gezonden, en in de dierengaarde van den Prins van Oranje geplaatft was. _ Ik heb hem verfcheidenmaal gaan zien; ik konde my niet genoeg over zyne fraaije geftalte verwonderen, en ik ftelde van dag tot dag uit om 'er eene befchryving van te vervaardigen ; zo als ik voorneemens was hem weder te gaan zien, en nu myn befchryving te maaken, had ik het verdriet te verneemen dat hy geftorven was, en dat dus alles, wat ik 'er van zoude kunnen zeggen, op myne memorie zoude aankomen. Gelukkig was het, dat hy, door Amfterdam, naar den dierengaarde gebragt wierdt; daar het de Hr. Schneider hem aftekenen, zo als hy op PI. LUI vertoond wordt, en de Hr. Dr. Klockner , die geene gelegenheid verzuimt om onze kundigheden in de Natuurlyke Hiftorie te vermeerderen, onderzogt hem met oogen van een bedreven Waarneemer, en maakte 'er eene befchryving van, welke hy de goedheid gehad heeft my mede te deelen: 't is dus aan hem, dat men de voornaamfte byzonderheden, welken ik melden zal, te danken heeft. Men ftaat, zodra men dit dier ziet, over het zelve verwonderd; de vaardigheid van zyn gang; de fynheid zyner beenen; het kort hair, waarmede het grootfte gedeelte van zyn lichaam bedekt is; de verhevene wys van zyn kop te draaijen; de grootte van zyn geftalte ; dit alles kondigt een zeer fchoon hert aan ; maar de groote en zonderlinge hoornen waarmede hy verfierd is; de witte vlakken welken hy onder de oogen heeft, en de ftreepen van dezelfde kleur, welke men op zyn lichaam ziet, en die eenige overeenkomft hebben met die van den zebra, maaken dat men hem niet alleen welhaaft onderfcheidt, maar dat men in bekooring zou zyn van hem de voorkeur te geeven. Het hoofd yan dep condoma gelykt vry wel naar dat van 't hert; het is bedekt met bruine hairen met een kleinen kring van eene rosachtige kleur om de oogen; uit den onderften rand van e!k van welken een witte lyn uitkomt, die fchuinfch voortgaat, zig naar den kant van den bek allengs verwyderende, en eindelyk in een punt uitloopt. Van wederzyde deze lynen ziet men drie ronde vlakken van een bleek-witte kleur, waarvan de twee bovenfte de grootte hebben van een ftuk van twintig Huivers, en die, welke onder is by den bek, is wat grooter. De oogen zyn zwart, wel gefpleeten, en hebben veel levendigheid. Het einde van den bek is zwart en zonder hair; de bovenlippen zyn met witte hairen bedekt, en het benedengedeelte van het onderfte kaakbeen is bezet met een graauwachtigen baard van vyf of zes duimen lengte, die fpits uitloopt. Het hoofd is voorzien van twee hoornen van eene bruine kleur, naar 't zwart trekkende, en met rimpelachtigheden bedekt. Zy hebben een rand, die zig over hunne geheele lengte uitftrekt, behalven aan het einde, dat gerond is, en in een zwartachtigen punt uitloopt; zy hebben eene dubbelde buiging, gelyk die der antilopes, en zyn juift zo als zy door de if«w, de Buffon en Daubenton befchreeven zyn. Hunne loodregte lengte was    VAN DEN CONDOMA of COEDOE. 199 fle°ts van twee voet, één duim, en agt lynen, by het dier, 't welk ik befchryf, het geen my doet denken, dat het zyne volkomen grootte nog niet hadt; want men vindt van deze hoornen die langer zyn; ik heb 'er twee paaren van geplaatft in het kabinet van onze Akademie, waarvan de kortfte twee voet en vyf duim in eene regte lyn haaien kunnen, en drie en een half voet, zo men de bogten volgt; de omtrek van hunne bafis is van negen duim, en daar is tuflehen de twee punten van boven een afftand van twee en een half voet. De ooren zyn lang, breed, en van dezelfde kleur als het lichaam, dat bedekt is met een zeer kort hair, van eene'vaale kleur, naar den graauwen trekkende. Het bovenft van den hals is bezet met eene foort van maanen, uit lan^e bruine hairen beftaande, die zig uitftrekken van het begin des hoofdslot boven de fchouders; daar worden zy korter, en van kleur veranderende, formeeren zy, den geheelen rug langs tot aan den ftaart, eene witte ftreep; het overige van den hals is bedekt met gelyke bruine en vry lange hairen, byzonderlyk het onderfte gedeelte tot boven de borft. Van weêrzyden van deze witte ftreep, die op den rug is , komen andere ftreepen uit, insgelyks wit, van de breedte van omtrent een duim, die langs de zyden nederdaalen. Deze ftreepen zyn ten getale van negen, en de eerfte ïs agter de voorfte voeten; daar zyn'er vier, die tot den buik nederdaalen ■ de derde is de Kortite; ue vier laatn-p zyu op het Kruis, gelyk men in de afbeelding ziet. . De ftaart is meer dan een voet lang ; hy is wat platachtig, en op de randen voorzien van hair van een witachtig graauwe kleur, het welk aan het einde een zwartachtig bruin kwaftje maakt. De beenen zyn dun, maar wel gefpierd; zonder die bos hair,*die op het bovenfte der pypen van de agterfte beenen der herten is : de hoorn van den voet is zwart en gekloofd, gelyk die van alle de dieren die tot deze klaffe behooren. Deze befchryving is die van den condoma van de dierengaarde van den Prins van Oranje; ondertuflehen moet men niet denken dat alle de condoma's naauwkeurig op dezelfde wyze getekend zyn. _ De Hr. Klockner heeft verfcheiden vellen gezien, waarop de witte zydelingfche ftreepen in hunne lengte en plaatfing verfchilden, maar men begrypt dat zulk een verfchil geene verfcheidenheid is, dat eenige oplettenheid verdient. Daar is hier iets van meer belang op te merken, naamlyk, dat de meefte dezer vellen geen baard hebben, en men ziet 'er een in het kabinet van de Haarlemfche Maatfchappy, dat zeer wel opgezet is, en de geftalte van het dier juift vertoont, maar ook zonder baard. Zouden 'er dan gebaarde condomas zyn, en andere zonder baard? Dit kan ik bezwaarelyk gelooven , en ik denk met'den Hr. Klockker, dat de baard van die vellen onder het behandelen is afgeraakt, en des te meer, om dat men, dezelve met oplettenheid bekykende, de plaats ziet, daar de hairen, waaruit de baard beftondt, fchynen geweeft te zyn. Onze condoma was zeer zachtaartig; hy leefde in goede eensgezindheid met de dieren die met hem in het zelfde park weidden; en zodra  200 DE NATUURLYKE HISTORIE hy iemand naar de fchutting, die rondom was, zag naderen, liep hy toe om het brood aan te neemen, dat men hem aanboodt. Men voedde hem met ryft, haver, groente, hooi, geele wortelen, enz. In zyn geboorteland at hy gras en de knoppen en bladen der jonge boomen, gelyk de herten en de bokken. Schoon ik hëm zeer dikwils gezien heb, heb ik hem nooit eenig geluid hooren uitgeeven; maar de Hr. Klockner bericht my dat de ftem tennaaftenby die van den ezel was. Zie hier zyne afmeetingen zo als dezelve door den Hr. Klockner op het leevende dier genomen zyn ; de maat is met Konings voeten bepaald. voeten, duimen, lynen. Lengte des lichaams, van het einde van den fmoel tot aan den ftaart. . . . . . . 5. 8. o. Lengte van den kop, van het einde van den fmoel tot aan de ooren. . . . . . . 1. o. o. Lengte van den kop tot aan de hoornen. . , o. 8. 8» Lergte der hoornen in eene rechte lyn gemeeten. . 2. 1. 8. Lengce der ooren. . . . o. 8. 4. Hoogte van het voorftel. . . . . 4. 3. 6. Hoogte van het agterftel. . . . . 4. »- o. Omtrek des lichaams agter Ue vonrftp heenai. . • 4. 4. o. Omtrek van hst midden des lichaams. . . 4, 5, 8, Omtrek des lichaams voor de agterfte beenen. . 4. 2. o. Lengce van den ftaart. . • . 1. 2. o. Deze befchryving van den condoma vergelykende met die welke Kolbe van de wilde geit van de Kaap de Goede-hoop gegeeven heeft, en welke de Hr. de Buffon in het Xlfte Deel van dit Werk op bladz. 204, heeft ingelafcht, ziet men de beveiliging van het geen ik hier boven gezegd heb, naamlyk, dat de condoma in fommige opzichten naar die geit gelykt; hy is van dezelfde geftalte ; zyn hair is tennaaftenby van dezelfde graauwe kleur, en zy heeft, even als de condoma, een baarden ftreepen, die van den rug op de zyden nederdaalen: zie daar genoeg om den Hr. de Buffon te wettigen, van te zeggen, dat hy geen bericht van dit dier gevonden hadt, dat nader aan den condoma kwam dan de wilde geit van Kolbe; doch ik heb tevens zeer aanmerkelyke verfchillen tuffchen deze dieren waargenomen. Het getal der witte ftreepen, die op de zyden afdaalen, is niet het zelfde, en dezelve zyn verfchillend geplaatft; de geit fchynt de witte ftreepen, welken de condoma onder de oogen heeft, niet te hebben, want dezelve zyn al te treffende, dan dat men zoude kunnen onderftellen, dat Kolbe vergeeten hadt om daarvan te fpreeken. Doch het geen deze dieren voornaamlyk onderfcheidt, zyn de hoornen; die van de geit worden gezegd enkelyk gekromd te zyn, het welk niet die dubbelde buiging uitdrukt, die zo opmerkelyk is in den condoma; ook wordt in de afbeelding, welke Kolbe by zyne befchryving gevoegd heeft, de geit vertoond met hoornen, die  VAN DEN P A S A N. 201 die geheel regt zouden zyn zonder eene llgte kromming vanboven, die naauwlyks merkbaar is. De Schryver van de Natuurlyke Hiftorie, of uitvoerige befchryving der dieren, planten, en mineraalen, volgens het zamenftel van LinnjEUs, heeft in het Ifte Deels, 3de Stuk, de afbeelding gegeeven van een dier op de ooftelyke kuiten van Afrika gedood, waarvan de tekening hem door eenen zyner vrienden, Doctor in de medicynen (/;), was medegedeeld; uit de hoornen te oordeelen is dat dier een waare condoma; maar zo het wél vertoond is, heeft het_ een lomper lichaam, en het heeft geene der witte ftreepen of vlakken, die op dat, 't welk wy befchreeven hebben, gevonden worden. De Hr. Muller, die in Duitfchland arbeidt om het Zamenftel der Natuur, volgens Linn/eus, op te helderen, heeft eene gekleurde Plaat gegeeven, die den condoma redelyk wél vertoont. (A) Zie Natuurlyke Hiftorie der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het Zamenftel van den Hr. Limmvs, door Dr. Houttuyn, Ijle Deel, $de Stuk, bladz. 267. BTVUECZEI- tot hj7t aktickel van DEN PASAN (*), XII Deel, bladz. 152. De Hr. de Buffon heeft aan de bezoard-gazelle den naam van pafan gegeeven, welke die is, daar hy in het Ooften mede benoemd wordt (a). Hy heeft 'er niet van gezien dan het bekkeneel met de hoornen daar aan, waarvan de Hr. Daubenton eene zeer naauwkeurige befchryving gegeeven heeft (b); men vindt die hoornen dikwils in de kabinetten der liefhebberen (c); ik heb 'er twee geplaatft in dat van onze Univerfiteit, die my van de Kaap de Goede-hoop zyn toegezonden- maar het dier, dat dezelve draagt, is tot heden weinig bekend geweeft;'ik ben zelfs geneigd te denken dat het in 't geheel niet bekend geweeft is, want ik twyfel fterk of het dat zelfde zy 't welk door Kjempfer is voorgedraagen onder den naam van pafen of pafan. De befchryving, welke hy daarvan gegeeven heeft, paft 'er in verfcheiden opzichten niet op (d); en de af- C*~) Door den Hr. Prof. Allamand. (X) Zie het XII Deel van dit Werk, bladz. 152. O) ——• lbid. bladz. 187. (e) Zie Mufeum tVormianun, pag. 339. Jacobi Mufeum regium Hafnienfe, pas a Grew s Mufeum regaüs Societ. pag. 24. Catalogue du Cabinet de Davila, Tom. f. pae Iny' 00 Zie hier alles wat hy er van zegt: Genitrix (bezoardici lapidii) eft f era quidam montana caprtnt generts, quam incoU pafen, no/lrates capricervam nominant, dellituti voce, qux utrumque fexum exprimat. Animal pilis brevibus excinereo ruffs veflitur magnitudmem capr* domeftice, ejmdemque barbatum caput obtinem. Cormia fcemUix rulla funt vel extgua; hircus longiora £? liberalius exrenfa gerit, anmlifque di/linéla infigntortbus, quorum numen mmt mtatü referunt; annum undeeimum vel duodeeimum JLr Deel. q,q  202 DE NATUURLYKE HISTORIE beelding, waarmede hy de befchryving heeft vergezeld, hoe flegt diezy, vertoont zekerlyk een ander dier. Alle de andere Schryvers, die van de bezoard-gazelle gefproken hebben , Hemmen weinig met eikanderen overeen, fchoon zy haar allen denzelfden naam yan pafan geeven. Tavernier, die zes leevende gehad heeft, vergenoegt zig met te zeggen, dat het zeer aartige geiten zyn, zeer hoog op de beenen, met een kort hair als zyde (e). Chardin verzekert, dat de bezoard in de Indien gevonden wordt in het lichaam der bokken en geiten, zo wel tamme als wilde; en in Perfie in het lichaam der fchaapen (ƒ). Vader Labat heeft eene afbeelding gegeeven van een dier in Afrika, dat de bezoard draagt (g), maar het is de copy van die welke Pomet in zyne Hiftorie der Geneesmiddelen heeft gegeeven , en welke eene geit vertoont met hoornen, die twee of drie zyd-takken hebben, dat is te zeggen, een dier dat niet beftaat. Clusiüs , of liever Garcias , zegt, dat de bezoard wordt gevonden in de maag van eene foort van bok (h), waarvan hy een hoorn heeft laaten graveeren, die niet gelykt naar dien van onzen pafan. De afbeelding, welke Aldrovandus van dit dier heeft gegeeven, is die van de antilope (z), en wat hy'er van zegt, dat heeft Klein nagefchreeven (k); de Schryver van de ftraks aangehaalde Natuurlyke Hiftorie heeft den algazel (/) vertoont als het dier dat den bezmrd verfchaft. Wat moet men uit deze verfchiUende befchryvingen, en uit verfcheiden anderen welke men'er zou kunnen byvoegen, befluiten ? Dat men bezoards vindt in verfcheiden foorten yan geiten, of van gazelles, waarvan niet eene wel bekend is : dus heb ik niet zonder reden gezegd, dat het dier 't welk ik zal befchryven, tot heden onbekend geweeft is, en dat het misfchien verfchiUende was van den pafan van ILempfer. Men vindt 'er evenwel eene tamelyke, fchoon in verfcheiden opzichten gebrekkige, afbeeldin hy heeft zes baktan^ (*) Door den Hr. Prof, AtUWAND, XV Deel. D d  2io DE NATUURLYKE HISTORIE den aan weërzyde van elk der kaakbeenen, en vier fnytanden aan ydere helft van zyn onderfte kaakbeen. De eerfte van die laatften is zeer groot, en de anderen worden kleiner, naarmaate zy daar verder af zyn. De opening der neusgaten is zeer lang, en in eene byna evenwydige richting met den mond; zy vcrwyderen zig aan hun voorfte einde. Zyne oogen fchynen eerft donker-bruin, maar het hoornvlies, en 't geen men daar door kan zien , van naderby befchouwende, meent men gepolyft ftaal te zien: de kleur van den regenboog is byna zwart, en de oogappel is een ovaal, waarvan de groote as horizontaal is. Zyne ooren zyn zeer lang en breed; zy zyn wit op den rand en van binnen ; zyn kop is bezet met twee hoornen, zeven duim lang, die in een ftompen punt uitloopen; hunne balis is driekantig, en een der hoeken van deze driehoeken is naar vooren, dus hebben zy van agteren eene platte zyde. Aan hunnen wortel zyn ringen of rimpels, in meer of minder getal, naar den ouderdom van het dier; de kleur dezer hoornen is byna zwart, en zeer fchoon gepolyft; zy loopen tevens opwaards, en een weinig voorwaards en naar buiten; zy zyn een weinig gekiomd, en de holrondte der kromming is van binnen en een weinig voorwaards. Daar is eene kleine verhevenheid tuffchen de hoornen, die vermindert Op het agterfte van Ti^c 1-innfrl , f>n rlnnr niet rneer mci-liLatu 13 Wtliu de llals begint. De hals is lang en weinig dik, gelyk die van een jong hert, en wanneer het dier het hoofd opgeheven houdt, en men het geheel van zyne twee deelen befchouwt, denkt men de figuur van een S te zien. Daar is aan de keel een groote witte vlak, aan de zyden en van onder dewelke een bosje lang zwart hair is. Zyne beenen fchynen geene_evenredige dikte naar hunne lengte te hebben ; zy zyn veel dunner dan die van onze runderen, maar evenwel minder dun dan die van onze herten. Hunne kleur is vry donker-bruin; daar is een witte vlak op hun voorfte gedeelte, byna onmiddelyk boven de hoeven. Daar is eene van dezelfde kleur, maar minder groot voor de fpooren, die insgelyks van een bosje wit hair omringd zyn. De hoeven van de voorfte voeten zyn van eene lengte die onevenredig fchynt te zyn. Zyn ftaart is zeer lang, en deszelfs beenderen bereiken het onderfte der billen ; hy loopt uit in een kwaft van lang zwart hair, vermengd met eenige witte hairen van dezelfde _ lengte. Van binnen is hy zonder hair, maar zyne zyden zyn met lange witte hairen bezet, het geen hem van verre een weinigje naar eene fchryfpen doet gelyken. Dit dier houdt veel van tarwebrood ; hy eet haver, maar niet graag; hy verkieft het gras, en zelfs het hooi boven denzelven; hy is evenwel niet gewend om hooi te eeten, want men verzamelt dat niet in de Indien. Wanneer hy dorft heeft kan hy een emmer waters ledig drinken; zyne uitwerpselen hebben de gedaante van ronde balletjes, van de grootte als een notemuskaat, en hy looft eene vry groote hoeveelheid tevens, en met een zeker geraas.  VAN DEN NYL-GHAU. üi Hy onthoudt zig iniiet noordelyk gedeelte van Indoftan by het land Ca chemire; uit den naam welken de Indiaanen en Perfiaanen hem seeven fchynt het, dat zy hem onder de foort der runderen fchikken want het woord nyl-ghau betekent witte ftier. Het is vry opmerkelyk, dat Bernier de eemgiteReisbefchryver is die van dit dier gefproken heelt. Het is waar dat men hen niet vindt in de boffchen welke in die landen van den grooten Mogol zyn, die door de Europeaanen bezogt worden; maar die Vorft houdt 'er voor zyn vermaak die hem van vry verre worden toegezond tom. O) De Koning nam byna dagelyks het vermaak van de jajt, dan eens op de knumvoeeh Tm°I M?ny4?.aUS ëraaUWC runderen' ge'yk ^ deze foort van banden noemen! f£ (O Zie 'hier og welk eene wyze die jagt gefchiede, volgens Bernier. De jagt op de ttvh gnausof graauwe runderen welke .k gezegd heb dat eene foort van elanden zyn, heeft nfec veel byzonders. Men beflu.t hen in groote netten, welken men allengs toehaak;ên wanner zy tot eene kleine ruimte gebragt zyn, treeden de Koning, de Omerahs, en k jager? d'anr in, en dooden hen naar welgevallen met pylen, halve pieken, fabels, en korté roeren n Kdt^KflSj: £ de K0ni"g Vierde^ten aan aI,e d< Omerahs teogefchen! Dd z  2Ia DE NATUURLYKE HISTORIE zy leggen zig op hunne voorfte kniën, wanneer zy zig op eenig voorwerp met een vaart willen werpen; Milord Clive heeft dit aan eenige lieden laaten zien, met twee mannetjes tegen malkander te_laaten vechten; men plaatfte hen op een grooten afftand van een; zy bereidden zig tot het gevecht met op hunne kniën te vallen , en in die houdig gingen zy zeer driftig op den anderen aan, en toen zy op een afftand van eenige roeden by malkander waren, vielen zy met groote kragt van weêrskanten aan. In hunne ritligheid zynde kunnen zy zeer gevaarlyk worden, en daar was 'er een in een Perk, de grootfte en fchoonfte die men in Engeland nog gezien hadt; een arbeider, die niet wift dat het dier by hem was, en die bygevolg niet voor hadt om het kwaad te doen, naderde de paliffade van het perk; de nyl-ghau, die hem gewaar wierdt, wierp zig eensklaps tegen deze palilfade, en dat met zulk een geweld, dat hy dezelve omwierp, en een zyner hoornen tot den wortel afbrak, en eenige oogenblikken daarna ftierf. Het wyfje van den nyl-ghau verfchilt veel van het mannetje ; zy is kleiner, haare kleur is geelachtig, en haare gedaante nadert tot die van de hinde; zy heeft geene hoornen; zy heeft vier mammen; men denkt, dat zy negen maanden draagt; zy werpt gemeenlyk maar één jong, fomtyds heeft zy 'er twee, maar dat ia sciJzaam; -wanneer net mannetje jong is heeft hy dezelfde kleur als zyne moeder. Men heeft gepoogd eene mannetjes nyl-ghau met eene hinde te doen koppelen, door hen in den bronstyd in het zelfde perk te befluiten , maar men heeft niet kunnen bemerken dat zy eenige neiging voor malkander hadden. Men ziet uit de befchryving, welke ik ftraks gegeeven heb, dat de nylghau door Bernier ten onrechte eland genaamd is; hy heeft 'er de hoornen niet van. De Hr. Penant heeft hem onder de gazelles of de antilopes gerangfehikt (d), maar de broeder van den Hr. Hunter , die een dezer dieren ontleed heeft, heeft hem van gevoelen doen veranderen, doorhem te doen zien, dat de binnenfte deelen te kennen gaven, dat het een onderfcheiden en byzonder dier is. Hetisfpytig datwy de waarneemingen van dezen bekwaamen Ontleedkundigen niet hebben. Zonder my op te houden over het geflacht, waartoe de Naamlyft-maakers dit dier zullen brengen, bepaal ik my, om te wenfehen dat het ras zig in Europa moge kunnen voortplanten; dat zal, gelyk ik reeds gezegd heb, eene dierbaare vermeerdering van bezittingen voor ons zyn; dewyl zyn vleefch het getal onzer fpyzen zal vermeerderen, en zyne onderwerpelykheid grond van verwagting fchynt te geeven, dat men hem tot den arbeid zal kunnen gebruiken. Het is, na het runddier, het grootfte en fterkfte van alle de herkaauwende dieren, gelyk uit zyne afmeetingen blyken zal. (V) Zyne witvoetige antilope, of antilope leucopus, fchynt de nyl-ghau te zyn; zie zyne Synepfis, pag. 29.  VAN DEN KLI P-D A S. 213 voeten a duimen, lynen. Hoogte van het voorftel. r . . 4. 1. o. Hoogte van het agterftel. . . . . 4. o. o. Lengte van het begin van den hals tot aan den ftaart. . 4. o. o. Omtrek des lichaams agter de voorfte beenen. . . 4. 10. o. Lengte van het hoofd, van de baüs der hoornen af tot aan het einde van den fmoel. . . . , 1. 2. Q. Lengte der hoornen. . . . . o. 7. o. Omtrek der hoornen aan de bafis. . . . o. 6. o. Afftand tuflehen de bafis der hoornen. . . . o. 3. 3- Afftand tuffchen hunne punten. , , . o. 6. 3. Lengte der ooren. . . . . . o. 7. o. Lengte van de voorfte beenen. ♦ . : 2. 7. o. DE KLIP-DAS (*). Dewyl de Hr. de Buffon nooit gelegenheid gehad hadt om het dier te zien, het welk hier befchreeven wordt, zo konde hy niet anders dan melden, wat de Hren. Pallas en Vosmaer , die het onderzogt hebben, daarvan hadden bericht. Ook heeft hy gemeend dc afbeelding te moeten overneemen, welke zy daarvan gegeeven hebben; maar dewyl dit dier thans leevende in de Dieren-verzameling van Blaauw-jan, te Amfterdam, voorhanden is, by den Hr. Bergmeyer , die daar zelf eene zeer naauwkeurige aftekening van gemaakt heeft, hebben wy het laaten graveeren, (zie PI. LVIT), alwaar het dier vertoond wordt van ter zyde en van vooren gezien , deze afbeelding zal 'er een netter denkbeeld van geeven. De Hr. de Buffon _ heeft gelyk gehad van het niet te plaatfen onder den caviai of cabiai; hy gelykt ook zeer weinig naar onze Alpifche marmotten; dit is de reden, waarom wy hem den naam van klip-das gelaaten hebben, onder welken hy aan de Kaap de Goede-hoop bekend is. Die, welke thans te Amfterdam is, is de tweede welke de Hr. Bergmeyer leevende gehad heeft; de Hr. Klockner heeft deze gelegenheden niet verzuimd van den eenen en anderen waar te neemen, en hy heeft de goedheid gehad van my mede te deelen het geen zy hem opmerkelyk aangeboden hebben; zie hier den inhoud dezer waarneemingen, welke ons deze foort van viervoetig dier vry wel zullen doen kennen. De Hren. Pallas en Vosmaer denken dat dit dier zig gaten onder den grond graaft, gelyk onze bergrotten en dalfen; en zy befluiten dat, om dat zyne voeten voor deze werking fchynen gefchikt te zyn; maar uit die zelfde voeten te oordeelen, zoude men geneigd zyn te denken, dat hy 'er zig tot zulk een gebruik nooit van bedient, want, wel bezien, fchynen zy niet gefchikt om te graaven. Zy zyn van onderen bedekt met een zeer (•) Door den Hr. Profeffor Allamand. Dd 3  224 D E NATUURLYKE HISTORIE zagt vel, en de vingers zyn met korte en platte nagels gewapend, die zig niet verder dan het vel mtftrekken; dit wyft niet zeer een dier aan, dat de aarde uitgraaft, om zig daar eene wykplaats te maaken. De Hr. Pallas zegt inderdaad, dat zyne nagels zo kort zyn, (of liever dat hy 'er géene heeft,) om dat zy in het graaven afflyten tegen de rotfen, tuffchen welken deze dieren zig onthouden; deze reden is vernuftig uitgevonden, maar zoude men niet met al zo veel rechts kunnen zeggen, dat de Natuur hen zulke korte nagels niet gegeeven heeft, dan om dat zy die niet noodig hebben om te graaven? Het is ten minften zeker,_ dat die, welke te Amfterdam is, dezelve daar toe niet gebruikt; nooit ziet men hem in de aarde krabben of graaven. Om te beter te doen begrypen, wélke de gedaante dier nagelen is, geeven wy in n°. i, 2, 3, van PI. LVII, de afbeelding van de voorfte voeten, van boven gezien; n°. s vertoont het onderlte; de n°s. 4, 5 vertoonen de agterfte voeten van boven en van onderen; en in n°. 6 laat men den grooten nagel zien. De Hr. Vosmaer zegt, dat deze dieren traag zyn in hunne beweegingen; dat is ongetwyfeld waar van dat het welk hy gezien heeft; maar de Hr. Pallas bericht ons dat het geftorven was door te veel te eeten; dus kan men billyk onderftellen, dat het vet. waarmede hy overla den was, hem log en traag maakte; ten minften die, welke de Hr. Klockner heeft "waargenomen, zyn zodanig niet; integendeel zy zyn zeer vaardig in hunne beweegingen; zy fpringen zeer luchtig van eene hoogte af, en komen altyd op hunne vier pooten neder ; zy verkiezen op verheven plaatfen te zyn; hunne agterfte beenen zyn langer dan de voorfte, het geen maakt dat hun gang meer gelykt naar dien van het Indiaanfch varken, dan van eenig ander dier, maar zy hebben dien van het varken wanneer zy loopen. Zy flaapen niet over dag; wanneer de avond valt begeeven zy zig~iri hunne neften, alwaar zy zig m. hooi rollen, zo dat zy daar geheel mede bedekt zyn. Men zegt, dat zy aan de Kaap hunne nelten in de klooven der fteenrotfen hebben, alwaar zy zig een bed maaken van mofch en van blad-ren van doorneftruiken, die hun ook tot voedzel verftrekken, gelyk ook andere bladeren, die niet vleezig zyn, ten minften fchynt die te Amfterdam daar de voorkeur aan te geeven, boven de wortelen en boven Hy eet niet gaarne nooten of amandelen. Wanneer hy kaauwt beweegt zyn onderlte kaakbeen zig, gelyk dat der herkaauwende d'ieren, fchoon hy tot die klaffe niet behoort. Zo men over de geheele foort naar hem mag oordeelen, komen deze dieren niet zo fchielyk tot hunne volle grootte als de Indiaanfché varkens. Toen hy gevangen wierdt was hy van de grootte van een rot, en was waarfchynelyk vyf of zes weeken oud; federt elf maanden, welken hy in dit land geweeft is, heeft hy nog de grootte niet van een wild konyn, fchoon zy tot die van onze tamme konynen uitgroeijen.    VAN DEN KLI P-D A S. 215 De hottentotten hebben veel achting voor eene foort van geneesmiddel, 't welk de Hollanders dajjm-pis noemen. Dit is eene zwartachtige, droo*e zelfftandigheid, van een vry flegten reuk, welke men in de klooven en holen van de rotfen vindt; men wil, dat dezelve aan de pis dezer dieren haaren oorfprong verfchuldigd is. Deze dieren hebben de gewoonte, zegt men , van altvd op dezelfde plaats te pilfen, en hunne pis laat deze zelfftandigheid ageer die droog wordt, en, mettertyd aangroeijende, een vaft lichaam maakt'. Dit is redelyk waarfchynelyk; die welke te Amfterdam is, pift byna altvd in denzelfden hoek van zyn verblyf. Zvn hoofd is klein, naar evenredigheid van zyn lichaam; zyne oogen hebben niet veel meer dan de helft der grootte van konynen-oogen; zyn onderfte kaakbeen is wat korter dan het bovenfte; zyne ooren zyn rond en weinig verheven; zy zyn met zeer fyn hair geboord, maar dat langer wordt naarmaate het den kop nadert. Zyn hals is meer hoog dan breed, en het is eveneens met het geheele lichaam ; zyne voorfte voeten zyn zonder hair van onder, en in kwabben verdeeld, gelyk men op de Plaat by no 2. ziet Van boven zyn zy bedekt met hair tot aan den wortel der nagelen. De Hr. Vosmaer zegt, dat zyne voeten naakt zyn; dat moet niet dan van het onderfte gedeelte verftaan worden; wanneer hy loopt fchynen de agterfte beenen nitt veel lanfjer dan de voorfte. Hunne voeten hebben liegt» drie vingers, waarvan twee onder het gaan op de aarde ruften, maar de derde of de binnenfte is korter, en van de twee anderen.afgefcheiden: wélke beweegingen het dier moge maaken, hy houdt dezelve altyd opgch ld Deze vinder is gewapend met een nagel, waarvan het maakzel zonderling is De Hr. Vosmaer vergenoegt zig met te zeggen, dat 'er een gekromde nagel is («). De Hr. Pallas zegt'er met meer van, en de afbeelding welken hy daarvan gegeeven heeft, doet denzelven niet kennen (b) ' Deze nagel maakt een gootje, waarvan de randen zeer dun zyn; zv naderen tot een, by hunnen oorfprong, en verwyderenzig in het voortloooen • dan krommen zy zig naar beneden, en vereenigen zig, in eene kleine punt uitloopende, die zig in de holte van het gootje uitftrekt tot byna in het midden; de nos. 4 en 5. van de Plaat zullen doen begrypen wat ik 'er van ze^ge, en de n°. 6. vertoont dezen nagel wat vergroot, om de punt te doen zien waarin hy uitloopt. Deze nagels zyn zo geplaatft, dat de holte van dien van den regtervoet gedeeltelyk gedraaid is naar dien van den linkervoet, en gedeeltelyk naar omlaag: geplaatft aan het einde van den vinger 't'welk het dier altyd ophoudt, raakt hy nooit den grond daar het op gaat- het komt my niet waarfchynelyk voor dat hy gemaakt is om de aarde agterwaards te werpen, gelyk de Hr. Pallas vermoed heeft, zy zyn daar al te teder toe; de Hr. Klockner heeft beter gezien welk hun ge- Ca) Die cWze plaats voor den Hr. de Buffon vertaald heeft, vergift zig, met te zeggen, dat deze nngel aan den middeliten vinger zit; hy hadt moeten zeggen den binnenfteu vinger, eelvk >n 'c Hollandfch is. (V) Zie Spicikgia ZonUg. Fafc. II. Tab. III. hg. 4.  filfj DE NATUURLYKE HISTORIE brink ware; het dier bedient 'er zig van om zig te krabben en zig te ontdoen van de infekten of vuiligheden, welken hy hier-of daar op zyn lichaam hebbe. Zyne andere nagels, zouden, uit derzelver maakzel te oordeelen, hem daar nutloos toe zyn. De Schepper heeft niet gewild dat eenig zyner fchepzelen gebrek hadt aan iets dat hem noodig ware om zig te bevryden van alles wat hem ongemak konde doen. Men ziet op het lichaam van onzen klip-das eenige zwarte hairen, die wat langer zyn dan de andere; dit is eene byzonderheid die verdient opgemerkt te worden. Ik zou 'er echter met den Hr. Pallas niet uit willen befluiten, dat deze hairen vergeleken kunnen worden by de doornen van het ftekelvarken; zy gelyken daar in 't geheel niet naar. De lengte des lichaams van dit dier, 't welk de Hr. Klockner te Amfterdam heeft waargenomen, is, van het einde van de neus tot aan den aars, van elf duimen, negen lynen; die, welken ik in het kabinet van onze Akademie heb geplaatft, is maar van tien duimen, maar die, welke door den Hr. Pallas befchreeven is, was één voet, drie duim, en drie lynen lang, en de lengte van zyn hoofd evenaarde drie duimen en vier lynen; dat van den Amfterdamfchen was van drie en een half duim. De wyfjes van deze dieren hebben maar vier prammen, aan weêrskanten twee; en zo zy verfcheiden jongen tevens werpen, gelvk zeer waarfchynelyk is, ftrekt dit tot eene nieuwe oeveftiging van 't geen de Hr. de Buffon gezegd heeft (c), te weeten, dat het getal der tepels of prammen in alle foorten van dieren geene evenredigheid heeft met het getal der jongen, welken het wyfje moet voortbrengen en zoogen. Zie het Vde Deel van dit Werk, bladz. 59. BE-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 217 BES CHRYVING DER STUKKEN DIE IN HET KABINET DES KONINGS GEKOMEN ZYN, NA HET AFDRUKKEN DER ARTYKELEN TOT WELKE ZY BETREKKING HEBBEN. No. MCCCXXXVI. Eene verdroogde hand, welkers heenderen m turquoifen of Jteenen, veranderd zyn. 1 "\tzs hand is in den ftaat der momien die zonder balzeming gedroogd JL^J zyn; het vel en alle dezagte deelen zyn zwart, ingedroogd, en zelfs weg op verfcheiden plaatfen, alwaar zy de beenderen bloot laaten, en alwaar men ziet opollin gediend heeft, (zie het X Deel van dit werk, bladz 236), w.mt_ hy is meer dan elf duimen lang van de punt van den bek tot aan het begin yan den ftaart. Hy fcheen my toe ook bov.n op het lich .am donker-kaftanje-kleur te zyn, en van onder zo bleekgeel niet. Dit dier en de kabalfou van het voorige artikel zyn aan het kabinet vereerd door den Hr. de Bonbarde. No. MCDXXIV. Eene dubbele hoorn van eenen rhinoceros. Deze twee hoornen rauken elkander aan hun grondftuk, de eene is byna regt, en de andere krom; deze laatfte is de langfte en de voorfte, onderfteld zynde, dat de verhevenheid naar vooren moet ftaan, grlyk in de enkelde hoorns van dit dier; daar is negen duimen en een half afftands tuffchen de uiterflen der hoornen; net langfte heeft een voet en een half, en een voet en tien duimen omtreks aan deszelfs bafis; de andere is vyftien duimen lang, en heeft een voet en zeven of agt duimen omtreks aan den bafis; deze is aan de zyde zamengedrukt, zo dat'er eene in de lengte loopende rib op de voor- en agter-zyde gezien word; de groote hoorn heeft ook eene graat van agter; beiden zyn zy bruin.  s32 D E NATUURLYKE HISTORIE No. MCDXXV. Likhal van eenen hifon. Deze likbal heeft byna twee duimen en een half middellyns; de fchors is bruin, de innerlyke ftoffe heeft ook eene bruine kleur, die egter donkerder is. No. MCDXXVI. Groote likbal van eenen bifon. Deze is plat, deszelfs grootfte middellyn is meer dan vier en een half duim, voorts gelykt zy aan de voorige. No. MCDXXVII. Tanden van eenen tapir. Deze tanden zyn in eenen beker, ten getale van vier, onder den naam van, tanden van de maypouri, die het zelve dier is als de tapir; van deze vier tanden zyn twee kiezen, die byna vierkant zyn; hunne bafis heeft eene dwarfte groef; zy zyn negen lynen lang, van vooren tot agter gemeeten, op de hoogte van den rand, en agt lynen breed ; de twee andere verfchillen zeer veel van de kiezen, en zyn byna rolrond; zy hebben zes lynen middellyns aan hunne grootfte plaats; het kunnen flegts fnytanden zyn, indien zy van den tapir komen ; om dat dit dier maar deze twee foorten van tanden heeft. N0. MCDXXVIII. Het hoofd van een jong rivierpaard. Dit hoofd is ontvleefchd, en één voet en tien duimen lang; de maaten der fnytanden en flagtanden vind men in de befcUry ving van het rivierpaard, {zie het XII Deel van dit werk, bladz. 67, en volgende). De Hr. Adanson, lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, had my dit hoofd laaten zien, dat thans behoort aan het kabinet, door de koop die de Koning gedaan heeft van de verzameling van Natuurlyke Hiftorie , welke de Hr. Adanson uit Senegal medegebragt heeft. No. MCDXXIX. Draad uit de zenuw van een rendier gemaakt. Deze draad is dubbeld en getwernt; zy is blaauwagtig wit en glanzig als zyde; de Hr. Tesdorf zond dezelve. No. MCDXXX. Een hoorn van de corine. Deze hoorn is in het XII Deel van dit Werk, PI. XXXIII, fig. 5, afgebeeld; zy is vier duimen en agt lynen lang, en heeft agt duimen omtrek* aan haaren bafis; zy is door den Hr. Adanson uit Senegal gebragt. N°. MCDXXXI. De twee hoorns van een koba. Deze hoorns zyn anderhalf voet lang, en hebben agt duimen omtreks aan den bafis, zy verfchillen weinig van die welke afgebeeld zyn in het XII Deel van dit werk, PI. XXXIII, fig. 2. N°. MCDXXXII. Een hoofd van een kob. De befchryving van dit hoofd vindt men in liet XII Deel, bladz. 183; het is afgebeeld in PI. XXXIII, fig. 1, van het zelve Deel. De Hr. Adanson heeft dit hoofd van een kob, en de in het voorig n°. gemelde hoornen van den koba uit Senegal medegebragt. No. MCDXXXIII. Eene groote bezoard. Deze bezoard weegt één pond, veertien oneen, en zeven dragma; zy is drie duimen en zeven lynen hoog, en heeft op haar diklte elf duimen omtreks ;  BESCHRYVING VAN HET KABINET. £3.3 rreks ; haare gedaante is onregelmaatig; zy heeft intuffchen drie in de lengte leggende oppervlaktens, eene knobbelige aan eene der einden, ca aan de andere eene groote holle gepolyfte oppervlakte, die aantoont, dat deze bezoard tegen eene andere in het lichaam van het dier, die het voort-' bragt, aangelegen heeft; de ftoffe is olyfkleurig en bleek; de oppervlakte is gekorreld met grove platte korrels , de bovenfte laag is gefchraapt, en men ziet in de plaats der breuk dat zy drie lynen dik is, en uit andere dunnere laagen beftaat; de buitenite oppervlakte der tweede laag heeft duidelyker korrels dan de eerfte. Deze bezoard gelykt eenigzins naar die van den rhinoceros, en zy kan niet dan van zulk een groot dier komen, zie het XI Deel van dit werk, bladz. 124.' N°. MCDXXXIV. Andere bezoard. De gedaante dezer bezoard is zeer regelmaatig, en komt na aan het ei* rond, maar is een weinig plat op de tegen over elkander ftaande zyden. Zy weegt drie oneen, zes dragmen, en dertig grein; zy is twee duimen lang, één duim en zeven lynen breed, en één duim en een half dik; de eerfte laag is op verfcheiden plaatfen gebroken, en de overig gebleeven deelen zyn zeer dun, knobbelig met kleine gryze korreltjes; de plaatfen van de tweede laag, die ontbloot zyn, zyn olyfkleurig, en haare oppervlakte is gepolyft; deze bezoard is dioper ingebroken, om bet inwendig zamenftel te zien, men kan de ftukken der laagen, uit welke zy beftaat, opneemen, welker oppervlakte en inwendig zamenftel grys is; zy is aan het kabinet vereerd door den Hr. de la Porte , oud en eerfte Commis der Zeevaart. No. MCDXXXV. Andere bezoard. Deze bezoard is van Peru gezonden, zy was in gouddraadwerk gevat; zy is plat eirond, in de lengte is haare grootfte middellyn vyftien lynen, en is agt lynen en een half op haare breedft, en zeven lynen dik ; zy weegt drie dragmen, en vyf-en-twintig grein; haare oppervlakte is eene bleeke olyfkleur; zy heeft platte knobbeltjes, gelyk die men op de fteenen der blaas ziet. No. MCDXXXVI. Andere bezoard. Deze bezoard is zeer aanmerkelyk door haare regelmaatige gedaante, het is een kogel van veertien lynen middellyns; zy weegt een once, twee dragmen, en vyf-en-zeftig greinen; de oppervlakte is grys met eenige bruine vlakken, die een weinig knobbelig zyn, het korrelige van deze vlakken, en het witagtige polyft van den bol, doen my hem voor eenen bezoard houden; fchoon de regelmaatige gedaante meer eenen door konftgemaakten bol vertoont dan eene bezoard. No. MCDXXXVII. De ho om van eenen nanguer. Deze hoorn is afgebeeld in het XII Deel van dit werk, PI. XXXIV. fig. 3 ; hy is aan het kabinet gebragt met de verzameling van den Hr. Adanson ; hy is naar vooren geboogen, en heeft kleine in de lengte loopende ftreepen, en zes of zeven ringen, die voor op den hoorn dikker zyn dan van agter; de lengte van den hoorn is omtrent agt duimen, en hy heeft omtrent vier duimen en een half omtreks aan den balis of grondftuk. XV Deel. Gg  234 DE NATUURLYKE HISTORIE No. MCDXXXVIII. Het hoofd en het onderfte van de vier pooten van een grimm. Deze kop is door den Hr. Adanson uit Senegal gebragt, dezelve is in het XII Deel van dit werk, bladz. 223 , PI. XLIII, fig. 2 en 3. befchreeven. No. MCDXXXIX. Een gedeelte van de kaakbeenderen van een wild varken van Kaap-verd. Het onderkaakbeen is byna geheel, de bovenkaak is aan devoorfte kiezen afgezaagd : om van het wilde varken van Kaap-verd uit deze deelen en de tanden die 'er aan valt zyn te oordeelen, geloof ik dat het na by komt aan onze wilde varkens, maar egter daarvan nog verfchilt; zy gelyken elkander door de beenderen van den fnuit, door de onder-fny tanden, en de andere flagtanden , en door twee fnytanden der bovenkaak; hy verfchilt door de wydte van de opening der neusgaten, die veel langer is dan by de wilde varkens, en de varkens; door de buitengewoone grootte der flagtanden van het opper-kaakbeen ; door het getal en de gedaante der kiezen ; door de buitengewoone breedte van het onder-kaakbeen , ter plaatfe der flagtanden; door den omtrek en lengte van de takken van het kaakbeen, die minder gekromd en hooger zyn dan in het wilde en tamme varken. Het onder-kaakbeen is omtrent een voet lang, van deszelfs voorfte punt tOt aan het agterilc van het kraakbeens uïtfteeJtzel. Dc fnytanden Zyn ZeS in getal, en gelyken naar die der varkens en wilde varkens, behalven de laatfte van yder zyde, die met zyn einde tegen de laatfte op een na geboogen is; daar zyn maar twee fnytanden in het opperkaakbeen; de onderfte flagtanden ryzen maar drie duimen uit hunne kaflen, en hebben twee duimen en vier lynen omtreks aan hunne grondvlakte ; de boven-flagtanden komen byna een half voet uit de kaflen, en hebben byna vyf duimen omtreks; zy zyn naar boven omgekromd, en van binnen byna als de hoorns van den ftier of buffel. Hunne ftoffe is van een natuur gelyk y voir; daar zyn maar drie tanden aan yder zyde van het onder-kaakbeen; de twee eerfte zyn van middelmaatige grootte ten opzigte van het kaakbeen, maar de laatfte is zeer groot; hy is twee duimen en twee lynen lang, van vooren tot agter gemeeten, en vyf of zes lynen breed, van buiten tot binnen; het emaileerzel loopt tot in het binnenfte van die tanden, en maakt op hunne vlakte negentien of twintig kringvlaktens, die eirond of onregelmaatig zyn, en van verfchiUende grootte, gefchikt op drie in de lengte loopende reijen,, de kleinfle zyn in de middelfte rei; de opperkaak van dit hoofd^ is zo doorgezaagd, dat 'er niet dan de twee kleine kiezen overblyven, indien ket gedeelte van den rand der tandkas, dat onbreekt, maar door een grooten tand bezet ware geweeft, die op den grooten tand van onder floot» zoude het wild varken van Kaap-verd maar vier-en-twintig tanden hebben „ terwyl de gemeene varkens 'er vier-en veertig hebben. No. MCDXL. De ftaart van een jong wild varken van Kaap-verd. De ftomp van dezen ftaart is plat, zo van boven als van onder, en heeft zwarte dikke hairen, zy is met dezelve meer aan de zyden, dan  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 235 boven en onder bezet, vooral naar beneden; de hairen aan de zyde liaan by bosjes , als kleine penceeltjes, en zyn drie of vier duimen lang. N0. MCDXLI. De vier pooten van een jong wild varken van Kaapverd. Op deze pooten zyn borftels, gelyk op die van de wilde varkens en varkens ; zy zyn bruin. No. MCDLXXIV. Eene momie die in Auvergne gevonden is. Deze momie is eene der fchoonfte en zeldzaamfte ftukken, die zich in des Konings kabinet bevinden. Nooit heeft men iets verwonderlykers in dit foort gezien. Het is een meefterftuk in de balfemirkunft, en de volmaaktfte van alle de momien die tot heden bekend zyn; ik zal zulks met vafte proeven ftaaven: zulk een gewigtig onderwerp verpligt my buiten de paaien eener befchryving te treeden, en deze momie te vergelyken met die, welke aan de Natuuronderzoekers bekend waren voor dat deze ontdekt wierd. Daar waren flegts twee foorten van momien, van welke de eene maar beftaat uit gedroogde lichaamen, zonder eenige bereiding; de andere momien zyn van haare ingewanden ontledigd, van binnen gevuld en met verfcheiden ftoffe omgeeven. Men heeft in de grafkelders van de Kerk der Cordeliers te Touloure, en in u^ hcctc zandwocftynen van Afrika, enz. momien van de eerfte foort gevonden (c). Deze lichaamen hebben het bederf tegengeftaan, en hebben zich zeer lang goedgehouden, om dat alle hunne vloeibaare deelen door eene opflorpende aarde, als weggepompt, of door de groote hitte vervlogen zyn; daar is niets overgebleeven dan de vafte deelen die voor gifting en dus voor verrotting, en door hunne uitdrooging voor eene geheele vernietiging bewaard zyn; maar deze uitdrooging is zelve eene foort van vernietiging voor de bewerktuigde lichaamen, wyl zy derzelver uiterlyke gedaante mismaakt, en van binnen flegts ruwe kentekenen van hun zamenftel overlaat. De momien die door balfeming bereid worden, zyn niet beter goed gehouden; de beroemdfte komen uit Epypten; het vleefch is gedroogd, opgekrompen, en onder verfcheiden omwindzelen verborgen; inwendig zyn zy met verfcheiden toebereidzelen vervuld, die de plaats der ingewanden bekleeden; dus heeft de balfemiring de uitwendige gedaante noch het inwendige zamenftel dezer momien niet beter bewaard, dan de eenvoudige drooging der andere; hier van is het dat men in de gebalfemde momien yan Egypten, en in de gedroogde van Afrika, enz. geen ingewanden vind, en het vel en vleefch zyn eene ruwe klomp zonder gedaante en zonder kleur. > De in Auvergne gevondene momie was in eenen veel beteren ftaat wanneer zy uit haar graf genomen wierd; het lichaam had regelmaatige gedaantens; het vleefch had zyne natuurlyke kleur en buigzaamheid, de inge- (0 Zie het III Deel van dit Werk, bladz. 243. Gg 2  *36 DE NATUURLYKE HISTORIE wanden waren volkomen, enz. In den eerften opflag zoude men hebben moeten denken, dat het een lyk was van een menfch voor weinige dagen overleeden. Nooit zag men zulk eene volmaakte momie ? en zoude men thans met alle hulp van onze Weetenfchappen enKonften 'er eene dergelyke kunnen toebereiden? om hieromtrent een oordèel. te vellen, moet men de omftandigheden der _ ontdekking dezer momie weeten, of ten minften derzelver befchryving zien., Den ii february 1756, ontdekten de boeren in Auvergne, een veld omfpittende, in den landftreek genaamd, Ten oir de Jarlot, digt by de plaats der Martres d'Artieres, twee mylen van Maringue, twee en een halve myl van Riom, en drie mylen van Clermont-Ferrant, op eenen afftand van vier-en-twintig fchreeden van den grooten weg ten noorden, en zes-en-twintig fchreeden van de. beek van Artiers, ten zuiden, een graf, dat ten hoogften maar met anderhalf voet aarde gedekt was; het ftrekte zich van het Ooften naar hetWeften, en beftond uit twee fteenen , waarvan de eene het graf zelve uitmaakte, en de andere was het dekzel; zy beftonden uit eene zeer broofche zandfteen,. want zy korrelden wanneer men 'er aanraakte; het dekzel was. van onder holen als verwulfd; deszelfs lengte was zeven en een half voet; deszelfs breedte drie voeten en agt duimen; de hOOgte vail deszelfs onderfte deel tot den top gemeeten , WaS tWee VOe- ten en tien duimen, en de dikte was één voet; het opper.fte deel maakte eene platte oppervlakte, ter breedte van agt duimen; de zyden liepen fchuinfch af, gelyk een dak, om het water te laaten afloopen; het graf zelf was uitgehold, als een trog, die. zeven voet lang was» en twee voeten en agt duimen breed, twee voeten en vyf duimen hoog, zo dat het geheele graf vyf voeten en drie duimen hoog was (d). Het graf zelf was ruw bewerkt, het dekzel was gepolyft, maar had geen opfchrift nog eenige afbeeldingen. Dit fteenen graf befloot eene looden kift, die in den bak of trog geplaatft was; deze kift was vier voeten en zeven duimen lang, één voet, twee duimen en een half breed, en vyftien duimen hoog; zy heeft geene gedaante van eene doodkift, zynde vierkant, en beftaande uit twee ftukken „ waarvan het eene een kift maakt, die overal even breed is, in haare geheele mtgeftrektheid; het ander ftuk is het dekzel dat op. de kift fluit, even als eene fnuifdoos zonder charnier ; het dekzel heeft twee lange zeer fmalle openingen, yder omtrent van twee duimen; de eene was boven den mond van demomie, en de andere omtrent boven de maag; zy waren met een foort van werk of vilt gevuld; men weet niet waartoe zy dienden. In die kift lag eene momie, die was aan haare binnenwanden met eene aromatieke ftoffe. bekleed,. welke met klei-aarde gemengd was; op de 'momie lag een dekzel van grof draadwerk, als matten gevlogten; onder dit (i) Zo veel ik heb" kunren opmaaken uit de masten die in de Mercure de France du mots davril 175Ö, fa/. If, opgegeeven zyn, en in het Jcurna/ de Mcdecine, avril 1756,, welke niet volkomen overeenkomen in.de omftandigheden der befchryving van aeze laojme..  BESCHRYVING VAN HET KABINET. z37 dekzel lagen twee hemden of zweetdoeken, die zeer fyn waren; onder die hemden zag men een windzel, dat om alle de deelen van het lichaam geffagen was, gelyk die van een gebakerd kind: onder dit algemeen omwindzel is een byzonder om de ledemaaten, dat is, om de armen en beenen» Het hoofd was met twee kappen of mutzen gedekt, en de handen en voeten waren in zakjes beilooten, zonder byzondere wendzelen. Het vel van alle de deelen van -het lichaam was overdekt met eene laag van aromatieke ftoffe, ter dikte van een duim, en met plukzel dat met dezelfde ftoffe doorweekt was, gedekt; met dezelfde ftoffe waren de inwendige bekleedzelen ook doordrongen ; de buitenfte bekleedzelen fcheenen in pek gedoopt. Het lichaam van deze momie is dat van een jongman; men was het niet eens omtrent zynen ouderdom; fommige fchatteden hem op tien of twaalf jaaren, anderen op dertien of veertien; men kan 'er niet over oordeelen,dan uit de lengte, die omtrent vier voeten is. Het lichaam lag met het hoofd naar het Ooften, en met de voeten naar het Wellen; het fcheenwelgemaakt, behalven dat het hoofd zeer groot was, en de voeten klein. Het vel had de buigbaarheid en de kleur die het gemeenlyk heeft in een lyk dat federt eenigen tyd overleeden is; het was egter bruin en ftyf aan het aangezigt, en onder het hair. De onderbuik week onder de hand, wanneer men 'er wat op drukte; alle de geleedingen waren buigbaar, behalven die- der beenen met de voeten; de vingers ftrekten zich van zelf uit, wanneer men hen boog. Het lyk had alle zyne nagels; men zag duidelyk de ftreepen, die op de geleedingen der vingeren waren, als ook die van de handpalmen en voetzooien; de beenderen der armen en der beenen waren zagt en bruikbaar , die van het hoofd integendeel waren zo hard als naar gewoonte. Daar was geen hair dan op het agterhoofd; dit was kaftanje-bruin , en maar twee duimen lang; het vel der kruin van het hoofd was door eene mfnyding van den hoofdfchedel gefcheiden om de aromater* te plaa:zeen, die men 'er vond met klei gemengd. Deze momie had alle haare tanden; de tong en ooren waren in goeden ftaat gebleeven; de balzak was plat, maar de manlyke ro^ede was uitfteekende , en de voorhuid geheel; de neus was zeer plat gedrukt; deze mismaaktheid deed giffen dat men de herffenen door de neus had kunnen uitnaaien, te meer, dewyl men aan het buitenfte van het hoofd geen opening vond, die 'er gemaakt was om de herffenen uit te haaien ; maar eene fonda in de neusgaten gebragt hebbende, bemerkte men, dat de zeef beenderen niet verbroken waren, dus konden zy door dezen weg niet uitgehaald zyn. De aars had geene tekenen van verwydering, die konden doen bemerken , dat men de ingewanden door dezen natuurlyken weg uitgenomen had, om dezelve te balfemen. De Hr. Strofpe ( De Hr. Stroppe, ETèelmeéflef en Apotheker te Maringue, Schryver van de befchryving d:zer momie en derzelver graf, zo als dezelve gevonden word in het Journal dn Me~ decirie, avril 1756, uit het welk ik de voornaamfte ftukken genomen heb.. Gg 3  238 DE NATUURLYKE HISTORIE ger in de ruimte van den bovenbuik, deed 'er de lugt uitgaan, en brak door deze opening een gedeelte van het netvlies, dat een goede gedaante had en witagtig van kleur was; hy nam ook een gedeelte der darmen weg, die hy opblies, en zag toen, dat zy niet toegenaaid waren, en het fcheen hem toe, dat zy met de uitwerpzelen teffens gebalfemd waren, en geen verandering ondergaan hadden; hy vond in den nugterendarm eene ftoffe, die naar honing zweemde, en in water fmolt. De Hr. Stroppe oordeelde dat dit nog eenige overgebleevene uitwerpzelen waren, en den vinger in de opening, die op de hoogte van de maag gemaakt was, brengende, deed hy de borft op en neder gaan als een blaasbalg; men voelde dat het middelrif en alle de ingewanden buigbaar en geheel waren, gelyk in een verfch lyk; zy fcheenen met eene minder vafte ftoffe omgeeven, dan die buiten op het lyk waren. De balfemftof had eene zeer fterke en doordringende reuk, welke het graf zelve nog uitwaaffemde, fchoon meer dan een maand aan de vrye lucht blootgefteld; deze reuk deed zich op alle plaatfen bemerken, in welke men de momie gelegd had, fchoon dezelve 'er maar korten tyd gebleeven was; men zeide zelve dat de boeren der omliggende dorpen daar ongemak van hadden. Wanneer men het lichaam aanraakte, of aan deszelfs fpeceryen, bleef de reuk eenige uuren aan de vingers, fchoon men dezelve met warm water, brandewyn of azyn, wafchte: de Hr. Stroppe zegt, dat hy de reuk niet dan door wyngeelt konde verdry ven. De Hren. Bernard de Jussieu en Rouelle , zo bekend door geheel Europa wegens hunne kundigheden in de Natuurlyke Hiftorie en Scheikunde, de ftoffe der balfeming gezien hebbende, oordeelden, dat het een zamenmenging van pek en aromatieke ftoffen was, en vooral van caneel, wierook, meum, en valériana. Deze momie eenige dagen aan de nieuwsgierigheid van het volk ten toon gefteld zynde, wierd eenigzins misvormd; men fneed een gedeelte van het vel van het voorhoofd weg, men trok alle de voortanden uit, men deed zelfs moeite om 'er de tong uit te haaien, men ftal een groot gedeelte van het lynwaad; maar zo dra het Drolt-ampt van Auvergne vernam, dat het in hun gebied gevonden was, deeden zy het naar de ftad Riom brengen, alwaar zy het in het kabinet der Apotheek van het algemeene gafthuis ter bewaaring ftelde; men leide eene glazen ruit op de kift, in plaats van het looden dekzel, op dat men deze momie zoude kunnen zien, zonder dat zy aan de lucht blootgefteld-was, die dezelve alreeds gedroogd en zwart had doen worden; lieden die dezelve gemeeten hadden, toen zy eerft uit het graf genomen was, verzekerden dat zy drie duimen korter geworden was; thans is zy maar drie voeten en een half lang, van de hielen tot het hoofd. De Graaf de St. Florentin , de ontdekking van deze momie vernomen hebbende, gaf 'er den Koning kennis van, en fchreef aan den Hr. de la Michodiere , toen ter tyd Intendant van Auvergne, dat zyne Majefteit oordeelde het beft te zyn, dat die momie in zyn kabinet van Natuurlyke  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 239 Hiftorie bewaard wierd; zy wierd derhalven den 24 april 1756, derwaards gebragt. Schoon zy reeds meer dan twee maanden en een half uit het graf genomen was, zag ik egter dat het vel toen nog eene witagtige kleur op fommige plaatfen had, en op andere bruin was; wanneer men het lichaam opnam by het hoofd en de voeten, boog het; de beenderen en geleedingen waren buigbaar; het vel begon hard te worden, maar ik trok, door de opening die aan den bovenbuik gemaakt was, eenig gedeelte der ingewanden uit, die nog zagt en witagtig waren ; ik bragt dezelve weder binnen, en plaatfte de momie in eene kas, die de gedaante van eene grafftede had, en die door een glas geflooten wierd, dat ik met graauw papier aan de voegen digt maakte. Des anderendaags reeds zag ik fchimmel op de momie, ik deed dezelve afveegen; ik liet de voegen van de kas open maaken, en toen was'er geen fchimmel meer, maar het vleefch droogde, en wierd allengskens bruiner. Thans is het lichaam der momie droog en ftyf, geen inleef heeft het aangeraakt; ik geloof om dat het doordrongen is van ftoffen , die hen niet tot voedzel kunnen ftrekken, want de fterke reuk, die het nog heden uitwaalfemt, zoude de infeéten niet beletten daar aan te komen; want fchoon de kift dezelfde reuk heeft, zyn zy 'er ingekomen, aangelokt door opgezette VOgelen , die men 'er ter bewaaring in gczec had. Men heeft veel grond om te gelooven dat die momie van een man van zeer groot aanzien, en dat zy zeer oud is; die balfeming zoude zelfs in Egypten aanmerkenswaardig geweeft zyn, maar zy is verwonderlyk in Auvergne. "Men heeft egter den tyd niet kunnen bepaalen, en men heeft 'er geen bewys van gevonden noch op de momie, noch op het graf. Daar zyn flegts eenige onregelmaatige trekken op de kift, die aan eene der uiterften een foort van eene fter maaken: daar waren ook op de banden der momie byzondere letters, gelyk eene groote G met een ftreep, eene groote Y, en andere , byna geheel mismaakt, door de lieden, die het linnen fcheurden, om het mede te neemen. De wyze der balfeming is zo min bekend als de tyd, maar zy verfchilt van alle de wyzen van balfeming, die wy kennen en weeten dat in Egypten geoeffend wierden; want de Egyptenaars maakten de holligheden van het lichaam ledig; zy haalden 'er de ingewanden uit, of deeden dezelve verteeren , door 'er eene ontbinding van hun natron in te fpuiten; en men heeft ontdekt dat het natron of nitrum, het falpeter der ouden, en een waar, vaft alkalifch zout was, dat op het vleefch werkte, gelyk de kalk op het leer* om dez.'lve te bereiden en te looijen, en wanneer het vleefch te lang aan die werk'ng onderworpen was, wierd het 'er door verteerd (ƒ). De Egyptenaars leidden de lichaamen inzout, endeeden ze naderhand in de lucht droojien, het zy dat zy dezelve wilden balfemen, of maar droog bewaaren, zonder eenige bereiding; maar de ingewanden der momie van Auver- CZ) Zie les Mémoires de f Académie royale des Sciences, 1750, Ie premier Mémoirt fur les embaumemens des Kpyptiens, par M. Roüelle., pag. 127.  24o D E N A TÜÜRL Y-K E HISTORIE gne zyn noch weggenomen, noch verteerd, wyl zy nog in hun geheel in wezen zyn, en men geene blyk van opening ziet, die men verpligt geweeft zoude zyn te maaken, om dezelve uit het lichaam te haaien en weder daarin te plaatfen: zy was ook niet gedroogd, wyl het vleefch en de ingewanden, by het uitneemen uit de kift, nog byna alle de buigbaarheid en zagtheid, benevens de kleur van het vleefch, en de ingewanden van een vtrfch lyk hadden. Deze balfeming is dus volkomener dan die der Egyptenaarcn, wyl deze momie meer geheel en beter bewaard is, dan de hunnen, zo veel men kan oordeelen uit de berigten der oude Schryvers, die over de balfemingen , welke men in_Egypten deed, gefchreeven hebben, en uit de befchouwing der momien die aldaar gevonden zyn. Die van Auvergne was miffchien zo oud niet dan de Egyptifche momien, maar men kan gelooven, dat zy zo lang in zulk een goeden ftaat zoude gebleeven zyn , als in welken men haar gevonden had, wyl de eerfte tyden de moeielykfte zyn. De balfeming van deze momie fchynt my intusfchen eenvoudiger dan die der Egyptenaars. De infpuitingen van fteenolie (petroleum) binnen in het lichaam, en een bekleedzel van pifaphalt of joodenlym, van buiten, zouden miffchien voldoen om een goede momie te maaken: beide deze ftoffen vind men in Auvergne, alwaar deze momie gevonden is. Wat 'er ook van de balfeming van deze momie zyn moge, het is zeker, dat men'er thans geen zo goede bereiden zoude; maar men zoude 'er allengskens naby komen, indien men zich op de volmaaking van deze konft wilde toeleggen, ten minften men zoude beter balfemingen krygen, dan 'er thans in gebruik zyn. N°. MCDLXXV. Eene Egyptifche momie aan welke veele leden ontbreeken. Deze momie beftaat alleen uit het hoofd, de fchouders, de voorfte en zydelingfche deelen der borft en buik; de dyen, de beenen, het hoofd, en den hals, zyn geheel met banden omwonden, behalven eene groote opening, die in het midden van het aangezigt gemaakt is, by het opperkaakbeen, waarvan niets overig is dan het been der tandkaffen en de beenderen van het verhemelte; deze maaken een byzonder ftuk; in het welke men verfcheiden tanden ziet; daar -zyn ook nog eenige overblyfzelen van in het onder-kaakbeen. Het lichaam is aan de agterzyde geopend, langs de rug en lendenen, en aldaar ledig gemaakt; men ziet 'er alleenlyk eenige overblyfzelen van ribben, en van het voorfte deel van het bekken; het voorfte gedeelte en de zyden van de borft zyn in wezen , en met windzelen bekleed; men heeft reden te gelooven, dat de armen onder die windzelen verborgen zyn. De dyen en beenen maaken eene groep, die ook met windzelen bekleed is; deze is van het lichaam afgefcheiden; de voeten ontbreeken in 't geheel; de ftof der balfeming is zwartagtig; de banden zyn geelagtig; de beenderen hebben verfcheiden tinten van geel, bruin, en zwart; deze trekken to"t in het binnenlte, dat zeer poreus is. Deze momie is door den Hr. Tussieu aan het kabinet vereerd. No. MCDLXXVL  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 241 No. MCDLXXVI. De beendere n van het linkerbeen van een menfch, en een gedeelte der voetbeenderen, met vleefch, dat federt zeer lang gedroogd is. Het fcheenbeen , kuitbeen , hielbeen , kootbeen , fchuitbeen , en het derde wiggebeentje zyn aan elkander valt, en ten deele met gedroogd vleefch gedekt, voornaamlyk de enkels, de hiel en het gewricht; daar is ook een klein lapje wol op het vleefch gelymd, onder de buitenflen enkel. No. MCDLXXVII. Twee eerftgeborene kinderen, die aan elkander vaft zyn. Deze twee kinderen zyn meisjes, byna van dezelfde grootte; zy zyn ten naaftenby zeventien duimen lang, gemeeten van de hiel tot de kruin van het hoofd; alle de deelen hunner lichaamen zyn welgemaakt, maar zy zyn met het bovengedeelte van den buik aan elkander vaft, zo dat zy niet uit de lyfmoeder hebben kunnen komen, dan beide te gelyk, zonder dat de eene de andere konde voorgaan. De verlolfing intulfchen was gelukkig ; de moeder was negen-en-twintig jaaren oud; het was haar eerfte kraam; zy beviel ten einde van negen maanden, den 3 juny 1750. De Hr. Weigen, vroedmeefter te Strasburg, alwaar deze tweelingen gebooren zyn, haalde^ dezelven levendig en geheel, zonder eenig werktuig zyner konft te gebruiken ; daar is maar ééne moederkoek en ftreng voor de twee kinderen, of ten minften zo 'er twee moederkoeken en ftrengen geweeft zyn, zyn zy vereenigd en aan elkander vaft: beide kinderen ftierven eenige uuren na hunne geboorte; zy worden in moutwyn bewaard. Deze verlofling, die geene kwaade gevolgen gehad heeft voor de moeder, en milfchien ook niet voor de kinderen, fchoon de vrucht dubbeld zo groot was als eene gemeene, toont, dat de Natuur veele hulpmiddelen heeft voor alle de werkingen van het menfchlyk lichaam, en dient ter aanmoediging van zwangere vrouwen, welke de buitengewoone dikte en zwaarte van haaren buik konde doen vreesagtig worden, vooral voor een eerfte kraam. No. MCDLXXVIII. Het geraamte van een dwerg. De dwerg, wiens geraamte wy befchryven, is wel bekend geweeft, dewyl hy het grootfte gedeelte van zyn leven doorgebragt heeft te Luneville, in het paleis van wylen den Koning van Poolen, StanislausI, Hertog van Lotharingen en Bar, enz.: de Graaf de Tressan heeft een uitvoerig verhaal van zyn leven gegeeven, van het welk ik hier een uittrekzel zal mededeelen. Hy wierd te Vosges in het dorp van Plaifne geboren , den 11 november 1741. Zyn vader en moeder waren welgemaakte landlieden, die fterk genoeg waren tot den landbouw: zy verzekerden, dat deze dwerg by zyne geboorte naauwelyks een en een vierde pond zwaar was. Men weet niet hoe de_ maaten van zyn lichaam waren, maar men kan oordeelen, dat hy zeer klein moet geweeft zyn, wyl hy op een tafelbord ten doop gehouden wierd, en dat hy lang in een klomp Hiep; zyn mond fcheen wel geevenredigd met het overige van zyn lichaam, maar was niet groot genoeg XV Deel. Hh & & &  2+2 DE NATUURLYKE HISTORIE om de tepel der borft van zyne moeder te vatten, en hy konde 'er geen melk uit trekken; maar hy zoog aan eene geit, die men hem voor minne gaf en die zeer wel daaraan voldeed, zy kwam uit haar zelve op zyn gefchrei by hem; zes maanden oud zynde kreeg hy de kinderziekte, en kwam dezelve te boven zonder eenige andere middelen, dan de hulp zyner moeder en de melk der geit; agttien maanden oud zynde, begon hy eenige woorden te fpreeken; met zyn tweede jaar ftond hy op zyn beenen, en ging byna zonder hulp ; men maakte hem toen fchoenen, die maar agttien lynen lang waren.- Hy wierd door verfcheiden zwaare ziekten aangetaft, welke hy doorftond; de kinderziekte was de eenige die tekenen op zyn vel naliet. Tot zyn zesde jaar at hy niet dan peulvruchten, fpek e.n aardappelen. Zyne ouders konden hem niet dan grof voedzel en de boerfche opvoeding van de dorpelingen van Vosges geeven. Zes jaaren oud zynde, was hy omtrent vyftien duimen hoog, en dertien ponden zwaar: hy had eene aartige gedaante, was welgemaakt, maar zyn vernuft ging niet boven zyn inftina. Het was op dien tyd, dat de Koning van Polen, van dat byzondere kind hebbende hooren fpreeken, het naar Luneville deed brengen, in zyn oaleis hield, en het den naam van Bébê gaf. Bèbè zynen harden ftaat van boer verlaatende, om alle de gemakken van het leven en den overvloed van alles te genieten, ondervond egter geen verandering van lichaam of geeft: hy behield zyne gezondheid tot op zvn vyftiende of zeftiende jaar; maar de groei van zyn lichaam bleef altoos even traag, en hy konde geen voordeel trekken van de goede opvoeding die hv krygen konde. Hy gaf nooit blyken dat hy eenige kennis van Godsdienft had, of dat hy bekwaam was om te redeneeren. Hy konde zelf noch zingen, noch danfen leeren; hy floeg flegts eenige maaten vry naauwkearig; hy danfte flegts in zo verre zyn meefter zyne pallen en be« weegingen richtte. Hy was vatbaar voor driften, gelyk fterke begeerten, toorn, yverzugt, enz. i Bébê vyftien of zeftien jaar oud zynde, hadt de hoogte van negen-entwintig' duimen; tot dezen tyd toe had hy geen mismaaktheid in den groei van de verfcheiden deelen van zyn lichaam ; maar doe bragt de huwbaarheid eene te groote uitwerking voort op de teeldeelen, die de kwynmg van het overige van het lichaam veroorzaakte. Zyne kragten begonnen welhaaft uitgeput te worden; de ruggegraat wierd krom; zyn hoofd begon naar eene zyde over te hangen; zyne beenen verzwakten; een fchouderblad wierd fcheef; en zyn neus wierd zeer dik. Bébé verloor zyne vrolykheid en wierd ziekelyk; hy groeide egter nog vier duimen in de vier volgende jaaren De Graaf de Tressan had voorzien dat die dwerg voor zyn dertigfte iaar van ouderdom fterven zoude; en inderdaad hy was op zyn een-entwinti efte reeds zeer zwak en afgeleefd; op zyn twee-en-twintigfte, dat het laatfte van zyn leven was, konde hy naauwlyks honderd flappen agter elkander doen; hy fcheen overftelpt van vermoeidheid; in de maand van may '1764, kreeg' hy eené verkoudheid met wat koorts; hy viel in eene foort van flaapziekte, die eenige minuten afgebroken wierd, maar hy  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 243 konde ter naauwernood fpreeken; men verzekert egter, dat liy in de'vyf laatfte dagen van zyn leven, zuiverder denkbeelden had, dan in zyne befte gezondheid; hy had eenen zeer harden dood, en ftierf den 9 juny 1764, byna drie-en-twintig jaaren oud, en was drie-en-dertig duimen lang. Zyne Poolfche Majefteit altoos den voortgang der Weetenfchappen in het oog houdende, beval dat het lichaam van den dvverg geopend, en zyn geraamte bewaard zoude worden... By het, openen van het hoofd vond men dat het eene der wandbeenderen wat dikker was dan het andere, en de tuftchenruimte uitgebreid; daar was water in de borft, de longen waren op fommige plaatfen aan het ribbevlies vaftgehegt; de ribben, aan de eene zyde meer uitgezet, maakten grooter bogen aan de eene dan aan de andere zyde, alwaar zy korter waren, alles volgens de onregelmaatige kromming der borft; verder waren alle de ingewanden gezond. De Hr. Ronnow , eerfte Geneesheer van den Koning van Poolen, liet de beenderen van hun vleefch ontblooten, en leide dezelve in loopend water, om het overig vleefch af te weeken; vervolgens zond hy dezelve, op bevel van zyne Poolfche Majefteit, aan den Graaf de St. Florentin, die ze in het kabinet liet brengen. Ik heb het geraamte laaten in elkander zetten ; daar zyn maar elf ribben aan yder zyde; de Hr. Ronnow liet my weeten, dat 'er twee ontbraken. Schoon men voor de ontleeding de ribben niet geteld heeft, komt hot my voor, dat men de entbreckende op hunne plaatfen zoude gevonden hebben, en dat zy in het vervolg verlooren zyn, want het getal der wervelbeen déren van den rug is volkomen, cn men ziet op het twaalfde de indrukzelen der geledingen, van de laatfte valfche ribben, dié aan hét geraamte ontbreeken; daar ontbraken in het geraamte eenige beenderen der hand en der vingeren, doch voor die heb ik anderen in de plaats laaten zetten. De hoogte van het geraamte is drie*en-dertig duimen, gelyk die van den levenden dwerg; het gewrigt en de hand zyn drie duimen lang, gemeeten van het onderfte van het ftraalbeen tot het uiteffté van den middelften vinger; de voet heeft maar vier duimen.lengte, van het hielbeen tot het uiterlte van den tweeden teen; op verfcheiden deelen van het geraamte zyn tekenen van mismaaktheid en ziekte; de ruggegraat maakt twee buigingen, de eene aan het bovendeel der borft, en de andere, die langer is loopt van het midden der borft tot op het bekken; de eerfte is naar de regterzyde hol, en naar de linkerzyde verheven; de tweede is juift het tegendeel , het geen aan de ruggegraat de gedaante van eene romeinfche S geeft. Deze mismaaktheid had invloed op de kromming en loop der ribben en had bygevolg de natuurlyke gedaante en ruimte van de borft veranderd; maar ik kan geen juift denkbeeld hebben van die verandering, wyl ik de kraakbeenige gedeeltens der ribben niet gezien heb, want men had alleenlyk de beenagtige deelen der ribben, van het borftbeen afgefcheiden, aan het kabinet gezonden: daar bleef geen een kraakbeen overig, en alle'de beenderen waren van elkander gefcheiden; men had hen in het bereiden te lang laaten weeken, dit had hen'van de bindzelen en kraakbeenderen afgefchei- H h 2  244 DE NATUURLYKE HISTORIE den, en deze weeking, het merg hebbende doen ïmeJten, had de beende, ren der handen en voeten met eene witte korft omkleed, die aan eene zeepagtige ftoffe geleek. Byna op het midden der buitenfte oppervlakte der wandbeenderen ziet men verheven rimpels; daar is geen eene tand" en de randen der tandholten zyn ten deele vernield, vooral in het onder' kaakbeen; men ziet flegts den grond van eene tandholte, in welke de hzt' ite tand geweeft is. dL Lengte van het hoofd, van het vooreinde der kaakbeenderen tot aan het''1"™"' 'ync" agterhoofd. ... De grootfte breedte van het hoofd. . s' 2* Lengte van het onderkaakbeen, van deszelfs voorfte punt tot aan den 4' *' agterften rand van het kraakbeens uitfteekzel. Dikte yan het voorfte gedeelte van het opperkaakbeen. ' 2* f* Afftand der oogholtens van de opening der neusgaten „ 4' Lengte van deze opening. . i' Breedte. ... * I. i. Lergte der neusbeenderen. , o. 6% Breedte derzelven aan de breedfte plaats. " . l' : °' Breedte der oogholtens. . • O. 4. Hoogte derzelven. . .." * 1. af. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel van het tJeede wervelbeen. o %' Breedte van hetzelve. ... *• Lengte der agtfte ribbe, die de langfte is. . % 2' Lengte van het borftbeen. . . • 0» ia Lengte van het lichaam der laatfte wervelbeenderen der lendenen die4' 6' de langfte zyn. .... «wjsu , ujc Breedte van het bovenfte gedeelte der heup. * * o. pi. Bd?bovVe3nfyde ' ^ der kraakbe*ens holligheid tot aan 3' 6" Lengte der eironde gaten. . 3- 3. Breedte derzelven. . , * i. 2. Breedte van het bekken. . . * • o. 1 r. Hoogte van hetzelve. ... • . 3* o. Lengte van het fchouderblad. * * • 2. 2. Breedte van hetzelve in het midden. ." 3' *• Lengte van het fchouderbeen. . • 1. 10. Lengte van het elleboogsbeen. . * Lengte van het ftraalbeen. . . • 4» 10. Lengte van het dyebeen. . . m' ' 4« 7. Lengte van het lcheenbeen. . . * *>. n. Lengte van de kleine pyp van het fcheenbeên. " 1' *; Hoogte van de voet. . °* 4ï. Lengte van het hielbeen. . " °- ©. Hoogte van het eerfte wïggebeen en fchuitbeen zamengenomen ' o ,1' Lengte van hsc eerfte beentje der agterhand , dat het kortfte is o Lengte van het derde beentje der agterhand, dat het langfte is ' ' ?' „f2' Lengte van het eerfte beentje van den voet, dat het kortfte is, ' ]' , Lengte van het tweede, dat het langfte is. . ■ " Lengte van het eerfte been van den duim. * 2* Lengte van het tweede lid. * °* öLergte van hec eerfte lid van den groocen teen. o. 4f.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. HS Lengte van het tweede lid d"ime"' J?eib Lengte van het derde lid. . . . * ' o' V' Lengte van het eerfte lid van den grooten teen. . . Q' y' Lengte van het tweede lid. . . . » o' ai Lengte van het eerfte lid van den tweeden teen. . . Q' j Lengte van het tweede lid. . o i' Lengte vao het derde lid. . •••*.- p. 2J No. MCDLXXIX. Geraamte van een meisje van elf of twaalf jaaren, dat de Engelfche ziekte had gehad. De fontanel is nog zichtbaar in dit geraamte, zy is eene duim breed en zeven lynen lang. De priemsgewyze uitfteekzelen zyn kraakbeenig, en daar zyn _ ledige tandholtens en wederopkomende tanden van de tweede tandwiifeling; de voegen der kraakbeenderen ziet men nog op verfcheiden beenderen ; de zes ftukken van het borftbeen zyn door kraakbeenderen van elkander gefcheiden, het geen aanduidt, dat dit geraamte van een jong onderwerp is, fchoon men het zelve, toen het leefde, voor een volwaffen dwergagtig vrouwtje deed doorgaan. Men ziet uit het geraamte, dat zy zeer jong was,_ mismaakt, en aangetaft door ziekten, die den aanwas der beenderen verhinderden ; die van den arm, de elleboogsbeenderen die der dye en der fcheen, zyn aan hunne einden veel dikker dan in den natuarlvken ftaat. Het geheele geraamte is maar drie voeten en anderhalf duim hoog, van onder de hiel tot aan de kruin gemeeten, wyl de ruggegraat naar vooren gekromd is, en op de hoogte van het vyfde wervelbeen der rue eenen hoek maakt; het voorfte gedeelte van het lichaam van dit wervelbeen is plat, zo dat het vierde en vyfde elkander byna raaken; deze twee wervelbeenderen , benevens het derde, hebben het voorfte deel van hun lichaam ook minder dik, dan natuurlyk; deze kromming der ruggegraat heeft haaren invloed op die der byliggende ribben. De beenderen der onderfte ledemaaten zyn in evenredigheid korter en dikker dan die der bovenfte ■ de gedaante van den hoofdfchedel is onregelmaatig, daar is een zeer groot getal van wormiaanfche beentjes van verfchiUende grootte en tusfchen de kroonnaad zyn veele kleine en een groot vierkant, dat agt lynen lang is; het onderkaakbeen is naar evenredigheid grooter dan het bovenfte , en fteekt naar vooren en ter zyden meer vooruit. Lengte van het hoofd, van het eind der kaakbeenderen tot aan het ae- Öamtn'lmn' terhoofd. . . . . . 5 De grootfte breedte van het hoofd. . . . 40" Lengte van het onderkaakbetn, van deszelfs voorfte punt tot aan den agterften rand van het hoeksgewyze uitfteekzel. . „ Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenkaakbeen. ." q c' Afftand tuffchen de oogholtens en de opening der neusgaten. , a' ?» Lengte van die opening. . . . 3.r Breedte. . . , . . * . ' *" *' Lengte der eigentlyke neusbeenderen. . o l°' Hh 3 * 7'  24ó DE NATUURLYKE HISTORIE duimen s lynen. Breedte op de breedfie plaats. • . ' . • • o. 4*. Breedte der oogholtens. . • • • • i« 3» Ho^lte van het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen. o. 3L' Breedte. • r • . • . • • ■ °- »*• Lengte der agtfte rib die de langde is. ... 8. o. Lengte van het borftbeen. . • , ' • • • 5- 3. Lengte van het lichaam van het laatfte wervelbeen, op eénna, derlen- den, die het langfte is. . • • • n I. Breedte van het bovenfte deel van het heupbeen. . v _ 3« 8. Lengte van het bten , van het midden van de hoeksgewyze holligheid tot het midden der bovenfte zyde. • . 3» 2- Lengte der eironde gaten. . • ♦ • 1.4. Breedte. . . • • • * o. ui. Breedte van het bekken. ... . . 3- I0* Hoogte. . . ..... 2. 5. Lengte van het fchouderblad. • ... 3. 8. Deszelfs grootfte breedte. . • • *« 7. Lengte van het fchouderbeen of den bovenarm. . • o. «. Lengte van het elleboogsbeen. • • • • h ."* Lengte van het ftraalbeen. • • • • • 3* Lengte van het dyebeen. ■ • • * 9. o. Lengte van het fcheenbcen. • • 7- 5- Lengte van het kuitbeen. • • • • • 7' 2- Hoogte van de hand. • ■ q. u. Lenate van het hielbeen. • .t • . • • lu Hoogte van het eerfte wiggebeentje en fchuitbeentje zamengenomen. 1. i Lengte van het eerfte beentje der voorhand, dat het kortfte is. . I. 2> Leïgte van het derde beentje der voorhand, dat het langfte is. . ,. 8. Len!te van het eerfte beentje der voorvoet, dat het kortfte is. . 1. 0. Lengte van het twetde, dat het langfte is. . 1. 9. Lengte van het eerfte been; je van den duim. . . o. ioi. Lengte van het tweede. • - • • :. • » • o. f?. Lengte van het eerfte beentje der derde vinger. . . 1. a|. Lengte van het tweede. ..... c. 10^. Lengte van het derde. . • i . • • °- °t- Lengte van het eerfte beentje van den grooten teen. . o. iii. Lengte van het tweede, . • • • o. Oi. Lengte van het eerfte beentje van den tweeden teen. . o. 9. Lengte van het tweede. • ♦ °* 6j Lengte van het derde. • • °- 4t- No MCDLXXX. Steencn uit eene nier. Zv zvn ten getale van agt, alle verfchiUende in gedaante en dikte; zy h-bben ook verfchiUende graaden van hardheid; zy zyn wit- en zwart-achüe van kleur; de grootfte is langwerpig en krom, en is elf lynen lang, en vvf in middellyn. Deze fteenen zyn van een jong meisje, wier geraamte onder het voorige n°. befchreeven is; de nier was verzwooren, en ten uitetften bedorven.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 24? No- MCDLXXXI. Afbeelding der voornaamfte vaten van de lever van een man. Deze afbeelding beftaat alleen in een gekleurde ftoffe, die in de vaten der lever gefpoten is, en zich daar naar dezelve gemodelleerd heeft. De lever dus met deze ftoffe gevuld, is geweekt in eene yloeiftof, die de geheele fubftantie van dat ingewand verteerd heeft, en niets heeft overgelaaten, dan de ftoffe die in de vaten gefpoten was, en zich op hun binnenfte gemodelleerd heeft; de vliezen zyn vernietigd met het óverige van de ftoffe der lever, maar de ingefpotene ftoffe heeft, terwyl zy zich naar de vaten fchikte, hunne gedaante en evenredige grootte aangenomen, benevens hunnen loop; zy vertoont de takmaakingen en vereeniging der aderen , of inmondingen. Men ziet in dit ftuk een gedeelte van de onderfte holader , de ftammen der leveraders, die zy inneemt, de takmaakingen van die aders, de ftam van den poortader, en deszelfs takmaakingen in de lever, de lever-flagader, de lever- en gal-buizen, en een gedeelte van de darmbuis: de plaatzing van alle deze takken, is volkomen overeenkomende met de natuurlyke ligging der vaten van de lever; hunne groep vertoont de gedaante van dat ingewand; men ziet het kuiltje dat de galblaas maakt. Dit ftuk, benevens de vier volgende, is bereid en aan het Kabinet vereerd, door den Hr. Mertrud, den Zoon, Heelmeefter en Demonftrateur by opvolging, in de ontleedkunde, in den tuin des Konings. ° No. MCDLXXXII. Afbeelding der voornaamfte vaten van de long van een menfch. Men onderfcheidt de longenflagaders en aders, de lugtvaten, fommige blaasjes, en fommige kwabbetjes der lugtblaazen. De groep, welke de takmaakingen van alle deze vaten uitleveren, heeft de natuurlyke gedaante der longen, wyl alle deze takmaakingen eveneens gelegen en gefchikt zyn als in de natuurlyke vaten der longen, die met hun overeenkomen. No. MCDLXXXIII. Afbeelding van het nierhekken en de bloedvaten der regter nier van een menfch. Men ziet eene geele ftoffe, die in het onderfte gedeelte van den regter pisleider, in het bekken, en in de kelken of tregters der nier, gevormd is. Men ziet ook in dit ftuk de takmaakingen in eene roode kleur, welke dé ftam en de takmaakingen der niers-flagaderen verbeelden; andere takmaakingen, van groene kleuren, vertoonen den ftam van den uitmelkenden ader, en deszelfs takmaakingen in de nier. No. MCDLXXXIV. Afbeelding der bloedvaten van de linker nier van een menfch. Daar is in dit ftuk niet dan de ftam en takmaakingen van den flagader en de nieraders; bet bekken was niet opgefpoten. No. MCDLXXXV. Afbeelding van de bloedvaten van de milt van een menfch. Dit ftuk beftaat uit takmaakingen, gemaakt uit de ftoffe die in de mik> flagader en ader gefpoten zyn , en in de korte vaten.  248 DE NATUURLYKE HISTORIE No. MCDLXXX VI. Bezoardfteen uit een paard. Deze bezoard is uit den kronkeldarm van een paard, waarvan ik reeds gefproken heb (g); hy is rond, en heefc omtrent agt duimen en een half omtreks, en is van eene fteenagtige zelfftandigheid, gelyk de wefterfche bezoards, welke ik befchreeven heb (h). Hy gelykt naar dezelve door zyne kleur en middelpuntige laagen, die ook dwarslynen hebben, maar de fpiesjes hebben eene geelagtige tint, en zyn zo helder en regelmaatig niet, dan in die bezoards, en heeft geene tinten brons of verguld fchynzel op de oppervlakte. Hy is door den Hr. de la Fosse, Hoeffmit van de kleine ftallen van den Koning, gevonden, en aan het kabinet gegeeven. No. MCDLXXXV1I. Het geraamte van een vledermuis, barbaftelle genaamd. De lengte van dit geraamte is één duim, negen lynen, en een vierde, gemeeten van de punt van het kaakbeen tot aan het agterfte uiterlte der heupbeenderen. Het hoofd heeft elf lynen omtreks, gemeeten op de dikfte plaats: dit foort van vledermuis heeft twee-en-dertig tanden, gelyk de nagt- en avond-vlieger, (la nofiule, laferotine,) enz. te weeten, vier fnytanden, twee hondstanden en agt kiezen in het bovenkaakbeen; zes lnytanden, twee hondstanden, en tien kiezen in het onderkaakbeen. No. JVICDJLXXXVIir. Ken mismaakt gewei van een hert. De linker zyde is veel kleiner dan de regter, en heeft maar twee takken een naar vooren, en een naar agter; de voorfte is langer dan de agterfte* en naar agter geboogen ; de regterhoorn is aan zyn kroon zeer mismaakt^ de verlenging van het voorhoofdsbeen fchynt dubbeld, de graag heeft veel uitgebreidheid, en eene onregelmaatige gedaante, en fchynt uit twee graagen te beftaan. De tweede fcheut is veel grooter dan de eerfte, en loopt in twee punten uit; de hoorn is maar ééns gewiffeld; daar zyn twee kleine fcheutjes op de agterfte zyde van het onderfte van den tak, digt by den graag, en daar is nog een derde fcheut, die nog kleiner is, doch afgebroken. No. MCDLXXXIX. Het linker gedeelte van een mismaakt gewei van een hert. Het gelykt zeer naar het linker deel van het gewei, onder het voorgaande no. befchreeven, maar de tweede fcheut heeft drie punten; de tweede van de kleine fcheuten is veel grooter, en daar is geen blyk van een derde; niettegepftaande deze verfchillen is het aanmerkelyk, dat twee mismaakte geweien zich zo gelyken, als dezen, al waren zy zelfs op het zelfde dier na elkander gegroeid. No. MCDXC. Een ander linker gedeelte van een mismaakt gewei van een hert. De tweede fcheut is gebroken onder den tyd van wederaangroei; het ui- G?) Zie het XII Deel van dit Werk, bladz. 193.  -BESCHRYVING VAN HET KABINET.- 240. uiterlte van het overgebleeven deel is rond en gepolyft op de breuk; de ftam is geopend en boven den tweeden fcheut gebroken en geboogen, zo dat 'er een groote fplinter aan den grond van den tweeden fcheut vaft is, en daar is eene opening in den hoorn daar ter plaatfe; de derde fcheut en de ftam zyn ftomp aan hunne einden, en rond, gelyk die van eenen nieuwen groei. Dit gewei en die van de twee voorige nos. Zyn aan het kabinet vereerd, door den Hr. Abt Guillaume. No. MCDXCI. Het vel van eenen couguar. De beenderen van het hoofd en de voeten zyn aan dit vel vaft, dat opgezet geweeft is; het fcheen my wat grooter dan dat van het dier, dat my ten onderwerpe van de befchryving van den couguar gediend heeft (t)t maar de kleuren zyn dezelfde ; ik zag alleenlyk op de binnenzyde dervoorpooten twee dwarffe zwartagtige banden, die op het andere vel van den couguar niet waren. Dit vel wierd aan den Hr. de Buffon vereerd, door den Hr. Collinson, Lid van de Koninglyke Sociëteit te Londen; het was uit het zuiden van PenfyJvanien gekomen. N°. MCDXCII. Stukken van het vel van een kabaffou. Daar is van het lichaam van dit dier niets overig, dan het beenagtig bekleedzel, met het. vel vsn de borft en den huik; maar het hoofd, de voeten , en de ftaart zyn geheel. De befchryving en de afmeetingen van alle die deelen zyn in het Xde Deel, bladz. 171, van dit werk, befchreeven. No. MCDXCIII. Het vel van een pafan. De hoornen, de punt der kaakbeenderen, en de hoeven, zyn aan dit vel vaft; de hoornen zyn byna van dezelfde lengte, dikte, en gedaante, als die onder n°. MCLII (k) befchreeven zyn, ma'afzy hebben hunne natuurlyke kleur niet, die bruin is; zy zyn zwart en gepolyft geweeft. Het opperkaakbeen heeft geene fnytanden; het onderkaakbeen heeft 'er agt, de twee middelfte zyn veel grooter dan de andere. Het vel, waarvan wy fpreeken , is zes voeten lang, van het begin der lippen tot aan het begin van den ftaart; de ooren zyn een half voet lang, en de ftaart tweevoeten en een half, maar de ftomp, of ten minften het vel, met welk hy bekleed is, is maar één voet lang; het overige van den ftaart heeft zwarte hairen. Het hair van de pafan is hard, en anderhalf duim lang op de zyden van het lichaam; het is op de buik kort, en langer op de rug, alwaar een maan is, wier hairen twee of drie duimen lang zyn. Deze maan is zo gefchikt, dat'er op de lendenen een bosje is, dat een deelpunt maakt; aan de andere zyde van dat punt liggen de hairen van de maan, naar agter, gelyk in byna alle dieren, maar voor dit bosje liggen de hairen naar vooren, langs" de rug en den hals, tot aan de kruin van het hoofd. De muil is wit tot aan de hoeken van den mond; op het aangezigt onder de hoornen zyn twee witte vlakken, die driehoekig zyn, die met hunne toppen op het onderfte van het voorhoofd ftaan, en maar drie of vier (7) Zie het IX Deel van dit Werk, bladz. 125. {¥) Zie liet XII Deel van dit Werk, bladz. 187, en hiervoor, bladz. aor. S.F Deel. Ii  2co DE NATUURLYKE HISTORIE ]ynen van elkander verwyderd zyn; het midden van den grond van die driehoekige vlakken ligt tegen het oog. Daar is ook een witte vlak, maar van eene onregelmaatige gedaante, aan de buitenfte zyde van het oog, en twee anderen digt by elkander geplaatft op de keel. Deze twee vlakken zyn alleen door eene kleine tuffchenwydte van gryze kleur, aan welke eene lint ifabelle-kleur is, gefcheiden, van die van de buitenzyde der oogen. Die kleur heerfcht ook op een gedeelte van de llaapen van het hoofd, de kruin, en_ het agterhoofd; al het overige is zwart, en dit zwart loopt om de driehoekige vlakken van het aangezigt, en het grootfte gedeelte van die van de keel, zo dat zy twee zwarte banden maakt, die van den wortel der hoornen langs den grond van de driehoekige vlakken loopt over de oogleden. De top der ooren is zwart, het overige is grys en bleek ifabellekleur. Over het bovenfte en onderfte van den hals loopt eene zwarte ftreep, waarvan de bovenfte langs de rug en lenden gaat; het midden van rt kruis en de ftomp van den ftaart zyn uit bruin en zwart gemengeld; de zyden van den hals, het lichaam en het'kruis, zyn grys, met eene ligte ifabellekleur. De buik en een gedeelte van de borft, zyn wit; aan het onderfte der zyden van het lichaam zyn twee bruine banden, met grys gemengeld, die zich op de borft vereenigen. De voorarm is byna geheel zwart; daar is ook eene groote vlak van die Meur op het v-ooiflc der fcheen; het overige der voorpooten is wit; de fcheen heeft eene bruine kleur, welke ook langs het voorfte van het been loopt; het overige der agterpooten is wit, gemengd met grys en bruin. No. MCDXCIV. Het vel van een condoma of coedoe. Het uiterfte van het onderkaakbeen, de hoornen , het voorhoofdsbeen, en de hoeven, zyn aan dit vel vaft; het voorhoofdsbeen houdt de hoornen in hunne regte houding; zy gelyken in ftoffe, gedaante, kleur, en polyfting, die men 'er aan gebragt heeft, naar de hoornen van dezelfde foort, die in het kabinet van den Hr. Marquis de Marigny zyn, en van welke ik de befchryving gegeeven heb (/). Deze, waarvan ik fpreek, zyn evenwel grooter en wat langer; zy hebben dwarffe rimpels, die gegolfd en zeer duidelyk zyn; hunne lengte, volgens alle de draaijen hunner kromming gemeeten, is drie voeten, tien duimen en een half; zy hebben tien duimen omtreks aan hun grondftuk, en ftaan één voet en negen duimen van elkander af met hunne uiterfte punten. Daar zyn agt fnytanden in het onderkaakbeen; de twee middelfte zyn veel grooter dan de andere; de tweede van yder zyde is ook grooter dan de twee laatfte; de derde is de kleinfte van alle. De ooren zyn agt duimen en een half lang. De ftomp van den ftaart is omtrent één voet, en het hair ftrekt zich noch vyf duimen langer uit. Dit dier is met ftevig hair bekleed, dat los is,, en tegen het vel aanligt; het is op het grootfte gedeelte van het lichaam zeer kort, en maar een half duim lang, maar daar zyn ook lange hairen, die aan het bovenfte en onderfte van het lichaam en den hals maanen maaken, als ook onder de keel en het onderkaakbeen; op de fchoft is het hair van deze maanen vier dui,. (/) Zie her Xllde Deel van dit Werk, bladz. 22$,  BESCHRYVING VAN HET KABINET. z5ï men lang, en onder den hals zes duimen; het gedeelte van het vel, dat het onderkaakbeen bedekt, was weggefneeden, dus weet ik niet of' het dier eenen baard had; de plaats tuffchen het voorhoofd en de neus is bruin • de zyden yan het hoofd zyn grys; de ooren insgelyks ten grootendeele) en met bruin geboord; de hals is insgelyks grys, met eenige rosheid; deze mengeling van grys en ros loopt over de fchouders, de zyden der borft, den buik, en van het kruis, met eenige tinten van bruin; óp de zyden van het lichaam ziet men dwarffe onregelmaatige witte ftreepen, zeven aan de regter- en agt aan de linkerzyde; de vyfde van de linkerzyde is gefpleeten aan het onderfte einde; op het midden der rug, lendenen, en over het kruis, loopt eene witte ftreep, met bruin gemengd; deze ftreep word door de maanen gemaakt; ik heb egter niet dan bruin en ros in de deelen der maanen gezien,_ die op den fchoft en den hals zyn; voor aan den fchoft vind men een hairbófch, die tot een deelpunt ftrekt voor den loop van het hair der maanen; dit hair ligt op den hals naar vooren. De ftaart is ten deels wit, ten deele ros, enten deele zwart. De lange hairen onder aan den hals, de borft, en den buik, zyn van verfcheiden kleuren, grys, ros, of zwartagtig; het overige yan de borft en buik is grys; de beenen zyn alle vier ros, behalvcn de birmenzyde van den voorarm, die ten deele wit is, en de elleboog, die zwartagtig is; het onderfte van de fpoor, het agterfte der hiel en de kroonrand zyn zwart. Schoon deze befchryving niet volkomen overeenkomt met die welke Kolbe gegeeven heeft, van een dier van de Kaap de Goede-hoop, onder den naam van wilden bok, kan men niet twyfelen, of het zyn dezelfde dieren, en dat de Hr. de Buffon de wilde bok van Kolbe te regt gegift heeft, door het zien van een ontvleesd hoofd en de hoornen van de condoma of coedoe (m). N». MCDXCV. B ezo ar dft eenen uit geiten. Deze bezoards bevinden zich in het kabinet, onder den naam van flangen-bezoards ; maar de Hr. Boudier, Geneesheer der Ooft-Indifche Compagnie te Pondichery, dezelve gezien hebbende, heeft ze voor bezoards van geiten erkend; daar zyn 'er twee, de eene is geheel, en onregelmaatig eirond, zynde in zyne grootfte middellyn , twee duimen, zeven lynen lang; de buitenfte oppervlakte heeft zeer geringe hobbelagtigheden, en is bleek olyfkleurig op de plaatfen daar zy aan de wryving blootftaan, op de andere donkerder; hy weegt maar drie oneen, zeven dragmen, en zeventig grein; de andere had byna dezelfde kleur, gedaante, en foortgelyke zwaarte, maar was ten grootendeele verbryzeld; het geen 'er van overig is, gebroken hebbende, vond ik in het middenpunt een ftukje gras, dat de kern van dezen bezoar maakte; de laagen uit welke deze fteen beftond, hebben alle een middelpunt, en zyn verfchillend van dikte; daar zyn zulke fteenen die men niet zonder vergrootglas zien kan; hunne oppervlaktens zyn glad, geelagtig bruin, of olyfkleurig; hunne zelfftandigheid gelykt in kleur en hardheid naar fterke lym, fchoon minder hard; («0 Zi» het Xllde Deel van dit Werk, bladz. 203, en hiervoor, bladz, 197. Ii 2  252 DE NATUURLYKE HISTORIE men zfet 'er geen byzonder zamenftel, noch eenige blyk van criftallihV tie in. No. MCDXCVI. Het vel van een faïmiri. De beenderen van het hoofd en de voeten zyn aan dit vel vaft, dat byna dezelfde grootte fchynt te hebben, als van het dier, dat tot de befchryving gediend heeft (k) : het heeft pok dezelfde kleuren; het is opgezet in een houding, die dit klein fraai diertje het meeft aanneemt, en is aan het kabinet vereerd door de Gravinne van Morsan, Gouvernante van de kinderen van Vrank ryk. No. MCDXCVII. Een mannctjes-foulik. No. MCDXCVIII. Een wyfjes-foulik (o). De foulik is van grootte als de waterrot, en hy komt met dat dier over een ten opzichte van de uiterlyke gedaante van het lichaam, vooral in de gedaante van den bek en de ooren; ondertulfchen waren die van den foulik veel korter; de ftaart was ook zo lang niet als die van de waterrot, maar was veel ruiger door langer hairen; de voeten hadden dezelfde gedaante en zo veel vingers als die der eekhoorns en rotten; ten opzigte der inwendige deelen, gelykt de foulik naar den hamfter door de wangzakken, die by in de muil heeft, en naar den eekhoorn dnor de ingewanden, de tanden en verfcheiden beenderen. De kruin van het hoofd, het agterhoofd, den bo« venhals, den fchoft, de fchouders, den rug, de lenden, het bovendeel van de zyden der borft en den buik, zyn van eene bruin-vaale kleur; het buitenfte gedeelte der dyen was bruin, met eene roffe tint, en doorzaaid met byna ronde witagtige vlakken, gemengd met eenige ligt-roffe tinten. Het voorhoofd en de ftaart waren uit bruin en ligt ros gemengeld; de zyden Van de neus, de rondte om de oogen, de arm en voorarm, de bord en buik, het binnendeel der dyen en pooten waren rosgeel; boven yder der onder-oogleden was een klein zwart ftreepje, dat van vooren naar agter liep; het onderkaakbeen en de voeten waren witagtig; de nagelen lang, niet zeer krom, ten deele bruin, ten deele geelagtig. • . , ,. , .. , duimen, Jjncn. Lengte van het geheele lichaam, in eene regte lyn gemeeten, van de punt van den bek tot aan den aars. . . . 7. 6". Lengte van het hoofd, van de punt van den bek tot het agterhoofd. 1'. 9. Omtrek van de punt van den bek. . . . . 1. y. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten. . , 2, i0; Omtrek der opening van den mond. . . . . o. 6. Afftand tuffchen de neusgaten. . . . . . o. 1. Afftand tuffchen de puut van den bek en den voorften ooghoek. , o. 9. Afftand tuffchen den agterften ooghoek en de ooren. . . o. 4. Lengte van den eenen ooghoek tot de andere. . . 0, ^ Afftand tuffchen de voorfte ooghoeken, in eene kromme lyn, volgens het neusbeen gemeeten. . . . . . o. 11. Dezelfde afftand in eene regte lyn. • » . o. 8. Omtrek van het hoofd tuflehen de oogen en ooren gemeeten. ► 3. 7. Lengte der ooren. . . . . o. i§* (k) Zie het XIV Deel vao d": Werk, bladz. 243. («) Zie hiervoor dc hiftorie en de afbeelding van dit dier, bladz. 137.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 153 Breedte van het onderfte der ooren op hunne buitenfte kromming. d£,raen> ]^n' Afftand tuflehen de twee ooren, van onder gemeeten. . .0 0' Lengte van den hals. . . . .'.'06 Omtrek van den hals. • ♦ . .* »', 2* Omtrek van het lichaam agter de voorpooten. . •■' *' ■ 4'