DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. ZEVENTIENDE DEEL*   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. DE TYDVAKKEN DER NATUUR. DOOR DEN HEERE GRAAF DE RUFFON Intendant van des Koning!- Tuin der Planten ; Lid van de FranTche Ma eme; Ltd van de Koninglyke Akademie der wZtfciappt *wy haar in haare geheele uitgeftrektheid omvatten ,, zullen wy 'er niet aan kunnen twyfelen, of zy is thans zeer verschillende van 't geen zy in den beginne was , en van 't geen zy in de opvolging der- tyden geworden, is; en het zyn deze verfcheidene veranderingen,, welken wy haare Tydvakken noemen. De Natuur heeft zig in verfchillende ftaaten bevonden,; de oppervlakte der aarde heeft opvolgelyk. verfchillende. gedaanten aangenomen; de Hemelen zelve zyn veranderd,., en alle de deelen van het Natuurlyk Heelal zyn., even als die der zedelyke wereld, in eene geduurige beweeging van-opvolgende verfcheidenheden: by voorbeeld; de ftaat, waarin wy; thans de Natuur zien,, is zo veel ons werk alshet haare; wy hebben haar weeten te maatigen, te wyzen, naar onze behoeften, naar onze verlangens te plooijerr; wy hebben de aarde beproefd,, beteeld, vruchtbaar- gemaakt, en de gedaante,, waaronder zy zig thans, vertoont, is zeer verfchillende van die der tyden, die de uitvinding der  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. I konften zyn voorgegaan. De gouden eeuw van de zedeleer, of liever van de fabel, was met dan de yzeren eeuw der Natuurkunde en der Waarheid; de menfch van dien tyd, nog half wild, verftrooid, weinig talrvk voelde zyne magt niet, kende zynen waaren rykdom niet; de fcrfat zvner kennis lag nog begraaven; hy wift niet, wat 'er door de kracht van vereenigden was uit te werken, en het kwam niet in hem op, dat hy door de gemeenfchaplyke, door te zamen beraamde en achtervolgde poogingen het zo verre zou kunnen brengen, dat hy zyne denkbeelden op de eeheele gedaante van het Heelal, zou kunnen drukken. Dus moet men de Natuur gaan zoeken, en zien in die nieuwelings ontdekte ftreeken, m die, van alle tyden her, onbewoonde landen die ons een denkbeeld van haaren ouden ftaat kunnen geeven, en die'oude ftaat is nog nieuw, in vergelyking van dien, toen de werelddeelen onzer aarde nog door de wateren bedekt waren, toen de viffchen onze vlaktens bewoonden, toen de tegenwoordige bergen zee-kÜDpen waren; hoe veele veranderingen en verfchillende ftaaten hebben malkanderen , federt die oude tyden, (die evenwel met de eerfte waren), moeten opvolgen tot aan den tyd daar de Hiftorie begint! hoe veele zaaken in duifternis begraaven! hoe veele uitkomften ten eenemaal vergeeten! hoe veele omwentelingen de geheugenis der menfchen voorgegaan ! Men heeft eene zeer zeer lange achtervolging van waarneemingen; men heeft dertig eeuwen oefening van den menfchlyjcen geeft noodig gehad om den tegenwoordiVen ftaat der zaaken te kennen. De aarde is nog niet ontdekt; het is flegts federt korten tyd dat men haare gedaante heeft bepaald: het is niet dan in onze dagen, dat men de befchouwing haarer inwendige gefteldheid heeft aangevangen, en dat men heeft beginnen te onderzoeken en te toonen de orde en fchikking der ftoffen, daar zy uit beftaat; het is dus niet dan van dat oogenbhk, dat men kan beginnen de Natuur met haar zelve te verse lyken, en van haaren tegenwoordigen en bekenden ftaat tot eenige tvdvakken van een ouder ftaat op te klimmen. Maar dewyl wy in dezen den nacht der tyden moeten doorwroeten - uit de befchouwing der thans beftaande dingen, het oud beftaan der vernietigde herkennen, en door de enkele kragt der overgeblevene ftukken tot de hiltornche_waarheid der begraavene ftukken opklimmen; in één woord dewyl wy niet flegts het nieuwer, of laater voorledene, maar ook het oudite voorledene, door het enkel tegenwoordige moeten beoordeelen, en wv om ons tot dat oogpunt te verheffen, de vereeniging van alle onze krachten noodig hebben, zullen wy drie groote middelen in dezen gebruiken io. De facla, die ons tot den oorfprong der Natuur kunnen doen naderen.' 2°. De gedenkftukken, welken men als de getuigen van haar vroegft beitaan moet befchouwen. 3-. De overleveringen, die ons eenig denkbeeld van volgende tydperken van beftaan kunnen geeven , waarna wv zullen poogen het geheel te verbinden door de overeenftemmingen die wv zullen aantreffen, om een keten te formceren, die uit den top van de fchaale der tyden tot op ons zal nederdaalen. A 2  4 DENATUURLYKE HISTORIE Eerste Factum. De aarde is onder den ^Equator verheven, en onder de Poolen verlaagd, in de evenredigheid, welke de wetten der zwaarte en der middelpunt -fchuwende kracht vorderen. Tweede Factum. De aardbol heeft eene inwendige warmte, die denzelven eigen is, en die niet afhangt van de warmte, welke de zonneftraalen daaraan kunnen mededeelen. Derde Factum. De warmte, welke de zon aan de aarde toezendt, is vry klein, in vergelyking van de eigen warmte van den bol; en deze warmte, door de zon aan denzelven toegezonden, zoude op zigzelve niet genoeg zyn om de leevende Natuur in weezen te houden. Vierde Factum. De floffen, daar de aardbol uit beflaat, zyn in het algemeen van den aart van glas, en kunnen allen tot glas gebragt worden. Vyfde Factum. Men vindt op de geheele oppervlakte der aarde, en zelfs op de bergen, tot 1500 en 2000 toifes (*) hoogte, eene oneindige hoeveelheid fchelpen, en andere voortbrengzelen der zee. Laat ons nu eerft onderzoeken, of 'er in deze facla, welken ik wil bezigen, niets voorkome, dat men billyker wyae kan betwiften: laat ons zien of zy allen wél beweezen zyn, of ten minften wél beweezen kunnen worden, waarna wy zullen overgaan tot de gevolgen, welken men daaruit kan afleiden. : , Het eerfte faStum van de meerdere hoogte der aarde , aan den .Equator en van haare platting aan de Poolen, is wiskunflig beweezen, en natuurkundig beveiligd door de befchouwing van de zwaarte en de proefneemingen van het ilinger- uurwerk. De aardbol heeft juift de gedaante welke een vloeiende bol zoude neemen, die met dezelfde fnelheid, welke de aardbol heeft, om haar eigen middelpunt draaide. Dus is het eerfte gevolg , dat uit dit onbetwiftbaarfaclum voortvloeit, dat de ftof, waaruit onze aarde beflaat, in een ftaat van vloeibaarheid was, op het oogenblik als zy haare gedaante heeft aangenomen , en dat oogenblik is dat, waarin zy begonnen heeft om haar zelve te draaijen; want byaldien de aarde niet vloeibaar was geweeft, en dezelfde ftevigte of hardheid hadt gehad, als welke zy tegenwoordig heeft, is het blykbaar, dat deze ftoffe, zo vaft en hard niet zoude hebben kunnen gehoorzaamen aan de wet van de middelpunt-fchuwende kragt, en dat zy bygevolg, in weerwil van de fnelheid haarer draaijende beweeging, in plaats van een knolrond te zyn, gehoogd onder den JEquator, en geplat aan de Poolen, integendeel een volkomene fpheer zoude zyn , en nooit eene andere gedaante dan die van een volmaakt (*) Wy behouden het woord toifes, voor dat van roeden: men weet dat deze maat 6 Koningsvoeten boud, die gelyk zyn aan 7 voeten hollandfch.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. $ ronden bal hebben kunnen aanneeraen, uit kragt van de onderlinge aantrekking van alle de deelen der ftoffe, daar zy uit beftaat. Schoon nu in 't algemeen alle vloeibaarheid de warmte tot oorzaak heeft, dewyl. het water zelf zonder de warmte niet dan eene vafte zelfftandigheid formeeren zoude, hebben wy evenwel twee verfchillende wyzen om de mogelykheid van dezen eerften ftaat van vloeibaarheid in den aardbol te begrypen, omdat de Natuur in den eerften opflag twee middelen fchynt te hebben om dezelve uit te werken. Het eerfte is de ontbinding, of zelfs de verweeking en verdunning der aardfche ftoffen in het water; en het tweede haare fmelting door het vuur: maar het is bekend, dat het grootfte gedeelte der vafte ftoffen, daar de aardbol uit beftaat, niet ontbindbaar zyn in 't water, en tevens ziet elk, dat de hoeveelheid van water zo klein is, in vergelyking van die der drooge ftoffen, dat het niet mogelyk is dat het eerfte de laatfte zou doorweekt, verdund, en tot eene fyne vloeibaare pap gemaakt hebben: dewyl dus deze ftaat van vloeibaarheid, \vaarin de geheele maffa der aarde zich bevonden heeft, niet heeft kunnen uitgewerkt worden, noch door de ontbinding, noch door de verdunning en vermenging met het water, volgt van zelf, dat deze vloeibaarheid eene fmelting geweeft is, door het vuur veroorzaakt. Dit wettig gevolg, reeds zeer aanneemelyk in zigzelven, krygt een nieuwen trap van de grootfte waarfchynlykheid door het tweede fatlum, en wordt eene volkomene zekerheid door het derde. De inwendige warmte van onzen bol, die nog werkelyk beftaat, en die veel grooter is dan die welken ons van de zon aankomt, toont ons, dat dit oud vuur, 't welk de bol ondergaan heeft, nog op verre na niet verfpild, en dat de oppervlakte der aarde meer bekoeld is dan haar binnenfte. Ontwyfelbaare en herhaalde proefneemingen verzekeren ons, dat de geheele maffa van den bol een eigene, en van de zon geheel onafhangelyke warmte heeft; die warmte blykt duidelyk uit de vergelyking van onze winters met onze zomers (a); en men bemerkt dezelve op eene nog taftbaarer wyze, zodra men binnen in de aarde indringt; zy is ftandvaftig dezelfde in alle plaatfen, naar evenredigheid van de diepte, en zy fchynt te vermeerderen naar maate men laager nederdaald (i): maar wat zyn onze poogingen, wat is onze arbeid, in dezen, in vergelyking van. het geen gedaan zou moeten worden, om de opvolgende graaden van deze inwendige warmte in de diepten van den bol op te neemen en te bepaalen! Wy hebben in de bergen tot eenige honderd toifes diepte gegraaven om 'er de metaalèn uit tehaalen; wy hebben in de vlakten putten van eenige honderd voeten diepten uitgedolven; dat zyn onze grootfte uithaalingen, of liever onze diepfte wroetingen ; zy ontgingen naauwlyks den bovenften korft van den bol, en echter is de inwendige warmte daar reeds merkbaarer dan aan de opper- (a) Dit is breeder voorgedïaagen onder het artykel des Elêmcns, en vooral in het ürtyftel, in de twee Mémoires fur la Temperaturc des Planctes. £1) Zie hier achter de nadere ophelderingen en bewyzen in de Nooten.  6 Dit. NATUURLYKE HISTORIE vlakte ; men moet derhalven vermoeden, dat, zo men dieper indrong, deze warmte grooter zoude zyn, en dat de deelen naby het middelpunt der aarde heeter zyn dan die, welke daar verre afliggen, gelyk men ziet dat in een bol, die in 't vuur gloeijend is gemaakt, die gloeijing nog aanhoudt in de deelen, die naby het middelpunt zyn, langen tyd nadat de oppervlakte,- en het gedeelte dat inmiddelyk daaraan grenfl, diep trap van hitte reeds verboren heeft. Dit vuur, of liever deze inwendige warmte der aarde, wordt nog nader aangeweezen, door de uitwerkzelen der elecïriciteit, die deze donkere warmte in fchitterende vlammingen verandert. Het wordt ons ook getoond door de warmte van het zee-water, die op dezelfde dieptens ten naaftenby gelyk is aan de biunenwarmte der aarde (2). Daarenboven is het gemaklyk te bewyzen, dat de vloeibaarheid van de wateren der zee in 't algemeen niet moet toegefchreeven worden aan de magt der zonneftraalen, naardien het door de ondervinding beweezen is , dat het licht der zonne Hechts tot zes honderd voeten doordringt (3), zelfs door het helderfte water, en dat by gevolg haare warmte miffchien niet tot het vierde gedeelte dezer dikte, dat is te zeggen tot honderd vyfcig voeten komt (4). Dus zouden alle wateren, die beneden deze diepte zyn bevrozen liggen zonder de inwendige warmte der aarde, ,die alleen hunne vloeibaarheid onderhouden kan. Nog is het eveneens door de ondervinding beweezen, dat de warmte der zonneftraalen niet meer dan vyftien of twintig voet in de aarde indringt, naardien het ys op die diepte geduurende de heetfte zomers bewaard kan worden. Derhalven 3s het beweezen, dat 'er beneden de kom der zee, gelyk in de eerfte laag der aarde, een geduurige uitvloeijing van warmte is, die de vloeibaarheid der wateren onderhoudt , en de warmte van de aarde voortbrengt. Derhalven, beflaat in haar binnenfte eene warmte, die haar in eigendom behoort,' en die geheel onafhanglyk is van die welke de zon haar kan mededeelen. Wy kunnen dit algemeene fatlum nog beveftigen door een groot aantal byzondere faclas. Elk menfch heeft wel eens opgemerkt, dat in tyden van kleine vorft, wanneer 'er fneeuw ligt of valt, dezelve fmelt op alle plaatfen , alwaar de uitvloeizels der aarde een vryen uittogt hebben, gelyk op de putten, overdekte waterleidingen, gewelven, regenbakken, enz. terwyl op het overig gedeelte van de ruimte, alwaar de grond door de vorft geflooten, de binnen-uitvloeizelen onderfchept, de fneeuw blyft liggen, en ys wordt, in plaats van te fmelten. Dit alleen zou genoeg zyn om te bewyzen, dat deze uitvloeizels van het binnenfte der aarde een zeer wezendlyken en merkbaaren trap van warmte hebben; maar het is nutloos hier nieuwe proeven , door de ondervinding en de waarneemingen beveiligd, op teflapelen; het is ons (2) Zie ibid. (3) Zie ibid. C4) Zie ibid.  DE TYDVAKKEN DEK NATUUR. ? genoeg, dat men dezelve voortaan niet meer in twyfel zal kunnen trekken en dat men deze inwendige warmte der aarde kenne als een zeer wezendlvk en zeer algemeen fatlum, waarvan men gelyk als van andere algemeene fatta der Natuur, de byzondere mtwerkzels moet afleiden. Het is eveneens met het vierde fatlum gefield; na d'e bewyzende blvken, welken wy daarvan op verfcheiden pJaatfen van onze befchouwine van den aardbol gcgeeven hebben, kan men niet twyfelen, of (c) de ftoffen, waaruit onze bol beflaat, zyn van den aart van glas ; de wezendJvke zJfflandigheid der mineraalen, der gewaffen, en der dieren is niet dan eene glas-aartige ftoffe, want alle haare overblyfzels na de verdelgingen kunnen tot glas gebragt worden; de ftoffen, welken de fcheikundigen refraStaires of onfmeltbaar noemen, en welken zy als zodanig befchouwen omdat zy aan het vuur hunner ovens weêrftaan zonder tot glas over te' gaan, kunnen daar echter door de werken van een geweldiger vuur toe ee bragt worden. Dus hebben alle de ftoffen, daar de aardbol uit beftaat ten mmften alle die ons bekend zyn, het glas tot bafis haarer zelfftandigheid (6) ; en wy kunnen haar, wanneer wy haar de grootfte werking van het vuur dan ondergaan, allen tot haaren eerften ftaat wederbrengen De oorfpronglyke ftaat van fmelting van de geheele maffa der aarde en haare vloeibaarheid door de werking van het vuur , is dan op de ftriktfte wyze beweezen naar de netfte regels, welken eene goede redeneerkunde vordert: i°. a pnori, door het eerfte faóïum van de verhooging der aarde onder den iEquator en haare verlaaging aan de Poolen; 20. abaScu door het tweede en derde fa&um van de inwendige warmte der aarde di'e nogvoor handen is; 30. a pojleriori, door het vierde faftum, dat ons het voort brengzel van deze werking des viuirs, dat is te zeggen, het glas in alle de aardfche zelfftandigheden bewyft.. ö Maar fchoon de ftoffen, daar de aardboJ uit beftaat, in haaren eerften ftaat glas geweeft zyn, en fchoon men dezelve daar toe ook weder brengen kan, moet men haar echter onderfcheiden en afzonderlyk befchou wen met betrekking tot den ftaat waarin zy zig bevinden, vóór dat zv tot dien eerften ftaat van glas wederkeeren, door de werking van het vuur Deze aanmerking is hier te noodiger, omdat dezelve alleen ons het onder*fcheid kan aanwyzen, waarin de formatie dezer ftoffen verfchilt Men moet haar dan vooreerft verdeelen in glaswordende, en in kalkwordende ftoffen: de eerfte ondergaan geene verandering door de werking van het vuur, ten zy het zelve gebragt worde tot een trap van hitte in ftaat om haar tot glas te doen overgaan. De andere integendeel ondervinden met een veel minder trap van hitte de werking van het vuur,, die haar tot kaife doet overgaan. De hoeveelheid der kalkaartige zelfftandigheden fchoon zeer aanmerkelyk op de aarde, is echter zeer klein in vergelyking der glas*-' C<0 Zie hier neker de ophelderende en beveiligende. Nooten van de fadas.Zie ibidem. J '  S D Ë N ATÜüUfKE H I S T ORIE aarr>e- het Wfde/dSw», dat wy vooraf gemeld hebben, bewyft, dat Taare forma ie ook van een anderen tyd en van een ander element is, en nïnz&TSt alle ftoffen, dieniet onmiddelyk zyn voortgebragt door de wlrkine van de eerfte hitte, of van het vuur, dat zy oorfpronglyk in zig haddS? door de tuffchenlcomft van het water geformeerd zyn, omdat zy Slen «mengefeW zyn uit fchelpen en andere overblyfze s van voortbrengzelen da zee Wy ftellen in de klaffen der glas-aartige ftoflFen de rotsft en, de quartfenf de zanden, de grés en de grannen; de enen de Sniften de klei, de metaalen, en metaal-aartige mineraalen: alle deze ftoffen te zamengenomen maaken in der daad den waaren grond en zyn dfoor^^kitdiOznóigheid, daar de aardbol ten grootften deele uit beftaat Alfeydie ftoffen zfn oorfpronglyk door het eerfte vtmr voortge brazt Het zand is n et dan gepulverifeerd glas , de klei niet dan zana in water gerot, de leijen en fchiften niet dan gedroogde en verharde klei• t S Hp srrés de graniet, zyn niet dan glasachtige maffa s, of S- aart g zandel ondï ES zamélgegroeide gtdaante, De ke.ftee fen de kriftallen, de metaalen, en de meefte andere mineraalen, zyn niet'dan ^afdruppingen, de uitzweetingen of de opheffingen dier eerfte ftoffen die Slen ons haare eerfte afkomft, en haare oorfpronglyke natuur openbaaren door haare bekwaamheid om onmiddelyk tot glas over teS de kalkaartige zanden en grieten, de hardfteenen, de kryten, de moëüïn de marSs, de albaftf n, de kalkaartige fpathen doove en ZrfchvnendeTiréén woord, alle de ftoffen, die tot kalk overgaan uit geheele fchelpen, en brokken van fchelpen, van ^dreporen., van Xoïten enz., waarvan ook alle de deelen nog, zeer blykbaar, of ten miXn vry du dllyk, te bemerken zyn; de grintzanden zyn niet dan ïierbWfee? van marmers en van kalkaartige fteenen, welken de we king SS lucht en de vorft van de rotzen los maakt, en men kan kalk maaken van deze gTmtzanden, even als van marmer of fteen; men kan die™* . <») Men m zig een net ^ S aarde-deeltjes jn een ftaat van .^bmdrns^ d.ze deege »« ^ dieren. |yk de SfvSS^^ÏÏ het ïï der bladeren 11 de dier^e uof van den sywonn verbonden.  DE TYDVAKKEN DER NATüUR. 9 maaken van de fchelpen zeiven, en met het kryt en de tuffteenen, welken wederom niet zyn dan affchaafzels of brokjes van die zelfde ftoffen. De albaften en de marmers, welke men met dezelven moet vergelyken, voor zo verre zy albaft bevatten, konnen befchouwd worden als groote ftalactiten, die zig formeeren ten kofte der andere marmers en der gemeene fteenen; de kalkaartige fpathen formeeren zig insgelyks door de uitzweeting of afdrapping in de kalkaartige ftoffen , gelyk het rots-kriftal zig formeert in de glasaartige ftoffen. Dit alles kan blyken uit de befchouwing dezer ftoffen, en uit het «aauwkeurig onderzoek van de gedenkftukken der Natuur. Eerste Gedenkstukken. Men vindt aan de oppervlakte, en in het binnenfte der aarde fchelpen en andere voortbrengzelen der zee; en alle de ftoffen, welke men kalk' aartig noemt, beftaan uit derzelver affchaafzelen. Tweede Gedenkstukken. Deze fchelpen , en andere zee-voortbrengzelen, welken men in Frankryk, in Engeland, inDuitfchland, en het overige van Europa, uit de aarde haalt, onderzoekende, bemerkt men dat een groot gedeelte van de foorten der dieren, waaraan deze overblyfzels behoord hebben, in de aanliggende zeen niet gevonden worden, en dat die foorten, of niet meer beftaan, of niet dan in de zuidelyke zeè'n voorkomen, zo ziet men ook in de leijen, en in andere ftoffen, op groote dieptens, indrukzels van visfchen en planten, waarvan niet ééne foort tot ons klimaat behoort, en die of geheel niet meer beftaan, of niet dan in de zuidelyke kümaaten gevonden worden. ° Derde Gedenkstukken. Men vindt in Siberien, en in de andere Noordelyke ftreeken van Europa en Afia, geraamten, flagtanden, beenderen van olyfanten, rivierpaarden, en rhinoceroifen, in eene genoegzaame hoeveelheid om verzekerd te zyn, dat de foorten dezer dieren, die zig tegenwoordig niet dan in de Zuidelyke landen kunnen voortplanten, voormaals in de Noordelyke landen beftaan en voortgeteeld hebben; en men heeft waargenomen dat deze overblyfzels van olyfanten, en andere land-dieren, zig op eene vrv geringer diepte vertoonen , terwyl de fchelpen, en andere deelen van zee-voortbrengzelen, op grootere diepten in het binnenfte der aarde gevonden worden. ö Vierde Gedenkstukken. Men vindt flagtanden en beenderen van olyfanten, gelyk ook tanden van nvierpaarden, met flegts in de Noordfche landen van de Oude Wereld, maar ook jn de landen van het Noorden van Amerika, fchoon de olyfanten en de nvierpaarden in de Nieuwe Wereld niet beftaan. Vyfde Gedenkstukken. Men vindt in 't midden van vafte landen, op plaatfen die verft van Wil nfe?' °neindJê getal fcile^en» waarvan de meefte behooren  IO DE NATUURLYKE HISTORIE tot dieren van dat geflagt inde Zuidelyke zeè'n werkelyk beftaande, doch waarvan verfcheiden geene overeenkomft hebben met andere, die thans in leeven zyn, zo dat de foorten daarvan fchynen verlooren en verdelgd te zvn door oorzaaken die ons tot nog toe onbekend zyn gebleeven. Deze' gedenkftukken vergelykende met defa£las, ziet men terftond dat de tyd van de formaatfie der glasaartige ftoffen verder af is, dan die van de zamenftelling der kalkaartige zelfftandigheden; en het fchynt dat men reeds vier en zelfs vyf verfchillende vakken in de grootfte diepten der tyden kan 'onderfcheiden. De eerfte, waarin ftoffen van den aardbol doorliet vuur in een ftaat van fmelting waren, waarin dus de aarde haare gedaante heeft aangenomen, en door de omwenteling om haar as, hooger aan den iEquator , en laager aan de Poolen, is geworden. Het tweede, waarin deze ftof van den bol, vaft of ftevig geworden zynde, de groote maffa s van glasaartige ftoffen geformeerd heeft. Het derde, waarin de zee , de thans bewoonde aarde bedekkende, de fchelp- en fchaal-dieren heeft.gevoed, welker overblyfzels de kalkaartige zelfftandigheden geformeerd hebben. Het vierde, waarin de afwyking van diezelfde zeen, die het vafte land bedekten is voorgevallen. Een vyfde tydvak, dat Zig even duidelyk als die vier gemelde vertoont, is dat van den tyd, waarin de olyfanten, de rivierpaarden, en de andere dieren van het Zuiden, de landen van het Noorden bewoond hebben. Dit tydvak is blykbaar laater dan het vierde, dewyl de overblvfzels dezer land-dieren bykans aan de oppervlakte der aarde gevonden worden, terwyl die der zee-dieren voor het grootfte gedeelte, en wel in dezelfde plaatfen, zeer diep in den grond begraaven hggen. Hoe' zal men zeggen, hebben dan de olyfanten en andere dieren van het Zuiden voormaals in het Noorden geleefd? Dit ftuk, hoe zonderling, hoe buitengewoon het moge fchynen, is egter volkomen zeker. Men heeft gevonden, en men vindt nog dagelyks, in Sibenen , in Rusland, en in de andere Noordelyke landen van Europa en van Afia, yvoir in groote menigte; de olyfants - flagtanden worden, op eenige voeten diepte, van onder de aarde opgedolven, of ontdekken zig door de wateren, wanneer deze den grond, aan den kant der rivieren , doen invallen; men vindt deze beenderen en olyfants - tanden op zo veele verfchillende plaatfen en in zo groote menigte , dat men niet kan volftaan met te zeggen,' dat het overblyfzels zyn van eenige olyfanten, door de menfchcn in deze koude klimaaten overgevoerd, en men is thans, door de herhaalde blyken , verpligt te erkennen, dat deze dieren voormaals de natuurlyke bewoonders dezer Noordelyke landen waren, gelyk zy thans van de Zuidelyke zyn. En , het geen dit ftuk nog te verwonderlyker, dat is te zeggen, te moeijelyker om te verklaarcn, maakt, is, dat men deze overblyfzels der dieren van het Zuiden van onze Oude Wereld, niet flegts vindt in de Provintiën van ons Noorden, maar ook in de landen van Kanada en andere ftreeken van Noord - Amerika. Wy hebben in des Kouings kabinet verfcheidene flagtanden, en eene menigte beenderen van  DE TIJDVAKKEN DER NATUUR. olyfanten in Siberië gevonden; wy hebben andere flagtanden en andere beenderen van olyfanten, die m Frankrylc gevonden zyn; en eindelyk wy hebben olyfants - flagtanden , en tanden van nvierpaarden in Ame rika gevonden, in de landen grenzende aan de rivier d'Oijo; het is derhalven noodzaakelyk dat deze dieren die niet kunnen beftaan en die inder daad nog niet beftaan dan in, de heete landen, voormaals beftaan hebben in de Noordfche klimaaten, en dat bygevolg deze koude gordel toen zo warm was als tegenwoordig onze verzengde gordel is; want het is niet m°F!lu-Adt hct oorfpronglyk maakzel, of, zo men wil, de eigenaartige gefteldheid van het lichaam der dieren, het welk het meeft bepaalde ftitk m de Natuur is, zo verre heeft kunnen veranderen, dat het rendier het temperament van den olyfant gekregen hebbe ; en men kan niet onderftel- \. Ztïn a ™£ fe£ Z,mden' ?e een Sroote hi"e noodig hebben om te beftaan, zouden hebben kunnen leeven en voortteden in de landen van het Noorden, byaldien de warmte van het klimaat toen even sering ware geweeft als tegenwoordig. De Hr. Gmelin, die Siberië is dSorge? trokken, en die zelf verfcheiden olyfants-beenderen iri deze Noordfche landen verzameld heeft, zoekt reden van dit ftuk te geeven, door de onderftelhng dat de groote overftroommgen, in de Zuidelyke landen voorgevallen, de olyfanten naar de Noordfche ftreeken gedreeven zouden hebben, alwaar zy door de geftrengheid van het klimaat allen zullen omgekomen zyn : maar deze onderftelde oorzaak is niet evenredig aan het uitwerkzel; men heeft miffchien nu reeds uit het Noorden meer vvoir -ehaald dan alle de olyfanten der Indien, die daar thans leeven, te zamenlouden konnen verfchaffen ; men zal ermettertyd nog veel meer uitnaaien, wanneer die groote wocftynen van het Noorden, die nu nog naauwlyks bekend zyn geworden, eens bevolkt zullen zyn, en de gronden door menfchen handen bewerkt en omgegraaven worden. Daarenboven zou het wel vreemd zvn dat deze dieren den weg genomen zouden hebben, die minft met hunné natuur overeenkwame; dewyl zy, onderfteld wordende door de overftroommgen van het Zuiden voortgedreeven te zyn, verfchillende wegen ter hunner keuze hadden, waarom zouden zy dan juift vlugten tot den zeftigften graad van het Noorden , daar zy zig vroeger onder weg in gelukkiger landen bepaalen , of Ooftelyk en Weftelyk verfpreiden konden? en hc?is het te begrypen, dat zy door eene overftrooming der Zuidelyke zeen tot duizend mylen verre in onze Oude Wereld, en tot op meer dan drie duizend in de Nieuwe Wereld, verdreeven zyn ? Het is onmogelyk, dat een overftrooming der zee in de groote Indien olyfanten naar Kanada, of zelfs naar Siberië, gedreeven hebbe; en het is eveneens onmogelyk, dat zv daar m zo groote getalen gekomen zouden zyn als hunne overblyfzels aanwyzen. J Weinig voldaan met deze verklaaring, heb ik gedagt, dat men 'er eene rnlt^rK ?nh ê?eVen' dJe aa™ee™e,yker ™ zig zelve, en volmaakt met myne befchouwing van de aarde ftrookt: maar, vóór dat ik dezelve B 2  12r DE NATUURLYKE HISTORIE voorftelle, zal ik,- om alle zwarigheden te voorkomen, waarneemenj To dat hèt vvoir, 't welk men in Siberië, en m Kanada vindt, zekerlyk woir is van den olyfant, en niet yvoir van de morfe of van de zee-koe, Sk eenige reizigers beweerd hebben; men vindt ook m de Noordelyke fanden uitgigraaven yvoir van morfes, maar het is verfchillende van dat der olv?anten, en men kan deze twee foorten hgtlyk onderfcheiden door de vergel king van haar inwendig weefzel; de flagtanden , de baktanden de fchouderbladen, de dyebeenen, en de andere beenderen, in de landen van het Noorden gevonden, zyn zekerlyk olyfants-beenderen; wy hebben ril ven vergeleeken met verfcheidene betrekkelyke deelen van het geheele ™^re desf olvfants, en daar is niet aan te twyfelen of het zyn dezelfde gorten de gZte vierlante tanden, in dezelfde Noordfche landen gevonden" waarvan de zyde die vermaalt, de gedaante van klaver heeft hebben ahe de kenmerken van baktanden van het. rivierpaard , en die andere verbaazend groote tanden, waarvan de zyde die vermaalt, uit Soote ftornpe punten beftaat, hebben behoord tot een foort van dieren, Se SaS; van den aardbodem verdelgd is, gelyk de groote fchelpen, ammons-hoornen geheeten, uit zee verdelgd zyn. . "To De beenderen en de flagtanden dezer oude o yfanten zyn ten minften vnVmnt en zo dik als die dlr thans beftaande olyfanten (7), waarmede IvTzelve vergefeeken hebben; waaruit blykt dat zy de Noordfche landen niet door dwang bewoond hebben, maar dat zy daar in hunnen natutvrlvken ftaat beftonden, en naar eigen verkiezing leefden, dewyl zy daar Cl volkomen groei, en zelfs hunne hoogfte grootte, gekregen hebben dus kan men niet onderftellen, dat zy door de menfehen derwaards zvn eebract; de enkele ftaat van gevangenis onafhanglyk van de ftrengSd des klimaats (8), zou hen tot een derde, of een vierde, van de grootte welke hunne overblyfzels tegenwoordig aanwyzen, verminderd h£ooeDe groote hoeveelheid, welke men by geval daarvan gevonden heeft in deze byna woefte landen, waar geen menfeh ze gaat zoeken, is ïenoeg om te bewyzen dat het niet door één toeval, of dooryerfcheiden foevallen, noch in een enkelen en denzelfden tyd is dat eenige tndmdut van déze foort zig in deze Noordfche ftreeken bevonden hebben maar dat men vohlrekt noodzaaklyk moet vaftftellen dat de foort zelve daar voorSaVbeftaan heeft, en niet alleen onderhoud heeft gevonden, maar ook ?^aklvk teeft kunnen voortteelen, gelyk zy tegenwoordig beftaat, onderhoudt vindt, en voortteelt m de Zuidelyke ftreeken. Dk eefteld zvnde komt het my voor dat de vraag zig bepaalt om te weWfofliever beftaat in te zoeken, of er eene oorzaak zy, of eene jSt geweeft zy, die de warmte in verfchillende deelen van den aardbol (7) Zie de Nooten. (8) Zie ibidem.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. I3 zo verre hebbe kunnen veranderen, dat de landen van het Noorden, tegenwoordig zeer koud, voormaals de trap van warmte der Zuidelyke landen ondervonden hebben? Eenige Natuurkundigen zouden kunnen, denken, dat dit uitwerkzel voorrgebragt is door de verandering der fchuinte van de Ecliptica, om dat op het eerde gezigt die verandering fchynt aantevvyzcn, dat, de helling van de as des aardsbols niet dezelfde zynde, de aarde voormaals heeft kunnen draaijen op een as zo verre verwycjer%|van die waarop zy thans draaitdat Siberië zig toen onder den Equator konde bevinden. De ftarrekundigen hebben waargenomen, dat de verandering der fchuinte van de Ecliptica van omtrent 45 fekonden in een eeuw is; dus onderftellende, dat deze vermeerdering agtervolgende en ftandvaftig ware, zyn 'er maar zeftig eeuwen noodig om een verfchil van 45 minuten voort te brengen, en drie duizend zes honderd eeuwen, omdat van 45 graaden te maaken • het welk den öoften graad van de breedte, tot den i$imy dat is te zeggen', de landen van Siberië, waar de olyfanten eertyds beftaan hebben, zoude' brengen tot de landen van Indien, daar zy tegenwoordig leeven. Nu komt het'er maar op aan, zalmenzeggen, dit lange tydperk der voorgaande tyden aan te neemen , om reden te geeven van het verblyf der olyfanten in Siberië. Daar zyn drie honderd zeftig duizend jaaren verloopen dat de aarde draaide op een as, 45 graaden verwyderd van die waar op zy tegenwoordig draait: de 15de graad tegenwoordige breedte was toen de <5ofte5 enz. Hier op antwoord ik , dat dit denkbeeld en het middel van verklaaring dat 'er uit voort komt, zig niet kunnen ftaande houden, zodra men dezelve wel gaat onderzoeken. De verandering van de fchuinte der Ecliptica ia niet eene opvolgende en ftandvaftige vermindering of vermeerdering; het is integendeel niet dan eene bepaalde verfcheidenheid, en die, dan eens naar dien kant, en dan eens naar den anderen, gefchiedt; dewelke bv gevolg op geenerleije wyze, noch voor eenig klimaat, dat verfchil van 45 graaden helling heeft kunnen voortbrengen; want de variatie in de helling van de as der aarde, wordt veroorzaakt door de werking der Planeeten, die de Ecliptica verplaatfen zonder den iEquator aan te doen. Zo wy de vermogendfte dezer aantrekkingen neemen, welke die van Venus is, zouden 'er twaalf maal honderd en zeftig duizend jaaren noodig zyn, eer zy de plaatfing van de Ecliptica op den loopkring van Venus, 1 go graaden kon veranderen, en by gevolg eene verandering van 6 graaden, 47 minuten in de wezendlyke fchuinte van de as der aarde voortbrengen; naardien 6 graaden, 47 minuten het dubbeld zyn der helling van den loopkring van Venus" Eveneens kan de werking van Jupiter in het beloop van negenmaal honderd en zes-en-dertig duizend jaaren, de fchuinte van de Ecliptica flegts 2 graaden 38 minuten veranderen, en nog wordt dit uitwerkzel vooreen gedeelte door het voorige opgewoogen, zodat het niet mogelyk is dat die verandering in de fchuinte van de as der aarde ooit tot 6 graaden ga ten zy men wilde onderftellen, dat alle de loopkringen der planeeten zelve' B 3  14 DE NATUURLYKE HISTORIE veranderen 'zullen; eene onderftelling , welke wy niet kunnen, of niet moeten, toelaaten ,. dewyl 'er geen oorzaak is die dezelve m der daad kan voortbrengen. En dewyl men over het voorledenen niet kan oordeelden dan door Üe befchouwing van het tegenwoordige , en door een gezigt van het toekomende , is het niet mogelyk, hoe verre men de grenzen van den tyd ook pooge uk te zetten, te onderftellen, dat de variatie van Ecliptica ooit een verfchil van meer dan 6 graaden in de klimaaten der aarde hebbe kunrtiï voortbrengen. Dus is deze oorzaak geheel onvoldoende, en de verklaaring, welke men daar uit zoekt te trekken, moet verworpen worden. • . Maar ik denk in ftaat te zyn, om deze, zo moeijelyke yerklaanng te kunnen geeven, en dezelve van een onmiddelyke oorzaak af te leiden. Wv hebben ftraks gezien, dat de aardbol, toen hy zyne gedaante heeft aangenomen, in een ftaat van vloeibaarheid was, en het is beweezen, dat, dewyl het water de ontbinding der aardfche ftoffen niet heeft kunnen voortbrengen , deze vloeibaarheid eene fmelting was door het vuur veroorzaakt. Om nu van dezen eerften ftaat van branding en fmelting over te gaan to<- dien van eene zagte en gemaatigde warmte, is 'er tyd noodig geweeft; de bol heeft niet eensklaps koud kunnen worden tot dat punt als dezelve thans is; dus was in den eerften tyd en na zyne formatie de eigen warmte van de aarde oneindig grooter dan die welke zy van de zon ontvangt, naardien deze warmte zelfs nog heden veel grooter is. Toen vervolgens dit groot vuur allengs vervloogen was, heeft het klimaat der Poolen, even als alle de andere klimaaten, opvolgende graaden van mindere warmte, of van verkouding, ondervonden; daar is derhalven een tyd, en zelfs een lange agtervolging van tyden geweeft , geduurende dewelken de landen van het Noorden , nadat zy, even als alle de anderen gebrand hadden, dezelfde warmte hebben genooten, welke tegenwoordig de landen van het Zuiden genieten; bygevolg hebben deze Noordfche landen kunnen en moeten bewoond worden door die dieren, die zig thans in de Zuidelyke landen onthouden , en voor welken deze warmte noodig is. Op die wyze verbindt zig dit fatlum, wel verre van buitengewoon te zyn, volmaakt met de andere fatlas en 'het is 'er flegts een enkel gevolg van. Wel verre van te ftryden met de befchouwing der aarde, welke wy vaftgefteld hebben, wordt dit zelfde ftuk integendeel daarvan een bykomend bewys, dat dezelve beveftigt in het duifterfte ftuk, dat is te zeggen, wanneer men begint te vallen in die diepte destyds, waarin het licht van het vernuft fchynt uit te gaan, en waarin het zelve, by gebrek van waarneemingen, ons niet verder fchynt te kunnen leiden. . Een zesde tydperk, laater dan de vyf anderen, is dat van de affcheidmg der twee Werelden: het is zeker, dat zy niet gefcheiden waren in den tyd toen de olyfanten eveneens in de Noordfche landen van Amerika, van Europa, en van Afia, leefden; ik zeg eveneens, want men vindt eveneens hunne beenderen in Siberië, in Rusland, en hï Kanada; de affchei-ding der twee halve Werelden is derhalven niet gebeurd dan in laatere ty-  DE TYDVAKKEN DER NATTJÜR; ^ den dan die van het verblyf dezer dieren in de Noordlyke landen • maar dewyl men ook flagtanden van olyfanten vindt in PolenJ k DuitfcwSd in Frankryk en Itahen (o), moet men daaruit befluiten dat mtr^ate de Noordelyke landen kouder zyn geworden, deze dieren naa^gemaadgd r khmaaten geweeken zyn, alwaar de warmte der zonne en de grootere dfkte van den bol, het verlies van de binnenwarmte vergoedden; %a dat einde! lyk toen deze klimaaten met 'er tyd alvvederom te koud zyn gewoSen zy allengs de klimaaten van den verzengden gordel hebben op/ezogt als zynde die, daar de binnen-warmte langft bewaard is door de grootftf dikte van den knolronden bol en de eenigfte ftreeken, waar dezeïarm e, met die der zonne vereenigd, nog fterk genoeg is om hunne natuTr ftaand^te houden , en hunne voortteehng te bevorderen Eveneens vindt men in Frankryk, en in alle de andere deelen van Europa Ichelpen geraamten, en wervelbeenderen van Le dieren d£ met kunnen beftaan dan m de Zuidelyke zeen. Daar is derha ven in de khmaaten der zee dezelfde verandering van warmte voorgevallen als in die der aarde en dit tweede ,ftuk, zig even als het eerfie doS dezelfde oorzaak ^ laatende verklaaren, fchynt hetzelve tot een volledig bewys te Wanneer men deze vroege gedenkftukken van den eerften ouderdom der leevende natuur vergelykt met haare tegenwoordige voSrfflSleT ziet men duidelyk, _ dat de oorfpronglyke gedaante va§ yde? dier dezelfde is gebleeven en zig zonder verandering in haare voornaame deelen be^ waard heeft; het beeld van ydere foort is niet veranderd, de inwendig vorm is even weinig veranderd, maar fteeds dezelfde gebleeven Hol lang men zig de opvolging der tyden verbeelden moge, welk een setal van voortteelmgen men toelaate, of onderfteile, de individu's van vder geflagt vertoonen heden de vormen van die der eerfte eeuwen vooral in de groote foorten, waarvan het indrukzel het meeft vaft, en delSatu " onveranderlykft is, want de mindere foor ten hebben, gelyk gezegd is on eene merkbaare wyze alle de uitwerkzels van de verfchiindelorzaaken yan ontaarding ondervonden; alleenlyk moet men ten opzigte d°e groo° tere foorten, gelyk de olyfant en het rivierpaard aanmeïken? dat men hunne oude overblyfzels met die van onzen tyd vergeJykende, befpSS* dat inhet algemeen deze dieren toen veel grooter waïen dan zy tS woordig zyn ; de Natuur was in haare eerfte kragt, de inwendige warmde der aarde gaf aan haare voortbrengzelen alle defterkte, en alle de mW breidheid, waarvoor zy vatbaar waren; daar zyn in dien eerften ouderdom der natuur reuzen in yder geflagt geweeft/ de mindere wezens enX dwergen zyn laater, dat is te zeggen, na de bekouding gekomen en fndien er (gelyk andere gedenkftukken fchynen te bewyzen) verforenfoor en zyn geweeft, dat is te zeggen, dieren,. die voormaals belS TebbS S die met meer beftaan, kunnen het geen andere zyn dan die welkenaïuïï (9) Zie de Nooten.1  ï4 DEN A' T U-U R L Y KE Hl S TORI E «ené «nsteré warmte vorderde dan de tegenwoordige warmte van de ver? felldl luSftreèk Die byfter groote, byna vierkante baktanden, met tfootc fine punten; die groofe verfteende fchelpen, waarvan fommige 5Sfch4dfflboeten mi'ddelyns (10) hebben; verfcheiden andere opgegraavenvm-chen en fchelpen / waarvan men de gelykfoornge nergens vindt, Sbé^tdfa* dan in die e^^^nrrde aardgn dbzee, nog warm of heet ^i»™*St^bc^^*^ van warmte noodig was, en die tnans niet urcs* * fchynlyk door de bekouding zyn omgekoomen. „pdenkZiedaar dan de orde der tyden door de/tóto en door d, gedenk CS^ranwJilSeSg», die ons gelyktydige^^«jm^n « miffchien ook eenige tuffchen-tydperken, en andere, die daaiop voi SeMaarUllhaten7ve,n'eer wy verder gaan, ons fpoeden om eene zwaare tegenwermngT dS'zehs tot eene befchuldiging zou kunnen ontaarten, SeS. „Hoe brengt gy, zal men zeggen, die hooge oudheid, welke gT ?an de ftoffe geeft, overeen met de heilige overlevenn" S , die flegts zes of agt duizend jaaren aan de wereld toekennen? " Hoe fterk uwe bewyzen, &hoe gegrond uwe redeneeringen, hoe: blyk" baar uwe /X mogen zyn, moeten wy echter aan het geen in de heihge " Schrift gezegd wordt, de voorkeur geeven; dat tegen te fpreeken " zoude hft zelfde zyn als God zeiven tegen te fpreeken die de goed" heid heeft gehad ons zyne openbaaring deswegen te lchenken. " S vervult myne ziel met fmart zo dikwils men dien grooten, dien hem-en naam van God misbruikt; ik ben verontwaardigd, zo dikwils menfch dien ontheiligt, en het denkbeeld van het eerfte Weezen ontwvdt door dat van zyn eigen vinding daarvoor in de plaats te ftellen Ho^dieper ik in den boezem der Natuur ben ingedrongen, hoe meer ik Solver Maaker heb bewonderd en geëerbiedigd; maar een blinde eerwld zoude bvgeloofzyn; de waare Godsdienft vordert een verlichten eer£1 Laat oS dan de 'eerfte/^, welke de G.odstolk ons ten opzichte der fchepping heeft medegedeeld, op eene verftandige wyze nagaan, laat on die Kaaien, het hemSs licht ontvloeid, zorgvuldig verzamelen; wel verre van de waarheid te verduifteren, kunnen zy met nuffen daar een nieuwen trap van helderheid en huftex by te voegen. ïloè fterk uwe bewyzen, hoe gegrond uwe redeneeringen, hoe: b yk.uogeyn zy , rnoe^en wyector aan ec geen rn de her ge Schrift gezegd wordt, ae vooriteui g^vui, — A zoude hft zelfde zyn als God zeiven tegen te fpreeken die de goed^uuuc j jpcrprrpn tp chenken. Qió) Zie de fckoten.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. i7 In den Beginne schiep God-den Hemel en de Aarde. Dat wil niet zeggen dat God in den beginne den hemel en de aarde fchiep zo als zy thans zyn; naardien onmiddelyk daarna gezegd wordt, dat de aarde woejl en ledig was, en dat de zon, de maan, en ftarren niet dan op den vierden dag der fchepping in den hemel geplaatft wierden. _Men zou derhalven den Text met zigzelven doen ftryden, zo men wilde ftaande houden dat in den beginne God den hemel en de aarde fchiep zo als zy zyn. Het was in een volgenden tyd, dat hy dezelve in der daad maakte zo als zy tegenwoordig zyn, door aan de ltoffe de gedaante te geeven, en de zon het licht, en de ftarren in den hemel te plaatfen. Dus, om deze eerfte woorden wèl te verftaan, moet men noodzaaklyk een woord invullen, waardoor het geheel verbonden wordt, en men moet leezen : In den beginne fchiep God de stoffe van den hemel en van de aarde. En dit begin, die eerfte tyd, de oudfte van alle tyden, geduurende den welken de ftoffe des hemels en der aarde zonder bepaalde gedaante beftondt, fchynt eene lange duurzaamheid gehad te hebben, want laat ons het woord van den Godlyken tolk hooren. De Aarde was woest en ledig ; de duisternisse was op den afgrond; en de geest gods zweefde OP DE WATEREN7. De aarde was; de duifterniffen bedekten ; de geeft van God was: wyzen deze uitdrukkingen in den onvolmaakten tyd van het werkwoord niet duidelyk aan , dat het geduurende een lange ruimte van tyd is geweeft dat de aarde woeft was, en dat de duifterniffen den afgrond bedekten? Zo deze woefte ftaat, zo deze duifterewgedaante van den afgrond, flegts een dag beftaan hadt, zo zelfs die ftaat niet lang hadt aangehouden, de heilige Schryver zoude zig, of anders hebben uitgedrukt, of zoude van dit oogenblik van duifternis geen gewag gemaakt hebben; hy zoude van de fchepping der ftoffe in het algemeen tot de voortbrenging haarer byzondere gedaante of vorm hebben overgegaan, en zoude geene duidelyke ruft, geene zigtbaare paufe hebben gemaakt tuffchen het eerfte en tweede oogenblik der werken van God. Ik zie derhalven duidelyk dat men niet flegts kan, maar zelfs dat men moet, om aan den zin van den Text te voldoen , de fchepping der ftoffe in het algemeen befchouwen als ouder dan de byzondere en opvolgende voortbrengzels van haare verfchillende gedaanten. ' En God zeide. Dit onderftelt zaaken die gedaan waren , en die nog te doen ftonden; het is het ontwerp van een nieuw voorneemen; het geeft een befluit te kennen om den ouden, of werkelyk beftaanden, toeftand der dingen in een nieuwen toefband te brengen. Daar zy licht en daar was licht. , Zie daar het eerfie woord van God; het is zo verheven, en zo vaardig, dat het ons genoeg aanwyft, dat het voortbrengzel des lichts in één aVII Deel. C  l8 DE NATUURLYKE HISTORIE oogenblik gefchiedde; evenwel vertoonde zig het licht niet terftond, of eensklaps, als een algemeene blikzem; het bleef geduurende een tyd met de duifterniffen verward, en God zelf nam tyd om het te befchouwen ; want dus vervolgt de Text. God zag dat het licht goed was, en Hy scheidde het licht van de duisternis. De daad van de fcheiding des lichts met de duifterniffe is derhalven blykbaar onderfcheiden, en Natuurkundig verwyderd, door een ruimte van tyd, van de daad van voortbrenging; en die tyd, geduurende den welken het Gode behaagde het licht te befchouwen, om te zien dat het goed was, dat is te zeggen, nuttig tot zyne ontwerpen ; die tyd, zeg ifc, behoort nog , en moet gevoegd worden, by dien van den cahos, die zig niet begon te ontwarren dan na dat het licht van de duifternis was afge- ^^Zie^daar dan twee tyden, zie daar twee ruimtens van duurzaamheid, welken de heilige Text ons verpligt te erkennen. De eerfte tuffchen de fchepping van de ftoffe in het algemeen, en de voortbrenging van het licht. De tweede tuffchen die voortbrenging van het licht en deszelfs affcheiding met de duifterniffe. Dus, wel verre van Gods woord tekort te doen, met aan de ftoffe hoogere oudheid toe te fchryven dan aan de wereld, 'zodanig en in dien ftaat als zy is, bewyft men het zelve daar en tegen zo veel eerbied als men kan, door ons verftand naar het zelve te fchikken. In der daad het licht, dat onze zielen verlicht, komt dat niet van God? de waarheden, welken het ons vertoont, kunnen die ftryden met die, welken Hy ons geopenbaard heeft? men moet zig herinneren, dat zyne' Godlyke inblazing door menfchen is voortgezet, dat zyn woord ons is medegedeeld in een arme taal, ontbloot van de noodige uitdrukkingen om de afgetrokken denkbeelden voor te draagen, zo dat de tolk van dit Godlyk woord dikwils verpligt is geweeft woorden te gebruiken, welker betekeniffen niet dan door de omftandigheden bepaald kunnen worden : by voorbeeld, het woord fcheppen en het woord formeeren of maaken worden onverfchillig gebruikt om dezelfde zaak, of gelyke zaaken, uit te drukken, terwyl in onze taaien elk dier twee woorden een zeer verfchillende, en zeer bepaalde betekenis heeft: fcheppen is een zelfftandigheid uit Niets haaien of voortbrengen; formeeren of maaken is dezelve uit iets haaien, en daar aan eene vorm, of gedaante geeven; en het fchynt, dat het woord fcheppen {c) by voorkeur, en miffchien eeniglyk, tot het eerfte vers van Genefis behoort, waarvan de nette overzetting in onze taal moet zyn; in den beginne haalde God uit Niets de ftoffe des hemels en der aarde; en het geen bewyft, dat dit woord fcheppen, of uit niets haaien , niet dan op die eerfte woorden móet worden toegepaft, is, dat de- (O Het woord Np, bara, 't welk men hier overzet.door fcheppen, wordt in alle an(Jere plaatfen der Schriftuur overgezet door formeeren, of maaken.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. vvyl al de ftoffe van den hemel en van de aarde eefchanpn „„„ J beginne uit niets gehaald is geworden, het n4mef^^ volg niet langer geoorloofd is, nieuwe fchepping van ftoffe ^0^^™ dewyl dan alle ftoffe van den beginne af'nie? zoudf^fcLpen zvn ?e' weeft by gevolg kan het werk der zes dagen niet verflfanZ n dmall eene formatie, eene voortbrenging van de gedaanten deftoffe dLvoor f gf Japen was, en niet als andere fcheppingen van nienwe ftoffen o^nif delyk uu het niets gehaald; en inderdaad, daar gefproken wofdt over he licht dat de eerfte van deze formaties of voortbrengzelen ui óm boezem tl 1S' rTdt alle£An yt ëezeSd' dat het «dit is gemaakt! S dat het is gefchapen._ Alles loopt dan zamen om te bewyzen dat de ftoffe in den beginne is gefchapen, en dat het niet dan b voSde tvden gedfamelê gtev n ' en dS fe^* hfft b^d ™ Ke £ geaaante ce geeven, en dat in plaats van alles in het zelfde oogblik fcheppen en te formeeren, ge]yk Hy zou hebben kunnen dom zeH? de geheele mtgeftrektheid zyner Almagt hadt willen te werk ftdlêr H? integendeel niet gezegd heeft dan met den tyd te werken, opvoJdvk ^oort te brengen en zelfs rirft-tyden en aanmerkelyke ruimtens tuffchen elk Ivne hSÈ? I\ a' Wat kunnen ^ Verflaa" door de ™ daïen we Ln de heilige Schryver ons zo naauwkeurig aanwyft, door dezelven den een na den anderen op te tellen? wat anders dan zes tydpeSn, zes tuffchen ruimtens van duurzaamheid? en die tuffchenruimtens van tyd door het woord van dagen, by gebrek van andere uitdrukkingen, iangeweezen kunnen geene betrekking hebben tot onze tegenwoordige er drie van deze dagen zyn omgegaan vóór dat de zon in delnemeS plaatft was. Het is dus niet mogelyk, dat deze dagen gelyk wSm aS de onzen en de Godstolk fchynt dit ook genoeg aan tl wyzïndoor dezelve fteeds te tellen van den avond tot den morgen? daar de zonne!dagen Z teld moeten worden van den morgen tot den avond. Die zes dalen Ia" ren dan geene zonne-dagen gelyk aan de onzen, nog zelfs dafen des" lichts, dewyl zy des avonds begonnen en des morgens eindigden.g Deze dagen waren zelfs niet gelyk, want zy zouden niet evenredi/geweeft zvn aan het werk. Het zyn derhalven niet dan zes tyriperkel^dThdliS Hiftorie-Schryver bepaalt met de duurzaamheid dekelven mïr de 2? van het verhaai fchynt dezelve lang genoeg te maaken om hen u?t t e ftrekken zo verre het noodig is voor de Natuurkundige waarheden welke w» bewyzen moeten Waarom dan zig zo fterk verzet tegen h?t'lelnen van dien langeren tyd, waarvan wy geen gebruik maaken dan om dat w ^ daartoe genoodzaakt zyn door de zekere leiding en het duidelyk gezTcht van LrrnAynZdeA df N-atUUr? Waai*°m °ns d'e duurzaamheid teSweigerIn daar God ons dezelve m zyn woord fchenkt, terwy! hetzelve te3n £ en onverftaanbaar zoude zyn, zo wy die vroegere tyden voor Kmatief van de wereld zo als die thans is niet wilden erkennen formaties Men moge zeggen, men moge zelfs ftrengelyk ftaande houden H*t n» den laatften term, na het einde var, Gods werken j dat isïe zeggenZ  DË NATUURLYKE HISTORIE ap fchentnng van den menfch, niet meer dan zes of agt duizend jaaren verloonen zfn, omdat de velschillende geflachtlyften van het menfch yk van Adam af niet meer aanwyzen; wy zyn dit geloof, dit teken 8 nn^erniw en van eerbied, fchuldig aan de oudfte en de heiligde Va. S^e?&n%n ■ wy zyn haar zelfs meer fchuldig, te weeten, van Va\f ?e wvken lan de letter dezer heilige overlevering, dan wanneer de° etter lo7,datl te zeggen, wanneer dez.lve regelregt tegen de gea JZaZ fchvnt aangekant, en ftrydig met de waarheid terfaSa van de Namu wam all^ Sn, alle\vaarheld, komt eveneens van God, en daar • f ^verfchil geene ftrydigheid, tuffchen de waarheden, welken Hy 1S dus geen verfchilge ene y ë , ^ ve dQor ons geopenbaard ul^e ' j n t£ ontdekken; daar is, zeg ^ een eerfte gunft, yrywillig beweezen f^Tol^ SfnSen dan in den gemeenen zin, en dat hy zig met verheft boven gefprokcn aan in uc ë kenmg yan het we. hMnC ^^^'^^^«^^^ dan degemeene df kbeel7n"ofhet enkel bWigSt dè? zintuigen gegrond, omdat het inderdaad tot f ? volk was da hy loeft fpreeken, en omdat zyn woord ydel en onverhet volk was, a«"ï » * het zelve zodanig ware geweeft als men Kus zou fo£Saa ZÏlntSs tegenwoordig 8fflaar een klein menfchen gevondtn wordt, voor welken de Starrekundige en Nafuu kuTdke waarheden genoeg bekend zyn om daaraan met te kunnen Mph en de voordragt van zaaken wel te verftaan. lWLaa óns dan zien, wat de Natuurkunde in die eerfte ouderdommen der li 1 Pn wat zv nog heden zoude zyn zo de menfch nooit de naTZ'toefend hadt Men let den hemel, en men befchouwt denzelven Teen gewelf van azuur, waarin de zon en de maan de voornaamfte gerntens fchvnen te zyn, waarvan de eerfte fteeds het hcht van den dag Joor breng?, en de tweede dikwyls dat van den nagt maakt; men ziet deze voortbrengt, en opgaan, aan eenen kant, en verdwynen, of geftarntens »JJr°PS ^ Wn loop volbragt, en hun licht, ondergaan aan ™^^ >en te hebben. Men ziet dat de zee geduurende een ^Y/a?/i?et ^uur gewelf, en dat zy, wanneer men haar Sn ^JZJ^fd^^^ te raakenfalle de denkbeelden v^n hetvolk in opzigt van het wereld-ftelzel, ruften met dan op deze drie of vi gewaarworden, en hoe valfch dezelven weezen mogen, men moeftzig'daarnaar fë^1™ met den-hemel fcn^tefereriget Set ntuu^fzil I verbeelden , dat 'er inderS?RovI" wSèïen en Beneden-wateren beftaan , waarvan de eerfte den hfmel d™SSe de zee, vervullen, en dat, om de Boven-wateren op tSnN" firmament noodig was, dat is te zeggen, een fteunzel,  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. een vaft en doorfchynend gewelf, door het welk men het azuur der Boven»" wateren bemerkte; dus wordt 'er gezegd: daar zy een uitfpanzel in het midden der wateren, en dat maake fcheiding tujfchen wateren en wateren. En God maakte dat uitfpanzel, en maakte fcheiding tujfchen de wateren die onder het uitfpanzel zyn, en tuffchen de wateren die boven het uitfpanzel zyn, en God noemde het uitfpanzel hemel, —— en de vergadering der wateren noemde Hy zeen. Het is tot dezelfde denkbeelden dat gebragt moeten worden de Huizen des hemels, dat is te zeggen, de poorten, of de venfters, van dat vafte firmament, die zig openden, toen 'er water moeft worden uitgeftort om de aarde te verdrinken. Het is insgelyks naar dezelfde denkbeelden, dat 'er gezegd wordt, dat de viffchen en de vogels een gemeenen oorfprong gehad hebben. De viffchen zullen voortgebragt zyn geworden door de Beneden-wateren, en de vogels door de Boven - wateren, omdat zy door hunne vlugt het gewelf van azuur naderen , en het gemeen zig dit gewelf verbeeldt als weinig boven de wolken verheven. Insgelyks heeft het volk altyd geloofd, dat de ftarren als fpykers aan dit vafte gewelf zyn vaft geklonken, en dat zy kleiner zyn dan de maan, en oneindig kleiner dan de zon. Het zelfde gemeen onderfcheidt zelfs de planeeten niet van de vafte ftarren, en het is te dezer oorzaake, dat 'er geene melding gemaakt wordt van de planeeten; het is te dezer oorzaake, dat de maan in het berigt van de fchepping wordt befchouwd als het tweede geftarnte, fchoon dezelve inderdaad het kleinfte is van alle de hemelfche lichaamen , enz. enz. enz. Alles wordt in het verhaal van Mofes naar hetbegrip van het volk gefchikt; alles wordt daar vertoond met betrekking van den gemeenen menfch, voor welken het niet noodig was het waare zamenftel der wereld te bewyzen, maar voor welken het genoeg was onderweezen te worden ■wegens het geen hy aan den Schepper was verfchuldigd door hem de uitwerkzels zyner Almagt als zo veele weldaaden te vertoonen; de waarheden der Natuur moeften niet dan met 'er tyd verfchynen, en het Opperwezen bewaarde zig dezelve als het zekerft middel om den menfch tot hem te roepen, wanneer het geloof, en het vervolg der eeuwen, aan het wankelen zouden raaken ; wanneer hy, vanzynen oorfprong verwyderd, zynenSchepper mogt vergeeten; wanneer hy eindelyk, al te gewoon geworden met het fchouwtooneel der Natuur, daarvan niet geroerd mogt worden, en deszelfs werkoorzaak miskennen. Het was derhalven noodig het denkbeeld van God in den geeft, en in het hart, van den menfch, van tyd tot tyd te verfterken, en zelfs te vergrooten: ydere ontdekking nu, brengt dit groot uitwerkzel voort; ydere nieuwe ftap, welke wy in de natuur doen, doet ons tot den Schepper naderen. Eene nieuwe waarheid is eene foort van wonderwerk, het uitwerkzel daarvan is het zelfde, en verfchilt niet van een waar mirakel, dan voor zo ver dit een fchitterende blyk is, dewelke God onmiddelyk en zeldzaam geeft, terwyl hy zig van den menfch bedient om de wonderen, waarmede hy den boezem der natuur vervuld heeft, te ontdekken en te openbaaren; en dat, terwyl deze wonderen yder oogen- C3  2% DE NATUURLYKE HISTORIE blik voorkomen, en van alle tyden her, en in alle tyden, aan zyne befchouwing worden voorgefteld, God hem onophoudelyk tot zig roept, niet flegts door het fchouwtooneel, dat werkelyk beftaat, maar ook door de opvolgende ontwikkeling zyner werken. _ Voor het overige heb ik my deze uitlegging der eerfte verzen van Genefis niet veroorloofd, dan met oogmerk om eene groote nuttigheid uit te werken, te weeten, eens vooral, de kennis der N atuur met die der Godgeleerdheid overeen te brengen; zy kunnen, naar myne gedagten, malkanderen niet dan in fchyn tegenfpreeken, en myne verklaaring meen ik dat dit bewyft. Maar zo deze verklaaring, fchoon eenvoudig en zeer duidelyk, aan eenige geeften al te ftrikt aan deletter gebonden, onvoldoende, en zelfs ontydig, mogt voorkomen, verzoek ik hen my naar myn oogmerk te beoordeelen, en in aanmerking te neemen, dat, dewyl myn ftelzel over de Tydvakken der Natuur louter onderftellende is, het zelve niet nadeelig kan zyn voor de geopenbaarde waarheden, die zo veele onveranderlyke zetregels zyn, van geene onderftellingen afhangende , en waaraan ik alle myne gedagten fteeds onderwerp.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. «5 EERSTE TYDVAK. Toen de Aarde en de Planeeten haare gedaante hebben aangenomen. Tn.nie^ehrflen -tyd' W3f in-de Mrde> 'm een ftaat van fmelting zynde X en om haar eigen as draaiende, haare gedaante heeft aangekomen en zig op den Equator verhoogd /terwyl zyzig aan dfpool^Sde* waren de andere planeeten in &den zelfden ftaat van fmelting dewvd zv on* zig zelve draaiende even als de aarde, eene verhoogd!'rondte o den .Equator, en ingeplatte onder de Poolen hebben aangingen °£ deze hooging en platting evenredig zyn aan de fnelheid haaferSntS hng De bol van Jupiter verfchaft 'er ons het bewys van; ge%k dezelve veel fchielyker draait dan de aardbol, is hy ingevolge daarvS.00*meer verheven op zyn Equator, en meer verlaagd onder zyne Poolen wam de waarneemingen bewyzen ons, dat de twee diameters van deze planee? meer dan een dertiende verfchillen , terwyl die der aarde fW? PPn twee honderd derügftc gedeelte verfchillen; zy t^ o^éh^datS Mars, die bykans de helft langzaamer dan de aarde draait, dit veStuffcheï de twee diameters met merkbaar genoeg is om door de StarrekimdigenTe meeten te kunnen worden; en in de maan, welker beweeging om haare L nog vry wat langzaamer is, fchynen de beide diameters?el?k. De fnel heid van omwenteling der planeeten is derhalven de eenige oorzaak van derzelver zwelling onder den Equator, en die zwelling, die ter zelfder tyd gefchied is als hunne platting onder de poolen, ohderftelt eene Tol komen vloeibaarheid in de geheele maffa van deze bollen, dat is te zeggen een ftaat van fmelting, door vuur veroorzaakt (a). 66 ' Daarenboven, dewyl alle de planeeten in dezelfde rigting, en bvna in het zelfde vlak om de zon loopen, fchynen zy door een ze fden fchok en op den zelfden tyd, m beweeging te zyn gebragt; haare beweegW van omloop, en haare beweeging van draaijing om haar eigen as,™ gelyktydig zo wel als haar ftaat van vloeibaarheid of fmelting door het vuur; en deze beweegingen hebben noodzaaklyk moeten voorglgaan worden door den fchok, die haar heeft voortgebragt. In die der planeeten waarvan de maffa met de meefte fchuinheid is getroffen geworden, is de beweeging van draaijing het /helft geweeft eï door deze fnelheid van draaijing zyn de eerfte uitwerkzels van de mid'deï punt-fchuwende kragt magtiger geweeft dan die der zwaarte; ingevolge hiervan is in deze vloeibaare maffas eene affcheiding en eene voortwerping ^a&«^°HÊ&^ 3arde' h(t ar»M m *firmaHe der Planeet, Ii1eDeel  H DE NATUURLYKE HISTORIE i i , i,„rfln flTmiatffl alWaar deze middelpunt - fchuwende kragt ^^^^t^ A d00r deze/kragt afgefcheidenen voofteedreevra hebben gef^meerd' en fatelliten voortgedreeven, vc l hebben moeten rondloopen, en die ïnder- of wag era z^£^°;de;" Ve7vlak van den Equator der planeet, waarvan zelfde middelpunt-fchuwende kragt bezield, oiuudu y mihang wederhouden wierdt, niet meer afgefcheiden , ot dooi die zeitac deSne kannen, waardoor ^ ftof der aaMe kan gefmoke ofn mgg ge..eei ver\d geweldig het ook weezen moge, de vaite Sof nTe Svoor het ze ^ te doen doordringen en Sn 'zee lange tyloirdie ftoffen te fmelten. Men heeft uit de prorfnee- nootde van at b.luu = , peduurende verfcheiden eeuwen vlak toLto8^^^»^'! in tegendeel hoe meer de komeetcn J£5S X"fr W Set om de ik der.tam-n, zelfs die digtft daaraan naderen, te doordringen. ^ (*) Zie de ifte en ade Memorie, over de warmte der lichaamen.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 25 Dus loopt alles te zamen om te toonen, dat het niet genoeg is geweeft, dat de aarde en de planeeten, even als zekere komeeten, in de nabuurfchap der zonne zyn voorby getrokken, om te fmelten; wy moeten derhalven vermoeden, dat deze ftof der planeeten voormaals tot het lichaam der zonne zelve behoord hebbe, en daarvan, gelyk wy gezegd hebben, door een enkele en zelfde botzing is afgetrokken; want de komeeten, die de zon meeft naderen, vertoonen ons niet dan den eerften trap van de groote uitwerkzelen der hitte; zy fchynen voorgegaan te worden door een brandende damp, wanneer zy tot de zon naderen, en van een gelyke damp, wanneer zy zig van dit geftarnte verwyderen; dus ftrekt een gedeelte van de oppervlakkige ftoffe der komeet zig rondsom dezelve uit, en vertoont zig voor onze oogen in de gedaante van lichtende dampen, die zig bevinden in een ftaat van uitzetting en vlugtigheid door het vuur de. zonne veroorzaakt; maar de kern (n), dat is te zeggen, het lichaam zelf van de komeet, fchynt niet diep doordrongen van het vuur, dewyl het niet lichtende is, gelyk evenwel ydere maffa van yzer, van glas, of andere vafte ftoffe , inwendig door dit element doordrongen zoude zyn ; by gevolg fchynt het noodzaakelyk, dat de ftof der aarde en der planeeten, die in een ftaat van fmelting is geweeft, tot het lichaam der zonne zelve behoord hebbe, en dat zy een gedeelte hebbe uitgemaakt der gefmolten ftoffen, die de maffa van dit vuur - geftarnte zamen' ftellen. De planeeten hebben haare beweeging door eene enkele en zelfde botzing gekreegen, dewyl zy alle in dezelfde rigting, en byna op het zelfde vlak, rondloopen; de komeeten, in tegendeel, die, even als de planeeten, rondom de zon loopen, maar in verfchillende rigtingen, en op verfchillende vlakken, fchynen door verfchillende^ ftooten in beweeging te zvn gebragt. Men moet derhalven de beweeging der planeeten tot een enkel tydvak brengen, terwyl die der komeeten op verfchillende tyden zou kunnen voortgebragt zyn. Dus kan niets ons wegens den oorfprong van de beweeging der komeeten opheldering geeven, maar wy kunnen over dien der planeeten redeneeren , omdat deze onder "malkanderen gemeene betrekkingen hebben, die vry duidelyk aanwyzen, dat zy door een enkele en zelfde ftooting in beweeging zyn gebragt. Het ftaat derhalven vry in de Natuur de oorzaak op te fpooren , die deze groote ftooting heeft kunnen voortbrengen, terwyl wy niet veel redeneeringen kunnen formeeren, noch zelfs onderzoekingen doen, over de oorzaaken der beweeging van ftooting of aandryving in de komeeten. Indien men alleenlyk de vlugtige betrekkingen en ligte kenmerken, die eenige gillingen kunnen verfchaffen , by malkander verzamelde, zoude men zig kunnen verbeelden, om eenigzins, fchoon onvolmaaktlyk, aan de nieuwsgierigheid van den geeft te voldoen, dat de komeeten van ons zonneftelzel geformeerd zyn door het barften van eene vafte ftar, of van CiO Zie hier achter, de Nooten. XVII Deel. D  zó DE NATUURLYKE HISTORIE eene zon in de nabuurfchap van de onze, waarvan alle de verftrooïde deelen geen middelpunt of gemeen brandpunt meer hebbende, genoodzaakt zullen geweeft zyn om te gehoorzaamen aan de aantrekkende kragt van onze zon, die van dien tyd af de fpil en het gemeen brandpunt van alle onze komeeten zal geworden zyn. Wy en onze naneeven zullen 'er niet meer van zeggen, tot dat men van verdere waarneemingen eenige gemeene betrekking in de beweeging van voortdryving der komeeten kome te ontdekken; want dewyl wy niets dan door vergelyking kennenzo moet, zodra alle betrekking ons ontbreekt, en geene overeenkomffc zig vertoont, alle kennis wyken, en niet flegts onze reden, maar zelfs onze verbeelding te kort fchieten. Terwyl ik my dan te vooren (c) heb onthouden om over de oorzaak der beweeging van aandryving in de komeeten gillingen te formeeren, heb ik gemeend te moeten redeneeren over die van de aandryving, of ftooting der planeeten; en ik heb vooraf, niet als eene wezendlyke en zekere zaak, maar flegts als iets mogelyks vaftgefteld, dat de ftof der planeeten buiten de zon is geworpen door den fchok van een komeet. Deze onderftelling is hier op gegrond, dat 'er in de Natuur, buiten de komeeten, geene lichaamen in beweeging zyn, die zulk eene groote beweeging kunnen mededeelen, of hebben kunnen mededeelen, aan zulke groote maffas, en tevens op dezen grond, dat de komeeten fomtyds zo digt by de zon naderen, dat het, om zo te fpreeken, noodzaakelyk is5 dat eenige daar fchuins invallen, en dus de oppervlakte uitvooren, terwyl zy de ftoffen, door haaren ftoot in beweeging gebragt, voor zig heendry ven. Eveneens is het met de oorzaak die de hitte der zonne heeft kunnen voortbrengen; het is my voorgekomen (d) dat men dezelve van de natuurlyke uitwerkzelen kan afleiden, dat is te zeggen, dezelve vinden in het ftelzel der wereld zelf; want dewyl de zon moeft draagen al het gewigt, alle de werking van de doordringende kragt der groote lichaamen, die jondsom haar loopen, en ten zelfden tyde moeft lyden de fnelle werking van die foort van inwendige wryving in alle de deelen haarer maffa, zo heeft de ftoffe, waaruit zy beftaat, in den ftaat der grootfte verdeeling moeten zyn> zy heeft vloeibaar, lichtende en brandende moeten worden en blyven , naarmaate van deze drukking, en van die inwendige wryving, eveneens blyvende ftand houden. De onregelmaatige beweegingen van de vlakken der zon, zo wel als derzelver vrywillige verfchyning en verdwyning, bewyzen genoeg, dat dit geftarnte vloeibaar is, en dat'er van tyd tot tyd aan deszelfs oppervlakte een foort van uitwerpzelen of fchuim opkomen, waarvan een gedeelte onregelmaatig op die geïmolten ftoffen dryft, en waarvan andere klompen zig voor een tyd vaft zetten, en, even als dé eerfte, verdwynen, zodra de werking van het vuur haar op nieuws verdeelt. Men weet, dat het door (middel van fommige dezer vafte vlakken (O Zie l»et artykel van de formatie der Planeeten, Ifte Deel van deze Natuurlyke Hiftorie. £<0 Zie het artykel, Eerfte Befchouwing der Natuur, in het Xlde Deel.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. is, dat men den tyd der omwenteling van de zon in vyf-en -twintig en een halven dag bepaald heeft. uwö e« Ydere komeet nu, en ydere planeet formeeren een rad, waarvan de fpeeken de ftraalen zyn der aantrekkende kragt; de zon is de as of dl gemeene fpil, van alle deze verfchillende raderen : de komeet of'de nla neet is daarvan de beweegbaare rand, en dit alles werkt met alle zvnê kragt en met alle zyne fnelheid, mede tot het branden van dit algemeene brandpunt, waarvan het vuur bygevolg zo lang zal duuren, als de beweeging en de drukking der groote lichaamen die het voortbrengen Men moet hieruit met vermoeden, dat, zo men geene planeeten rondsom de vafte ftarren ziet dit alleenlyk aan haaren oneindigen afftand is toe te ichryven Ons gezigt is al te bepaald, onze werktuigen zyn al te zwak om die durftere ftarren te bemerken, naardien zelfs die, welken lichtende zyn, aan onze oogen ontfnappen, en wy, in het oneindig getal dezer ftarren , nooit dan zulke zullen kennen, welken wy door onzt verrekvkers als tot ons zullen kunnen doen naderen; maar de overeenkomft wvft ons aan, dat, dewyl de ftarren vaft en lichtende zyn, gelyk de zon zv om dezelfde oorzaak hebben moeten heet worden, fmelten, en branden - te weeten door de werkzaame drukking der ondoorfchynende vafte en duistere lichaamen, die rondom haar draaijen. Dit alleen kan verklaaren waarom geene anderen dan de vafte ftarren lichtende zyn; en waarom in het geheele zonneftelzel alle de dwaalende Harren duifter zyn m En, dewyl de warmte, door deze oorzaak voortgebragt moet zvn in de reden van het getal, de fnelheid, en de maffa der lichaamen die rondsom het brandpunt draaijen, zo moet het vuur van de zon ten uite'rften heet of liever geweldig, zyn, niet flegts omdat de lichaamen, die rondsom haar draaijen, alle groot, vaft, en in eene fterke beweeging zvn mai ook omdat. zy in grooten getale zyn; want, behalven de zes pJaneeTen haare tien fatelhten, en den ring vanSaturnus, die allen op de zon zvvaaren en weegen, en een omtrek van ftof, twee duizendmaal grooter dan die der aarde formeeren, is het getal der komeeten aanmerkelyker dan men gemeenlyk denkt; zy alleen hebben kunnen genoeg zyn voor het vuur der zonne eer de planeeten waren uitgeworpen, en zouden genoeg zyn om het no* heden te onderhouden. De menfch zal het miffchien nooit zo vembengel.om de planeeten, die rondsom de vafte ftarren draaijen, te kennen , maar met 'er tyd zal hy naauwkeurig kunnen weeten, welk het getal der komeeten in het zonneftelzel zy. Ik befchouw deze groote kennis als voor de nakomelingfchap bewaard; zie hier ondertuflchen eene foort van begrooting dit fchoon verre af van naauwkeurig te zyn, onze denkbeelden wegens het getal dezer omloopende lichaamen om de zon min of meer zal bepaalen De verzamelingen van waarneemingen raadpleegende, ziet men 'dat federt het jaar noi tot 1766, dat is te zeggen, in zes honderd vyf-enzeftig jaaren twee honderd agt-en-twintig verfchyningen van komeeten zyn voorgevallen; maar het getal dezer dwaalende ftarren, die opgemerkt zyn, is met zo groot als dat der wezendlyke verfchyningen, naardieT de D 2  28 DE NATUURLYKE HISTORIE raeefte, om niet te zeggen allen, haaren omloop in minder dan zes- honderd vyf-en-zeftig jaaren volbrengen. Laat ons dan de twee komeeten neemen, waarvan "de omwentelingen ons volmaakt bekend zyn, te weeten , de komeet van 1680, waarvan het tydperk is van omtrent vyf honderd vyf-enzeventig jaaren, en die van 1759, waarvan het tydperk is van zes-enzeventig jaaren. Men mag gelooven, zo lang wy geene naauwkeuriger kundigheden krygen, dat de middelterm van drie honderd zes-en-twintig jaaren tuffchen deze twee tydperken van omloop genomen zynde, zo veele komeeten beftaan , waarvan het tydperk boven de drie honderd zes-entwintig jaaren is, als 'er zyn van een korter tydperk; dus zoude, alle ds komeeten tot drie honderd zes-en-twintig jaaren gebragt zynde, ydcr komeet zig twee maaien vertoond hebben in zes honderd twee-en-vyftig iaaren, en men zoude by gevolg ten naaftenby honderd vyftien komeeten hebben, voor twee honderd agttien verfchyningen in zes honderd vyf-en- ZG Zo" ^men^nu in aanmerking neemt dat 'er waarfchynlyk meer komeeten zyn buiten het bereik van ons gezigt, of die het oog der waarneemeren zyn ontfnapt, dan 'er zyn opgemerkt, zal dit getal miffchien tot het drie ' voudig groeijen, zodat men redelyker wyze mag denken , dat 'er in het zonneftel vier of vyf honderd komeeten beftaan. En zo het met de komeeten op dezelfde wyze gelegen zy als met de planeeten; zo de grootften verft van de zonne verwyderd zyn , zo de kleinften de eenigftezyn, die daar digt o-enoeg by naderen om door ons bemerkt te worden, welk oneindig volumen van ftof, welke verbazende laft op het lichaam van dit geftarnte! welke drukking, dat is te zeggen, welke wryving, in alle de deelen haarer maffa, en by gevolg welke hitte, en welk vuur, door deze wryving voortgebragt! Want in onze onderftelling was de zon reeds eene maffa van gefmolten ftoffen , zelfs vóór de voortwerping der planeeten; by gevolg hadt dit vuur toen geene andere oorzaak dan de drukking van dit groot getal komeeten die te vooren reeds om dit gemeen brandpunt wentelden, en die daar nog heden omwentelen. Zo de oude maffa der zonne een zes honderd vyftigfte (e) gedeelte verminderd is geworden, door de voortwerping van de ftof der planeeten by derzelver formatie , is de geheele hoeveelheid der oorzaak van het zonnevuur, dat is te zeggen van de geheele drukking, vermeerderd in de evenredigheid van de geheele drukking der planeeten, vereenigd met de eerfte drukking van alle de komeeten ; met uitzondering van die welke het uitwerkzel der voortwerking heeft voortgebragt, en waarvan de ftof zig vermengd heeft met die der planeeten om uit de zon te gaan, dewelke by gevolg, na dit verlies, niet dan te helderer, te werkzaamer, en te gefchikter geworden is om haare wereld te verlichten s te verwarmen, en vrugtbaar te maaken. CO Zie het artykel van de formatie der Planeeten, tfte. Deel,  DE TYDVAKKEN DER NATUUR, sg Deze gevolgtrekkingen nog verder voortzettende zal men zig ligtelvk overreden, dac de wagters, die rondsom hunne hoofd-planeet draaijen en die od dezelve zwaaren en weegen, gelyk de planeeten op de zon, dat deze wagters, zeg ik, een zekeren graad van warmte moeten mededeelen aan de planeet, om dewelke zy Joopen; de drukking en de beweeging der maan moeten aan de aarde een graad van warmte geeven, die grooter zoude zyn zo de fnelheid van de omloop - beweging der maan grooter ware Tumter die vier wagters, en faturnus, die 'er vyf heeft, met een grooten ring \ moeten om deze reden alleen met een zekere graad van warmte bezield zyn. Zo deze planeeten, zeer verre van de zon verwyderd, niet even als de aarde met eene inwendige warmte begaafd waren, zouden zy meer dan bevroozen zyn en de uiterfte koude, welke jupiter en faturnus wegens hunnen verren afftand van de zon zouden te verduuren hebben zouden met kunnen gemaatigd worden dan door de werking hunner wagters. Hoe talryker, grooter en fheller de omloopende lichaamen zullen zvn hoe meer warmte het lichaam, het welk voor as of fpil dient, zal krvgen door veroomakem ^ * ^ de dede van deszelfs zuIleiï Deze denkbeelden verbinden zig volmaaktlyk met die welke ten grondflage ftrekken voor onze onderftelling wegens de formatie der planeeten; zy zyn d^r de eenvoudige en natuurlyke gevolgen van; maar ik heb ondervonden dat weinige heden de betrekkingen en het gezamenlvke van dit groot fyftema wel gevat hebben: is 'er ondertuffchen een verhevener onderwerp en dat meer verdient de kragt van onzen geeft bezig te hou! den? men heeft my berifpt zonder my te verftaan; wat kan ik Antwoorden? wat anders, dan dat alles fpreekt voor oplettende oogen; alles is kenmerk voor hun, die weeten te zien; maar niets is merkbaar, nie s klaar, voor het Gemeen en zelfs voor dat geleerd Gemeen, 't wek door vooroordeel verblind wordt. Laat ons echter poogen de waarheid taftbaai te maaken, laat ons het getal der waarfchvnlykheden vermeerderen laar ons opheldering by opheldering voegen, door defacla te vereenigen en de bewyzen tevens menig vuldiger en treffender te doen worden en'laar ons dan vervolgens zonder ongeruftheid, en zonder herroeping,'oordeelen; want ik heb altyd gedagt, dat ymand die fchryft, zig eeniglvk met zyn onderwerp en nooit met zigzelven, moet bezig houden; dat het tegen de welvoegelykheid xs, anderen daar mee bezig te houden, en dat bv gevolg de perfooneele aanmerkingen onbeantwoord moeten blvvèn Ik*erken, dat de denkbeelden van dit fyftema alsonderftellende,'vreemd en zelfs harfenffchimmig, kunnen voorkomen aan allen, die - de zaaken: niet dan naar het bericht hunner zintuigen beoordeeïende, nooit begreenen hebben, hoe men weete, dat de aarde niet dan eene kleine planeet zv alm den Equator verhoogd en aan de Poolen geplat; voor zulken di/niec weeten, hoe men verzekerd kan zyn, dat alle de hemelfche lichaamen op malkanderen weegen, zwaaren, werken, en werierwcrken; hoe men hunS? grootte, hunnen afftand, hunne bewegingen, hunne zwaarte, enz. heel  3o DE NATUURLYKE HISTORIE kunnen raeeten; maar ik ben verzekerd, dat die zelfde denkbeelden eenvoudig, natuurlyk, en zelfs groot, _ zullen voorkomen aan het klein getal van die geenen, die door waarneemingen en agtervolgde opmerkingen de wetten van 't Heelal hebben leeren kennen, en die de zaaken naar hunne kennis beoordeeïende, dezelve zonder vooroordeel zien zo als zy zyn, of zo als zy zouden kunnen zyn, want die twee gezigtpunten zyn ten naaftenby dezelfde, en hy, die een uurwerk voor de eerfte reis befchouwende, zeggen mogt, dat het beginzel van alle deszelfs beweegingen eene veer ware, fchoon het een gewigt was, zou zig niet vergiffen dan voor het .Gemeen , en zoude in de oogen van een philofooph het werktuig verklaard hebben. Ik heb niet verzekerd, nog zelfs ftelling beweerd, dat onze aarde en de planeeten noodzaaklyk en wezendlyk geformeerd zyn door den fchok van eene komeet die uit de zon het zes honderd yyftigfte gedeelte haarer maffa heeft uitgeworpen; maar het geen ik heb willen te kennen geeven , en het geen ik nog hedén als een zeer waarfchynlykc onderftelling verdedig, is dat een komeet, die in haar perihelium de zon genoeg naderde om derzelver oppervlakte aftefchaaven , en uittevooren , zodanige uitwerkzels zoude kunnen voortbrengen, en dat het niet onmogelyk is, dat 'er zig t'eenigen dage op die wyze nieuwe planeeten formeerde, die alle te zamen gelyk onze planeeten, en byna op het zelfde vlak, rondsom de zon zouden loopen ; planeeten die ook om zigzelven zouden wentelen, en waarvan de ftoffe, toen zy uit de zon kwamen, in een ftaat van fmelting zynde, aan de middelpunt - fchuwende kragt zou gehoorzaamen, en dus hooger aan den iEquator, en laager aan de Poolen worden; planeeten, die eveneens een grooter of kleiner getal wagters zouden kunnen hebben rondom haar draaijende, in het vlak van haarer iEquators, en waarvan de beweegingen gelyk zouden zyn aan die der wagters van onze planeeten, zo dat alle de verfchynzels van deze mogelyke en denkbeeldige planeeten (ik zeg niet dezelfde) maar in dezelfde orde en in gelyke betrekkingen, zouden zyn met die der verfchynzelen van de werkelyk beftaande planeeten. En voor bewys verzoek ik alleen dat men in aanmerking neeme, of de beweeging van alle de planeeten in dezelfde rigting, en byna in het zelfde vlak, niet een gemeenen aandrang onderftelle? ik vraag of 'er in 't Heelal eenige lichaamen, behalven de komeeten zyn, die deze beweeging van aandryving hebben kunnen mededeelen? _ ik vraag of het niet waarfchynlyk is, dat 'er van tyd tot tyd komeeten in de zon vallen, dewyl die van 1680 haare oppervlakte, om zo te fpreeken gefchooren heeft, en of by gevolg zulk een komeet, die oppervlakte van de zon afvoorende, haare beweeging van aandryving niet zoude mededeelen aan een zekefe hoeveelheid ftof welke zy van het lichaam der zon zoude affcheiden en buiten werpen ? ik vraag of in dien ftroom der voortgeworpen ftoffe zig door de onderlinge aantrekking der deelen geene bollen zouden formeeren? of die bollen zig niet op verfchillende afftanden zouden bevinden, naar de verfchillende digtheid der ftoffe? en of de ligtfte door dezelfde aandryving niet verder  DE TYDVAKKEN DER NATUUR, tfoortgeftooten zouden worden dan de meer vafl-^ ^ Ai de plaatzing van alJe deze bollen bykans in het^Vv*^' °f aanwyft, dat de voortgeworpen ftroom niet v™ \™ , ,niet SenoeS was, en dat zy niet dan een enkele aandryvinJ £>• n aanmf ^ yke breedte alle de deelen der ftoffe, waaruit dezelve belon^ '^J1^'' naardie« van de gemeene rigting zyn afgeweeken? ikvral' T!" zeer weinig der aarde en der planeeten zoude hebben tunnSSr i £n Waar de ftof het lichaam der zonne zelve hadt gehuisveft -n,fme,ten> *> zy niet in deze warmte en dit branden van de zon kan Lf me? een oorzaak van laft en de inwendige wryving, door de werH™ ' a?de^ dan door h™ men, die rondsom haar draaien .ToortSaLt? Fi ^ I16 gr°ote lichaa" men alle de betrekkingen onderzoeke fat aifejf^V J-1™^' dat dac men alle de overeenkomften vereèjvke ™ bedoe!«gen volge, gegrond heb, en dat men zig vergenoeg met™ r ™v"e. redeneermge het Gode behaagd hadt, het door deenkel wet^a? n*™™ > dat> *> ben kunnen gebeuren, dat de aarde en de pTanëeten ^T" ZOude heb" meerd waren geworden ? pianeeten op die wyze gefor- deYydïn" ^S^J™?? «*" U die tot den eerften ouderdom vanS on, H^af gUS?en ^ft, overgaan ten haare gedaante ontvangen hebbend AZTS^I, f,?' £" de planee* vloeibaar vaft zyn geworden. Die verandering V,gnekreeeen> en van door de enkele vermindering der warmte aiTAw^^Vf1^ en aardbol en de andere planeeten-bollen uit beftaan 1.1 '„ r daar de begonnen hebben om zigzelven te draai ™ tï i Was Sef™>ken, toen 2y allt andere vloeibaare ffof, ^ fchuwende kragt; de nabuurige deelen van den Z"S a' mjdde,Pu^beweeging m deze omwenteling ondergingen hïff d'e de grootfte hoogd, die welke naby de Poolen zynf alwaar deze £ Jlg ?erWr °^e" niet met al is, zyn verlaagd in de juifte en nïZ ™Lhe^pg mmdev of wetten der zwaarte met die der ifflefoïnïeleh,evenrPdlSheid, welke de vorderde (l2) ; en deze gedaante deSe" fnA^T^^' tot heden toe bewaard, en zal 71V alfwfkT der Pkneeten heeft zie derftellen wilde, dat ^Z^l^^^1' ^hoon men zelfs on? dat de ftof uit den ftaat van vS^heTtT^^aï^^' om gaan, en dus de zarnenhang der deelen alleen genoeg is f A " T*^ lyke gedaante ftaande te houden; zo dat, onfdezefJ , de oorfprongbeweeging van omwenteling eene bykans oneindige rnel£^eran?ren' de krygen, dat is te zeggen, eene fnelheid zo groT dat t, ZOude, moete* de middelpunt-fchuwende kragt, grooter wlrdaZ j, *ltwerk^ van zamenhang. & Stoter wierdt dan dat der kragt van i ï 04 Zie hier achter de byvoegzels, en de ophelderende Nomen.  DE NATUURLYKE HISTORIE m *** * ^ Tö^^i^&^^^Z T\olf welken tt^ldd iSSdt, lig nader .by malkanderen der ftoffe, we'ke\onderlinge aantrekking als vereemgd; die, welke gevoegd, en door hunne onoe g & duur hebben vaftheid genoeg hadden om ha gewc ^ vafte maffa* gemaakt l°ontn gecSn lichaam met de an- zetten, of vlug ^^^^^oh^ in de eerfte tyden deren maaken, zy zyn daava^Jgeicn hefvormd en veranderd konden der bekoeling. Dewyl alle de ^™™L™i Qok dat worden, zo was het ^^^^f^ l voortbrenging der van de grootfte verandering der f ^mencen verfpreid, maa- kende rondsom de, ptaneeen een van Jk vuur.geftarnte omringd de zon; want men weet aar.^ne oneindige afftanden, en mis- is van een omtrek, van dampendie zig oop & wezendlyk beftaan fchien tot dien kring van de aarde ^[^^K een verfcnynzel het van dezen zonne - dampkring wordt be wezen doo ^. £ ^ welk de E^^^^^^fT^ ziet men nog een rand voor onze oogen de geneeieiuiyi y * , genoeg w om ons ten °f C ™TSfn di.au de aardbol Ut -™en d« deze *>nne - ^XT^ender Lrd, naar dle Thv S verder vi Vt lichaam* van dk vuur-gcltarme verwyderd; maate hy zig vtruci v omringd zv van een omtrek van men kan dus met£ twyfelen * fn welken haare gewei- TfhitTe fi^opgeheeven, In'op oneindig afftanden verwyderd; en dige hitte houctc opge ' fn der p!aneeten, de ftroom der vafte °/r?en Kef lU am dJr zon vomgekomen , terwyl hy haaren damp^^doo vloSde eene groote hoeveelheid dier vlugtige ftoffe waaruit kring dof YloeireAjf heeft medegevoerd; en het zyn deze zelfde vlugdie ^f^^^^^cryo^ de dampkringen der planeetige waterige- eri lugtd& kring der zon geljk waren zo ^l^^^^, in een ftaa't van fmelting of groote gloeijing waren ^ derhalven niet dan klompen gefmolten glas, i,dvan eefpheer van dampen. Zo lang die ftaat van fmelting geT /tlft en zelfs langen tyd daarna, waren de planeeten van zigzeld lichtende gelyk 3le de lichaamen in den ftaat van gloeijing zyn,  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 33 licht; zy wierden echter niet geheel donker dan na dat zy tot in het middelpunt ftyf geworden waren, en langen tyd na het valt worden haarer oppervlakte, gelyk men ziet dat m eene maffa van gefmolten metaal het licht en de vuurige roodheid nog langen tyd Hand houden, na dat haare oppervlakte vaftheid gekreegen heeft. En in dien eerften tyd waarin de planeeten met haar eigen vuur fchitterden, moeiten zy traalen 'uitgeeven ■vonken werpen, uitbarfhngen maaken, en vervolgens koud wordende verl fchillende kookingen ondergaan, naar maate het water, het vuur en de andere ftoffen, die het vuur niet kunnen Jyden, naar haare oppervlakte te rug vielen. De voortbrenging der elementen , en vervolgens hun ftryd, hebben met kunnen miffen ongelykheden, ruwheden, diepten hoogten, hooien , aan de eppervlakte en in de eerfte laagen van het binnenfte dezer groote maffa* voomebrengen, en het is tot dit tydpeiï, dat men moet brengen de formatie van de hoogfte bergen der aarde van •die der maan, en van alle de ruwheden, of oneffenheden, welken men op de planeeten bemerkt. ' VV<-J*CI11Be« Laaten wy ons den ftaat en het gezigt van ons Heelal, in deszelfs eerften ouderdom, voorftellen: alle de planeeten, nieuwlings aan de oppervlakte ftyf geworden, waren van binnen nog vloeibaarf en flitften een zeer helder licht van zig uit; het waren zo veele kleine zonnen, van de groote zon afgefcheidendie voor haar niet dan in omtrek weeken en welker licht en warmte zig eveneens verfpreidden. Die tyd van gloeijinï heeft geduurd zo lang de planeet niet tot in het middelpunt ftyf is 3 den; dat is te zeggen, omtrent 2936 jaaren voor de aarde; 644jaaren voor" de maan; 2127 jaaren voor merkurius; 1130 jaaren voor marsT^oö jaaren voor vernis; 5140 jaaren voor faturnus; en 9433 jaaren voor jupiter feV de wachters van deze groote p aneeten, zo wei als de ring die faturnus omvangt, welke allen in het vlak van den Equator van hunne hoofdplaneet zyn, waren m den tyd der fmelting voortgeworpen, door de middelpunt-fchuwende kragt dier. groote planeeten, die met'eene verbazende fnelheid op zig zeiven draaijen. De aarde, welker fnelheid van omdraaijmg van omtrent 9000 mylen in de vier-en-twintig uuren is dat is te zeggen, van zes mylen en een vierde in één minut, heeft in dien zelfden tyd buiten zig geworpen de minft vafte deelen van haaren ^qiiator, dewelken zig door hunne onderlinge aantrekking verzameld hebben op 85000 mylen afftands, alwaar zy den bol der maan^Ibben geformeerd. Ik draag hier niets voor dat niet door de facta beveftigdfs, wanneer ik zeg , dat het de mmft vafte deelen waren, die voortgeworpen zyn geworden, en dat zy uit de ftreek van den Equator zyn voorworpen; want men weet, dat de vaftheid of digtheid van de maan tot d e der aarde ftaat als 702 tot 1000, dat is te zeggen, meer Zeer!ï derde Cg) Zie de onderzoeking over de warmte der Planeeten, in de 1 en 2 Mme/ie, XVII DeeL j?  DE NATUURLYKE HISTORIE t • j ^ mAn weet ook, dat de maan rondsom de aarde loopt in eeri Sdat'flegt^rgraaden van onzen iEquator verwyderd is, en dat haar ^•^é^T^™**^ draait, en wiens omtrek elf 'H JQPnS is dan die d£ aarde, en de fnelheid van omwenteling 165 maal groo £ * d«» >£ verbazende middelpunt-fchu- !^ bS^eT^Sïïrimi van ftoffe, van verfchillende graaden Cheid vfortgewo^en, waaruit zig de vier wachters van deze groote Sne^erfomferd hebben, waarvan de een,, zo klem als de maan, zig fis op 8W00 mylen afftands bevindt, dat is te zeggen, byna zo digc llecnts op 0950 d/maan bv de aarde. De tweede, waarvan de ftof wat by J«P"« » * deda7^e Zn den eerften, en die omtrent zo groot, is als merkurius" h^ft'zi^ge ormeerd op 141800 mylen. De derde, uit nog ?^ ^iatP deelen beftaande, en die ten naaftenby zo groot is als mars, minder, digte- deelen » , afflands. En einddyk de vierde> ^^dftÏÏ^™^™- is nog verder voortgeworpen, en heeft^zig nie verzameld dan op 397877 mylen; en alle vier bevinden zy neett zig met * fe d Equator hunner hoofd- fee? ^5^ ^ rondsom halr (k), voor het overte fs 'de ftof zelve , waaruit de bol van upiter beftaat, veel minder vaft rige is de ïtoi z<-IV1-' n]_neeten die digtft by de zon zyn, zyn ook de me" ft" a"eveS aT^n, zyn fevens'de ligtfte: 'de vaftheid der meett vatte, °ie . • d'k ICOO tot 292, en het is te vermoedï, dat°de ftof? waX zfne"fatelliten beftaan, nog minder vaft is dan ^Sa^-^jf^^ nog.fchielyker dan jupiter om zig zeiven draai heeft niet flechts vyf fatelhten voortgebragt, maar ook een ring, d f naar mvne onderftelling, evenwydig moet zyn met zyn Equator, en ? u ™ «JSCt als een opgehangen en doorgaande brug, op een afftand die hem omringt, als; een opg B ^ ^ V^S^^fe£se^k^i die der wachters; hy is in den zelfden W^Ö.^vVrvïien. van gloeijing geweeft. Elk dezer groote ftaat van smelting, 6,, h behouden in de zamengeftelde re- hchaamen ^^^Seïd, zo dat de ring van faturnus, die de -ftIayL van alle de hemelfche lichaamen fchynt te hebben, ook het mmfte dikte van aue oe , hebben, zo hy niet zeer groote ^^%%^7^^ -a faturni zeiven, da*ar hy ïVvl* xJTi?'dTJSS * de drie anderen zig daarvan geen ^erwyd^en. * «^^^^fi-Sfi dezelfde beirekkelyke 8 (0 lk heb door Analogie aan de wakers van jup heef ^ fa w Sg£ iï rXSToó £ 7of de eerlle Memorie oJ de «arrnte der ^ meten.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 35 zeer digt by is: vervolgens zouden de maan en de eerfte wachters vnn faturnus, en van jupiter, die de kleinte- der planeet-bollen zvrLn? eigen warmte verboren hebben in tyden, evenredig an We mïJu ?. waarna de dikfte fatelliten hunne warmte ins&fë^^^M' ben en allen zouden zy thans meer verkond lyhdan de bol Sr ÏÏSe ^ verfcheidene hunner van hunne hoofdplaneet in den beginne niet eene oneindige warmte, ontvangen hadden. Eindelyk de twJ grooterW ten, faturnus en jupiter, behouden nog werkelyk eene zefr grootehitS injergelyking van die hunner wachters, en zelfs van die van der!'bol der Mars, wiens tyd van omwenteling van vier-en-twintig uuren veernV minuten en wiens omtrek flechts dertien vyf - en - twintifftevan dif der aarde, draait eenmaal langzaamer dan de aarfche bolI terwvl zvne fnelheid van omwenteling maar van drie mylen in een minut is7*7 JvZ is zyn middelpunt-fchuwende kragt altyd de helft minder geweeft daf die van den aardbol; het is ter dezer oorzaake, dat mars, fchoTn m nder vaft dan de aarde, in de evenredigheid van 7So tot 1000/ geene faSen Merkurius, wiens vaftheid tot die van de aarde is als 2040 tot 1000 zou geen wachter hebben kunnen voortbrengen dan door eene middelnunt! fchuwende kragt meer dandubbele1 van die des aardbols; mZ fhoon de tydzyner omwenteling door de ftarrekundigen niet heeft kunnen waar genomen worden, is het meer dan waarfchynlyk dat dezelve in nlSr^ het dubbeld van dien der aarde te zyn, daar en tegen vedmiZïl is dZ mag men met grond denken, dat merkurius geene wachters heeft Venus. zou 'er■één kunnen hebben; want, dewyl deze planeet wat min der dik is dan de aarde, m de reden van 17 tot i,9 ?n i?f7 i draait in de evenredigheid van 23 uuren 20 mimiten , 'tot' ït^Jf^ ten, zo is haare fnelheid meer dan van zes en drié vierdl myl irf een mï nut en by gevolg haare middelpunt-fchuwende kragt omtrent een d^ tiende gedeelte grooter dan die der aarde. Deze planeet zou dan in den tyd haarer fmelting, een of twee wachters hebben kunnen voortbrengen zo haare digtheid, grooter dan die der aarde, in de redenv7ni27otot iooo dat is te zeggen, van meer dan vyf tegen vier, zig met Jerzet hadt tegen de affcheiding en de voortwerping van haare 7p1A ,1 fte deelen, en het zoude om die reden^unnen" zvrdat Ll° ^ wachters hadt, fchoon 'er waarnemers zyn, die bevveêren ÊVWn g?ne deze planeet bemerkt te hebben. oeweeren eenen rondom By alle defaftas, welken ik heb voorgedraagen, moet m™ r,™ a gen, dat my is medegedeeld, door den Hr.K ITcerdL'r ^' Stalkundige, lid van de Akademie der wetenfchapp'en^ lln 3T"h 1S' gelyï W£et' °»d™Pen aan^erkelyke SS gen, die fchynen te kennen te geeven, dat deze groote nbn^t l! ftaat van onbeftendigheid „ n«mS°SSÏfa  3-s DE NATUURLYKE HISTORIE vin akemeene gloeijing; en bekoeling der planeeten, de twee uiterften ;J, X U te zeggen, jupiter als het grootfte en de maan als liet Heinfte van Se de Dianeet - lichaamen; vindt men , dat het eerfte , dat nog den tyd niet gehad heeft om te bekouden , en eene volkomene ftevigte te krygem, ons aan zyne oppervlakte de uitwerkzels vertoont van de inwendige beweeïine die, door het vuur, daar in nog wordt onderhouden, terwyl de maan die door haare kleinheid in weinige eeuwen heeft moeien bekoelen, ons niet dun eene volmaakte ffilte vertoont, dat is te zeggen, eene oppervlakte, die fteeds dezelfde is en waarop men noch beweeging noch verIndering bemerkt. Deze twee/atlas, by de ftarrekundigen bekend, voe* Sn ziaf by de andere overeenkomrten, welken ik over dit onderwerp heb bygebragt, en zetten een meerderen trap van waarfchynlykheid aan myne onderftelling! by• kt hebben van de hkte der p]anee, ten met die dlr aarde, heeft men gezien dat de tyd van gloeijing voor denTarbol geduurd heeft twee duizend negen honderd zes- en -dertig jaaren dat die haarer warmte of hitte, tot aan het punt van haar niet te kunnen aanraaken, is geweeft van vier-en-dertig duizend tweehonderd ïevSSgVaren , het welk in het geheel zeven-en-dertig duizend twee Erf en zes jaaren maakt, en dat dit het eerfte oogenblik is, der mogeM e geboorte van de. leevende Natuur. Tot dien tyd toe. waren de elementen van de lugt en het water nog verward, en konden zig niet affcheif , „"h ruften op de brandende oppervlakte der aarde, die dezelve in ien v^Sddl; maar , zo dra deze hitte bekoeld was-, .volgde eene Sunftiee en vrugtbaare warmte trapsgewyze. op, aan het vernielend vuur, St zÊ tegen alle voortbrenging aankantte, en zelfs tegen het veftigen Tr elementen verzettede: het element van het vuur hadt zig in dien eer* ftr-n tvd van de drie andere elementen, om zo te fpreeken, meeftergemaakt geen derzelven beftondt afzonderlyk; de aarde, de luchten het water ' door het vuur als gekneed en te zamen verward, booden, in plaats van hunne onderfcheiden gedaante, niet aan dan eene brandende maffa, omringd van vlammende dampen; het is dan niet dan na zeven-en-dertig ThrnA iaaren dat de lieden van de aarde de bedryven van hunne wereld moeten dagtekenen,, en tefa&as der bewerktuigde Natuur berekenen Men moet tot dit eerfte tydperk brengen het geen ik van den ftaat des hemels gefchreéven heb in myne memories over de warmte der planeeten, 5 Varen zy in den beginne fchkterende en lichtende ; elk formeerde fine kleine zon (k) welker warmte en licht allengs verminderd en verfpreid 7Z in de evenredigheid der tyden, welke ik hiervoor heb aangeweezen naar'myne proefneemingen op.de bekoeling der lichaamen m het algemeen, i ,„,™i kw A\etft bv de aarde is,- vertoont zig onder een hoek van 59 oï tPWSS.' Hy7ormeyerddf derSlven eene zoo', welker middellyn üechtS een .«•*»* maal kleiner was. dan die van onze zon..  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. j7 waarvan de duuring altyd ten naaftenby evenredig is aan hunne middellyn nen en aan hunne digtheid (/> De planeeten, gelyk ook haare wachters, zyn dan, de eene vroeger, de andere Iaater, bekoeld, en, met een gedeelte haarer hitte te verliezen, hebben zy haar eigen licht verlooren. De zon alleen heeft zig in haaren luider ftaande gehouden, omdat zy de eenigfteis, om welke een genoegzaam aantal lichaamen draaijen, om haar licht, haare warmte, en haar vuur, te onderhouden. Maar zonder lange ftil te ftaan op deze voorwerpen, die zo verre van ons gezicht verwyderd fchynen, laat ons hetzelve alleen veftigen op den bol van onze aarde. Laat ons overgaan tot het tweede tydperk, dat is te zeggen, tot den tyd, waarin de ftof, daar zy uit beflaat, vaftgeworden zynde, de groote maffas glasaartige ftoffe geformeerd heeft. Ik moet alleenlyk antwoorden op een foort van tegenwerping, welke men my reeds gemaakt heeft over de zeer lange duuring der tyden. Waarom , heeft men my gezegd, ons te werpen in zulk eene onbepaalde ruimte als eene duurzaamheid van honderd-agt-en-zeftig duizend jaaren? want naar uwe afbeelding is de aarde vyf-en-zeventig duizend jaaren oud, ende leevende Natuur moet nog drie-en-negentig duizend jaaren beftaan. Is het gemaklyk, is het zelfs mogelyk, zig een denkbeeld te formeeren; van het geheel, of de gedeelten van zulk eene lange opvolging van eeuwen? ik heb geen ander antwoord daarop te geeven, dan de voordragt, der 'gedenkftukken, en de befchouwing der werken van de Natuur; fls zal daarvan het nader verflag en de dagtekeningen mededeelen in de tydvakken , die op het tegenwoordige dat wy onder handen hebben, zullen volgen, en men zal zien, dat wy, wel verre van de duuring des tyds buiten noodzaaklykheid te vermeerderen, dezelve daar en tegen miffchien al te veel hebben zamengetrokken. En waarom fchynt de menfchlyke geeft zig te verliezen in de ruimte der duuring meer dan in die van de uitgeftrektheid, of van de befchouwing der maaten, der gewigten , en der getalen ? waarom zyn honderd duizend jaaren moeijelyker te bevatten en te tellen dan honderd duizend guldens? zoude dit zyn , om dat de fom van den tyd niet met. de hand kan gevat, of tot zigbaarer ftukken gebragt worden? of is-het niet veel eer , omdat •wy, door ons al te kort beftaan, gewoon zynde om honderd jaaren als eene groote fom van tyd te befchouwen , moeite hebben om ons een denkbeeld van duizend jaaren te formeeren, en ons geen tien duizend jaaren vertegenwoordigen-, en honderd duizend zelfs niet begrypen kunnen ? het eenig middel is deze lange tydperken in verfcheidene kortere te verdeelèn; door het oog van den geeft de duurzaamheid van elk dier deelen te vergelyken met de groote uitwerkzelen, en inzonderheid met de zamen- (O Zie de eerfte en tweede Memorie, over de voortgangen der warmte. En de 05* j$>ooringen, over de warmte der Planeeten. JÊk E 1 «BES J  38 DE NATUURLYKE HISTORIE ftellingen der Natuur; zig een begrip te maaken over het getal der eeuwen , die noodig zyn geweeft om alle de fchelpdieren voort te brengen , waarvan de aarde vervuld is; vervolgens van het nog grooter getal van eeuwen, die verloopen zyn voor de vervoering en de nederligging dezer fchelpen en derzelver affchaafzelen; eindelyk van het getal der andere volgende eeuwen, die noodig zyn geweeft voor de fteenwording en verdrooging van deze ftoffen; en dan zal men bemerken, dat deze zeer groote duurzaamheid van vyf-en - zeventig duizend jaaren, welke ik berekend heb, van de formatie der aarde af tot haaren tegenwoordigen ftaat, nog niet uitgeftrekt genoeg is, voor alle de groote werken der Natuur, waarvan de zamenftelling ons toont, dat zy niet hebben kunnen gemaakt worden dan door eene langzaame opvolging van geregelde en ftandvaftige beweegingen. Om dit duidelyker te maaken, zo laat ons een voorbeeld geeven, laat ons zoeken hoe veel tyd 'er noodig zy geweeft voor de zamenftelling van een klei-heuvel van duizend toifes hoogte. De opvolgende bezinkzels der wateren hebben alle de beddingen geformeerd, waaruit de heuvel beftaat van de bafis af tot aan zynen kruin. Nu kunnen wy het opvolgend en dagelyks bezinken der wateren beoordeelen uit de blaaden der leijen; zy zyn zo dun, dat men een douzyn kan tellen in de dikte van een lyn; laat ons dan onderftellen dat yder gety een bezinkzel van een twaalfde van een lyn dikte nederlegge, dat is te zeggen, van een zesde van een lyn yder dag; dus zal het bezinkzel in zes dagen een lyn vermeerderen; zes lynen in zes - en - dertig dagen, en by gevolg omtrent vyf duim in een jaar, het welk meer dan veertien duizend jaaren geeft voor den tyd., die noodig is geweeft tot de zamenftelling van een klei-heuvel van duizend toifes hoogte; die tyd zal zelfs al te kort fchynen, zo men denzelven vergelykt met het geen onder onze oogen op fommige ftranden omgaat, alwaar de zee flib en klei nederlegt gelyk op de kuften van Normandiën (13); want het bezinkzel vermeerdert niet dan ongevoelig, en veel minder dan vyf duim in 't jaar. En zo deze klei - heuvel met kalkaartige rotzen wordt gekroond , moet dan de tyd, welken ik tot veertien duizend jaaren breng, niet vermeerderd worden met dien, welke noodig is geweeft voor het overbrengen der fchelpen, waarmede de heuvel bedekt is? en deze zo lange duuring heeft die nog niet gevolgd moeten worden van den tyd tot de verfteening en verdrooging dezer bezinkzelen noodig? en nog van een even langen tyd om aan den heuvel de uitfpringende en infpringende hoeken te geeven? Ik heb gemeend nu reeds in dit verfiag te moeten treeden, om te doen zien, dat ik, wel verre van de grenzen der duurzaamheid te verre uit te ftrekken, dezelven daarentegen heb zamengetrokken, zo veel my mogelyk was, zonder de gebeurteniffen, in de jaarboeken der Natuur bewaard, op de blykbaarfte wyze tegentefpreeken. Ci£) Zie de Nooten, hier achter.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR, 35» TWEEDE TYDVAK. Toen de Jtof, Jlevig geworden zynde, de linnen-rots van den bol gelyk ook de groote gldsaartige majfas , die aan deszelfs opper, vlakte zyn, geformeerd heeft. TVTen heeft gezien dat 'er, in onze onderftelling, twee duizend ne^e» 7 aI°? n zes-en-^Lj«««n hebben moeten verloopen , vóódat de aardbol alle zyne vaftheid heeft kunnen neemen, en zynePgeheeTmaffa tot in het middelpunt ftyf is geworden. Laat ons de uitwerkzels van deze ftyfwording van den gefmolten aardbol vergelyken met het geen wy zien gebeuren m een maffa van metaal, of van gefmolten glas, wan neer dezelve begint koud te worden. Daar worden aan de oppervlakte gaten golvingen , ruwheden, geformeerd, en onder de oppervlakte komen led geSpS zen, holen ruimtens dewelken ons hier de eerfte oneffenheden8 die od de oppervlakte der aarde gevonden wierden, en de holligheden Saar biS nenfte vertoonen kunnen; dus kunnen wy ons dan daaruit reeds ee» denkbeeld maaken van het groot getal bergen, valeijen, holen, en bogtfeheden die van die eerfte tyden af m de buitenfte laagen der aarde (geffieïd zyn: onze vergelyking is des.te naauwkeuriger omdat de hoogfte beogen welken ik onderftel drie duizend, of drie duizend vyf honderd toifes hoogte te hebben, ten opziehte van de middellyn der aarde niemeer zvn dan een agtfte van een lyn is, ten opzichte van een bol van twee vol™ middellyns; dus zyn deze ketenen van bergen, die ons zo verblazend voorkomen, zo wel in omtrek als in hoogte; die valeijen der zee die afgronden van diepte fchynen wezendlyk flegts ligte oneffenheden ten on zigte van de grootte van den bol, en die niet konden miffen zfg £e fo?. meeren toen dezelve zyne ftevigte kreeg; het zyn natuurlyke uitwlrkzels yoortgebragt door eene even natuurlyke en zee/eenvoudige oorzaak; du is te zeggen, door de werking der bekouding op de geftnolten ftoffen wanneer zy aan haare oppervlakte hard worden "onxn, Het was toen dat zig de elementen geformeerd hebben door de bekon. ding en terwy dezelve bleef toeneemeS. Want op dit tydperk en zelS lang daarna, zolang de uitermaatige hitte heeft geduurd, is 'er eénffcheif ding en zelfs eene voortwerping gefchied van alle de vluchtige deelen gelyk als van het water, de lucht, en de andere zelfftandigheden , weten de groote hitte naar buiten dryft, en welke niet kunnen beftaan dan in een gemaangder ftreek dan de. oppervlakte der aarde toen was Alle deS vluchtige ftoffen ftrekten zig dan rondsom den bol, in de gedaante vfn dampkring, uit, op een groeten afftand, alwaar de hitte m2 ftlrk  4o DB'"NATUURLYKE HISTORIE was; terwyl de vafte gefmolten en glas geworden ftoffen, ftevigie gekreeeen hebbende, de binnen-rots van den bol formeerden, gelyk ook de pit d"r groote bergen, welker inwendige malTas en bafis inderdaad uit glasaartige ftoffen beftaan. Dus behoort de eerfte plaatslyke vaftftelhng van de groote ketenen bergen tot dit tweede tydvak, het welk verfcheiden eeuwen vroeger is dan de formatie der kalkaartige bergen, dewelken met beftaan hebben dan na de veftiging der wateren; dewyl hunne zamenftelling onderftelt de fchelpen en andere zelfftandigheden welken aè zee voortbrengt en voedt. Zo lang de oppervlakte van den bol niet zo verre bekoeld was, dat het water daar op konde blyven zonder in dampen uit te waaffemen, waren alle onze'zeen in den dampkring; zy hebben met kunnen nedervallen, en zig op de aarde veftigen, dan m het oogenblik, toen haare oppervlakte genoeg bekoeld was om het water niet meer door eene al te fterke kooking voort te werpen of op te dry ven. En die tyd. van de veftiging der wateren op de oppervlakte van den bol, is maar weinige eeuwen vroeger dan het oogenblik, waarin men deze oppervlakte konde aan■raaken, zonder zig te branden; zodat, indien men vyf-en-zeventig duizend jaaren rekent van de formatie der aarde af, en de helft van dien tyd ftelt voor haare bekoeling tot het punt van haar te kunnen aanraaken , 'er miffchien ïvyf-en-twintigduizend der eerfte jaaren verloopen zyn, voor dat het water, fteeds in den dampkring opgeworpen, zig op de oppervlakte van den bol hebbe kunnen vaftzetten; want, fchoon 'er een groot verfchil is tuffchen den graad waarop het heet water ophoudt ons te kwetzen , tuffchen dien waarop het begint te kooken , en dien waarin het fchielyk 'in dampen vervliegt, kan men echter verzekeren, dat dit verfchil van tyd niet grooter is dan ik hier heb opgegeeven. Dus heeft in die eerfte vyf-en-twintigduizend jaaren, de aardfche bol, lichtende en heet gelyk de zon, zyn licht en zyn vuur niet dan allengs verboren ; zyn ftaat- van gloeijing heeft tweeduizend negenhonderd zes-endertig jaaren geduurd, dewyl hy dezen tyd noodig hadt om tot in het middelpunt ftevig te worden, vervolgens zyn de vafte ftoffen, waaruit hy beftaat, nog vafter geworden, dewyl zy zig door de bekouding nog meer en meer in één flooten; zy hebben tennaaftenby haare natuur en ftevigte gekreegen, zodanig als zy die thans hebben in de rots van den bol, en in die hooge bergen, die inderdaad in hun binnenfte, en tot aan hunnen fcruin, niet anders beftaan dan uit ftoffen van dezelfde natuur (14); dus moet hunne oorfprong van dit tydvak gedagtekend, worden. Het is insgelyks in deze eerfte zeven-en-dertig duizend jaaren, dat door de Jublimatie of opdryving geformeerd zyn alle de groote aderen en de groote draaden der mynen, waarin de metaalen gevonden worden : de metaalachtige zelfftandigheden zyn van de andere glasaartige zelfftandigheden afgefeheiden , door de lange en ftandvaftige hitte die haar heeft op» (14D Zie de Nooten, hier achter.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR, 4 1 opgedieeven en van het binnenfte der maffa van den bol, naar alle de verhevenheden zyner oppervlakte voortgezet, alwaar de gedrongenheid der ftoffen, door eene fchielyker bekouding veroorzaakt, kloven en holtens liet, die bekorft, en fomtyds vervuld zyn geworden, door deze metaalagtige zelfftandigheden welken wy daar heden vinden (15); want men moet ten opzichte van de mynen dezelfde onderfcheiding maaken als wy hebben aangeweezen voor den oorfprong der glasaartige en der kalkaartige ftoffen, waarvan de eerften voortgebragt zyn door de werking van het vuur, 'in de anderen door de tuffchenkomft van het water. In de metaal-mynen zyn de voornaamfte aders, of, zo men wil, de oorfpronglyke maffas voortgebragt geworden, door de fmelting en door de opdryving, dat is te zeggen, door de werking van het vuur; en de andere mynen, welken men moet befchouwen als aderen van den tweeden rang, en de fchuim van de eerften, zyn niet dan laater, door middel van het water, voortgebragt. Deze hoofd - vooren , die de Hammen der metaal - boomen fchynen te vertoonen, alle voortgebragt zynde, het zy door de fmelting, in den tyd van het oorfpronglyke vuur, het zy door opdryving, involgende tyden, hebben zig bevonden, en bevinden zig nog heden, in de regt neêrgaande klooven der hoogfte bergen, terwyl het aan den voet dier zelfde bergen is, dat de kleine aderen zig bevinden, welken men in den eerften opflag zoude neemen voor takken van deze metaal - boomen, maar welker oorfprong echter verfchillende is; want deze mynen van den tweeden rang, zyn niet geformeerd door het vuur; zy zyn voortgebragt geworden door de agtervolgde werking van het water, dat in tyden, laater dan de eerfte, van deze aderen , mineraal-deeltjes heeft afgefcheiden , welken het heeft medegevoerd , en onder verfchillende gedaanten, en fteeds laager dan de oorfpronglyke aderen, heeft nedergelegd (16). Dewyl dus de voortbrenging dezer mynen van den tweeden rang laater. is dan die van de oorfpronglyke mynen, en de zamenloop en tuffchenkomft van het water daarby moet onderfteld worden, zo moet men haare formatie, even als die der kalkaartige ftoffen, brengen tot de volgende tydperken, dat is te zeggen, tot den tyd, waarin de brandende hitte bekoeld zynde, dé oppervlakte der aarde aan de wateren heeft toegelaaten zig te veftigen, en vervolgens tot dien tyd, waarin die zelfde wateren onze vafte landen hebben bloot gelaaten , en waarin dus de dampen begonnen hebben zig tegen de bergen te verdikken, om daar de bronnen van het ftroomend water voort te brengen : maar vóór dezen tweeden en dezen derden tyd zyn 'er andere uitwerkzels geweeft, welken wy moeten aanwyzen. Laaten wy ons, zo 't mogelyk is, vertegenwoordigen het gezicht, het welk de aarde vertoonde in dit tweede tydvak, dat is te zeggen, on* C15) Zie de Nooten hier achter. (i6_) Zie ibidem. Xni Deel. p  4* DE NATUURLYKE HISTORIE mïddelyk na dat haare oppervlakte ftevig geworden was, en eer de groote hitte aan het water vergunde daar op te bly ven, of zelfs uit den dampkring te vallen De vlakten der bergen, zo wel als het binnenfte van den bol, beftonden eveneens en eeniglyk uit ftoffen door het vuur gefmolten , allen in glas verkeerd, allen van dezelfde natuur. Dat men zig voor een oogenblik vertegenwoordige de nu beftaande oppervlakte van den bol, ontbloot van alle zyne zeen, van alle zyne kalkaartige heuvels, zo wel als van alle zyne horizontaale laagen van fteen, kryt, tuffteen, groeibaare aarde klei in één woord, van alle de vloeibaare of vafte itorren, die door de wateren geformeerd of nedergelegd zyn geworden; hoedanig zoude deze oppervlakte zyn, na het wegneemen van alle-deze oneindige ftoffen? Daar zou niet overblyven dan het geraamte van de aarde, dat is te zeggen , de elasaartige rots, die haare inwendige maffa uitmaakt; daar zouden overblyven de neergaande klooven in den tyd der vaftwording voortgebragt, door de bekouding vermeerderd en verbreed; daar zouden overblyven de vafte metaalen en mineraalen, die, door de werking van het vuur van de glasaar tiee rots afgefcheiden, door fmelting of opdryving de neergaande klooven dier verlengingen van de binnen-rots van den bol gevuld hebben; en eïndelyk zouden 'er overblyven de gaten, de holen, en bogtigheden van die rots, die 'er de bafis van is, en die tot fteun verftrekt voor alle de aardfche ftoffen, door de wateren aangevoerd. En dewyl deze klooven, door de bekouding veroorzaakt, het vlak der bergen niet flegts van boven naar beneden, maar ook van vooren naar achteren of van den eenen kant naar den anderen fnyden, en in yderen ber* de'algemeene richting zyner eerfte gedaante gevolgd hebben, zo ïshieruit gefproten, dat de mynen, inzonderheid die der dierbaare metaalen met het kompas gezogt moeten worden, door fteeds de richting te volgen welke de ontdekking der eerfte ader aanwyft; want in yderen berg zvn de neergaande klooven , die door denzelven loopen, tennaaftenby evenwvdig ; men moet hieruit evenwel niet befluiten , zo als eenige mineraal-kundigen gedaan hebben, dat men de metaalen altyd in dezelfde richting moet zoeken; by voorbeeld, op de lyn van elf uuren, of op die van middag; want dikwyls wordt een myn van middag of van elf uuren sefneeden door een ader van agt of negen uuren, enz.., die takken onder verfchillende richtingen uitfpreidt; en daarenboven ziet men, dat, volgens de verfchillende gedaante van yderen berg, de neergaande klooven denzelven in der waarheid wel evenwydig onder malkanderen doorloopen , maar dat haare richting, fchoon gemeen in dezelfde plaats, niets gemeens heeft met de richting der neergaande kloven van een anderen berg, ten 7v deze tweede berg evenwydig zy met den eerften. De metaalen, en de meeften der metaalaartige mineraalen, zyn dan het werk van het vuur, dewyl men dezelven niet vindt dan in de klooven der jrksaartige rots, en men in deze oorfpronglyke mynen noch fchelpen noch lenig ander voortbrengzel der zee met dezelven vermengd vindt. De mynen van den tweeden rang, die daarentegen, in kleine hoeveelheid, in de  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 43 kalkaartige fteenen, in de fchiftuffen, in de kleijen, gevonden worden zyn laater geformeerd, ten kofte der eerften, en door de tuffchenkomft van van het water. De brokjes of blaadjes goud en zilver, welken eenige rivieren medevoeren, komen zekerlyk van die eerfie metaal-aderen , in de bovenfte bergen beflooten: nog kleiner en nog dunner metaalachtige deeltjes kunnen, zig verzamelende, nieuwe kleine mynen van dezelfde metaalen formeeren; maar deze fchuinloopende mynen, die duizend verfchillende gedaantens aanneemen, behooren, zo als ik gezegd heb, tot tyden veel laater in vergelyking van dien der formatie van de eerfie aderen, die door de werking van het eerfie oorfpronglyke vuur zyn voortgebragt. Het goud en het zilver, die zeer lang in een ftaat van fmelting kunnen blyven zonder merkelyk te veranderen, vertoonen zig dikwyls onder hunne oorfpronglyke gedaante; alle de andere metaalen vertoonen zig gemeenlyk niet dan onder eene gemineralifeerde gedaante, omdat zy laater geformeerd zyn door de zamenvoeging van de lucht en het water: voor het overige zyn alle de metaalen vatbaar om door het vuur op verfchillende graaden van hitte vlug te worden, zodat zy, geduurende den voortgang der bekoeling, allengs zyn opgedreeven. Men kan denken, dat, zo 'er minder goud- en zilver-mynen gevonden worden in de Noordfche landen dan in de ftreeken van het Zuiden * de reden daarvan is , omdat 'er in de landen van het Noorden niet dan kleine bergen gevonden worden, in vergelyking van die der Zuidelyke landen; de eerfie ftoffen, dat is te zeggen, de glasachtige rots, waarin alleen het goud en het zilver geformeerd zyn, is veel overvloediger, veel verhevener, veel minder bedekt, in de ftreeken van het Zuiden. Deze dierbaare metaalen fchynen het onmiddelyk voortbrengzel van het vuur te zyn • de andere ftoffen, die hen in hunne myn vergezellen, zyn zeiven glaswordende ftoffen; en gelyk de aders dezer metaalen zig geformeerd hebben het zy door de fmelting, het zy door de opdryving in de eerfie tyden der bekoeling, zo worden zy in grootere hoeveelheid gevonden in de hooge bergen van het Zuiden. De minft volmaakte metaalen, gelyk als het yzer, en het koper, die minder vaft of beftendig zyn te^en het vuur omdat zy ftoffen bevatten, welken het vuur ligter kan vlug maaken hebben zig in laatere tyden geformeerd; ook vindt men dezelven in veel grootere hoeveelheid, in de landen van het Noorden dan in die van het Zuiden. Het fchynt zelfs, dat de Natuur aan de verfchillende klimaaten van den bol de verfchillende metaalen heeft toegefchikt; het goud en het zilver aan de heetfte ftreeken, het yzer en het koper aan de koudfte landen, en het lood en tin aan gemaatigde ftreeken. Het fchynt insgelyks, dat zy het goud en het zilver in de hoogfte bergen, het yzer en het koper in de middelbaare bergen, en het lood en tin in de laagfte, geplaatft heeft. Het fchynt nog, dat, fchoon deze eerfte mynen der verfchillende metaalen allen in de glasaartige rots gevonden worden, die van het goud en het zilver fomtyds met andere metaalen vermengd zyn; dat het yzer en het koper dikwyls vergezeld zyn van ftoffen, die de tmTchenkomft van het F 2  DE NATUURLYKE HISTORIE „,wn-„nvn het welk fchynt te bewyzen, dat zy niet in denzelfdes WaTr °n vSebnet ÈVwat het tin, het lood en de kwik belangt, ^SvSSSSdenin, die fchynen te kennen te geeven, datzyin tZ verSlendc tyden voortgebragt zyn geworden.. Het lood is het ïksaarSftevan alle* de metaalen, en het tin is het minft glasaaruge; de glasaartigite u echter fchllt z met ^ het g0ud, dat hemeeft^^aêft van allen is dan door den trap van vuur welken hunne dat het meelt vaiu vaxa , £ metaaleIlj kan even. opdryving vorder , want ne.go , ^ ^ ™ SBdf^l«"pvolglyk opgedreeven en vlug feworden, geduu?4 L vSgen da En dewyl flechts een zeer hgte graad van Trntl nlodig is om de kwik v.ugti,r tejm^en, £ Wj* 5 1 omo.o hit-re P-enoee is om het tin en het lood te lmelten, zo zyn aeze delmaatige hitteJg°^ 18 °bleeven j d na dat de vier et.rften. twee metaalen vloeibaar gebleev & b ^oeibaar, om dat de nog ïïhouden'dfwamS denaarde11 meer" dan genoegzaam is om haar in dien aauhoudenae wain ^ wanneer de bol een vyfde ftaar hekn fzal zvn dan hy tegenwoordig is. dewyl men 197 graaden Se^bebeneden^eywe7kelykye gfmaatigdhlid cfer aarde noodig heeft om dit vloeibaare metaal te doen vaft worden het geen ten naaftenby het vyfii maIat* uitmaakt van 1000 graaden onder het vriespunt. &MoodhetCën de kwik, zyn dan door hunne vloeibaarheid v i^en naar de laagfte deelen van de rots des bols, en zy zyn, evTalsg1SePdë anr"meSfalen, opgedreeven in de klooven der hooge Wen De vzeragtige ftoffen , die eene zeer geweldige hitte konden verbergen, ^e yzeragc ^ te fraèlten om te vloeijen, hebben in de landen ^'N^VSke^erklyke metaal - hoopen geformeerd dat daar u 1 Zr-lln van vzer (17), dat is te zeggen, van een glasaartigen ^raïti^1Sn? di|^kiil?«ventig ponden" yzer per quiritaal levert, SvXn worfen ; dezen zyn de oorfpronglyke yzer - mynen; zy befiaan feJr «oStt; ruimten in de ftreeken van ons Noorden, en dewyl haare zelfftandShe5 nietTdan yzer, door de werking des vuurs voortgebragt, zyn Sze Synen vaSaar gebleeven voor de magnetifche aan trekking, gelykallf de vzeragtige ftoffen zyn , die het vuur ondergaan hebben. Dfzeilfteen fs van diezelfde natuur; het is met dan een yzeragtige fteen waarvan groote maffas, en zelfs bergen m fommige ftreeken, en hwondeTlvk in die van ons Noorden, gevonden worden (18) ; het is om die reden dat de kompasnaald zig altyd naar die ftreeken richt, alwaar alle de vzermvnen magnetisch zyn. De magneetkragt is een ftandvaftig ukwerkzel van eene beftendige eleftriciteit, voortgebragt door de inwett5 *r™te en door. de omwenteling van den bol ; maar zo zy eeniglyk afhing, zou de kompas-naald altyd en overat ^chfftTeeks op de Pool wyzenj maar nu bewyzen de verfchdlen- fiigj Zie de Nooten hier achter.4js5 Zie ibidem.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 4J de afwykingen , in de verfchillende landen , fchoon onder dezelfde pa» rallel gelegen, dat de byzondere magneet-kragt der bergen van yzer en zeilfteen, zeer veel invloed heeft op de richting van de kompas - naald dewyl zy zig meer of minder naar de rechter of flinker zyde van de Pool'verwydert, naar de plaats alwaar zy zig bevindt, en naar den grooteren of kleineren atltand Van deze yzer-bergen, Maar laat ons wederkeeren tot ons hoofd - voorwerp, tot de plaatslvke befchryving van den bol vóór dat de Wateren gevallen waren! Wy hebben flegts eenige, nog beftaande, aanwyzingen van de eerfte gedaante zyner oppervlakte; de hoogfte bergen, uit glasaarcige ftoffen beftaande zyn de eemge getuigen van dien ouden ftaat; zy waren toen nog verhevener dan zy thans zyn, want federt dien tyd en na de veftiging der wateren, hebben de beweegingen'der golven, en vervolgens de regens, de winden de vorft, de vloeden der zee, de val der flroomen , met één woord alle de aanvallen der elementen van de lucht en het water en de fchokken der onderaardfche beweegingen, niet opgehouden dezelve te verminderen, af te neemen, en zelfs de minft vafte deelen omtewerpen en wy kunnen niet twyfeleiï of de valeijen aan den voet dezer bergen zvn' Voormaals dieper geweeft dan zy thans zyn. Laat ons poogen een zamengevat begrip, liever dan eene optelling.,, van deze eerfte verhevenheden van den bol te geeven. 10 De keten der Cordeheres of der bergen van Amerika, die zig uitftrekt van de punt van Xerra de Fuego tot het Noorden van Nieuw-Mexiko, en eindelyk uitloopt op-Noordelyke landen , welken men nog niet heeft opgenomen.Men kan deze keten-bergen befchouwen ais doorgaande in eene lengte var, meer dan 120 graaden, dat is te zeggen, van drieduizend mylen, want de ftraat van Magelaan is flechts eene toevallige fnvding laater dan de .plaatslyke veftiging Van deze keten - bergen ,S wS 'dT00gfte kruinen zyn in de ftreek van Peru terwyl zy zig omtrent gelyklyk: mlt het Noorden en naar het Zuiden verlaagen; het is dan onder den Iquator zeiven, dat de verhevenfte deelen van deze eerfte keten der hoogfte bergen des Werelds gevonden worden, en wy zullen als eene opmerklyke zaak waarneemen dat zy zig van dit punt van den Aiquator, ten naaftenby gelyklyk naar het Noorden en naar het Zuiden verlaagen , en ook dat zy ten naaftenby op denzelfden afftand, dat is te zegger?, tot op vyf-tien honderd mylen, van wederzyde van den Equator komen, zoda^eraan yder uiterfte van deze keten,-bergen flechts 30 graaden overblyven,dat is te zeggen,- zeven honderd vyftig mylen zee', of onbekend and aan de Zuid- Pool, en eene geiyke ruimte, waarvan men eenige kuften ontdekt heeft naar de Noord-Pool. Deze keten is niet net onfer denzelfden meridiaan, en maakt geene rechte lyn; zy kromt zig eerft naar het ©often, van Baldivia tot aan Lima; en haare grootfte afwyking is onder ten , keert Ooftelyk te rug by Popayart , en kromt zig van daar fterk naar het-Weften, Van Panama af tot aan Mexiko, waarna zy oïïttyTtera* F &  46 DE NATUURLYKE HISTORIE keert van Mexiko tot aan haar einde , het welk op 3° graaden van de Pool is en ten naaftenby op de eilanden door de Fonte ontdekt, uitloopt. De: 1 «ine van deze lange opvolging van bergen belchouwende, moet men nog als eene zeer opmerklyke zaak waarneemen dat zy allen merkhk nade§r zyn by de Weflelyke zeën dan by die van het Ooften. ao. De her^nvan Afrika, waarvan de voornaams keten, door eenige fchryveren de ruggraad dèr wereld genaamd, ook zeer verheven is, en zig van het Zuiden naar 't Noorden uitftrekt gelyk die der Cordeheres in Am rika Deze keten, die in der daad de rugge-graad van Afrika maakt, begint by de 1 aap de Goede-hoop, en looptbykans onder dezelfde meridhan tot aan de Middelandfche zee tegen over de punt van Morea. wi zullen nog waarneemen als iets dat zeer veel opmerking verdient, dit* het midden van deze groote keten-bergen, lang omtrent. vyftien h^ndeld mylen, net onder den .Equator gevonden wordt, gelyk als het nnnt der Cordelieres, zodat men niet zeer kan twyfelen, of S ttrtvïX deelen der grootfte ketenen-bergen in Afnka en in Amerilra eveneens onder den Equator liggen. . In dSTwee Wereld-deelen, waarvan de Equator vry naauwkeurig de vafte landen doorloopt, zyn dan de voornaamfte bergen gericht van het Zuiden naar het Noorden, maar zy werpen zeer aanmerkhyke takken het turnen na* Weften. Afrika wordt van het Ooften naar Sweftenloorlheeden van eene lange achtervolging bergen van Kaap- E ïnt aan de Kaap - Verdfche eilanden: het Atlas - gebergte fnydt Pat 7elve ook van het Ooften naar het Wetten. In Amerika loopt een eelfte tak der Fordelieres door de Magellaanfche landen van het Ooften ïZrhef Weften ; een andere ftrekt zig, bykans in dezelfde richting, •n Snraav en in de geheele breedte van Brazilien; eenige andere Skên ftrefke^zig uit van Popayan naar Terra-firma, en tot m Guyane; • aZI zT wv fteeds die groote keten-bergen volgen, zal het ons toe£nvneyn dat L fchier-ehand Jucatan, de eilanden Cuba, Jamaïka, ÉS Siineo Porto-riko, en alle de Antillifche eilanden, niet zyn dan !S tak die zie van het Zuiden naar het Noorden uitftrekt, van Cuba en de punt van Florida af, tot aan de meiren van Kanada toe en van daar loont van het Ooften naar het Weften, om zig by het uiterfte der Cordetres Ie voegen boven de meiren Sioux. 3°; In het groote vafte land ïan Europa en Afia, dat niet alleen met, gelyk als die van Amerika en n Afrika door dén Equator wordt doorfneden, maar dat daar zelfs van Atrnca • " . ^ d ketens der voornaamfte bergen, in plaats Ï^ZddelyTTNoordel/k gericht te zyn, van het Weften naar het Aftfbericht- de langfte dezer ketenen begint m het hart yan Spanje Ooften gericnt oe a g Auvergne en Vivarais in Frankryk L°itPCgnaat yïv^doa de Alpen in DuitscUnd in Griekenland, in 3? Vffm en bereikt het Kaukafifch- het Taurus- het Imaus - gebergte, dat Perfie, Cachemire , en den Mogol, ten Noorden omringt tot aan Thibet vanwaar zy zig uitftrekt tot in Chmeefch-Tartaryen, en tegenover  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. het land Jeflb aankomt. De voornaame tafrfr™ . » , werpt, m gericht van het Noord^ ^'^^ootd.kttcn de ftraat van de roode zee; in Indoftan tot a fï'K in^rablé'tot Thibet tot aan de punt van Malakke; deze tak?™ t l*P Comoi7n; van van byzondere bergen, welker kruinen zeefïïï,?8 ° a«tgen anderen kant werpt deze hoofd- keten^ van hit 7nZyn' Van de» den eenige takken, die zig uitflrekker, va« , ï,en naar he£ Noorin Poolen; vervolgens van lotK^Trh ^6 A]pen van Tiro1 toe en van Cacheinire tot in Siberie en d5? A,bergte,-tot in Moakovie, naar het Noorden van de hoofd[-Lten TL vZ'J* ™? het Zuiden &*5B 6 &S fes «fc^-Kf» derZ;eaarï ^deo^T^^ SÈStSï* * plakte ftevigwording van de ftoffen. De We beÏÏen' °nmiddelyk na de aangeweezen, zyn de eerfte verhevenheden Welken w? hebbe« heden aan de oppervlakte van den bol V?nrrl" tC ze^en> d^ ruwdat dezelve zyne' vaftheid gekreegen ^Ift^ fv^f °uP ^ogenblik, verfchuldigd aan het uitwerkzel van het ï, l Tnhwnen oorfprong reden, in hun binnenfte, en tot ini huLl l' ■ ° be^n ook, om dezl fen ; allen houden zy met hunne bï 1^ g,a«^tige ftofaarde, en men kan verzekeren, dain SI ? ? blnnen^ rots der bergen van rots, of van andere vafte en rilt • P^atzen, alwaar men ne oorfprong, en hunne plaatslyE veftil*™l 1e floff^ ™dt, hunnen worden dan aan de werking van het ^u'J toe^hreeven kuneer ftyfwording, die nooit toegaat zondek oneffen? 3" de uitwerkzelen det ^ ,M °P ^ de oppervlakte der aarde hebben voorr^^^.11 en diePt ens aan heden en gaten van binnen, inzonde^^ formeerd; dus vertoonde de bol reeds v?n J? C buitenfte Jaagen, g|. hy zyne ftevigte gekreegen hadt, et vddr da^6^ ^vak If, toen veftigd waren, eene ruwe oppervlakte van u er de watereïl op gealle de volgende, en laatere? ooïaaïeheKK^ J ^«jen j mfar uitwendige dieptens , en zelfs a?e inw?ndte h", medeZew^t om de laa ere oorzaaken hebben ook deJZlme^i kn ^ te vul,en '> heden bykans overal veranderd; dief welken 2?" ^P™»^ oneffendelmaatige hoogte verheften, zyn n het veSL"^ dan tot eene bidder wateren meeftal gevuld en a len zvn g d?°r de ^'nkzelen groote hoogten omringd dóór die ze fd? haare bafis tot op oorzaake, dat wy gefne andere blykW^e]enï ^ » te deze? daante van de oppervlakte der aarde hebl JT ëf LVan de eerfte getige ftof beftaande, waarvan wy de optdSn^ * berg6n uit «'««argetuigen ondertuffchen zyn zekeJ en vowSgelÖaak£ ?ebben- D^ voldoende; want dewyl de hoog-  43 D E NATUURLYKE HISTORIE n i • „ j0,w pprf>e bergen miffchien nooit door de wateren overftroomd zyn ten tftXlus een kleinen tyd onder dezelven kunnT^llaan 'hebben om dat men daar geene overblyfzels vari*e -voortLnlzelen op vindt dewyl zy ook niet dan uit glasaartige ftoffen beftaan kan men niet twyfe len of zy hunnen oorfprong aan het vuur verfchuldigd kan men nu twyic ^ j binnenrots van den bol, Set ^t^ééTd^^^ ^^ van dezelfde natuur dat is te zeggen van gksaartig! ftoffen, welker formatie vroeger 11 dan die van ^Defbout^n Equator fnydende, en de twee halfronden vergelykende zLt men ! dat het halfrond van onze vafte landen , naar evenredigheid veel meeHands bevat dan het andere; want Afia alleen «veel |rooter dan de deelen van Amerika, van Afrika, van Nieuw-Holland, en van ai nee lanl d't menda£verder ontdekt heeft. Daar waren dus minder verhev\nhedenmen rtheden op het ^l, ^^??^^^ 7fif C t.ge zanden aan de oppervlakte der alrde,en op dfe van^ den bïd!m d " zeen, maar de formatie van deze glasaartige zanden, die zig d.?r K :f;SItor' is van 5en hateren'tyd da/de formatie der afc Xordl TUr' f16 °P.gr?ote ^eptens onder de Ideifer? ieCdS zvn n?e ',dl£ Zlg °P de °PPervlakte der aari veftoonen zyn niet dan de affchaafzels van gramten, van zandfteenen Pn 'UUIJIrn» aamge rot,, waarvan de maffas d! kern en ïtofflS^ërgen fentt (=4) Zie de Nooteii, hier achter,  5tf DB N A T U URL Y K E HISTORIE ren, waarvan de regens, de vorft, en de andere uitwendige werkoorzaaken der Natuur kleine deeltjes hebben afgefcheiden, en nog heden dageIvks affcheiden, die vervolgens door het water medegevoerd en nederge& worden op de oppervlakte der aarde; men moet derhalven als zeer nieuw, in vergelyking der anderen, befchouwen deze voortbrenging van glasalr'tige zanden, die zig op den grond der zee, of op de oppervlakte ^DuTtyn^eTleijen, en de zuuren, welken zy bevatten, voortgebragt zeer korten tyd na de veftiging der wateren , en korten tyd voorde geboorte der fchelp-viffchen; want wy vinden in die ^^^J^f,^ eindige menigt/vao Hnxfteenen, of belemniten van ^^J^ lenticularis), van ammons-hoornen, en andere Haaien van die verloren foorten, waarvan men nergens de leevfnde vindt. Ik heb zelf m eene graaving, welke ik heb laaten doen, ter diepte van vyftig voeten, in^et fS van eene kleine valei O), geheel uit klei beftaande, en waarvan Kb^igThen^ls insgelyks van klei waren, tot de hoogte van tagtig voeten; if het gevondei?, iegik belemniten • die agt doamen:^ge, tegen byna één duim middellyns hadden, en waarvan fomnuge vaft waren , aan een"plat en dun gedeelte", gelyk de fchaal der ^2^0.2^ insgelyks een groot getal ammons-hoornen gevonden, die pynteus en vei koperd waren ; en duizenden van linzefteënen. Deze oude aflegzds waren, gelyk min ziet, in de klei, ter diepte van honderd dertig voet bedolven; want, fchoon men niet dan vyftig voet diep m 't midden dezer valei geeraaven hadt, is het zeker dat de dikte dezer klei oorfpronglyk van honderd dertig voeten was, naardien de laagen aan weerskanten tagtig voet boven de valei verheven zyn ; dit bleek my uit de overeenkomit dier laagen tegenover malkander, en uit die der banken van kalklteen , die daar aan weerskanten van de valei op eene gelyke hoogte oplagen. Deze kalkaartige banken hebben vier voeten dikte, en haare verfchillende beddingen correfpondeeren tegenover malkanderen, en zyn horizontaal op dezelfde hoogte, boven de oneindige laag klei, die haar tot bafis verftrekt, en zig onder de kalkaartige heuvelen van deze geheele omtrek uitftrekt. ij j-j De tyd van de formatie der kleijen is dan onmiddelyk gevolgd op diender veftiging van de wateren; de tyd der formatie van de eerfte fchelpviffchen moet eenige eeuwen laater geplaatft worden, en de tyd van het vervoeren van derzelver overblyfzelen is daar byna onmiddelyk op gevolgd; daar is geene andere tuffchenruimte geweeft, dan die welke de Natuur tuffchen de geboorte en den dood dezer fchelpdieren gefteld heeft: terwyl de werking van het water de glasaartige zanden dagelyks in kleijen verkeerde, en zyne beweeging dezelve van plaats tot plaats overbragt, voerde het ten zelfden tyde de fchelpen en de andere aflegzels en overblyfzels der zee-voortbreng- O) Die kleine valei is digt by de ftad Mombard, ten Zuiden.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. S? zelen mede, en het alles als bezinkzels nederleggende, formeerde het de laagen klei, waarin wy heden deze gedenkftukken vinden, die de oudfte zyn der bewerktuigde Natuur, en waarvan de modellen niet meer beftaan; niet dat 'er in de kleijen ook geene fchelpen zyn, waarvan de oorfprong minder oud is, en zelfs eenige foorten welken men met die onzer zeen, en nog beter met die der Zuidelyke zeè'n, kan vergelyken ; maar dit bevat geene de minfte zwaarigheid tegen onze verklaaring, want het water heeft niet opgehouden in klei te veranderen alle de fchilfers van glas, en alle de glasaartige zanden, die zig vóór zyne werking vertoond hebben; het heeft dus de kleijen in groote hoeveelheid geformeerd, zodra het zig van de oppervlakte der aarde heeft meefter gemaakt; het heeft voortgegaan, en gaat nog voort, dezelfde uitwerkzels voorttebrengen; want de zee vervoert nog tegenwoordig deze flibben met de afiegzelen der fchelp - viffchen die thans leeven, gelyk zy voormaals die zelfde flibben met de afiegzelen der fchelp - viffchen die toen beftonden, heeft vervoerd. De formatie der fchiften, der leijen, der fteenkoolen, en der bitumineufe ftoffen , moet tennaaftenby tot denzelfden tyd gebragt worden: deze ftoffen worden gemeenlyk in de kleijen gevonden, op vry groote diepten; zy fchynen zelfs de plaatslyke veftiging der laatfte laagen klei te hebben voorgegaan; want onder honderd dertig voeten klei, waarvan de laagen belemniten, ammons-hoornen, en andere afvallen der oudfte fchelpen, bevatten, heb ik fteenkoolige en brandbaare ftoffen gevonden; en men weet, dat de meefte kool-mynen meerder of minder overdekt zyn door beddingen van klei-gronden ; ik denk zelfs te kunnen zeggen, dat het in deze landen is, dat men de aderen moet zoeken van de kool-mynen, waarvan de formatie wat ouder is dan die der buitenfte laagen van de kleiaarden, die daarop liggen. Het geen dit bewyft, is, dat de aders van deze fteenkoolen bykans altyd hellen, terwyl die der kleijen, gelyk alle andere buitenfte laagen van den bol gewooniyk horizontaal zyn. Die laatfte zyn dan geformeerd door het bezinkzel der wateren, dat zig waterpas op eene horizontaale bedding heeft nedergelegd, terwyl de anderen, dewyl zy hellen, door een ftroom op een fchuinfchen grond fchynen nedergelegd te zyn. Deze koolmyn - aderen, die allen beftaan uit gewaffen, met meerder of minder bitumen vermengd, zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de eerfte planten, welken de aarde geformeerd heeft. Alle de deelen van den bol, die boven de wateren verheven waren, bragten reeds in de vroe°-fte tyden eene oneindige menigte planten en boomen van allerleije foorten voort, dewelken weihaaft door ouderdom nedervallende, door de wateren wierden medegevoerd, en op een oneindig getal plaatfen nederlegzeis van groeiende ftoffen formeerden; en dewyl deze bitumens, en de andere aardachtige oliè'n, van groeiende en dierlyke zelfftandigheden fchynen voorttekomen, en ten zelfden tyde het zuur van de ontbinding van het glasaartig zand, door het vuur, de lucht en het water, voortkomt; dewyl eindelyk het zuur een ingrediënt in de zamenftelling der bitumens is, fchynt het dat toen reeds de wateren met deze bitumens zyn vermengd geXVII Deel. H ö  58 DE NATUURLYKE HISTORIE weeft, en dat zy 'er zig voor altyd mede bezwangerd hebben; en dewyl zy de boomen, en de andere groeijende ftoffen, van de hoogten der aarde afkomende, onophoudelyk vervoerden, zo hebben deze groeijende ftoffen voortgegaan zig met de bitumens, die van de overblyfzelen der eerfie gewaffen reeds geformeerd waren, te vermengen , en de zee heeft door haare beweeging en flroomen, dezelven geroerd, vervoerd, en nedergelegd op de verhevenheden van klei, welken zy te vooren geformeerd hadt. De laagen lei, die ook gewafftn, en zelfs viffchen, bevatten, zyn op dezelfde wyze geformeerd geworden, en men kan daar voorbeelden van geeven, die, om zo te fpreeken, onder onze oogen zyn (n). Dus zyn de lei-heuvels en de kool-mynen bedekt door andere laagen van klei, welken de zee in laatere tyden heeft nedergelegd. Daar zyn zelfs zeer groote tuffchentyden, en beurtelingfche veranderingen van beweeging, tusfchen de veftiging der verfchillende beddingen van de koolfloffe op den zelfden grond geweeft ; want men vindt dikwyls onder de eerfte laag fteenkool een ader van klei of andere aarde, die -dezelfde fchuinte of helling volgt; en vervolgens vindt men vry gemeen eene tweede laag kool, even eens hellende als de eerfte; en dikwyls eene derde, eveneens dooraderen van aarde van malkander afgefcheiden, en fomtyds zelfs door banken van kalkftoffen verdeeld, gelyk in de kool-mynen van Henegouwen. Men kan derhalven niet twyfelen of de laagfte beddingen van fteenkoolen eerft voortgebragt zyn van het vervoeren van de groeijende ftoffen, door de wateren aangevoerd; en toen de eerfte bezinkzels of nederlegzels, waaruit de zee deze groeibaare ftof haalde, uitgeput waren, bleef de beweeging der wateren, de aarde, en de andere ftoffen, die deze nederlegzels omringden, aanvoeren; en het zyn deze aarden, die thans de tuffchen-aderen tuffchen de twee laagen fteenkool formeeren; het geen onderftelt, dat het water vervolgens van eenig ander nederlegzel of uit eenige andere bergplaats, groeibaare ftoffen heeft aangevoerd om de-tweede bedding fteenkool te formeeren. Ik verfta hier door bedding de geheele ader fteenkool in haare geheele dikte genomen, en niet de kleine laagen of bladen, waariait de zelfftandigheid zelve van de fteenkool is zamengefteld, en die dikwyls ten uiterften dun zyn; het zyn deze zelfde blaadjes, fteeds evenwydig met malkanderen, die aantoonen, dat deze maffas fteenkool geformeerd en gefchikt zyn door de bezinkzels, en zelfs door de doorzypeling der wateren, met bitumen bezwangerd; en die zelfde gedaante van blaadjes wordt in de nieuwe fteenkoolen gevonden, waarvan de laagen door afdrupping of doorzypeling geformeerd worden, ten kofte van oudere laagen : dus hebben de bladen der fteenkool hunne gedaante aangenomen door twee zamengevoegde oorzaaken; de eerfte is het altyd horizontaal nederlegzel van het water; en de tweede defchikking der plant - ftoffen , die bladen tragtten te maaken (o): daar nog bykomt, dat fomtyds geheele brokken (t>) Zie No. 13. van de Nooten. (Ó Zie FExpérietice de M. de Morveau, fur une comrètion Manche qjii eji devenuê 4u charbon de terre noir & feuMetè.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. oy hout, en zeer kenbaare ftukken van andere groeijende zelfftandigheden duidelyk aantoonen, dat de fteenkoolen niet zyn dan eene verzameling van overblyfzelen van gewaffen, door bitumen zamen verbonden & Het eemgfte dat moeijelyk zoude kunnen zyn te bevatten', is de oneindige hoeveelheid van die plant - overblyfzelen, welken de zamenftelling van die kool-mynen onderftelt, want zy zyn zeer dik, zeer uTg^ektf frhJ ?r °P 5ene °n«indlSe menigte plaatfen gevonden; maar zo men acht geef op de mnTchien nog grootere voortbrenging der gewaffen die geduurende twintig of vyf-en-twintig duizend jaaren in weefen zynbekomen en zomen tevens daarby bedenkt, dat, dewyl de menfch nol niet tf^ZT T"5' P!"0 Tteenng °f delging der gewaffen door df verbranding plaats hadt, zal men begrypen, dat zy nieï konden riffen door de wateren medegevoerd te wofden, en op duizend verfcheideneXtfen zeer uitgeftrekte laagen van plant-ftof te maaken. Men kan zig een denkbeeld in het klein maaken van het geen toen in 't groot is voorgevallen Welk eene verbaazende menigte zwaare boomen fleepen fomm fe rfv£ ren, gelyk de Miffiffrpi, niet naar zeel het getal dezer boïïS is zó groot, da zy in fommige jaargetyden de vaart van die wyde rivier beletten Het is eveneens op de rivier der Amazoonen, en op de meefte groote rivieren van woefte of liegt bevolkte landen. Men kL derhalven uit deze vergelyking denken, dat, dewyl alle de landen, boven de waterln verheven, in den beginne met boomen en andere gewaffen bedekt waren die door geene andere oorzaak dan haaren ouderdom verdelgd S' zo is er m dit lange tydperk eene opvolgende vervoering van ahe deze planten en derzelver affchaafzelen, en brokken, gefchied, en zv zvn & V0°,r h£ i gr°0tfte gedefltC' d°°r de ftroon"en van ^et hoogftTv beigen naar beneden, en vervolgens naar zee gevoerd. Dezelfde onbewoonde landen van Amerika verfchaffen 'er ons een ander treffend voorbeeld van: merr ziet in Guyane boffchen van dadelboomen bvzonderlyk van de palma daclyliferd, van verfcheiden mylen uSreki heid die m een foort van moeraffen, verdronken fyLneZfuZZ en die niet dan aanhangzels van de zee zyn, groeijen. Deze boomen na hunnen tyd uitgeleefd te hebben, vallen van ouderdonf nedei en worden door de beweeging der wateren medegevoerd. De boffcl'4 die vérder van zee af zyn, en die alle de hoogten van het binnenfte des lands beuekken, zyn minder voorzien van gezonde en ftP, ! t dan bezaaid met afgeleefde, half verrot"," if™ "e^^^ verpligt zyn den nacht m deze boffchen doortebrengen, gebruiken de voorzorg van de plaats te onderzoeken, die zy tot hun^ei'blff vë kiezen om te zien of dezelve wel van gaave en ftevige boomen omringd is en of zy gevaar zouden loopen van in nunnen llaap verpletterd te worden door een boom die aan den voet verrot, des nachts mogt nedervaJIenHevallen" van zulke boomen is inderdaad zeer gemeen; de minfte wind velt"Jd S wyls zulk een aanmerkelyk getal te gelyk, dat men het gerïas 0p zeer groote afflanden hoort. Deze boomen/ van de bergen affo lende* werpen verfcheidene anderen omver, en zy raaken dus glzamemlyk naar bl H 2  F Co DE NATUURLYKE HISTORIE neden, alwaar zy verder nieuwe laagen groeibaaren grond formeeren; of zy worden door de ftroomende wateren naar de nabuurige zeè'n gevoerd, om van verre nieuwe laagen fteenkoolen te formeeren. De affchaafzels der groeibaare zelfftandigheden zyn dan de eerfte grond der mynen van fteenkool; het zyn fchatten, welken de Natuur by voorraad fchynt opgehoopt te hebben voor de toekomftige behoeften van talryke bevolkingen; hoe meer de menfchen zullen toeneemen, hoe meer de boffchen zullen verminderen; wanneer het hout niet langer kan toereiken voor hun dagelykfch gebruik, zullen zy hunne toevlucht neemen tot die oneindige nederlegzels van brandlloffen, waarvan het gebruik hun des te noodzaakelyker zal worden, naarmaate de aardbol meer zal bekouden ; zy zullen dezelven echter nooit uitputten, want eene enkele van deze koolmynen bevat miffchien meer brandftof% dan alle de bollenen van een grooten ftreek. ■ . De leijen, welken men als eene verharde klei moet befchouwen, zyn by laagen geformeerd, die insgelyks. bitumen en planten bevatten, maar in veel mindere hoeveelheid: ten zelfden tyde bevatten zy dikwyls fchelpen, fchaaldieren, en viffchen, welken men niet tot eenige bekende foort kan brengen; dus moet de. oorfprong der kool-mynen en der leijen tot den zelfden tyd gebragt worden; het eenigfte verfchil, dat 'er tuffchen deze twee foorten van ftoffen plaats heeft, is, dat de gewaffen het grootfte gedeelte der fteenkoolen uitmaaken, terwyl de grond van de zelfitandigheid der leijen dezelfde is als die van de klei, zodat de planten, zo wel als de viffchen, zig daarin niet dan toevallig, en in eene vry kleine hoeveelheid bevinden; maar beiden bevatten zy bitumen, en zyn geformeerd by zeer dunne laagen, die altyd evenwydig aan malkander zyn; het welk duidelyk bewyft, dat zy eveneens zyn voortgebragt door de opvolgende bezinkzels van een water, dat op dien tyd ftil was, en welks llingeringen volmaakt geregeld waren," gelyk die van onze gewoone getyen, of van de ftandvaftige flroomen der wateren zyn. Ik hervat nu voor een oogenblik alles wat ik tot hiertoe heb voorgedraagen. De maffa van den aardbol, uit gefmolten glas beftaande, vertoonde eerft niet dan de onregelmaatige zwellingen en holligheden, die zig altyd formeeren aan de oppervlakte van alle ftoffen, die door het vuur gefmolten zyn, en waarvan de bekouding de deelen fluit. Geduurende dezen tyd, "en terwyl de bekouding bleef aanhouden, hebben zig de ele« meuten afgefcheiden; toen zyn ook de fmeltingen en de opdryvingen der metaal- en mineraal-ftoffen gefchied; zy hebben de holen der verhevene deelen, en de neergaande kloven der bergen, ingenomen; want dewyl die punten, boven de oppervlakte der aarde uitfteekende, de eerfte zyn koud geworden, hebben zy ook aan de buiten-elementen de eerfte klooven aangebooden, die door het fluiten van de koudwordende ftoffe veroorzaakt waren. De metaalen en de mineraalen zyn door de fublimatie opgedreeven, of zy zyn door de wateren nedergelegd, in alle die fpleeten en klooven, die zig daartoe van zelf aanbooden, en het is te dezer oorzaake, dat men  DE TYDVAKKEN DER NATUUR.' de^l men Wereld aantreft, en niet één overblyfze" vndr t ^ Van de 0ude ken, dat zy daar ooit beftaan hebben w Jr r - UIt, men kan °Pmaawaarvan men de beenderen in Noord-Ameriu *cnvnt, dat, de oranten,, paald zyn geweeft, dewyl zy de hooge bï^Z™*™ ^> daar be! landëngte van Panama zyn, LthebbfnS ' ' £f? Zuiden Van de de groote ftreeken van ^déljk^^SaT^^' e" nooit in zekerer, dat de zeen die Afrika ^ ïf* i§ n°g olyfanten m Afrika beftonden, reeds in Srt? fcheiden' voor dat de vaite landen aan malkanderen gegrensd ofTn ^r!"^™ 20 deze twoe hadden, zouden de dieren van Guinée'in BrA-riH^ ^doorSelo°pen men zou overblyfzels van deze dieren in 7n\aa ^vonden worden, en gelyk men dezelven in de landen vm Noor"a!™^3 gevonden hebben, Dus zyn van den oorfprong en het feX hl !, Vlndt' de verhevenfte landen van den boede df ï der ,eevende Natuur af, eerfte bevolkt geweeft, met die foor en van Ld J'" VM °"S Noorden> d^ fte hrtte belt fchikte. De ftreeken van den Al^r ' >TVp0t degrootgeb leeven, en zyn zelfs lang, dor en zaJ? Zyn lanS onbewoond landen van Sibenën, van TartarVe van^tlhZ ■? sTeeft- ^e hooge alle die van Europa/die de kete/bergen Zft^?Teeken van Afia, neën, die van Auvergne, deAlpcn dl Anen Van G«e,dePyre! kenland en Macedonië, gelyk ook'de Ri& V dl£ VanSicihe,'van Griezyn de eerfte bewoonde tiJken^^a*^11* e" Rvninifche bergen, wen terwyl de minder hooge bfrgeI?ng!d;urende ^rfcheiden ecul In dien langen tyd, welken de zeeod nl i a de Waieren ^dektwarende bezinkzels en nederlegzels van het wnrer a uSefïaanheeft, hebben aarde geformeerd; de oJderft va,ld e„1^°^ beddingen der fteen; het is in de zee zelve dat deSn^rf bovenfle van kalkaartigen rners en de fteenen: die ftoffen wa^ "erfÏS" eem^ van de margetyen op malkanderen gelegd, naannaa e Sf ' ZPde ^opvolgende als bezinkzels lieten vallen; vafo^^^f^^o^n, en door de kracht van verwantfchap en aanXklnjifngS harder gorden deelen, en ten laatlten hebben zy alle defïS£ hunnfrIzamenftellende gemaakt, die uit horizontaale, of eeJvk!v? ^S,,Va" kaIk^rtige rotfen ftaan gelyk alle andere ftoffen 'op^diefde ^fCnde beddingen, befchikt zyn. p aie zmde wyze door de wateren ge- Het is van de eerfte tyden van dit vak va« a  C4 DE NATUURLYKE HISTORIE van fchaaldieren, punten van zee-egels, wervelbeenderen van zeevarren, ïn die zelfde kleijen; en in de leijen, die met dan geharde kleijen zyn, met wat bitumen vermengd, vindt men, gelyk als in de fchiflen,volkomene, en zeer wèi bewaarde, indrukzels van planten, van fchaaldieren, en viffchen, van verfchillende grootten; eindelyk in de fteenkool-mynen fchynt de geheele maffa dier brandftof eeniglyk te beftaan uit.de overblyfzelenvan planten en gewaffen. Dit zyn de oudfte gedenkftukken der leevende Natuur, en de eerfte bewerktuigde voortbrengzels der leevende Natuur zo wel in de zee als op 't .land. - De Noordelyke ftreeken en de verhevenfte deelen van den bol, en vooral de toppen der bergen, waarvan wy de optelling gegeeven hebben , en die voor ft grootfte gedeelte thans niet dan dorre kanten en onvruchtbaar kruinen vertoonen, zyn dan voormaals vruchtbaare landen geweeft, en de eerfte daar de Natuur zig als geopenbaard heeft, omdat deze deelen van den bol vroeger bekoeld zynde dan de laagere gronden of de landen die nader onder den JEquator lagen, ook de eerfte de wateren van den dampkring ontvangen hebben, en met dezelven alle andere ftoffen, die de vruchtbaarheid bevorderen konden ; dus kan men vermoeden, dat, voor de vafte veftiging der zeen, alle de deelen der aarde die hooger dan de wateren waren, bevrucht zyn geworden, en dat zy, van dien tyd af, planten hebben moeten voortbrengen , waarvan wy heden de indrukzels vinden in de leijen, en alle de groeijende zelfftandigheden daar de fteenkooien uit beftaan. In dien zelfden tyd, waarin onze landen door de zee bedekt waren, en terwyl de kalkaartige banken onzer heuvelen zig formeerden uit de overblvfzelen dier voortbrengzelen,wyzen ons verfcheiden gedenkltukken aan, dat zig van de eerfte, of de oorfpronglyke bergen, en van andere deelen van den bol, die bloot waren, eene groote hoeveelheid glasaartige ftoffen losmaakte, welke door affpoeling, dat is te zeggen, door de vervoering der wateren, de klooven en andere tuffchenruimten, welken de kalkaartige maffas tuffchen malkanderen gelaaten hadden , kwamen vullen Die loodreete of flaauwlyk hellende klooven in de kalkaartige banken zyn geformeerd door de fluiting dezer kalkaartige ftoffen toen zy drooV en hard geworden zyn, op dezelfde wyze als te vooren de eerfte regt°nedergaande klooven in de glasaartige bergen door het vuur geformeerd zyn toen deze ftoffen in haare bekoeling zamengetrokken, en yafter h malkanderen geflooten hebben. De regens, de winden en de uitwendige werkoorzaaken hadden van deze glasaartige-maffas reeds eene groote hoeveelheid kleine brokjes afgefcheiden, welken de wateren naar verfcheidene plaatfen vervoerden. In de heuvels van ka kfteenen yzer-mynen zoekende heb ik verfcheiden klooven en holligheden gevonden, gevuld met vzer-erts in korrels, met glasaartig zand en kleine ronde keifteentjes vermengd. Die zakken, of nellen van yzer- erts, ftrekken zig met horizontal uit, maar gaan byna loodrecht neder, en bevinden zig allen op de ver-  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. & hevenfte kruin der kalkaartige-heuvelen ('qï. Ik heb u derd van deze zakken bemerkt, en ik heV'er a« v nZL ° h°"" aanmerkelyke gevonden, in de enkele uitgXSbelI SS 5? ^ myne fmelteryen grenft, op flegts één of t4fmven afffands mynen beftonden uit vry kleine korrels me: gSSSirS V„ li ■ C keyfleentjes vermengd V heb vyf dezer mynS voof hergebruik ^Z* ner ovens doen bewerken; men heeft in ééne derzelven tof op vvS of zeftig, en in de andere tot op honderd vyf en zeven tiV llï 17 ? gegraaven; zy zyn allen in klooven van kalkaartige otfen? In daar dezen ftreek noch glasaartige rots, noch quarts, noch zandfteen noch keyfteen, noch granitfteen, zodat deze yzer^mynedie iri meerei nf minder groote korrels Jiggen, en die alfe meef of'mt vermeed Zvn met glasaartige zand en keyfleentjes, zie niet hebben h,nnl« f g Y m de kalkaartige ftoffen, waarin zy vaifallï kamer^ al tSen beflooten liggen; en bygevolg zyn" zy daar van veS fgebragTSoor de beweeging der wateren, die haar daar in denzelfden tvdf tniiS ben nedergelegd als zy elders kleijen en ander^b^^^l^ want deze zakken van yzer-erts in korrels, zyn *lltn m]£^fr' tïlUu W°rde^ Zydelin§3 vergezeld, van eene foort van roodfl7b-aarde zeffs ÏTLlmr* f fyn£r H^de.g^eenepottebakkLklei: ttfchynt zeirs, dat deze üib-aarde, meer of mm gekleurd merhpt rn^ j„ I . aan de aarde geeft, de oude hoofd-kokfurZi deze t mv dat het m deze zelfde aarde is, dat de m^a^S^S^'^ voering, hebben moeten geformeerd worden. Deze mvn^n m • geheel kalkaartige heuvelen geplaatft, bevatten° Sn i^ndyTdf zelfde natuur; daar worden alleenlvk, naarmaar^ ■ o , e' nederdaalt, eenige afzonderlyke Jki ^^aS^e i?^ * de*Jren en helüngen;^^ in verfchillende richtingca XVII Deel. t '  46 DE NATUURLYKE HISTORIE zo duidelyk als de voorgaande, verzet zig tegen dit denkbeeld, te weeten; dat de hoeveelheid yzer-erts zeer verre die van de flib-aarde fchynt te overtreffen. De korrels dier metaal-zelfftandigheid zyn in der waarheid allen geformeerd in deze zelfde aarde, die zelve niet voortgebragt, is dan door het overblyfzel der dierlyke en groeijende zelfftandigheden, waarin wy de voortbrenging van het yzer in korrels zullen aantoonen; maar dat is gefchied vóór haare vervoering en vóór haar nederlegzel in de fpleeten der rotfen. De flib-aarde, de korrels yzer, het glasaartig zand, en de keytjes zyn te zamen vervoerd en nedergelegd; en zo vervolgens in deze zelfde aarde yzer-korrels geformeerd zyn, kan dat niet dan in eene kleine hoeveelheid weezen: ik heb uit elke dezer mynen verfcheiden duizenden tonnen gehaald; en fchoon ik de hoeveelheid flib-aarde, welke men in deze zelfde holligheid gelaaten heeft, niet naauwkeurig heb gemeeten, heb ik echter bevonden, dat dezelve veel minder aanmerkelyk was, dan de yzer-erts in elke derzei ven. Maar het geen nog nader bewyft, dat deze yzer-erts in korrels door de wateren is aangevoerd, is, dat 'er in deze zelfde ftreek, op drie mylen afftands, eene vry groote uitgeftrektheid gronds is, die eene foort van kleine vlakte boven de kalkaartige heuvelen maakt, en welke zo hoog ligt als die waarvan ik gefproken heb; en dat men in dezen grond eene groote hoeveelheid yzer-erts in korrels vindt, die zeer verfchillend vermengd en anders gelegd is; want in plaats van de perpendiculaire fpleeten en inwendige holligheden der kalkaartige rotfen te beflaan; in plaats van één of meer nedergaande zakken te formeeren, is deze yzer - myn integendeel als een tafellaken, dat is te zeggen, aan horizontaale laagen, nedergelegd, gelyk alle andere bezinkzels der wateren: m plaats van diep neder te daalen, gelvk de eerften, ftrekt zy zig weinig onder de oppervlakte van den grond, en alleenlyk ter diepte van eenige voeten uit: in plaats van met keyfteentjes en glasaartig zand vermengd te zyn, is zy daarentegen overal vermengd met dryfzand en kalkaartige zanden. Zy vertoont daarenboven een zeer opmerkelyk verfchynzel, te weeten , een verbazend getal ammonshoornen, en andere fchelpen, zodanig, dat 'er de geheele myn uit fchynt te beftaan; terwyl in de andere agt mynen, waarvan ik vroeger gefproken heb, niet het minfte voetfpoor van fchelpen, noch zelfs eenig brokje, eenig kenmerk, van het kalkaartig geflacht gevonden wordt, fchoon zy tuffchen maffas van geheel kalkaartige fteenen befloten zyn. Die andere myn, die zulk een verbazende menigte van verbryzelde of gebroken zeefchelpen, zelfs der oudften, bevat, zal dan, metaldienfchelp-afval, door de beweeging der wateren vervoerd, en by horizontaale laagen als bezinkzel nedergelegd zyn; en de korrels yzer, welken zy bevat, en welken nog kleiner zyn dan die der eerfte mynen, met keyfteentjes vermengd, zullen met de fchelpen zeiven zyn medegevoerd : dus zal de vervoering van alle deze ftoffen, en het nederlegzel van alle deze yzer-erts aan korrels, door aanspoeling gefchied zyn,' tennaaftenby in denzelfden tyd,- dat is te zeggen, toen de zeen onze kalkaartige heuvels nog bedekten.  DE TYDVAKKEN DER MATUUR. & En de kruin van alle deze heuvels, gelyk ook de heuvels zei ven vertoo nen ons thans op verre na niet het zelfde aanzien, dat zy hadden ' toen de wateren haar verlaaten hadden. Naauwlyks is derzelver oorfprong vke sedaante bewaard gebleeven; hunne uitfpringende en invrmSFlnJ^ zyn ftomper geworden; hunne hellingen minder fed/C^ der verheven, en minder bedekt: de regen heeft 'erTl Ja l *~ fpoeld; de heuvels zyn dan allengs Jaage^ewoi-den en 1,! "^* in denzelfden tyd opgehoogd , doo? die ffgefpTelde aarde" teil eTdTor het regen-water, of door de nederdaalende ftroomen is afgevoerd Men verbeelde zig hoedanig eertyds de gedaante van den grond te Pa vs en in den omtrek weezen moeft; van den eenen kant ziet men op de heuvelen S ÏT^I t0t/ar\S,Ve' groeven van kalkaSe Veenen et vuld met verfteende fchelpen ; van den anderen kant naar Mm™JÏ heuvels van gips en kleyachtige ftof; en deze heuvels 7™ Ja t> hoog boven de Seine, zyn thans 'niet dan^ van eene zee^liï'* hoogte; maar diep i„ de putten, welken men voo: K^?^™' de Militaire fchool, gegraaven heeft, heeft men hout door'menfchen handen bewerkt, op eene diepte van vyf-en-zeventigVoetegevonden• dus kan men met twyfelen of die valei van de Sdnïh™yf-efzevend voeten opgehoogd, federt dat daar menfchen geweeft LT !n wfZS hoe veel de daar by liggende heuvels in denzelfden tyd door'de ukwkze len van den regen verminderd zyn; en welke de dikte7va baardeZT daar zy voormaals mede bedekt zyn geweeft ! Het is eveneens met aL andere heuvelen en met alle andere valeijen; zy waren miffch en één, zo hoo? als zy thans zyn, en ééns zo diep, in den tyd dat de zee haar eerft VeS men is zelfs zeker, dat de berden nop- dao-plvU nfno eene yeniet. jen tennaaftenby in dezelfde eflnred^ fchiedt deze vermindering van de ho^tl tog^0op eeneHs In merkbaare wyze terwyl dezelve in die eerfte tyden ved fcSelvker is toe" Maar laat ons tot dat yroeger tydvak wederkeeren, waarin de wateren nadat zy van de Pool-landen waren aangekomen, naar die vnn Nog zal men my kunnen vraagen, waarom zig alle de volkans in de bergen bevinden? waarom zy des te fterker zyn naarmaate de bergen meer hooste hebbem? welke de oorzaak zy, die deze yerbaazende fchoorfteeSen crefchikt hebben binnen in de ftevigfte en de hoogfte muuren van den Sol * Zo men wèl begreepen heeft het geen ik gezegd heb, wegens de ongeIvkheden door de eerfte bekoeling voortgebragt, toen de gefmolten ftoffen ftevt zyn geworden, zal men voelen, dat de ketens hooge bergen ons de grootfte barftingen vertoonen , die aan de oppervlakte der aarde gemJ't zvn in den tyd , toen zy haare vaftheid gekreegen heeft : de meefte bergen ftaan derhalven op holligheden waarop de neergaande Sleeten uitloopen, die hen van boven naar onderen doorfnyden; deze holen en klooven bevatten ftoffen die door opbruifching alleen in brand Sen of die door Eleftrifche vonken van de binnenwarmte des bols worden' aangeftoken:: zodra, het vuur zig begint te doen voelen, vermeen  DE TYDVAKKEN DER NAT {JUK. ?- •dert de lucht, door de uitzetting en yhvording aangetrokken, de kracht 'van het zelve, en daar ontftaat dus weJhaaft een groote brand watrvTn het unwerkzel is, om op zyn beurt de inwendige beweegingen en ftormln de onderaardfche donders, en alle de aandringen, dfeluidenendo fchokken die de uitbarftingen der vuurbergen voorgaan fn vÏÏgezdLf voorttebrengen. Men moet zig dan niet langer verwonderen? dat dè volkans zig allen m hooge tergen bevinden, dewyl deze de oude plaatfen der. aarde zyn , daar de inwendige holligheden zyn overgebleven! de eenige daar deze holligheden van beneden naar boven gemeenfehap hebben door fpleeten, die nog met gevuld zyn, en eindelyk de eerfte, alwaar de ledige ruimte groot genoeg was om de verbazende menigte ftoffen te bevatten die tot voeding van de duurzaame en nog in wezen zynde volkans verftrekken: voor het overige zullen zy, even als de anderen in het vervolg der eeuwen worden uitgedoofd; hunne uitbarftingen zullen ophouden; en, mag ik zelfs zeggen, dat demenfehen daartoe zoldeö kS nen medewerken? zoude het zo veel koften, om de gemeenfehap van een vuurfpuwenden berg met de nabuurige zee aftefnydenf als het gekoft heeft om oe pyramiden van Egypte opterechten? die gedenktekenen van een valfchen en ydelen roem, leeren ons ten minften, dat men, dezelfde middelen voor gedenkftukken van wysheid aanwendende, zeer groote zaaken zoude kunnen doen, en miffcteen meefter genoeg worden van de Natuur om de verwoeftingen van het vuur voortekomen, of ten minften te lei den gelyk wy door onze kunft reeds de poogingen van 't water weeten te bellieren en te breeken. cclca Tot aan den tyd van de werking der volkans beftonden 'er op den bol maar drie foorten van ftoffen. i«. Glasaartige door het oorforonVivt vuur voortgebragt. 2o Kalkaartige door de tuffchenkomft vanhet^a ter geformeerd, jjo Alle de zelfftandigheden voortgebragt door % lf fchaafzelen of overblyfzelen van dieren en planten : maar het vum der volkans heeft geboorte gegeeven aan ftoffen van eene vierde foor die dikwyls in de natuur der drie andere deelen. De eerfte klaffe bev t^iet alleen de eerfte vafte en glasaartige ftoffen, welker.natuur niet veSnderd is geworden, en die het lichaam van den bol, gelyk de kern van alle de oorfpronglyke. bergen formeeren, maar ook de zanden, de fclnften de leijen, de klei-aarden en alle de glasaartige ftoffen door hef»"S ontbonden en overgevoerd. De tweede klaffe bevat de kalkaartie ftoffen dat is te zeggen, alle de zelfftandigheden voortgebragt SoSe fchdp! viffchen en andere zee-dieren; zy ftrekken zig over geheele An vin cien uit en bedekken zelfs vry groote ftreeken ;°zy wordfn ^ op vlv aanmerkelyke diepten gevonden, en zy omringen de bafis de hoollll bergen tot op eene zeer aanzienlyke hoogte. De derde iKS alle de zelfftandigheden die haaren oorfprong aan de proefiencle en dief lyke zelfftandigheden verfchuldigd zyn/en deze Ms^éti^ zeer grooten getale; haare hoeveelheid fchynt oneindig, want zv bede " ken de geheele oppervlakte der aarde. Eindelyk de #ièrTlSe maakt K o.  yS DE NATUURLYKE HISTORIE ,lte die ftoffen uit, die door de vuurfpuwende bergen opgeheevertenuï£ tornen zvn, waarvan foramige eene vermenging van de eerfte fchynen, In andSenT geheel onvermengd , eene tweede werking van het vuur oi> en anae^"r & , j karakter gekreegen hebben. Wy freSen ftSUe alle de mineraale lelfftan'digheden omdat ™en dezelven onderzoekende, altyd kan bemerken tot welke klaffe zy behooreif en bygevolg over haaren oorfprong befliffen ; het welk geïnfo h om ten naaftenby den tyd haarer formatie aantewyzen ; want het fcïvnt gely: wyhebben voorgedraagen, dat alle de vafte glasaartige Öen' Se met van natuur of van plaatfing veranderd zyn, voortgef ^n Zr het oorfpronglyk vuur, en dat haare formatie tot ons ïrSP Sdvak"behoor?, terwyl te formatie der kalkaartige ftoffen gelyk nok die oer klei aarden, de/fteenkoolen, enz. geen plaats gehad heeft dart in vokende tyden, en tot het derde tydvak gebragt moet worden; dan » vogtt tyo , vuurbergen uitgeworpen, fomtyds en gelyk men m de itorren, ji dikwYg zwavel en bitumen aan- ?ft*lE k de formatie dier zelfftandigheden, E^de^ïb^SWpen, nog laater zy dan de formatie van alle dip ffoffen en niet dan tot ons vierde tydvak behooren. \hwn de hoeveelheid der ftoffen door de vuurbergen uitgeworpen, JÏÏn t in vïeelvking van de hoeveelheid der kalkaartige ftoffen, fn^n z^ ™imten °P de oppervlakte der landen, ge- Wenln in om ek dk? brandende bergen en in dien van anderen welker lum geblufcht of verzacht is door hunne herhaalde uitbarftingen. Zy hebheTdf valeten gevuld, de vlakten bedekt, en zelfs andere bergen voortPlagt vSvofgens, toen de uitbarftingen hebben opgehouden, hebben 5o mfefte vuurbergen voortgevaaren te branden, maar met een vreedzaam . vuuf en dat geegne geweldige uitbarftingen heeft voortgebragt, omdat S van de ïeën verweerd zynde, geen fchok van hun vuur tegen het water kondenmaaken: de brmfchende ftoffen, en de brandbaare zeifftanSeden ondïyds aangeftoken , gaan voort te branden, en het is dit v fur 't welk thans alle de hitte maakt van onze bad - wateren; zy loopen r^r'de haarden dier onderaardfche vuuren, en komen dus zeer heet uit ten boezem der aarde: daar zyn ook eenige voorbeelden van kool-my„en die van onheugelvke tyden afbranden, en die aangeftoken zyn door den^ntenardfteenWem , of door het ftille vuur van een brandberg • . nfrSarS hebben opgehouden : deze bad-wateren, en deze ÏÏKMS, beviteen Pz?g dikwyls, even als de uitgedoofde brand3n in de landen die verre van zee verwyderd zyn. ï?^ oppervlakte der aarde vertoont ons op duizend plaatfen de voetr o« P?r te blvken van het beftaan dezer uitgeblufchte vuurbergen, fpooren en d b ylen van 6 ^ A van In .F^^^^^oïence, en van Languedoc. In Italië zyn ïïarJ al e dïnden geformeerd van de overblyfzelen van vuurbergftlS n het is evenlens met verfcheiden andere ftreeken; maar om  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 77 de voorwerpen onder een algemeen oogpunt te vereenigen, en naauwkeurig te bevatten de orde der verwoeflingen en omkeeringen, welken de vuurfpuwende bergen op onzen bol gehouden hebben, moeten wy ons derde tydvak herneemen op dien tyd, waarin de zee algemeen was en de geheele oppervlakte van den bol bedekte, met uitzondering alleen van de hooge plaatfen, waarop de eerfte vermenging der glas-fchilfertjes van de aardfche maiTa met de wateren gefchied is; het is in dien zelfden tyd dat de gewaffen in wezen hebben beginnen te komen, en dat zy vermenigvuldigd hebben op de landen die opvolgelyk door de zee verlaaten wierden : de vuurbergen beflonden toen nog niet, want de ftoffen, die tot voedzel voor hun vuur verftrekten, dat is te zeggen, de bitumens, de lteenkoolen, de vuurfteen, en zelfs de zuuren, konden zig vooraf niet geformeerd hebben , dewyl hunne zamenftelling de tuflehenkomft van 't water en de verdelging der gewaffen onderftelde.- Dus hebben de eerfte brandbergen beftaan op de hooge plaatfen in 't midden der vafte landen, en naarmaate de zeen, fteeds- vallende, van derzelver voet zyn afgeweeken, zyn hunne vuuren bedaarder geworden en hebben opgehouden geweldige uitbraakingen voorttebrengen, dieniet kunnen uitgewerkt worden dan door de fchokking van eene groote maffa waters, tegen een grooten omtrek van vuur: zyn 'er nu twintig duizend jaaren noodig geweeft voor deze opvolgende verlaaging der zeè'n, en voor de formatie van alle onze kalkaartige heuvelen ; en dewyl de hoopen brandbaare en mmeraale ftoffen, die den brandbergen tot voedzel verftrekken zig niet dan allengs hebben kunnen nederleggen; en dewyl 'er veel tyd noodig geweeft is, voor dat zy in werking geraakt zyn, zo is het niet dan op het einde van dit tydperk, dat is te zeggen, vyftig duizend jaaren na de formatie van den bol, dat de vuurfpuwende bergen begonnen hebben de aarde te verwoeften. Vermits de omtrek van alle de plaatfen die boven water waren, nog door het zelve befpoeld wierden, zo waren 'er bykans overal vuurfpuwende bergen , en daar zyn menigvuldige en vreezelvke uitbarftingen voorgevallen, die niet hebben opgehouden, dan na dat de zeen geweeken waren; maar dewyl die wyking niet konde gefchieden dan door de inzakking der holligheden van den bol, is het dikwyls gebeurd, dat het water, de diepte van die ingezakte gronden met vollen ftroom komende vullen , de onderaardfche volkans in werking heeft gebragt die door hunne uitbarfting de nieuwelings ingezakte landen weder opgeheeven en hen fomtyds boven het waterpas der zee gevoerd hebben , alwaar zy nieuwe eilanden hebben geformeerd, gelyk wy gezien hebben aan het klein eiland bv dat van Santorin opgekomen: deze uitwerkzels evenwel zyn zeldzaam en de werking der onder-zeefche volkans is noch duurzaam noch vermogende genoeg om eene groote ruimte gronds opteheffen boven de oppervlakte van de zee. De aardfche vuurbergen hebben integendeel door de doorgaande gemeenfenap hunner uitbarftingen, alle de gronden, welken hen omringden met hunne ontlaftingen bedekt; zy hebben door de opvolgende nederleazels hunner lavas nieuwe .laagen geformeerd; deze lavas > met 'er tyd vruchtbaai  ?s DE NATUURLYKE HISTORIE geworden , zyn een ontegenfpreekelyk bewys, dat de oorfpronglyke gedaante der aarde eerft in een ftaat van fmelting , en naderhand beftyfd, ook vruchtbaar heeft kunnen worden: eindelyk hebben de volkans .ook voortgebragt die hoogten of verheven gronden, die op alle vuurbergen gevonden worden ; zy hebben die borftweeringen van bafalt opgeworpen, die voor kullen dienen tegen de zeè'n, daar zy digt by ftaan; dus, na dat het water door eenpaarige en ftandvaftige bcweegingen de horizontaale living van de beddingen der aarde hadt voltooid, heeft het vuur der vuurbergen , door fchielyke uitbarftingen , verfcheiden dier beddingen omver geworpen, doorgefneeden en bedekt; en men moet niet verwonderd zyn uit den boezem der brandbergen te zien uitvloeijen ftoffen van allerhande foort, als afch , verkalkte fteenen, verbrande aarden, enz.; noch ook, dat men die ftoffen vermengd ziet met kalkaartige en glasaar-, tige zelfftandigheden, waaruit die zelfde beddingen beftaan. De aardbeevingen hebben zig langen tyd vóór de uitbarftingen der vuurbergen moeten doen voelen; van de eerfte oogenblikken van de inftorting der holen af, hebben 'er geweldige fchokken moeten ontftaan, die even geweldige en uitgeftrekter uitwerkzelen dan die der vuurbergen hebben moeten voortbrengen. Om zig daar een denkbeeld van te maaken, zo laat ons onderftellen, dat eene holte, een grond van honderd vierkante mylen ophoudende, (het welk flegts eene kleine bar ft in den bol is), eensklaps inftortte ; zal die inftorting niet noodzaakelyk gevolgd zyn van eene beweeo-ing, die zig zeer verre zal hebben voortgeplant, en die zig door eene minder of meerder geweldige aardbeeving zal hebben doen voelen? Schoon honderd vierkante mylen flegts het tweehonderd zeftig duizendfte gedeelte van de oppervlakte der aarde maaken, heeft echter de val van deze vervaarlyke klomp niet kunnen miffen alle de aanliggende landen te fchokken, en miffchien ten zelfden tyde de nabuurige bergen doen inltorten ; daar is derhalven nooit eene inzakking van eenig belang voorgevallen, die niet van geweldige aardfchokken is verzeld geweeft, welker beweeging zig heeft voortgezet door de werking der veerkracht, waarmede alle ftoffe begaafd is, en die zig fomtyds zeer verre heeft moeten voortplanten, langs wegen, welken de ledige ruimten onder den grond kunnen aanbieden, en waarin'de onderaardfche winden, door deze beweeging verwekt, miffchien het vuur der volkans zullen aangeftoken hebben; zo dat van eene enkele oorzaak, dat is, van de inzakking van een onderaardfch hol, verfcheiden uitwerkzels hebben kunnen voortfpruiten, die allen groot, en waarvan de meeften verfchrikkelyk waren. Eerft de verlaaging der zee, die genoodzaakt wierdt met fterken ftroom toetevloeijen, om tiie nieuwe diepte te vullen, en bygevolg nieuwe gronden bloot te laaten. 2. De fchokkmg der nabuurige landen door de beweeging van den val der vafte ftoffen, die de gewelven van het hol formeerden, en de overhelling der bergen, door die fehokking veroorzaakt; derzelver fplyting in hunne kruinen, en het gffcheuren van klompen, die tot aan hunne bafis nederrollen. 3. Dezelfde    DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ^ beweegingen voortgebragt door de roering enimn^i i, j deraardfche winden en vuuren, verheft van m !il S plfflt door de on" ken afftand, de aarde en de wateren, werpt grondt S'!** aanmerkeiy meert afgronden en fpleeten, verandert S^SSteS61*?,! JT oude bronnen op, brengt nieuwe voort en verntu • • i dl0°^ de ik kan voordraagen, aftel wat in taS^*^ dons dan niet meer verwonderen, van op zo veele Z S: 1 ™tte% van het horizontaale werk der wateren verdekdP7 1 eenpaangheid door de fchuinfche fpleeten van de SSiU™ dooif"eeden te zien wyls verborgen door de uitwerpselen devmSSSK Ifl?ortlDgfn, en dikgehoopt mfchen dezelven voo^comewy moetin ?de °P* even weinig verwonderen, als dat wv zoVronS n ' Zeglk' hierover allen door de uitgeworpen ftoffer derVuuRZZ beffen, die Die wanorde door de^ardbeevingen^Sf^leI fn echter flegts alleen in de oogen van hun d?J f ' verher^ de Natuur te befchouwen, en die uit etn toevallig e'n K fi T"1 Zyn haar in 'C klein' meene en ftandvaftige oo zaak maaké? VLT^ ma%* eene a,gealgemeene oorzaak, lp het oorfp^hrk jj* tien?/ ^f1' - Jl' de thans beftaande gedaante de/aarS/voorttebre&ïn^ t0r°,d ^* zo als zy zig tegenwoordig vertnnnf ^ ,ulLLCDrenge"5 en die te maaken deze al|mfeneSfchjU^^^ is n ef dlT ^P™^ van van de" toevallige ooilaakender *JïdbeeV^en ' b^nder ui^AzeI volkans. aarabeevingen, en de werking der- in deze fchikking nu van de oppervlakte ter ,,r^ j en de bezinkzelen der wateren, moe men twee L ? T d,e roering de eerfte heeft begonnen na de zeggen, na de volmaakte zuivering van den ten n?-^"! ZQQ> dat is te wateren, en van alle de vluchtig?ftoffen JZfr, 001 den val daarin hangende hieldt. Dit tydpei" h' % atl ^ ^ Van dcn boJ om de fchelpviffchen zo *°a ian« n°odig was overblyfzelen alle onze kalkaartig' h^den^eDDT ^JU ?g ™ himne lang ook als noodig was om de |ewaffen e v^p„; u-" formeeren 5 zo derlelver overblyfzelen te formeeïn aïe onze Z^gl^*' en-om VM zo lang als noodig was om de fchftf7rties S??rf'm,ffJ eindelyk,, anderen in klei f en de zuuren, g,aS te Ver" alle deze eerfte en groote uitwerkzels 7™ ?,' -T Py S' enz' te foi™eeren :' die verloopen zyn federt de veft gf„g l^T^T^^ * de Vervolgens is het tweede tydvak begoLien die . il derz!.lver z^king. wateren is niet eensklaps gefchiedT "' J fakJunS of wvking d^ den, waarin men nog verLiifendè punten moet n"!™ PV°Jgi"g Van ^ de bergen, uit kalkaartige fteenen. befaande J" aamfrkl"g kernen :-• fteld in die oude zee, welker verftheiSeS ££#5 ZamellSe- maakzel van de op malkanderen paffende of ,te°™en. he? z.ekerIyk het tegen over malkanderen, zullen gegeeven'hebben enn,n"rP™gende hoeken wzng nu van- de kuften onzer valS toont ons' £t f ettende be^ou- jzu toont one,- dat de byzondere werking  So DE NATUURLYKE HISTORIE der flroomen laater is geweeft dan het algemeene werk der zee: dit fatlum, 't welk men zelfs niet vermoed heeft, is van al te veel belang, om het niet te fchraagen met alles, wat het voor alle oogen duidelyk kan maaken. Laat ons ten voorbedde neemen den hoogften kalkaartigen berg van Frankryk , dien van Langres, die zig verheft boven alle de landen van Champagne, zig in Bourgonje uitftrekt tot aan Montbard, en zelfs tot aan Tonnerre, en die in de tegenftrydige richting insgelyks uitfteekt boven de landen van Lotharingen en van Franche-Comté (r): die doorgaande ftrook van den berg van Langres, die van den oorfprong der Seine tot aan dien van de Saone, meer dan veertig mylen lengte heeft, is geheel kalkaartig, dat is te zeggen, geheel zamengefteld uit voortbrengzelen der zee, en t is om die reden, dat ik hein gekozen heb om ons ten voorbedde te dienen: het verhevenfte punt van deze keten-bergen is zeer naby de ftad Langres, en men ziet, dat aan den eenen kant, deze zelfde keten, haare wateren in den Oceaan uitftort door de Maas, de Marne, de Seine, enz. en dat zy aan den anderen kant dezelven uitftort in de Middellandfche zee door de rivieren die op de Saone uitloopen : de punt, alwaar Langres ligt, is ten naaftenby in 't midden dezer lengte van veertig mylen, en de heuvels gaan zig ten naaftenby gelyklyk verlaagen naar de oorfprongen van de Seine en naar die van de Saone: eindelyk de heuvels, die de uiterfte gedeelten van deze kalkaartige bergen formeeren, loopen gelyklyk uit naar ftreeken van glasaartige ftoffen, te weeten boven de Armanfon by Semur, aan den eenen kant, en aan den anderen kant boven by de oorfprongen van de Saone en van de kleine rivier Conay. De nabuurige valeijen dezer bergen befchouwende zullen wy bemerken, dat het punt van Langres het verhevenfte zynde, het eerft bloot heeft moeten raaken toen de wateren gezakt zyn ; vóór dien tyd moet die kruin even als al het andere door dezelven bedekt zyn geweeft, dewyl zy ijit kalkaartige ftoffen beftaat; maar in 't oogenblik toen zy bloot raakte, en de zee haar niet meer konde overftroomen, hebben alle derzelver beweegingen zig bepaald om die kruin aan de beide zyden aan te vallen, en by gevolg , door ftandvaftige ltroomen de laagten uit te holen , welken tegenwoordig de beeken en de rivieren, volgen, die aan weerskanten dezer bergen vloeijen : een blykbaar bewys dat de valeijen allen uitgehold zyn door geregelde en ftandvaftige ftroomen, is, dat hunne uitfpringende ho.ken overal beantwoorden aan infpringende hoeken; alleenlyk neemt men waar, dat dewyl de wateren de fnelfte hellingen gevolgd hebben, en in den beginne niet dan de minft vafte, en de ligtft verdeelbaare gronden hebben aangetaft, dikwyls een opmerkelyk verfchil tuffchen de beide heuvels die de'valei boorden, gevonden wordt; men ziet fomtyds een aanmerkelyke fteilte en fpitfche rotfen aan den eenen kant, terwyl aan den anderen de fteen - banken bedekt zyn met eene zachtiyk hellenden grond, en Zie de hierby gevoegde Kaart.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ^ en die heeft noodzaaklyk moeten gebeuren zo dikwyls als de kragt van den ftroom zig meer naar den eenen, dan naar den anderen kant gewend heeft en ook zo dikwyls als dezelve'door een anderen ftroom is geftuit of onderileund geworden. Zo men den loop volgt van eene rivier of beek, in de nabyheid der bergen , waaruit haare oorfprongen voortkomen , zal men ligtlyk de figuur, en zelfs den aart der landen, die de heuvels der valei formeeren, bemerken. _ Op die plaatfen, waar de valei fmal is, geeven de richting van de rivier en de hoek van haaren loop met den eerften opflag van het oog te kennen, naar welken kant haare wateren moeten vloeijen, en by gevolg welke kant of welk gedeelte van den grond vlak moet zyn , terwyl het ander zal voortgaan bergachtig te blyven. Wanneer de valei breed is wordt dit oordeel moeijelyker; ondertuffchen kan men, de richting yan de rivier waarneemende, vry naauwkeurig bepaalen, aan welken kant de gronden zig zullen verbreeden of vernaauwen; het geen onze rivieren thans in het klein doen, hebben de ftroomen der zee voormaals in het groot gedaan; zy hebben alle onze valeitjes uitgehold ; zy hebben dezelven aan weerskanten afgefneeden ; maar onder het vervoeren van de ftoffen dezer uithollingen, hebben zy dikwyls fteilten aan den eenen, en vlakten aan den anderen kant geformeerd: ook moet men opmerken dat in de nabuurfchap van de kruin dezer kalkaartige bergen, en byzonderlyk op de kruin van Langres, de valeitjes beginnen met een kringswyze diepte en dat zy vandaar zig fteeds verbreeden naarmaate zy verder van de plaats van haaren oorfprong afraaken; de valeitjes fchynen ook dieper aan dat punt, daar zy beginnen , en fchynen fteeds in diepte te verminderen naarmaate zy breeder worden, en zig van dit punt verwyderen, maar dit is meer fchyn dan wezen; want in den beginne is het gedeelte'van de laagte, dat naait by de kruin is minft breed en minft diep geweeft; de beweeging der wateren heeft begonnen met daar een weg wat uitteholen die allengs dieper en breeder is geworden; dewyl de ftoffen.dezer uithol Jing door het water medegevoerd en naar het benedenfle gedeelte der valei overgebragt wierden, hebben zy den grond daar opgehoogd , en het is ter dezer oorzaake, dat de valeitjes dieper fchynen aan haaren oorfprong dan in het overige \'an haaren loop, en dat de groote valeijen minder diep fchynen naarmaate zy zig verder verwyderen van de kruin daar haare takken op uitloopen , want men kan eene groote valei befchouwen als een ftam , die takken werpt door andere valeijen , welke takken werpen^door andere kleine valeijen, die zig uitftrekken en oploopen tot aan de kruin alwaar zy eindigen. Zo men, dit voorwerp volgende in het voorbeeld 't welk wy daarvan vertoonen, alle de gronden, die hunne wateren in de Seine uitftorten te zamen neemt, zal die groote omtrek eene valei van den eerften rong dat is te zeggen, van de grootfte uitgeftrektheid formeeren, vervolpens zo wy niet dan die gronden neemen, die hunne wateren naar de Jonne voeren> ^' Je ruimte eene valei van den tweeden rang maaken i en voortAr/i Degï\ L  $2 DE NATUURLYKE HISTORIE gaande op te klimmen naar de kruin van de keten der bergen zal de grond, die zyne wateren in de Armarfon de Serin, en de Cure afvoert valeijen van den derden rang maaken, en vervolgens zal de Brenne dié in de Armarcon valt, eene valei van den vierden rang zyn; en eindelvk zullen de Ozé, en de Ozerm, die in de Brenne vallen, en waarvan de oorfprongen digt by die ,van de Seine zyn , valeijen van den vyfden rang formeeren: insgelyks zo wy de gronden neemen , die hunne wateren afvoeren, naar de Marne, zal die ruimte eene valei van den tweeden rang zyn, en voortgaande op te klimmen naar de kruin van de keten van het Langres - gebergte, zal die valei, zo wy niet neemen dan de gronden welker wateren uitloopen in de rivier de Rognon, eene valei van den derden rang zyn; eindelyk de gronden , die hunne wateren ontlaften m de beeken Buftiere en d'Orguevaux, maaken valeijen van den vierden rang. Deze fchikking is algemeen in alle de aardfche vafte landen; naarmaate men opklimt, en de kruin der bergen nadert, ziet men duidelyk, dat de valeijen fmaller zyn; maar fchoon zy ook dieper fchynen, is het echter zeker, dat de oude grond der benedenfte valeijen voormaals veel laager was dan tegenwoordig; wy hebben gezegd, dat men in de valei van de Seine te Parys, hout, door menfchen handen bewerkt, gevonden heeft oo de diepte van vyf-en-zeventig voeten; de eerfte grond van die valei was dan voormaals veel laager dan die tegenwoordig is; want onder dezè diepte van yyf-en-zeventig voet, moet men nog vinden de fteenachtige en aardachtige ontlaftmgen door de ftroomende wateren medegevoerd van de. kruin der bergen, zowel door de valei van de Seine, als door die van de Marne, de Lyonne, en van alle de rivieren, welken zv ontvangen ■ m tegendeel, wanneer men graaft in de kleine vlakte, digt bv de algemeene kruin, vindt men geene afgevoerde ftoffen, maar vafte banken van kalkaartigen fteen, met horizontaale laagen op malkanderen gelegd en leijen daaronder op eene meer of min groote diepte. Ik heb in eenê naauwte , vry digt by het bovenfte gedeelte van dien langen ftrookbergen van Langres, een put van twee honderd voeten diepte ge zien, die in kalkaartigen fteen was uitgegraaven eer men klei gevonden hadt (j). a De eerfte grond der groote valeijen door het oorfpronglyk vuur of zelfs door de ftroomen der zee geformeerd, is dan allengs bedekt en opgehoogd door alle de ftoffen, die van boven wierden afgevoerd naarmaate het water de bovengronden verfcheurde en uitholde om zig een vallen uitloop te formeeren; de grond dier laatften is-byna'bloot gebleeven , terwyl die der beneden valeijen belaft is met alle de ftoffen welken de andere verlooren ; zodat men, wanneer men de oppervlakte van ons vaft land niét dan oppervlakkig ziet, in dwaaling valt met dezelve te verdeden m banken van zand, margel, fchiften, enz.; want alle die ban- CO In het Kafteel van Rochefort by Anïeres in. Champagne*  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 83 ken of beddingen zyn alleenlyk de afgevoerde en opgelegde ftoffen die mets bewyzen, en die, gelyk ik gezegd heb, de Natuur voor min door! zichtigen vermommen, en ons in de waare befchouwing van de aarde mis leiden. In de bovenfle valeijen vindt men geene andere afvoerzelen dan zulken die lang na het wyken der zee, door het uitwerkzel der regenwateren zyn afgefpoeld, en die affpoelzels hebben de kleine beddingin aarde, die werkelyk den grond en de heuvel dier kleine valei maaken geformeerd : dit zelfde uitwerkzel heeft ook plaats gehad in de groote valeijen, maar met dit verfchil, dat de kleine valeitjes, de aardens, de grint, zanden, en de andere affpoelzels door de regenwateren en door de bleken afgevoerd, zig onmiddelyk hebben nedergelegd op een grond, die bloot en als afgeveegd was door de ftroomen der zee, terwyl in de groote val leijen die zelfde ftoffen door de regenwateren afgevoerd, zig hebben moeten nederleggen op veel dikker laagen van de ftoffen die te vooren door die zelfde ftroomen reeds afgevoerd en nedergelegd waren Het is ter dezer oorzaake dat in alle de vlakten en groote valeijen onze waarneemers meenen de Natuur in wanorde te vinden, omdat zy de kalkaartige ftoffen vermengd zien met de glasaartigen; maar is dit niet een gebouw uit de puin, ot de afgehakte brokken der materiaalen beoordeelen? Dus, zonder ons met die kleine en valfche befchouwingen ontehouden, zullen wy ons voorwerp achtervolgen in het voorbeeld datwv'er van gegeeven hebben. ' y De drie groote ftroomen, die zig beneden de kruinen van den Langre fchen berg geformeerd hebben, worden ons tegenwoordig vertoond door de valeijen van de Maas, de Marne en de Vingeanne (f): zo wv dezegronden wat nader onderzoeken , zullen wy bemerken dat de oorfprongen van de Maas gedeeltelyk voortkomen uit de moerasgronden van Rn iigny en andere kleine en zeer fteile valeijen; dat de Mance en de Vin" geanne die zig beiden in de Saone werpen, ook uit zeer fmalle valeiien aan de andere zyde van de kruin voortkomen ; dat de valei van de Marne onder Langres, omtrent honderd toifes diepte heeft; dat in alle deze eerfte kleine valeijen de heuvels digt by malkanderen en fteil zyn; dat in«e beneden valeijen, naarmaate de ftroomende wateren zig verder van de alge meene kruin verwyderd hebben, dezelven zig in meerdere breedte uitte • ,C' ^n-,by sevoI§ de vaIeiJ'en verbreed hebben; waarvan de kuften óók minder fteil zyn , omdat de beweeging daar minder fnel en vreiier was dan in de fmalle valeitjes naby de kruin. Nog moet men aanmerken dat de richting der ftroomen hunnen loop heeft doen verfchillen , en dat de fchuinte der heuvelen om die zelfde oorzaak verfchild heeft. De ftroomen, welker helling naar het Zuiden was, en die ons vertoond worden door de valeitjes van de Tille de Ve nelle de Vingeanne, de Saulon, en de Mance, hebben fterker'gewerkt tegen de heuveltjes naar de kruin van Langres gekeerd, en op het Noor- CO Z\q de bygevoegde Kaart. L 2  84 DE NATUURLYKE HISTORIE den ftaan de : de ftroomen daarentegen welker helling naar het Noorden liep, en die vertoond worden in de valeitjes vandeAujon, de Suize, de Marne, en de Rognon, gelyk ook door die van de Maas, hebben fterker gewerkt tegen de heuvels die naar dezelfde kruin van Langres zyn gekeerd en op het Zuiden ftaan Daar was dan , toen de wateren de kruin van Langres bloot gelaaten hebben, eene zee, waarvan de beweegingen en ftroomen naar het Noorden , en aan den anderen kant van die kruin eene zee, waarvan de beweegingen naar het Zuiden gericht waren. Die twee zeè'n werkten tegen de oyergeftelde zyden van dezen keten - bergen, gelyk men in de tegenwoordige zee ziet, dat haare wateren werken tegen de overftaande zyden van een lang eiland of van een uitfpringend voorgebergte; het is dan geen wonder dat alle de fteile heuvels van deze valeijen eveneens aan de beide kanten van deze gemeene kruin van bergen zyn; dit is niet dan een noodzaaklyk uitwerkzel van eene zeer duidelyke oorzaak. Zo men den grond, die een der oorfprongen van de Marne by Langres omringt, wel gadeflaat, zal men bemerken, dat hy uit een halven kring, byna lynregt afgefheden , voortkomt; en de beddingen fteen van die foort van Amphitheater onderzoekende, zal men klaare blyken vinden, dat die der beide kanten, en die van het overige van den cirkelboog, welken de grond vertoont, voormaals aan malkander vaft waren of doorliepen, en niet dan eene enkele maffa maakten, welke de wateren in het gedeelte dat thans den halven cirkel maakt, verdelgd hebben. Men zal het zelfde zien by het begin van de twee andere oorfprongen van de Marne te weeten in het valeitje van Balefme, en in dat van Saint - Maurice; die geheele grond liep door, eer dat de zee gevallen was; en die foort van voorgebergte, aan welks uiterfte de ftad Langres ligt, was in dien zelfden tyd ook verbonden niet flechts met die eerite gronden, maar ook met die van Breuvone , van Pigney, van Noidan- le-Rocheux, enz.; men kan zig met eigen oogen overtuigen, dat het verband dier gronden, niet dan door de beweeging en de werking der wateren verdelgd is. In dezen keten van den berg van Langres vindt men verfcheiden heuvels, dié alleen ftaan; dan eens in de gedaante van geknotte kegels gelyk die van Montfaugeon ; dan weder in eene elliptifche gedaante gelyk die van Montbard, Montreal , enz,, en anderen even opmerkelyk' rondom de oorfprongen van de Maas, naar Clémont en Montigny-le-Roy dat op een bergje ligt, aan het vafte land met eene zeer fmalle landtong valt hangende: men ziet nog een dier alleenftaande heuveltjes by Andilly; een ander by Heuilly-Colfon , enz.; wy moeten aanmerken dat in het algemeen de kalkaartige heuvels die alleen ftaan, minder hoog zyn dan die, welke hen omringen, en van welken zy tegenwoordig afrefcheiden zyn, omdat de ftroom, de geheele breedte der kleine valei&vervulJende, over deze alleenftaande heuvels vloeide, met een rechtftreekfche beweeging, en hen aan de kruin afnam, terwyl zy den grond der heuveltjes van de kleine valei flechts befpoelde, en dezelven niet dan met  DE TYDVAKKEN DER NATUUR: tr eene fchuinfche beweeging aantaftede, zodat de bergen, die de valekiea boorden verhevener zyn gebleeven, dan de alleen itaandeheuvels, die zig tuffchen beiden bevinden; te Montbard, by voorbeeld, is de hoogte yan den alleenftaanden heuvel, boven welken de muuren van het oude kafted liggen, flechts van honderd veertig voeten, terwyl de bergen die de kleine valei aan weerskanten boorden, ten Noorden en ten Zui? den , meer dan drie honderd vyftig voeten hoogte hebben; en het is eveneens met alle de kalkaartige heuvelen, welken wy hebben bygebragalle die, welke op zigzelven alleen ftaan, zyn tevens minder hoof dS anderen, omdat zy m 't midden va* de kleine valei en in denloop van he water ftaande, door de ftroomen aan hunne kruinen zyn aange aft de boorden 1 Y « zyn in 't midden dS na'ar de Wanneer men deze fteile affnydingen , fomtyds Iynrecht tot 00 verften'fVK^^008^ verheeven' befcliouwt; wanneer men dezelven van trtke b nken ft T Zamenfftï Va" Zeer Vafle en ^r harde JlE ■urtige banken, ftaat men verbaasd over den zeer langen tyd welken men moet onderftellen dat de wateren noodig hebben gehad'om deze byftere affnydingen te openen en uitteholen; maar twe'e omftandighe! den hebben medegewerkt om dit groot werk 'te verhaaften;de eeneê is dat m alle de kalkaartige heuvelen en bergen de bovenfte beddingen dé minft zamengepakten en de zachtften zyn, zodat de wateren gSlvk de oppervlakte van den grond hebben kunnen aantaften, en den "erften hollen weg, die hunnen loop beftuurd heeft, formeeren de tweede omftandigheid is, dat, fchoon deze kalkaartige banken zig geformeerd hebben, en gedroogd, ja zelfs verfteend zyn onder de warren da-zee he echter zeer zeker „ dat zy in den beginne niet anders vva^en dan weeke ftoffen, die allengs hard zyn geworden door de werking der zwaard 00 de geheele maffa en door de oefening van de kracht der verXtfchap oo haare zamenftellende deelen Wy zyn dan verzekerd, dat dezeftoffeS alle haare vaftheid en hardheid welke wy zien dat zy thans hebben toen nog niet verkreegen hadden, en dat in den tyd van de werking der zeeftroomen , zy daarvoor met minder wederftand moeften wykfn déïe bedenking vermindert de verbaazende langte van den tyd welken wv'aan dit werk der wateren behoeven te geeven, en verklaart des te beTer de wederkeerige overeenkomft van de uitfpringende en infpringende hoeÏZt, T'1'"' dle V°,maakt gelyken na*r de wederkeS overeen deden ïym °eVerS ^ nWeren m alle de gronden ^Sjktclt Het is voor de zamenftelling zelve van die kalkaartige gronden en ni« voor hunne verdeeling, dat wy verpligt zyn een zef^ lanTtydperk toetelaaten ; zodat ik van de twintig duizend iaaren tenmt{\ £ A, ?? eerfte vierde deelen neemen zoude voor dl vS^^ fJ^ dt maffa, die hen befluit; en heUaatfte vierde deel voor de verdeding  86 DE NATUURLYKE HISTORIE en figuureering dier zelfde kalkaartige gronden: daar zyn twintig duizend jaaren noodig geweeft voor het wyken der wateren, die eerft ter hoogte yan twee duizend toifes boven het waterpas van onze tegenwoordige zeen verheven waren; en het was niet dan tegen het einde van dezen langen tyd van afwyking, welken de zee noodig hadt, dat onze valeitjes uitgehold, onze _ vlakten geveftigd , en onze heuvels ontbloot zyn. Geduurende al dien tyd , was de bol niet bevolkt dan met viffchen en fchelpdieren; de kruinen der bergen en eenige verhevene landen, die niet onder water geftaan hadden, of die de eerfte waren bloot geraakt, waren insgelyks bedekt met gewaffen, want de oneindige hoeveelheid hunner overblyfzels, hebben de koolmyn - aderen geformeerd, in denzelfden tyd , dat de overblyfzels der fchelpviffchen de beddingen van onzen kalkfteen gemaakt hebben. Het is dan door de oplettende befchouwing van deze echte gedenkftukken der Natuur beweezen, dat de fchelpen in de marmers, _ de viffchen in de leijen, en de planten in de koolmynen, dat, zeg ik, alle deze georganifeerde wezens langen tyd vóór de landdieren beftaan hebben; te meer omdat men geen kenmerk, geen voetfpoor , van het beftaan der laatften vindt, in alle die oude laagen , die 'zig door de bezinkzelen van de wateren der zee geformeerd hebben : men heeft geene beenderen, geene tanden, geene flagtanden, van landdieren gevonden dan in de oppervlakkige laagen, of wel in die valeijen en in die vlaktens, waarvan wy gefproken hebben, die gevuld of opgehoogd zyn met de ontlaftingen door de ftroomende wateren van hooger deelen medegevoerd ; daar zyn flechts eenige voorbeelden van beenderen in holen onder rotfen gevonden by de oevers der zee, en in laage gronden; maar die rotfen, onder welken die beenderen van landdieren lagen , zyn zeiven van een nieuw maakzei; gelyk ook alle de kalkaartige fteengroeven in laage landen, die niet geformeerd zyn dan van oude laagen fteen, allen gelegen boven die nieuwe fteengroeven , en het is te dezer oorzaak dat ik dezelve met den naam van fchuimloopende heb aangeduid, omdat deze fteengroeven zig in der daad ten koften der eerfte formeeren. Onze bol is dan geduurende vyf - en - dertig duizend jaar, niet dan ■ fc eene maffa van hitte en vuur geweeft, daar geen gevoelig wezen toe konde naderen: vervolgens was de oppervlakte vyftien of twintig duizend jaaren lang niet dan eene algemeene zee; daar was die lange opvolging van eeuwen noodig voor de bekoeling der aarde en het wyken der wateren; en het is niet dan na het einde van dit tweede tydperk geweeft:, dat de oppervlakte van onze vafte landen haare gedaante gekreegen heeft. Maar die laatfte uitwerkzels van de werking der zee-ftroomen zyn van eenige nog' algemeene uitwerkzelen voorgegaan, dewelken invloed hebben gehad op eenige trekken van' de geheele gedaante der aarde. Wy hebben gezegd, dat de wateren, in grootere hoeveelheid van de Zuidpool komende, alle de punten der vafte landen fcherp hebben ge-  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. $? maakt f'maar na den volkomen val der wateren, wanneer de algemeene zee haar evenwigt genomen hadt, hielde de beweeging van 't Zuiden naar 't Noorden op, en de zee behoefde niet meer te gehoorzaamen dan aan de ftandvaftige werking van de maan, die, zig met die van de zon verbindende , de geteijen en de regelmaatige beweegingen van' het Ooften naar het Wellen voortbragt: de wateren waren in de eerfte aankomft gericht geweeft van de Poolen naar den iEquator, omdat de Pooldeelen , meer bekoeld zynde dan de overige gedeelten der wate* ren, eerft ontvangen hadden; vervolgens hebben zy allengs de ftreeken van den ./Equator gewonnen , en toen deze ftreeken , even als alle de andere door de wateren bedekt waren , heeft de beweegin°- van het Ooften naar het Weften zig voor altoos in dezelve geveftigd ^want niet flechts heeft dezelve zig geduurende dat lange tydperk van de afwyking der zee ftaande gehouden , maar houdt zig zelfs nog heden ftaande Deze algemeene beweeging nu, der zee van het Ooften naar het Weften' heeft op de oppervlakte van de maffa der aarde een even algemeen uitwerkzel voortgebragt , te weeten , zy heeft alle de Weftelyke kullen der aardfche vafte landen fteil gemaakt, en tevens aan die van den Oostelyken kant eene zachte helling gegeeven. _ Naarmaate de zee zakte, en de verhevenfte punten der landen bloot het, begonnen deze kruinen, als zo veele luchtgaten die men opende, het nieuw vuur in het binnenfte der aarde door de bruifching der ftoffen die den vuurbergen tot voedzel verftrekken , voortgebragt te laaten mtwaaffemen. Het gebied over de aarde was op het einde'van dit tweede tydperk van twintig duizend jaaren verdeeld tuffchen het vuur en het water, en dezelve wierdt eveneens verteerd en Verfcheurd door de woede dezer twee elementen; daar was nergens veiligheid of ruft; maar gelukkig hebben deze tooneelen, de vreeflykften der Watuur geene toefchouwers gehad, en het is niet dan nadat de tweede tydvak geheel ten einde was , dat de landdieren hebben beginnen te beftaan ■ de wateren waren toen geweeken , dewyl de twee groote vafte landen aan het Noorden vereenigd en eveneens met olyfanten bevolkt waren • het getal der vuurfpuwende bergen was ook veel verminderd, omdat hunne uitbarftingen niet kunnende gefchieden dan door den ftryd van het water en het vuur, noodwendig verminderen , en allengs ophouden moeften , naarmaate de zee zig verwyderde. Men verbeelde zig weder het gezicht , 't welk de aarde onmiddelyk na dit tweede tydperk vertoonde, te weten , vyf -en - vyftig of zeftig duizend jaaren na haare formatie. In alle de laage deelen waren diepe poelen, fnelle ftroomen, en draaikolken; byna geduunge aardbeevingen, door de inzakking der holen en de geduurige uitbarftingen der vuurbergen, zowel onder als boven water, voortgebragt^ algemeene en byzondere onweders; draaikolken van rook en ftormwinden , door de geweldige fchokken der aarde en der zee verwekt ; overftroomingen en uitgeftrekte watervloeden doof  DE NATUURLYKE HISTORIE die zelfde bevveegingen veroorzaakt; rivieren yan gefmolten glas, bitumen , en zwavel, de bergen verwoeftende en in de vlakten nedervloeijende om de wateren te vergiftigen; de zon zelve bykans altyd verdonkerd , niet flechts door de waterige wolken , maar ook door de dikke hoopen afch en fteenen van de vuurbergen uitgeworpen; men verbeelde zig, zeg ik, dit gezicht, en men zal den Schepper danken, van den menfch geen getuige gemaakt te hebben van die akelige en verfchrikkelyke tooneelen, die de geboorte der vernuftige en gevoelige Natuur hebben .voorgegaan en aangekondigd.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 3y Toen de Olyfanten, en andere dieren van het Zuiden de landen van het Noorden bewoond hebben. Al wat thans in de leevende Natuur beftaat, heeft insgelyks kunnen beftaan zodra de warmte der aarde dezelfde is geworden. De Noordelyke landen nu van den bol, hebben geduurende een langen tyd denzelfden trap van warmte gehad, welken thans de Zuidelyke landen genieten ; en in den tyd, waarin deze ftreeken van het Noorden, die gemaatigde warmte hadden, waren de landen van het Zuiden nog brandende, en zyn dus nog een langen tyd woeft gebleeven: het fchynt zelfs, dat de geheugenis daarvan door de overlevering is bewaard gebleeven; want de Ouden hielden zig verzekerd , dat de landen van den verzengden gordel onbewoond waren ; zy waren inderdaad onbewoonbaar nog langen tyd na de bevolking der ianden van het Noorden ; want, onderftellende dat 'er vyf - en - dertig duizend jaaren noodig zyn geweeft om de aarde onder de Poolen flechts zo verre te bekoelen , dat men derzelver oppervlakte konde aanraaken zonder zig te branden, en nog twintig of vyf-en-twintig duizend jaaren zowel voor het wyken der zeen als voor de bekoeling, die noodig was voor het beftaan van zulke gevoelige wezens als de landdieren zyn, zal men wel bemerken dat men nog eenige duizenden jaaren meer moet rekenen voor de bekoeling van den bol aan den ./Equator, zo wel wegens de meerdere dikte der aarde, als wegens de bykomende zonnewarmte, die zeer aanmerklyk is onder den JEquator, en bykans niet met al onder de Poolen. En by aldien zelfs deze twee vereenigde oorzaaken niet genoegzaam mogten zyn om zulk een groot verfchil van tyd tulTchen deze twee bevolkingen voorttebrengen , moet men nog in aanmerking neemen, dat de iEquator de wateren van den dampkring laater ontvangen heeft dan de Poolen, en dat by gevolg, dewyl deze tweede oorzaak der bekoeling nog vaardiger en kragtiger werkt dan de twee eerfte oorzaaken, de warmte der landen van het Noorden aanmerklyk bekoeld zal zyn door het ontvangen der wateren, terwyl de hitte der Zuidelyke landen zig ftaande hieldt , en zig niet dan door haare eigene vervlieging verminderen konde. En byaldkn men my al mogt tegenwerpen, dat de val der wateren, 't zy op den iEquator, 't zy op de Poolen , flechts het gevolg zynde der bekoeling tot een zekeren trap van elk dier twee deelen van den bol, op het een en op het ander geen plaats gehadt heeft, dan toen de warmte van de aarde , en die der vallende wateren betrekkelyk tot malkander XVII Deel. M VYFDE TYDVAK.  % oo DE NATUURLYKE HISTORIE dezelfde geweeft zyn, en dat bygevolg deze val des waters niet zo veel toegebragt heeft, als ik ftel, om de bekoeling onder de Pool meer dan onder den ./Equator te verhaaften, zal men echter genoodzaakt zyn te erkennen, dat de dampen, en bygevolg de wateren, op den .Equator vallende, meer warmte hadden wegens de werking van de zon, en dat zy om die reden de landen van den verzengden gordel langzaamer bekoeld hebben; zo dat ik ten minften negen of tien duizend jaaren zou toelaaten tuffchen den tyd van de geboorte der olyfanten in de Noordelyke ftreeken, en den tyd waarin zy naar de Zuidelyker geweken zyn; want de koude kwam niet, en komt nog niet, dan van boven; de geduurige regens die op de Poolgedeelten van den bol vielen, verhaafteden terftond de bekoeling, terwyl niet ééne uitwendige oorzaak medewerkte tot de bekoeling der deelen van den iEquator. Die oorzaak nu, die ons zo blykbaar voorkomt in de fneeuw van onze winters en den hagel van onze zomers; die koude, die thans uit de hooge ftreeken der lucht flechts by tuffchenpoozing tot ons komt, viel lynregt en zonder afbreeking op de Noordelyke landen, en heeft dezelven veel fchielyker bekoeld dan de landen van den /Equator, waarop deze oorzaaken van koude, het water, de fneeuw en de hagel, niet werkten, zig hebben kunnen bekoelen. Daarenboven moeten wy hier eene zeer gewigtige aanmerking maaken over de grenzen, die de duurzaamheid der leevende Natuur bepaalen: wy hebben de eerir. mogelyke term daarvan gefteld op vyf-en-dertig duizend jaar na de formatie van den aardfchen bol, en de laatfte term op drie-en-negentig duizend jaar, van dien dag afterekenen; het welk honderd twee-en-dertig duizend jaaren maakt voor de volftrekte duurzaamheid van deze fchoone Natuur (ö). Zie daar de uiterfte grenzen, en de grootfte uitgeftrektheid van duurzaamheid, welke wy in onze onderftellingen, aan het leven der gevoelige Natuur gegeeven hebben. Dit leven zal hebben kunnen beginnen op vyf-en-dertig of zes-en-dertig duizend jaaren, om dat de bol toen aan zyne Pool-deelen genoeg bekoeld was om denzelven te kunnen aanraaken zonder zig te branden, en het zal niet kunnen ophouden dan drie-en-negentig duizend jaaren daarna, wanneer de bol kouder dan ys zal zyn: maar tusfchen deze twee, zo verre verwyderde grenzen, moet men nog andere aanneemen, die nader by malkander komen; de wateren en alle de ftoffen, die uit den dampkring gevallen zyn, hebben niet opgehouden in een ftaat van kooking te zyn, dan op het oogenblik, waarop men haar konde aanraaken zonder zig te branden; het is dan niet dan lang na dit tydperk van zes-en-dertig duizend jaar geweeft, dat de wezens, begaafd met die gevoeligheid, die wy weeten dat zy hebben, hebben kunnen geboren worden en beftaan; want zo de aarde, de lucht en het water, eensklaps dien trap van hitte aannamen, die ons niet zoude vergunnen hen te kunnen aanraaken zonder daarvan gekwetst te worden, zoude 'er dan wel een enkel der thans beftaande wezens aan deze doodlyke warmte, die de Ca") Zie de befchryving van dezelve in hei Ude Deel, des Suppkments h fHiftoire 'Naturelle.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 91 levenswarmte van hun lichaam verre zou te boven gaan, kunnen wederftaan ? Daar hebben toen gewasfen, fchelpviffchen en viffchen kunnen beftaan, die veel minder gevoelig waren voor de warmte, en waarvan de foorten, in volgende eeuwen, door de bekouding vernietigd zyn, en het zyn die, waarvan wy de aflegzels en de overblyfzels vinden in de kool-mynen, in de leijen, in de fchiften en in de beddingen van klei, gelyk ook in de banken van marmers en andere kalkaartige ftoffen, maar alle de meergevoelige foorten, en byzonderiyk de landdieren, hebben niet kunnen geboren worden en voorttcelen dan in laatere tyden, en die nader aan de onzen komen. En in welke ftreek van het Noorden zullen de landdieren hun eerfte aanwezen gekregen hebben? Is het niet waarfchynlyk, dat dit op de verhevenfte landen geweest is, dewyl deze voor de andere bekoeld zyn geworden? En is het niet eveneens waarfchynlyk, dat de olyfanten en de andere dieren, die thans de Zuidelyke landen bewoonen, de eerfte van allen geboren zyn geworden, en dat zy de Noordfche landen eenige duizend jaaren lang beflaagen hebben, en langen tyd vóór de geboorte der rendieren, die thans die zelfde landen van het noorden bewoonen ? In dezen tyd, die van den onzen niet veel meer dan vyftien duizend jaaren af is, leefden en vermenigvuldigden de olyfanten, de rhinoceroffen, de nvierpaarden en waarfchynlyk alle de foorten, die thans niet dan onder de verzengde luchtftreek kunnen voortteelen, in de landen van het Noorden , waarvan de warmte op denzelfden trap, en bygevolg even gefchikt was voor hunne natuur; zy waren daar in groote getalen en zy zyn daar langen tyd gebleven; de hoeveelheid yvoor en andere afiegzelen, welken men ontdekt heeft, en welken men nog dagelyks ontdekt in die Noordelyke landen , bewyst ons blykbaar , dat dezelven hun vaderland, hun geboortegrond , en zekerlyk het eerfte land dat zy beflagen hebben, geweeft is: maar verder, zy hebben ten zelfden tyde beftaan in de Noordelyke landen van Europa, van Afia en van Amerika; het geen ons duidelyk toont, dat die werelddeelen toen met malkanderen verbonden waren, en dat zy niet dan in volgende tyden van den anderen gefcheiden zyn geworden. Ik heb gezegd, dat wy in des Konings kabinet olyfants flagtanden hebben, die in Rusland en in Siberië, en anderen , die in Kanada, by de rivier de Ohio, gevonden zyn. De groote baktanden van het rivierpaard, en van dat byfter groot dier, waarvan de foort verloren is, zyn ons van Kanada toegekomen, en andere gelykfoortigen, zyn uit Tartarye en Siberië gekomen. Men behoeft dan niet te twyfelen, of deze dieren, die heden niet dan de Zuidelyke landen van onze wereld bewoonen , ook in de Noordelyke landen van de nieuwe wereld, en wel ten zelfden tyde beftaan hebben; want de aarde was even warm, of even veel bekoeld op denzelfden graad van breedte in het eene zo wel als in het andere land, en het is niet flechts in de landen van het Noorden, dat men de aflegzels dezer dieren van het Zuiden gevonden heeft, maar men vindt hen ook in alle de gemaatigde landen, in Frankryk, in Duitfchland, in Italië, in Engeland, enz. Ma  02 DE NATUURLYKE HISTORIE wv hebben hieromtrent echte gedenkftukken, dat is te zeggen, flagtanden van olyfanten en andere beenderen dezer dieren, in verfcheiden landen van Europa gevonden. In de voorgaande tyden waren diezelfde Noordelyke landen bedekt dooide wateren der zee, dewelke, door hunne beweegingen aldaar, dezelfde uitwerkzels als overal elders hebben voortgebragt. Zy hebben daar de gedaante aan de heuvelen gegeeven, zy hebben dezelve uit horizontaale laagen zamengefteld ; zy hebben de kleijen en de kalkaartige ftoffen in de gedaante van bezinkzelen nedergelegd; want men vindt in die Noordfche landen, even als in onze ftreeken, de fchelpen en de overblyfzels van andere zèe-voortbrengzels, op vry groote diepten binnen in de aarde begraaven, terwyl het, om zo te fpreeken, niet dan aan haare oppervlakte, dat is te zeggen, op eenige voeten diepte is, dat men de geraamtens_van olyfanten van rhinoceroiren en andere overblyfzels van landdieren vindt. Het'fchynt zelfs, dat die eerfte land-dieren, even als de eerfte zee-dieren, grooter waren dan zy tegenwoordig zyn. Wy hebben gefproken van de verbazende vierkante tanden met ftompe punten, die behoord hebben aan een dier, grooter dan de olyfant, en waarvan de foort niet meer beftaat ; wy hebben van die tootfchelpen gefproken, die tot agt voeten middellyns tegen één voet dikte hebben, en wy hebben insgelyks gezien flagtanden tanden, fchouderbladen, dy-beenen van olyfanten, van eene grootere geftalte dan die der thans beftaande olyfanten. Wy hebben door de onmiddelyke vergelyking van de baktanden der nvierpaarden van onzen tvd met de groote tanden, die ons uit Siberië en uit Kanada zyn toegekomen' bemerkt, dat de oude nvierpaarden, aan welken die groote tanden voormaals behoord hebben , ten minften viermaal meer omtreks moeten hebben gehad dan de thans beftaande dieren van die foort: die groote beenderen en die byfter groote tanden zyn blyvende getuigen van de groote kragt 'der Natuur in die eerfte tyden. Maar om ons hoofdonderwerp niet uit het oog te verliezen, zo laat ons onze olyfanten in hunnen trapswyzen overgang van het Noorden naar het Zuiden volgen. Wy kunnen niet twyfelen, of zy hebben, na de Noordelyke deelen van Rusland en Siberië, tot aan den ooften graad bewoond te hebben (b), alwaar men hunne overblyfzels in groote hoeveelheid gevonden heeft, zig allengs naar minder Noordelyke landen begeeven, dewyl men deze overblyfzels nog vindt in Moskovie, in Polen, in Duitfchland, in Engeland, in Frankryk, in Italië; zodat, naarmaate de Noordfche landen kouder wierden, deze dieren warmer landen opzogten; en het is klaar, dat alle de klimaaten van het Noorden tot aan den Equator, opvolgelyk een trap van warmte, naar hunne natuur gefchikt, gehad hebben: dus, fchoon de foort van den olyfant by menfchen geheugen niet fchynt beflagen te hebben dan de klimaaten die werkelyk de heetfte zyn, in de oude wereld, dat is te zeggen, de iJi) Men heeft in den jaare 1776, flagtanden en beenderen van olyfanten gevonden by Pelersburg, welke ftad, gelyk men weet, ten naaftenby onder de breedte van 60 graaden ligt.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 03 de landen, die zig tennaaftenby tot twintig graaden aan weerskanten van den /Equator uitftrekken, en zy daar federt verfcheiden eeuwen bepaald fchynen, toonen echter hunne overblyfzels, in alle de gemaatigde deelen van die zelfde Oude Wereld gevonden, dat zy zig ook geduurende verfcheiden eeuwen onthouden hebben in de verfchillende klimaaten dier zelfde Oude Wereld, eerft van 60 tot 50 graaden , vervolgens van 50 tot 40 graaden naderhand van 40 tot 30, en van 30 tot 20, eindelyk van 20 totderiiEquator, en daarover tot op denzelfden afftand. Men kan zelfs vermoeden dat men onderzoekingen doende in Lapland, en in de overige Janden van Europa en van Afia, die boven den dollen graad liggen, daar insgelyks flagtanden en beenderen van olyfanten en van andere dieren van het Zuiden vinden konden, ten zy-men wilde onderftellen, (het geen niet geheel onwaarfchynlyk is) dat , dewyl de oppervlakte der aarde in Siberië nog hooger is dan in alle provmtiën, die daaraan ten Noorden grenzen die zelfde landen van Siberië de eerfte door de wateren zyn verhaten geworden en bygevolg de eerfte zyn geweeft daar de landdieren zig op konden veftigen Hoe dit zy, het is zeker, dat de olyfanten verfcheiden eeuwen geleefd en voortgeteeld hebben in dat zelfde Siberië en in het Noorden van Rusland • dat zy vervolgens de landen van den 50 tot den 4often graad gewonnen hebben, en daar langer zyn gebleeven dan in hun geboorteland, en nog langer in de ftreeken van den 40 tot den 3o(ten graad, enz. omdat de bekoudin* van den bol fteeds langzaamer is toegegaan , naarmaate de klimaaten nader aan den ASquator waren, zo wel wegens de meerdere dikte van den bol als door de meerdere warmte van de zon. Wy hebben, naar onze hypothefen, de eerfte mogelyke oogenblikken van het begin der leevende Natuur, bepaald op vyf-en-dertig of zes en. dertig duizend jaaren, te rekenen na de formatie van den bol om dat her met dan op dien tyd is geweeft, dat men de aarde zou hebben kunnen aan raaken zonder zig te branden: vyf-en-twintig duizend jaaren meer ftellendè voor het oneindig werk van onze kalkaartige bergen; voor het formeeren van derzelver uitfpringende en mfpringende hoeken; voor de verlaadn* der zee; voor de verwoeftingen der vuurfpuwende bergen, en voor de on drooging van de oppervlakte der aarde, zullen wy niet dan omtrent vvftien duizend jaaren rekenen, federt den tyd waarin de aarde, na zo veele om wentelingen en veranderingen ondergaan te hebben, zig eindelyk in zo verre in een gerufter en beftendiger ftaat bevonden heeft, dat de oorzaaken der verdelging niet vermogender en algemeener waren dan die der voortbrenging. Geeyende dan vyftien duizend jaaren ouderdoms aan de leevende Natuur, zo als dezelve ter onzer kennilfe is gekomen, dat is te zeggen vyftien duizend jaaren oudheid aan de foorten van land-dieren, geboren m de landen van het Noorden, en werkelyk in die van het Zuiden beftaan de, zullen wy kunnen onderftellen, dat het miffchien federt vyf duizend" jaaren is, dat de olyfanten aan de verzengde luchtftreek zyn bepaald en dat zy even lang verblyf gehouden hebben in de klimaaten, die thans de  94 DE NATUURLYKE HISTORIE gemaatigde gordels formeeren, en miffchien even lang in de klimaaten van het Noorden , alwaar zy geboren zyn. Maar deze regelmaatige voortgang, welken de grootfte, de eerfte dieiei in onze Wereld gehouden hebben, fchynt hinderpaalen in de andere te hebben ontmoet. Het is zeer zeker, dat men gevonden heeft, en het is zeer waarfchynlyk dat men nog vindenzal flagtanden en beenderen van olyfanten 'in Kanada, in het land der Illinoifen, in Mexiko en eenige andere ftreeken van Noord-Amerika; maar wy hebben niet ééne waarneeming, niet één gedenkftuk, die het zelfde uitwerkzel ten opzichte van ZuidAmer'ika aanwyft: daarenboven de foort zelve van den olyfant, die zig in de Oude Wereld heeft ftaande gehouden, beftaat niet meer in de andere: niet flechts zyn deze foort, noch eenige andere der landdieren, die tegenwoordig de Zuidelyke landen van onze Wereld beflaan, niet gevonden in de Zuidelyke landen van de Nieuwe Wereld, maar het fchynt zelfs, dat zy niet beftaan hebben dan in de Noordelyke ftreeken van dezelve, en dat vvel in denzelfden tyd als zy in de Oude Wereld beftonden: ftrekt dit fatlum niet tot een bewys, dat de Oude en de Nieuwe Wereld toen aan het Noorden niet gefcheiden waren , en dat haare fcheiding niet dan laater is voorgevallen, ten tyde van het beftaan der olyfanten in Noord-Amerika, alwaar hunne foort waarfchynlyk heeft opgehouden te beftaan wegens de te groote koude, ten naaftenby in den tyd toen de twee Werelden gefcheiden zyn geworden, om dat deze dieren de ftreeken van den /Equator in de Nieuwe Wereld niet zullen hebben kunnen winnen, gelyk zy in de Oude gedaan hadden, zo wel in Aüa als in Afrika? Inderdaad, zo men de oppervlakte van die Nieuwe Wereld wel befchouwt, ziet men, dat de Zuidelyke deelen aan de landengte aan Panama grenzende, van zeer hooge bergen omringd zyn: de olyfanten hebben deze onoverkomelyke hinderpaalen niet kunnen overwinnen, uit hoofde van de al te groote koude welke op die hoogten heerfcht; zy zullen dan niet verder hebben kunnen komen dan tot de landen van de landengte, en zullen in Noord-Amerika niet langer beftaan hebben , dan de graad van warmte tot hunne voortteeling noodig in deze landen zal ftand gehouden hebben. Het is eveneens met alle de andere dieren der Zuidelyke ftreeken van onze Wereld; niet één heeft zig in de Zuidelyke ftreeken van de andere gevonden: ik heb deze waarheid door zulk eene menigte voorbeelden getoond, dat men dezelve niet in twyfel kan trekken (c). De dieren daarentegen, die thans onze gemaatigde en koude landen bevolken , worden eveneens in de Noordelyke ftreeken der beide Werelden gevonden; zy zyn daar laater dan de eerfte geboren, en hebben daar ftand gehouden, om dat hunne natuur zulk eene groote warmte niet vordert. De rendieren en de andere dieren, die met dan in de koudfte klimaaten kun- (0 Zie de drie Verhandelingen over de dieren der beide Werelden, in her begin van het JXde Deel.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 9S neft beftaan, zyn de laatfte eekomen en »ï« , . r ■ als de aarde Wer bekoud z/z?ï^geéne* Ziï^^fï™1^ len, waarvan het temperament van dafder rendiS^ verf<%»«? zulfchillen, als dat der rendieren ten dezen opz ehte v^ 7^?? Zal Ver" fchilt? Hoe dit zy, het is zeker, dat Se I J^T^ delyke landen van onze Wereld gefchikt zvr? el a\ a d!Q yoOY de Zui' de'zuidelyke landen der andeJ wèSd^ in onder de dieren die aan onze Wereld en LffVonrf/7 • en dat men zelfs waarvan de foorten in beideri bewwd z?n^S ^lkage?een2yn» « bybrengen, dat uit Zuidelyk LeriïïeekomSfWeevJ?» ^aujriyks één kan is dan niet eveneens, no^i^^U^e^']1rDltS^c der Wereld deren; het is, om zo te fpreeken r7« ^ïï- ^evo,:kIt1 geweeft als alle de anzyne ^enW bïAffig^. « door bleeven. De eerfte landdieren in de l.X ^eW afgeicheiden gehebben zig dan niet door gemeenfehaItoÈïuSS** «eboreli, rika kunnen veftigen, nofh"nd3s^ ^ houden, dan voor zo verre het zelv- Ae y and b,vven ftand" teeling behouden hebbe" en dit land var'TT^001 hunne V00"' krachtin bepaald, heeft'niet andersgeteeldfdttlVt ^ Zy"e e,'§en veel kleiner waren dan die, welke van her rl a zwakkere7 dleren en die Zuidelyke ftreeken te bevolken borden zyn gekomen om onze Ik zeg dat de dieren, die thans de 7niHi»«,?^ i j reld bevolken, daar uit het J^iï^kSktn^ ™ °Udf- We" allen grond te mogen verzekeren war ï? y ' e",lk meen dlt mec de gedenkftukken kelken wyw^LdVbZ£D? ^ heC kant kennen wy geene groote foort «E£ K„?; en van d™ anderen delyke landen belfaandefdiSe^Jr^fi °^ ^ in óeze Zui' heeft: dewyl men daarftagtand^ raamten van rh noceroiTen tanden ,,n7;- v,an oJyfanten vindt, gekoppen van rnnddieren" van eene zonde-1 nl?^"' 6n Lm°nfterachtige waarfchynlyk, dat men daar SelïS^vÏ35T?°tte; e" het is ™er dan min opinerkelyke foorten gevSj heef?Tdt Van/erfcheide" andere delyke landen van onze Oude Wereld XV '•,indl£n men Jn de Zui' van het Noorden daar gekomen zyn \t ^,de onderfcheiden, die haare eigen krachten hSft k^ ^hr^ ^ dezf,fde ^rde door dat al wtt groot, wat koloftaal is n dN?tuu/Tn'dff"J^ Zal t01^' den geformeerd is, en dat, zo die van in i' de ,anden van het No°rvoortgebragt, het mindere Wenzvn £qf t(f ,efn3Se d^ren hebben eerfte. n z?n> dle veel kleiner vallen dan de Maar het geen aan dit voorthrpntrypj j foorten, welken wy hier mSl^^l1 ê0611 is> ^ ^ze krachten der Zuidelyke Jandenvan oSJSf^w^,^ Zy" door de eiSen ten gelyken naar de* dieren da zifSl^f ^&eld *^en heh^ dewelke insgelyks niet voorteebraet ™, d ^ 7" de andere Wereld,  96 DE NATUURLYKE HISTORIE geen der dieren van Zuid-Amerika gelykt genoeg naar de dieren der Zuidelyke landen onzer Oude Wereld, om dezelve als van dezelfden foort te kunnen befchouwen; zy zyn voor het grootfte gedeelte van zulk een verfchillende gedaante, dat het niet is dan na een lang onderzoek, dat men hen kan vermoeden de vertooners van eenigen van onze Wereld te zyn. Welk verfchil tuffchen den olyfant en den tapir , die echter van allen de eenigfte is, dien men daarmede kan vergelyken, maar die zig daarvan reeds veel in maakzel, maar veel meer, ja verbaazend fterk in grootte van verwydert: want die tapir, die olyfant van de Nieuwe Wereld, heeft noch fnuit noch flagtanden, en is niet veel grooter dan een ezel: niet één dier van Zuide-* Jyk Amerika gelykt naar den rhinoceros, niet één naar het rivierpaard, niet één naar den giraffe; en wat is 'er een verfchil tuffchen den lama en den kameel, fchoon het zelve minder groot is dan tuffchen den taphir en den olyfant. De veftiging der leevende Natuur, inzonderheid die der landdieren, heeft dan in Zuid-Amerika merkelyk laater dan in de Noordelyke landen plaats gehad, en miffchien is het verfchil van tyd in dezen van meer dan vier- of vyf-duizend jaaren. Wy hebben een gedeelte der f act a en der redenen voorgedragen, die moeten doen denken, dat de Nieuwe Wereld, vooral in haare Zuidelyke deelen, een veel laater bevolkt land is dan dat van onze Oude Wereld; dat de Natuur, wel verre van daar door ouderdom verzwakt en ontaard te zyn, daar integendeel laat geboren is, en daar nooit beftaan heeft met dezelfde krachten en met het zelfde werkzaam vermogen, als in de Noordelyke ftreeken; want men kan, na het geen ftraks gezegd is, niet wel twyfelen, of de eerfte en groote formaties der bezielde wezens zyn in de verheven landen van het Noorden gefchied, vanwaar zy allengs naar die van het Zuiden zyn voortgegaan onder dezelfde gedaante, en zonder iets verlooren te hebben dan in de maaten hunner grootte; onze olyfanten en onze nvierpaarden, die ons zo groot voorkomen , hebben veel grooter ftamvaders gehad in die tyden toen zy de Noordelyke landen bewoonden, waarin zy hunne overblyfzels hebben nagelaaten ; de walvifchfoortige viffchen van den tegenwoordigen tyd, zyn ook minder groot dan zy oudtyds waren, maar dat is miffchien om eene andere reden. De walviffchen, de gibbars, molars, cachalots, narwals en andere groote viffchen van die foort, behooren aan de Noordelyke zeè'n; terwyl men in de gemaatigde en Zuidelyke zeè'n niet vindt dan de lamantins, de dugons , de marfoins, die allen in grootte verre beneden de eerften zyn. Het fchynt derhalven in den eerften opflag, dat de Natuur op eene tegenftrydige wyze en in eene omgekeerde opvolging gewerkt heeft, dewyl alle de grootfte landdieren zig tegenwoordig in de ftreeken van het Zuiden bevinden, terwyl alle de grootfte zeedieren zig alleenlyk aan de landen van onze Pool onthouden. En v/airom fchynen die groote en byna monfterachtige foorten in die koude zeè'n als belloten te zyn? In één woord, waarom bevinden zy zig niet in de gemaatigde zeè'n, noch in die van het Zuiden? Want, behalven eenige cachalots, die vry dikwyls rondsom de Azorifche eilan-  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. p? den komen zwemmen, en fomtyds op onze kullen vervallen, en waarvan de foort de meeft zwervende van deze walvifchfoortige viffchen fchynt, zyn alle de anderen gebleeven, en hebben nog hun ftandvaftig verblyf in d'e Noordelyke zeen der beide Werelden: men heeft wel opgemerkt, federt dat men de yiffchery van deze groote dieren heeft begonnen, of liever, federt dat*men jagt op hen heeft beginnen te maaken, dat dezelven die plaatfen verlaaten hebben, alwaar de menfch hen kwam ontruften; men heeft daarenboven waargenomen, dat de eerfte walviHchen, dat is te zeggen zulken als men voor honderd vyftig en twee honderd jaaren vifchte, veel grooter waren dan die van den tegenwoordigen tyd: zy waren-tot honderd voeten lang, terwyl de grootften, welken men tegenwoordig vangt, flechts zestig voeten haaien kunnen; men zoude zelfs op eene vry voldoende wyze verklaaren kunnen, welke redenen 'er voor dit verfchil van grootte zyn; want de walviffchen, gelyk alle andere viffchen van deze foort, en zelfs de meefte viffchen, leeven onvergelykelyk veel langer dan eenige der landdieren , en dus vordert hunne volkomene groei een veel langer tyd; toen men nu de walvifchvangft voor honderd-en-vyftig, of twee honderd jaaren begon, heeft men de oudften, en die, welke hunne volkomene groei gekregen hadden gevangen; men heeft hen by voorkeur vervolgd en gejaagd, maar eindelyk heeft^men hen ook juift daardoor verdelgd, en daar blyven thans in de zeen, die'door onze viffchers bezogc worden, geene andere overig dan die, welke hunne geheele grootte nog niet bekomen hebben; want, gelyk wy elders hebben gezegd, een walvifch kanwel duizend jaaren leeven, dewyl een karper meer dan twee honderd jaaren leeft. Het aanhoudend verblyf van deze groote dieren in de Noordelyke zeen fchynt een nieuw bewys te verfchaffen d:t de Oude en Nieuwe Wereld aan de landen van ons Noorden zyn verbonden geweeft, en geeven ons te kennen dat die ftaat van verbindtenis en doorgang lang beftaan heeft; want zo die zeedieren, welken wy voor een oogenblik onderftellen zullen op denzelfden tyd geboren te zyn als de olyfanten, den weg open gevonden hadden, zouden zy de zeen van het Zuiden gewonnen hebben, zodra de bekouding der wateren hun maar eenige onaangenaamheid hadt beginnen te veroorzaaken, en dat zoude gebeurd zyn, zo zy geboren waren in den tyd toen de zee nog heet was; men moet derhalven vermoeden, dat hun'beftaan laater is begonnen dan dat der olyfanten en der andere dieren, die niet dan in de Zuidelyke klimaaten kunnen beftaan: het zou evenwel ook kunnen zyn, dat het verfchil van warmte of koude, omzo te fpreeken, onverfchillig, of ten minften veel minder gevoelig ware voor de water- dan voor de landdieren ; de koude en warmte op de oppervlakte der aarde en der zee volgen inderdaad de orde der klimaaten, en de warmte van het binnenfte van den bol, is dezelfde in den boezem der zeeën in dien der aarde op dezelfde diepte; maar de verfcheidenheden van warmte of koude, die zo groot zyn aan de oppervlakte der aarde, zyn veel minder, en byna niets, op de diepte van eenige toifes onder water: de ongemakken van het weder doen zig daar niet voelen, en deze groote walvifchfoortige viffchen ondervinden dezelven niet, of XVII Deel N  pS DE NATUURLYKE HISTORIE kunnen *er zig ten minften voor beveiligen; daarenboven door de natuur van hunne organifatie zelve, fchynen zy meer beveiligd tegen de koude dan tegen de groote hitte; want, fchoon hun bloed ten naaftenby zo heet fchynt als dat der viervoetige dieren, berooft echter de verbaazende hoeveelheid olie en fpek, dat hun lichaam bedekt, hen van dat leevendig gevoel, 't welk de andere dieren hebben, en befchut hen tevens voor alle uitwendige indrukzelen , en het is te vermoeden, dat zy blyven daar zy zyn, om dat zy niet het gevoel hebben, dat hen naar een zachter of warmer oord zoude kunnen leiden , noch het denkbeeld, dat zy zig elders beter bevinden zouden; want daar is een zekere trap van vernuft, of natuurlyke ingeeving, noodig om zyn gemak te zoeken: dit is vooral noodig om een dier tot het veranderen van verblyfplaats te beweegen, en daar zyn dieren, en zelfs menfchen, zo dom en ongevoelig, dat zy verkiezen liever in hun ondankbaar geboorteland te blyven, dan de moeite te neemen van elders een beter verblyf te gaan betrekken (26): het is derhalven zeer waarfchynlyk, dat de cachalots, die wy van tyd tot tyd zien van de Noordelyke zeè'n op 'onze kuiten aankomen, zig niet bepaalen tot deze reizen om eene zachtere lucht „ of meerdere warmte te genieten, maar dat zy daartoe aangezet worden door de kolommen of fchoolen, haring, makreel en andere kleine viffchen, welken zy volgen, en by duizenden inzwelgen (d). Alle deze bedenkingen doen ons vermoeden, dat de Janden van ons Noorden, 't zy van de zee, 't zy van het land, niet flechts de eerfte bevrucht zyn geweeft, maar dat het ook in diezelfde landen is, dat de leevende Natuur tot haare grootfte maaten is gekomen, en de grootfte fchepzels heeft voortgebragt; en hoe deze meerderheid vanfterkte, en deze vroegete formatie, aan de Noordelyke ftreeken, boven alle andere gedeelten der aarde, gefchonken, te verklaaren? Want wy zien uit het voorbeeld van Zuidelyk Amerika, in welks landen niet dan kleine dieren , en in welks zeè'n alleenlyk de lamantyns gevonden worden, die zo klein zyn in vergelyking van de walviffchen, als de olyfant is in vergelyking van den tapir; wy zien zeg ik, uit dit treffend voorbeeld, dat de Natuur in de landen van het Zuiden nooit dieren heeft voortgebragt, die in grootte met die van het Noorden te vergelykenzyn, en wy zien insgelyks, door een tweede voorbeeld uit de gedenkftukken getrokken, dat in de Zuidelyke landen van onze Wel reld, de grootfte dieren van het Noorden zyn gekomen, en dat, zo'er in onze Zuidelyke landen zyn voortgebragt, het niet dan zulke foorten zyn die mindere grootte en mindere fterkte hebben: men moet zelfs gelooven dat 'er geene dieren zyn voortgebragt in de Zuidelyke Janden van de Oudé Wereld, fchoon 'er in die van de' Nieuwe geformeerd zyn geworden • en zie hier de grond van dit vermoeden. (36) Zie de Nooten hier achter. 00 Het is ons niet onbekend, dat in *t algemeen de walvifchfoortige viflchen z\g niet liooger dan op den 78 of 7p!len graad onthouden; en wy vveeten dat zy des winters eentee graaden laager komen, maar zy komen nooit in getale in de gemaatigde of warme zeen  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. p9 Yder voortbrengzel, yder generatie, ja zelfs vdere ar**i ,a wikkeling, onderftelt den zamenloop én ^v^l^^^0111' hoeveelheid leevende organifche klokjes 5 die kTo^f die a Ie de^o^ gamzeerde lichaamen formeeren, worden opvolgeM: eebeziïd nr lê ding zo wel als tot de voortteeling van ^d^fz^^^t^ te dezer wezens eensklaps verdelgd wierdt, zoude men nieuwe foortfn zil' verfchynen, om dat deze organifche klompjes, die onverdël^aï^ftSdï werkzaam zyn, zig vereenigen zouden om andere bewerkffiTlichaan^n voortbrengen maar geheel verzwolgen wordende, door de fwendii ^ men der thans beftaande wezens, kunnen zy geene niéuwe fnnr/pn ten minften in de eerfte klaffe der Natum112 dt degrooïdi^Diê groote dieren nu zyn u t het Noorden in de landen vanliet Zu den «n^e! komen; zy hebben zig daar gevoed, zy hebben voortgeroldl „ g nigvuldigd en hebben bygevolg de leev'ende k^ \Tdtl zy geene hebben laaten overfchieten die nieuwe ?00«er^ hebfeS'kunnen formeeren, terwyl integendeel in de landen van Zddelyk Amerika alwaaï de groote dieren van het Noorden niet hebben kunnen dwrfrineen dJ organifche leevende klompjes, door geene inwendige v^n vSièb^ ftaand dier verzwolgen wordende, zig hereenigd zulk:i hebben omSten te maaken, die naar de anderen niet gelyken, en die allen, nJnrS?, wel in fterkte als in grootte, dan die welke van het Noorden ^ Z° Deze twee formaties, fchoon van een verfchifenden tyd Z f^S' de wyze, en door dezelfde middelen, gefchied: en in £ Zrd P , opzichten boven die der laatften zyn, is dit om dat-dU^hX l *a S"e aarde, dat is te zeggen de hoeveelheid der'leeTende Ï^^Srftb der overvloedig was m die Zuidelyke klimaaten, dan m d?e1 her JVW den: men kan 'er de reden van geeven zonderd^w « j°r" dan in onze onderftelling te zoeken; want alïfde i^tSf Vctd" ge en rekbaare deelen, die de zamenftelling der 11 g j y moeften helpen uitmaaken, zyn met de"^^^^^^ IZa Ah0\ nferSevaIi?n.' « grotere hoeveelheid, en vroeger In on S Zuidelyke deelen; het is in deze waterige en rekbaare ftnfftn J ,2 P om de bewerktuigde lichaamen te modelleeren en te ontwikkelenende' wyl de organifche of werktuigende klomnies nier mn,r«k 7 '. , door de warmte op de rekbaare ftoffen ™'wari„ 00rtg?braSc worden dan de landen van het Noorden dan zy ^ den, alwaar diezelfde ftoffen in mmdere hoeveXil ^Thïl^ zetfeS^  ioo DE NATUURLYKE HISTORIE Maar laat ons tot het hoofd-voorwerp van ons tydvak wederkeeren. In diezelfde tyden, waarin de olyfanten onze Noordelyke landen bewoonden, beftonden de boomen en de planten, die thans onze Zuidelyke ftreeken bedekken, ook in diezelfde landen van het Noorden: de gedenkftukken fchynen het te bewyzen; want alle de wél beveftigde indrukzels van planten, welken men in onze leijen en fteenkoolen gevonden heeft, vertoonen gedaantens van planten, die tegenwoordig niet beftaan dan in de Indien, en in andere deelen van het Zuiden. Men zal my kunnen tegenwerpen , (in weerwil van de zekerheid van het fatlum door de blykbaarheid van deszelfs bewyzen,) dat de planten en de boomen niet hebben kunnen reizen gelyk de dieren, noch bygevolg zig van het Noorden naar het Zuiden begeeven; hierop antwoord ik: io. dat die verplaatfing niet eensklaps, maar opvolgelyk en allengs gefchied is; de foorten der gewaffen hebben zig al geduurig verder en verder voortgezaaid in de landen, waarvan de warmte met haare natuur overeenkwam; en vervolgens zullen diezelfde foorten na de ftreeken van den jEquator gewonnen te hebben , in die van het Noorden , waarvan zy de koude niet langer verdraagen konden , omgekomen zyn. 20. Die overgang, of liever die opvolgende aanwaffen en voortzettingen der boffchen, zyn zelfs niet noodzaaklyk om reden te geeven van het beftaan dezer gewaffen in de Zuidelyke landen; want in het algemeen brengt dezelfde warmte of koude, overal dezelfde planten voort, zonder dat zy overgevoerd zyn: de bevolking der Zuidelyke landen door de gewaffen , is derhalven nog eenvoudiger dan die der dieren. Nu blyft die van den menfch nog overig : is deszelfs beftaan gelyktydig met dat der dieren? Gewigtige redenen en zeer gegronde bedenkingen , dringen ons om vaftteftellen , dat dezelve laater is dan alle onze tydperken, en dat de menfch inderdaad het groote en laatfte werk der fchepping is: men zal niet nalaaten ons te zeggen, dat de analogie, de overeenkomft fchynt te bewyzen, dat de menfchlyke foort denzelfden voortgang der Natuur heeft moeten volgen, en dat haar begin dus tot denzelfden tyd gebragt moet worden als de andere foorten; dat zy zelfs zig algemeener verfpreid heeft, en dat, zo het tydvak haarer fchepping al laater mogt zyn dan dat der dieren, niets echter bewyft, dat de menfch ten minften niet dezelfde wetten der Natuur, dezelfde veranderingen , dezelfde verwiffeiingen ondergaan hebbe. Wy zullen erkennen, dat de menfchlyke foort door haare lichaamlyke vermogens van de andere foorten wezendlyk niet verfchilt, en dat der menfehen lot ten dezen opzichte ten naaftenby hetzelfde zou geweeft zyn als dat van de andere foorten van dieren; maar kunnen wy twyfelen, of wy verbaazend veel verfchillen van de dieren v door de godiyke ftraal , waarmede het den Schepper behaagd heeft ons te befchynen en te verlichten? zien wy niet, dat by den menfch de ftof doorden geelt geleid en beltuivrd wordt ? hy heeft dan de uitwerkzels der Natuur kunnen  DE TYDVAKKEN DER NATUUR,1 l0* maatigen; hy heeft het middel gevonden om aan de ongemakken der kifmaaten weêrftand te bieden; hy heeft de warmte gefchapen toen de koude hem verdelgde; de ontdekking en de gebruiken van het element des vuurs aan zyn vernuft alleen verfchuldigd, hebben hem magtiger en fterker gemaakt dan eenige der dieren, en hebben hem in ftaat gefteld, om de droevige uitwerkzelen der bekouding te braveeren: andere konften, dat is te zeggen, andere trekken van zyn vernuft, hebben hem kleederen en wapenen verfchaft, en welhaaft heeft hy zig den meefter van het gebied der aarde bevonden; die zelfde konften hebben hem de middelen verfehaft om haare geheele oppervlakte doorteloopen, en zig overal neêrteflaan; omdat met wat meerder of minder voorzorgen alle klimaaten voor hem, óm zo te fpreeken, dezelfde geworden zyn: het is dan niet te verwonderen, dat, fchoon 'er met één der dieren van het Zuiden van onze Oude Wereld in de Nieuwe Wereld beftaat, de menfch alleen, dat is te zeggen zyne foort, zig in dit op zigzelvén alleen gelaaten land van Zuid-Amerika, dat geen deel aan de eerfte formaties der dieren fchynt gehad te hebben , even als in alle de koude of heete deelen van de oppervlakte der aarde bevindt; want hoe verre, en in welke oorden men ook, federt dat dezeevaart tot den tegenwoordigen trap van volmaaktheid gebragt is, is doorgedrongen de menfch heeft overal menfchen gevonden; de minft begunftigde landen* de eenzaamfte eilanden, de verft afgelegene ftreeken, zyn bykans alle bevolkt gevonden, en men kan niet zeggen, dat die menfchen, gelyk die der Maryanes-eilanden, of die van Otahiti en der andere kleine eilanden in 't midden der zeen, op zo groote afftanden van alle bewoonde landen gevonden, geene menfchen van onze foort zyn , dewyl zy met ons kunnen voortteelen, en dewyl het klein verfchil dat men in hunne natuur opmerkt flechts eene ligte verfcheidenheid is, door den invloed van het klimaat en van het voedzel veroorzaakt. Zo men evenwel in aanmerking neemt, dat de menfch, die zig ligtlyk tegen de koude kan befchutten , integendeel geen middel heeft om zig tegen de al te groote hitte te befchermen, en dat hy zelfs veel lydt in die landen, welken de dieren van het Zuiden by voorkeur beminnen zal men eene reden te meer hebben om te denken, dat de fchepping van de'n menfch laater is dan die dezer groote dieren. Het Opperwezen heeft den adem des leevens met op hetzelfde oogenblik over de geheele oppervlakte der aarde verfpreid; Hy heeft begonnen met eerft de zeen, en vervolgens de verhevenfte landen te bevruchten, en Hy heeft al den noodigen tyd aan de aarde willen geeven om vaftigheid te krygen, haare gedaante aanteneemen, te bekoelen, boven de wateren te komen, droog te wórden en vervolgens tot den noodigen ftaat van ruft te geraaken, waarin de menfch een vernuftig getuige, een ftil bewonderaar konde zyn, van het groot fchouwtooneel der Natuur en van de wonderen der fchepping - dus houden wy ons behalven het gezag der Heilige boeken, op redelyke gronden verzekerd, dat de menfch de laatfte gefchapen is, en dat hy het gebied over de aarde met heeft komen aanvaarden, dan toen dezelve zyne?heer- &3  102, DE NATUURLYKE HISTORIE fchappye waardig was: het fchynt evenwel dat zyn eerfte verblyf, even als dat der landdieren, in^ de hooge landen van Afia geweeft is; dat het ook in diezelfde landen is, waarin de konften van de eerfte noodzaakelykheid geboren zyn, en kort daarna de weetenfchappen, even noodig voor den menfch om zyne magt wel te oefenen, en zonder welken hy geene maatfchappy formeeren, noch zyn leeven berekenen, noch bevel over de dieren voeren, noch ander gebruik van de gewaffen maaken konde , dan om dezelven, even ais het vee des velds, aftefcheeren: doch wy befpaaren het voor ons laatfte tydvak, de voornaamfte facla die betrekking hebben tot de natuurlyke hiftorie der eerfte menfchen, yoortedraagen.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ZESDE TYDVAK* Toen de Oude van de Nieuwe Wereld is af gefcheiden. De tyd van de affcheiding der twee Werelden, is zekerlyk laater dan die waann de olyfanten zig in het Noorden onthielden, dewyl toen hunne foort eveneens beftondt in Amerika, in Europa en in Afia; dit blykt ons ten dmdelykften uit de gedenkftukken, te weeten de aflegzels dezer dieren, in de Noordelyke landen van de Nieuwe Wereld, even als in die der Oude gevonden. Maar hoe is het bygekomen, dat die fcheiding der twee Werelden op twee plaatfen fchynt gefchied te zyn door twee ftrooken zee, die zig van de Noordelyke ftreeken, al geduurig breeder wordende, tot aan de Zuidelyke ftreeken uitftrekken? Waarom zyn deze ftrooken der zee daarentegen niet byna evenwydig met den ^Equator, dewyl de algemeene beweeging der zee, van het Ooften naar het Weften geïchiedt? Is dit met een nieuw bewys, dat de wateren allereerft van de Poolen gevloeid zyn, en dat zy de deelen van den Equator niet dan allengs gewonnen hebben? Zo lang het vallen der wateren geduurd heeft, tot de volkomene zuivering van den dampkring toe, is hunne algemeene beweegin<* gericht geweeft van de Poolen naar den iEquator; dewyl dezelven in grotere hoeveelheid van de Zuidelyke Pool kwamen, hebben zy in dat halfrond groote zeen geformeerd, dewelken zig fteeds vernaauwende, naar het Noordelyke halfrond tot aan den Pool-cirkel loopen; en het is door deze beweeg? van het Zuiden naar het Noorden gericht, dat de wateren alle de punten der vafte landen fcherp gemaakt hebben, maar na hunne volkomene veftiging op de oppervlakte der aarde, daar zy overal byna twee duizend toifes-. boven ftonden, moet toen hunne beweeging van de Poolen naar den JEqua!°r «g wet vereenigd hebben, met de beweeging van het Ooften naar het Weiten? En toen dezelve (geheel heeft opgehouden, hebben de wateren* door de enkele beweeging van het Ooften naar het Weften weggevoercT toen met alle de Weftelyke buitenkanten fteil moeten maaken en ftei' laa* ten naarmaate zy allengs gevallen zyn? en eindelyk, is het niet na hunne afwyking, dat alle de vafte landen te voorfchyn zyn gekomen en dat der zeiver omtrekken hunne laatfte gedaante gekreegen hebben? ' Wy zullen vooreerft waarneemen, dat de uitgeftrektheid'derlandeninhet Noordelyke halfrond, hetzelve neemende van den Poolkring tot den yEouator, zo groot is m vergelyking derdanden eveneens in het Zuidelvke halfrond genomen dat men de eerfte als een land-halfrond, en de tweede'als het zee-halfrond zou kunnen befchouwen: daarenboven is 'er zo weimV afftands tuffchen de twee Werelden aan de ftreeken van onze Pool dat  Voi DE NA TüURUKE Hl S T O R I E Uien niet zeer twyfelen kan, of zy waren verbonden in den tyd, die op het wyken der wateren gevolgd is. Indien Europa thans van Groenland gefcheiden is, zo is het waarfchynlyk, omdat 'er eene groote inzakking is voorgevallen, tuffchen de landen van Groenland en die van Noorwegen, en van de punt van Schotland, waarvan de Orkadifche eilanden, het eiland Schetland, de Feroë-eilanden, Yfland en Hola, ons niet dan kruinen van verdronken landen vertoonen; en zo het vafte land van Afia, naar het Noorden niet meer vaft is aan Amerika, is het ongetwyfeld door een geheel gelyk uitwerkzel, Deze eerfte inzakking, welke de volkans van Yfland ons fchynen aantewyzen, is niet flechts laater geweeft dan de inzakkingen aan den iEquator en het wyken der zeen, maar ook eenige eeuwen laater dan de geboorte van de groote landdieren in de Noordelyke landen, en men kan niet twyfelen, of de fcheiding der beide Werelden aan het Noor•den niet vry nieuw zy, in vergelyking van de verdeeling dierzelfde Werelden naar de deelen van den iEquator. Wv vermoeden ook, dat met flechts Groenland vereemgd is geweeft met Noorwegen en Schotland, maar ook dat Kanada wel met Spanje vereenigd zou kunnen geweeft zyn door de Teneriffche banken, de Azonfche eilanden en de andere eilanden en hooge gronden die in deze tuflchenruimte van zee gevonden worden; dezelve fchynt ons tegenwoordig te vertoonen de hoogfte kruinen dier landen , die zeiven ingezakt en onder het water geraakt zvn; die verzakking en ovefftroommg is miffchien nog nieuwer dan die van Yfland, dewyl de overlevering daarvan fchynt bewaard te zyn gebleeven De hiftorie van het Atlantifch eiland, door Diodorus en Plato gemeld ' kan niet toegepaft worden dan op een zeer groot land, dat zig verre tén Weften van Spanje uitftrekte; dit Atlantifch land was zeer bevolkt en wierdf beftierd door magtige koningen , die Veele duizend ftrydbaare 'manfchappen onder hun gebied hadden; en dat geeft ons vry ftelhg de nabuurfchap te kennen van Amerika met deze Atlantifche landen, tusfchen de b-ide Werelden gelegen: wy zullen echter erkennen, dat het eenigfte dat hier door Ac f aha beweezen is, hierop uitkomt, dat deze twee «Verelden vereenigd waren in den tyd, toen de olyfanten, m de Noordelyke itre-ken van de eene en de andere beftonden, en daar is, naar myne ♦edachten 'veel meer waarfchy'nlykheid voor deze verbinding van Amerika met Afia dan met Europa: zie hier defatta en de waarneemingen, waarop ik rav in dezen gronde. _ io Schoon het waarfchynlyk is dat de landen van Groenland aan Amerika 'vaft zyn is men daarvan echter niet verzekerd, want dit land van Groenland is daarvan vooreerft afgefcheiden door de Straat-Davids, die men weet dat zeer breed is; en vervolgens door Baffins baai, die nog 'Weder is en die baai ftrekt zig uit tot den 78^ graad, zodat het met dan 'boven die' term is, dat Groenland en Amerika aan malkanderen vaft kun- nÊ20Spitsbergen fchynt een vervolg van de Ooltelyke kuiten van Groenland 'te zyn, en daar is een vry groote tuflchenruimte van zee tuffchen  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ioj die kult van Groenland en die van Lapland; dus kan men zig niet wel verbeelden, dat de olyfanten van Siberië naar Groenland hebben kunnen doortrekken : het is eveneens met hunnen doortogt tuffchen den gordel lands, welken men kan onderftellen tuffchen Noorwegen , Schotland, Yfland, en Groenland; want die tuflchenruimte vertoont ons zeè'n van eene vry aanmerkelyke breedte; en daarenboven zyn deze landen, gelyk die van Groenland, _ Noordelyker dan die waar men beenderen van olyfanten vindt, zowel in Kanada als in Siberië: het is dus niet waarfchynlyk dat door dezen weg, thans geheel en al verdelgd, deze dieren gemeenfehap van de eene met de andere Wereld gehouden hebben. 30. Schoon de afftand van Kanada tot Spanje veel grooter is dan die van Schotland naar Groenland, zoude my deze weg evenwel denatuurlykfte van allen voorkomen, zo wy verpligt waren den overgang der olyfanten uit Europa naar Amerika toeteftaan; want die groote tuflchenruimte van zee tuffchen Spanje en de nabuurige landen van Kanada, wordt verbaazend bekort door de banken en de eilanden, waarmede dezelve bezaaid is; en het geen nog eenige meerdere waarfchynlykheid aan dit vermoeden zou kunnen geeven, is de overlevering, wegens de overftrooming van Atlantis. 4°. Men ziet dat van deze drie wegen de twee eerften onbruikbaar fchynen; en de laatfte is zo lang, dat 'er weinige waarfchynlykheid is $ dat de olyfanten uit Europa naar Amerika hebben kunnen trekken: tenzelfden tyde zyn 'er zeer fterke redenen, die my doen overhellen om te denken , dat deze gemeenfehap der olyfanten van de eene Wereld met de andere heeft moeten gefchieden door de Noordelyke landen van Afia, aan Amerika grenzende. Wy hebben waargenomen, dat in 't algemeen alle de kullen, alle de hellingen der zeè'n fteiler zyn aan de Weftelyke zeè'n, die om deze reden gemeenlyk dieper zyn , dan de zeè'n ten Ooften; wy hebben integendeel gezien, dat alle de vafte landen zig in lange zachte hellingen uitftrekken naar die zeè'n ten Ooften. Men kan dan met grond vermoeden, dat de Ooftelyke zeè'n achter en boven Kamtfchatka, flechts weinige diepte hebben; en men heeft reeds bemerkt, dat zy bezaaid zyn met eene zeer groote menigte eilanden, waarvan fommigen gronden van eene groote uitgeftrektheid formeeren; het is een Archipel, die zig uitftrekt van Kamtfchatka tot aan de helft van den afftand van Afia tot Amerika, onder den 6often graad, en die daar aan fchynt te raaken onder den Poolkring en door de punt van het vafte land van Afia (e). Daarenboven de Reizigers , die eveneens de Weftelyke kuft van het Noorden van Amerika en de Ooftelyke landen, van Kamtfchatka af tot aart het Noorden van dit deel van Afia, bezogt hebben, komen overeen, dat de inborelingen dier beide ftreeken, van Amerika en van Afia, malkan- (O Zie de Kaart der nieuwe ontdekkingen boven Kamtfchatki, gegraveerd te Petersburg, in het jaar 1773. 7LFII Dcsh . O  ioö DE NATUURLYKE HISTORIE deren zo fterk gelykendat men naauwlyks twyfelen kan, of zy Hammen van malkanderen af: niet Hechts gelyken zy den anderen in grootte, in wezenstrekken, in kleur van hair, en maakzel van lichaam en ledemaaten, maar ook in zeden en gebruiken, en zelfs in taal: daar is derhalven eene groote waarfchynlykheid, dat het van deze landen van Afia is, dat Amerika zyne inwooners van allerhande foort ontvangen heeft, ten zy men wilde beweeren, dat de olyfanten en alle de andere dieren, gelyk ook de planten en gewaffen , in grooten getale gefchapen zyn in alle de klimaaten , waar het voedzel voor hun dienen konde; eene ftoute en meer dan loffe en ongegronde onderftelling, dewyl flechts twee individus, of zelfs een enkeld, noodig zyn, dat is te zeggen, een of twee vormen , begaafd met het vermogen van zig hervoort te brengen, om voor een zeker getal eeuwen de aarde te. bevolken met alle de georganizeerde wezens, "waarvan de hervoortbrenging de zamenwerking- der fexen al of niet oriderftelt Op de overlevering wegens de overftrooming van Atlantis achtgeevende, is het my voorgekomen, dat de oude Egyptenaars, die dezelve overgeleverd hebben, gemeenfehap van koophandel hadden, doormiddel van de Nyl en de Middellandfche zee, tot' in Spanje en in Mauritanië, en dat het door deze gemeenfehap is geweeft, dat zy bericht gekreegen hebben wegens dit ftuk, het welk, hoe groot en gedenkwaardig het zy, tot hunne kennis niet zou gekomen zyn, zo zy niet uit hun land getrokken waren, het welk zeer verre afwas van de plaats der gebeurtenis: het zou dan fchynen, dat de Middellandfche zee, en zelfs de ftraat, die haar met den Oceaan verbindt, beftonden vóór de overftrooming:van Atlantis, fchoon evenwel de opening van de ftraat wel van denzelfden datum zoude kunnen zyn. De oorzaaken, die de fchielyke inzakking van dien grooten en uitgeftrektem grond hebben voortgebragt, hebben zig ook in den omtrek moeten uitbreiden ; dezelfde beroering , die denzelven hebben verdelgd, hebben ook moeten doen inftorten het klein gedeelte bergen, die voormaals de ftraat formeerden: de aardbeeyingen, die zelfs in onze dagen zig nog zo geweldig in den omtrek van Liifabon doen voelen, geeven ons genoeg te kennen, dat zy niet dan de laatfte uitwerkzels zyn van eene oude en vermógender oorzaak, waaraan men de inzakking van dat gedeelte der bergen kan toefchryven. Maar wat was de Middellandfche zee vóór het doorbreeken van deze borftweering aan den kant van den Oceaan, cn van die, welke den Bosphorus aan zyn ander einde naar de Zwarte zee toefioot? Om deze vraag op eene voldoende wyze te beantwoorden, moet men onder een zelfde gezichtspunt, Afia, Afrika en Amerika vereenigen; dezelven niet dan als een doorgaand valt land befchouwen, en zig derzelver gedaante en reliëf, voorftellen, of de afbeelding van de oppervlakte van dit geheele vafte land met den loop van deszelfs rivieren niet flechts als een gedeelte van een kloot of bal, maar ook met zyne hoogten en laagten, verbeelden: het is zeker, dat die, welke in het meir Aral en  DE TYD VAKKEN DEK NATUUR.. io7 öl de' Kaspifche zee vallen, Hechts zo veel waters verfchafTen als die meiren door de uitwaaifeming verliezen; het is insgelyks zeker, dat de Zwarte zee, naar evenredigheid haarer uitgeftrektheid, veelmeer waters door de rivieren ontvangt dan de Middellandfche zee; ook ontlaft de Zwarte zee zig door "de Bosphorus van het geen zy te veel heeft; terwyl integendeel de Middellandfche zee, die Hechts eene kleine hoeveelheid waters door de rivieren ontvangt, het zelve uit den Oceaan en de Zwarte zee trekt: dus, in weerwil van die gemeenfehap met den Oceaan, moeten de Middellandfche zee, en die andere, binnenlandfche zeen, niet anders befchouwd worden, dan als meiren, waarvan de uitgeftrektheid verfchillende is geweeft, en die tegenwoordig niet zyn, wat zy voormaals geweeft zyn: de Kaspifche zee moet veel grooter, en de Middellandfche veel kleiner zyn geweeft vóór de opening van de Straaten van de Bosphorus en van Gibraltar; het meir Aral en de Kaspifche zee, maakten niet dan een enkeld groot meir, dat de gemeene ontvanger was van de Wolga, van de Ja'ik, van de Sirderoks, van de Oxus,.en van alle de andere wateren, die niet tot den Oceaan kunnen komen: deze rivieren hebben allengs de flibben en de zanden, die de Kaspifche zee, en het meir Arai fcheiden, medegevoerd; het volumen water is in deze rivieren verminderd, naarmaate de bergen, waarvan zy de aarde wegfleepten, in hoogte zyn afgenomen: het is derhalven zeer waarfchynlyk, dat dit groote meir , dat in het middelpunt van Afia is, oudtyds nog grooter was, en dat het vóór de doorbreeking van de Bosphorus gemeenfehap hadt met de Zwarte zee; want in deze onderftelling, die my zeer gegrond voorkomt (27) maakte de Zwarte zee, die thans meer waters* ontvangt dan zy door de uitwaaifeming kan verliezen , toen met de Kaspifche zee, die maar juift zo veel ontvangt als zy verlieft, verbonden, door deze vereeniging eene genoegzaame oppervlakte om alle de wateren, door de rivieren aangebragt, door de uitwaaifeming weder kwyc te raaken. Daarenboven zyn de Don en de Wolga zo digt by malkanderen ten Noorden van deze twee zeè'n, dat men niet zeer twyfelen kan of dezelven moeten vereenigd zyn geweeft in den tyd, toen de Bosphorus nog gefloten zynde aan hunne wateren, geen uittogt naar de Middellandfche zee vergunde; dus waren die van de Zwarte zee.en haare onderhoorige gronden, toen verfpreid over alle de laage landen in de nabyheid van de Don, de Donjec, enz.; en die van de Kaspifche zee overdekten de laage landen van de Wolga, het geen een meir formeerde dat meer lang dan breed was, en waarin deze twee zeè'n vereenigd wierden : zo men de tegenwoordige uitgeftrektheid van het meir Aral, van de Kaspifche zee, en van de Zwarte zee, vergelykt met de uitgeftrektheid, welke wy onderftellen dat zy gehad hebben in den tyd toen zy aan malkanderen verboa- (27) Zie de Nooten hier acuter. O i  I08 DE NATUURLYKE HISTORIE den waren en één water formeerden, dat is te zeggen, vóór dat de Bosphorus geopend was, zal men overtuigd zyn , dat de oppervlakte dier vereende wateren toen meer dan het dubbeld zynde van het geen zy tegenwoordig is, genoegzaam was om door de uitwaaifeming alleen een evenwigt te maaken, zonder dat de overflroomingen noodig waren. Die kom, die toen miffchien zo groot was als thans die van de Middellandfche zee is, ontving en bevattede het water van alle de rivieren van het binnenfte gedeelte van Afia, die, door de plaatfing der bergen , naar geenen kant konden voortvloeijen om zig in den Oceaan te ftorten; die groote kom was toen de gemeene ontvanger van de wateren van de Donauw, van de Don, van de Wolga, van de Jaïk, van de Sirderoias, en van verfcheidene andere, mindere, fchoon ook zeer aanmerkelyke, rivieren, die in de gemelde rivieren vallen, of zig onmiddelyk in deze binnenlandfche zeè'n ftorten: deze kom, in 't middelpunt van het vafte land gelegen , ontving de wateren der landen van Europa, welker hellingen naar den loop van de Donauw gericht zyn, dat is te zeggen, van het grootfte gedeelte van Duitschland, van Moldavië, van Ukraine, van Europisch Turkye; zy ontving insgelyks de wateren van een groot gedeelte der landen van Afia ten Noorden door de Don, de Donjec, de Wolga, de Jaïk, enz., en ten Zuiden door de Sirderoias en de Oxus , het geene eene zeer groote uitgeltrektheid landen vertoont, waarvan alle de wateren zig in dezen gemeenen ontvanger , of deze bergplaats , uitftortten, terwyl de kom van de Middellandfche zee toen niet ontving dan die van de Nyl, de Rhone, de Po, en van eenige andere rivieren ; zodat men de uitgeftrektheid der landen, die de wateren aan deze laatfte rivieren verfchaffen, vergelykende, gemaktyk zien zal, dat die uitgeftrektheid de helft kleiner is: wy hebben dan genoegzaamen grond om te vermoeden, dat vóór de doorbreeking van de Bosphorus, en die van de Straat van Gibraltar , de Zwarte zee met de Kaspifche zee, en het meir Aral vereenigd, eene kom formeerden van eene dubbelde uitgeftrektheid van het geen daarvan overig is; en dat integendeel de Middellandfche zee tenzelfden tyde maar half zo groot was, als zy tegenwoordig is. Zo lang derhalven de fluitingen of borftweeringen van de Bosphorus en Gibraltar hebben beftaan, was de Middellandfche zee niet dan een meir van middelbaare uitgeftrektheid, waarvan de uitwaaffeming genoeg was voor het ontvangen der wateren van de Nyl, de Rhone en der andere rivieren, die aan dezelve behooren; maar onderftellende, gelyk de overlevering fchynt te kennen te geeven , dat de Bosphorus de eerfte geopend zy, zal de Middellandfche zee toen aanmerkelyk vermeerderd zyn, en wel in dezelfde evenredigheid als de bovenkom van de Zwarte zee en de Kaspifche zee verminderd zal zyn; dit groote uitwerkzel is zeer natuurlyk, want de wateren van de Zwarte zee, hooger zynde dan die der Middellandfche zee, en geduurig werkende, door hun gewigt en door hunne beweeging, tegen de landen, die de Bosphorus flooten, zullen dezelven aan hunnen bafis on-  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. iop dermynd, derzelver zwakfte plaatfen aangevallen hebben, of miffchien zullen dezelven weggeweeken zyn door eenige verzakking, door een aardbeeving veroorzaakt, en de wateren zig dezen doortogt eenmaal gemaakt, of dien gevonden hebbende, zullen alle de laagere landen overftroomd hebben, en de oudfte vloeden van onze Oude Wereld hebben voortgebragt, want het was onvermydelyk,_dat deze doorbraak van de Bosphorus, eensklaps eene groote en beftendige overftrooming moeft voortbrengen, die, van die eerfte tyden af, alle de iaage landen van Griekenland en der aangrenzende Provintiè'n overftroomd heeft; en deze overftrooming heeft zig tenzelfden tyde uitgeltrekt over de landen, die oudtyds de kom van de Middellandfche zee omringden, die toen verfcheiden voeten zal gereezen zyn, en de laage landen in haaren omtrek voor altoos overftroomd zal hebben; en nog meer naar den kant van Afrika dan naar dien van Europa, want de kullen van Mauritanië en van Barbarye, zyn zeer laag, in vergelyking van die van Spanje, van Frankryk, van Italië, alle langs deze zee gelegen; dus heeft het vafte land in Afrika en in Europa, zo veel verlooren, als het, om zo te fpreeken, in Afia won, door de wyking of zakking van de Zwarte- en Kaspifche zee en het meir Aral. Vervolgens is 'er eene tweede overftrooming voorgevallen, toen de poort van de Straat van Gibraltar zig geopend heeft: de wateren van den Oceaan hebben in de Middellandfche zee eene tweede vermeerdering moeten voortbrengen, en hebben verder de landen overftroomd, die nog boven water gebleeven waren: het is miffchien niet dan in dezen tweeden tyd geweeft, dat de Adriatifche golf zig geformeerd heeft, gelyk ook de affcheiding van Sicilië en van de andere eilanden; hoe dit zy, het was niet dan na deze twee groote gebeurteniffen, dat het evenwigt van deze twee zeè'n zig heeft kunnen vaftftellen, en dat zy haare afmeetingen gekreegen hebben, ten naaftenby zo als zy tegenwoordig hebben. Voor het overige fchynen de fcheiding van de twee groote vafte landen, en zelfs van de doorbraaken van den Oceaan en van de Zwarte zee, veel ouder te zyn dan die vloeden, waarvan ons de geheugenis bewaard is: die van Deucalio, is niet dan van omtrent vyftien honderd jaaren vóór der Chriften tydrekening, en die van Ogyges, van agttien honderd jaaren; beiden zyn het flechts 'byzondere overftroomingen geweeft, waarvan de eerfte ^Theflalie verwoeltte, en de andere de landen van Attika,! trof; beiden zyn zy niet voortgebragt dan door eene byzondere oorzaak, die' even als haare uitwerkzels, flechts voorbygaande was; eenige fchokken van eene aardbeeving, hebben de wateren der nabuurige zeè'n kunnen opheffen, en hen doen terug vloeijen op de Janden onder hun bereik, welken zy voor een korten tyd overftroomd hebben, zonder dat deze daarom voor altyd verdronken waren. De vloed van Armenië en van Egypte, waarvan de overlevering by de Egyptenaars en de Hebreeuwen bewaard is gebleeven, fchoon omtrent vyf eeuwen ouder dan die van Ogyges, is nog laat, in vergelyking van de gebeurteniffen daar wy ftraks va'n fpraken; dewyl men flechts omtrent vier O 3  Ito DEN AT ÜULIL Y K B H I S T ORIE duizend êèa honderd iaaren telt van dien eerften vloed; terwyl het.z.er zeker is dat de tyd,"waarin de olyfanten de landen van het Noorden bewoonden, veel vroeger is geweeft; want wy hebben door de oudfte boeken zekere berichten, dat het y voor uit de Zuidelyke landen gehaald wierd; bveevola; kunnen wy niet twyfelen of 'er moeten al meer dan drie duizend iaaren verioopen zyn, dat de olyfanten zig onthouden hebben m die landen, waarin zy zig tegenwoordig bevinden : men moer dan deze drie vloeden, hoe merkwaardig zy zyn mogen , befchouwen als voorbygaande overftroómingen, die de oppervlakte der aarde niet veranderd hebben, terwyl de fcheiding van de twee Werelden aan den kant van Europa met heeft kunnen gefchieden, dan-door de landen, die hen vereenigden, voor altyd onder water te zetten: het is eveneens gelegen met de gronden , die thans door de wateren van de Middellandfche zee bedekt zyn; zy zyn voor altyd overftroomd, van den-tyd af waarin de poorten aan.de berua tu:crften van deze 'binnen-zee geopend zyn, om de wateren van den Oceaan en van de Zwarte zee te ontvangen. . . , Deze uitkomften, fchoon laater dan de veftiging der lanadieren in de ftreeken van het Noorden, hebben mifkhien derzelver aankomft m de landen van het Zuiden voorgegaan, want wy hebben in het voorgaande Tydvak beweezen, dat 'er verfcheiden eeuwen venoopen zyn, eer de olyranten van Siberië in Afrika, of in de Zuidelyke deelen van Indië hebben kunnen komen • wy hebben tien duizend jaar gerekend voor die foon van verhuizing die niet toegegaan is, dan naarmaate van de opvolgende en zeer lanezaame bekouding der verfchillende khmaaten, van den Pookring af tot aan den ^Equator: dus -zoude de fcheiding van de Oude en de Nieuwe Wereld de overftrooming der landen, waardoor zy vereenigd waren, die der landen rondom het oude meir van de Middellandfche zee liggende, en eindelyk de fcheiding van de Zwarte zee, van de Easpifche zee en het meir Aral fchoon allen laater dan de veftiging dezer dieren, in de ftreeken van het Noorden, wel vroeger kunnen zyn dan de bevolking der landen van het Zuiden waarvan de hitte toen al te groot voor gevoelige wezens, hen niet toeliet zig daar te veftigen, en zelfs met daartoe te naderen: de zon was in deze ftreeken, brandende van haare eigen hitte, nog de yyand der Natuur- en is 'er de vader niet van geworden, dan nadat de inwendige hitte van de aarde genoeg bekoeld was, om de gevoeligheid van wezens, die ons gelyken, niet te kwetfen: daar zyn miffchien geen vyf duizend jaaren verloonen, dat de landen van de verzengde luchtftreek bewoond zyn , terwyl men ten minften vyftien duizend jaar moet rekenen, federt de veftiging der landdieren in de ftreeken van het Noorden. De hoosre bergen , fchoon in de heetfte khmaaten gelegen, zyn miffchien zo vaprdig bekoeld als die van gemaatigde landen, omdat zy hooger zynde dan die laatfte, verder uitfteekende punten boven de maffa van den bol formeeren: men moet dan in aanmerking neemen, dat er, behalven de algemeene en opvolgende bekoeling der aarde, van de Poolen tot den iEquator, byzondere bekoelingen zyn geweeft, meerder of minder vaardjg,  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. m die in alle de bergen, en in de verheven landen van de verfchillende deelen van den bol, hebben plaats gehad, en in den tyd van deszelfs al te groote hitte, zyn de eenige plaatfen die voor de leevende Natuur gefchikt waren, de kruinen der bergen en de verhevenfte landen, gelyk die van Siberië en van hoog Tartarye, geweeft. Toen alle de wateren op den bol geveftigd waren, heeft hunne beweeging van het Ooften naar het Weften, de Weftelyke buitenkanten van alle de landen fteil gemaakt, geduurende al den tyd dien de zakking der zeen heeft aangehouden; vervolgens heeft diezelfde beweeging van het Ooften naar het Weften, de wateren gericht tegen de zachte helling der Ooftelyke landen, en de Oceaan heeft zig van hunne oude kuften meefter gemaakt, en fchynt daarenboven alle de punten van de aardfche vafte landen afgefneeden, en de Straat van Magellan, aan de punt van Amerika, van Ceylon, aan de punt van Indië, van Forbisher, aan die van Groenland, enz. geformeerd te hebben. Het is op omtrent tien duizend jaaren, te rekenen van dien dag achterwaards, dat ik de fcheiding van Europa en van Amerika zou plaatfen, en 't is ten naaftenby in denzelfden tyd dat Engeland van Frankryk, Ierland van Engeland, Sicilië van itahe, Sardinië van Korfika., en beiden van Afrika, zyn afgefcheiden: het is miffchien ook in denzelfden tyd, dat de Antillifche eilanden, St. Domingo en Cuba, gefcheiden zyn van het vafte land van Amerika: alle die byzondere verdeelingen zyn gelyktydig met, of kort na dien tyd gebeurd , waarin de groote affcheiding van de Oude en Nieuwe Wereld is voorgevallen: de meefte dier affcheidingen of verdeelingen , fchynen zelfs niet dan noodzaaklyke gevolgen dier groote fcheiding dewelke een grooten weg voor de wateren van den Oceaan geopend hebbende, hun zal toegelaaten hebben om in de laage landen te vloeijen derzelver minft vafte deelen door hunne beweeging aantetaften, hen allengs te ondermynen, en eindelyk doorte ftryden, tot dat dezelve van de nabuurige vafte landen geheellyk gefcheiden waren. Men kan de fcheiding tuffchen Europa en Amerika toefchryven aan de inzakking der landen, die voormaals Atlantis formeerden, en de fcheiding tuffchen Afia en Amerika, (zo dezelve inderdaad plaats heeft) zoude eene gelyke verzakking onderftellen in de Noordelyke zeen van het Ooften; maar de overlevering heeft ons niet bewaard dan de geheugenis van de overftrooming van Taprobane, een land in de nabyheid van de verzengde luchtftreek gelegen, en by gevolg al te verreaf zynde om invloed gehad te hebben op deze affcheiding der groote vafte landen naar het Noorden (28,). De befchouwing van den bol wyft ons inderdaad aan, dat 'er grooter en memgvuldiger omwentelingen zyn geweeft in den Indifchen Oceaan dan in eenig ander gedeelte van de Wereld en dat 'er niet alleen groote veranderingen zyn voorgevallen door de inzakking der holen, de aardbeevingen, en de werking der vuurbergen, maar ook {28) Zie de Nooten hier achter.-  SIZ DE NATUURLY-KE HISTORIE door het geduurig uitwerkzel van de algemeene beweeging der zeè'n, die ftandvaflig van het Ooften naar het Weften gericht, eene groote uitgeftrektheid gronds gewonnen hebben op de kuiten van Afia, en de kleine binnenzeen van Kamtfchatka, van Corel, van China, enz., geformeerd hebben: het fchynt zelfs dat zy alle de laage landen hebben voortgebragt die ten Ooften van dit vafte land waren; want zo men eene lyn trekt van het Noordelyk uiterfte van Afia, gaande door de punt van Kamtfchatka tot Nieuw Guinée, dat is te zeggen, van den Poolkring tot den iEquator, zal men zien dat de Marianes eilanden en die van Calanos, die in de richting van deze lyn liggen, op eene langte van meer dan twee honderd en vyftig mylen, de overblyfzels, pf liever de oude kuiten, zyn van die groote landen, door de zee verzwolgen: vervolgens, zo men de landen van Japan tot Formofa, van Formofa tot de Philippynfche eilanden, van de Philippynfche eilanden tot Nieuw Guinée, befchouwt, zal men geneigd zyn te denken, dat het vafte land van Afia eertyds verbonden was met dat van Nieuw-Holland , het welk fcherp wordt en in een punt uitloopt naar het Zuiden, gelyk alle de andere groote vafte landen. Die menigvuldige en blykbaare omwentelingen in de Zuidelyke zeè'n, en ^de even duidelyke overweldigingen van de oude Ooftelyke landen door de wateren van denzelfden Oceaan, geeven ons genoeg te kennen de verbazende veranderingen, die in dit groote gedeelte der Wereld zyn voorgevallen, inzonderheid in de ftreeken aan den iEquator paaiende: ondertuffchen hebben noch de eene noch de andere dezer groote oorzaaken , de fcheiding kunnen uitwerken tuffchen Afia en Amerika naar 't Noorden: het zoude integendeel fchynen, dat, zo deze vafte landen gefcheiden waren geworden, daar zy te vooren aan malkanderen vaft waren, de verzakkingen naar 't Zuiden en de inbreeking van de wateren in de landen van het Ooften, die van het Noorden zouden hebben moeten aantrekken, en bygevolg het land van die ftreek tuffchen Afia en Amerika hoogen: deze bedenking beveftigt de redenen, welken ik vroeger gegeeven heb voor de wezendlyke doorlooping of aangrenzing van de twee Werelden in het Noorden van Afia. Na de fcheiding van Europa en van Amerika, na de doorbraak van de ftraaten, hebben de wateren opgehouden groote ruimten te overweldigen, en in het vervo'g heeft het land op de zee meer gewonnen dan verlooren; want behalven de gronden, van het binnenfte van .Afia, nieuwlings door de wateren verlaaten, gelyk als die, welken de Kaspifche zee en het meir Aral omringen, behalven alle de zachtelyk hellende kuften, welken die laatfte aftogt der wateren bloot liet, hebben de groote rivieren, bykans allen, by haare monden, eilanden en nieuwe landen geformeerd: men weet, dat de Delta van Egypte, welks omtrek zeer aanmerkelyk is, niet is dan eene landwinning, uit de nederlegzelen van de Nyl gefprooten: het is eveneens met het groote eiland aan den ingang der rivier Amour, in de Ooftelyke Zee van Chineefch Tartarye. In Amerika zyn  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ïi3 zyn het Zuidelyke gedeelte van Louifiana by de rivier MitTiffipi, en het Ooftelyke gedeelte aan den mond van de rivier der Amazoonen, landen die geformeerd zyn uit de bezinkzels of aangevoerde ftoffen dier groote rivieren. Maar wy kunnen geen grooter voorbeeld van een nieuwlings geformeerde ftreek verkiezen, dan die der groote landen van Guiana • hunne befchouwing zal ons het denkbeeld van de brute of onbewerktuigde Natuur herinneren, en zal ons een gefchaduwde fchildery van de alIengfche formatie van een nieuw land vertoonen. In eene uitgeftrektheid van honderd en twintig mylen, van den mond van de rivier Cayenne tot dien der Amazoonen, heeft de zee, waterpas ftaande met de aarde, geen anderen grond danflib; terwyl andere kuiten beftaan uit een kroon van water-hout van inangles of palctuvicrs, welker wortels, ftammen, of gekromde takken, een water-bofch vertoonen', daar men niet dan met een kanoe, en met de byl in de hand, om de beletzeis geduurig wegtehakken, kan doorkomen: die grond van flib ftrekt zig met eene zachte helling verfcheiden mylen onder de wateren der zee uit: aan de landzyde, boven, of achter die breede zoom van paletuviers, welker takken, meer naar 't water overbuigende dan zig in de hoog,te verheffende, eene fterkte formeeren, die tot een nefl voor onreine dieren dient, ftrekken zig nog de verdronken favannes uit, met de latanier- of waaijer- palmboomen begroeid, en met derzelver afval en overblyfzelen bezaaid : die lataniers zyn groote boomen , welker voet inderdaad nog in 't water ftaat, maar welker kruinen en takken in de hoogte opfchietende , en met vruchten voorzien , de vogels noodigen om zig daar op te zetten: boven de paletuviers en de lataniers vindt men nog al niet dan week hout , als comons en pineaux , (andere foorten van palmboomen) die niet in het water groeijen, maar in moerafiige flikkige gronden , waarop de verdronken favannes uitloopen : vervolgens beginnen boffchen van een anderen aart: de Janden verheffen zig met eene zachte fchuinte, en wyzen hunne meerdere hoogte, om zo te fpreeken aan, door de meerdere ftevigte en de meerdere hardheid van het hou/ dat zy voortbrengen. Eindelyk na eenige mylen wegs in eene rechte lyn van de zee af, vindt men heuvels, waarvan de hellingen, fchoon vry fteil, en zelfs de kruinen, eveneens bedekt zyn met eene groote diktevan goede aarde, allerwegen beplant met boomen van allerhande ouderdom, zo gedrongen op malkander, zo gefiooten ftaande, dat hunne kruinen door malkanderen gevlochten, naauwlyks het zonnelicht doorlaaten en dat zy onder hunne fombere fchaduw zulk eene koude vochtigheid onderhouden , dat de reiziger verpligt is daar vuur te ontfteeken om 'er den nacht doortebrengen * terwyl op eenigen afftand dier digte bosfchen, op plaatfen die opgeruimd en bewerkt zyn , de overmaatige hitte van den dag ook zelfs des nachts nog al te groot en verveelend is: dit groote land van de kuften, en het binnenfte van Guiana, is dan niet dan een even groot bofch, waarin de wilden, in kleinen getale, door het hout neêrtehakken, eenige opruiming hier en daar gemaakt hebben,: om 'er hum  DE NATUURLYKE HISTORIE verblyf te neemen zonder de warmte der aarde en het genot van het zonnelicht te verliezen. De groote dikte van de groeibaare aarde, die op de kruinen der heuvelen gevonden wordt, toont de nieuwe formatie van de geheele flreek* zy is inderdaad zo nieuwlings geformeerd, dat men op eene der heuvelen, Gabrielle genaamd, een klein meir vindt met kaymans- krokodillen bevolkt, welken de zee daar gelaaten heeftop vyf of zes mylen afftands, en op zes of zeven honderd voeten hoogte boven haar waterpas: nergens vindt men kalkaartigen fteen, want men brengt uit Frankryk de kalk die men noodig heeft om te Cayenne te bouwen: het geen men pierre ravets noemt is niet een fteen, maar eene lava van een vuurberg, met gaten doorboord, gelyk de overblyfzels van eene fmiffe: deze lava vertoont zig in eenige bergen , in verfpreide blokken of onregelmaatige hoopen ; en men ziet in die bergen demonden der oude volkans, die tegenwoordig uitgeblufcht zyn, omdat de zee geweeken, en van den voet dezer bergen verwyderd is_: alles loopt derhalven zamen om te bewyzen dat het niet lang geleden is, dat de wateren deze heuvels verlaaten hebben , en nog minder tyds , dat zy de vlakten en laage landen hebben bloot gelaaten, want dezen zyn byna geheel geformeerd uit de bezinkzelen der ftroomende wateren. De rivieren, de beeken, zyn zo digt by malkanderen, en tevens zo breed, zo gezwollen, zo fnel ftroomende in het regenfaizoen, dat zy onophoudelyk eene oneindige hoeveelheid flib medevoeren, het welk zig op de laage landen en op den grond der zee als modder-aarde nederlegt (29): dus zal deze nieuwe aarde van eeuw tot eeuw aanwinnen zo lang dezelve niet bevolkt zal zyn,"want men moet voor niets rekenen het klein getal van menfchen dat men daar ontmoet ■ zy zyn nog, zowel ten opzichte van het zedelyke als van het lichaamlyke' in den ftaat der zuivere Natuur; zy hebben noch kleeding, noch godsdienft' noch maatfehappy, dan onder eenige gezinnen op groote afffcan den van malkanderen verfpreid, miffchien ten getale van drie of vierhonderd groote lootfen of carbets, op een grond die viermaal meer uitgeftrektheid heeft dan die van Frankryk. Deze menfchen, gelyk ook de grond dien zy bewoonen, fchynen de nieuwfte van 't heelal te zyn; zy zyn daar gekomen van meer verheven gronden, en in laatere tyden dan die, waarin het menfchlyke geflacht in de hooge landen van Mexiko, van Peru en van Chili geveftigd is; want onderftellende dat de eerfte menfchen in Afia geweeft zyn, zo zullen dezen langs denzelfden weg als de olyfanten zyn voortgetrokken, en zullen zig in de landen van Noordelyk Amerika en van Mexiko verfpreid hebben; vervolgens zullen zy ligtlyk de hooge landen aan de andere zyde van de'landengte hebben overgetrokken, en zullen zig in die van Peru geveftigd hebben ; en eindelyk zullen zy doorgedrongen zyn in de verft afliggende ftree- (29) Zie de Nooten hier achter.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 1I5 ken van Zuidelyk Amerika: maar is het niet zonderling, dat het fuift in eenige van die ftreeken is, dat nog heden de reuzen van het menfchlyke genacht beftaan, terwyl men daar, m het geilacht der dieren niet dan dwergen ziet? want men kan niet twyfelen of men beeft in Zuidelyk Amerika menfchen in grooten getale aangetroffen, allen grooter, vierkanter dikker en fterker dan alle andere menfchen der aarde zyn- de raffen van reuzen, voormaals zo gemeen in Afia, beftaan daar niet meer; waarom worden dezelven thans in Amerika gevonden ? kunnen wy niet denken dat eenige reuzen, gelyk als de olyfanten, uit Afia naar Amerika hebben kunnen_trekken, alwaar zy zig, om zo te fpreeken, alleen bevindende hun ras in deze eenzaame ftreek bewaard zullen hebben, terwyl hetzelve in bevolkte landen door het groot getal andere menfchen geheel verdelgd zal zyn ? eene oraftandigheid fchynt my toe te hebben medegewerkt tot inftandiiouding van dit oude ras van reuzen der Nieuwe Wereld; te weeten de hooge bergen, die dezelve in haare geheele lengte en onder alle klimaaten verdeelen: men weet immers dat de bergbewooners grooter en fterker zyn dan die der valeijen; onderftellende nu, dat eenige paaren reuzen uit Afia naar Amerika zyn overgegaan, alwaar zy de vryheid, deruft, den vrede gevonden hebben, en miffchien nog wel andere voordeden, welken zy tot hunnent niet hadden; zullen zy dan onder de landen van hun nieuw verblvf of nieuw gebied, niet dezulken opgezocht hebben , die hun beft fchikten* zo wel ten opzichte van de warmte, als ten opzichte van degezondheid van lucht en water? zy zullen dus hunne woonplaats op eene middelmaatige hoogte der gebergten geveftigd hebben; zy zullen zig tot het gunftiVfte klimaat voor hunne voortteehng hebben bepaald; en dewyl zy weinig gelegenheid hadden om zig met andere foorten of raffen van menfchen te verbinden, dewyl alle de nabuurige landen onbewoond, of ten minften even nieuwhngs bevolkt waren door een klein getal menfchen, minder in fterkte, zo heeft zig hun reusachtig ras, zonder hindernis, en byna zonder vermenging, voortgeplant; het heeft geduurd en ftand gehouden tot dezen tyd, terwyl er verfcheiden eeuwen verloopen zyn, dat het ter plaatfe van zynen oorfprong in Afia verdelgd is geweeft (30) , door de zeer groote en oudere bevolking van dit gedeelte der Wereld. Maar zo veel de. menfchen zyn toegenomen in de landen die thans heet en gemaatigd zyn, zo veel is hun getal verminderd, in die, welken al te koud zyn geworden: het Noorden van Groenland, van Lapland, van Spitsbergen, van Nova Zembla, van het land der Samojeeden, gelyk ook eer* gedeelte van die landen, welken aan de Yszee liggen, tot aan het uiterfte van Aha, ten Noorden van Kamtfchatka, zyn werkelyk woeft of liever ledert een vry laaten tyd ontvolkt: men ziet zelfs uit de Rusfifche kaarten' dat van de monden der rivieren Olenek, Lena en Jana, onder den 7Qften en 74^ graad, de weg langs de geheele kuft dier Yszee tot aan de landen (30) Zie de Nooten hier achter. P %  ïi6 DE NATUURLYKE HISTORIE van de Tfchutfchis voormaals fterk bezogt wierdt, en thans onbruikbaar, of ten. minften zo moeijelyk is, dat dezelve is verlaaten: die zelfde kaarten toonen ons, dat van drie fchepen, in 1648 uit den gemeenen mond •der rivierenKolima enOlomon, onderden 72^"graad,uitgeloopen, eenenkeld de kaap van de landen der Tfchutfchis, onder den 75ften graad is omgeftevend, en alleerr, zeggen dezelfde kaarten, aan de eilanden van Anadir, naby Amerika, onder den Poolkring is aangekomen: maar zo zeer ik de eerfte dier faiïa geloof, zo veel twyfel ik aan het laatfte, want diezelfde kaart, die ckor eene achtervolging van flippen den weg van dit Ruftifch fchip rondom het land der Tfchutfchis aanwyft, meldt tevens met letters, dat men de uitgeftrektheid van dit land niet kent: fchoon men nu zelfs in 1048, deze zee was doorgetrokken, en deze punt van Afia was omgevaaren, zo is het evenwel zeker, dat federt dien tyd de Ruften, fchoon zeer veel belang hebbende in deze vaart, om in Kamtfchatka, en van daar op Japan en in China te komen , dezelve ten eenemaale geftaakt hebben; maar misfchien hebben zy ook de kennis van dien weg rondom dit land der Tfchutfchis, dat het Noordelykfte uiterfte en meeft uitfpringende gedeelte van het vafte land van Afia is, voor zigzelven alleen gehouden. Hoe het zy, alle de Noordelyke landen boven den y6^n graad van het Noorden van Noorwegen tot het uiterfte van Afia, zyn tegenwoordig van inwooners ontbloot , behalven eenige ongelukkigen, welken de Deenen en de Ruffen daar voor de vifichery geplaatft hebben, en die alleen een overblyfzel van bevolking en van handel in dit bevroozen klimaat onderhouden. De landen van het Noorden, voormaals warm genoeg om de olyfanten en de rivierpaarden te vermenigvuldigen, nu reeds zo verre bekoud zynde, dat zy niet dan witte beeren en rendieren kunnen doen beftaan , zullen in eenige duizend jaaren geheel ontbloot en woelt worden door het enkelde uitwerkzel van eene al te groote bekouding; daar zyn zelfs zeer fterke redenen, die my doen denken dat het land van onze Pool, dat nog niet bekend is, nooit bekend zal worden; want die ys - bekouding komt my voor zig reeds van de Pool meefter gemaakt te hebben tot op den afftand van zeven of agt graaden, en het is meer dan waarfchynlyk dat die geheele ftreek van de Pool, voormaals aarde of zee, tegenwoordig niet dan ys is; en zo dit vermoeden gegrond is , zal de omtrek en de uitgeftrektheid van dit ys, wel verre van te verminderen, niet dan toeneemen kunnen door de fteeds toeneemende bekouding der aarde. Zo wy nu in aanmerking neemen wat 'er omgaat op de hooge bergen, zelfs in onze klimaaten, zullen wy daarin eene nieuwe bewyzende proef vinden van de wezendlykheid dier bekouding , en wy zullen daar tevens eene vergelyking uit haaien, die my treffende voorkomt (31). Men vindt boven op de Alpen in eene lengte van zeftig mylen, tegen twintig, en (3 O Zie de Nooten hier achter.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. zelfs op fommige plaatfen dertig, breedte, van de gebergten van Savoije en van het Canton Bern af tor aan die van Tirol toe, eene oneindige en byna doorgaande uitgeftrektheid van valeijen, van vlakten, en verhevenheden van ys, de meellen zonder vermenging van eenige andere ftof en bykans alle duurzaam zonder ooit te fmelten: die groote ftreeken ys wel verre van in haaren omtrek te verminderen, vermeerderen meer en meer, en winnen grond op de aangrenzende en laagere landen; dit is beweezen uit de kruinen der hooge boomen, en zelfs uit den top van een kleinen toren, die in deze ysvelden zyn ingewikkeld geworden, en die zig niet vertoonen, dan in fommige zeer heete zomers, geduurende welken de ysvelden eenige voeten in hoogte verminderen; maar de inwendige maffa, die op fommige plaatfen honderd toifes hoogte heeft, is by menfchen geheugen niet gefmolten: het is derhalven blykbaar, dat'die boomen en die toren in deze dikke en duurzaame ysvelden bedolven, voormaals op bloote gronden hebben geftaan, die bewoond, en by'gevolg' minder bekoud waren, dan zy tegenwoordig zyn: het is insgelyks zeer zeker, dat deze toeneemende vermeerdering van ys niet kan toegefchreeven worden aan de vermeerdering der waterige dampen, dewyl alle de kruinen der bergen, die boven deze ysvelden uitfteeken, niet verhoogd maar integendeel met 'er tyd verlaagd zyn, door de afgefpoelde ftof, en door den val van eene oneindige menigte rotfen en brokken, die van dezelve losgeraakt en naar den grond der ysvelden of naar nog laagere valeijen gerold zyn : dus is de vergrooting van deze ysftreeken nu reeds en zal in het vervolg nog meer zyn, de taftbaarfte proef van de allengs toeneemende bekouding der aarde, waarvan het gemaklyker is de graaden te bepaalen in die uitfpringende punten van den bol dan overal elderszo men dan voortgaat de toeneeming dezer ysvelden in de Alpen waarteneemen, zal men in eenige eeuwen kunnen bepaalen, hoe veele jaaren noodig zyn om de ys - koude in ftaat te Hellen van zig meefter te maaken van een land dat thans bewoond wordt? en daaruit zal men kunnen befluiten of ik te veel of te weinig tyds voor de bekoeling van den bol gefteld hebbe? . ö Zo wy nu deze denkbeelden op de landen van de Pool overbrengen' zullen wy ons ligtlyk overreden kunnen, dat dezelven niet alleenlyk geheel bevroozen zyn , maar zelfs dat de omtrek en de uitgeftrektheid dier bevroozen landen van eeuw tot eeuw toeneemen, en dat dit met de fteeds voorgaande bekouding van den bol zal blyven aanhouden. De landen van Spitsbergen, fchoon tien graaden van de Poolen af, zyn byna geheel bevroozen , zelfs in den zomer , en uit de nieuwe poogingen, welken men gedaan heeft om nader by de Pool te komen, blykt het, dat men met gevonden heeft dan ysvelden, welken ik befchouw als aanhangzels van die groote bevriezing of dat algemeene ys, waardoor dit geheele land overdekt is, van de Pool af tot op een afftand van 7 of 8 graaden De oneindige ysvelden door den kapitein Phipps ontdenkt op 80 en 81 graaden, en die hem overal beletteden verder voortteltevenen, fchynen de P 3  ufl DE NATUURLYKE HISTORIE waarheid van dit gewigtige ftuk te bewyzen; want men moet niet ver-, moeden , dat 'er onder de Pool bronnen en rivieren van zoet water zyn, die deze ysvelden kunnen aanvoeren, dewyl deze rivieren in alle jaargetyden bevroozen zouden zyn : het blykt dan, dat de ysvelden, die dezen onvertfaagden zeeman belet hebben hooger dan tot den 8ofteu graad, en dat langs eene lengte van meer dan 24 graaden Ooft en Weft, doortedringen , het blykt, zeg ik , dat deze aanhoudende ysvelden een Huk formeeren van den omtrek van het oneindig bevroozen gedeelte van onze Pool , door de allengfche bekouding van den aardbol in dien ftaat van volftrekte verftyving gebragt: en zo men de oppervlakte van dezen bevroozen gordel van de Pool af tot aan den 8 *fte!1 graad breedte wil berekenen , zal men zien dat dezelve van meer dan honderd en dertig duizend vierkante mylen is: zie daar derhalven het twee honderdfte gedeelte van den aardbol, door de volftrekte koude overweldigd en voor de leevende Natuur als vernietigd! en dewyl de koude nog grooter is aan de ftreeken van de Zuidpool, moet men vermoeden, dat de yswording zig daar ook verder uitftrekt, te meer, dewyl men reeds ysvelden in fommigen dier Zuidelyke ftreeken ontmoet heeft op 47 graaden breedte; maar om hier niet dan ons Noordelyk halfrond in aanmerking te neemen , waarvan wy vermoeden, dat het ys reeds het honderdfte gedeelte overweldigd heeft, dat is te zeggen, de geheele oppervlakte van het gedeelte van de Spheer, die zig van de Pool tot op 8 graaden of twee honderd mylen afftands uitftrekt, voelt men wel, dat zo het mogelyk ware den tyd te bepaalen waarin dit ys zig heeft begonnen te veftigen op de Pool, en vervolgens de opvolging van den voortgaanden tyd, welken de verdere overweldiging van dit ys noodig heeft gehad om tot twee honderd mylen van de Pool af te komen, voelt men wel, zeg ik, dat men daaruit den tyd, dien diezelfde overweldiging van koude in het vervolg zal noodig hebben om verder doortedringen, zou kunnen berekenen, en dat men dus by voorraad zou kunnen bepaalen, hoe lang de leevende Natuur het zal kunnen uithouden in alle klimaaten tot aan den iEquator: by voorbeeld, zo wy onderftellen, dat het duizend jaar geleden is, dat het duurzaam ys zig heeft beginnen te veftigen onder het punt zelf van de Pool, en dat in de, opvolging van die duizend jaaren het ys zig rondsom dat punt heeft beginnen uitteftrekken tot op twee honderd mylen, het geen het honderdfte gedeelte maakt van de oppervlakte van het halfrond, gerekend van de Pool af tot aan den iEquator toe, mag men vermoeden, dat 'er nog negen • en - negentig duizend jaaren verloopen zullen vóór dat zy deze geheele uitgeftrektheid zal kunnen vermeelteren, onderflellende dat de yswording eenpaarig is, gelyk als de bekouding van den aardbol; en dit komt vry wel uit met de begrooting , welke wy voor die bekouding gerekend hebben, naamlyk van drie - en - negentig duizend jaaren, waarop wy hebben gefield dat de leevende Natuur moeft ophouden; welke begrooting wy uit de enkelde wetten der bekoeling hebben afgeleid: hoe het zy, dit is zeker, dat de ysvelden zig allerwegen op agt graaden afilands  DE TYDVAKKEN DER NATUULi. m van de Pool vertoonen, als onverzettelyke borftweeringen en onverwinlyke hindermffen; want de kapitein Phipps, heeft meer dan het vyftiende gedeelte van den omtrek naar het Noord-Ooften doorgeftevend, en lf°T a\?t **dden BA/PIN en Smith dezelfde narigheden naar het Noord-Weften gevonden ; overal hebben zy niet dan ys ontmoet: ik ben derhalven verzekerd, dat, zo eenige zeelieden, even moedig, het overige van dezen omtrek gaan onderzoeken, zy denzelven overal met ys bezet zullen vinden, waardoor zy volftrektlyk gefluit zullen worden en dat bygevolg dat gedeelte van den aardbol, die ftreek rondsom de Pool tot op de breedte van twee - en - tagtig graaden, voor ons geheel verlooren is: de dikke ys-mift, die deze klimaaten bedekt, en die niet is dan fneeuw in de lucht bevroozen, formeert daar nieuwe laagen en andere yswordingen , die onophoudelyk vermeerderen en zig al meer en meer uitftrekken zullen, naarmaate de aardbol nog al kouder zal worden Voor het overige, dewyl de oppervlakte van het Noordelyke halfrond veel meer landen vertoont dan die van het Zuidelyke halfrond, zo is deze oorzaak, behalven andere te vooren gemelde oorzaaken, genoeg om dit laatfte halfrond kouder dan het eerfte te maaken; ook vindt men reeds ysvelden op den 47ften 0f 50ften graad in de Zuidelyke zeen, daar men die met dan 20 graaden hooger in het Noordelyke halfrond aantreft ■ men ziet daarenboven, dat onder onzen Poolkring de helft meer land dan water is, terwyl alles zee is onder de tegenoverftaande Pool; men ziet dat tuffchen onzen Poolkring en den keerkring van de kreeft, meer dan'twee derde land is tegen een derde zee, terwyl tuffchen den Zuidpools-cirkel en den keerkring van de kreeft, miffchien vyftienmaal meer zee dan land is: dit Zuidelyke halfrond, is derhalven van alle tyden af, zo als het nog heden is veel wateriger en kouder geweeft dan het onze, en het is niet waarfchynlyk dat men daar boven den 50^ graad ooic gemaatigde en „e. lukkige landen za vinden: het is derhalven byna zeker, dat het ys eene grootere uitgeftrektheid onder de Zuid-Pool overweldigd heeft, en dat deszelfs omtrek zig miffchien veel verder uitftrekt dan die van het ys van de Noord-Pool: die oneindige ysvelden der beide Poolen, door de bekouding der aarde voortgebragt, zullen even als de ysklompen in de Alpen, fteeds toeneemen; de nakomelingfchap zal het fpoedig weeten en wv meenen grond te hebben om het volgens onze befchouwing en'volgens de bygebragte fadta te vermoeden. Wy moeten by die voorige fa&a noR voegen, dat van de beftendige ysvelden die zig federt eenig!eeuwen tegen de Ooftelyke kuft van Groenland hebben beginnen te formeeren; men vJLu* ° a°% b>'voe6en ' d? vermeerdering der ysvelden by NovaZembla , m de ftraat van Waaigats, waarvan de doortogt moeijelyker, en byna onuitvoerelyk is geworden;- en eindelyk de onmogelykheid die 'er SLnV t£zae n°°iden Van Afia doortetrekken, wanï, in weerwil van t geen de Ruften daarvan gezegd hebben (32), is het zeer twyfel- (32} Zie de Nooten hier achter.  M DE NATUURLYKE HISTORIE achtis of de meeft uitfpringende kuilen dezer zee naar 't Noorden, opgenomen zyn, en of de Ruften de Noordelyke punt van Afia zyn omge- Vazfe'daar dan , gelyk ik my voorgefteld heb, van het bovenfte van den ladder des tyds, nedergedaald tot eeuwen die de onze vry naby komen; wv zvn van den chaos overgegaan tot het licht; van de gloeijing van onzen bol tot deszelfs eerfte bekoeling, en dat tydperk is geweeft van vvf-en-twintig duizend jaaren: de tweede graad van de bekoeling, heelt de wateren tolgelaaten nedertevallen , en heeft de zuivering van den dampkring voortgebragt van de vyf - en - twintig tot vyf- en - dertig dui•zeTd iaareiJ in het derde Tydvak, is de veftiging der akemeene zee voltooid, gelyk ook de voortbrenging der eerfte fchelp-viffchen, der eerfte eewaffen, en de fchikking van de oppervlakte der aarde aan horizontaale beddingen, een werk van andere vyftien of twintig duizend jaaren: op het einde van het derde Tydvak , en in het begin van het. vierde, zvn de wateren geweeken, de ftroomen der zee hebben onze valeijen uiteehoid en de onderaardfche vuuren hebben begonnen de aarde door hunne uitbarftingen te verwoeften; alle deze laatfte beweegingen, hebben nog tien duizend jaaren moeten aanhouden, en deze groote gebeurtemsfen deze werkingen en veranderingen, onderftellen in alles zeitig duizend iaaren waarna de Natuur, in haar eerfte oogenblik van ruft, haare edelfte vo'ortbrengzels heeft gegeeven. Het vyfde Tydvak vertoont ons de seboorte der landdieren: het is waar, dat thans de ruft.der aarde nog niet volkomen is geweeft, en dat zy nog met geheel en al bedaard was, naardien het niet dan na de geboorte der eerfte landdieren is geweeft, dat de fcheiding der twee halve Werelden is gefchied, en dat de groote gebeurteniffen zyn voorgevallen, welken ik in het zesde Tydvak heb voorgedraagen. ., , T - „ Voor het overige heb ik gedaan wat ik heb kunnen doen, om in elk dezer Tydvakken, de duuring van den tyd evenredig te maaken aan de grootte der werken ; ik heb gepoogd naar myne hypothefen de opvolgende fchildery van de groote omwentelingen der Natuur te maaien, zonder dat ik echter beweer haar in haaren oorfprong aangevat, of in haare geheele uitgeftrektheid omhelsd te hebben : en al wierden myne hypothefen berwift al ware myne fchildery niet dan eene zeer onvolmaakte omtrek van die der Natuur, houde ik my evenwel verzekerd , dat allen die dezen ruwen omtrek ter goeder trouwe onderzoeken, en denzelven met het model vergelyken zullen, gelykenis genoeg zullen vinden, om ten minften hunne ©ogen te voldoen, en hunne denkbeelden op de grootfte voorwerpen van de Natuurlyke wysbegeerte te veftigen. ZEVEN-  DE TYDVAKKEN DER. NATUUR. ZEVENDE TYDVAK. Toen des Menfchen vermogen de werking der Natuur onderJleund heeft. De eerfte menfchen, getuigen van de ftuiptrekkende beweegingen der Aarde, welken zy zo menigvuldig ondervonden hadden, en die nog in zo verfch geheugen waren; geene befchutting dan de bergen tegen de overftroomingen hebbende j dikwyls door het vuur der volkans uit die zelfde befehuttings- plaatfen verdreeven ; beevende op een grond, die onder hunne voeten beefde; naakt van geeft en lichaam; aan de ongemakken van alle de elementen blootgefteld; flachtoffers van de woede deiwilde dieren, waarvan zy niet konden miffen de prooi te worden; allen eveneens doordrongen van het gevoel van een doodlyken fchrik; allen eveneens door de noodzaakelykheid genoopt, hebben vaardig moeten uitzien om zig te vereenigen: eerft om zig door hun getal te verdedigen; vervolgens om malkanderen over en weder te helpen en gezamentlyk te werken om zig eene verblyfplaats te vervaardigen: zy hebben begonnen met zig bylen te maaken, van die harde keiiteenen, die jades, die donderfteenen, welken men geloofd heeft uit de wolken te vaüen en dooiden donder geformeerd te zyn, en die flechts de eerfte gedenkftukken zyn van de menfchlyke kunft in den ftaat der zuivere Natuur; hy zal wel haalt vuur gehaald hebben uit diezelfde keiiteenen door dezelven tegen malkanderen te wry ven ; hy zal zig van de vlam der vuurbergen bediend , of met den gloed der brandende lavas zyn voordeel gedaan hebben, om zig ruimte in de ondoordringbaare boffchen te verfchaffen; om de kreupelboffchen opteruimen, want met behulp van dat vermogend element heeft hy de gronden, waarop hy zig wilde nederzetten, aangegreepen, opgeruimd en gezuiverd: met zyn fteenen byl heeft hy de boomen nedergehakt en bewerkt, heeft hy zyn verblyf opgericht, zig wapenen en werktuigen van de eerfte noodzaakelykheid gemaakt; en na zig met knodzen, en andere verdedigende wapenen voorzien te hebben, hebben deze eerfte menfchen natuurlyk bedacht moeten zyn, op ligtere wapenen, waarmede zy van verre aanvallen en treffen konden: een pees, een zenuw van een dier, draaden van aloes, de buigzaame baft van eene houtachtige plant, zullen hun voor koorden gediend hebben, om de twee einden van een veerkrachtigen tak, waarvan zy hunne boogen maakten, te vereenigen: zy zullen andere kleine keifteentjes fcherp gemaakt hebben, om 'er hunne pylen mede te beflaan; welhaaft zullen zy ook netten, vlotten en kanoes hebben uitgevondenen zy hebben zig daarby gehouden , zo lang zy niet dan kleine volkjes uitmaakten die flechts uit eenige gezinnen, of "liever uit bloedverwanten van denzelfden ftamvader voortgefprooten, beftonden. XVII Deel. Q  m 0ENATUURLYKE HISTORIE frelvb wv nog heden zien by wilden , die wilden blyven willen, en die zulks kunnen blyven in plaatfen alwaar de vrye ruimte hun even weinig ontbreekt, als het wild, de vifch en de vruchten: maar m alle die plaatfen alwaa'r de ruimte door het water bepaald of door de hooge bergen beilooten was, zyn deze kleine volkjes, al te talryk geworden, verpligt geweeft hunnen grond onder malkanderen te verdeden , en het is van dit oogenblik af geweeft, dat de aarde het gebied van den menfch is geworden ; hy heeft 'er bezit van genomen door zynen arbeid en beteehng; en de verknochtheid aan *t vaderland heeft de eerfte bedryven van zyn eigendom, van zeer naby gevolgd. Het byzonder belang, een gedeelte van het Nationaal belang maakencle, bragt te weeg, dat de orde van wetten en ftaats-regeering in wezen kwamen, en de maatlchappy, op een vallen voet gefield, in krachten toenam. Deze menfchen echter , diep getroffen van de rampen van hunnen eerften ftaat, en nog onder hunne oogen hebbende de verwoeftmgen door de overftroomingen veroorzaakt; de brandingen der vuurbergen, de afgronden, door de fchokkingen der aarde geopend, hebben een beftendig en byna eeuwigduurend geheugenis van die rampen der wereld behouden en voortgeplant: het denkbeeld dat dezelve door een algemeenen vloed of door eene algemeene verbranding, moet verdelgd worden; de eerbied voor zekere bergen (33), waarop zy zig voor overftroomingen beveiligd hadden; het afgryzen voor die andere bergen die verfchnkkelyker vuur dan dat des blikfems uitwierpen; het gezicht van die ftryden der aarde te*en den hemel, de grond van de fabel der Titans, en van derzelver ftryd ïVp-en de Goden; het begrip van het wezendlyk beftaan van een kwaadaartig wezen; de vrees en het bygdoof, die 'er de eerfte voortbrengzels van zyn; alle die gevoelens, op den fchrik gegrond, hebben zig toen voor altyd van het hart en den geeft des menfchen mcefter gemaakt; naauw'yks is hy nog heden geruft gefield door de ondervinding der tyden, door de liftte, die op deze eeuwen van onweders is gevolgd, met één woord, door de kennis van de werking der Natuur; een kennis, welke hy niet heeft kunnen verkrygen dan na de veftiging van eenige groote maatfchappy in rullige landen. Het is niet in Afrika noch in de landen van Afia, die meeft naar het Zuiden naderen, dat de groote maatfchappyen zig eerft hebben kunnen formeeren; die ftreeken waren nog gloeijende en onbewoond; het is niet in Amerika, dat blykbaar, zyne keten bergen alleen uitgezonderd, niet dan een nieuw land is; het is zelfs niet in Europa, dat niet dan zeer laat de kennis van het Ooften gekreegen heeft, dat de eerfte befchaafde menfchen geveftigd zyn, naardien vóór de (lichting van Rome, de gelukkigfte ftreeken van dit Werelddeel, gelyk Itahe, Frankryk en Duitfchland, nog niet dan met halve wilden bevolkt waren: lees Tacitus over dezeden der Duitfchers, het is eene fchildery van die der Hurons, of liever, het zyn gebruiken van het geheele menfchlyke geflacht uit den ftaat der Natuur <3'?<) 2ïe de ^00tcn 1l5er «ebtó.  DE TYDVAKKEN DEK i\aTUlL. ,»„ komende: het is dan in de Noordelyke ftreeken van Afia, dat de ftam dekundigheden van den menfch is opgefcnoten, en het is op dien ftam van den boom der kenniffe, dat zyn troon van hcerfchappy en magt gevestigd is; hoe meer hy heeft geweeten,.'hoe meer hy heeft-kunnen cLoeiij maar ook, hoe minder hy gedaan heelt, hoe geringer zyne weterfcKv) «s weest is: dit alles onderftelt de menfchen werkzaam in een re', maat onder een zuiveren hemel om denzelven waarteneemen, op%'entyruch£baaren grond om dien tebeteelen; ineen oord, beveiligd voor ovejftreor mingen, verwyderd van vuurbergen, verhevener, en bygevolg van eene vroegere gemaatigdheid van warmte dan de andere; alle die voorwaarden nu, alle die omftandigheden, zyn vereenigd gevonden in het midden van Afia, van den 40 graad van breedte tot den suften. De rivieren, die haVe wateren voeren naar de Noordzee, naar den Wcftelyken Oceaan naar de zeen van het Zuiden en naar de Kaspifche zee, beginnen haaren loop eveneens uit dat verheven land, dat thans een gedeelte maakt van Zuidelyk Siberië en van Tartarye: het is dan in dit'land, verhevener, Heviger vafter, dan de anderen, dewyl het dezelven tot middelpunt verftrekr eij byna vyf honderd mylen van alle de Oceaanen verwyderd is; het is in dit begunftigd land, dat het eerfte volk, 't welk allen onzen eerbied verdient als fchepper der wetenfchappen, der kunflen , en van alle nuttige inftellingen geformeerd is: die waarheid wordt ons eveneens getoond en beweezen door de gedenkftukken der Natuurlyke hiftorie en door de bykans onbeerypelyke vorderingen yan de oude Sterrekunde; hoe hebben zulke nieuwe menfchen kunnen uitvinden de maan-zonne periode van zes honderd iaaren (34)? Ik bepaal my tot dit enkelde ftuk, fchoon men verfcheiden andere even verwonderlyk, en even zeker, zoude kunnen bybrengen; zy wiften dan zo veel van de Sterrekunde, als in onze dagen Dominicus Cassini daarvan wift, die de eerfte getoond heeft de wezendlykheid en de naauwkeurigheid van deze periode; eene kennis, welke noen de Chaldeèh, noch de Egyptenaars, noch de Grieken, ooit gehad hebben; eene kennis, die de naauwkeungfte kundigheden wegens de beweegingen der maan en der aarde onderftelt, en die eene groote volmaaktheid vordert in de werktuigen voor de waarneemingen noodig; eene kennis, welke niet kan verkreegén worden dan na alles verkreegén te hebben, en die, niet gegrond zynde dan op eene lange achtervolging van fterrekundige onderzoekingen en waarneemingen, ten minften twee of drie duizend jaaren oefening van denmenfehlyken geeft onderftelt, om daartoe te geraaken. Dit eerfte volk is zeer gelukkig geweeft, dewyl het zo kundig en geleerd geworden is; het moet verfcheiden eeuwen vrede, ruft en den noodigen tyd voor deze beoefening van den geeft gehad hebben, van welkende vrucht van alle andere beoefeningen afhangt; buiten dat alles zoude het nooit op het denkbeeld van die periode gevallen zyn; om daaraan Hechts te twyfelen, waren er ten minften twaalf honderd jaaren waarneemingen noodig; en om aan dit volk deze periode als een zeker ftuk te doen aanneemen, (34) Zie de Nooten hier achcer.  m DE NATUURLYKE HISTORIE was 'er het dubbeld van dien tyd noodig; zie daar derhalven reeds meer dan drie duizend jaaren van flerrekundige ftudie, en wy zullen daar niet over verwonderd zyn, dewyl diezelfde tyd voor de fterrekundigen, van de Chaldeè'n af tot op onzen tyd toe, noodig is geweeft om diezelfde periode te vinden; en deze eerfte drie duizend jaaren flerrekundige waarneemingen , hebben die niet noodzaakelyk moeten voorgegaan worden van eenige eeuwen, waarin de wetenfchap nog niet geboren was? zyn zes duizend jaaren , van dezen dag af gerekend, genoeg om tot het edelfte tydperk van de hiftorie van dm menfch opteldimmen, en zelfs om hem in zyne eerfte voortgangen, welken hy in de kunften en wetenfchappen gemaakt heeft, te volgen? Maar ongelukkig zyn zy verlooren geraakt, die verhevene en fchoone wetenfchappen; zy zyn niet tot ons gekomen dan by brokken en overblyfzelen, die zo misvormd zyn, dat zy ons van geen anderen dienft kunmn zyn, dan om ons haar voorig beftaan aantetoonen. De uitvinding van het formulier, waarnaar de Braminen de eklipfen berekenen, onderftelt zo veeIe kundigheden als het maaken onzer almanakken, en diezelfde Braminen echter, hebben niet het minfte denkbeeld-van de zamenftelling van't Heelal; zy hebben niet dan valfche denkbeelden over de beweeging, de grootte en de plaatfmg der planeeten; zy berekenen de eklipfen, zonder daarvan de beredeneerde kennis te hebben, als werktuigen, geleid door een tafel of fchaal, opgemaakt uit formulieren, welken zynietbegrypen , en welken waarfchynlyk hunne voorouders niet uitgevonden hebben, dewyl zy niets verder gebragt, niets volmaakt hebben, en zelfs niet de minfte flraal van wetenfchap aan hunne nakomelingen hebben medegedeeld: deze formulieren zyn in hunne handen niet dan methodes of leerwyzen, welken zy volgen, zonder te weeten waarom; want:dezelven onderftellen kundigheden, waarvan zy niet de eerfte beginzels hebben, waarvan zy zelfs niet de minfte voetfpooren hebben bewaard, en die bygevolg nooit tot hen behoord hebben: deze methoden kunnen dan niet komen dan van dit oude kundige volk, dat de beweegingen der fterren hadt berekend, en daar formulieren van gemaakt, en dat door eene lange achtervolging van waarneemingen, niet flechts tot de voorzegging der eklipfen was gekomen, maar zelfs de veel moeijelyker kennis van de periode van zes honderd jaaren, en van alle da flerrekundige waarheden enfafta, welken deze kennis noodwendig vordert , gekreegen hadt. Ik meen met grond te mogen zeggen, dat de Braminen deze geleerde formulieren niet hebben uitgevonden, dewyl alle hunne natuurkundige denkbeelden ftryden met de befchouwing, waarvan deze formulieren afhangen, en zy, zo zy deze befchouwing begreepen hadden in den tyd toen zy dezelven ontvangen hebben, de wetenfchap zelve ook zouden hebben behouden, en zig thans niet in de diepfte onkunde bevinden, overgeleverd aan de belachelykfte vooroordeelen wegens het ftelzel der Wereld, gelyk als dat de aarde onbeweegbaar is, en op den top van een gouden berg ruft; dat de maan taant, omdat 'er lucht-draaken vóór komen; dat de planeeten  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 125 kleiner zyn dan de maan, enz.: het is derhalven blykbaar dat zy nooit de eerfte beginzels der fterrekunde hebben gekend, en zelfs niet het minfte denkbeeld hebben van de beginzelen, waarop de methode, daar zy zig van bedienen, ruft. Maar ik moet hier den leezer wyzen naar het uitmuntend werk, dat de Hr. Bailly onlangs heeft uitgegeeven over de oude fterrekunde, en waarin hy in den grond onderzoekt, alles wat betrekking heeft tot den oorfprong en tot de voortgang dezer wetenfchap; men zal zien, dat zyne denkbeelden met de myne overeenkomen, en daarenboven heeft hy dit onderwerp behandeld met eene fynheid van geeft, met eene diepte van oordeel en een fchat van geleerdheid, die dank en lof verdienen by elk die belang fielt in den voortgang der wetenfchappen. De Chineezen, een weinig meer verlicht dan de Braminen, berekenen vry ruwelyk de eklipfen, en berekenen dezelven fteeds op dezelfde wyze federt twee of drie duizend jaaren; dewyl zy niets volmaaken, hebben zy ook nooit iets uitgevonden: die wetenfchap is derhalven even weinig in China als in de Indien geboren ; fchoon even nabuurig als de Indiaanen aan het eerfte geoefend en kundig volk, fchynen zy daar niets van overgenomen te hebben; zy hebben zelfs niet de aftronomifche formulieren, waarvan de Braminen het gebruik bewaard hebben, en die inderdaad de eerfte en groote gedenkftukken zyn van de vroegfle wetenfchap en het geluk van den menfch: het blykt insgelyks niet dat de Chaldeè'n, de Per fi aan en, de Egyptenaars cn de Grieken, iets van dat eerfie en verlichte volk ontvangen hebben; want in die ftreeken van de Levant, is de nieuwe fterrekunde haaren oorfprong en voortgang alleenlyk verfchuldigd , aan de hardnekkige geduurzaamheid der Chaldeeuwfche waarneemeren , en vervolgens aan de werken der Grieken (35), welken men niet moet dateeren, dan van den tyd af toen de fchool in Alexandrye geveftigd wierdt: deze wetenfchap was echter nog zeer onvolmaakt na twee duizend jaaren nieuwe beoefening, en zelfs tot in onze laatfte eeuwen: het fchynt my derhalven zeker te zyn, dat dit eerfte volk , dat de fterrekunde hadt uitgevonden, en zo langen tyd gelukkig beoefend, daarvan niet nagelaaten heeft dan brokken en uitkomften van rekeningen, die men in 't geheugen kon bewaaren, gelyk als de periode van zes honderd jaaren , welke de Hiftoriefchry ver Josephus heeft te boek geflagen , zonder dezelve te verftaan. Het verlies der wetenfchappen, deze eerfte wonde aan het menfchdom door de byl der barbaarsheid toegebragt, was ongetwyfeld het eerfte uitwerkzel van eene ongelukkige omwenteling, die miffchien in weinige jaaren den arbeid en vorderingen van verfcheiden eeuwen verdelgd zal hebben; want wy kunnen niet twyfelen of dit vroegfte volk, zo magtig als geleerd, zal zig lang in zyn luifter hebben ftaande gehouden, dewyl het zulke groote vorderingen heeft gemaakt in de wetenfchappen, en bygevolg in alle de kunften, welken derzelver beoefening onderftelt: maar daar is alle waarfchynlykheid , dat, toen de landen, ten Noorden van deze gelukkige ftreek gelegen, al te veel bekoud zyn geworden, de menfchen die dezelven be(35) Zie de Nootea hier achter. Q.3  m DE NATUURLYKE HISTORIE woonden, nog onwetende, woeft en barbaarfch, zig naar dit ryk ' overvloedig en gelukkig Jand zullen begeeven hebben; zy hebben zig daar meefter. van gemaakt, en hebben niet flechts de kennis, maar zelfs de geheugenis van alle wetenfchap verdelgd; zodat dertig eeuwen onkunde miffchien gevolgd zyn op- dertig eeuwen kennis, die dezelven hadden voorgegaan: van alle die fchoone en eerfte vruchten van den menfehlyken geeft, is mets dan de droefem overgebleeven; degodsdienftige overnatuurkunde, niet kunnende verftaan worden, hadt geene beoefening noodig, en konde'niet verlooren worden dan by gebrek van geheugenis, die nooit ontbreekt, wanneer zy door het wonderlyke getroffen wordt: ook heeft zig deze overnatuurkunde, uit dit eerfte middelpunt der wetenfchappen, naar alle de deelen der Wereld verfpreid; de afgoden van Calicut, zvn gevonden dezelfde te zyn als die te Seleginskoi; de pelgrimagies naar den grooten lama, zyn op meer dan twee duizend mylen afftands ingevoerd en aangenomen; het denkbeeld van de zielsverhuizing is nog verder gebragt, en door de Indiaanen, de Echiopiêïs, de Atlanten als een geloofs-artikel omhelsd; diezelfde denkbeelden zyn mismaakt en aangenomen door de Chineezen , de Perflaanen, de Grieken, enz. en zyn zelfs tot ons gekomen; alles fchynt ons derhalven te bewyzen, dat de eerfte wortel en de gemeene ftam dermenfc! lyke kennis, tot dit Jand van hoog Afia behoort (ƒ), en dat de dorre of verbafterde twygen der edele takken van dien ouden ftam, zig naar alle de deelen der Wereld hebben uitgeftrekt onder de befchaafde volken. En wat kunnen wy zeggen van die eeuwen van barbaarsheid, die zonder eenig voordeel voor ons, ja ten onzen verlieze , verloopen zyn? zy zyn voor altyd in een donkeren nacht begraaven: de menfch van dien tyd weder in de duifterniffen der onweetendheid geftort, heeft, om zo te fpreeken, onthouden menfch te zyn; want de ruwheid, van het vergeeten der plinten gevolgd, begint met de banden der maatfehappy te verflappen; de barbaarsheid voltooit die te verbreeken: de wetten, veracht of verbannen • de zeden in woefte gebruiken ontaart; de liefde voor het menfehdom fchoon met heilige letters in de harten gefchreeven , uit dezelve uitgewifcht1 met één woord, de menfch zonder opvoeding, zonder zedekunde, tot een wild en eenzaam leeven bepaald, vertoont, in plaats van zyne verhevene natuur, niets dan een wezen beneden de dieren verlaagd. Na het verlies der wetenfchappen zyn evenwel de nuttige kunften welken zy hadden doen geboren worden, nog bewaard gebleeven De landbouw, noodzaakelyker geworden, naarmaate de menfchen talryker waren , en meer gedrongen in hunne ruimte leefden; alle de gebruiken welken diezelfde landbouw vordert , alle de kunften die het oprichten van gebouwen onderftelt; het maaken van wapenen, het beelden van afgoden , het weeven van ftoffen, enz. hebben de wetenfchappen over- (/) De 'andbouw, de kuilften' de verfpreide dorpen in deze flreeken, zegt de geleerde Natucrbefclionwer Pallas, zyn nog leevende overblyfzels van een bloeijend gebied of seiuk kige mantfehappy, waarvan de hiftorie zelve begraaven is, met de lieden, tempels, wapenen gedenkftukken, daar men by yder ftap groote brokken van ontdekt; die kleine volkjes zvn dé leden van eene groote natie, daar een hoofd aaa ontbreekt. Voyage de Pallas en Siberië &c  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. I2? leefd; zy hebben zig allengs verfpreid , zachtlyk volmaakt, en zv heh dat de, AdanK„ h^^^VWS^f S van Egypte, dat van Ethiopië, zyn vervoleens eeveftiJ* ™ JÏJa \ i / van Rome, waaraan ons EuropaV^ fchuldigd is: het is dan niet danU o^SS^g"^ S deMS van den menfch zig met die van de Natuur vereenigd0 heef^ en zig ov "het grootfte gedeelte der aarde heeft uitgeftrekt; de Tchatten Sa?« wu^t baarheid tot aan dien tyd begraaven, heeft de menfch fe voorfchVn bragt; haare andere rykdommen, nog dieper begraaven ^ hSben zl fan verphgt geworden om hem ten dienft te ftaan; door zynen arbdd |?n de meiren droog gemaakt, de rivieren binnen haare oever" beflooten haare beletzels en ftortingen weggenomen, de boffchen oog«S dl fcnraale gronden beteeld; door zyne opmerkingen zyn de * tyden geteld de ruimten gemeeten , de hemelfche beweeg^en opgenomen vfreële ken, vertoond; de hemel en de aarde vereenigd, hefS'T3 en de Schepper waardiglyk .geëerd en aangebeden; doozyne■ kunft uil de wetenfchap voortgevloeid, zyn de zeen doorkruift, de3 bergen overgetrokken de volken nader by malkander gebragt, eene Niefiwe We reld ontdekt, en duizende landen, op zigzelven alleen £„J !!u gebied gebragt: eindelyk, de geheeïe i^te^^^'S' woordig, het indrukzel van de magt des menfchen , dewe ke§ fdoon ondergefchikt aan die van de Natuur, dikwyls meer dan Izfgedaaïof haar ten minften zo yerwonderlyk onderfteund heeft, dat he: foomil de van onze handen is, dat zy zig in haare geheele Wefcekthdd ont Wikkeld heeft, en trapswyze tot dien ftaat van vdStëdnlJtoï is gekomen, waarin wy haar tegenwoordig zien V0,maaKtüeid en luifter Men vergelyke inderdaad de ruwe met de befchaafde Narnnr r*\ • ^0 vergelyke de kleine volkjes of horden van wilden h An^S Ll'onzï groote befchaafde volken; men vergelyke zelfs die vnlS* ;Jac•? che flechts half wild zyn; men zie tevensTn ftTt dtr land n weitje Naties bewoonen; en men zal de geringe waarde dier menfchenH?hTv zien, door den geringen indruk dien huW handen den grond, waaruit zyr hun voedzel moeten haden: he^y doUeirf h« zy luiheid, deze half dier - menfchen, deze onbeft-banfdpNraS« ' o kleiner weegen alleenlyk op ê^^^^^J^ minft te helpen; zy putten dien integendeel, uit, zonder hem wedêr tó Zie de Verhandeling over de Natuur, eerfle Befchouwing, Xlde Dee4.  is8 DE NATUURLYKE HISTORIE herftellcn,' zy verdelgen zonder optebouwen, zy verflyten onophoudelyk zonder ooit te vernieuwen. De allerverachtelykfte ftaat ondertuffchen van het menfchlyke geflacht, is niet die van de wilden, maar die van die half, of nog minder befchaafde volken, die van alle tyden her, de waare geeffels der Natuur zyn geweeft, en welken de befchaafde volken nog tegenwoordig moeite hebben om in toom te houden; zy hebben , gelyk wy gezegd hebben , het eerfte gelukkige land verwoeft; zy hebben 'er de fpruiten van het geluk, tot in de kiemen toe, verdelgd , en de vruchten der wetenfchappen vernield; en van hoe veele andere vernielingen is deze eerfte inval der barbaaren niet gevolgd geworden? het is uit diezelfde ftreeken van 't Noorden, alwaar voormaals alle de voordeelen en goederen van het menfchlyke geflacht gevonden wierden, dat vervolgens alle deszelfs onheilen gekomen zyn; hoe veele overftroomingen van deze dieren met menfchengelaat heeft men niet ondervonden , die fteeds van het Noorden uittrokken, om het Zuiden te gaan verwoeften ? men fla de oogen op de jaarboeken van alle de volken, en men zal daar twintig eeuwen vervvoefting tegen eenige jaaren vrede en ruit aantreffen! Daar zyn zes honderd eeuwen voor de Natuur noodig geweeft, om haare groote werken te volbrengen, om de aarde te bekoelen, om aan haare oppervlakte haare gedaante te geeven en tot een ftaat van ffcilte te komen; hoe veele eeuwen zul'en 'er noodig zyn , eer de menfchen insgelyks tot ffcilte komen, en ophouden te woelen, malkanderen te ontrulten en te verdelgen ? wanneer zullen zy eindelyk eens voelen dat het vreedzaam bezit van de beteelde landen , elk in zyn vaderland , de grond van het individueel geluk zowel als der nationaale welvaart is? wanneer zullen zy wys genoeg zyn, om van hunne eifchen, op de bezittingen van andere volken, afteftaan; om die ingebeelde heerfchappyen te laaten vaaren over verre afgelegen landen, dikwyls verdervelyk, althans meer laflig dan voordeelig, voor hun, die daar het gebied over voeren? Het ryk van Spanje, zo uitgeftrekt in Europa, als dat van Frankryk, en tienmaal grooter in Amerika; is dat tienmaal magtiger ? is het zelfs zo magtig als het zoude zyn, byaldien deze fiere en groote Natie zig bepaald hadt, om uit haaren gelukkigen grond alles te haaien , wat dezelve aan haar verfchaffen konde ? De Engelfchen, dat wys en diepdenkend Volk, hebben die niet eene groote faut begaan met de grenzen hunner koloniën te verre uittebreiden ? De Ouden fchynen my toe, gezonder denkbeelden wegens haare volkplantingen gehad te hebben ; zy zonden geene koloniften uit, dan wanneer zy door de volkrykheid overlaaden waren, en hunne grond en handel niet langer toereikten, om hunne ingezetenen te voeden. De invallen der Barbaaren, welken men met afgryzen befchouwt, hebben die niet nog dringender oorzaaken gehad, toen zy zig al te gedrongen by malkanderen en in al te grooten getale in hunne ondankbaare, koude, en van alles ontbloote landen, bevonden, en tevens zo digte by waren by andere vrucht-  DE TYDVAKKEN DEK .NATUUR. I2p baare , wél beteeide, en ryklyk beiïagen, gronden? Hoe veel bloeds echter hebben die geweldige veroveringen gekeft? van hoe veel jammer, van hoe veele verliezen ?yn dezelven vergezeld of gevolgd geweeft ? ' Laaten wy ons niet langer ophouden by deze droevige tooneelen van dood en verwoefting, allen door de onweetendheid veroorzaakt; laat ons hoopen, dat het evenwigt, fchoon onvolmaakt, dat thans onder de befchaafde volken, plaats heeft, zig zal ftaande houden, en zelfs behendiger zal kunnen worden, naarmaate de menfchen hun wezendlyk belang beter zullen leeren kennen, de waarde van den vrede beter begrypen , en denzelven tot het groot, ja eenigft voorwerp hunner flaatzucht ftellen; naarmaate de vorften den valfchen roem van veroveraars te zyn, zullen verfmaaden, en met verachtinge nederzien op de kinderachtige verwaandheid van hun, die, om zeiven een rol in de wereld te fpeelen, hen tot groote beweegingen aanfpooren. Laat ons dan de Wereld in vrede onderftellen, en Iaat ons zien hoe veel invloed alsdan de magt van den menfch op die der Natuur zou kunnen hebben. Niets fchynt moeijelyker, om niet te zeggen onmogelyker, dan zig te verzetten tegen de allengs toeneemende bekouding der aarde, en de warmte van een klimaat te vermeerderen; de menfch evenwel kan dit doen, en heeft het gedaan: Parys en Quebec liggen ten naaftenby op dezelfde' breedte, en de grond is even verheven; Parys moest derhalven zo koud zyn als (Quebec, indien Frankryk, en de geheele ftreek die daaraan grenft, even weinig van menfchen voorzien, even zeer met boffchen bedekt, even zeer met water bezet was als Kanada: een land opruimen, ontginnen en bevolken, is hetzelve warmte voor verfcheiden duizende jaaren by zetten en dit voorkomt de eenige redelyke tegenwerping, welke men teeen myn gevoelen maaken, of, om beter te zeggen, tegen de wezendlyke"bekouding der aarde inbrengen kan. Volgens uw fyftema, zal men zeggen, moet de geheele aarde thans kouder zyn, dan zy vóór twee duizend'jaaren was; maar de overlevering fchynt ons het tegendeel te bewyzen : Galliën en Germanië voedden toen elanden, herten-wolven, beeren, en andere dieren, die federt naar de Noordelyke landen geweeken zyn; die voortgang verfchilt veel van uwe befchouwing, want dan moeiten zy van het Noorden naar het Zuiden getrokken zyn: daarenboven meldt ons de hiftorie, dat de rivier de Seine, gewoon* Jyk alle jaaren, een gedeelte van den winter bevrozen was: fchynen deze facta niet regelrecht te ftryden met de allengs toeneemende koude van den aardbol? Zy zouden daarmede ftryden, ik erken het, zo Frankryk en Duitfchland tegenwoordig gelyk waren aan Galliën en aan Germanië in die dagen; zomen de bolfchen niet hadt nedergehakt, de moerailen droog gemaakt, de vloeden beteugeld, de rivieren geleid, en alle de landen, die met de overblyfzels hunner eigene voortbrengzelen, zo wel als met de nieuwe planten en gewaflen, daaruit geboren, overladen waren, opgeklaard en geregeld beteeld: en moet men ook niet in aanmerking neemen, dat het verhes van de warmte Van den bol op eene ongevoelige wyze toe' XVII Deel. R  i3o BE NATUURLYKE HISTORIE gaat ? dat 'er zes-en-zeventïg duizend jaaren noodig zyn geweeft om de aarde tot den tegenwoordigen ftaat van warmte te bekoelen , en dat in andere zes-en-zeventig duizend jaaren dezelve nog niet genoeg bekoud zal zyn om de byzondere warmte der leevende Natuur te vernietigen ? moet men vervolgens met deze bekoeling niet vergelyken de fchielyke koude, die ons uit de lucht aankomt? moet men zig niet herinneren, dat 'er, niettegenftaande die fchielyke koude van de lucht, flechts een/wee-en-dertigfte gedeelte verfchil is tuffchen de grootfte hitte van onze zomers en de nypendlte koude van onze winters ? zo men dit alles bedenkt, zal men ftraks voelen, dat de uitwendige oorzaaken veel meer invloed hebben dan de inwendige, op de warmte of koude van yder klimaat, en dat in alle die klimaaten, waarin de koude van de bovenftreek der lucht wordt aangetrokken door de vochtigheid, of gedreeven door den wind, die dezelve naar de aarde voert, de uitwerkzels dier byzondere oorzaaken verre de overhand hebben boven het voortbrengzel van de algemeene oorzaak: wy kunnen daar een voorbeeld van geeven, 't welk geen twyfel wegens dit onderwerp zal overlaaten, en dat tevens alle tegenwerpingen van deze foort voorkomt. In de oneindige uitgeftrektheid van de landen van Guiana, zyn niet dan digte boffchen, waarin de zon naauwlyks door kan dringen; waarin de wateren, hier en daar zamenvloeijende, groote ruimten beflaan; waarin de rivieren, zeer digt by malkanderen, noch beteugeld, noch geleid worden; waarin het agt maanden in 't jaar geduurig regent: in dat Guiana, zeg ik, heeft men flechts federt eene eeuw begonnen eene kleine ftreek dier groote boffchen rondom Cayenne opteklaaren, en nu reeds is het verfchil van warmte in die kleine ftreek, zo gevoelig, dat men daar al te veel warmte, zelfs des nachts, ondervindt, terwyl het in alle andere landen in den ftaat, zo als wy ftraks gemeld hebben, zo koud is, dat men daar des nachts vuur moet maaken om 'er dezelve overtebrengen. Het is'eveneens met de hoeveelheid en met de aanhoudendheid van den regen; dezelve begint in Cayenne laater, en houdt daar vroeger op, dan in het binnenfte van het land; ook zyn die regens minder fterk en minder geftadig; daar zyn vier maanden volftrekte droogte in Cayenne, terwyl binnen in het land het drooge faifoen flechts drie maanden duurt, en nog regent het daar alsdan dagelyks door een vry geweldig onweder, dat men le grain de midi noemt, omdat het op den middag is dat dit onweder opkomt; daarenboven dondert het byna nooit te Cayenne, terwyl de donders zeer gemeen en geweldig zyn binnen in 't land, alwaar de wolken zwart, dik en zeer laag zyn: deze ftukken, die zeker zyn, bewyzen immers volledig, dat men die regens van agt maanden zoude doen ophouden, en in dit geheele Jand de warmte op eene verbaazende wyze vermeerderen, zo men de boffchen, die hetzelve bedekken, verdelgde; zo men daar de wateren bepaalde door de rivieren te leiden, en zo de beteeling der aarde, die veel beweeging en eene menigte van menfchen en dieren onderftelt, de koude en overtollige vochtigheid verdreef, welke het al te groot getal planten, boomen, enz. aldaar aantrekt en onderhoudt.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ,SI Dewyl alle beweeging, alle werking, warmte voortbrengt, en alle de wezens, met eene voortgaande beweeging begaafd, zeiven zo veele vuurhaarden , om zo te fpreeken, of verzamelplaatfen en beginzels van warmte zyn, zo hangt van de evenredigheid van het getal van menfchen en dieren tot die der gewaffen, (alles gelyk ftaande,) de plaatslyke warmte of koude van yder land in het byzonder af: de eerften verfpreiden warmte, de tweeden brengen niets dan eene koude vochtigheid voort; het dagelyks gebruik, dat de menfch van het vuur maakt, vermeerdert de warmte grootlyks in alle de plaatfen daar dezelven in getale by malkander zyn: te Parys tekent de thermometer in fterke koude, in de voorftad St. Honore, twee of drie graaden laager op de fchaal van de Reaumur dan in de voorftad St. Marceau; omdat de Noorde wind, in het voortwaaijen over deze groote ftad, eenige warmte aanneemt van de menigte fchoorfteenen: een enkel bofch meer of minder in een land, is genoeg om de maatiging van hetzelve te veranderen; zo lang de boomen ftaan, trekken zy de koude aan; zy verminderen door hunne fchaduw de warmte der zonne ; zy brengen vochtige dampen voort, die wolken formeeren en onder de gedaante van regen weder nedervallen, welke regens des te kouder zyn naarmaate zy van meerdere hoogte afkomen;_ en zo deze boffchen aan de Natuur alleen worden overgelaaten, vallen diezelfde boomen van ouderdom neder, rotten en brengen nieuwe koude voort op de aarde, terwyl zy onder de hand des menfchen tot voedzel van het element des vuurs dienen, en medewerkende oorzaaken van de byzondere of plaatslyke warmte worden. In de landen, die grootlyks uit weiden beftaan, heeft men, vóór dat het hooi is ingehaald, fteeds overvloedige daauw en zeer dikwils kleine regens, die ophouden wanneer het gras is ingezameld: die regens zouden fterker worden en zouden niet ophouden , zo onze weiden, even als de favannes van Amerika,fteeds bedekt waren met een en dezelfde hoeveelheid gras, dat, wel verre van te verminderen, noodwendig moet vermeerderen, door de bemesting van al het voorige dat op dien grond yder jaar verdroogt en verrot. Ik zou gemaklyk verfcheiden andere voorbeelden kunnen geeven (5,6') die allen zamenloopen om te toonen, dat de menfch de warmte van het klimaat, alwaar hy zig onthoudt, kan bellieren, en de maatiging van hetzelve, om zo te fpreeken, kan bepaalen op het punt dat beft voor hem fchikt; en het geen daarin zonderling is, beftaat hierin, dat het moeijelyker voor hem zou zyn de aarde kouder te maaken dan dezelve te verwarmen; meefter van het element des vuurs, dat hy naar zvn welgevallen kan vermeerderen en voortplanten, is hy het niet van het element der koude, die hy niet kan vatten of mededeelen: het beginzel der koude is zelfs niet eene wezendlyke zelfstandigheid, maar eene enkele berooving, of liever vermindering van warmte; vermindering die zeer groot moet zyn itt de hooge ftreeken van de lucht, en die zelfs op een rnyj. afftands boven de aarde al groot genoeg is, om aldaar de waterige dampen in fneeuw en hagel te veranderen; want, dewyl de uit-' 00 Zie de Nooten hier achter. R 2  ï34 DE NATUURLYKE HISTORIE waalfemingen van de eigene warmte van den aardbol, dezelfde wetten volgen als alle andere natuurkundige hoeveelheden of hoedanigheden, die uit een gemeen middelpunt voortkomen; en dewyl haare kracht afneemt in de omgekeerde reden van het vierkant des afftands, fchynt het zeker, dat het viermaal kouder is op twee mylen, dan op ééne myl hoogte van onzen dampkring, yder punt van de oppervlakte der aarde voor middelpunt genomen: van den anderen kant, is de inwendige warmte van den aardbol ftand vaftig dezelfde in alle jaargetyden op tien graaden boven het punt van bevriezing; dus kan alle koude die grooter, of liever alle warmte die minder is dan tien graaden, niet op de aards komen dan door den val van ftoffen, die verkoud zyn in de bovenftreeken van de lucht, alwaar de uitwerkzels van deze eigene warmte van den bol des te fterker verminderen, naarmaate men zig hooger verheft: de magt nu van den menfch ftrekt zig zo verre niet uit; hy kan de koude niet evëneens doen nederdaalen, gelyk hy de warmte doet opklimmen ; hy heeft geen ander middel om zig voor de al te groote hitte der zon te befchutten, dan door fchaduw te fcheppen; maar het is gemaklyker in Guiana boffchen nedertevellen om 'er de vochtige aarde mede te verwarmen , dan dezelven in Arabie te planten om 'er de dorre zanden mede te verkwikken; ondertuiTchen zoude een enkel woud in 't midden van dit brandend land genoeg zyn om het te maatigen , om de wateren des hemels derwaards te lokken, om aan de aarde al het beginzel van haare vruchtbaarheid te geeven, en bygevolg om den menfch daar alle de zoetigheden van een gelukkig klimaat te doen genieten. Het is van het verfchil van warmte dat de meerdere of mindere werking der Natuur afhangt; de groei, de ontwikkeling, en zelfs de voortbrenging, van alle bewerktuigde wezens, zyn niet dan byzondere uitwerkzels van deze algemeene oorzaak; dus kan de menfch, door die warmte te maatigen en te bellieren, weeren wat hem nadeelig is, en doen voortkomen wat voor hem fchikte; gelukkig het land, alwaar alle de elementen, en de maatiging van warmte of koude, malkanderen opweegen, en juift genoeg vereenigd zyn , om niet dan goede uitwerkzels voortebrengen; maar is 'er eenig land, dat van zyn oorfprong af dit voorrecht genooten heeft? is 'er één daar de magt van den menfch, die van de Natuur niet heeft geholpen, 't zy door de wateren aantetrekken of door dezelve afteleiden, 't zy door de nutlooze planten uitteroeijen, de fchadelyke te verdelgen en de heilzaame aantekweeken; 't zy door de nuttige dieren aan zig te verbinden en derzelver getal te vermeerderen ? Van drie honderd foorten van viervoetige dieren, en vyftien honderd foorten van vogelen, die de oppervlakte der aarde bevolken, heeft de menfch negentien of twintig Qï) uitgekozen , en die twintig foorten, maaken eene grooter vertooning in de Natuur, en doen meer nut op de aarde, dan alle (Ji) De olyfant, de kameel, het paard, de ezel, de runddieren, het fchaap, de geit, liet varken, de hond, de kat, de vigogne, de buffel. — De hoenderen, de ganzen, de kalkoenen, de enden, de paauwen» de faifanten, de duiven.  DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ,2% de andere foorten zamen : zy maaken grooter vertooning, om dat zy door den menfch beflierd worden, en omdat die hen verbazend vermenigvuldigd heeft; zy werken met hem gemeenfchaplyk om alle voordeden voorttebrengen , welken men kan verwachten uit eene wyze beffciering van vereende krachten en vermogens in de beteding der gronden; in het vervoeren van derzelver voortbrengzelen; in het verhandden en verruilen van dezelven ; in het vermeerderen van het gemeen onderhoud; in één woord, voor alle de behoeftens en zelfs de vermaaken van den eenigen meeller, aan wien zy zyne zorgen met hunne dienften betaalen. In dit klein getal foorten van dieren, welken de menfch verkoozen heeft, zyn die van de hoenders en het varken, die de vruchtbaarfte zyn ook het meelt, algemeen verfpreid, gelyk als of de grootfte bekwaamheid ter vermenigvuldiging vergezeld ging van die fterkte van geitel, die alle ongemakken wederftaat. Men heeft de hoenders en het varken gevonden in de minft bezochte deelen der aarde, op Otahita en op andere eilanden , die van alle tyden her , onbekend, en van de vafte landen verft afgelegen zyn geweeft: het fchynt, dat deze foorten den menfch in alle deszelfs verhuizingen, gevolgd zyn: in het op zigzelven alleen gelaaten land van Zuid-Amerika, daar geen van onze dieren heeft kunnen doordringen, heeft men de pecari, en het wilde hoen, gevonden, die, fchoon wat kleiner en wat verfchillende van het varken en 't hoen van onze Wereld, echter befchouwd moeten worden als zeer aangrenzende foorten , welken men zelfs tot den ftaat van huislykheid zou kunnen brengen; maar de wilde menfch, geen denkbeeld hebbende van maatfehappy, heeft zelfs die der dieren niet gezocht. In alle de landen van Zuid-Amerika, hebben de wilden geene huislyke dieren ; zy verdelgen onverfchillig de goede foorten even als de kwaade; zy kiezen geene om op te voeden en te vermenigvuldigen , fchoon eene enkelde vruchtbaare foort, gelyk die van de hocco (i), welke zy voor de hand hebben, hun zonder veel moeite, en flechts met een weinig zorg, meer onderhoud verfchaffen zoude, dan zy door hunne moeijelyke jagten kunnen bekomen. Ook is de eerfte trek van den menfch, die zig begint te befehaaven het gebied, 't welk hy over de dieren weet te krygen ; en die eerfte trek van zyn vernuft, wordt vervolgens het grootfte kenmerk van zyne magt over de Natuur; want het is niet dan na zig de dieren onderworpen te hebben, dat hy met hun behulp de gedaante der aarde verandert de woeftynen in bezaaide landen verwiffelt, en de heivelden gedwongen heeft graanen te leveren : door de nuttige foorten van dieren te vermeerderen , vermeerdert de menfch de hoeveelheid van beweeging en van leeven op aarde; hy veredelt tevens de geheele opvolging der wezens, en veredelt zigzelven door het groeijende in dierlyk te veranderen , en beiden overtebrengen tot zyne eigene zelfftandigheid, die zig vervolgens door eene verbaazende vermenigvuldiging verfpreidt; millioe- CO Een groota zeer vruchtbaare vogel, waarvan het vleefch zo goed is als dat va» faifanten.  i.34 DE NATUURLYKE HISTORIE nen van menfchen beftaan in dezelfde ruimte die voormaals voor twee of drie honderd wilden dienden; duizenden van dieren beftaan, waar te vooren niet dan eenige individus beftonden; door hem en voor hem worden de dierbaare zaaden alleen ontwikkeld ; de voortbrengzels van de edelfte klaffe alleen geteeld ; op den oneindigen boom der vruchtbaarheid, de vruchttakken alleen aangehouden, en die allen volmaakt. Die graanen, waarvan de menfch zyn brood maakt, is geen gaaf der Natuur, maar is de groote, de nuttige vrucht van zyne onderzoekingen en van zyne bedrevenheid in de eerfte der kunften ; nergens op aarde heeft men wild koren gevonden, en het is ongetwyfeld eene plant door des menfchen zorg volmaakt; hy heeft dezelve gevolglyk onder duizend en duizend anderen moeten opmerken en verkiezen; deze dierbaare plant heeft hy moeten zaaijen en herhaalde reizen zaaijen en inooglten, om haare verbaazende vruchtbaarheid te bemerken, om te zien dat die vruchtbaarheid fteeds evenredig is aan de grondroeringen en bemeftingen der landen; en deze, byna eenige eigenfchap welke het koren heeftom in zyn vroegften ouderdom aan de koude onzer winters te weêrflaan, fchoon het, gelyk alle jaarlykfche planten, onderhevig is om na zyn zaad gegeeven te hebben, omtekomen, en de vcrwonderlyke eigenfchappen van dit zaad, van goed te zyn voor alle gefteldheden van menfchen en voor byna alle dieren; van zig ook naar allerhande klimaaten te fchikken ; van zig zo langen tyd zonder bederving goed te houden, zelfs zonder het vermogen van zig hervoort te brengen, te verliezen; dit alles toont ons, dat de ontdekking van dit zaad de gclukkigfte ontdekking is, die de menfch ooit gedaan heeft, en dat, hoe oud men dezelve moge onderftellen, zy evenwel voorgegaan moet zyn van de kunft van den landbouw, op wetenfchap gegrond en door de waarneemingen volmaakt. Zo men laatere en zelfs nieuwe voorbeelden , van de magt des menichen over de natuur der gewaffen verlangt, behoeft men flechts onze tuingewafïen, vruchten en bloemen te vergclyken met diezelfde foortcn zo als zy vóór honderd en vyftig jaaren waren; die vergelyking kan onmiddelyk en zelfs zeer naauwkeurig gemaakt worden, zo men de groote verzameling van gekleurde aftekeningen ten tyde van Gafton d'Orleans begonnen, en nog heden in des koning tuin agtervolgd wordende, met opmerking befchouwt: men zal daarin, waarfchynlyk met veel verwondering, zien, dat de fchoonfte bloemen van dien tyd,als renonkels,angelieren , tulpen , auriculas , enz , thans verworpen zouden worden, ik zeg niet alleen door bloemiften, maar zelfs door dorphoveniers: die bloemen,fchoon toen reeds gekweekt en opgepaft, waren echter nog te na aan haaren ftaat der Natuur; een enkelde rei bloembladen, lange ftampertjes'en harde of valfche kleuren, zonder fiuweeligheid, zonder verfcheidenheid, zonder fchaduwingen ; alle boerfche karakters van de wilde Natuur! In de moesplanten , vindt men eene enkelde foort van chikorei en twee foorten van faladen, beiden vry flecht, terwyl wy heden meer dan vyftig foorten, van blad- en wortel - vruchten, allen lekker van fmaak, kunnen tellen :  d;e tydvakken der natuur; m wy kunnen insgelyks zeer laate verbeteringen aanwyzen in onze vruchtboomen, allen verfchillende van de oude, waarnaar "zy niet dan in naamgelyken; gemeenlyk blyven de zaaken en de naamen veranderen m?t 1 tyden; hier is het jmft het tegendeel; de naamen zyn gebleeven en de zaaken zyn veranderd: onze perfikken, onze aprikoozen, onze peeren zyn nieuwe voortbrengsels, voor welken men de oude naamen van vree.' gere voortbrengzelen bewaard heeft; om daar niet aan te twyfelen moet men flechts onze bloemen en onze vruchten, vergelyken mei de béfchrvving of liever de aamvyzingen, welken de griekfche en Jatynfche Schrvvers ons daarvan hebben nagelaaten: alle hunne bloemen waren enkeld , en alle hunne vruchtboomen waren flechts overgenomen wilde, vry flechc m yder geflacht gekoozen waarvan de kleine, wrange of drooge vruchten. noch de geur, noch de fchoonheid van de onzen hadden . Hf,13 "el -Waar'r dat 'fr,onder die nieuwe en g°ede foorten niet ééne « of dezelve is oorfpronglyk van wilde afkomft; maar hoe dikwyls heeft de menfch de ÏV atuur moeten beproeven, om 'er deze uitmuntende foorten van te krygen ! Hoe veele duizenden zaaden heeft hy aan de aarde moeten betrouwen, eer zy die uitmuntende foorten geleverd heeft' Het ismet dan door een byna oneindig getal van gewaffen van dezelfde foort te zaaijen, te kweeken, tot vrucht te brengen, dat hy eenige individu* heeft kunnen opmerken, die zoeter en beter vruchten dan de andere droegen ; en nog zoude deze eerfte ontdekking, die reeds zo veele zorgen onderftelt, voor altyd onvruchtbaar gebleeven zyn, zo hy niet eene tweede ontdekking hadt gedaan , die zo veel vernuft onderftelt, als de andere geduld vorderde; te weeten, zo hy niet het middel hadt gevonden om de koftelyke boomen te enten, dewyl dezelven anders zulk eene edele fooii als zy zeiven zyn , niet voortplanten, noch hunne uitmuntende hoedanieheden door zigzelven vereeuwigen: dit bewyft inderdaad reeds genoegzaam dat het louter individueele hoedanigheden zyn, welken tot cüe bfpaald! boomen alleen behooren , en geene foortlyke eigenfehappen van een ee. flacht; want de pitten der uitmuntende vruchten, brengen, even als de andere pitten, met dan wilde ftammen voort, en bygevolg formeeren zv geene foorten, die in het wezen verfchillen; maar door middel van het enten, heeft de menfch, om zo te fpreeken, byfoorten gefchapen wel ken hy kan voortplanten en vermenigvuldigen naar zyn welgevallen' De' knop of kleme tak, welken hy op den wilden ftam voegt, bevat óe?e individueele hoedanigheid, welke zig niet door het zaad kan voortzetten en die met noodig heeft dan zig te ontwikkelen, om dezelfde vruchten voorttebrengen als het individu, waarvan men het ent of grif Gnomen heeft, om het te vereenigen met den wilden ftam, welke aan htm geene eene zyner flegte hoedanigheden mededeelt, omdat hy niet tot hunne formatie heeft medegewerkt ; om dat hy geen vader of moeder is, maar enkeld voedlter, die alleenlyk dient om hen te ontwikkelen, voedzel te verschaffen , en te doen groeijen. Bj de dieren gaan de meefte hoedanigheden, fchoon fleehts tot de en-  [36 DE NATUURLYKE HISTORIE këlde individus fchynende te behooren, over, en planten zig voort langs denzelfden weg als de foortlyke eigenfchappen; het was dus gemaklyker voor den menfch invloed te hebben op de natuur der dieren dan op die der gewaffen. De raffen in ydere foort van dieren, zyn niet dan ftandvaftige verfcheidenheden, die zig door de voortteeling voortplanten, terwyl in de groeijende zelfftandigheden , geene raffen , geene verfcheidenheden beftendig genoeg zyn , om door de hervoortbrenging voortgeplant te worden. In de enkelde foorten van het hoen en de duif, heeft men zeer onlangs een groot getal nieuwe raffen doen voortkomen, die zig allen van zelve voortplanten ; dagelyks veredelt men in andere foorten de raffen, door dezelven te kruiden; van tyd tot tyd gewent men eenige vreemde foorten aan ons klimaat, en befchaaft de wilde. Alle de hedendaagfche en verfche voorbeelden bewyzen, dat de menfch de uitgeftrektheid zyner magt niet dan laat gekend heeft', en dat hy die zelfs nog heden niet genoeg kent ; zy hangt geheellyk af van de oefening van zyn vernuft; en hoe meer hy za. waarneemen, hoe meer hy de Natuur zal befchaaven en volmaaken, hoe meer middelen hy zal hebben om zig dezelve te onderwerpen, en met hoe veel meer gemak hy nieuwe rykdommen uit haaren boezem zal haaien, zonder de fchatten van haare onuitputtelyke vruchtbaarheid te verminderen. En wat zou de menfch niet wel op zig zeiven, ik wil zeggen op zyn eigen geflacht kunnen doen, zo zyne wil altyd door zyn verftand beftierd wierdt? Wie weet hoe verre hy alsdan zyne natuur, 't zy in het zedelyke, 't zy in 't lichaamlyke, zou kunnen volmaaken? Is 'er een eenig volk op Aarde, dat zig kan beroemen de beftmogelyke regeeringswyze te hebben? welke moet beftaan, niet om de menfchen allen even gelukkig te maaken, maar om hen niet zo ongelyk ongelukkig te doen zyn, als zy thans in alle burgerlyke maatfchappyen zyn; welke moet beftaan om te waaken voor hunne behoudenis, en hun zweet en bloed te befpaaren door middel van den vrede te bewaaren; in ruimte van levensmiddelen te verzorgen, en de voortteeling te bevorderen: eie daar ongetwyfeld het zedelyke oogmerk van ydere burgerlyke maatfchappy, die zig zoekt te verbeteren: en wat betreft het lichaamlyke of natuurkundige, zyn de Geneeskunft, zyn de andere kunften, waarvan het oogmerk is ons leven te bewaaren en te rekken, zo verre gevorderd, zo bekend, als de verdelgende kunften, door den oorlog uitgevonden? Het fchynt, dat de menfch van alle tyden af, minder opmerking heeft genomen op het goede dan onderzoekingen gedaan naar het kwaade; ydere maatfchappy is vermengd met het een en ander: en gelyk van alle gevoelens, die de menigte aandoen, de vrees het vermogendfte is zo zyn ook de groote talenten in de kunft van kwaad te doen de eerfte geweeft, die den geeft van den menfch getroffen hebben: vervolgens die, welken hem vermaakt of zyn hart bezig gehouden hebben, en het is niet dan na een al te lang gebruik dezer twee middelen van valfche eer en dor vermaak, dat hy eindelyk bemerkt heeft, dat zyn waare roem is de wetepfchap, en zyn waar geluk de vrede. OP-  NO O TEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. i37 OPHELDERENDE en BEVESTIGENDE NOOTEN, VOOR DE FACTA, DIE IN DE TYDVAKKEN DER NATUUR TER NEDER GESTELD WORDEN. Op de voorafgaande Verhandeling. {"O J^ladzyde y , regel 33. De eigene en inwendige warmte der aarde, fchynt te vermeerderen naarmaate men laager nederdaalt. ,, Men behoeft niet zeer te „ graaven om eerft eene ftandvaftige warmte te bekomen, die niet verandert, 3, welke ook de warmte of koude van de lucht op de oppervlakte der aarde zy; 9, men weet dat het vocht van den thermometer zig in de kelders van het Ob„ fervatorium fteeds op dezelfde hoogte houdt, in alle tyden van het jaar, .,, fchoon die kelders flechts 84 voeten of veertien toifes diepte hebben beneden „ de ftraat: het is hierom dat men de middelbaare warmte van ons klimaat op a, dat punt bepaalt: deze warmte houdt zig nog eveneens, en flechts met een 9, zeer klein verfchil, ftaande, van eene gelyke diepte van 14 of 15 toifes af, ,, tot op de diepte van 60, 80 of 100 toifes, iets meer of minder, naar de om. „ ftandigheden, gelyk men ondervindt in de mynen; waarna die warmte ver,, meerdert, en fomtyds zo fterk wordt, dat de werklieden dezelve niet zouden „ kunnen verdraaien of daarin leeven, zo men hun niet eenige verkoeling en ,, eene nieuwe lucht berorgde, 't zy door tochtgaten, 'c zy door water-vallen.... „ De Hr. de Gensanne, heeft in de mynen van Giromagny, drie my'en van „ Béfort, ondervonden, dat de thermometer, tot op twee-en-vyftigtoifesloodrech. „ te diepte gebragt zynde, zig op 10 graaden ftaande hieldt, gelyk in de kei„ ders van het obfervatorium; dat hy op 106 toifes diepte ioi graad tekende; ,, op 158 toifes, tot iji graad klom, en op 222 toifes diepte tot i8£ graad fteeg" Dijftrtat. fur la glacé, por Mr. de Mairan, Paris 1749. in 12». pag. 60. &c. „ Hoe meer men tot groote diepten in het binnenfte der aarde nederdaalt, „ zege elders de Hr. de Gensanne , hoe meer men eene merkelyke warmte „ ondervindt, die fteeds toeneemt, naarmaate men laager komt; dit gaat zo „ verre, dat ik op 1800 voeten diepte beneden den grond van den Rhyn, te ,, Huningue in den Elzas, bevonden heb, dac de hitte reeds fterk genoeg was ,, om eene merkelyke uitwaafeming in het water voorttebrengen: men kan her bericht myner proefneemingen deswegen zien in de laatfte uitgave van de uit,, muntende Verhandeling over het Ts , van wylen myoen beroemden vriend, ,, den Hr. Doktous de Maikan." Hifi. natur. de Languedoc, Tom. 1. pag. 24. ■ ,, Alle de ryke aderen van mynen, van allerhande foort, zegt de Hr. Êller, „ zyn in de regt nedergaande klooven der aarde, en men kan de diepte dier kloo„ vên niet bepaalen; daar zyn 'er in Duitfchland, waarin men ter diepte van ooo XVII Deel. S  XSS DE NATUURLYKE HISTORIE „ lachtere, (*) nederdaalt; naarmaate dë mynwerkers laager komen, ontmoeten ,, zy fteeds meerdere warmte." Mêmoire fur la gènération des métaux:- Académ. de Berlin, A». 1733. (2) Bladzyde 6, regel 12. De warmte van het water der zee, is ten naaftenby even groot ah die van het binnenfte der aarde op dezelfde diepte. „ Een thermometer in zee, „ op verfcheiden plaatfen, en op verfcheiden tyden, hebbende laaten zakken, heb „ ik gezien, dat de warmte op 10, 20, 30 en op 120 vademen, eveneens van 10 ,, of 10$ graaden was." Zie l'Hift. Phyjïque de la Mer, par Marsigu , pag. 16. De Hr. de Mairan maakt over dit onderwerp eene zeer verftandigeaanmerking: „. de warmfte wateren, die op de grootfte diepte zyn, moeten, als ligter, geduu„, rig opklimmen boven die welken minder warm zyn; het geen aan deze groote „ vloeibaare laag van den aardbol, eenen graad van ten naaftenby gelyke warmte „ moet geeven, overeenkomftig met de waarneemingen van Marsigli"; uitgezon,,, derd de oppervlakte, die werkelyk blootgefleld is aan de lucht, en alwaar hec j, water fomtyds bevrieft, eer het den tyd gehad heeft om, wegens zyne bekouding, „. en toegenomen gewigt, nedertezakken." DiJJertation fur la glacé, pag. 69. f3) Bladzyde 6, regel 16. Het licht der zonne rinngt ten hoog ften niet verder dan tot zes honderd voeten diepte in het water der zee door. Wylen den Hr. Boi:güer , be end Sterrekundige van de koninglyke Academie der Weetenfchappen, heeft waargenomen , dat met zeftien ftukken gewoon venfterglas, op malkanderen gevoegd, en in alles eene dikte van q\ linie maakende, het licht, door deze zestien flukken glrs gaande , twee honderd zeven • en - veertig maal verminderde; dat is te zeggen, dat het twee honderd zeven en• veertig maal zwakker was, dan vóór dat het de.,e zeftienitukken glas was doorgetrokken; vervolgens heeft hy vier - en - zeventig ftukken van dat zelfde glas op eenigen afftand gezet in een buis, om het licht der zon te verminderen tot geheele uitdooving toe : de zon was op 50 graaden hoogte boven den gezichteinder toen hy deze proef nam, en de vier • en -zeventig ftukken glas beletteden nog niet dat men eenigen fchyn van zyne fchyf bemerkte; verfcheiden perfoonen, die by hem waren, zagen een flaauw hcht, 'c welk zy naauwlvks onderfcheiden konden , en 't geen geheel verdween,. zodra hunne oogen niet in denduiüer waren; maar toen men nog drie andere glazen by de vier-en - zeventig ge. voegd hadt, zag geen der byüanders het min (te licht meer; zodat men, ondcrfteU lende tachtig ftuKKen van dat zelfde glas, de noodige dikte van glas heeft, om zelfs voor de befte oogen alle doorfchynendheid aftefnyden; en dc Hr. Boüguer vindt door eene vry gemaklyke berekening, dat het licht van de zon dan negen honderd milliards zwakker is; dus zal alle doorfchynende ftoffe, die door haare groote dikte het licht der zon negen honderd milliaid - maaien zal doen verminderen, van dac oogenblik alle haare doorfchynendheid verliezen. ! rezen regel op het zeewater toepaflende, dat van alle wateren het helderft is heeft de Hr- Bouguer gevonden, dat 'er, om het alle zyne doorfchynendheid te doen, verliezen,, 2jö voeten dikte noodig zyn, vermits in eene andere proefneesning hu licht van eene flambouw verminderd was in de reden van 14. tot y, ter■wyl het 115 duimen dikte zeewater doorging', bevat in eene buis van negen voeteni en zeven duimen lengte; en dat hetzelve,, volgens eene berekening die men niet betwiften kan, alle doorfchynendheid moet verliezen op 256 voeten; dus moet 'èr,. volgens den Hr Bouguer, geen merkbaar licht komen op de-diepte van^ 236 voeten waters. EJJay d'Opttque fur la gradaüon de. la lumiere.. Paris 172^1. 120. C*) Men verzekert my dit een Lachter omtrent' even lang is als. een: vadem; van- vyf voetenj,,. üret- welk. dus 300a voeten diepte aan deze my;nen geeftv  NOOTEN OVER DE T¥DVAKKEN DER NATUUR. 1B9 'Ondertuflchen komt het my voor, dat de berekening van den Hr. Boüguer verïe van het wezen der zaake af is: het ware te wenfchen geweeft, dat hy zyne proeven hadt genomen met maffas glas van ongelyke dikte, en niet met ftukken glas op malkanderen gelegd: ik houde my verzekerd , dat het licht der zonne eene grootere dikte zou doorgedrongen zyn dan die dezer tachtig ftukken, die allen tezamen flechts 47§ linie uitmaakten, dat is te zeggen, eene dikte van omtrent vier duimen: want, fchoon deze ftukken, waarvan hy zig bediend heeft, van gemeen glas waren, is het echter zeker, dat eene vafte maffa van vier duimen dikte van het zelfde glas het licht der zon niet geheel onderfchept en geftuit zoude hebben ; en ik ben hieromtrent door eigen ondervinding overtuigd; dewyl by my eene dikte van 6 duimen het licht nog levendig heeft doorgelaaten, gefyk men in de volgende Nooten zien zal: ik denk derhalven, dat men de dikte, dbor den Hr. Boüguer opgegeeven, meer dan verdubbelen moet, en dat het licht der zon ten minften 600 voeten diep in het water doordringt: want daar is eene tweede onnaauwkeurigheid in de proeven van dien bekwaameo Natuurkundigen; te weeten, van niet het licht der zon te hebben lasten gaan door zyne buis met water gevuld, ter lengte van 9 voet en 7 duim, maar zig daartoe :nec het licht van een flambouw vergenoegd, en daaruit beflooten te hebben tot de vermindering in de reden van 14 tot 5; want ik ben verzekerd dat die vermindering zo groot niet zou geweeft zyn ten opzichte van het licht der zon; des te meer, om dac het licht van de flambouw niet dan fchuins kon doorgaan, terwyl dat der zon rechtftreeks gaande, door dien rechtftreekfehen loop alleen, fterker zoude geweeft zyn, onaf hangelyk van zyne meerdere kracht en zuiverheid: dus, alles wel in aanmerking genomen zynde, fchynt het my toe, dat men, om zo naby als mogelyk is by de waarheid te komen, onderftellen moet, dat het licht der zonne in den boezem der zee indringt tot op 100 toifes of 600 voeten diepte, en de warmte tot op 150 voeten; dat is niet te zeggen, dat 'er niet eenige (atomi) warmte en licht nog wat verder doordringen , maar alleenlyk dat derzelver uitwerkzels volftrekt onmerkbaar zyn, en door geenen onzer zintuigen' waargenomen zouden kunnen worden. (4) Bladzyde 6, regel 18. De warmte der zon dringt miffchien in het water der zee niet dan tot honderd vyftig voeten diepte door. Ik meen van deze waarheid verzekerd te zyn door eene analogie of overeenkomft , uit eene proef afgeleid , die my befliffende voorkomt: mee eene loupe van maffif glas van 27 duimen middellyns, tegen 6 duimen dikte in zyn middelpunt, heb ik, het middelfte gedeelte bedekkende, bemerkt, dat deze loupe met dan aan de randen, om zo te fpreeken, brandde, op de dikte van 4 duimen, en dat al het dikker gedeelte byna geene warmte voortbragt: vervolgens deze geheele loupe bedekt hebbende, met uitzondering van een duim opening op het middelpunt, heb ik gevonden, dat hec licht der zonne, na deze dikte van 6 duimen glas te hebben doorgetrokken, zoverzwakt was, dat het geene uitwerking op den thermometer voortbragt; ik heb derhalven grond van te vermoeden, dat dit zelfde licht, door eene dikte van honderd vyftig voeten waters verzwakt, geene merkbaare warmte zal voortbrengen. Hec licht, het welk de maan op onze oogen terug ftuit, is zekerlyk het v/eêromgekaatfte licht van de zon; dit licht heeft echter geene merkbaare warmte, en zelfs, wanneer men het in 't brandpunt van een brandfpiegel, die de hitte der zon verbazend vermeerdert, zamentrekt, heeft dit lictit door de maan weêrom gekaaft, nog geene merkbaare warmte; en dat der zon zal geene meerdere warmte hebben , zodra hetzelve eene zekere dikte waters doorgaande , even zwak zal geworden zyn als dat der maane: ik houde my dan verzekerd, dat zo men de zonneftraalen laat gaan door eene groote buis met water gevuld, van 50 voeten lengte, het welk Hechts het derde gedeelte is van de dikte die ik onderfteld heb, die ver-  Uo DE NATUURLYKE HISTORIE zwakte licht geene de minfte uitwerking op den thermometer zal voortbrengen zelfs fchoon de kwik op het punt van bevriezing ftondt; waaruit ik gemeend heb' te mogen befluiten, dat, fchoon het licht der zonne in den boezem der zee tot op 600 voeten diepte doordringt, haare warmte echter zig. niet verder dan een vierde gedeelte dier diepte doet voelen. (5) Bladzyde 7, regel 7. Mie de ftoffen van den aardbol zyn van de Natuur van glas. Deze algemeene waarheid, welke wy door de ondervinding beveiligen kunnen , is reeds vermoed door Letbnitz , een Wysgeer, wiens naam fteeds groote eer zal doen aan Duitfchland. Stine plerifque creditum, öf afacris etiam fcripioribus in Jinuatum ejt, conditos in abdito telluris ignis thefauros.... Adjuvant vultusy nam omnis ex fujion» ScoitiiE vitri est genus..... Talem verb effe globi noftri' fuperficiem (neque enim ultra penetrare nobis datum) reapfe experimur, omnes enim terra & lapides igne vitrum reddunt.... nobis fatis eft admoto igne omnia terrefiria in vitro finiri. lp/a magna telluris, ojja undceque Mee rupes atque immortales, Jili' ces, cum tota fere in vitrum abeant, quid nift concreta funt ex fufis olim corporibur, £f prima illd magndque vi, quam in facilem adhuc materiam exercuit ignis natura Cumigitur omniaque non avolant in auras, tandem funduntur ff fpeculorum inprimisurentium ope, vitri naturam fumant, hinc facile intelliges, vitrum effe velut TerrjE bas in &f naturam ejus caterorum plerumque corporum larvis latere, G. G. Leiunitzii/ Protogaea, Goettingce 1749. pag. 4 fcf y. (6) Bladzyde 7, regel 17. Alle de aardfche ftoffen hebben het glas tot bafis; en kunnen door middel van het vuur tot glas gebragt worden. Ik erken, dat 'er fteeds eenige ftoffen zyn, welken het vuur onzer fmeltovens niet tor glas kan fmelten, maar door middel van een goede brandfpiegel, worden diezelfde ftoffen evenwel tot glas gebragt. Het is hier de plaats niet de proeven te melden, die met de brandfpiegels van myne uitvinding genomen zyn, waarvan de hitte groot genoeg" is om alle de ftoffen, aan hun brandpunt blootgefteld, vlug te maaken of toe gias te doen overgaan: maar het is waar, dat men tot nog toe geene brandfpiegels gehad heeft, krachtig genoeg om zekere-ftoffen van eene glasaartige natuur, gelyk het rocskriftal, en de filex of de fnaphaan - vuurfteen, tot glas te brengen; niet omdat deze ftoffen uit haaren aart niet tot glas gebragt kunnen worden, gelyk als de anderen ,, maar alleen omdat zy een geweldiger vuur vcreifehen. (7.) Bladzyde ra , regel"20; De beenderen tn de flagtanden van deze oude olyfanten,. zyn ten minften zo groot en zo dik als die der thans beftaande olyfanten. Men kan' zig hieromtrent verzekeren door de befchryvingen en de afmeecin^en, welke;: de Hr Daubenton daa.van gegeeven heeft, in het XUe Deel van dit- Werk, onder het artikel van den olyfant: maar federt dien tyd heeft men my een geheeien flagtand, met eenige andere ftukken van opgegraaven yvoor gezonden, waarvan da betrekkelyk-e maaten de gewoone leng;e en dikte van olyfants--flagtanden verre overrreffen; ik heb zelfs haten onderzoeken by alle de Kooplieden van Parys die yvoor verkoopen; maar men heeft geen flagtand gevonden, die met dezen te' vergeiyken was, en daar is onder een groot getal maar één geweeft, gelyk met die, welken ik uit Siberië gekreegen heb, waarvan de omtrek van 19 duim aan de bafis is. De kooplieden noemen ramwyvoor het geen niet in de aarde of onder den^ grond geweeft is, en 't wejk men van da leevende-olyfanten bekomt, of in de boffchen vindt, met de verfche geraaid en dezer dieren; en zy geeven den naam van gaar yvoor aan 't geen uit de aarde gehaald is-, en waarvan de hoedanigheid minder of meerder verandert , naarmaate het verblyf onder den grond korter of langer geweeft is, of naarmaate de aarde die het bedekt heeft minder of meerder op, hec zelve heeft gewerkt: de meefte flagtanden, die ons uit. bet Noorden zyn toegekorneDj/zy-n nog. vaa eeu ïeer vaii, y.veor,, waarvan.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR: 141 men zeer fraaije ftukken kan vervaardigen; dé zwaarfte zyn ons toegezonden door den Hr. de l'Isi.e, Sterrekundige van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, die dezelven in zyne reis naar Siberië heeft opgedaan. Daar was i» alle de maaazynen van Parys maar één flagtand van raau-w yvoor, die negentien duim omtreks hadt; alle de" anderen waren dunner; die groote flagtand was zes voet en één duim lang, en alle de andere waren korter; en het fchynt dat die, welke in des Konings kabinet zyn, en welken men in Siberië gevonden heeft, meer dan zes en een half voet hadden, toen zy in haar geheel waren, maar dewyl de einden daarvan zyn afgebroken, kan men hen niet dan ten naaftenby begrooten. En zo men de dye-beenen vergelykt, die ook in de landen van het Noorden gevonden zyn, zal men zig verzekeren, dat zy ten minften zo lang, en aanmerkelyk veel dikker zyn dan die der tegenwoordige olyfanten. Voor 't overige hebben wy, gelyk ik gezegd heb, naauwkeurig vergeleeken, de beenderen en de flagtanden, die ons uit Siberië zyn toegekomen met de beenderen van een olyfants geraamte, en wy hebben duidelyk gezien, dat alle die beenderen overblyfzels van deze foort van dieren zyn: de flagtanden uit Siberië gekomen, hebben niet flechts de gedaante, maar ook het waare weefzel of maakzel van olyfants yvoor, waarvan de Hr. Djüjbenton de befchryviug geeft in dé volgende termen. „ Wanneer de flagtand van een olyfant,. dwars doorgezaagd wordt, ziet meri „ in 't middelpunt, of ten naaflenby in 't middelpunt, een zwart flip, dat het „ hart genaamd wordt; maar zo de flagtand doorgezaagd is ter plaatfe haaret „ holligheid, is 'er in het middelpunt flechts een rond of eirond gat: men be„ merkt kromme lynen, die in ftrydige richtingen loopen van het middelpunt „ Daar den omtrek, en die, zig kruiflende,- kleine ruiten formeeren: daar is ge„ woonlyk aan den omtrek een fmalle kringswyze band; de kromme lynen fprei„ den zig in takjes uit, naarmaate zy zig van het middelpunt verwyderen, en „ het getal dezer lynen is des te grooter uaarmaace zy meer naar den buitenfteri „ omtrek naderen; dus is de grootte der ruiten bykans overal dezelfde: haare' ,, zyden of ten minften haare hoeken, hebben een leevendiger kleur dan haare „ inhoud, ongetwyfeld omdat haare zelfitandigheid vafter is; de band van deü „ buiten-omtrek beftaat fomtyds uit rechte en dwarfe vezelen, die op het mid„ delpunt zouden uitloopen zo zy verlengd waren; het is de vertooniDg dezer ,, lynen en dezer punten, welken men befchouwt als het zaad van het yvoor; men „ bemerkt het in alle yvooren, maar het vertoont zig meerder of minder duide,, lyk in verfchillende flagtanden; en onder de yvooren , welker korrels zichtbaar ,, genoeg zyn om haar den naam van gekorreld of gezaaid yvoor te doen geeven, ,, zyn 'er welken men yvoor met groote korrds noemt, om het te onderfcheiden van' „ dat yvoor, welks korrels klein zyn". Zie deze Natuurlyke Hijlorie , XIJe Deel, blz. 76. en de Mémoires de l'Academie des Sciences, l'ann. 1762. (8:; Bhzyae 12, regel 27. De ftaat van gevangenis aHeen zou deze olyfanten tot een vierde of een derae van hunne grootte verminderd hebben. Dit blykt ten vollen' uit de vergt lyking, welke wy gemaakt hebben van het geheele geraamte van een olyfant . die in des Konings kabinet is, en die zeftieu jaaren geleefd hadt in de: diereugaarde van Verfailles, met de flagtanden van andere olyfanten in hun geboorteland ; dit geraamte en deze flagtanden, fchoon opmerkelyic door hunne grootte,zyn zekerlyk de helft kleiner in omtrek, dan de flagtanden en geraamten van die,> welken ia vryheid leeven, 't zy in Afia, 't zy in Afrika, en tevens zyn zy-tweederden kleiner dan de beenderen dier zelfde dieren , in Siberië gevonden. (9) Üludzyüe 15 , regel 3. Men vindt olyfants ■■ flagtanden en- beenderen niet Jlichtsin- èïknV, in Rusland en in Kanada, maar ook nog.in Polen) in Duitfcfiland*s.if&i &3>  i42 DE NA T U U II L Y li E HISTORIE Frankryk, in Italië. Behalven alle de {lukken, die ons uit'Rusland en uit Siberië zyn gezonden, en welken wy in des Konings kabinet bewaaren, zyn 'er verfcheiden anderen in de kabinetten van byzondere perfoonen te Parys; daar zyn 'er eene menigte in het Mufaeum te Petersburg, gelyk men zien kah in de Catalogus die daarvan reeds is uitgegeeven in den jaare 1742: daar zyn 'er insgelyks in het Mufajum ie Londen, in dat te Koppenhagen, en in eenige andere verzamelingen in Engeland, in Duicfchland en in Italië; men heeft zelfs verfcheiden ftukken gedraaid , van dat yvoor in de Noordfche landen gevonden; dus kan men niet twyfelen aan de groote hoeveelheid, dezer overblyfzelen van olyfanten in Siberië en Rustend. De Hr. Pallas , bekwaam Natuurbefchouwer, heeftop zynereisnaarSiberië, in deze laacfte jaaren gedaan, eene groote hoeveelheid olyfants - beenderen gevonden, en een geheel geraamte van een rhinoceros, dat Hechts eenige voeten diep onder den grond was gevonden. „ Men heeft onlangs monfterachtig groote olyfants-beenderen ontdekt te Swija,, toki, zeventien werften van Petersburg; men heeft dezelven gehaald uit een ,, grond, die federt langen tyd overftroomd is geweeft: men kan derhalven niet ,, twyfelen aan de verbaazende omwenteling, die het klimaat, de voortbrengzels, ,, en de dieren van de geheele aarde veranderd heeft: deze natuurlyke medailles „ bewyzen, dat de landen, tegenwoordig door de geftrenge koude verwoeft, voor9, maals alle de voordeden van het Zuiden genooten hebben". Journal de Politique éf Liltérature, 5 janv. 1766. article de Petersburg. De ontdekking der olyfants-geraamten en flagtanden in Kanada is vry nieuw, en ik heb daarvan, onder de eerften, bericht ontvangen door een brief van wylcn den Hr. Collinson, lid van de Koninglyke maatfchappy van Londen: zie hier de overzetting van denzelven. ,, Geougk Crogh.an, heeft ons verzekerd, dat hy in den loop van zyne reizen „ in 1765 en 1766, in de nabuurige ftreeken van de rivier Ohio , omtrent 4 my„ len ten Zuid • Ooften van dezelve, en op een afftand van Ö40 mylen van het s, fort de Quesne, 't welk wy tegenwoordig Pitsburg noemen, digt by een „ groot zout meir, alwaar de wilde dieren zig in fommige tyden van het jaar „ verzamelen, groote beenderen en groote tanden heeft gezien, en dat hy, die „ plaats zorgvuldig onderzogt hebbende, op eene verheeven bank van het moeras, „ een verbazend getal beenderen van zeer groote dieren heeft ontdekt, en dat „ men uit de lengte en gedaante dezer beenderen en flagtanden moet befluiten, a, dat zy tot olyfanten behoord hebben. „ Maar de groote tanden , welken ik u zende, myn Heer, zyn met deze flagtan9, den gevonden; anderen, nog grooter dan dezen, fchynen te kennen te geeven, „ en zelfs te bewyzen, dat zy niet tot olyfanten behoord hebben. Hoe is deze „ wonderfpreuk overeen te brengen? Zoude men niet kunnen onderftellen. dat „ 'er voormaals een groot dier beftaan hebbe, dat flagtanden als een olyfant en „ baktanden als een rivierpaard hadt? want deze groote baktanden zyn zeer ver„ fchillende van die van den olyfant. De Hr. Croghan denkt, dat, naar de „ groote meniute van deze verfchillende foorten van tanden, dat is te zeggen van „ deze flagtanden en deze baktanden, welken hy te dezer plaatfe hadt waarg'eno„ men, ten minften dertig van deze dieren moeten geweeft zyn. De olyfanten „ waren echter niet bekend in Amerika, en het is niet waarfchynlyk, dat zy daar „ uit Afia gebragt kunnen zyn: de onmogelykheid, dat zy in deze ftreeken hebfl, ben kunnen leeven, ter oorzaake van de geftrenge winters, in welke ftreeken „ uien evenwel zulk eene menigte hunner beenderen vindt, maakt weder eene s, wonderfpreuk, welke uwe uitmuntende fchranderheid moet ophelderen.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 143 „ De Hr. Croghan heeft in de maand February 1767. naar Londen gezonden de „ beenderen en de tanden, welken hy in de jaaren 1765. eD 1766. verzameld hadt „ 10. Aan mylord Shelbctrne, twee groote flagtanden, waarvan de eene wel in „ zyn geheel was, en zeven voeten lengte hadt: (dit maakt 6 voet 7 duim fran» „ fche maat); de dikte was als die van een gewoone olyfants-flagtand van deze „ lengte. 1". Een kaakbeen met twee baktanden, die daarin zaten; en behalven „ dat verfcheiden andere afzonderlyke baktanden. Vooreerjt aan Doctor Franklin „ drie olyfants-flagtanden, waarvan één omtrent zes voeten lang was, zynde op „ de helft gebroken, in 't midden bedorven of verknaagd, en gelyk aan kryt: de „ anderen waren zeer gezond en gaaf; het eind van een dier twee, was puntswyze „ gefcherpt en van een zeer fchoon yvoor. „ Ten anderen, een Klekie flagtand van omtrent drie voeten lencte, zo dik als een' „ arm, met de huisjes of kasjes daar de fpieren en peezen in zitten; dezelve was ,, van eene fchitterende kaftan je- bruine kleur; zy hadden zulk een frifch voorko„ men, als of zy eerft uit den kop van het dier gehaald waren. „ Ten derden,- vier baktanden, waarvan één der grootften meer breedte en een ry „ punten meer hadt, dan die welke ik u gezonden heb. Gy kunt verzekerd zyn. „ dat alle die aan Mylord Shelburne en aan den Hr. Franklin gezonden zyn, „ van dezelfde gedaante waren en hetzelfde verglafel hidden, als die, welken ik „ onder uwe oogen breng. „ Doctor Franklin, heeft onlangs gegeeten met een Officier, die van dezelfde' „ plaats,, digt by de rivier Ohio, heeft medegebragt een flagtand, die witter, glin„ fterender en gladder was dan alle de anderen, en een baktand, die nog grooter' „ was dan allen , daar ik ftraks melding van heb gemaakt. Brief van den Hr Coln linson aan den Hr. de Buffon, gedateerd van Milhil, by Londen, 3 July 1767 Uittrekzel uit een Dagverhaal van een Reis van den Hr. Ckoghan, op de'Rivier Ohio * aan den Hr. Franklin gezonden, in May 1765. „ Wy zyn de grooce rivier Miame overgetrokken, en des avonds zyn wy ge„ komen op de plaats alwaar men olyfants-beenderen gevonden heeft: dezelve „ mag op een afftand van 640 mylen van het fort Fitt zyn. In den vroegen mor,, gen ging ik de groote moeraflige plaats zien, werwaards de wilde dieren zig in „ zekere tyden van het jaar begeeven: wy kwamen aan deze plaats langs een wee „ door de wilde runddierei gebaand, (die wilde runddieren zyn de bi/ons) de„ zelve ligt vier mylen ten zuidooften van de rivier Ohio: wy zagen voor onze „ oopen, dat 'er op deze plaats eene groote menigte beenderen was, fommigen verlpreid, anderen op vyf of zes voeten diepte onder den grond begraaven, in ,, de dikte van een bank aarde, die aan 't einde van deze foort van weg ligt- wy „ vonden daar twee flagtanden van 6 voeten lengte, welken wy aan boord lieten „ overbrengen met andere beenderen en tanden; en in 't volgende jaar keerden wy ,, naar de eigen plaats terug, om nog een grooter getal andere flagtanden en andere „ tanden te haaien. „ Zo de Hr. de Buffon vraagen en twyfelingen deswegen hadt voorteftellen „ verzoek ik,, zegt de Hr. Collinson , my dezelven te zenden ; ik zal zyn brief' „ zenden aan den Hr. Croghan, eea zeer kundig en vriendlyk man die zeer in „ zyn fchik zal zyn met hem ophelderingen te geeven:" deze kleine memorie was gevoegd by den brief, welken ik heb aangehaald, en waarby ik nu zal voegen het uittrekzel van het geen de Hr. Collinson my te vooren gefchreeven hadc, wegeus diezelfde beenderen in Amerika gevonden. „ Daar waren, omtrent anderhalve myl van de rivier Ohio, zes monfterachtige „. geraamten, overeind ftaande, onder de aarde bedolven, hebbende flagtanden van: „ vyf of zes voeten lengte, die van gedaante en zelfftandigheid v aren als olyfants„.flagtanden; zy hadden dertig.duimen omtreks aan den-wortel;>zy, verminderdeny  i44 D E NATUURLYKE HISTORIE naar boven , fteeds in dikte , tot aan de punt, maar men kon niet wel bemerken ,,, hoe zy in het kaakbeen vaft gezeecen hadden, omdac zy in ftukken gebroken waren: een dyebeen van diezelfde dieren wierdt in zyn geheel gevonden; hec „ woog honderd ponden en was 4* voet lang; deze flagtanden en dyebeenderen too„ nen, dat het dier van eene verbaazende grootte moet geweeft zyn: de fafta „ ?yn beveiligd door den Hr. Greenwood, die, op de plaatfen geweeft zynde , „ de zes geraamten in het zoute meir gezien heeft: hy heeft daarenboven in de- zelfde plaatfen groote baktanden gevonden , die niet tot den olyfant fchynen te „ behooren, maar eer van het rivierpaard te zyn; en hy heeft eenigen dier tanden „ naar Londen overgebragt, onder anderen twee, die zamen Qi pond woogen: ,, hy zegt, dat het kaakbeen byna drie voeten lang, en te zwaar was om door twee „ mannen gedraagen te kunnen worden: hy hadt de tuflchenruimte tuffchen het ,, ooghol der beide oogen gemeeten, die van agtcien duimen was. Eene Engelfche ,, vrouw, door de wilden gevangen genomen", en naar dit zoute meir geleid, om „ hun te leeren zout maaken, door het water te doen uitwafemen, heeft verklaard, „ dat zy zig door eene byzondere omftandigheid herinnerde, die byfter groote „ beenderen gezien te hebben; zy vertelden, dat drie Franfchen, welken nootea „ kraakten , alle drie op één enkeld dezer groote dyebeenderen zaten". Eenigen tyd na my dezen brief gefehreeven te hebben las de Hr. Collinson voor de Koninglyke maatfchappy te Londen, twee Memories over hetzelfde onderwerp, waarin ik nog eenige byzonderheckn meer gevonden heb, welke ik nu ga melden, en daar een woord ter verklaaring by voegen, voor de zaaken die dezelve noodig hebben. „ Het zoute meir, daar men de olyfants - beenderen gevonden heeft, is flechts „ vier mylen van de o-jvers van de rivier Ghio, maar het is meer dan zeven hon„ derd mylen van de naaflbyzynde zeekuft verwyderd. Daar was een weg door „ de wilde runddieren {bi/ons) gebaand, breed genoeg voor twee rydtuigen naaft „ malkander, regtltreeks loopende naar dat zouce meir, werwaards deze dieren „ zig begeeven, gelyk ook alle foorten van herten en geiten in zekere jaargetyden „ doen, om de zoute aarde te likken en zout water te drinken. De olyfants„ beenderen worden gevonden onder een foort van dyk, of liever onder den „ oever, die het moeras omringt; men ziet daar een groote menigte beenderen en tanden , die aan eenig dier van eene verba -ende grootte behoord hebben. „ Daar zyn flagtanden, die byna zeven voeten lengte hebben, en een zeer fchoon s, yvoor vertoonen; men kaa derhalven niet zeer twyfelen, of zy moeten tot „ olyfanten behoord hebben; maar het geen daarin zonderling voorkomt, is, dat ,, men tot hier toe onder deze flagtanden niet éénen tand of baktand van een oly,, fant gevonden heeft, maar alleenlyk een groot getal zwaare tanden, waarvan elk vyf of zes ftompe punten heefc, welken niet kunnen behoord hebben dan aan ,, eenig dier van eene byftere grootte; en deze groote vierkante tanden hebben „ geene overeenkomft met de olyfants-baktanden, die plat, en vier of vyf maai zo breed als dik zyn; zodat deze groote baktanden njet naar die van eenig be„ kend dier gelyken. Het geen de Hr. Collinson zegt, is zeer waar; deze groote baktanden verfchillen volftrektlyk van de olyfants - baktanden; en dezelve met die van het rivierpaard vergelykende, waarmede zy in hunne vierkante gedaante overeenkomen, zal men zien, dat zy daarvan evenwel in grootte verfchillen, als hebbende twee, drie, ja vier maal meer omtreks, dan de grootfle tanden van de oudfte nvierpaarden, het zy in Siberië of in Kanada gevonden, fchoon die tanden zeiven drie of vier maal grooter zyn, dan die der thans beftaande rivierpaarden. Alle de tanden, melken ik heb waargenomen in vier koppen van deze dieren, die in des Konings kabinet zyn, hebben de zyde die vermaalt, uitgehold in de gedaante van klaver, en    Tottl&XVIL. r    li  NOOT EN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 145 * ott-o ;n TTanarla-pn In Siberië srevonden zyn, bebben dit zelfde karakter, 2 t^üfen allSyk ff groèue laar die buUfpoorig groote tanden met £ ftomne Dunten , van die van het rivierpaard, klaversgewyze uitgehold, gr°? &P hebben altvd vier, en fomtyds vyf ryen, terwyl de grootfte tanéXtriè^S fltcyhts Shebben JeWkW kan zien door de afbeeldt*. Tel der I. UI, en IV PI. met die van PI. V, te verge yken. S Het fchVnt dlrhalven zeker, dat die groote tanden nimmer aan den olyfant of w riV rrmard behoord hebben; het verfchil van grootte, fchoon byfter S?rkzoü myffi weêrSïden van dezelven te befchouwen als tot die laatfte foort IhL'rSde ze"a llede kenmerken der gedaante gelyk waren , dewyl wy, gelyk «Xate? eezSd hebben , andere vierkante tanden, drie of vier maal grooter dan ïtraks gezega ncu ' rivierpaarden, kennen, en die evenwel dezelfde v «lïïï, ten o Ste vadgedaante, byzonder de klaverswyze uitholing op de ^TXh K zekerlyk rivierpaardi- tanden zyn, drie maal groo. VCrTn d?e waarvan wde* koppen bezitter?; en het is van die groote tanden, ïïr fr^forokln heb toen ik gezegd heb, dat'zy eveneens in de beide werelden fpïoLSn wiS Sfn zeer opmerke- TvTvoo S n^t alleen wezendlyke olyfants-flagtanden en waare rivier- ™rdSn in Siberië en in Kanada gevonden heeft, maar dat men daar ook die veel arootere tanden met groote ftompe punten met vier ryen gevonden heeft; ik meen delven met grond te mogen zeggen, dat dit byfter groote dier verloeren is. De Hr Graaf de VekgenW, Minifter en Secretaris van Staat, heeft de goed*,.m%ehad van my in 1770. den grootften van alle deze .tanden te geeven, dewelke8 op de ' xï« lU PI. vlrtoond wordt; hy weegt elf pond vier on; Ten deie byttere baktand is gevonden in klein Tartarye, terwyl men eene graft «rne'f- daar waren andere beenderen by, welken men niet heeft verzameld, en ffi Mderra «n dyebeen, waarvan flechts de helft gaaf overgebleeven was, en de holte van die^elft kon vyftien Paryfche pinten bevatten De Hr. Abt Chappe van de Akademie der weetenfchappen, heefti ons van Siberië een anderJr! eeheel gelyken, tand medegebragc, maar die minder groot is, en flechts drie pffi tSf en 'een half oneen weegt, zie PI. 111. fig. 1 en 2 Eindelyk de Sootfte van die welken de Hr. Collinson my gezonden hadt, en die op de IVde PZ vertoond wordt, is met verfcheiden andere dergelyken gevonden m Amerika bv de rivier Ohio, en anderen, die wy van Kanada gekreegen hebben, gely ken hun volmaaktlyk : men kan derhalven niet twyfelen, of 'er is, behalven n olvfant en het rivierpaard, waarvan men eveneens de overblyfzels in de beide Were&e vtadt "iSg wo ander dier geweeft aan de beide Werelden gemeen v?n eene grootte, welke zelfs die der allergrootfte olyfanten overtrof; want de vferkante «edaantè van deszelfs byfter groote baktanden, bewyft, dat 'er verfcheidene in he&t kaakbeen van het dier geweeft moeten zyn, en fchoon men flechts zes of vié? aan ydere zvde mogt onderftellen , kan men daaruit de vervaarly ke grootte oLaal en van een kop, die ten minften zeftien zulke baktanden hadt elk tien oPelf Donden weegende! De olyfant heeft 'er maar vier, twee aan weerskanten, zv zvn geplat, zy beftaan de geheele ruimte van het kaakbeen, en die twee baktanden van den olyfant zeer geplat, overtroffen flechts twee duim de breedte van den arootften vierkanten tand van het onbekende dier, terwyl dezelve eens In dik is als die van den olyfant: dus zet alles ons aan om te denken, dat die oude foort, welke men als de eerfte en oudfte van alle aardfche dieren moet befchouwen, niet dan in de eerfte tyden beftaan heeft, en niet tot ons gekomen is; want een dier, waarvan de foort grooter ware dan die van den olyfant, zou zig neraenTop aarde zodanig kunnen verbergen, dat het onbekend bleef; en daarenboven is het uit de gedaante zelve zynër tanden, uic derzelver verglafel en uit de XVII Deel. T  146* DE NATUURLYKE HISTORIE fchikking van derzelver wortels, blykbaar, dat zy geene betrekking hebben on de tanden der cachalotten of andere walvisaartige vilTchen, en dat zy inderdaad tot een landdier behoord hebben , waarvan de foort nader kwam aan die van het rivierpaard, dan van eenige andere, In het vervolg van de Memorie, welke ik hier boven heb aangehaald, zegt de Hr. Collinson, dat verfcheiden perfoonen van de Koninglyke Akadèmie der weetenfchappen zo goed als hy de olyfants-flagtanden kennen, welken men alle jaaren vindt in Siberië aan de oevers van de rivier Obi en der andere rivieren van dit land. Welk Syftema zal men vastltellen, voegt hy daar, met eenigen trao yan waarfchynlykheid, by, om reden te geeven van hec begraaven en vinden van deze olyfants-beenderen in Siberië en in Amerika? Hy eindigt met de optelling de afmeetingen, en het gewigt van alle deze tanden te geeven , die in het zoute meir van de rivier Ohio gevonden zyn, waarvan de grootfte vierkante tanden behoorden aan den kapitein Ourry, en zes en een half pond woogen In de tweede Memorie van den Hr. Collinson, den 10 dec 1767. in de Koninglyke Societeic van Londen geleezen, zege hy , dac hy bemerkt hebbende, dac één der flagtanden , in het zoute meir gevonden, groeven hadt by het dikke einde: hy hadc eenige twyfeling of deze groeven byzonder aan de foort van olyfanten be hoorden? Om zig hieromtrent te voldoen, ging hy het Magazyn bezoeken van een koopman die in alle foorten van tanden handel deed, en, na dezelven wél on derzocht te hebben, vondc hy dat 'er zo veel tanden waren aan het dikke einde" gegroefd, als glad, en dat hy bygevolg geene*zwaarigheid maakte ce verzekeren dac die flagcanden, in Amerika gevonden, in alle opzichten gelyk waren aan de flair' tanden der olyfauten van Afrika en van Afia: maar dewyl de grooce vierkante tan den, in dezelfde plaatfen gevonden, geene gelykheid hebben met de baktanden der olyfancen, denkt hy, dat het overblyfzels zyn van eenig byfter eroot dier dat flagtanden hadt als de olyfant, met baktanden aan zyne foort byzonder eigen ' welke foort van eene verfchillende grootte en gedaante was, van die van alle bekende dieren. Zie de Tranjatlions Philof. van 't jaar 1767. De Hr. Fabri, die groote togten in het Noorden van Louifiana en in het Zuiden van Kanada gedaan hadt, heeft my in 't jaar 1748. reeds bericht, dat hv konpen en geraamten van een viervoetig dier van verbaazende grootte hadr gezien het welk de wilde noemden, de Vader der runddieren; en dat de dyebeenen de' zer dieren vyf of zes voeten hoogte hadden. Niet zeer lang daarna, en vóór het jaar 1767, hadden eenige perfoonen te Parys reeds groote tanden ontvangen van het onbekende dier, met tanden van nvierpaarden, en beenderen van olyfanten in Kanada gevonden; het getal was al te aanmerkelyk om te kunnen twyfelen of deze dieren voormaals beftaan hebben, in de Noordelyke landen van Amerika zowel als in die van Afia en van Europa. ' Maar de olyfanten hebben ook beftaan in alle de gemaatigde ftreeken van onze Wereld: ik heb gewsg gemaakt van flagtanden, gevonden in Languedoc by Simore, en van die te Cominges in Gaskonje gevonden: ik moet daarby voegen den fchoonften en den grootften van allen , die ons laatft voor des Konings kabinet gegeeven is, door den Hr. Hertog de la RocHaFAncAULT, wiens yver voor den voortgang der wetenfchappen gegrond is op de groote kundigheden, welken hv in alle foorten verkreegén heeft: hy heeft dit fchoone ftuk gevonden terwyl hv met den Hr. Desmarets, Lid van de Akademie der wetenfchappen, de velden in den omtrek van Rome onderzocht. Deze flagtand was verdeeld in vyf brokken , welken gemelde Hertog te zamen liet wegbrengen; een dezer brokken wierdc verdonkerd door den arbeider, die daarmede belaft wierdt, en daar bleeven dus maar vier overig, die omtrent agt duimen middellyns hebben - zy maaken eene lengte van zeven voet; en wy weeten door den Hr. Desmarets, dac het  Tot^XVIL 2>z. m.   Tom*     NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. ,47 vyfde brok, dat verlooren is, byna van drie voeten was; dus kan men verzekeren, dat de geheele flagtand omtrent tien voet lang was. De breuken onderzoekende, hebben wy daarin alle de kenmerken van olyfants-yvoor bemerkt; alleenlyk is dit yvoor door een lang verblyf onder de aarde veranderd, ligt en wryfbaar geworden, gelyk andere opgegraven ftukken. De Hr. Tozzetti , geleerd Natuurbefchouwer in Italië, bericht, dat men inde valei van de Arno olyfants - beenderen en beenderen van andere landdieren in groote menigte gevonden hadt, die hier en daar in de beddingen der aarde'verfpreid lagen, en hy zegt, dat men giffen mag, dat de olyfanten oudtyds inborelingen van Europa zyn geweeft, en vooral in Toskane hebben t'huis gehoord Extract uit een brief van DoSlor Tozzetti. Journ. étranger, décembre 1755 „ Men vondt, zegt de Hr Coltellini, tegen het einde van de maand No„ vember 1759 op een landgoed, toebehoorende aan den Marquis de Petrella, „ en by Fufighano in het gebied van Cortona gelegen, een brok van een oly- „ fantsbeen, ten grooten deele met een fteenachtige ftof bekorft Het is niet ,, van heden dat men dergelyke beenderen uit den grond heeft opgegraaven. „ In het kabinet van den Hr. Galeotto Corazzi, is een ander groot ftuk van „ een olyfants flagtand, verfteend., en in deze laatfte jaaren in den omtrek van „ Cortona gevonden, ter plaatfe la Selva genaamd Deze brokken van been- „ deren vergeleeken hebbende mee een brok van een olyfants-flagtand, federt „ korten tyd uit Afia gekomen, heeft men bevonden, dat 'er eene volkomene „ gelykheid tuffchen dezelven plaats hadt. ., De Hr. Abt Mearini bragt my, in de maand april, een geheel kaakbeen, „ dat hy in hec diftrikt van Farneta, een dorp van zyn Geeftlyk beftuur gevon„ den hadt: dit kaakbeen is ten grooten deele verfteend, en inzonderheid aan de „ beide kanten , alwaar de fteenachtige bekorfting zig een duim verheft- en het „ heeft alle de hardheid van fteen. „ Eindelyk, heb ik van den Hr. Muzio Angelieri Alticozzi, een edelman „ in deze ftad, een dyebeen van een olyfant, byna in zyn geheel, ontvangen ,, 't welk hy zelf ontdekt hadt in een zyner landgoederen, la Rota genaamd' „ gelegen op hec grondgebied van Cortona: dit been, 't welk een Florentynfche „ vadem lang was, is ook verfteend, inzonderheid aan hec boveneinde, dat men „ het hoofd noemt." Brief van den Hr. Louis Coltellini van Cortona tourna! étranger, Juillet 1761. J (10) Bladzyde 16, regel 4. Die groote verfleende voluti, of tootfchelpen, waarvan Jommgcn verfcheiden voeten middellyns hebben. De kennis van alle de verfteeningen, waarvan men geene beantwoordende foorten meer viodt zoude eene lange beoefening en eene beredeneerde vergelyking onderftellen van' alle de foorten van verfteemngen, welken men tot hiertoe in den boezem der aarde gevonden heefc, en deze weetenfehap is nog niet zeer gevorderd; wy weeten evenwel met zekerheid dat 'er verfcheidene dezer foorten zvn, als de ammons-hoornen de ortoceratiten, de lapis lenticularis of numifmaticus, de belemniten de lapis judaïcus, of de fyrifche, pf phenicifche fteen; de anthropomorphicen, of menfchen-gedaanten, enz. welken men tot geene thans beftaande foorc kan brengen. Wy hebben verfleende ammons-hoornen gezien van twee en drie voeten middellyns, en wy zyn door geloofwaardige getuigen onderricht, dat men 'er een in Champagne gevonden heeft, grooter dan een molenfleen, dewyl dezelve agt voet middellyns tegen één voet dikte had; men heefc my zelfs aangeboden dien te zenden, maar het vervaarlyk gewigt dezer maffa, en de verre afftand van Parys hebben my belee die aanbieding aanteneemen. Men kenc niec meer de foorten van dieren, toe welken de overblyfzels behoord hebben, waarvan ik ftraks de naamen jaeb opgegeeven; maar deze voorbeelden, en verfcheiden anderen, T 2  i4S DE NATUURLYKE HISTORIE welken ik zou kunnen bybrengen, zyn genoeg om te bewyzen, dat 'er voormaals in zee verfcheiden foorten van fchelp- en fchaal-viffchen beftaan hebben , die niet meer beftaan: het is eveneens met eenige fchubviffchen; de meeften dier geenen, welken men in de leijen, en in fommige fchiften vindt, gelyken niet genoeg naar de viffchen die ons bekend zyn, om te kunnen zeggen dat zy van zulke of zulke foort zyn: die,. welken in des Konings kabinet zyn, volmaakt bewaard zynde in maffas van fteen , kunnen insgelyks niet naauwkeurig tot onze bekende foorten gebragt worden r hec blykt dan , dac in alle geflachten de zee dieren gevoed heefe, waarvan de foorten niec meer beftaan. Maar, gelyk wy gezegd hebben, wy hebben tot heden maar één voorbeeld van eene verlooren foort in de landdieren, en het fchync dac die de grootfte van allen is geweeft, zonder zelfs den olyfant uittezonderen: en dewyl de voorbeelden der verlooren foorcen in de landdieren zo veel zeldzaamer zyn dan in de zeedieren, fchync die niet weder te bewyzen, dat de formatie der eerften laater is dan die der anderen? Aantekeningen op. het eerste Tydvak. (*0 JJ ladzyde 25 , regel 14. Over de jlof waaruit de pit der komeeten beflaat. Ik heb in het artikel over de formatie der planeeten gezegd, in het ItteDeel, blz. 69,. dat de komeeten uit eene zeer vafte en digte ftof beftaan: dit moet niet opgenomen worden als eene ftellige en algemeene verzekering , want daar moeten groote verfcheidenheden zyn tuffchen de digtheid of vaftheid van zulk of zulk eene komeet, gelyk 'er is tuffchen de vaftheid van verfcheiden planeeten; en men zal dit verfchil van betrekkelyke vaftheid tuffchen elk der komeeten niet kunnen bepaalen , dan wauneer men de Tydperken haarer omwenteling zo volmaakc zal' kennen, als men die der planeeten kenc. Eene komeec, welker vaftheid flechts zoude zyn als die van de planeec Mercurius, dubbeld van die der aarde, en welken in haaren naaften zonneftand zo veele fnelheid zou hebben, als die van 1680, zoude miffchien genoegzaam zyn om alle de hoeveelheid ftof, daar de pla. neeten uic beftaan, uit de zon ce ftooten; omdat de ftof der komeet in dac geval agtmaal vafter , of meer zamengepakc zynde dan de zonneftof , agtmaal meer beweeging zoude mededeelen, en een agthonderdfte gedeelte uic de maffa der zon zoude" wegflooten, met hetzelfde gemak als een lichaam welks vaftheid gelyk zoude zyn mee die der zonneftof, een honderdfte gedeelte daaruit zou kunnen voortftooten. (12) Bladzyde 31» regel' 32. De aarde is verheven onder den Mquator en verlaagd onder de Poolen in de juifte evenredigheid, welke de wet der zwaarte, met die der middelpunt fchuwende kracht vereenigd, vordert. Ik heb in myne Verhandeling over de formatie der planeeten onderfteld, {zie Deel L blz. 6(5,) dat het verfchil van de diameters der aarde,, was in de evenredigheid van 174 tot 175,, volgens de bepaalingen, gemaakt door onze wiskundigen, naar Lapland en naar Peru gezonden ; maar dewyl zy eene regelmaatige kromme lyn voor de aarde onderfteld hebben, heb ik op blz. 83 bericht, dat dit flechts e'ene onderftelling was, en bygevolg heb ik my aan deze bepaaling niet gehouden: ik denk derhalven dat men. de: betrekking van 229 tot 230. moec verkiezen, zo als dezelve door Newton is bepaald naar zyne theorie, en'naar zyne proefneemingen met de flinger - uurwerken», die my vooj:ko.men zekerder te zyn dan hec meeten 1 het is om deze rede»  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. U9 *at ik in de Memories van het hypothetifch gedeelte, altyd onderfteld heb, dat de betrekking der twee diameters van het knolrond der aarde was van 229. tot 230; tv. H Doctor Irving, die den Hr. Phipps in zyne reize naar het Noorden, in PG Jverg zeld heeft, heeft zeer naauwkeurige proeven genomen over de verffiS^SI^^ÜmtfkeiiopyP graaden jo minuten, en hy heeft gevonden Sm dïevVrfnelirng was van 72 tot 73 fekondea, m a* uuren; waarm hy beffuit Sar de diameter van den Equator, tot de as van de aarde, is, als 212 tot au. lle Peleèrde ReÏÏer voegt 'er met reden by, dat zyn refultaat veel meer tot tor fan n/wtoTnadert dan dat van den Hr. Maufertuis, die de evenredigheid t J vsm 08 tot 170, en meer ook dan dat van den Hr. Bradlet, die, volSf de ^nlSUS'van den Hr. Cambeix, de evenredigheid geeft van 200 f£f BnI vnnt het verfchil der twee diameters van de aarde. r/aFta NormandJ hmlakt eS maakt nog door haare ebbe en vloed, eene foort van /Sul Zftaant\EdZne laagjes, die\ig dagers uit het ^JZZ el ZmZen Ydere vloed brengt aan, en verfpreidt over den gehee en oever, een Sftbaa'r flib, dat een nieuf blaadje by de ouden voegt, waaruit, na verloop vrgenoegzaamen tyd, een tedere en geblaade fchiftus voortkomt. f Aantekekincen op het tweede Tydvak. rt^ Tiladwde ao, reëel q6. De rots van den aardbol en de hooge bergen in hm i&fcrtÏÏn** kuLSflaan niet dan uit glasaartige ftoffen k heb in de; SfeJ v«« aardkloot Ide Deel, gezegd; „ dat de aardbol van binnen ledi" kofd^zyn, of vervuld met eene vafter, of meer zamengedrongen zelf" ftandigheid dan 'alle ftoffen die wy kennen, zonder dac het ons mogelyk ware " dit; tcT bèwyzen.. .. en dat wy hieromtrent naauwlyks eenige redelyke giffin" i ÜKta": maar toen ik die Verhandeling over de Befchouwing inn H«i, aardkloot in 1744 gefchreeven heb, was ik met kundig wegens alle de ftukken , doiwèlfen menlan weeten, dac'de vaftheid van den aardbol in het a o-emeen genomen, middelbaar is tuffehen de digtheid of vaftheid van het yzer, de Seis , de zandfteen, den fteen, en het glas, zo als ,k dezelve bepaald hebT mynê eerfte Memorie, (Portie hypothetique) in het 11de Deel des Sutplements* ik hadt toen nog alle de proeven niet genomen, de my tot dit refultaat SSd nebben; ook ontbraken my nog veele waarneem.ngen, die ik in dat lang beüèk van tyd verzameld heb: deze proeven, allen tot hetzelfde oogmerk genomen, en deze waarneemingen, voor het grootfte gedeelte nieuw, hebben myne S denkbeelden uitgeftrlkc, en hebben andere bykomende, en zelfs verhevener denkbeelden doen geboren worden; zodac deze-.redelyke giffmgen, welken ik toen vermoedde, dac men maaken konde, my nu toefchynen zeer natuurlyke gevolgtrekkingen ce zyn, waaruic voortvloeit, dat de Aardbol van de oppervlakte af tot aan het middelpunt, voornaamlyk beftaat uit eene glasachtige ltof, wac vafter dan het zuiver glas de Maan uit eene ftof zo vaft als de kalkfteen ; Mars uic eene ftof byna zo vaft als het marmer; Venus uic eene ftof wat vafter dan de-emeril; Mercurius uit eene ftof wat vafter dan het tin; Jupiter uit eene ftof min. der vaft dan kryt; en Saturnus uit eene ftof byna zo ligt als puinfteen; en eindelyk dat de wachters van deze twee groote planeeten uit eene nog hgtere itottebeftaan dan haare hoofd • planeeten. T &  ijo DE N A T U U R L Y K E H I S,T ORIE Het is zeker , dat het zwaarte-middelpunt van den bol, of liever van de knol. ronde fpheer der aarde, met haar middelpunt van grootte inv die, en dat de a° waarop zy draait, door dat zelfde middelpunt, dat is te zeggen /door het miï den van het kno rond , loopt; en dat bygevolg onze bol van dezelfde dikheid of vaftheid .s, in alle zyne correfpondeerende, of aan malkander overftaand!deélenzo het anders ware, en zo het middelpunt van grootte niet inviel met „et middelpunt van zwaarte , zou de as van omwending zig meer aan den eenen dan Tan den anderen kant bevinden en de duuring van omwenteling zou in drveïchfllenS halfronden ongelyk fchynen: maar deze omwenteling is volmaaktlyk dezelfde Tor iï«fbS3ïï^ S&SBl ^ C01TCfP-d—de *** *» bol van de^ Ea dewyl het door de hooging van den bol aan den Equator, en-door deszelfs S^nnmhfbeWeeZenris? dat in ^ oorfprong, beftaan heeft uit eene ftoffe door het vuur gefmolten, die zig door de kracht haarer onderlinge aantrek! ftoTnLfdTn'len ^h' Z°, heeft t vereeniS^ van deze gefmolten en^loSaïe ltot niet dan een fpheer kunnen formeeren, die van het middelpunt af tot aan de Khir ' VOls °f Tmef> W3S> Welke fPheer niec van eeQ ronden bol verfchilc dan door zyne ophooging aan den jEquator en zyn verplatting aan de looien, veroorzaakt door de middelpunt - fchuwende krachten in de eerfte ooeenblikken, waarin deze maffa, nog vloeibaar zynde, om zigzelven heeft begonnen Wy hebben getoond, dat de uitftag van alle de ftoffen, die eene geweldige werking van het vuur ondergaan, de ftaat van glaswording'is; en'dewyl zy allen tot zwaarer of hgter glas overgaan is het noodzaaklyk, dat hec binnenfte van den aardbol inderdaad eene glasftof is , van dezelfde Natuur als de glasrots die overal den grond maakt van de oppervlakte onder de kleijen, van de glas wordende zanden, de kalkaartige fteenen, en van alle de andere ftoffen, die door de wateren geroerd, bewerkc, en vervoerd zyn geworden. Dus is hec binnenfte van den bol eene maffa van glaswordende ftof, miffchien van een weinig meer foortlyke zwaarte dan de glasachtige rots, in w/er klooveS wy de metaalen zoeken; maar die ftof is van dezelfde Nacuur, en zVveffchilc niec van dan voor zo verre zy maffiever en voller is: daar zyn geene ydé s en holen dan m de uitwendige laagen; hec binnenfte moec vol zyf , want die holen hebben niec geformeerd kunnen worden, dan aan de oppervlakte in den tvd vaï de ftyfwordiog en eejfte bekoeling: de nedergaande klooven d e in d -bergen ge- ^ter^Hn' T byQVnrenZelfden ^ geformeerd, tfat is te zeggen .toen de ftoffen zig door haare bekoeling naauwer in malkanderen gefloocen hebben - alle deze holligheden konden met dan in de oppervlakte gemaakt worden .gelyk men ziet in eene maffa van gefmolten glas of mineraal; de verhevenheden en de gaten vertoonen zig aan de oppervlakte, terwyl het inwendige van hec blok vaft en Behalven deze algemeene oorzaaken van de formatie der holen en fpleeten aan de oppervlakte der aarde, was de middelpunt-fchuwende kracht eene andere oorzaak, welke, zig mee die van de bekoeling verbindende, in hec begin de grootfte holen heefc voortgebragt, en de grootfte ongelykheden veroorzaakt in de klimaaten, daar zy c fterkft werkte: hec is om deze reden, dac de hoogfte bergen en de grootfte diepten digc onder de keerkringen en onder den iEquator gevonden zyn; het is om dezelfde reden, dat 'er in deze Zuidelyke ftreeken meer omwentelingen en mftortingen dan overal elders zyn voorgevallen. Wy kunnen het punt van diepte met bepaalen tot het welk de laagen der aarde opgezet zyn, en dus holen gemaakt hebben; maar hec is zeker dac die diepte veel grooter moec zyn aan den Equator dan in de andere klijxaaten, dewyl de bol, vójr zyne beftyving, zig  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. aldaar zes en een vierde myl hooger heeft verhpvpn h™ j ™ , foorc van korft, of dekzel, vermindert fteedf In ^ D onderJde Poolen: deze de Poolen toe, alwaar zy einde yk o^ uit beftaat, is de eenigfte, die ten tvde rnÏÏ TJ ^ daar deze korlt plaatft en'door de. wJrkmg der mfddeTpuntSuw nde^ ver' geworden; het over se van de ftof daar-het L'nS°e xracn t, argedreeven is is vaft in haare plaalflog gebleeven en heeft norh ,6 ^ d?D bo1 uit beftaat» ging, noch vervoering, ondergaan de vdes e^^ noch verhoo! deze uitwendige korft kunnen^oïmeeren- zv zvn zo 1" ihebbeD zig dan niet in diger geweeft dan deze korft dikker was' óït iïVIJ gr0Pterl.en menigvultor: ook hebben de grootfte verzakkTn^n mJfi Zegge'2 P?der by den M<1™plaats hebben in de Zukk y^ en nullen ïog van de oppervlakte van di bol ^^^^J^^f^^ om dezelfde reden, de meefte holen k\nnvZ■ »'„ ™ alwaar> derhalven ook, klooven in den tyd van haa e fmefc weIken die voorkomen. * imelting or van haare fubhmatie gevuld hebben, veelhdfJtó^^ "*? ^«J»5 oneindig kleine hoe- ge/^d, of in dan^^ z^ meene glasaartige ftof afgefchdden, door de werk'ineva? h?t v|d"S V32 de,l5" wyze als men uic een plaat goud of zilver, vooT eei frandfDfe^ °f dize,,f?e ziet voortkomen, die zig door de Sublimatie SanafcfBÏWs df-e^ea men, welken men aan deze metaal- damnenZH?eicJleiüf9> en die de hchaadus kan men niet denken, ^Sl ^^b^^^^0O/^r^s vVïen ï?l Kooren? 3 Jafzy TieS dl ^SSi plaatft kunnen zyn. Het is eveneeL mee ffe'anderemïa'aleïff dTen ge! nog meer vacbaar zyn om door de werking Her K en mineraalen, die den; en wat betreft de glasaa?dg" ^^^Uél^^^^ ^amm wTde affchaafzels der glas - fchilfereg, waarmede de oppS vlak e ol^/ï lyn df eerfte.bekoe ng, bedekt was, het is zeker Har nU !5» onmiddelyk na de huisveften, en dac zy, op zyn too&VzJ&L^TJ*™™ hebben kunnen klooven en de andere'holligLden van ^dfeoude gedSaïre H^ metaal' aderen iD de gevuld en bedekc met alle dt ftoffen , die d^^^ tegenwoordig Wy hebben dan goeden grond om te moeer7hP<\n?Jn ZP h,eb-ben nedergelegd. den aardbol glasachtig eï v^i.° zMdï^eftS ïoSd 'Wï^Vatl dac dezelve niec gevonden worden dan in deY laage? wïaron H°» f' hoH,gheden » en gen; dac onder den iEquacor, en in de Zuidelyk!kliI pnP ƒ dei W vlakte ligter geweeft zyn, en nog zyn, dan i fdc ■SBÖ frP1». omdat 'er twee oorzaaken zyn, die dezelven nnHpJ LN00rdelyke khmaaten, bragc, te weeten de middelp/nt-Vchuwende^chtlndefZT hebben ï00,t6°" de Poolen niet dan de enkelde oorzaak ier ff^}\nfhZ^?ehDgi^^ onder' de Zuidelyke deelen de verzakkingen'eel^nmaL^l P^a get\ad'i \° datira grooter, de nedergaande fpleeten Lnigvuld^ taaien overvloediger geweeft zyn. fcvuiuiger, en de mynen der dierbaare me- invindeh. , ƒ De metzü-So^t 7e^"jSf^ï*",' ™ ^ daar thans „ heven plaatfen, en in eene lange ShtlrwtS^n'h rden ailee5lyk in de ver'  ï52 D E W A T U ÜRLYKE HISTORIE „ klooven vindt, hoopt men dezelven aantetreffen. De Natuur- en Mineraalkun„ digen hebben opgemerkt, dac in Duitfchland de gunftigfte plaatlingis, wanneer „ de keten bergen, zig zachtlyk verheffende, een zuid-ooften richt, en haare „ grootfte hoogte gekreegen hebbende, ongevoelig naar het noord-weften afdaalt. ,, Het is gemeenlyk een wilde rots, waarvan de uitgeftrektheid fomtyds byna zon,-, der eind, maar die op verfcheiden plaatfen gefpleeten en geopend is, waarin de „ metaalen fomtyds geheel zuiver, maar bykans altyd gemineralizeerd, gevonden „ worden: deze klooven zyn gemeenlyk bekleed met eene witte en glinftcrende „ aarde, welke de mynwerkers quartz noemen, en waaraan zy den naam van fpath „ geeven, wanneer die aarde zwaarer, maar weekachtig en gebladerd is, gelyk de ,, talk.: zy is van buiten naar de rots omvangen van eene foort van flib, die aan „ deze quartz, of fpath aarde het voedzel fchynt te verfchaffen: deze twee be,, kleedzeis zyn als de fchede, of de koker, van de ader; hoe meer dezelvelood„ recht nedergaat, hoe meer men 'er vaa moet hoopen , en telkens als de mynwer„ kers zien, dat de ader loodrecht is, zeggen zy dat hy zig zal veredelen. ,, De metaalen zyn in alle die klooven en hooien geformeerd door eene geduu. „ rige en vry geweldige uitwaafeming; de dampen van de mynen wyzen deze, „ nog beftaande, uitwaafeming aan; de klooven, die dezelve niet opgeeven, zya ,, gemeenlyk onvruchtbaar; het zekerftc kenteken dat de uitwaafemende dampen „ mineraale atomi, of kleine deeltjes, medevoeren, en dat zy die tegen de wanden „ van de rots aanvoegen, is die opvolgende bekorfting, welke men in alle de omtrek„ ken dier klooven of holligheden van de rots bemerkt, tot dat derzelver ruimcege. „ heel vervuld is, en de aderen vol en vaft zyn; het geen nog nader beveftjgd „ wordt, door de werktuigen, welken men in deze holen vergeet, en die men „ vervolgens bedekt en bekorft verfcheiden jaaren daarna wederom haalt. ,, De klooven van de rots, die eene overvloedige metaal-ader verfchaffen, hel- len altyd, of zetten hunne richting voort naar de loodrechte lyn van de aarde: „ naarmaate de mynwerkers nederdaalen, ontmoeten zy fteeds eene warmer luchts„ gefteldheid, en fomtyds uitvloeizels, zo overvloedig en zo fchadelyk voor de „ ademhaaling, dat zy zig genoodzaakt vinden met allen fpoed naar de luchtput „ aïfehacht, of naar de galery afdeftoll, te wyken, om het flikken voorttekomen, „ hec welk anders door de zwavel- en rotcekruiddeeltjes oogenbliklyk zou uitge- werkt worden: de zwavel en hec rottekruid worden algemeen in alle de mynen „ der vier onvolmaakte metaalen, en van alle de halve metaalen gevonden, en hec is door dezelven dat zy gemineralifeerd worden. 5, Het is hec goud alleen, en fomtyds hec zilve&en hec koper, die in kleine hoe„ veelheden enkeld gevonden worden; maar gemeenlyk zyn hec koper, hec yzer, „ hec lood en hec tin, als zy uic de aderen worden gehaald, mee de zwavel en het ,, arfenicum gemineralizeerd: men weet by ondervinding, dat de metaalen hunne S9 metaal-gedaante op een zekeren trap van warmte, tot ydere foort van metaal „ betrekkelyk, verliezen; deze verdelging van de metaal - gedaante, welke de tt vier onvolmaakte metaalen ondergaan, toont ons dat de baiis der metaalen eene „ aardfche ftof is; en dewyl die metaal-kalken op een zekeren trap van warmte tot „ glas overgaan, zo wel als de kalk-aarde, gyps-aarde, enz. kunnen wy niet p, twyfelen, of die metaal - aarde onder de glasaartige aarden behoore." ExtraSb uit eene memorie van den Hr. Eller, over den oorjprong en de formatie der metaalen, ï?i de Verzameling van de Akademie van Berlin, Ao. 1753. (16) Bladzyde 41, regel 27. De Hr. Lehman, beroemd Scheikundige, is de eenigfte die in het vermoeden is gevallen, dat de metaal-mynen een dubbelden oorfprong zouden kunnen hebben; hy onderfcheidt met reden de bergen mee aderen van de bergen aan beddingen; „ hec goud en zilver, zege hy, worden niet gei} yenden dan ia de bergen met aderen; hec yzer vindt men niet veel dan in de ber- „ gen  1 NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 153 gen aan beddingen: alle de brokjes, of blaadjes goud en zilver, welken men in " de bergen aan beddingen aantreft, zyn daar flechts verfpreid, en zyn los gemaakt " van de aderen die in de hoogere, en aan deze beddingen grenzende, bergen zyn. " Het goud is nooit gemineralizeerd; het wordt altyd zuiver, of maagdlyk, gevonden, dat is te zeggen, geheel in zyne matrys geformeerd; fchoon het daarin " dikwils in zulke kleine deeltjes verfpreid is, dat men vruchtloos poogen zoude " om het zelfs met behulp van de befte mikroskoopcn, te ontdekken: men vindt " geen go'ud in de bergen met beddingen; het is ook vry zeldzaam dat men daar *' zilver vindt; die twee metaalen behooren by voorkeur tot de bergen met ade" ren* men heeft echter fomtyds zilver in kleine draadjes, of in de gedaante van *' hair', in de leyen gevonden:" het is minder zeldzaam zuiver koper op ley te vin" den en gemeenlyk is dit koper ook in de gedaante van draadjes of van hair. " De yzer-mynen brengen zig weder hervoort korte jaaren na dat dezelven zyn 'uito-egraaven , zy worden niet in de bergen met aderen gevonden, maar in de " bergen met beddingen; men heeft nog geen zuiver yzer in de bergen met bed" dingen ontdekt, ten minften is dit zeer zeldzaam. Wat het tin betreft, 'er beftaat geen zuiver tin dat door de Natuur, zonder hulp van het vuur, is voortgebragt; en dit is ook zeer twyfelachtig ten opzichte " van het lood, fchoon men wil dat de korrels lood van Maffel, in Silefle , zui- „ ver lood zyn. „ Men vindt de maagdlyke en vloeibaare kwik in de beddingen van vette kleyaarden, of in de leygroevtn. _ De zilver-mynen, welken men in de levgroeven vindt, zyn op verre na zo ryk niet als die, welken men in de ader.bergen vindt: dit metaal komt meeft altyd in kleine deeltjes, in draadjes, of in zamengroeijingen in deze beddingen " van ley of fchiftus voor, maar nooit in dien ftaat in groote mynen; en nogmoe*' ten die beddingen van ley digt by bergen met aderen zyn; alle de zilver-my" nen die in de beddingen gevonden worden, zyn niet in eene vafte gedaante; " alle de andere mynen, die zilver in overvloed bevatten , worden in de ader-ber" gen gevonden: het koper wordt overvloedig in de beddingen van ley, en fom- !! tyds ook in de fteenkoolen, gevonden. Hel tin is dat metaal, 't welk het zeldzaamft in de beddingen verfpreid gebonden wordt: het lood is daar gemeener; men ontmoet het onder de gedaan" te van de gakna plumbi, aan de leyen vaft zynde, maar men vindt het flechts '! zeer zeldzaam met de fteenkoolen. Het yzer is bykans algemeen verfpreid, en wordt in de beddingen onder zeer „ veele verfchillende gedaanten gevonden. „ De cinnaber, de cobalt, de bismuth, de kalamint-fteen, wordt ook vry ge„ meen in de beddingen gevonden. Lehman, Tm. HL pag. 381. enz. De fteenkoolen, de git, de barnfteen, de aluin, zyn voortgebragt door plan'ten, en inzonderheid door harsachtige boomen, in den boezem der aarde be" dolven , en die eene meerdere of mindere ontbinding ondergaan hebben, want " , men vindt boven fteenkool - mynen zeer dikwils hout, dat niet geheel ontbon9 den is, en dat het meer is, naarmaate men dieper komt. Het ley, dat voor dak of dekzel voor de fteenkool dient, is dikwils vol met indrukzelen van plan" ten, die gemeenlyk by de boomen gevonden worden, gelyk als hyde, vrou" wenhair, enz Het geen hierin opmerkelyk voorkomt, is, dat de indrukzels, " welken men aantreft, gemeenlyk zyn van vreemde planten, en diezelfde aan„ merking geldt ook ten opzichte van het hout. De fuccinum, of barnfteen, die „ men als een groeijende harft moet befchouwen , bevat dikwils infecfes, die, „ oplettend befchouwd, niet behooren tot het klimaat, daar men dezelve tegen2.1/U Deel. V  i54 DE NATUURLYKE HISTORIE „ woordig aantreft. Eindelyk de aluin-aarde is dikwils gebladerd en gelykt naar „ hout, dan eens meer dan eens minder ontbonden. Idem ibidem. ,, De zwavel, de aluin, het ammoniak-zout, worden gevonden in laagen door „ de vuurbergen geformeerd. „ De petreolum, de naphta geeven een vuur te kennen , dat werkelyk onder de „ aarde brandt, en de fteenkoolen, om zo te fpreeken, in eene diftillacie brengt: „ men heeft voorbeelden van die onderaardfche branding, die niet dan in ftilte „ werkt, in de fteenkool - mynen in Engeland en Duitfchland, de welken federt zeer ,, langen tyd zonder uicbarfting branden, en het is in de nabyheid dier onderaard- fche brandingen, dat men de heete bad - wateren aantreft. „ De bergen, die aders hebben, bevatten geene fteenkoolen noch bitumineufe „ en brandbaare zelfftandigheden; die zelfftandigheden worden nooit dan in de ,, bedding bergen gevonden." Noote over Lehman , door den Hr. Baron d'Olbach, Tom. III pag. 435. Ci7) Bladzyde 44, regel 28. Daar worden in de landen van ons Noorden, geheele bergen van yzer, dat is te zeggen, van eene glasaartige yzerachtige ftof, gevonden lk zal ten voorbeelde bybrengen de yzer - myn by Taberg in Smoland, een gedeelte van het eiland Gothland in Zweden; het is één der opmerkelykfte van deze yzermynen, of liever van deze yzer. bergen, waarvan het vylzel de eigenfchap heeft van zig door den zeilfteen niet flegts te laaten aantrekken, maar ook wegftooten, hec geen toont dat zy door hec vuur geformeerd zyn : deze berg is in een grond van allerfynft zand; zyne hoogte is van meer dm 400 voeten, en hy heefc een myl in den omtrek; hy beflaat geheel uit yzerachtige ftof, en men vindt daarin zelfs zuiver yzer; een ander b'éwys, dac hy de werking van een geweldig vuur ondergaan heefc: deze myn gebroken wordende, toonc kleine Ichitterende deeltjes, die dan eens malkanderen kruiflen, dm eens als fchubben gefchild zyn: de kleine digcftby zynde rotfen, zyn van zuivere rots, (faxo puro): men werkt in deze myn federt cwee honderd jaaren, en men bedient zig om daarin te booren, van buskruid; de berg onderwyl fchynt nog weinig verminderd, behalven in de putten, die aan den kanc der valei zyn. Hec fchynt dac deze berg geene regelmaatige beddingen heeft; het yzer is daarin niet overal even goed; de geheele berg heeft veele fpleeten, dan eens van boven naar beneden, dan weder horizontaal; zy zya allen vervuld met zand, dac geen yzer bevac; die zand is zo zuiver en van dezelfde foort als dat van de oevers der zee; men vindt fomtyds in dit zand beenderen van dieren en hertshoornen, het welk toont, dac hec zelve door de wateren is aangebragt, en dat zulks niet gefchied is, dan na dat de yzer-berg door het vuur geformeerd was, waarna de zanden deszelfs nedergaande en horizontaale klooven gevuld hebben. Men laat de maffas, of klompen myn-ftof, welken men daaruit haalc, flechts naar den voet van den berg nederrollen, daar men in de andere mynen het mineraal dikwils eerft uit de ingewanden der aarde moet ophaalen: men moet deze myn-ftof eerft breeken en branden , vóór dac men dezelve in den oven brengt, alwaar men haar met den kalamint - fteen en mee houcskool fmelt. Deze yzer-heuvel ligt in eene bergachtige plaats, die zeer verheven en byna 80 mylen van de zee verwyderd is; hy fchync voormaals geheel mee zand overdekt te zyn geweeft. Uittrekzel uit een artykel van het Periodiek werk, een tycel voerende, Noordifche beytrdge, &c. dAltona, chez David Ivertfen, 1756. (18) Bladzyde 44, regel 37. Daar worden in eenige ftreeken, en byzonderlyk in die van ons Noorden, bergen van zeilfteen gevonden. Men heefc ftraks uic hec voorbeeld in de voorgaande Noot bygebragt, gezien, dat de yzer-berg van Taberg, meer dan 400 voeten boven de oppervlakce van de aarde hoog is. De Hr. Gmeluï verzekert in zyne reisbefchryving naar Siberië, gezien te hebben, dat in de Noors  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 155 delyke landen van Afia, bykans alle de metaal «mynen aan de oppervlakte der aarde liggen, terwyl zy in andere landen diep in haar binnenfte begraaven zyn: indien die ftuk algemeen waar was, zoude het een nieuw bewys uitleveren, dat de metaalen door het eerfte oorfpronglyke vuur geformeerd zyn, en dat, dewyl de aardbol minder dikte hadt in de Noordelyke deelen, dezelve daar nader by haare oppervlakte geformeerd zyn dan in de Zuidelyke. Dezelfde'Hr. Gmeun heefc den grooten zeilfteen-berg bezocht, die in Siberië, by de Bafchkires gevonden wordt: die berg is verdeeld in agc deelen, door valeijen afgefcheiden : het zevende dezer deelen leverc den beften zeilfteen: de kruin van dit gedeelte des bergs beftaac uic eenen geelachtigen fteen, die van den aarc van jaspis fchync te zyn; men vindc daar fteenen, welken men van verre voor zandfteenen zoude neemen, die twee duizend vyf honderd, of drie duizend ponden weegen, rrraar die allen de natuur van zeilfteen hebben: fchoon zy met mos bedekt zyn, trekken zy echter het yzer en ftaal aan, op den afftand van meer dan één duim; de zyden, aan de luchc blootgefteld, hebben de fterkfte n.agnerifche kracht; die, welken in de aarde gezonken zyn, hebben daar veel minde*' van: diedeeien, aan de werking der lucht blootgefteld, zyn de minft harde, 3 : dus is Amerika, even als alle de andere deelen der Wereld, eveneens door de wateren der zee bedekt geweeft; en zo de eerfte waarneemers gemeend hebben, dat-men geene fchelpen op de Cordelieres vindt, is het, omdat deze bergen, de hoogfte der aarde, voor 't grootfte gedeelte, of nog werkende, of uitgedoofde, vuurfpuwende - bergen zyn, die door hunne uitbarftingen alle de omliggende landen met gebrande ftoffen bedekt hebben, waardoor alle de fchelpen, fa) De Hr. le Gentil, Lid van de Akademie der Weetenfchnppen, heeft my fchrifu lyk, den 4 dec. 1771, de volgende byzonderheid medegedeeld: „ Dun Antonio d'Ulloa, zegt hy, belafle my, door Cadix trekkende, mee de zorg om van zynent vvege aan de " Akademie te doen toekomen, twee verfleende fchelpen, welken hy in 't jaar 1761. hadt " bekomen uit den berg alwaar de kwik is, in de beftiering van üuanca-Velica in Peru, ?' waarvan de Zuidelyke breedte van 13 of 14 graaden is: ter plaatfe, waar deze fchel„ pen uitgehaald zyn, ftondt de kwik op 17 duim li lyn, he: welk eene hoogte geeft „ van 12222 en i toifes boven het waterpas der zee. , Op het hoogft van den berg, die op verre na de verbevenfle niet is van die ftreek, „ ftaat de kwik op 16 duimen 6 lynen, het welk beantwoordt aan 2337* toifes. „ In de ftad Ouanca - Velica, ftaat de kwik op 18 duim ij lyn, het welk beantwoordt aan 1949 toifes. , , 1 , . , Don Antonio d'Ujxoa, heefc my gezegd, dat hy deze fchelpen heefc genomen van „ een zeer dikke bank, waarvan hy de uitgeftrektheid niec weet, en dat by werkelyk bezig „ was met het vervaardigen van een Memorie lot deze waarneemingen betrekkelyk. Deze „ fchelpen ?yn van het geflacht der mantels, of der groene St. Jacob fchelpen". O) Metallurgie d'Alphonse Bakba, Tome I. pag, 64. Parts 1751.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. i5o> die zig daar bevonden mogen hebben, niet flechts;bedolven maar ook verbrand, moeten zyn: het zou derhalven niet te verwonderen, zyn, dac men de zee-voortbrengzels om en op deze bergen, die daar thans of vWmaals verbrand zyn, niet meer aantrof; want de grond, die hen omringt, moet een zamenftel zyn vanafch, fchilfers glas, lava, en andere verbrande of glas geworden ftoffen; dus is 'er geen andere grond voor het gevoelen van hun, dac de zee de bergen niec bedekt heeft, dan alleenlyk omdat 'er verfcheidene kruinen zyn, waarop men geheel geene fchelpen of zee-voortbrengzels aantreft; maar dewyl men op zeer veele plaatfen, en wel ter hoogte van 1500 en 2000 toifes, fchelpen en andere zee-voortbrengzels aantreft, zo is hetblykbaar dat 'er weinige punten of koppen zyn, die niet onder het water geftaan hebben, en dat de plaatfen, waar men geene fchelpen vindt, alleenlyk te kennen geeven, dac de dieren, die dezelven hebben voortgebragt, daar geen verblyf hebben genomen, en dat de beweegingen der zee de overblyfzels van derzelver voortbrengzels niet derwaards gebragt hebben , gelyk zy anders zodanige overblyzels meeft overal over de oppervlakte van den aardbol hebben gevoerd. (21) Bladzyde 51, regel 18. Soorten van viffchen en planten , die leeven en groeijen in water dat eene hitte van 50 of 60 graaden op den thermometer heeft. Men ziet verfcheiden voorbeelden van planten, die in de heetfte bad-wateren groeijen, en de Hr. Sonnekat heeft viffchen gevonden ineen water, waarvan de warmte zo fterk was, dac hy daar de hand niec in fteeken konde; zie hier hec uittrekzel van zyn berient desaangaande. „ Ik vond, zegt hy, op twee mylen afftands van „ Calamba, op het eiland Lucon, by het dorp Bally, een beek, waarvan het water zo heet was, dat de thermometer, van de Reaumur in deze beek, een „ myl van haaren oorfprong af, nog 6p graaden tekende : ik verbeeldde my, zulk „ een trap van hitte ziende, dat alle de voortbrengzels op de kanten van den beek dood moeften zyn, en ik ftond niet weinig verwonderd te bemerken, drie }J boomjes, die een zeer fterk en vrolyk voorkomen hadden, en dac hunne wor„ tels zig onder dickookend wacer uitftrekten, terwyl hunne takken door deszelfs damp omvangen wierden: die damp was zo aanmerkelyk, dat de zwaluwen, „ die deze beek, ter hoogte van zeven of agt voeten, dorften overvliegen, daar „ zonder beweeging in nedervielen: een dier boompjes was een agnus • cajtus , en „ de twee andere afpalataffen. Geduurende myn verblyf in dit dorp, dronk ik „ geen ander water dan dat dezer beek, 't welk ik liet kond worden: deszelfs ,, fmaak was aard- en yzer-achtig: men heefc verfcheiden baden op deze beek ,, gemaakt, welker crappen van warmte, evenredig zyn aan den afftand van den „ oorfprong : myne verwondering verdubbelde, toen ik het eerfte bad zag: „ daar zwommen viffchen in dat zelfde water, waarin ik de hand niet ploffen „ kon; ik deed al wat ik konde om my eenigen dier viffchen te bezorgen; maar „ hunne vaardigheid en de onbehendigheid der lieden van hec land, maakcen dat „ 'er niet één gevangen wierdt: ik onderzocht dezelve zwemmende, maar de „ damp van het water liet my niet toe hen genoeg te onderfcheiden om hen tot „ eenige geflachten te brengen; ik herkende hen echter voor bruine fchubvis„ fchen: de lengte der grootften was van vier duim : ik weet niec hoe de „ vifch in die baden gekomen zy". De Hr. Sonnerat onderfteunc zyn bericht met het getuigenis van den Hr. Pkevost, Commiffaris van de Marine, die met hem het binnenft van het eiland Lucon is doorgetrokken: zie hier de eigen woorden van dit getuigenis. „ Gy doec wel, myn Heer, met aan den Hr. de Buffon, de waarneemingea „ medetedeelen , welken wy op de reis , die wy zamen hebben gedaan , ge„ maakt hebben: gy verlangt, dat ik u fchriftelyk beveftige, die waarneeming,  ï6o DE NATUURLYKE HISTORIE nn, zo fterk verwonderde in het dorp Brlly, aan de oevers van de Laguna " 31 Manil'e te Los bagnos: het fpyc my van hier de aantekeningen niet by my " Jr hebben van de waarneemingen, welken wy met den thermometer van den n Hr rïReaomor hebben gedaan; maar ik herinner my zeer wel, dat het wa" rer'van de kleine beek, die door dit dorp loopt om zig in het meir te ftorten, "de kwik tot 66 of 67 eraaden deedt klimmen, fchoon die thermometer toen op " één mvl afltands van den oorfprong der beek, in dezelve wierdt gehouden; de " oevera van deze beek zyn met een altyd duurend groen geboord. Gy hebt ze" ZZurl ntet vereeeten, dien agnus ■ caftus, welken wy in bloei zagen , waarvan " dwonef doorg het "water van dezeVek befpoeld wierden , terwyl de ftam M tedaS- omvangen wierdt van den rook, die daar uit opging. De Franc.fca" fer Geeftlvke, die de Parochie van dit dorp bedient, heeft my ook yerze. " kerd viffchen in deze beek gezien te hebben; wat my betreft, dit kan de met " u iil™ war ik heb 'er gezien n één der baden, welks water de kwik toe ? To T°'^^iC ftygCn- ?? gY T7WCf ïï^rT? ,, 4;$ ui ju b Prkvost. Voyase a la nouvelle Guinée, par Mr. bow- yBïï?f^JÏÏ?* rJfcSi *r JLc« Éf A. A. Roi, Paris i716. *\ 3wee?Cni?tC,' dat men vifch in onze bad-wateren heeft gevonden, maar het is zeker dat zelfs in die, welke de heetfte zyn, de grond met planten is bekleed De Hr Abt Mazeas , zegt uitdrukkelyk dat in het byna kookende water «nn Snlfeare te Viterbo, de grond van de kom bedekt is met dezelfde planten, Jï?op^ den grond £ meiren en moeraffen groeijen. Mémoires des Savants étran- S"r«o?mJbi£^Trèirel 25. Het blykt uit de overgeblevene gedenkftukken, dat 'eï ^rwfchiUen fmten van dieren reuzen zyn geweeji. De groote tanden ^r ftomne ounten , waarvan wy gefproken hebben, wyzen een reusachtige foort Sn fn vergeTySng vin andere ïoorten, zelfs van die van den olyfant: maar die reusachtige Toort beftaat niet meer: andere groote tanden, waarvan de zyde die vprmaalt klaverswyze gefigureerd is, gelyk die der nvierpaarden, en die evenwl^aal g?oowr zyn dan die der thans beftaande nvierpaarden, bewyzen, dat 'er in deze foort van dieren zeer reusachtige individus geweeft zyn. Byller zwaare dyebeenen , grooter en veel dikker dan die onzer olyfanten, bewyzen het zelfde ten opzichte van de olyfanten; en wy kunnen nog eenige voorbeelden bvbrengen, die ons gevoelen wegens de reusachtige dieren beveiligen. Mm heeft in 1772 , by Rome een verfteenden runderkop gevonden, waarvan de Vader Iacooier de befchryving gegeeven heeft. ,, De lengte van het voorhoofd, tuffchen de twee hoornen bevat, is, zegt hy, van 2 voet en 3 duim; » ?p Afftand tuffchen de ooghollen van 14 duim; die van het boven - gedeelte " des voorhoofds, tot aan het ooghol van 1 voet 6 duim ; de omtrek van een " hoorn in den onderden wrong gemeeten, van 1 voet 6 duim; de lengte van " een hoorn ia zyne geheele kromming gemeeten, van 4 voet; de afftand van de tonnen der hoornen, van 3 voet; het binnenfte is zeer fterk verfteend: " deze kop is in een grond van Pozzolane, ter diepte van meer dan twintig voe- " teMeneVz°agdein %8, in de hoofdkerk van Strasburg, een zeer grooten runder hoorn, aan een ketting, tegen een pylaar, by het choor, opgehangen; M dezelve kwam my voor, driemaal grooter te zyn dan de gewoene hoornen S de grootfte runddieren: dewyl dezelve zeer hoog hangt, heb ik 'er de Cs) Gazette de France, du 25 feptembre 1772. ArHth Rome.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. i6t afmeetinsen niet van kunnen neemen,. maar ik heb die lengte gefchat op 4r " voet en de middellyn van het dikfte einde op 7 of 8 duimen" Cd). " Leon'el 'VVaffer, verhaalt, dat hy in Mexico, beenderen en tanden van eene j^eonel vvAi-i , . d anderen een tancj van drie duimen breedte ^'vw^infe^ bekwaamfte lieden van het land, deswegen on- Sr™ gf zynde opdeelden, dat de kop niet minder dan een el lengte kon gehnd hebben Waffer Voyage en Ammque, pag. 367. Heis miffchien dezelfdeftand waarvan de Vader Acosta fpreekc. „ Ik heb i=ar L pen baktand gezien, die my verbaasde door zyne byftere grootte, " waf t hy was zo d k alsSeen mans vuift! „ De Vader TohWmado, FranciskZtr zeerook, dat hy in zyn bezit gehad heeft, een baktand, twee maaien ïooter dan een vuift, en die twee ponden woog: hy voegt 'er by, dat hy in Kzetfde tod1 Mexico, in 't kloofter der Auguftynen, een dyebeen gezien hadt, ¥j«rtttette?ütr\ waaraan dit been behoord hadt, n of 1 a elleboogen hoog zo groot, datnet aier, w „ of l8 voeten. en dat de kop, waaruit de" tan^lelllS'wa^fzVgrootwf als één dier groote kruiken, waarvan men zig lD ffi^Sk^^h^ff men te Tezcaco en teTofuea verfcheiden hpenderen vindt van buitengemeene grootte, en dat 'er onder die beenderen, baktandetzvn^ an vyf duimen breedte, en tien duimen hoogte waaruit men moet vermSedeï, dat de grootte van den kop, waaraan zy behoord hebben zo byfter moet eewieft zyn , dat twee menfchen denzelven naauwlyks zouden hebben K^oSt^èoD Lorenzo Botöriki Benaduci , zegt ook, dat men m S " Snani- inzonderheid op de hoogte van Santa-Fé en op het grondgebied 5ïUïire vS TTallan verbazend groote beenderen en baktanden vindt, vnarvaï één die hy in zyn kabinet bewaarde, honderdmaal grooter is dan de gSe Scherl tanden/ Gigantclogie Efpagnole, par le P. Torrubia. Journal * of fchryver Vaifdie Spaanfche Gigantologie fchryft die byfter groote tanden en beenderen toe, aan wezens van de menfchlyke foort; maar is het ge ooflyk, St 00 menfchen geweeft zyn, welker hoofd agt of oen voet omtreks gehad hebbe * Ishet zelfs nie? verwonderlyk genoeg, dat ra de foort van het rivierpaard of van den olyfant individus van die grootte geweeft zyn? wy denken derhal- pn dat die bvfter groote tanden, van dezelfde foort zyn, als die, welken ouS in Kanada aan de rivier Ohio gevonden zyn, welken wy gezegd hebben aan Sf onbekend dier te Behooren, waarvan de foort voormaals beftaan heeft in Tartarye in Siberië , in Kanada, en zig van de Illinoifcn tot in Mexico heeft uitgeftrJkt En dewyl die Spaanfche fchryvers niec zeggen, dat men m Nieuw Spanje «wfentQ Aftanden met deze groote baktanden vermengd gevonden heeft, doet S I ons vÏÏoSSdS, dat 'er inderdaad een verfchillende foort was van die des oly, flr< tot welken die sroote baktanden behoorden, dewelke toe Mexico » gekomen Voor hec overig! fchynen de groote rivierpaards - tanden oudtyds bekend «•weeft te zvn, want de Oudvader Aügüstimus, zegt, een baktand gezien te EphhVn zo sróot, dat hy zo men denzelven verdeeld hadt, honderd gemeene SSchln bakfaSden zou hebben uitgeleverd, (Lib. XV. de Civit Dei, Cap. 9) FoLGOsit, zegt ook, dac men op Sicilië, canden gevonden heefc, waarvan elk drie oon'den woog, (Lib. IV. Cap. 6.) „, , - _ , ,. De Hr ïohn Sommer, verhaak, ce Chatham by Cantorbery, op 17 voec diep- te gevonden te hebben, eenige vreemde en monfterachtige beenderen, fommigen (X) Noote aan den Hr. db Buffon, medegedeeld door den Hr. Giugnon, den 24(tea Stpt. i/77- XVII Deel. x  16*2 DE NATUURLYKE HISTORIE in hun geheel, anderen gebroken;- en vier gaave en volkomene tanden, elk wat meer dan een half pond weegende, omtrent zo groot als de vuift van een menfch* alle vier waren hec baktanden, vry wel naar menfchen baktanden gelykende bei halven in de grootte: hy zegt, dat Lodewyk Vives, van een nog grooter'tand fpreekt, dens molaris pugno major, die hem voor een tand van Sc. Chkistokfel wierdt vertoond; hy zegt ook , dat Acosta verhaalc in de Indien gezien ce hebben, een gelyken tand , die met verfcheidene andere beenderen, uic de aarde was opgedolven, die verzameld en gefchikc zynde, het geraamce van een menfch van eene verbaazende of liever monfterachtige gedaante vertoonden; (de formed biZnefs or greatefs). Wy zouden, zegt de Hr. Sommer mee reden, eveneens hébBen kunnen oordeelen over de tanden, welken men by Cantorbery heefc opgegraaven,. zo men_n_iec met diezelfde tanden, beenderen hadt gevonden, die geene menfchen beenderen konden zyn: eenige perfoonen, die dezelven gezien hebben, hebben geoordeeld, dat hec,beenderen en canden van een rivierpaard waren: cwee dezer canden zyn gegraveerd op een Pk, die aan 'c hoofd is van hec a^2fta Noramer der TranfaEtions Philofophiques fig. o. Men kan uic deze byzonderheden befluiten, dat de meefte groote beenderen', ra den boezem der aarde gevonden, olyfants- en rivierpaards - beenderen zyn; maar het fchynt my uit de onmiddelyke vergelyking van die byfter groote tanden met ftompe punten, mee de olyfants- en rivierpaards-tanden, zeker coe, dac zy toe een veel grooter dier behoord hebben dan hec een en ander, en dac de foorc van dit verbaazend dier thans niec meer beftaat. Onder de thans beftaande olyfanten is het ten uiterften zeldzaam eenen te vinden , wiens flagtanden zes voeten Iengce hebben : de grooefte zyn gemeenlyk van' v vyf of zesdehalf voet, en bygevolg was de oude olyfanc, coc welken de flagtand van tien voet lengte, waarvan wy de brokken hebben, behoord heeft, een reus in deze foort, zowel als die, waarvan wy een dyebeen hebben, een derde dikker en grooter dan de dyebeenen van gewoone olyfanten. Het is eveneens in de foort van het rivierpaard; ik heb cwee der grootfte baktanden laaten neemen uic den grootften kop van een rivierpaard, welken wy in des Konings kabinet hebben:; één dier tanden woog tien oneen, en de andere neg-n en een half once: ik heb vervolgens twee tanden , den eenen in Siberië, den anderen in Kanada gevonden, gewoogen; de eerfte weegt 2 pond 12 oneen, de ander 2 pond 2 oneen; die oude nvierpaarden waren dan, gelyk men ziet, wél reusachtig in vergelyking van die welken men cegenwoordig heefc. Hec voorbeeld-, dac wy hebben bvgebragc, van den byfter grooten verfteenden runder-kop, in den omcrek van Rome gevonden, bewyft ook, dat 'er verbazende reuzen in deze foort zyn geweeft, en wy kunnen dit ook door verfcheiden andere gedenkftukken toonen. Wy hebben in des Konings kabinet, i-o. een hoorn van eene fchoone groenachtige kleur, zeer glad en welgeboogen, die blykbaar een runder-hoorn is : hy heeft 25 duim omtreks aan de bafis, en zyne lengte is van 42 duimen;: zyne holte bevat 114 Paryfche pincen. 20. Een been van het binnenfte van een runder.hoorn,, 7 ponden zwaar, terwyl hec grootfte been van' onze runderen, dac den hoorn onderfteunt, flechts één pond weegt: dit been is voor des Konings kabinet- gefchonken, door den Hr. Graaf de Tressan , die by zyn fmaak en talenten veel kundigheid in de Natuurlyke Hiftorie voegt, 3°. Twee beenderen van hec binnenfte van een runder - hoorn, door een ftuk van hec bekkeneel vereenigd, die gevonden zyn op 25 voecen diepte, in de turf- of veengronden tuffchen Amiens en Abbeville, en die my voor des Konings kabinec gezonden zyn ; dit ftuk weegt 17 ponden;, dus woog yder hoornbeen van het gedeelte; van het bekkeneel afgelcheiden, ten minften 7* pond. Ik heb de afmeetingen gelyk ook het gewjgc dezer, verfchillende. beenderen, met de tegenwoordige ver-"  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 0S geleken-, dat van den grootftenos, dien men te Parys konde vinden hadt flechts 13 duimen lengte tegen 7 duimen omtreks aan de bafis; terwyl van de twee arderen, uit den boezem der aarde gehaald, de een 24 duim lengte hadt tegen 12 duim omtreks aan de bafis, en de andere 27 duimen lengte tegen 13 omtrekt* zie daar meer dan genoeg om te bewyzen, dat in de foort der runddieren, gelyk ia die van hec rivierpaard, en den olyfant, verbaazende reuzen zyn geweeft. (123) Bladzyde 53, regel 35. Wy hebben gedenkftukken uit den boezem der'aarde en byzonder lyk uit het diep ft der kool- en ley ■ mynen gehaald, die ons toonen dat eenige der planten, zo wel als der viffchen, welken deze Jioffen bevatten, tot geene foorten behooren, die thans beftaan. Hieromtrent zullen wy met den Hr. Lehman aanmerken, dac men niec veel indrukzels van planten in de ley-mynen vindc behalven in die, welke de fteenkool - mynen vergezellen; en dac men integendeel doorgaands geene indrukzels van viffchen vindc , dan in koperachti»e leven Tome lil. pag. 407. b * Men heeft opgemerkt, dat de ley-banken met verfleende viffchen, in het Graaffchap Mansfeld, boven zig hebben een bank van fteenen, puames geuaamd; dac is eene ioorc van graauwe ley, die zyn oorfprong heefc gekreegen uic een ftiiftaand water, waarin de viffchen verroe waren vóór dac zy verfleend zyn geworden, Leberoth. Journal Oeconomique, Juill. 1752. De Hr. Hoffman, van leyen fpreekende, zegt, dat niet flechts de viffchen, welken men daarin verfteend vindt, leeveude fchepzels zyn geweeft, maar ook dat de beddingen ley, niec dan het bezinkzel van een modderig wacer zyn, dac, na gegift te hebben, verfteend is geworden, en aan zeer dunne laagjes nedergezakt is. „ De leyen van Angers, zegt de Hr. Guettard, vertoonen fomtyds indruk,, zeis van planten en viffchen, die destemeer oplettendheid verdienen, omdat „ de planren, die deze indrukzels gemaakt hebben, zee - wier waren, ep dat die „ der viffchen verfchillende fchaalviffchen, of dieren van de klaffe der kreeften „ vertoonen , waarvan de indrukzels zeldzaamer zyn dan die der viffchen en fchelp„ viffchen. Hy voege 'er by, dac hy, na verfcheiden Schryvers geraadpleegd ce „ hebben, die over de viffchen, de kreeften en de krabben gefchreeven heb„ ben, niecs gelykende mee deze indrukzelen gevonden hadt, behalven de zee„ vlo, die daar eenige overeenkomft mede heeft, maar die daar echter van „ verfchilt door hec getal van zyne ringen, die ten getale van dertien zyn, ter„ wyl de ringen flechts zeven of agt zyn in hec indrukzel der leyen. Deze in,, drukzels zyn gemeenlyk doorzaaid met vuurfteenige en wita'chtige ftoffen: ,, eene byzonderheid, die niec meer de leygroeven van Angers dan die van an- dere landen becrefc, is de menigvuldigheid der indrukzelen van vifch, en de „ zeldzaamheid der fchelpen in de leyen, terwyl dezelven zo gemeen zyn in de ,, gewoone kalkfleenen". Mémoires de l'Académie des Sciences, ann. 1757 pao- T2 Men kan befliffende bewyzen bybrengen, dac alle de lieenkoolen niec beftaaa dan uic overblyfzelen van planten en gewaffen mee bicumen en zwavel vermengd of liever mee hec vitriool zuur, dac zig in de verbranding laac bemerken Men herkenc de gewaffen dikwyls in groocen omtrek in de bovenfte laagen der' aderen van de fteenkool, en naarmaace men dieper komc, ziec men de fchaduwingen van de oncbinding dier zelfde gewaffen; daar zyn foorten van fteenkoolen, &e niet dan graafbaar hout zyn: die, welken te St. Agnes by Lons-le-Saunier eevonden woraen, gelyken volmaakt naar ftukken of ftammen van pyn-boomen- men bemerkt daarin onderfcheidenlyk de aderen van ydere jaarlykfche groei, gelyk ook het hart: die ftammen verfchillen niet van de gewoone pyn - boomen dan hierin dac zy over hunne lengte eirond zyn, en dat hunne aderen zo veele celykmiddelpuncige ehplen formeeren: deze blokken hebben niet veel mee/"dan eea X 2  l6-4 DÉ NATUURLYKE HISTORIE voet in de rondte, en hunne bafl is zeer dik en zeer gefpleeten, gelyk die der oude pyn • boomen , daar de gewoone pyn - boomen van gelyke dikte doorgaands een vry gladden baft hebben. 'Ik heb, zegt de Hr. de Gensanne, verfcheiden aderen van die zelfde fteenkool gevonden in het Bisdom van Montpellier ; hier zyn de brokken zeer " dik* hun weefzel is zeer gelyk aan dat van kaftanje• boomen van drie of " vier'voeten omtreks. Deze foorten van graafbaar hout, geeven op 't vuur niet " dan een ligte reuk van afphalt, of jooden-lym; zy branden, vlammen, en " geeven kooien gelyk hout: dit is het, wat men gemeenlyk in Frankryk, de la " houille noemt; dezelve is zeer digt onder de oppervlakte van den grond; en zy " kondigen gemeenlyk echte fteenkoolen op grootere diepten aan". Hiftoire naturelle de Languedoc, par Mr. de Gensanne, Tome I. pag. 20. Deze houtachtige fteenkoolen, moeten befchouwd worden als eene ftof van hout in eene bitumineufe aarde, waaraan hunne hoedanigheid van fteenkoolen is toetefchryven: men vindt haar nooit dan in die foorten van aarden, en fteeds vry digt by de oppervlakte van den grond; het is niet zeld: aam, dat zy het hoofd maaken van eene waare fteenkool-ader; daar zyn 'er, die, maar weinig bitumineufe zelfftandigheid ontvangen hebbende, hunne fchaduwmgen van hout-kleur behouden hebben". Ik heb van die foort gevonden, zegt de Hr, de Gensanne , te Cazarets. by St. Jean - de-Cucul, vier mylen van Montpellier, maar gemeenlyk vertoonen die foflilia, doorgebroken wordende, eene gladde opper" vlakte, geheel gelyk aan git: daar is in dezelfde ftreek, by Aferas, graafbaar " hout 'dat gedeeltelyk verauderd is in eene waare witte, yzerachtige, pyrites. *' De mineraale ftof, beflaat daar het hart van het hout, en men bemerkt daar " zeer onderfcheidende houtachtige zelfftandigheid , eenigermaate geknaagd, en ontbonden door het mineralizeerend zuur". Hiftoire naturelle de Languedoc, ^Tk erken5,' dat* ik verbaasd fta van te zien, dat na dergelyke blyken, door den Hr de Gensanne zeiven gemeld , die voor het overige een goed Mineraalkundige is die Heer evenwel den oorfprong van de fteenkoolen toefchryft aan kley, meer of min met bitumen beladen: niet flechts fpreeken de ftukken, welken ik naar zyne eigen opgaave heb bygebragt, dit gevoelen tegen; maar men zal ook uit die welken ik verder zal bybrengen , zien, dac men de geheele malla der fteenkoolen, niet moec coefchryven dan aan de verdelgde ftoffe der gewaffen met bicumens vermengd. t , . Ik voel wel, dat de Hr. de Gensanne dat graafbaar hout, gelyk ook de turf, en zelfs de houille, niec befchouwc als waare fteenkoolen, geheel geformeerd; en hierin ben ik hec mee hem eens; die, welken men vindc by Lons-Ie~ Saunier, zvn onlangs onderzochc door den Hr. Prefidenc de Rüffey, Lid van de Akademie van Diion- hy zege, dac die graafbaar hout, zeer veel overeenkomft heefc met den aart van fteenkool, maar dac men hec op cwee of drie voeten onder de oppervlakte der aarde, in eene uicgeftrekcheid van cwee mylen, en ter dikte van drie of vier voeten vindc; en dac men nog gemaklyk de foorcen van eiken-, jok-, beukenen abeel - houc, daar in onderfcheidc; dac 'er bind - houc en takkebofch • hout onder is- dac de baft der dikke ftukken wel bewaard is, dat men daar in onderfcheidc, de' kringen van de groeijing en de bakken van den byl, en dac men op zekere afftanden hoopen fpaanders aancrefc; dac voor hec overige deze fteenkool, waarin die houc veranderd is, uitmuntend is om hec yzer ce loudeeren; dat dezelve echter gebrand wordende, een ftinkenden reuk verfpreidt, en dac men 'er aluin uit gehaald heefc. Mémoires de l'Académie de Dijon, Tome I. pag. 47. By het dorp Beichlttz omtrent een myl van Halle, bemerkt men twee beddingen, beftaande uit eene bitumineufe aarde en bedolven hout, (daar zyn ver-  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 163 fcheidene van deze mynen in het land van Heffen), en dit is gelyk aan dat t " welk men vindt in het dorp de Sainte-Agnes in Franche-Comté, twee mylen " van Lons-le-Saunier. Deze, myn is op het grondgebied van Saxe: de eerfte M hedding is op drie en een halve toifes nedergaande diepte, en heeft 8 of 9 voe" ren dikte; om daar te komen moet men een wit zand door, vervolgens een " witte en graauwe kley, die voor dak dient, en drie voeten dikte heeft; men " vindt nog daar onder eene goede dikte, zo wel van zand als van kley, die de " tweede bedding, flechts3* of 4 voet dik, bedekt; men heeft veel laager onder" zocht, maar geene andere gevonden. " ' Deze beddingen zyn horizontaal, maar zy zakken of ryzen, tennaafterby oelvk andere bekende beddingen ; zy beftaan uit eene bruine bitumineufe aarde , " die droog zynde, wryfbaar is, en naar verrot hout gelykt r daar worden " (lukken hout van allerhande dikte in gevonden, welken men met bylen moet *' ftuk hakken, wanneer men hen nog vochtig uit de myn haalt: du hout, droog " zvnde breekt zeer ligt: het is glinfterend in het doorbreeken, gelyk het bitu" mens , maar men bemerkt daarin het weefzel van het hout: het is minder " overvloedig dan de aarde; de werklieden leggen het afzonderlyk voor hun " gtEenllCfchepeI, of twee quintaalen bitumineufe aarde gelden agttien of twintig, 'Franfche ftuivers. Daar zyn vuurfteenen in deze beddingen; derzelver ftof is " vitriolachtig; zy wordt levendig en blank in de lucht, maar de bitumineufe Itot " heeft geen grooten aftrek, zy geeft flechts eene zwakke warmte. Foyagemé* Yrdursipue, par Mr. Jars, pag. 320. „ , Dit alles zou bewyzen dat inderdaad deze foort van graafbaar hout, dat zo tort onder de oppervlakte der aarde gevonden wordt, nieuwer ware dan de fteenkool - mvnen die bykans allen diep in den grond gaan ; maar dit belet niet, dat die nnde mvnen van fteenkool niet van de overblyfzelen van planten geformeerd zyn, dewvl men, zelfs in dediepfte, de houtachtige zelfftandigheden, en verfcheiden andere kenmerken, die eeniglyk tot de gewaffen behooren, bemerkt; daarenboven heeft men eenige voorbeelden van graafbaar hout, in groote maffas, en in zeer ïiirfreftrekte bedden gevonden onder banken van zandfteen, en onder kalkaartige rotfen Zie wat ik daarvan in dit Deel gezegd heb , onder het artykel van de byvoegle en over het onderaardfche hout. Daar is dan geen onderfcheid tuffchen üe waare ' fteenkool en dit eefteenkoold hout, dan de meerdere of mindere ontbinding, en ook Ar meerdere of mindere bezwangering met de bitumens; maar de grond van het beftaan van de eene en het ander is dezelfde en alleen zyn zy eveneens hunnen oorsprong verfchuldigd aan de overblyfzelen der ontbonden planten. De Hr Monnier, eerfte Geneesheer van den Koningen geoefend Kruidkundige, heeft in de fchiftus, of valfche ley, die een maffa van fteenkool ra Auvergne doorloorjt de indrukzels gevonden van verfcheiden foorten van heiden, die hem bykans allen onbekend waren: hy meende alleenlyk opgemerkt te hebben, het indrulzel der bladen van de Ofmonde-royal, waarvan hy zegt, nooit meer dan éénen voet in geheel Auvergne ontdekt te hebben. Obfervations d'Hijloire naturelle, par Mr. le Monmer, Paris 1739. pag. T93. , Het zoude te wenfehen zyn, dat onze Kruidkundigen naauwkeurige onderzoekingen en waarneemingen deeden over de indrukzelen der planten die in de fteenkoolen in de leyen . en in de fchiften gevonden worden; zy zouden zelfs die plant-indrukzels moeten aftekenen en graveeren, gelyk ook van de fchaalviffchen, defchelrjen en de viffchen , welken deze mynen bevatten, want het zal niet dan na dezen 'arbeid zyn dat men zal kunnen bepaaling maaken over het tegenwoordig of voorleden beftaan van alle deze foorten, en zelfs over de betrekkeiyke oudheid. Al wat v/y daar thans van weeten, is, dat 'er meer onbekende dan bekende zyo, X 3  !65 DE NA T U URL V. K E HISTORIE en dat men in die, welke men tot welbekende foorten heeft willen brengen, altyd verfchillen heefc gevonden, grooc genoeg om niet ten vollen over de vergelyking voldaan te zyn. (24) Bladzyde 55, regel U Elk kan zig door proeven, die ligtlyk in 't werk gefield kunnen worden, verzekeren, dat gefiampt glas en zandfleen in korten tyd tot kley overgaan , enkel door in het water tejiaan. „ Ik heb, zegt de Hr. Nadault, in een „ aarden vat twee pond geüampten zandfleen gedaan; ik heb die vac zo verre met ,, overgehaald fontein-water gevuld, dac hec zelve omtrent drie of vier vinger,, breed boven het poeder ftondc; ik heb vervolgens hetzelve eenige minuten ge,, fchud, en ik heb hec vat aan de vrye luchc blootgefteld. Eenige dagen daarna „ heb ik bemerkt, dat 'er op deezen zandfleen, zig een laag van meer dan een „ vierde duim dikce geformeerd hadc, van eene geelachtige zeer fyne, zeer vette, „ en zeer rekbaare Itoffe. Ik heb toen, door het vat fchuin te houden, hec wa,, ter, dac 'er boven op was, overgegoocen in een ander vac, en deze aarde, lig,, eer dan de zandfleen, heefc zig daarvan afgefcheiden, zonder zig daarmede ce ,, vermengen. De hoeveelheid, welke ik 'er door deze eerfte waffching van be„ komen heb, was al te aanmerkelyk om ce kunnen denken, dac in zulk een kort ,, beftek van tyd, zulk eene groote ontbinding van den zandfteen hadc kunnen „ plaacs hebben, om zo veele aarde voorecebrengen: ik heb derhalven geoordeeld, ,, dat deze aarde reeds in den zandfteen ware geweeft in denzelfden ftaat, waarin „ ik die daaruit gehaald had, en dat 'er dus miffchien eene geduurige ontbinding „ van den zandfteen in zyne eigen myn plaats hadt. Ik heb vervolgens hec vat ,, mee nieuw overgehaald waeer gevuld; ik heb het weder eenige oogenblikken „ gefchud, en drie dagen daarna heb ik op nieuws eene laag aarde gevonden, van „ dezelfde hoedanigheid als de eerfte, maar de helfc dunner. Deze foorten van „ affcheidingen afzonderlyk gefield hebbende, heb ik een jaar lang diezelfde bea, werkingen of proeven , welken ik in de maand april begonnen hadc, achcer„ volgd , en de hoeveelheid aarde, welke deze zandfleen my leverde, is al„ lengs verminderd, coc dac ik, na verloop van cwee maanden, hec waeer yan „ hec vac, daar dezelve in was, overgiecende, niec dan een velletje vond, dat „ geene lyn dikte hadt, maar ook geduurende al het overige van het jaar , en zo lang de zandfteen in het water is geweeft, heeft dit velletje nooic gemift „ zig in den tyd van twee of drie dagen ce formeeren, zonder in dikte te ver9, meerderen of te verminderen, behalven in den tyd, toen ik door de vorft „ verpligt was het vat in huis te neemen, in welken cyd het my toefcheen dat „ de ontbinding van de ftoffe wat langzaamer toeging: eenigen tyd na dezen zandfleen in t water gezet te hebbetf, heb ik daarin bemerkt eene grooce hoe„ veelheid glinfterende en zilverachtige blaadjes, gelyk als die van de calc zyn, welke plaacjes daarin te vooren niec gevonden werden; en ik heb geoordeeld, ,, dac die dj eerfte ftaac van de oncbinding dezer ftoffe was; dac haare deeltjes, „ of klompjes, uic verfcheiden kleine laagen geformeerd, los gingen, en afzon- derlyke blaadjes maakcen, gelyk ik heb waargenomen, dac in zekere omftandig„ heden aan hec glas gebeurt; en dat deze blaadjes vervolgens in het waeer al- lengs dunner wierden , coc dac zy zo dun en klein wordende dac zy geene s, oppervlakte genoeg meer hadden om hec licht weêrom tekaatfen, de gedaante „ en de eigenfehappen van eene waare aarde kreegen. Ik heb derhalven alle de 93 aardachcige affcheidingen, welken de twee ponden zandfteen my in een jaar „ tyds geleverd hadden , afzonderlyk genomen, en toen deze aarde wél gedroogd s, was, woog zy omtrent vyf oneen; ik heb ook den zandfteen, na denzelven „ wél gedroogd te hebben, gewoogep , en dezelve was in de eigen evenredig9, heid in zwaarte verminderd ; zodat zig wat meer dan een zesde gedeelte der ftoffe ontbonden hadt, Voor 'c overige was alle deze aarde van dezelfde hoe-..  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 167 „ danigheid, en de laatfte affcheidingen waren zo vet en zo rekbaar als de eerfte,„ en fteeds van eene geele kleur naar oranje trekkende; maar dewyl ik nog eenige , glinfterende blaadjes , eenige klompjes zandfleen , die nog niet geheel ontbon'3, den waren, bemerkte, heb ik deze aarde met water ineen glazen vac gedaan,„ en ik heb dezelve voor de lucht blootgefteld, en zonder haar te roeren, een '„ geheelen zomer lang laaten ftaan, voegende van tyd tot tyd nieuw water by „ het voorige, naarmaate hetzelve uitvvaaflemde: een maand daarna, heeft dit ,, water beginnen te bederven, en het is groenachtig en van kwaaden reuk geworden: de aarde fchecn ook in een ftaat van gifting of rotting, want daar ,., kwamen eene menigte luchtbelletjes uit qp, en fchoon zy aan haare oppervlakte de geelachtige kleur behouden hadt, was evenwel'die op den bodem van het vat bruin, en deze kleur ftrekte zig van dag tot dag uit, en fcheen donkerer, tot dat op het einde van dezen zomer, deze aarde geheel zwart ,T was geworden. Ik heb het water laaten uitwaaffemen, zonder daar nieuw by 3, te doen, en de aarde uit het vac genomen hebbende, die vry Veel geleek naar „ graauwe kley, wanneer zy bevochtigd is, heb ik dezelve door de warmee van „ 'c vuur laaten droogen, en coen zy heec was, fcheen het my toe, dat zy een „ zwavelachtigen reuk uitg-if; maar, het geen my meer verwonderde, was, dat ,, naarmaate zy drooger wierdt, de zwarte kleur wegging, en de aarde, zo wie ,y wierdc als de witfte kley, waaruit men giffen kan, dat hec bygevolg een vlugge ftof was, die haar deze bruine kleur mededeelde. De zuure geeften, hebben,, geen indruk op déze aarde gemaakt, en haar een vry geweldigen trap van ,, hitte hebbende doen ondergaan, bemerkte ik geen gloeijing in haar, gelyk als „ de graauwe kley heeft, maar zy behieldt haare witheid; zodac hec my blyk,, baar voorkaait , dat die aarde, welke de zandfteen door zyne ontbinding en „ verdunning , in 't water, my verfchafc heefc, een wezendlyke witte kley is". Noote aan den Hr. de Buffon , medegedeeld door den Hr. Nadault , Correfp. van de Akademie der Weetenfchappen, oud Advokaat generaal, enz. , te Dijon. (25} Bladzyde 6g , regel 2. De beweeging der wateren van het Ooften naar het Weften heeft de oppervlakte der aarde in die richting aangetaft op alle de vafte landen der Wereld. De helling is fneller naar den kant van het Weften dan naar dienvan het Ooften. Dit is blykbaar in het vafte land van Amerika, waarvan de hellingen zeer fnel zyn naar den kant van hec Weften, en waarvan alle de landen zig mee eene zachte helling uitftrekken en byna allen op vlakten uitloopen, naar den kant van het Ooften. In Europa is de lyn van het hoogfte van Groot-Brictanje, die zig van 't Noorden naar 't Zuiden uitftrekt, merkelyk nader aan den' Weftelyken dan aan den Ooftelyken rand van den Oceaan, en om dezelfde reden zyn de zeën, die ten Weften van Ierland en van Engeland zyn, dieper dan de zee die Engeland van Holland fcheidc. De lyn van hec hoogft van Noorwegen is vry wac nader aan den Oceaan dan aan de Baltifche • Zee; de bergen van den' algemeenen cop van Europa zyn vry wac hooger naar hec Weften dan naar het Ooften; en zo men een gedeelte van dezen top neemc van Zwitferland coc in Siberië, is het nader by de Baltifche-Zee, en by de Witte-Zee, dan het is by de Zwarte - Zee en by de Cafpifche • Zee. De Alpen en de Apenynen verheffen* zig nader by de Middellandfche- dan by de Adriatifche - Zee. De keten-bergen die zig uit Tiroi naar Dalmatie, en toe aan de punc van Morea uieftreke, loopc, om zo ce fpreeken, langs de Adriatifche-Zee, terwyl de Ooftelyke kuften, die daar tegenover liggen, laager zyn: zo men in Afia den keten volgt, die zig van dè Dardanelles toe in de ftraac van Babelmandel uitftrekc, vindc men dac de eoppen! van den berg Taurus, van den Libanon, en van geheel Arabie langs de Middellandfche-zee en de Roode-Zee loopen, en dac "ten Ooften grooce vafte landen zyn ,,. daar- rivieren van langen loop doorvloeijen,, die zig ia den Perfiaarifchen-  i68 BE NATUURLYKE HISTORIE 7eeboezem gaan werpen. De kruinen der vermaarde Gattifche bergen , naderen meer tot de Weftelyke dan tot de Ooftelyke zeen. De kruin die zig_ uitftrekt van de Weftelyke frontieren van China tot aan de punt van Malakka, is nog nader by de zee van 't Weften dan by die van het Ooften. In Afrika zendt de keten van het Atlas - gebergte in de zee van de Cananfche eilanden, minder lange rivieren dan die, welken hv naar binnenlands laat afvloeijen, en die zig var. verreweg in meiren en moeraflen gaan verliezen. De hooge bergen, die ten Wetten kaan Verd en in geheel Guinée zyn, die, na rondornCongo gedraaid te hebben, de Maanbergen gaan winnen, en zig tot de kaap de Goede - hoop verlengen, beftaan vry geregeld het midden van Afrika; men zal evenwel de zee van het Oosten en het Weften befchouwende, bemerken, dat die aan de Ooftzyde weinig diep is, en een groot getal eilanden heeft, terwyl zy aan den VVeftkant veel meer diepte èn weinig eilanden heefc; zodat de diepfte plaats van de Weftelyke-Zee veel nader is by dezen keten dan de diepfte plaats der Ooftelyke en Indifche Zee. Men ziet dan in 't algemeen in alle de groote vafte landen, dac de punten van verdeeling altyd veel nader zyn by de Weftelyke- dan by de Ooftelyke- zeen ; dac de uiefteekende deelen dezer vafte landen allen naar hec Ooften verlengd zyn, en altyd naai hec Weften verkort; dac de zeën der Weftelyke oevers dieper en minder met eilanden bezaaid zyn dan de Ooftelyke; en men ^?flh^f™> in alle deze zeën, de kullen der eilanden alcyd hooger, en dac de zeen, die dezelve befpoelen, altyd dieper zyn ten Weften dan ten Ooften. Aantekeningen op het vyfde Tydvak. Co 6) Jlladzyde 08, regel 15. Daar zyn dieren, en zelfs menfchen. 20 domen onk'voefe, dat zy verkiezen lieva in hun ondankbaar geboorteland te blyven, dan de moeite te neemen van elders een beter verblyf te gaan betrekken. Ik kan daar een treffend voorbeeld van bybrengen: de Maillés, eene kleine wilde Natie van Guiana, 00 weini* afftands van den mond der rivier Ouaffa, hebben geene anuere woonnlaacs dan de boomen, op dewelken zy zig hec geheele jaar door onchouden, omdac hun grond alcyd meer of min mee waeer bedekc is : zy komen van die boomen niec neder, dan om mee hunne kanoes hun voedzel ee gaan zoeken. Zie daar een zonderling voorbeeld van de domme verknogcheid aan den geboortegrond wanc het ftaac aan deze wilden, om, even als andere menfchen, op c land re gaan woonen , zo zy zig flechts eenige mylen van de verdronken favannes verwvderen, en hooger optrekken wilden; maar zy blyven en verkiezen oaar ce fterven omdac zy daar geboren zyn. Deze byzonderheid door eenige Reisbefchryvers' gemeld te), is my door verfcheiden getuigen beveiligd, die onlangs deze kleine Natie gezien hebben, beftaande uit drie of vier honderd wilden; zy onthouden zig inderdaad op de boomen, om boven 't water te zyn, en zy hebben daar het jfantfche jaar door hun verblyf, want hun grond is een groote kom waters geduurende de agc of negen regen - maanden ; en geduurende de vier zomermaanden, is de grond meeft modder, waarop een kleine korft wordt geformeerd van vvf of zes duimen dikte, meer uit planten dan uic aarde beftaande, en onder welken men een gropte diepce ftilllaand en zeer bedorven water vindt. ü a N- De Maillés, een der wilde volkjes van Guiana woonen langs de kuft: dewyl hun tand dikwils onder water ftaat, hebben zy hunne hutjes op de boomen gemaakt, aan welleer voet zy hunne kanoes hebben, met welken zy hun noodig leevensonderhoud gaan zoefcej}. Voyage de Desmarchais , Tom. VI. pag. 352.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 169 Aantekeningen op het zesde Tydvak. f 27") Jjladzyde 107, regel 2V. De Kaspifche ■ zee was oudtyds vry wat grooter danzy thans is\ deze onderftelling' is wél gegrond „ De oneindige woeüynen door- loonende zegt de Hr. Pallas, die tuffchen de Wolga, dejaik, de Kaspi" fche-zee' e^ de Don gevonden worden, heb ik opgemerkt, dat deze Jleppes, " of zand-woeftvnen, van alle kanten omringd zyn van een verheven kuft , die " een 'groot gedeelte van het bed van de Jaïk, de Wolga en de Don omvat, en " dat deze rivieren zeer diep, vóór dat zy in dezen omtrek zyn doorgedrongen, " van eilanden en ondiepten vervuld zyn, zodra zy beginnen te vallen in óejicpV. pes, alwaar de groote rivier Kuman zig ook in het zand gaat verhezen. Uic deze vereenigde waarneemingen, befluitik, dac de Kispijche-zee, voormaals alle dez' woeftynen bedekt heeft; dat zy oudcyds geene andere oevers heefc gehad dan , diezelfde verhevene kuiten, die haar van alle kancen omringen, en dac zy ge- meenfchap heefc gehad mee de Zwarte-zee, door middel van de Don; indien " wy zelfs onderffellen mogen, dac deze zee, gelyk ook die van Afoph, daar !.' geen gedeelte van gemaakt heefc (ƒ). De Hr. Pallas is ontegenzeggelyk één onzer kundigfte Natuurbefchouweren, en hec is mee hec groocfle genoegen, dac ik hem hier volkomen met myne gedachten zie overeenkomen, over de oude uitgeftrektheid van de Kaspifche-zee, en over de gegronde waarfchynlykheid, dat zy voormaals gemeenfehap hadc met de Zwarte-zee. _ . •* 1 1 1 f28") Bladzyde 111, regel 39. De overlevering heeft ons met dan de geheugenis van de overftrooming van Taprobane bewaard.... Daar zyn grootere en menigvuldiger omwentelingen in den Indifchen Oceaan dan in eenig ander gedeelte van de Wereld voorgevallen De oudfte overlevering, die van deze Zuidelyke landen overig is, is die van het verlies van Taprobane, waarvan men denkc, dac de Maldivifche, en de Laquedivifche eilanden , voormaals een gedeelce hebben uitgemaakt: deze eilanden gelyk ook de klippen en de banken, die van Madagaskar tot aan de punt van Indi'ë loopen, fchynen de kruinen der landen aantewyzen, die Afrika en Afia vereenigden, wanc die eilanden hebben bykans allen aan de Noordzyde landen en banken die zig zeer verre onder hec water uieftrekken. Hec fchync ook dac de eilanden van Madagaskar en van Ceylon, voormaals vereenigd waren mee de vafte landen, daar zy by liggen; die affcheidir.gen en die srooce omwentelingen , in de zeën van hec Zuiden, zyn meeftal voortgebragt door de inzakking der holen, door de aardbeevingen en door de uitbarfting der onderaardfche vuuren; maar daar zyn ook veele landen weggenomen door de lang. zaame en allengfche beweeging der zee van 't Ooften naar 't Weften: de plaatfen der Wereld, waar dit uitwerkzel gevoeligft is, zyn de ftreeken van Japan, van China en van alle de Ooftelyke deelen van Afia: deze zeën ten Weften van China en Japan gelegen, zyn, om zo te fpreeken, niet dan toevallig, en miffchien nog nieuwer dan onze Middellandfche - zee. De Sundafche-, de Molukkifche en de Philippynfche eilanden, vertoonen met dan omgekeerde landen, en zyn nog vol vuurbergen; daar zyn 'er ook veelen op de eilanden van Japan, en men wil, dat 'er nergens ter wereld meer aardbee- CD Joumal hiftorique £? politique , mois de nov. 1773' article Petersbourg, WH DeeU Y  17o DE NATUURLYKE HISTORIE vingen voorvallen; men vindt daar eene menigte fonteinen van heet water: de meèfte andere eilanden van den Indifchen Oceaan , vertoonen ons ook niet dan pieken of kruinen van bergen , die alleen ftaan en vuur braaken. L'Ifle de Franco en 1'Ifle de Bourbon, fchynen twee van die kruinen te zyn, byna geheel bedekt met ftoffen door de vuurbergen uitgeworpen: deze twee eilanden waren onbe* woond toen men dezelven ontdekt heeft. (25)) Bladzyde 114, regel 24. In Guiana zyn de rivieren zo digt by malkanderen, en tevens zo gezwollen, zo fnel in den regentyd , dat zy een oneindige Jlib medevoeren,, •welke zy op de laags landen en op den grond der zee als een modderig bezinkzel nederleggen. De kuften van Franfch Guiana, zyn zo laag, dat het eer ftranden fchy» nen geheel met modder bedekt en zachtlyk: afhellende, die in de landen beginnen en zig op een grooten afftand op den grond der zee uicftrekken. De groote koopvaardy - fchepen, kunnen de rivier van Cayenne niet naderen zonder te ftooten, en de oorlog.fchepen zyn verpligt op twee of drie mylen afftands in zee te blyven. Deze zachtlyk afbellende flibben, ftrekken zig gebeellyk langs den oever uit, van Cayenne af tot aan de rivier der Amazoonen: men vindt in deze groote uitgeftrektheid, niet dan flib of flyk en geen zand , en alle de oevers der zee zyn met paletuviers bedekt; maar zeven of agt mylen boven Cayenne, naar den kant van 't Noord - Weften, tot aan de rivier Maroni, vindt men eenige kreeken, waarvan de grond van zand en rots is, dat blinde klippen formeert: de flib Bedekt dezelven echter voor 't grootfte gedeelte, zowel als de laagen zand; en> dat flib heeft des te meer dikte, naarmaate het zig meer van den oever verwydert; de kleine rotfen beletten niet dat deze grond zeer zachtlyk afhelt, op verfcheidene mylen uitgeftrektheid in het land: dit gedeelte van Guiana, dat ten NoordWeften'van Cayenne ligt, is een verhevener ftreek dan die ten Zuid-Ooften; men heeft daar befliflende bewyzen van, want de geheele zee - kuft langs, vindc men groote verdronken favannes, die den oever boorden, en waarvan de meeften droog zyn in het Noord - Weftelyk gedeelce, terwyl zy geheel met zee-water bedekc zyn in hec Zuid-Ooftelyk gedeelte: behalven die gronden, die werkelyk door de zee bedekt zyn , vindc men anderen, die, thans daarvan verwyderd, voormaals eveneens bedekt waren: men vindc ook op fommige plaatfen zoec wacerfavanncs, doch deze brengen geene paletuviers voorc, maar alleenlyk veel waai]èr-palmboomen, of lacaniers: men vindc niec één fteen op alle deze laage kusten ;, de vloed ryft daar tot zeven of agt voeten, fchoon de ftroomen daar regen zyn, wanc zy zyn allen naar de Antillifche-eilanden gerichc: de vloed is zeer zichtbaar, wanneer het water der rivieren laag is,, en men bemerkt denzelven alsdan tot veertig of vyftig mylen in die rivieren; maar in den winter, dat is te zeggen, in het regen - faizoen, wanneer de rivieren gezwollen zyn, is de vloed daarin naauwlyks op één of twee mylen te befpeuren, zo fnel is als dan de loop van deze ftroomen, en dezelve wordt geweldig in den tyd van de ebbe. De groote zee-fchildpadden komen haare eijeren in deze zandige kreeken leggen, en men ziet haar de flibbige gronden bezoeken, zodat van de rivier Cayenne tot aan de rivier der Amazoonen, geene fchildpadden gevonden worden, en men gaat dezelven vangen van de rivier Kourou tot aan de Maroni: het fchynt dat de fliby dagelyks grond wint op het zand,, en dat mettertyd deze Noord - Weftelyke kuft van. Cayenne,. daarmede bedekt zal zyn, gelyk de Zuid-Ooftelyke; want de fchildpadden, die niet dan zand begeeren, om daar haare eijeren te leggen,, verwyderen zig allengs van de rivier Kourou, en federt eenige jaaren is men verpligt haar verder naar den kant van de rivier Maroni te gaan zoeken,, waarvan; het zand nog niet bedekt is. Boven de favannes,. waarvan fommigen droog zyn , en anderen onder water ftaan 3; ftrekt; zig een regel heuvelen uit,, die allen bedekt zyn met eene groote-  KOOIEN OVER DE TYD VAKKEN DER NATUUR. i7L tfrfcte sarde, en overal met oude boffchen beflagen: gemeenlyk hebben deze heuveis 350 of 400 voeten hoogte, maar zig verderop begeevende, vindt men dezelve hooger, en miffchien meer dan eens zo hoog, wanneer men tot tien of twaalf mylen diep in het land voortgaat: de meeffen dezer bergen zyn oudtyds vuurfpuwende bergen geweeft, die nu zyn uitgeblufcht; daar is 'er evenwel één onder, la Gabrielk genaamd, op wiens kruin men een klein meir vindt waarin vry veel kaimans leeven, waarvan waarfchynlyk de foort is overgebleeven van den tyd af waarin de zee dezen heuvel bedekte. ' Achter dezen berg la Gabrielk, vindt men niet dan kleine valeijen heuveltjes, en ftoffen, die uit vuurbergen gekomen zyn, die niet in groote maffas, maar in kleine blokken gebroken zyn: de gemeenfle fteen, en waarvan de wateren blokken tot aan Cayenne hebben nedergevoerd, is die, welken men pierre dravets noemt, die, gelyk wy gezegd hebben, niet een fteen, maar eene lava van een vuurberg is: men noemt deze ftof pierre d ravets, omdat zy met gaten doorboord is, en de infekten, ravets genaamd, in de gaten van deze lava neftelen. (30) Bladzyde 115, regel 32. Het ras der reuzen in de menfchlyke foort is, 'ter plaatfe van zynen oorfprong in Afia, federt veele eeuwen verdelgd geweefl. Men kan niet twyfelen, of 'er zyn in alle klimaaten der aarde individu reuzen geweeft dewyl men dezelven in onze dagen in alle landen ziet geboren worden en men 'er onlangs één gezien heeft, die op de grenzen van Lapland, naar den kant van Finland, geboren was; maar men weet niet even zeker, dat 'er ftandvaftige rasfen, en nog minder geheele volken, van reuzen zyn; het getuigenis echter van verfcheiden oude Schryvers, en dac van de heilige Schrift, dac nog ouder is fchynen my duidelyk genoeg ce kennen ce geeven, dac 'er raffen van reuzen in Alfa zyn geweeft, en wy meenen hier de ftelligfte plaatfen ten dezen opzichte onder het oog te moeten brengen : men vindc in Numeri XIII. vs. 33, die bericht door de verfpieders gegeeven. Wy hebben daar reuzen gezien, de kinderen Enaks, en wy waren als fprinkhaanen in onze oogen, alzo waren wy ook in hunne oogen: of, volgens eene andere overzeccing: wy hebben monjlers gezien van het geflacht van Enaks, waarby «7 niet grooter waren dan fprinkhaanen : fchoon die hec voorkomen heefc van oen vergroocing, vry gemeen in den Oofterfcheu ftyl, bewyft het echter dat deze reuzen zeer grooc waren. ' In Deuteronomium worde in hec XXXI kap. 20 vs. (*), gefproken van een zeer grooc man van het geflachc van Arapha, die zes vingers aan handen en voeten hadt; cn men ziet uic hec 18 vers , dac die geflachc van Arapha, was de genere Gigantum. Nog vindc men in Deuteronomium verfcheiden plaacfen, die hec beftaan der reuzen en derzelver verdelging bewyzen. Een talryk volk, worde daar gezegd en van eene groote hoogte, gelyk die van Enaks, en welken de Heere verdelgd heeft kap. XI. vs. 21. 'en vs. 19. 20. Het land van Ammon is berucht als een land van reuzen, waarin voormaals de reuzen gewoond hebben, welken de Ammoniten zomminj noemen. In Jofua kap. XI- vs. 22. leezen wy, de eenige reuzen van het geflacht of ras der* Enakim, die onder de kinderen lfra'èls zyn overgebleeven, waren in deJteden Gazagette en Azots; alle de andere reuzen van dit geflacht zyn verdelgd. Philo , Sc. Cyïulujs, en verfcheiden andere Schryvers, fchynen te denken dat het .'. oord reuzen aileeniyk trotfche, geweldige en ongodsdienftige menfchen betekent, en geene betrekking heefc tot eene buitengewoone groocce des hchaams • (*) Deze plaatfen zyn aangehaald naar de Vcrfio Vulgata, welke de Roomsgezinden ze.bruiken, 6y Y 2  172 DE NATUURLYKE HISTORIE maar dit gevoelen kan zig niet verdedigen, dewyl 'er dikwils van de Iichaams grootte en buicengemeene fterkte dier zelfde menfchen gefproken wordt. By den propheet Amos wordt gezegd, dat het volk Amores, zo hoog was, dat men hen vergeleken heeft by de cederboomen, zonder andere maat van hunne groote hoogte op te geeven. Och, Koning van Bafan, hadt de hoogte van negen elleboogen, en Goliath, van tien elleboogen en een handpalm: het bed was 9 elleboogen, dat is te zeggen, dertien en een half voet lang, en vier elleboogen, dat is, zes voeten, breed. Het borlt-harnas van Goliath, woog twee honderd agt pond en vier oneen; en het yzer van zyn lans, woog vyf- en - twint g pond Deze getuigenilfen komen my genoegzaam voor, om met eenigen grond te kunnen vaft'ftelleh, dat 'er voormaals in Afia niet flechts individus, maar geflaebten van reuzen beftaan hebben, die verdelgd zyn , en waarvan de laatfte ten tyde van David nog beftondt; en fomtyds fchynt de Natuur, die nooit haare rechten verheft, weder tot diezelfde hoogte van fterkte en ontwikkeling opteklimmen, want in bykans alle klimaaten der aarde vertoonen zig, van tyd tot tyd , menfchen van eene buitengemeene grootte, dat is te zeggen, van zeven en een half, agt, en zelfs negen , voeten ; want behalven de reuzen, welker aanwezen wel beveiligd is, en waarvan wy in het derde Deel der Supplementen gewag gemaakt hebben, zouden wy een oneindig getal andere voorbeelden kunnen bybrengen , door oude en laatere Schryvers gemeld, van tien, twaalf, vyftien en agttien voeten, en zelfs nog meer: ik ben wel overtuigd, dac men van die laatfte maaten veel moet afneemen; men heefc fomcyds olyfants beenderen voor menfchen beenderen genomen; en daarenboven biedc de Nacuur, zo als dezelve ons bekend is, geene zo groote onevenredigheden aan, behalven miffchien in de foorc van hec rivierpaard , waarvan de tanden, in den boezem der aarde gevonden, ten minften viermaal grooter zyn dan die der werklyk beftaande nvierpaarden. De beenderen van den gewaanden Koning Teutobochus, in Dauphiné gevonden, hebben het onderwerp van een gefchil gemaakt tuffchen Habicot, Chirurgyn te Parys, en Riolan, Geneesheer en beroemd Ontleedkundige. Habicot hee'fc in een klein werkje, een tytel voerende, Gigantos -téologie (g), gefchreeven, dat deze beenderen in een graf van gebakken fteen op agttren voec diepce gevonden waren , omringd van fyn zand; hy geefc geene naauwkeurige be'chryving, noch ook de afmetingen, noch hec getal dezer beenderen; hy beweert, dat het wezendlyk menfchen beenderen waren; omdat, zege hy, geen dier, zulke beenderen heefc: hy voege 'er by., dac metzelaars, by den Hr. Langon, Edelman in Dauphiné, werkende, op den 11 January 1613, dit graf gevonden hebben, digt by de puinen van hec kafteel de Chaumonc; dac die graf van gebakken fteen was, dac hec dertig voeten lengte hadc, Cwaalf in de breedce, en agt in de diepte, de kapiteelen mede gerekend; en dat 'er in 't midden een graauwe fteen was, waarop gegraveerd ftondc Teutobochus Rex; dac men, coen dit graf geopend was, een geraamte zag van 251 voec lengce, 10 breedte aan de plaats der fchouders, en 5 1 dikte; dac men , vóór deze beenderen aanceraaken, de maac nam van hec hoofd, dac 5 voec lengce en 10 in de rondte hadc. Ik moet hier aanmerken, dat de evenredigheid van het menfchlyk hoofd met die van het lichaam geen vyfde, maar een agthalfde ,0/71 is, zodat dit hoofd van vyf voeten , een lichaam van 37Ï voeten hoogte onderftellen zoude. Eindelyk zege hy, dac het onderfte kaakbeen'6 voeten in den omcrek hadt, de ooghollen zeven duimen in de rondte; yder fleurelbeen vier voecen lengce, en dat de meefte beenderen toe ftof vielen toen 'er de lucht overging. (J) Parys 161$, ia 12.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 173 De Doctor Riolan gaf in het zelfde jaar 1613, een gefchrift in 'c licht, ten tytel voerende, Giganto - machie, waarin hy zegt, dat de Heelmeefter HaeiCot, in zyne Gigantos • téologie valfche maaten opgeeft van de beenderen van den gewaanden reus Teutobochus; dat hy, Riolan, het dyebeen en dat van het been met de enkel aan het hielbeen gevoegd, hadt gemeeten , en dat hy dezelven flechts van 61 voet hadt bevonden, het fchaambeen daar onder begreepen, het welk maar 13 voet, in plaats van 25, voor de hoogte van den reus zou geeven. Hy geeft vervolgens de redenen op, waarom hy die beenderen voor geene menlchen beenderen durft neemen, en hy befluit met te zeggen, dat die beenderen door Hakicot voorgedraagen, olyfants-beenderen zym Een of twee jaaren na de uitgave van de Gigantos - téologie van Habicot, en van de Giganto■ machie, van Riolan, kwam 'er een ftukje te voorfchyn, onder den tytel van l'Impofture découverte des os humains, fuppofés & faujjement attribués au Roi Teutobochus; waarin men niets anders vindt dan dat de/e beenderen geene menfchen beenderen zyn, maar uitgegraaven beenderen, door de kracht der aarde voortgebragt; en nog een ander ftukje zonder naam van den Schryver, waarin gezegd wordt, dac inderdaad onder deze beenderen menfchen beenderen zyn, maar dat 'er ook anderen gevonden worden, die niet tot een menlchen geraamte behooren. Vervolgens gaf Riolan in 1618, een gefchrift in 't licht, onder den naam van Gigantologie, waarin hy beweert, dat niec flechts de gemelde beenderen geene menfchen beenderen zyn, maar ook, dac de menfchen nooic grooter zyn geweeft dan zy tegenwoordig zyn. Hauicot antwoordde aan Riolan in het zelfde jaar 1618 , en hy zegt, dat hy aan den Koning Lodewyk XIII, zyne Gigantos-téologie hadt aangeboden, en dat men in 1613, de beenderen in dat werkje voorgedraagen, aan het oog van het algemeen hadc bloocgelegd, en dac het waarlyk menfchen beenderen waren: hy brengc eene menigte voorbeelden by, uit oude en laatere Schryvers getrokken, om te bewyzen, dac 'er menfchen zyn geweeft van eene buicengemeene groocce -y hy blyfe verzekeren, dac hec hielbeen, het fcheenbeen en het dyebeen, van den Koning Teutobochus, aan malkanderen gevoegd zynde, meer dan elf voeten hoogte hadden. Hy geefc vervolgens de brieven, die hem in den tyd coen deze beenderen ontdekc wierden , gefchreeven waren , en die de wezendlykheid van hec graf en van de beenderen van den reus Teutobochus fchynen te beveiligen. Het blykt\jit den brief van den Hr de Langon, gedateerd van Saint Marcellin, in Dauphiné, en uic een anderen van den Hr. Masurif.r, Chirurgyn te Beaurepaire, dac men zilveren munten by de beenderen gevonden hadc. De eerfte brief is in de volgende bewoording bevac. ,, Dewyl zyne Majefteic verlangt het overige der beenderen „ van den Koning Teutobochus te hebben, met de geldfpecie die daarby gevonden „ is, kan ik u vooraf zeggen, dat uwe parcyen veel ongelyk hebben, en dac zy, „ zo zy hunne zaak wel verftonden, niec cwyfelen zouden of deze beenderen zyn „ waarlyk menfchen beenderen. De Geneesheeren van Montpellier zyn hier geweeft, en zouden deze beenderen wel voor geld hebben willen koopen. De „ Marfchalk de Lesdiguières heefc dezelven naar Grenoble doen brengen, om ze „ te zien, en de Doctoren en Chirurgyns van Grenoble hebben ze voor menfchen ,, beenderen erkend; zo dat het de onkundigen alleen zyn die deze waarheid kun„ nen lochenen, enz." getekend Langon. Voor het overige hebben in dit gefchil Riolan en Habicot, de eene Genees- de andere Heel-meefter, malkanderen meer beledigingen gezegd , dan facïa en redeaea voorgelegde noch de een, noch de ander, hebben verftands genoeg ,gehadi Y 3  m DE NATUURLYKE HISTORIE nm de beenderen, daar het om te doen is, naauwkeurig te befchryven; maar hei. Hen door parcyfchap vervoerd, hebben gefchreeven op eene wyze om alle vertrouwen te beneemen: het is derhalven zeer moeijelyk om over de foort dezer hinderen iets ftelligs te verzekeren, maar zo zy inderdaad m een graf van gebakken fteen gevonden zyn, met een fteenen bedekzel daar over, waarop het opfchrift was Teutobochus Rex;zo 'er munt-fpeciën in dit graf gevonden zyn; zo het zelve flechts een enkeld lyk van 24 of 2j voeten lengte bevatcede; zo de brief van den Hr. S™ 0- üe waarheid beheift, zou men kunnen twyfelen aan de hoofdzaak, dat is te zeggen, aan het beftaan van een reus van 24 voeten hoogte, ten zy men een zonderlingen zamenloop van zeer bedriegende omftandigneden wilde onderftellen; ma-ir aan den anderen kant is het faSlurn niet ftelhg genoeg beweezen om ermee ftprk aan te twyfelen. Het is evenwel waar dat verfcheidene, voor het overige eeloofwaardige, Schryveren, van even groote, en nog grootere, reuzen gefprokpn hebben • Plinios (70 meldt, dat door eene aardbeevmg op Kreta een berg zig onende en dat men daarin een lichaam vondt van 16 elleboogen lengte, het welk fommigên zeiden het lichaam te. zyn van Qtus, en anderen dat van Orion. De 16 elleboogen geeven 24 voeten lengte, dat is te zeggen, dezelfde als die van den Ko- niMe?vfndf "n'eene Verhandeling van den Hr. le Cat , lid van de Akademie te Pniiaan een optelling van verfcheiden reuzen van eene buitenfpoonge grootte, te weeten twee reuzen , waarvan de geraamten gevonden waren door de Atheniën{VrT digt by hunne ftad, het eene van 36 en het andere van 34 voeten hoogte; een ander é voeten, op Sicilië by Palermo gevonden, in 1548; een ander van 33 voeten insgelyks op Sicilien, in 1550 gevonden; nog een ander ook op Sicilië by Marino ontdekt, hetwelk 30 voeten hoogte hadt. * ffweêrwU van' alle deze getuigeniffen denk ik dat men zig bezwaarlyk overreden zal dat 'er ooit menfchen van 30 of 36 voec lengte beftaan hebben: het zoude reeds te veel gevergd zyn ons in het beftaan van zulken, die 24 voet haaIph konden te willen doen toeftemmen; ondertuflehen worden de getuigeniffen menigvuldiger, ftelliger, en groeijen trapsgewyze in waarde en kragt naar maace men laager kom». De Hr. le Cat verhaalt, dac men m i7oj by de oevers van rivier Morderi, aan den voec van den berg Cruffol, hec geraamce van een reus van 22i voec hoogce vondc; en dac de Dommikaanen van Valence een gedeelce van zyn been mee de geleeding van de knie bezitten. Pt atfrus beroemd Geneesheer, meldt, dat hy te Lueerne een menfchen geraamce vanïen minften 19 voeten lengte gezien hadt. ' De reus Farragus, door Rolland, neef van Charlemagne, gedood, hadt 18 V°\n de^graf-fpelonken van hec eiland Teneriffe heeft men een geraamte gevon- . van % voec lengce, mee een hoofd waarin tagtig tanden waren. Deze drie flukken worden, even als de voorigen, bygebragc in de Verhandeling van den Hr. ïV Cat over de reuzen : hy brengc nog een geraamte by, gevonden in een graf, hv hec Kloofter der Dominikaanen, te Rouaan, waarvan het bekkeneel een fchepel mee s bevatcede, en waarvan de beenen vier voec lengce hadden, hec welk voor de lenece van hec geheele lichaam 17 of 18 yc.ee geeft. Op hec graf van dezen reus was een opfchrift gegraveerd van dezen inhoud: Ci git noMe & putjant Seigneur, le Chevalier Ricon de Valmont & Jes os. M»n vindc in hec Journal littéraire de VAbbe Nazari, dac men in Opper -Kalabrie in de maand juny ïóój, in de tuiaen van den Hr. Txvioto een geraamte op. CK) Lik. VIL Cup. 16.  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. I?s groef van 18 voeten lengte; dat het hoofd van 2ï voet was , dat vder baktand een en een derde once woog, en de andere tanden drie vierde oncê, en dat dit geraamte lag op eene maffa van bitumens. ° Hêctor Boëtiüs verhaalt in zyn Hiftoire d'Ecoffe, Uvre VU, dat men nog eenige beenderen van een menfch bewaart, uit fpotterny Kleine Jan «eheeten welken men denkt dat 14 voet lang is geweeft,. (dat is te zeggen 13 volt 2 duim en 6 lynen , Franfche maat.) J w Men vindt in het Journal der Savans, 1092, een brief van den P Gpntit Priefter de 1'Oratoire, en Profeffor in de Wysgeèrte te Angers, waarin hy Si dat hy bengc gekreegen hebbende van een lyk, van een reusachtige grootte n het dorp Laffe, negen mylen van gemelde ftad, zig naar de plaats begaf om nauwkeurige kennis van de zaak te neemen; hy vernam dac terwvl de Curé van de plaats in zyn tuin hadc laacen graaven, men een graf ontdekt hadr", het welk e*n lichaam bevattede van 17 voec en cwee duimen , dac geen vel meer hadc. Die lyk hadc nog andere lichaamen ,n zyne armen en tuffchen zyne beenen, diezynekinderen konden geweeft zyn. Men vond in dezelfde plaats veertien of vyftien andere graaven; fommigen van IO voet, anderen van 12, en anderen zelfs Van 14 voet! die lichaamen van dezelfde lengte bevatteden: het graf van den gemelden reus bleef meer dan een jaar lang voor de lugt blootgefteld, maar dewyl dit aan den Curé al te veel bezoek veroorzaakte, deedt hy hit wedèr met aarde overdekken, ' "n kryc °men °P zelfs p!aats P!anten- °eze graaven zyn van een fteen, gelyk Thomas Molineux heefc in de Geneeskundige Collegiën te Leyden, een menfchlyk voorhoofdsbeen van eene verbaazende groocce gezien; de hoogce, gemeeten van de zamenvoeg.ng met hec neusbeen, tot aan depylnaad, was van o lduim de breedte van i2| duim ; zyne dikte van een half duim, dac is te; zeeeen , dac elk dezer afmeetingen het dubbeld was van de beantwoordende afmeetingen van het voorhoofdsbeen, zo als hec in menfchen van gewoone lengce plaacs heeft • zodac hec menfch, aan wien die reusachcig been behoord heefc, waarfchvnlvk ee'ns zo grooc was als de gemeene menfchen, dat is te zeggen, dac hy elf voeten hoogte hadc: dit been was zeer zeker een menfchen voorhoofdsbeen, en het fchvnt met dac hec dien omtrek door een zieklyk gebrek heefc gekreegen ; wanc zy/e dikte was evenredig aan zyne andere afmeetingen, hec welk geen plaacs heefc in beenderen door ziekte bedorven (ï). In het kabinet van den Hr. Witzien te Amfterdam, zegt de Hr. Klein, een voorhoofdsbeen gezien te hebben , volgens het welk hem voorkwam , da het menfch, aan wien het behoord hadc, dertien voet en vier duim, dat is 12" Fran iche voeten lang, geweeft moet zyn (k). 2 u Na alle de byzonderheden, welken ik heb voorgedraagen, gevoegd by hec eeen rk vroeger over de patagons gezegd heb, laat ik myne lezers in de eigen vS eenheid,-waarin ik my zeiven bevinde, om te kunnen befliffen over hec wezendlyk beftaan van die reuzen van 24 voet. Ik kan my niet overreden, dac in eenigen tyd, of door middel van eenige omftandigheid, hec menfchlyk lichaam tot zulke buitenfpoonge maaren heefc kunnen uicgroeijen ; maar ik denk tevens dat men niet wel kan twyfelen,. of daar zyn reuzen geweeft van 10 12 en misfchien van 15 voeten hoogte; en hec is byna zeker, dac in den eerften ouderdom van de leevende Natuur met flechts reusachcige individus in grooten geta°e maar zelfs eenige ftandvaftige en opvolgende raffen of geflachcen van reuzen beftaan hebben, waarvan die der patagons de eenige is, di! in ftand is geblëe^en. CO TranfaBiom Philofophiques, No. 168. artiele 2, Qk). Idem,. Ne. 456, art iele 3.  I7Ö DE NATUURLYKE HISTORIE (31) Bladzyde 116, regel 41. -M die mï partytTes fe°PJe, bafisder b°ofdbergen dezer Glaciéres; eindelyk die kalkaartige maffas fbimeerd? ^ het bezinkzel van het fllb der zee - wateren ge ve^uld'^efn?^?8^11 Ievend/Se rots> geniet, quartz; hunne klooven zyn D: kalkaard mlffti ^ ,^taaIen" mineraale zelfftandigheden, en kriftallen. De kalkaartige maffas zyn kalkfteenen, marmers van allerhande foórten . inkleur ^jSaS^aiiJ^ftai' g,yP-S' fpathen en albaften, enz ' 3Q"eUr ^;, ni „7 ^afPS' uzyn le'Jen van verfcheidene hoedanigheden en kleuren hJifonnJ. f.f f k ' . b bedding is niet altyd horizontaal, dezelve is dikwils h6iï „ i? ^ bocht]g,en oP fommige plaatfen recht nedergaande. Men kan niet twyfelen aan het oud verblyf der zee op de bergen die than, vS Yt%imJTr-eier\ 1 Ó\°Tf^ ^igte fchelp, welE'mén '5 ? i g et' gelyk 00k de !e]Jen en de fteenen van die foort: de fchelpen hggen daar aan gezinnen by malkander, of zy zyn door malkanderen vermengd; en men vindt dezelven op zeer groote hoogten. ""^uaeren ver- Daar is reden om te denken, dat deze bergen geene doorloooende vsbemen in ïïïïten0 h?bb°ndhfh geweeft/yn»K«lfi «of nief nadat df^SS^SlSe'hïï verlaaten hebben, fchoon zy door hunne zeer groote verwyderine van de zee e rftr?chvnenhr°Dtvd ^V^-Vn doo? hunne verb^aazenfe hoogte! de' fchvn zvn^knLny geWfce& dle \° ?Uru°pa Van 0nder de wateren tl voorde Taatfte ° £ M rLh-ebb!? OUdtyd/ h1nne voIkans 8ehadi het fchynt dat van Schwits- Zg , fcht 18' d'S 7° -den W^erg geweeft is, in de ftreek. ï^t ^ de^ twee voornaame kruinen, die zeer, hoog zyn en op zigzelven alleen fcan* ioopeQ kegelswyze uit,, gelyk alle de monden van, vuurfpuwende  NOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 179 bergen; en men ziet nog den Crater van een dezer kegels, die hol is en zeer diep nederloopt. De Hr. Bourrit , die de moed gehad heeft om veele togten door de ysbergen van Savoye r.e doen , zegt, " dat men niet kan twyfelen aan de toeneeming „ van alle de ysbergen der Alpen; dat de hoeveelheid fneeuw, die daarin de winters gevallen is, meer is dan het gedeelte dac in de zomers is gefmolten; ,, dat niet flechts die zelfde oorzaak blyfc beflaan, maar dac zelfs de vergroocce hoopen fneeuw die oorzaak al meer en meer verfterkcn moecen, dewyl daaruit mier fneeuw en mindere fmelting voortvloeit.... Dus is'er geen twyfel aan, „ of de ysbergen neemen fteeds toe, en zelfs in een fterken vooregang (/)• Deze onvermoeide Waarneemer , heefc eene grooc gecal cogcen door de ysbergen gedaan, en van dien van Glatchers, of de ysbergen van Boflbns, fpreekende, zegt hy, „ dac hy dagelyks fchync aancewihnen, dac de grond, welken ,, hy cegenwoordig beflaac , voor eenige jaaren een beteeld veld was , en dat ,, het ys nog dagelyks aangroeit (m)'\ Hy bericht , „ dac de vermeerdering ,, van hec ys beweezen fchync te zyn, niec alleen eer dezer plaatfe, maar ook op „ verfcheiden andere plaatfen: dac men nog de geheugenis heefc van eene ge„ meenfehap, die 'er te vooren was, tuffchen Chamounis d la Val- d''sloft, welke „ thans door het ys volftrekt gefloocen is; dac hec ys, in 'c algemeen, moec toe,, genomen zyn door zig uieceftrekken van toppen coc toppen, en vervolgens „ van valei tot valei, en dat op die wyze de gemeenfehap van het ys is voort» gebragt van den Mont-blanc, met dat van de andere bergen en ysbergen van "„ Walliferland en Zwitferland (n). Het fchync, zege hy, dac die geheele land van bergen, oudcyds niet zo vervuld is geweeft mee ys, als dezelven tegen- woordig" zyn.... Men dateerc fleches van eenige eeuweu de onheilen door de „ fneeuw en hec ys veroorzaakt, door hunne ophooping in verfcheiden valeijen, ,5 door den val der bergen zeiven, of van geheele rotfen, die van boven neder „ zyn geftorc; hec zyn deze, byna geduurige coevallen , en deze jaarlykfche ,, aangroeijing van hec ys, waaruic men alleen reden kan geeven, wegens hec „ geen men weec van de Hiftorie van die land en de volken, die het oudtyds ,, bewoonden (0)". (32) Bladzyde 119, regel 43. Want in weerwil van het geen de Ruften daarvan gezegd hebben, is het zeer twyfelachtig of zy de IMoordelyke punt van Afia zyn omge» vaaren. De Hr. Engel, die den doortogc in het Noord - Weften door de Hudfons- en Baffins-baaijen, als onmogelyk befchouwt, fchynt in tegendeel verzekerd, dat men een korcer en veiliger doorcogc door hec Noord - Ooften zal vinden, en hy voegt by de vry zwakke redenen, die hy daarvan geeft, een plaats uic den Hr. Gmelin , die van de poogingen fpreekende, door de Ruften gedaan om dien doortogt door het Noord-Ooften te vinden, zegt, dat de wyze, welke ■men in het doen van deze ontdekkingen gevolgd is, op zyn tyd de verwondering der geheele Wereld zal wegdraagen, wanneer men daar echte ver haaien van zal hebben, het geen, voegt hy 'er by, eeniglyk afhangt van den hoogen wil der Keizerin. „ Welk ,, zal dan, zegt de Hr. Engel, het onderwerp dier verwondering zyn? v/at „ anders dan dat die doortogt , welken men tot hier toe als onmogelyk be,, fchouwd heefc, zeer uicvoerlyk is: zie daar hec eenig ftuk, voege hy 'er by, „ dac de zulken kan verwonderen, welken men gepoogd heefc bang te maaken (7) Defcriptien des Glacières de Savoye, par Mr. Bourrit, Geneve, 1773. pag. in & 112. O) Defcriptien des /lfpcfls du Mont-blanc, par le mime, Lauzanne, 1778. pag- 8j (?0 Idem, pages 13 & 14. (0) Ibidem, pages 62 £f 63, Z 2  jgo de natuurlyke historie „ door vernaaien, voorbedachtlyk opgefteld, om de zee-vaarenden af te fchrik> „ ken f»". Ik merk hierop voor eerft aan, dat men van de zaaken wel verzekerd diende te zyn, eer dat men aan de Ruffifche Natie deze befchuldiging, of liever aantv ging , voorwierp : vervolgens komt dezelve my zeer ongegrond voor en de woorden van den Hr. Gmelin, zouden wel juin: het tegendeel kunnen betekenen van de uitlegging, die de Hr. Engel daaraan geefc, dat is te zeggen dat men zeer verwonderd zal zyn, wanneer men zien zal, dac 'er geen bruikbaare doortogt door het Noord-Ooften is; en het geen my in dit gevoelen bevéftigt rs, behalven de algemeene redenen, welken ik daarvan gegeeven heb dac de' Ruften zeiven nieuwlings niec gepoogd hebben ontdekkingen te doen, dan door van Kamtfchatka op te vaaren, en niet door van de punc van Afia neder ce daaien r de kapiceinen, Behing en Tschirikow, hebben in 't jaar 1741, deelen van de kuft van Amerika tot aan den j0'len graad ontdekt; en noch de een noch de ander zyn door de Noord-zee, langs de kaften van Afia gekomen: dit bewyft genoeg, dac de doorcogc zo uitvoerelyk niec is als de Hr. Engel onderftelc: of, om beter te zegden, dit bewyft, dac de Ruften weecen, dac dezelve niec uitvoerelyk is, dewyl zy anders hunne fchepen liever langs dezen weg zouden heb. ben willen zenden, dan die uit Kamtfchatka laaten vertrekken, om de ontdekking van Weftelyk Amerika te doen. De Hr. Muller, door de Keizerin met den Hr, Gmelin naar Siberië gezonden, is van een zeer verfchillend gevoelen van den Hr. Engel; na alle de verhaaien vergeleeken te hebben, befluit de Hr. Muller met ce zeggen, dac'er mee dan eene kleine afzondering is cuflchen AGa en Amerika, en dac deze ftraat een of twee eilanden bevac, die coc gemeene zamel-plaacfen voor de bewooners der cwee Werelddeelen dienen: ik geloof, dac die gevoelen wél gegrond is, en de Hr Muller brengc een grooc aantal faclas by, om hec ce onderfteunen: in de onderaardfche wooningen, of verblyfplaacfen der inwooneren van hec eiland Karaga, ziec men balken gemaakc van grooce pynboomen, welken die eiland niet voortbrengt, even weinig als de landen van Kamtfchatka, daar hec zeer nabvisde inwooners zeggen, dac die hout door een Ooften-wind naar hunnen kufted worde aangevoerd : die van Kamtfchatka oncvangen van denzelfden kanc ysvelden, welken de Ooftelyke zee daar des wincers cwee of drie dagen na den anderen aanvoerc: men ziet daar op zekere tyden vluchten van vogelen aankomen. die, na. een verblyf van eenige maanden, naar hec Ooften, vanwaar zy gekomen waren, wederkeeren : hec vafte land tegen dac van Afia naar hec Noorden overliggende, daalt aan af toe de breedte van Kamtfchatka ; dit vafte land moec dat van Weftelyk Amerika zyn. De Hr. Muller., na hec zaaklyke van vyf of zes reizen, m den Noorder Oceaan ondernomen, om de Nourdelvke punc van Afia omteftevenen , opgegeeyen te hebben, eindige mee de volgende redenen (a) Deze vaart zoude in éen zomer moeten gefchieden; maar de afftand van Archangel naar de Oby en van die rivier naar Janifey, vereitr het geheele fchoone jaargetyde , zonder dac er tyd overblyfe : de doorcogc van Waigats, heefc den Engellchen en Hollanders oneindige moeite gekoit: uit die ysftraat uickomende, oncmoec men eilanden, die den weg fluicen; vervolgens is hec vaft land» dac een kaap of uicfprmgende punc maakt tuüchen de rivieren Piaftda en Chatamal en dat tot den 70^ graad breedte voorcloopc, insgelyks geboord mee een kecen <*an eilanden, die bezwaarelyk een doorcogc aan de fchepen vergunnen- zo men zig van de kunften wil verwyderen, en dieper in zee ftevenen , naar de Pool Q>> Hiftoire générale des Voyagcs , Tome XIX.. pag. 415, &c+ Ibid, Torna XVlll. pag. 4^,. r 0 * 0  JNOOTEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. 181 toe, kondigen dan de bykans onbeweegelykebergen van ys, die men by Groenland en Spitsbergen vindt, niet een doorloopend en onafgebroken ys aan, dat zonder opening tot aan de Pool voortgaat ? zo men langs de kullen wil zeilen, zo is deze vaart thans minder gemaklyk dan zy voor honderd jaaren .elve hadden uitgevonden (s). Hec is zeker, zege de Starrekundige Dominicus Cassini, dac van den eer'ften ouderdom der Wereld af, de menfchen reeds groote voortgangen in de '* kennis van de beweeging der ftarren gemaakc hadden; men zou zelfs kunnen 11 zeggen, dac zy daar veel meer kennis van hadden, dan men daarvan hadc lang CO lettres de Mr. .de Mairan au R. P. Parrenin, Paris 1769. pag. 108. iop. XVH Dal, Aa  186* DE NATUURLYKE HISTORIE „ na den zondvloed; zo het vaft doorgaat, dat het jaar, waarvan de oude Pa„ triarchen gebruik maakten, van de grootte was als-die, welke de groote Pa„ riode van 600 jaar uitmaaken, en waarvan gewag gemaakt is door Josephus in „ zyne Joodfche-Oudheden: wy vinden in-de gedenkftukken, die ons van alle „ andere volken zyn overgebleeven, geen voetfpoor van dit tydperk van zes ,, honderd jaar, dat één der fraaiflen is, dat tot nog toe is uitgevonden. De Hr. Cassini beroept zig, gelyk men ziet, op Josephus, en Josephus hadt tot waarborgen de Egyptifche, Babylonifche, Phenicifche en Griekfche Hiftoriefchryvers, Manetho, Berosus, Mochus, Hestiëus , Jeronimus den Egyptenaar, Hesiodus, Hecateus , enz., waarvan de fchriften ten zynen tyde "konden beflaan, en waarfchynlyk beftaan hebben. Dit nu vaflgefleld zynde, en in weêrwil van alles wat men tegen het getuigenis dier Schryveren mag inbrengen, zegt de Hr. Mairan met reden, dat de onbevoegdheid der rechteren en getuigen hier geen plaats kan hebben: het fatlum brengt zyn eigen bewys mede; het is genoeg dat zulk een tydperk genoemd is; het is genoeg dat het beftaan heeft, om met recht te kunnen belluiten ,. dat 'er dan ook eeuwen van waarneeming hebben moeten beflaan, en dat 'ef zelfs veele zodanige eeuwen zyn voorafgegaan; dat de vergeetenheid. waarvan dit tydperk gevolgd is, insgelyks zeer oud is, want men moet als tyd van vergeetenheid befchouwen, al dien tyd, waarin men onkundig is geweeft aangaande de juiflheid van deze periode, en waarin men zig niet verwaardigd heeft de beginzels daarvan na te fpooren, en zig daarvan te bedienen, om de beweegingen der hemelfche lichaamen beter te regelen; ja waarin men daarentegen minder naauwkeurige rekeningen gevolgd is: derhalven zo Hipparchus, Meton, Pythagoras, Thales, en alle de oude Scarrekundigen van Griekenland onkundig zyn geweeft aangaande het tydperk van zes honderd jaaren, heeft men grond van te zeggen, dat hetzelve vergeeten was, niet flechts by de Grieken, maar ook in Egypte, Phenicie en Chaldea, alwaar alle de Grieken hunne voornaamfte kennis van de Starrekunde hadden gaan haaien.. (35) Bladzyde 125, regel 26. De Chineezen , de Braminen, even weinig als de Chaldeen, de Egyptenaars en de Grieken, hebben niets ontvangen van het eerfte volk,, dat de Starrekunde zo ver hadt voortgezet; en de beginzels der nieuwe Starrekunde, zyn te danken aan de hardnekkige aanhoudenheid der Chaldeeuwfche Waarneemeren, en vervolgens aan den arbeid der Grieken. De Griekfche Starrekundigen en Pbilofophen, hadden uit Egypte en de Indien het grootfte gedeelte hunner kundigheden gehaald ; de Grieken waren derhalven nieuwlingen in de Starrekunde in vergelyking van de Indiaanen, de Chineezen en de Atlanten, bewooners van Weftelyk Afrika, van Uranus, enAxLAs by die laatfte volken, Fo-hi in China, Mer~cuuius in Egypte, Zoroaster in Perfie, enz. De Atlanten, onder welken Atlas het gebied voerde, fchynen het oudfte volk van Afrika te zyn, en veel ouder dan de Egyptenaars: de Theogonie, of godenafkomft,, der Atlanten, door Diodorus van Sicilië gemeld, is waarfchynlyk in Egypte, in Ethiopië en in Phenicie, ingevoerd in den tyd van dien grooten inval,, waarvan iffl de Timeus van Plato gefproken wordt, van een ontelbaar volk, dat uit het eiland Atlantis uittrok en zig op een groot gedeelte van Europa, van Afia. en van Afrika wierp. In het Weften van Afia, in Europa en in Afrika, is alles gegrond op dekennis der Atlanten, terwyl de Oofterfche volken, de Chaldeeuwen, de Indiaanen en de Chineefen, niet dan laater onderweezen zyn, en altyd volken hebben uitgemaakt, die geene betrekking hadden met de Atlanten, welker inval ouder is dan de eerfte dagtekening van een dier laatfte volken. Atlas, zoon van Uranus, en broeder van Saturnus, leefde volgens MANE* tjïo en Dicearchus omtreut 3poo'jaaren voor de Chriften tydrekening,  KOOIEN OVER DE TYDVAKKEN DER NATUUR. is7 ,JCh(lT Diogenes- Laertius, Herodotus, Diodorus van Sicilië, Pompo„?LA' enz- aau de eeuw van Uranus, de eene 48,860 jaaren, de andere 23,000 jaaren, enz., geeven, belet zulks echter niet dat men die jaaren rekenende, naar de waare maat des tyds , waarvan men zig by die verfchillende volken bediende, niet tot dezelfde duurzaamheid kome, dat is ce zeeeen. tot 3800 in ren vóór de Chriftenen cydrekening. 08 9 C 3090 jda . De tyd van den zondvloed, volgens de rekening der feventig Bybelvercaalers is geweeft, 2256 jaaren na de fchepping. s JJ>uclverwa-ers, vrSr flÜru0n[e is f Fg^pte beocfe,nd geworden meer dan drie duizend jaaren voor de Chriften cydrekening: men kan dac toonen door hec geen Ptolomfüs melde, over hec opgaan, of uitgaan van Sirius uic de zonneftfaalen d°?ftar weder zichtbaar wordt: dat opgaan van Sirius was van zeer veel belang bvde Egyptenaars, omdat hec de overvloeijing van den Nyl aankondigde. da?de £gyp?enlaei". hyne° meer Dieuwelingen 10 de Scarrekunde te zyn geweeft De Egyptenaars kenden de beweeging der zon . meer dan <*nnn iaaren vóór de geboorce van Chriftus, en de Chaldeeuwen 247*3Tawén 3 J „JtÏ, TaS by doe Ph.ry^9, eeu 'empel aan Herku es gewyd: dezelve fchvnt gefticht te zyn 2800 jaar vóór der Chriften cydrekeningTen mén weet da Herkules in de Oudheid het zinnebeeld der zon is geweeft. Men kan ook de Starrekundige vordering by de oude Perfiaanen dagtekenen meer dan 3200 jaaren vóór Jefus Chriftus. * rernaanen dagcekenen De Scarrekunde by de indiaanen is even oud; zy erkennen vier Ouderdom, men of leefcyden, jen hec is mee hec begin van de vierde, dac hur eerlte Sca?S" kundig-tydperk verbonden is: deze leefcyd, of die tydperk, duurde n 1762 federc 4*63 jaar; hec geen tot het jaar 3102, vóór lefus Chri/hr« nni In die laatfte cydperk der Indiaanen beftaac inderdaad uic7cSnl-jïrIn* nfa dé drie andere, waarvan hec eerfte: 1* 1,728,000 jaaren, hec twééde 1,206 coo en hec derde van 864,000 jaaren, beftaan blykbaar uic jaaren, erf liever omwentelingen van tyd, veel korter dan de zonne-jaaren. omwence- *J*£ lS i,inS§dlks iOOT, !e Starrekundige cydperken beweezen, dac de Chineefen ?LS,1nTd^d^h?tóeb• m£er 30C° jaareB VÓ- J^-Chriftus! en Daar is derhalven eene foort van evenwigc of gelykheid cuffchen die volken • de Egyptenaars, de Chaldeeuwen of Perliatnen, en* de Indiaanen" ae Chineefen en I arcaaren allen klimmen zy even hoog op in de Oudheid, de eene is me den anderen gelyk; en die opmerkelyk cydperk van 3000 jaaren oudheid vóór de Starrekunde, is een naaftenby overal hec zelfde (O. v00r ae C36J) Bladzyde 131, regel 31. Ik zoude gemaklyk verfcheiden andere voorbeelden kunnen bybnngen die allen zamenloopen, om te bewyzen, dat de menfch TTtoe. vïiïLFt khm*ah gü'y bewoont, warmer of kouder te maaken. „ Zy. die „ federc langen tyd in Penfylvaniën, en in de nabuuriee Koloniën hun vrrhlvf „ hebben , zege de Hr. Hugo Whx.amson , hebben waigeïófneu dac hun geiSidS R.^«^^a^ CO Hijhir* de Fancienne AJïronomie, par Mr. Bajlly. A a 2  188 DE NATUURLYKE HISTORIE w niet kunnen veranderen zonder dat het klimaat ook verandere. De gedaante van een land kan geheel veranderen door de beteeling, en men zal, de oorzaak der winden onderzoekende, overtuigd worden, dat hunne loop insgelyks nieuwe „ richtingen kan neemen. „ Sedert de veftiging der Koloniën. vervolgt de Hr. Williamson , hebben ,, wy niet flegts meer warmte toegebragt aan de bewoonde ftreeken, maar heb« „ ben wy den ftreek der winden ook gedeeltelyk doen veranderen: de Zee- lieden, die hier het meefte op letten, omdat zy 'er belang in hebben, hebben ,, ons gezegd, dat zy voormaals vier of vyf weeken noodig hadden om op onze ,, kuften aantekomen, daar zy tegenwoordig de reis in de helft van den tyd „ doen konnen: men erkent insgelyks, dat de koude minder ftreng, de fneeuw „ minder aanhoudende en minder zwaar is, dan zy geweeft is, toen wy in deze „ Provincie nog niet gezeten waren. ,, Daar zyn verfcheiden andere oorzaaken, die de warmte van den dampkring „ vermeerderen of verminderen kunnen; maar men kan my evenwel niet één ,, voorbeeld bybrengen van verandering in het klimaat, dat men niet kan toe„ fchryven aan den vermeerderden landbouw, daar die verandering heefc plaacs „ gehad: men zal my die verandering cegenwerpen, welke voor zevencien hon„ derd jaar in Italië en in eenige landen van 't Ooften is voorgevallen, als eene „ uitzondering op dien algemeenen regel. Men zegt ons, dat Italië een tyde „ van Augustus beter beteeld was dan het tegenwoordig is, en dat evenwel hec „ klimaat daar thans veel gemaatigder is dan hec coen was; maar men kan de oor„ zaak daarvan zoeken in de grooce boflchen, waarmede Duitfchland, dat ten „ Noorden van Rome ligt, in dien tyd bedekt was.... Uit die boflchen, en van „ die onbeteelde gronden , kwamen fnydende Noorden winden voorc, die zig „ over Italië verfpreidden, en daar eene overmaatige koude veroorzaakten.... En ,, de lucht was voormaals zo koud in die onbebouwde landen, dat zy het even» „ wigt van den dampkring van Italië moeft verdelgen, het welk in onze dagen ,, geene plaats meer heeft". ,, Men kan derhalven op redelyken grond befluiten, dat in eenige volgende „ jaaren, wanneer onze nakomelingen het binnenfte gedeelce van die land ont„ gonnen zullen hebben , geen vorft of fneeuw meer hier zal vernomen worden, ,, en dac hunne wincers een uieerften gemaacigd zullen zyn (vj'\ Deze Befchouwingen van den Hr. Williamson , zyn zeer gegrond, en ik twyfel niet of onze nakomelingfchap zal dezelven door de ondervinding zien beveiligen. £v} Journal de Phyfique de Mr. FAbbè Rozrea, mois de juin    VERKLAARING VAN DE GEOGRAPHISCHE KAART, 189 VERKLAARING VAN DE GEOGRAPHISCHE KAART DER POOL- LANDEN. Deze Kaart vertoont de twee Pool-gedeelten van den Aardbol, van den 4Sften graad breedte af: men heeft daar op aangeweezen het ys, zo wel dryvend als vaft, tot de punten, daar het door de zeeheden » aaïnCh?tffsedeelte van de Noord-pool ziet men het dryvend ys, door Batïentsz op 70 eraaden breedte by de Straat Waigatz gevonden , en het onbeweegbaar ys, 't welk hy op 77 en 78 graaden breedte vondt, ten Ooiten van die Straat, die thans geheel door het ys geflopt is: men heeft ook de groote onbeweeglyke ysbanken aangeweezen , door Woon gevonden ruiTchen Spitzbergen en Groenland, welken de fchepen van de walviicftvillche-v Itandvaitig aantreffen op de hoogte van 77 of 78 graaden, en welken zv de Weftelyke • bank noemen, ziende dezelve zig in het oneindige naar dien kant uitftrekken, en waarfchynlyk doorloopen tot aan de kusten van Oud-Groenland, 't welk men weet dat tegenwoordig in het ys verlooren is De weg van den kapitein Phipps is op deze Kaart getekend mee het aanhoudende ys, dat hem ten Noorden en ten Weften van Spitzbergen ê£Men heeft'ook op deze Kaarten het dryf-ys getekend, dat Ellis reeds op' den T8Ilen of 59ften graad ten Weften van kaap Farewel ontmoette - ook dat t welk Frobisher vondt in de Straat van zyn naam , die tegenwoordieVeftopt is, en dat, 't welk hy op 62 graaden naar de kuft van Labrador zag- dat 't welk Baffin in de baai van zyn naam aantrof, op 72 en 73 graaden, gelyk ook dat, 't welk in de Hudfons-baai gevonden wordt ai 6? graaden, volgens Ellis , en waarmede de Welkome fomtyds bedekt is • en dat van de Repulfe-baaï, die daar , volgens Middleton , mede vervu'ld is: men ziet ook eenige dier ysvelden, waar door deStraat-davids byna ten allen tyde is gcftopt, en die welken dikwyls de Hudfons-baai, lchoon 6 of 7 graaden Zuidelyker , bezetten. Het eiland Baëren, of het Beereneiland dat op 74 graaden beneden Spitzbergen is, wordt ook in 't midden van hét dryf-ys gezien. Jan Maaijen - eiland , by Oud Groenland, op 70* ?raad gelegen, is aan zyne Weftelyke kuften in het ys ingewikkeld. Ö Men heeft ook op deze Kaart getekend het dryf-ys langs de kuften vin Siberiën en aan de monden van alle de groote rivieren, die in d°ze vszee vallen , van de Irtifch met de Oby zamengevoegd tot aan den vloed Kolyma roe; dit dryf-ys belemmert de zeevaart, en maakt dezelve op fommige plaatfen onmogelyk: de bank van vaft fè van de Pool daalt reeds tot 76 graaden tot de kaap Piafida-, en bezet deze punt die niet kan omgevaaren worden, noch ten Weften van den kant van de Oby, noch ten Ooften van de zyde van de Lena, waarvan demon- Aa a  190 DE NATUURLYKE HISTORIE van Sn inf7debrXaZ5l"atTS™ b/Weegelyk ^" Noord-Ooften Noorden: noch ten seteJtend hcfft n» Nr ™d.'»gten, volgens welken men de figuur KIS. da°VSSi to**sftft TOrfs °m^: genomen hebben vin d ™ Y" ^tSevaare«» en zouden de moeite niet en van byna alles wat noodig is om een fehip LS * Sff ' yzer' Die ysvelden, die de kuften van 't Noorden van Afia meer en M ' daarvan tot op 8o of 81 graaden beflaat, gelyk-^teS^^60 in zyne twee reizen; de eerfte in i76o en 1770 en?deni PJ • C°°K' 1774, en 1775: het verhaal van die' twe'ede'reis s fe hei ti^I intgegeeven dan m dit aar i778; en ik heb daar geene kennis1 £ gen dan in de maand juny, nadat dit Deel geheeS afLXk? f heb met het grootfte genoegen gezien, dat myne gfffiS do ' * beveiligd zyn: men heeft op verfcheide plaatfen van d?c zelfl-d/?? redenen geleezen we ken k van d- meerdere kcmfo in ^« v 7 , ,ed de de Noordelyke landen gegeev^he^ het gedeelte van den Aardbol van de Noord ?noof tot nn n 3 ' ^ Hands met is dan een bevroozen ftreek, een deïzel van 21^™ fbliS^ ftreeken veel grooter is, en zig tot op i8 of 20 graaden «ï? ftrekt: dlt vermoeden was derhalven wel gegrond dewvl d> H? rï 7" « omge^ld, overal ys heeft gevonden, en nergens heeft kunnen inbooren  VERKLAARING VAN DE GEOGRAPHISCHE KAART, ior boven den 7iften graad, tot welke hoogte hy nog maar heeft kunnen doordringen door een enkeid punt ten Noordweften van het uiterfte van Amerika; de aanhangzels van deze oneindige yszee van de Zuid-pool ftrekken zig op verfcheiden plaatfen tot op den óbften graad uit, cn de byfter groo-te ysvelden, die daar van los raaken, reizen tot 50, en op fommige plaatfen tot op 48 graaden breedte : men zal zien dat het ys, het welk meelt naar den YËquator nadert, gevonden wordt in de meelt uitgeltrekte zeën, en tegen over die landen, die verft van de Poolen afliggen; men vindt het op den 48 , 49 ,' 50 en 5iften graad , in eene uitgeftrektheid van 10 graaden lengte ten Weften, en van 35 lengte ten Ooften; en de geheele ruimte tuffchen den 50 en ooften graad breedte, is vervuld met fchotfen of gebroken velden, waarvan fommigen eilanden van eene aanmerkelyke grootte formeeren ; men ziet , dat onder diezelfde lengten de ysvelden nog menigvuldiger, en byna onafgebroken doorloopende, worden, op den 60 en 6i^n graad breedte: en eindelyk dat alle doortogt gefloten wordt door de volftrekte onafgebroken doorlooping van het ys op den 66 en graad, alwaar de Hr. Cook niet heeft kunnen door¬ dringen, maar zig verpligt heeft gevonden, om den eigen weg, als't ware, dien hy gekomen was, te rug te keeren; zodat de doorloopende mafla van dit vaft en blyvend ys, dat de Zuid- pool en de aangrenzende gordels bedekt, zig in deze ftreeken meer dan tot den ööften graad breedte uitftrekt. Men vindt insgelyks eilanden en vlakten van ys reeds op den 4Qfien graad breedte, op 60 graaden Ooftelyke lengte (a), en in grooteren getale op 80 en 90 graaden lengte, onder de breedte van 58 graaden; en nog in grooteren getale onder den 60 en öiften graad breedte in de geheele ruimte, begreepen van den ooften tot den 145^ graad Ooftelyke lengte. Van den anderen kant, dat is te zeggen, op omtrent 30 graaden Oostelyke lengte , heeft de Hr. Cook , de ontdekking gedaan van het land Sandwich, op 59 graaden breedte, en van het eiland Georgië onderden jjften, en hy heeft ys gevonden op den S9aen graad breedte, in eene uitgeftrektheid' van 10 of 12 graaden Weftelyke lengte, vóór dat hy aan het land Sandwich kwam, 't welk men als het land Spitsbergen van deze Zuidelyke landen kan befchouwen, dat is te zeggen, als het vafte land naar de Zuid-pool toe:: hy heeft gelyke ysvelden in grooteren getale gevonden op 60 en 61 graaden breedte, van den 29^11 graad Weftelyke lengte tot op den 5iften: en de kapitein Furneatjx, heeft dezelve op 63 graaden' breedte, en 6$ tot 70 graaden Weftelyke lengte gevonden. Men heeft ook het onbeweegelyke ys getekend, 't welk Dayis heeft gezien onder de 6s[len en <56ften graad breedte tegenover kaap Horn, ew (a) Deze plaatfingen, door den kapitein Cook gegeeven, naar dén Meridiaan van Londen, zyn op de haart naar dien van Parys berekend, en moeten daartoe gebragt worden, door de gemaklykë verandering van 2f graad miuder aan den kant van '{ Ooften, en' even veel aan den kant van 't Weften te-neemen.  102 DE NATUURLYKE HISTORIE dat waarin de kapitein Cook een punt heeft gemaakt en opgezeild tot deft giften graad breedte; dit ys ftrekt zig uit van den noden graad Weftelyke lengte tot den i2often; vervolgens ziet men het dryf-ys van den poften graad Weftelyke lengte tot den poften onder die breedten, van 60 tot 70 graaden; zodat in den geheelen omtrek van dezen grooten Zuidpool-gordel flechts omtrent 40 of 45 graaden lengte zyn, waarvan de ruimte niet is opgenomen, het welk niet het agtfte gedeelte maakt van dat oneindige dekzel van ys: al het overige van dezen omtrek is wel gezien*en wel opgenomen door den Hr. Cook, wiens wysheid, doorzicht, en moed wy nooit genoeg kunnen roemen, want de gelukkige uitflag van zulk eene onderneeming onderftelt alle deze eigenfchappen met malkanderen vereenigd. Ik heb ftraks aangemerkt, dat hetys, 't welk in deze Zuidelyke lan "en meeft naar den iEquator nadert, gevonden wordt in de zeè'n die verft van de landen af zyn, gelyk als in de zee der Ooft-Indien, en tegenover de kaap de Goede-hoop; en dat integendeel het ys, het welk minft naar den ^Equator nadert, in de nabyheid van landen gevonden wordt, als by de punt van Amerika; en der twee zyden van die punt zoo wel in de Atlantifche- als in de Stille-zee; dus is het ininft koude gedeelte van dezen grooten Zuidelyken gordel tegenover het uiterfte van Amerika, dat zig tot aan den56l — 24062I. A X "\ = 60156!. A X i| = 144375' A X "% = . . .. . . 802083'. B * z — 227500. B X "f = 91000. C X 2J = 218020. C x 1! = i2j8oU D X (ff = 15750. V % 2 zz 121406. 1069286!. 1070926^-.  ao6 DE NATUURLYKE HISTORIE derdaad uit volgt, dat in het gedeelte 't welk ter linker zyde van de lyn van verdeeling is, 2,471,0924- vierkante .mylen zyn , en 2,469,687 vierkante mylen in het gedeelte, 't welk aan de rechter zyde van dezelfde lyn is, en dat bygevolg de Oude Wereld in 't geheel omtrent 4,940,780 vierkante mylen is , het welk geen vyfde gedeelte van de geheele oppervlakte van den bol maakt. En -zo ook bevat het gedeelte aan de linker zyde van de lyn van verdee'ling in de Nieuwe Wereld 1,069,286! vierkante mylen, en dat, het welk aan den rechterhand van dezelfde lyn is, bevat 1,070,926,4, in 't geheel omtrent 2,140,213 mylen; het welk niet de helft maakt van de oppervlakte van de Oude Wereld. En dewyl de twee Werelden zamen niet dan 7,080,993 vierkante mylen bevatten , zo maakt haare oppervlakte op verre na niet het derde gedeelte van de geheele oppervlakte van den Aardbol, die omtrent van 26 millioenen vierkante mylen is. 30. Ik had het klein verfchil van helling moeten geeven , dat gevonden wordt tuflchen de twee lynen, die de beide Werelden verdeelen; ik heb my vergenoegd met te zeggen, dat de eene en andere naar den JEquator helden, omtrent dertig graaden , en in tegengeflelde richtingen : dit is inderdaad flechts een omtrent, dewyl de helling der Oude Wereld wat meer dan van 30 graaden is, en die van de Nieuwe wat minder. Zo ik my verklaard had, zo als ik tegenwoordig doe, zoude ik de befchuldiging ontgaan hebben, welke men tegen my gemaakt heeft, van twee lynen van ongelyke lengte getrokken te hebben, onder dezelfde hoeken -tuflchen twee paralellen, het geen bewyzen zoude, gelyk een naamloos berisper zegt (0), dat ik de eerfie beginzels der Meetkunde niet verfta. 4°. Ik heb verzuimd Opper- en Neder - Egypte in aanmerking te neemen, zodat op de 104 en 106 bladzyden een fchyn van tegenfpreking is : het fchynt dat in de eerfie dier plaatfen, Egypte in den rang der oudfle landen wordt gefield, terwyl ik het zelve op de tweede in den rang der nieuwfle plaatfe; ik heb kwalyk gedaan, dat ik in deze plaats niet onderfcheiden heb, (zo als ik elders heb gedaan,) Boven-Egypte, dat inderdaad een zeer oud land is, van Neder - Egypte, dat integendeel een zeer nieuw land is. II. Over de gedaante der beide groote vajie landen. Zie hier wat de verflandige Schryver van de Wysgeerige en Staatkundige Hiftorie der beide Indien, wegens de figuur der beide werelden zegt. „ Men meent thans wél verzekerd te zyn , -dat de oppervlakte van de „ Nieuwe Wereld niet half zo groot is als de oppervlakte van de onze: voor „ het overige gelykt de figuur van de eene en 'andere op eene zonderlinge 3> wyze zy fchynen beiden als twee ftrooken lands te formeeren, die van „ de Noordpool beginnen, en in het Zuiden uitloopen, ten Ooften en ten „ Weften gefcheiden door den Oceaan die hen omringt. Hoedanig ook hec (a) Lettre-è un Amérkain.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 207- „ maakzel dezer twee ftrooken, en de wederkeerige opweeging, of de even„ redigheid die in derzelver gedaanten heerfcht, moge zyn, men ziet wel „ dat hun evenwigt niet van hunne plaatfing afhangt; het is de beweegelyk„ heid der Zee, die het evenwigt tuffchen de landen, en daardoor de vaft„ heid der aarde maakt; om den bol wel op zyn fpil te veftigen, was 'er „ dunkt my, een element noodig, dat onophoudeiyk rondom onze Planeet „ vloeijende, door zyne zwaarte alle andere zelfftandigheden konde opweegen, „ en het evenwigt, zodra het kwam te breeken, door zyne vloeibaarheid „ herftellen , daar het anders door den fchok der andere elementen-geheel „ vernield zou zyn geworden. Het water is door zyne beweegbaarheid en „ door zyne zwaarte tevens oneindig gefchikt om die eenftemmigheid, die „ wederkeerige opweeging der deelen van den bol om het gemeene middel„ punt, die de wezendlyke harmonie der natuurlyke wereld uitmaakt, te on„ derhouden. „ Zo de wateren, die nog de ingewanden van het nieuwe halfrond befpoe„ len, deszelfs oppervlakte niet overftroomd hadden, zou de menfch daar „ al vroeg hout gehakt, moeraffên droog gemaakt, een papachtigen en on„ vallen grond geftevigd.... den winden een doortogt verfchaft , en den ,, rivieren dyken gegeeven hebben, en dan zou het klimaat daar reeds verans, derd zyn ; maar een onbeteeld en onbevolkt halfrond kan niet dan eene „ nieuwlings beftaande Wereld te kennen geeven, terwyl de zee, die digt „ by deze kuften is, nog ftil door haare aderen vloeit, (b)" Wy zullen hieromtrent aanmerken, dat, fchoon 'er meer water is op de oppervlakte van Amerika dan op die der andere deelen der Wereld, men daaruit niet moet befluiten, dat eene onderaardfche zee in de ingewanden van die nieuwe land bevat is, of, om het met dezen Schryver uit te drukken, door deszelfs aderen vloeit: men moet uit die groote menigte meiren, moeraffên , en breede rivieren, alleenlyk befluiten, dat Amerika niet bevolkt is geweeft dan na Afia, Afrika, en Europa, alwaar minder ftilftaande wateren zyn: daarenboven zyn 'er duizend andere kentekenen, die aantoonen , dat men in het algemeen Amerika moet befchouwen als een nieuw land, waarin de Natuur nog den tyd niet gehad heeft om alle haare krachten te verkrygen, noch dien om dezelven door eene zeer talryke bevolking aan den-dag te leggen. III. Over de Zuidlanden, bladz. 10S. Ik zal by het geen ik van de Zuidlanden gezegd heb, by voegen, dat men federt eenige jaaren nieuwe poogingen gedaan heeft om daar aan te komen; en dat men 'er zelfs eenige punten van ontdekt heeft, na dat men was uitgevaaren 't zy van de Kaap de Goede-hoop, 't zy van 1'Ifle deFrancej maar dat die nieuwe reizigers even eens dikke nevels, fneeuw, en ys gevonden hebben, reeds van den 46™ of 47™ graad. Na met eenigen hunner gefproken, en daarenboven alle de berichten ingenomen te hebben, welken ik heb (6) Hijioirs PHl. £j> Po'.itique 6 vol. 8°, Amjl. 1772. Tom. VI. pag. 182.  20S DE NATUURLYKE HISTORIE kunnen verzamelen, heb ik gezien, dat zy in dit Huk overeenkomen, en dat zy allen eveneens ys gevonden hebben op veel minder nooge breedten dan men in het Noordelyke halfrond vindt; zy hebben, allen ook eveneens zwaare nevels gevonden op die zelfde breedten, daar zy ys ontmoet hebben, en dac zelfs in het zomer-faifoen dezer klimaaten: het is derhalven zeer waarfchynlyk , dat men boven den 50™ graad vruchtloos gemaatigde landen in dit Zuidelyk halfrond zoeken zoude, alwaar de bevriezing zig veel verder heeft uitgeftrekt dan in het Noordelyke halfrond. De nevel is insgelyks een uitwerkzel door de tegenwoordigheid of de nabyheid van het ys voortgebragt; het is eene zeer dikke mist, eene foort van zeer fyne fneeuw , die in de lucht blyft hangen, en dezelve verdonkert; zy vergezelt gemeenlyk de groote dryvende ysvelden , en is beftendig in de bevrozen ftreeken. Voor het overige zyn.de Engelfchen onlangs Nieuw-Holland en NieuwZeeland omgevaaren : die Zuidelyke landen zyn van eene grootere uitgeftrektheid dan geheel Europa ; die van Nieuw - Zeeland zyn in verfcheiden eilanden verdeeld; maar die van Nieuw - Holland moeten eer befchouwd worden als een gedeelte van Afia, dan als een eiland van het Zuidelyke vafte land, uitmaakende ; want Nieuw - Holland is flechts door een kleine ftraat afgefcheiden van het Land der Papous, of Nieuw- Guinee; en de geheele Archipel , die zig van de Philippynfche eilanden naar het Zuiden tot het land van Arnhem in Nieuw-Holland, en tot aan Sumatra en Java naar het Weften en het Zuiden uitftrekt, fchynt al zo veel aan dat vafte land van NieuwHolland, als aan het vafte land van Afia te behooren. De Hr. Kapitein Cook , de grootfte Zeeman zyner eeuw, en aan wien men een oneindig getal nieuwe ontdekkingen verfchuldigd is, heeft niet flechts de kaart van de kuften van Nieuw - Zeeland en Nieuw • Holland gegeeven , maar hy heeft ook eene groote uitgeftrektheid zee in het Zuidelyke gedeelte by Amerika opgenomen; hy is van de punt zelf van Amerika vertrokken den 30 » January 1769, en hy heeft een groot gedeelte onder den 6oen graad doorgelopen, zonder land te vinden: men kan in de kaart, welke hy daarvan gegeeven heeft, de uitgeftrektheid zien van de zee, welke hy opgenomen heeft, en zyn weg toont, dat, zo 'er landen in dit gedeelte van den bol beftaan, zy zeer verre af zyn van het vafte land van Amerika, naardien Nieuw - Zeeland, tuflchen den 35°-" en 45™ graad breedte gelegen, daar zelf zeer verre af is; maar men mag hoopen, dat eenige andere zeelieden, de voetfpooren van den Hr. Cook volgende , die Zuidelyke zeën onder den 5oen graad zullen zoeken doortezeilen , en dat men dan welhaaft zal weeten , of die oneindige ftreeken, die meer dan twee duizend mylen uitgeftrektheid hebben, landen of zeën zyn: ik denk evenwel niet, dat boven den 50'-" graad de Zuidelyke landen gemaatigd genoeg zyn om veel voordeels van derzelver ontdekking te trekken. IV. Over de'uitvinding van het Kompas, bladz. 114. Ik moet by het geen ik over het onderwerp van het Kompas gezegd heb nog  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 209 nog by voegen , dat het volgens het getuigenis der Chineefche Schryvers, waarvan de Hren. ie Roux en de Guignes het uittrekzel gegeeven hebben, zeker fchynt, datdeeigenfchap, welke het aan den zeilfteen geftreeken yzer heeft om zig naar de pool te richten, den Chineezen van zeer oude tyden is bekend geweeft: de figuur dier eerfte kompaflen was die van een menfch, die op een fpil draaide, en wiens rechterarm fteeds het Zuiden wees: de tyd dezer uitvinding, is volgens eenige Chineefche kronyken 1115 jaaren vóór der Chriftenen tydrekening, en volgens andere kronyken 2700. Zie het Extract uit de Chineefche jaarboeken door de Hren. le Roux en de Guignes ; maar in weerwil van de oudheid dezer ontdekking, blykt het niet dat de Chineezen daar ooit het voordeel uit getrokken hebben van lange Zeereizen te doen. Homerus zegt in zyne Odyfle, dat de Grieken zig van den zeilfteen, reeds in den Trojaanfchen oorlog bedienden, om hunne koers op zee te richten ; en dit tydperk is ten naaften by het zelfde als dat der Chineefche kronyken: dus kan men niet zeer twyfelen , of de richting van den zeilfteen naar de Noord-Pool, en zelfs het gebruik van het kompas voor de Zeevaart, oude kundigheden zyn, en die ten minften van drie duizend jaaren her dateeren. V. Over de ontdekking van Amerika, bladz. 115. Ten opzichte van het geen ik over de ontdekking van Amerika gezegd heb; "heeft een tegenfchryver , verftandiger dan die d'une Lettre a un Anièricain, my de foort van verongelyking verweeten, welke ik aan zulk een groot man als Christophorus Columbus gedaan beb : „ Het is , zegt hy, hem verwarren met de matroozen , wanneer men fchryft, dat hy heeft kunnen den" ken, dat de zee zig naar de wolken verhefte, en dat zy milTchien in het " Zuid'en den hemel raakte." Ik onderfchryf gereedlyk deze aanmerking, die my billyk voorkomt; ik had dit bericht, 't welk ik uit eenige verhaalen setrokken heb, wat moeten verzachten, want het is te vermoeden, dat die groote zeeman een juift denkbeeld van de gedaante van den Aardbol hadt, zo wel door zyne eigen reizen als door die der Portugeezen naar de Kaap de Goede-hoop, en naar de Ooft-Indien. Men weet echter, dat Columbus, toen hy aan de landen der Nieuwe Wereld was aangekomen, zig niet verre van die van het Ooften van Afia verwyderd rekende: dewyl men de Wereld nog niet was omgevaaren , konde hy derzelver omtrek nog niet weeten en oordeelde de aarde zo groot niet als zy inderdaad is: daarenboven moet men erkennen, dat deze groote zeeman die de eerfte naar het Weften zeilde, niet anders dan verwonderd konde zyn, dat het hem beneden de Antillifche eilanden niet mogelyk was de ftreeken van het Zuiden te winnen, en dat hy geduurig wierdt terug gezet : deze hinderpaal heeft nog heden plaats ; men kan van de Antillifche eilanden in geen jaargetyde naar Guiana vaaren, zo fnel zyn de ftroomen, en zo beftendig vloeijen zy van Guiana naar deze eilanden: men heeft twee maanden voor de te rug komft noodig, terwyl men in vyf of zes dagen van Guiana naar de Antillifche eilanden kan komen. Wil Deel. L>d  2io DE NATUURLYKE HISTORIE Grn te rug te keeren is men verpligc op een grooten afftand naar den kant van de Oude Wereld in ruime zee .opieftevenen , vanwaar men zyne vaart richt naar Terra firma, van Zuidelyk'Amerika. Deze fnelle en ftandvaftige ftroomen van Guiana naar de Antillifche eilanden zyn zo geweldig, dat men dezelven met een goeden wind niet kan doorzeilen; en dewyl hiervan geen voorbeeld is in de Atlantifche - zee, is het geen wonder, dat Columbus , die dit nieuw beletzel zocht te overwinnen, en die, niet tegenftaande alle de' uitvindingen van zynen geelt, en alle de kundigheden welken hy in de zeevaart hadt, naar die Zuidelyke ftreeken niet konde voortzeilen, gedagt hebbe, dat hier iets buitengemeens moeit achter fchuilen, en dat 'er miffchien eene meerdere verhevenheid in dit gedeelte der zee dan in eenig ander plaats hadt, want haare ftroomen van Guiana naar de Antilies, liepen inderdaad met zo veel fnelheid als of zy van een hooger plaats nederltortten om naar eene laagte te loopen. De rivieren, welker invallende wateren de ftroomen der zee van Cayenne naar de Antilies vermeerderen, kunnen zyn : i. De rivier der Amazoonen welker geweldigheid zeer groot, de mond zeventig mylen breed, en waarvan de loop meer naar 't Noorden dan naar 'c Zuiden gericht is. 3. De rivier Ouaffa, insgelyks zeer fnel en ook in dezelfde ftrekking vloeijehde; haar mond is byna een myl breed. 3. De Oyapok, nog fneller dan de Ouaffa , en verder afkomende; zy' heeft een byna gelyken mond. 4. De Aprouak , ten naaftenby van dezelfde uitgeftrektheid, denzelfden loop, en even grooten mond als de Ouaffa. 5. De rivier Kaw, die kleiner is, zo wel van loop als van mond , maar zeer fnel, fchoon zy met dan van eene verdronken favanne komt vvf- entwintig of dertig mylen van zee. ' " 6. De Oyak, een zeer aanmerkelyke rivier, die zig aan haaren mond in twee takken verdeelt om het eiland Cayenne te formeeren: deze rivier Oyak ontvangt op vyf- en twintig mylen afftands eene andere, welke men noemt de Oraput, die zeer geweldig is, en haaren oorfprong neemt in een gebergte van rotfen, waarvan zy met zeer fnelle vloeden nederftort. 7. Een der armen van de Oyak vereenigt zig digt by den'mond met de rivier van Cayenne, en die twee vereenigde rivieren hebben meer dan eene myl breedte; de andere arm van de Oyak is niet veel meer dan een halve myl breed. 8. De rivier Kourou, die zeer fnel is, en meer dan eene halve myl breedte aan haaren mond heeft, zonder de Macoufia, die niet verre afkomt, maar die evenwel veel waters verfchaft, mede te rekenen. 9. De Sinamari, waarvan het bed vry befloten is, maar die zeer geweldig voortftroomt en van zeer verre komt. 10. De rivier Maroni waarin men zeer hoog is opgevaaren , fchoon zy zeer fnel vloeit: zy heeft een mond van meer dan een myl breedte, en het  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT, aiï is, na de rivier der Amazoonen, die wel het meefte water verfchaft: haar mond is open en vry, terwyl de monden van de rivier der Amazoonen, en van de Orenoque met eene groote menigte eilanden bezaaid zyn. ii. De rivieren.de Suriname, de Berbice, en de Effequebo, en eenige andere tot de Orenoque toe, die, gelyk men weet eene zeer groote rivier is. Het toont zig vry duidelyk, dat het van de opgehoopte flibben is, en van de aarddeelen, welken deze rivieren, van de bergen hebben afgenomen en medegevoerd , dat deze groote vafte landen zig geformeerd hebben, in welker midden men niet vindt, dan eenige bergen, waarvan de meefte vuurfpuwende geweeft zyn, en die al te weinig verheven zyn, dan dat de fneeuw en hec ys hunne kruinen bedekken kunnen. Het blykt derhalven, dat het door den zamenloop van alle de ftroomen van dit groot getal rivieren is: dat de algemeene ftroom der zee zig geformeerd heeft van Cayenne, of liever van de Amazoonen tot aan de Antilles, en die algemeene ftroom dezer zeeftreeken ftrekt zig miffchien tot meer dan zeftig mylen afftands van de Ooftelyke kuft van Guiana uit. BYVOEGZELS TOT HET ARTYKEL, Van het voortbrengen der beddingen of laagen Aarde, bladz. 116. I. Over de laagen of beddingen Aarde op verfchillende plaatfen. Wy hebben eenige voorbeelden van graavingen en van putten, waarin men cte onderfcheidene laagen van den grond tot eene zekere diepte heeft waargenomen, als van de put van Amfterdam, die tot 232 voeten nederdaalde; van de put van Marly-la-ville, tot 100 voeten, en wy zouden 'er verfcheiden andere voorbeelden van kunnen bybrengen, zo de Waarneemers in het gebruik hunner woorden overeenftemden; maar de een noemt mergel het geen inderdaad niet dan witte kley is; een ander geeft den naam van keyfteenen aan geronde kalkfteenen; zo noemen zy ook zand het geen inderdaad een kalkaartig grint is; door welke verwarring van woorden en naamen men geen voordeel met hunne onderzoekingen doen, noch gebruik van hunue Verhandelingen over deze onderwe-pen maaken kan , omdat 'er overal onzekerheid is over de natuur der zelfftandigheden daar zy van fpreeken : wy zullen ons derhalven tot de volgende voorbeelden bepaalen. Een goed Waarneemer heeft aan eenen myner vrienden in de volgende bewoordingen gefchreeven, over de laagen der aarde in de nabuurfchap van Toulon. „ Daar is hier,zegt hy, een oneindig fteenachtig bezinkzel, dat de geheele „ helling van den keten der bergen, welken wy ten Noorden van de Stad „ Toulon hebben , beflaat ; het ftrekt zig in de valei ten Ooften en ten „ Weften uit, het maakt voor een gedeelte den grond der valei , en gaat „ zig in de zee verliezen: deze fteenmaakende ftof wordt gemeenlyk faffre Dd 2  H2 DE NATUURLYKE HISTORIE „ genaamd, en is eigenlyk die tuffteen, welken de Natuurbefchouwers noe„ men marga toffacea fijluofa. De Hr. Guettard heefc my ophelderingen; ,-, wegens die faffre verzochc om 'er in zyne Memorie gebruik van te maa„ ken, tevens mee eenige ftukken om dezelve te kennen. Ik heb hem het „ een en,het ander gezonden, en ik denk, dat hy 'er over voldaan is ge- weeft , want hy heeft 'er my voor bedankt; hy heeft my zelfs onlangs „ gefchreeven, dat hy in het begin van may naar Provence en naar Toulon zou komen Hoe het zy, de Hr. Guettard zal over deze ne- „ derlegzels niets nieuws te zeggen hebben, want de Hr. de Buffon heeft „ over dit onderwerp alles gezegd in zyn eerfte Deel van de Natuurlyke Hi„ ftorie op het artykel, Bewyzen voor de Befchouwing van den Aardkloot, en „ het fchynt, dat hy dit artykel maakende, de bergen van Toulon en hunne „ kruin voor oogen hadt." „ By het begin van die kruin, die van een meerder of minder harden tuf„ fteen is, vindt men, in kleine holligheden van de pic des bergs, eenige „ mynen van zeer fchoon zand, die waarfchynlyk die ftukken zyn, waarvan „ de Hr. de Buifon fpreekt. Op andere plaatfen de oppervlakte van de „ pit breekende, vinden wy in overvloed zeefchelpen met den fteen inge-- n lyfd Ik heb verfcheidene van die fchelpen, waarvan het verglazel „ vry wel bewaard is; ik zal dezelven ten eenigen tyde aan den Hr. de Buf„ fon zenden (#)." De Hr. Guettard , die zelf meer waarnemingen in deze foort van onderzoek gedaan heeft, dan eenig ander Natuurbefchouwer, drukt zig in de volgende bewoordingen uit, zo als hy van de bergen fpreekt die Parys omringen. „ Na den teel • grond, die ten hoogften niet meer dan van twee of drie „ voeten is, volgt een bank van zand, die van vier en vyf voeten tot twin„ tig voeten, en dikwils zelfs dertig, hoogte heefc, die bank is gemeenlyk „ vervuld met fteenen , van den aart als molenfteenen Daar zyn „ ftreeken , alwaar men in die zandbank afzonderlyke maflas van zand„ fteen aantreft. „ Onder dit zand vindt men een tuffteen, die van tien of twaalf tot dertig, „ veertig , en zelfs vyftig voeten hoogte kan hebben : die tuf is evenwel „ doorgaands niet van eene enkele dikte; hy is vry dikwils afgefcheiden door „ beddingen van valfche mergel, kleyachtige mergel, van cos, of llypfteen, welken de werklieden tripoli noemen, of van goede mergel, en fomtyds „ ook door banken van een vry harden fteen.... Onder die bank van tuf be„ ginnen die, welken den fteen om te bouwen verfchaffen: deze banken verfchillen van hoogte; zy zyn eerft van weinig meer dan eèn voet, daar „ worden 'er fomtyds drie of vier boven malkander gevonden; en zy wor„ den voorgegaan van eene andere, die omtrent tien voeten hoogte kan heb„ ben, en welker oppervlakte en binnenfte doorzaaid is, met indrukzelen „ van fchelpen; zy worden gevolgd van eene andere, die omtrent vier voe- («) Lettre de M, BoJJy a M. Guenaud de Moutbtillard, Toulon le 16 avril 1775.  EYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 213 ten dik kan zyn, en die ligt op eene van zeven of agt voeten, of liever „ op twee van drie of vier. Na deze banken zyn 'er verfcheiden anderen, „ die kleiner zyn , en die in 't geheel een ftuk van ten minften drie toifes „ kunnen maaken: dit ftuk wordt gevolgd van pottebakkers-kley, vóór de „ welke men evenwel eene bedding van zand moet doorgraaven. „ Dit zand is roodachtig en aardachtig; het heeft de dikte van twee, twee „ en een half, en drie voeten; het is mee water bezet; het heeft achter zig „ een bank van valfche blauwachtige pottebakkers kley, dat is te zeggen eene „ pottekleyachtige aarde met zand vermengd ; de dikte van die bank mag van „ twee voeten zyn; die welke volgt, is ten minften van vyf voeten, en van ,, eene gladde zwarte pottebakkers-kley, die in het breeken glinftert, byna „ als git; en eindelyk die zwarte potaarde wordt gevolgd van blaauwe potaar„ de, die een bank van vyf of zes voeten dikte maakt. In deze verfchillende „ potaarden vindt men witachtige pyrites van eene bleek-geele kleur, en van „ verfchillende figuuren Het water, dat onder alle deze potaarden is, „ belet dieper door te graaven. „ De grond der fteengroeven van het canton de Moxouris, boven in de „ voorftad Saint-Marceau, is op de volgende wyze gefchikt." voeten. duim. „ 1. Teelgrond van een voet dikte. . . . 1 o ,, 2. De tuffteen twee toifes. . . . . 12 o ,, 3. Het zand, twee of drie toifes. .... 18 o 4. Geelachtige aarden twee toifes. ... 12 o 5. De tripoli, dat is te zeggen de witte, vette, vafte aarden, „ die in de zon hard worden, en die tekenen als kryt, vier ,, of vyf toifes. . ... 30 o „ 6. Steengrond, of vermenging van vet zand, twee toifes. 12 o „ 7. Rots, van één voet tot twee. .... 20 „ 8. Eene foort van ondergrond, die weinig hoogte heeft, van één ,, voet tot twee. .... 20 q. Twee moïes van witte bank, elk van zeven of agt duimen. 1 o „ 10. Slechte fteen , fouchet, van 18 tot 20 duim. . . 16 ,, 11. De bank franc van ij, 18, tot 30 duimen. 1 6 ,, 12. Dü Jiais ferault van 10 of 12 duim. . I ' O 95 13- D° 8roene bank van een voet tot 20 duim. . .1 6 ,\ 14. De lambourdes, die twee banken formeeren, een van agttien „ duim en de andere van twee voet. . 3 6" „ 15. Verfcheiden kleine banken van baftaart lambourdes, of min„ der goed dan die van N0.', 14; zy gaan voor de gewoone „ waterlaag der putten; dit water is dat, het welk zy, die ,, potaarde graaven, verpligt zyn door te werken, om die ,, potaarde of pottebakkers"kley te bekomen, dewelke tus,, fchen twee waters is, dat is te zeggen tuffchen die laag, „ waarvan ik fpreek , en eene andere veel grooter, die „ daar onder is. In het geheel. . . 99 voet. (f>> Cb) Mémoires de VAcaièmie des Sciences, Ann. 1756. [>d 3  W4 DF NATUURLYKE. HISTORIE Voor het overige breng ik dit voorbeeld niet by dan by gebrek van anderen, want men ziet wel, hoe veele onzekerheid het wegens de natuur der landen overlaat: men kan derhalven den Waarneemeren niet te fterk aanpryzen, om den aart der ftoffen daar zy van fpreeken, nauwkeuriger aan te wyzen, en ten minften die, welke glasaartig en kalkaartig zyn, te onderfcheiden, zo als in het volgende voorbeeld. De grond van Lotharingen is verdeeld in twee groote gordels, die geheel verfchillende en wel onderfcheiden zyn : de Ooftelyke , die bedekt wordt door den keten der Vogefifche bergen , beftaat uit die oorfpronglyke bergen, en dus uit glaswordende en gekryftallizeerde ftoffen, als graniet, porphyr, jafpis en quartz, aan blokken of aan groupen, dat is te zeggen eene boopswyze verzameling van kleinere ftukken digt by den anderen neêrgeworpen, en niet aan laagen of beddingen gelegd. In dezen geheelen keten vindt men niet het minfte voetfpoor van zee- voortbrengzelen, en de heuvels, die 'er van afkomen , zyn van glasaartig zand :. daar dezelve eindigen, én op een achtervolgende zelfkant, in de geheele lyn van hunnen val begint de andere gordel, die geheel kalkaartig is, die ook geheel aan horizontaale beddingen ligt, geheel vervuld is met, of liever geformeerd van zee - voortbrengzelen. Noot medegedeeld aan den Hr. de Buffon door den Hr. Abt Bexon den 15 maart 1777. De banken en de beddingen aarde in Peru. zyn volmaakt horizontaal, en beantwoorden dikwils malkander van zeer verre in de verfchillende bergen; de meeften dezer bergen hebben twee of drie honderd toifes hoogte t en zy zyn bykans altyd ongenaakbaar: zy zyn dikwils zo fteil als muuren, en het is dus dat men hunne horizontaale laagen, waarvan deze fteilten het einde vertoonen, duidelyk kan opneemen: wanneer by geval een derzelver rond, en volftrekt van de anderen afgefcheiden is, zo is elk dezer beddingen als een zeer platte cylinder, en als een afgeknotte kegel, die weinige hoogte heeft, geworden, en deze verfchillende beddingen onder malkanderen geplaatft, en door haaré kleur,-en door de verfchillende fchuinten van haaren omtrek onderfcheiden , hebben dikwils aan het geheel de gedaante van een konftwerk gegeeven , dat met de grootfte regelmaatigheid gemaakt fchynt: men ziet in dit land de bergen geduurig de vertooning maaken van .de oude en koftbaare gebouwen-van kapellen, kafteelen , koepels; het zyn fomtyds geformeerde veftingwerken , lange gordynen met borftweeringen verfterkt. Men kan, wanneer men alle deze voorwerpen onderfcheidt, en de wyze hoe hunne laagen aan malkander beantwoorden, gadeflaat, bezwaarelyk twyfelen, of deze grond rondom verlaagd is; het fchynt, dat deze bergen, waarvan de bafis het ftevigft is geveftigd, zyn overgebleven als eene foort van getuigen, en van gedenkftukken, om de hoogte aan te wyzen, welke oudtyds de grond dezer ftreeken hadt. (f). De Vogelberg, in 't arabifch Gebelteir genaamd , is van boven tot beneden, ter lengte van een halve myl, zo gelyk, -dat hy een muur fchynt te zyn Cc) Bougueb , figure de la Terre, pag. 89 £fc.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. zrS door rnenfchen handen regelmaatig gebouwd, en niet eene rots aldus door de natuur gemaakt: de Nyl raakt hem eene lange ruimte, en hy is in OpperEgypte vier en een halve dag reizens van Caïro verwyderd (i). Ik kan by deze waarneemingen eene aanmerking voegen door de meefte reizigers gemaakt; te weeten dat in de Arabiën de grond van eene zeer verfchillende natuur is; het gedeelte dat naaft by den berg Libanon is, vertoont niet dan afgefneden en omgeworpen rotfen, en het is dat gedeelte, het welk men fteenachtig Arabie noemt: het is van dit land, waarvan de zanden door de beweging der wateren zyn afgevoerd, dat de onvruchtbaare grond vzxiwoeft Arabie geformeerd is, terwyl de flibben die ligter waren, en alle de goede aarden, verder zyn afgevoerd en gelukkig Arabie geformeerd hebben. Voor •het overige zyn de buitenzyden in Arabie gelyk overal elders, fteiler haar de zee van Afrika, dat is te zeggen naar het Wellen, dan naar de Roode-zee, die ten Ooften is. II, Over de binnen ■ Rots van den Aardbol Ik heb gezegd bladz. 129. Dat men in de heuvelen en in de andere kleine verht' yenheden, ligt lyk de bafis herkent, waarop de rotfen ruften, maar het is met de groote bergen niet eveneens gefield; niet flechts is de kruin van rots, maar die rotfen draagen weder of andere rotfen; daar zyn bergen op bergen en rotfen op rotfen, tot zulk eene aanmerkelyke hoogte en in zulk eene groote uitgeftrektheid gronds, dat men niet ligt kan opneemen of 'er aarde onder zy, en van welke natuur dezelve wezen moge. Men ziet rotfen loodrecht doorgefneden , die verfcheiden honderden voeten hoogte hebben; deze rotfen draagen op anderen, die miffchien niet minder hoog zyn; maar mag men ondertiïjfchen uit het kleine niet befluiten tot het groote? en naardien de rotfen der kleine bergen, waarvan men de bafis ziet, op minder zwaare en minder ■ vafte aarde draagen dan fteen, mag men daaruit niet met eene zeer hooge waarfchynlykheid vaflftellen, dat de bafis der hooge bergen insgelyks aarde is? Ik erken, dat deze gilling uit de analogie of overeenkomft getrokken, geen genoegzaamen grond hadt. Sedert vier- en - dertig jaar, dat dit gefchreven is, heb ik kundigheden gekregen, en facla verzameld, die my getoond hebben, dat de groote bergen, uit glasaartige ftoffen beftaande, en door de werking van het oorfpronglyke vuur voortgebragt, onmiddelyk aan de binnenrots van den Aardbol vaft zyn, dewelke zelve een glasaartige rots is van dezelfde natuur : die groote bergen maaken daar een gedeelte van, en zyn niet dan verlengingen, of uitfteekzels, die zig op de oppervlakte van den bol in den tyd van deszelfs vaftwording geveftigd hebben : men moet het dan befchouwen ■ als zamenftellende deelen van de eerfte maffa der aarde, terwyl de heuvels en de kleine bergen , die op leem - aarde , of glasaartig zand draagen, door een ander element geformeerd zyn, dat is te zeggen door de beweging en het bezinkzel der wateren» in een tyd veel laater dan die van de formatie der groote (i) Foyage de van Sleb.  2i6 DE NATUURLYKE.HISTORIE bergen , door het eerfte en oorfpronglyke vuur voortgebragt (e): het is ïn deze punten, of uitfpringende deelen, die het pit der bergen formeeren, dat de aderen der metaalen gevonden worden , en deze bergen zyn niet de hoogfte van allen, fchoon 'er zeer hooge bergen zyn, die mynen bevatten, maar de meefte van die, waar men dezelven vindt, zyn flechts van eene middëlbaare hoogte, en allen zyn zy eenvormig gefchikt, dat is te zeggen met ongevoelige opklimmingen , die aan een aanmerkelyken keten van bergen verbonden zyn, en die van tyd tot tyd door valeijen worden afgefneeden. III. Over de glaswording der kalkaartige Stoffen. Ik heb gezegd bladz. 13 x, Dat de kalkaartige fioffen de eenigfte zelfftandigheden zyn, welken het vuur , of eenige tot hier toe bekende werkoorzaak nog niet tot glas heeft kunnen doen overgaan , en de etnigfte welke eene Maffe op haar zelve fchynen uit te maaken, dewyl alle andere ftoffen van den Aardbol in glas verkeerd kunnen worden. Ik had toen de proeven nog niet genomen, waardoor ik federt ben verzekerd geworden, dat de kalkaartige ftoffen, even als alle anderen, tot glas gebragt kunnen worden; daar is inderdaad hier toe Hechts een geweldiger vuur noodig dan dat onzer gemeene ovens: men brengt den kalkaartigen fteen tot glas door middel van een goeden brandfpiegel: daarenboven de Hr. D'Arcet, bekwaam Scheikundige, heeft kalkaartig fpath, zonder by voeging van eenige andere ftof, in porcelein - ovens van den Graaf de Lauragais , gefmolten, maar zyne proeven zyn niet dan verfcheiden jaaren na het uitgeeven myner Befchouwing van den Aardkloot genomen; men wift alleenlyk, dat in de hooge ovens, die tot het fmelten van het yzer-erts gebruikt worden , de fchuimachtige witte en ügte ftoffe, gelyk aan puimfteen, die uit deze ovens komt, wanneer zy al te fterk gehit zyn, niet dan eene glasachtige ftof is, voortkomende van de caftina, eene kalkaartige ftof, welke men in den oven werpt, om de fmelting van het yzer - erts te bevorderen: het eenige verfchil, dat 'er ten opzichte van de glaswording plaats heeft, tuffchen de kalkaartige en glasaartige ftoffen, is, dat de laatften door de geweldige werking van hec vuur onmiddelyk tot glas overgaan, terwyl de kalkaartige ftoffen den ftaat van verkalking doorgaan ,* en eerft kalk worden, eer zy in glas veranderen; maar (e) Het binnenfte der verfchillende oorfpronglyke bergen , daar ik door de putten en galeryen der mynen, tot de zeer groote diepten van 1200 en 1500 voeten ben ingedrongen, beftaat overal uit glasaartigen rotsfteen, waarin ligte, onregelmaatige bogtigheden gevonden worden, waardoor water, vitriol en metaal-ontbindingen uitvloeijen, zodat men kan befluiten, dat de geheele pit dezer bergen levende rots is aan de eerfie oorfpronglyke maffa van den bol vaftzitter.de, fchoon men op de zyden dier bergen naar den kant der valeijen maffas van eene leemachiige aarde, en banken van kalkaartige fteenen, op vry grooie hoogten ziet, maar die maffas van ieem-aarde, en die kalkaartige banken, zyn overblyfzels van de vroegfte zeevoonbrengzelen. geiyklyk nedergelegd, maar waarin naderhand de wateren de valeijen uitge. hold hebben, en die tot het tweede Tydvak der Natuur behooren, Noot door den Hr. d'Ojua» kon medegedeeld, aan tien Hr. de Buffon, dtn 6"1 Ang. 1777.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 217 maar zy veranderen in glas, even als de andere, zelfs in het vuur onzer ovens, indien men haar flechts met glasaartige ftoffen vermengt, inzonderheid met die, welken, gelyk by voorbeeld, de flibaarde , gemaklykft in het vuur fmelt : men kan dan zonder vrees van zig te bedriegen, gerust verzekeren, dat in het algemeen alle de ftoffen van den Aardbol tot haar eerften oorfprong kunnen wederkeeren, en eindelyk glas worden, by aldien men haar flechts den noodigen trap van hitte, tot die glaswording verfchaft. BYVOEGZELS EN VERBETERINGEN, Op het artykel, waarvan de tytel is: de Schelpen en andere voortbrengzels der zee, welken men in *t binnenfte der aarde vindt. Door het geen ik bladz. 142, gefchreeven heb over den Italiaanfchen brief, waarin gezegd wordt, dat het de Pelgrims van Syrië geweeft zyn, die ten tyde der iruistogten, uit dat land de fchelpen, welken men tegenwoordig in Frankryk, en in de andere Staaten onder de aarde vindt, hebben overgebragt, enz. heeft men kunnen denken, gelyk ik daar thans zelf zo over denk, dat ik den Hr. de Voltaire niet ernftig genoeg behandeld heb: ik erken, dat ik beter gedaan zou hebben met dit gevoelen van zelf te laaten vallen, dan met het zelve door eene boertery te verheffen, te meer omdat dit myne wyze van fchryven niet is, en deze trek miffchien de eenigfte is, die in myne fchriften gevonden wordt. De Hr. de Voltaire is een man die wegens zyne buitengemeene en voortreffelyke talenten de hoogfte achting verdient. Men bragt my dien Italiaanfchen brief juift in den tyd zo als ik bezig was het blad te corrigeeren waarin men denzelven vindt; ik las dien brief niet dan gedeeltelyk, my verbeeldende , dat het een voortbrengzel was van eenen of anderen geleerden van Italië, die met zyne hiftorifche en geleerde kundigheden zyne vooroordeelen behouden, en de Natuur niet geraadpleegd hadt; en het was niet dan na het afdrukken van myn Deel over de Befchouwing van den Aardkloot, toen ik bericht kreeg, dat het een brief van den Hr. de Voltaire was: het fpeet my toen de uitdrukkingen gebruikt te hebben, welken ik gebruikt had: zie daar de waarheid; ik verklaar dit evenveel voor den Hr. de Voltaire, als voor my zeiven, en voor de Nakomelingfchap, voor welke ik het niet twyfelachtig maaken wil, dat ik de hoogfte achting heb, en fteeds gehad heb, voor zulk een zeldzaam man, en die zo veel eer aan zyne eeuw doet, als Hy. Dewyl het gezach van den Hr. de Voltaire indruk op eenige perfoonen heeft gemaakt, zo zyn 'er eenigen geweeft, die met eigen oogen onderzoeken wilden, of de tegenwerpingen tegen de fchelpen eenigen grond hadden, en ik meen hier een uittrekzel te moeten geven van eene Verhandeling, die my toegezonden is en met dat oogmerk alleen fchynt gemaakt te zyn. „ Verfchillende Provintiè'n van hec Koningryk en van Italië doortrekkende, Wil Deel. Ee  aiS DE NAT U U RLYKE HISTORIE j, heb ik, zegt de Vader Chabenat , allerwegen gefigureerde fteenen gevenden, en op fommige plaatfen in zo groote hoeveelheid, en op zulk eene „ wyze gefchikt, dat men zig niet kan wederhouden van te gclooven, dat „ deze deelen der aarde voormaals het bed der zee zyn geweeft. Ik heb „ fchelpen van allerhande foort gezien, en die volmaakt gelyk zyn aan de „ beantwoordende levende foorten: ik heb 'er gezien van het zelfde maak„ zei, en dezelfde grootte; deze waarneeming is my voorgekomen genoeg„ zaam te zyn om my te overreeden, dat alle deze individus van verfchillenden „ "ouderdom waren, maar dat zy tot dezelfde foort behoorden. Ik heb am„ mons - hoornen gezien van een halfduim tot drie voeten middellyns. Ik heb „ mantels van allerhande grootte gezien; andere tweefchelpige en eenfchel„ pige eveneens; ik heb daarenboven belemniten, zee-champignons, enz. „ gezien. „ Het maakzel en de hoeveelheid van alle die gefigureerde fteenen, bewyst „ ons bykans ontegenfpreekelyk, dat zy voormaals dieren waren, die in de „ zee leefden : de fchelp inzonderheid , waarmede zy bedekt zyn , fchynt „ geen twyfel deswegen over te laaten, omdat dezelve zig in fommigen dier „ fteenen zo natuurlyk, zo glinfterende, en verfch vertoont als in het_leven, „ en zo zy van het pit of de kern wierdt afgefcheiden, zoude men niet zeg„ gen, dat hy verfteend was. Het is niet eveneens met verfcheiden gefigu„ reerde fteenen, welken men vindt in die groote en fchoone vlakte, die zig „ van Montauban tot Touloufe, van Touloufe tot Alby, en in de aangren„ zende plaatfen uitftrekt; die geheele groote vlakte is bedekt met poprtaarde, „ van de dikte van een half voet tot twee voeten; vervolgens vindt men „ eene bedding van grof grintzand , ter diepte van omtrent twee voeten: „ onder die bedding van grof grintzand, is eene bedding van fyn zand teiï, naaften by van dezelfde diepte, en onder het fyn zand vindt men de rots. „ Ik heb hec grof grintzand naauwkeurig onderzocht, ik onderzoek het dage„ lyks; ik vind daarin eene oneindige menigte gefigureerde fteenen van aller„ hande gedaanten en grootten; ik heb daarin wel veel holothurins, doch „ ook andere fteenen van eene regelmaatige gedaante, en volmaakt gely„ kende gevonden: dit alles fcheen my zeer verftaanbaar te zeggen, dat dit ,, geheele land oudtyds het bed der zee geweeft was, die door eenige fchie„ lyke omwenteling daarvan afgeweeken is, en deze voortbrengzels, gelyk als ,, op veele andere plaatfen, agtergelaaten heeft: ik fchortte echter myn oor» „ deel op, uit hoofde der tegenwerpingen van den Hr. de Voltaire : om „ daarop te antwoorden voegde ik de ondervinding by de waarneeming." De Vader Chabenat meldt vervolgens verfcheiden proefneemingen om te bewyzen, dat de fchelpen, die in den boezem der aarde gevonden worden, van dezelfde natuur zyn als die der zee: ik breng die proeven hier niet by, omdat zy niets nieuws leeren, en omdat niemand twyfelt aan die gelykheid van natuur tuffchen de gegraavene fchelpen en de zee-fchelpen; eindelyk befluit de vader Chabenat, en eindigt zyne Verhandeling met deze woorden. ,, Men „ kan dan niet twyfelen, of alle die fchelpen, die in den boezem der aarde gevonden worden , waare fchelpen zyn , en overblyfzels van dieren .der  ■ BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 213 „ zee, die voormaals alle deze ftreeken bedekte , en gevolglyk zyn alle de „ tegenwerpingen van den Hr. de Voltaire ongegrond («)." II. Over de plaatfen, daar men fchelpen gevonden heeft. Bladz. 144, Het zou my zeer gemaklyk vallen by de optelling van de verzamelingen fchelpen , die in alle gedeelten der Wereld gevonden worden, een groot getal byzondere waarneemingen te voegen, die my federt vier- endertig jaar zyn medegedeeld. Ik heb brieven van de eilanden van Amerika ontvangen, waarin men my verzekert, dat men bykans op alle dezelven fchelpen vindt in haaren natuurlyken ftaat, of in het binnenfte der aarde verfteend en dikwils onder de eerfte laag der groeibaare aarde. De Hr. Bougainville heeft op de Malouinfche eilanden fteenen gevonden, die zig aan bladen verdeden, od dewelken men de indrukzels van graaf baare fchelpen bemerkte van eene foort in deze zeën onbekend (b). Ik heb brieven van verfcheiden plaatfen uit Ooft-Indien, en uit Afrika ontvangen, waarin men my het zelfde bericht. Don d'Ulloa meldt, in 't III Deel, bladz. 314, van zyne reis, dat men in Chili, in de ftreek, die zig uitftrekt van Talca-guano tot aan la Conception, fchelpen vindt van verfchillende foorten, en zeer groote menigte, en zonder eenige vermenging van aarde, en dat het van deze fchelpen is, dat men kalk maakt: hy voegt 'er by, dat deze byzonderheid zo opmerkelyk niet zoude zyn, zo men deze fchelpen niet vondt dan in laage ftreeken, en plaatfen aan zee gelegen, alwaar de zee haar zou hebben kunnen bedekken, maar het geen zonderling in dezen is, zegt hy, is, dat die zelfde hoopen fchelpen gevonden worden op heuvels of bergen ter hoogte van vyftig toifes boven het waterpas der zee. Ik breng dit fatlum niet by als zonderling, maar alleenlyk als met alle de andere overeenftemmende, en als zynde het eenige dat my over de graafbaare fchelpen van dat gedeelte der Wereld bekend is, alwaar ik my zeer verzekerd houde, dat men, gelyk overal elders, zee-verfteeningen zal vinden, op hoogten veel aanmerkelyker dan die van vyftig toifes boven 't waterpas der zee; want dezelfde Don d'Ulloa heeft naderhand verfleende fchelpen gevonden in gebergten van Peru, op meer dan twee duizend toifes hoogte; en volgens den Hr. Kalm, vindt men fchelpen in de gebergten van Noord - Amerika op de kruinen van verfcheidenen dier bergen: hy zegt die zelf ook gezien te hebben op de kruin van den blaauwen berg: men vindt haar ook in de kryten in den omtrek van Montreal; in eenige fteenen, die uit het meir Champlain in Kanada gehaald worden (c), en ook in de Noordelykfte deelen van dit nieuwe vafte land, naardien de Groenlanders gelooven, dat de Wereld door een algemeenen vloed gefchapen is, en tot waarborgen dier gebeurtenis bybrengen de fchelpen en de walvifcbbeenderen, die op de hoogfte bergen van hun land gevonden worden. ( Op den berg Gannelon, by Anet, op eenigen afftand van Compiegne, zyn verfcheiden groeven van zeer fchoone kalkfteenen, tuffchen welker verfchillende beddingen, grintzand gevonden wordt, vermengd met eene oneindige menigte fchelpen of gedeelten van fchelpen, die zeer ligt en zeer wryfbaar zyn: men vindt daar ook gemeene oefters, die zeer wel bewaard zyn, waarvan de bedding vyf kwartier myl in de lengte beflaat. In de eene dezer groeven worden drie beddingen fchelpen in verfchillende ftaaten gevonden; in twee dezer beddingen zyn zy tot kleine brokjes gebragt, en men kan'er de foort niet van herkennen, terwyl zy in de derde bedding geene verandering dan die van eene overmaatige droogte ondergaan hebben; de natuur van de fchelp het verglafel , en de figuur zyn dezelfde als in de gelykfoortige leevende, maar deze fchelpen hebben eene byzondere ligtheid gekreegen en fcheiden zig met bladen van malkanderen: deze groeven zyn aan den voet des bergs, en loopen wat hellende af: in de vlakte afdaalende* vindt men veele oefters, die niet veranderd zyn of haare natuur verlooren hebben, ja die zelfs niet verdroogd zyn gelyk de eerften; zy hebben dezelfde zwaarte en denzelfden glansals die welken men dagelyks uit zee haalt, (g). In den omtrek van Parys zyn de zee-fchelpen niet minder gemeen dan in de ftraks genoemde plaatfen : de groeven van Bougival, daar men mergel uithaalt, verfchaffen eene foort van oefters van middelbaare grootte; men zoude dezelve den naam kunnen geeven van afgeknotte, gevleugelde, en gladde (O Rélation de Mrs. Gmelin & Muller. Hiftoire générale des Voyages, Tom. XVHI.pag. Ttf. (f) Mémoire ptmr la Subdèlégation de Dunkerque, relativément a V Hiftoire naturelle ds ce canton. (g) Extrait d'une Lettre de Mr. Lechevjn. a Mr. de Buffon, Compiegne, 8 oS. 1772.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 221 oefters, omdat zy van achteren plat, en van vooren als afgeknot zyn. By Belleville, daar men zandfteen haalt,.vindt men eene maffa van zand in de Aarde, dat getakce lichaamen bevat, die wel koraal, of raadreporen zouden kunnen zyn , in zandfteen veranderd : die zee-lichaamen zyn niet in het zand zelve, maar in de fteenen, die ook fchelpen van verfchillende gellachten bevatten, gelyk als de tollen en naalden , de een-fchelpige en de tweefchelpige (//). Zwitferland is niet minder voorzien van zee - lichaamen dan Frankryk, en de andere ftreeken, daar wy ftraks van fpraken. Men vindt op den Pilatusberg, in het Canton Lucerne, verfteende zee-fchelpen, als ook graaten en geraamten van viffchen : het is beneden den hoorn van de koepel, dat men de meeften vindt: men heeft daar ook koraal gevonden, gelyk ook leyfteenen die gemaklyk aan bladen van malkander gaan, in welken men byna altyd een vifch vindt. Sedert eenige jaaren heeft men zelfs kaakbeenen en geheele koppen gevonden van viffchen met de tanden daarin (£). De Hr. Altman neemt waar, dat in een der verhevenfte deelen der Alpen, in den omtrek van Grindelwald, alwaar zig de vermaarde Gletfchers formeeren, zeer fchoone marmer• groeven zyn, welken hy heefc laaten graveeren op een der plaaten die deze bergen vertoonen. De marmer-groeven zyn flechts eenige paffen van de Gletfcher af; de marmers zyn van verfchillende kleuren; daar zyn 'er als jaspis, wit, geel, rood, groen ; men brengt des winters die blokken marmer met bladen over de fneeuw naar Underfeen , alwaar men dezelven fcheep brengt om hen over 't meir Thoun, en vervolgens over de rivier Aar (£), verder te vervoeren : dus ziet men, dat de marmers en de kalkaartige fteenen op eene zeer groote hoogte in dit gedeelte der Alpen gevonden worden. De Hr. Cappeler den berg Grimfel in de Alpen onderzoekende, heeft waargenomen, dat de heuvels en weinig verheven bergen ten grooten deele beftaan uit een weekachtigen fteen van een meer of minder fyne, en meer of minder gefloten, korrel. De toppen der bergen beftaan ten grooten deele uit kalkfteen van verfchillende kleur en hardheid. De bergen, die hooger zyn dan die kalkaartige rotfen beltaan uit graniten en andere fteenen, die van de natuur van graniet en van die van de emeril fchynen te hebben; het is in deze granietachtige fteenen, dat de eerfte generatie van het rotskriftaal gefchiedt, daar men in de banken van kalkfteen die daaronder liggen niet dan kalkaarcige zamengroeijingen en fpaths vindt. In 't algemeen heefc men opgemerkt, dat in alle de fchelpen, 't zy graafbaar 't zy verfteend, eenige foorten zyn, welken men ftandvaftig by malkander, aantreft,terwyl anderen nooit in dezelfde plaatfen zamengevonden worden. Het is even eens in zee, alwaar zekere foorten van fchaal-of fchelp-viffchen ftandvaftig by malkander zyn „ (b) Mémoires de Mr. Goettard, Acad. des Sciences, année 17Ó4. pag. 492. (i) Promenade au Mont Pilati, Journal étranger, mois de mars. 1776. , (*) Efjai (tune defcriptien des Aipes glaciales, par Mr. Altman. Ee 3  22a DE NATUURLYKE HISTORIE Imei^ntoZek£re Plant£n °°k 3,tyd Z3men °P dÊ °PPerv,akte der Aarde Men heeft al te algemeen beweerd, dat 'er geene fchelpen of zee-voort brengzels op de hoogfte bergen zyn. Het is waar, dat 'efeenige kruinen en zelfs voeten, van bergen zyn, die niet dan uit graniet en glSarS Si beftaan, waarin men geene vermenging befpeurt,geen indrukzek? var, fcfeff of van andere zee. voortbrengzelen, gewaarwordt; maar daar zyn veel meer \?rS?n^ Zf%Tge Zf n°°,ge ?!waar men zulke overblyfzeJvindt. De Hr. Costa, Profeflbr m de Ontleed- en Kruid-kunde in de Univerfiteit van ÊSS? 'J^f ï I7r?4' ,°P,den berS Nas> ™ Z"iden van SpaanfchCeidagne, een der hoogfte gedeelten van het Pyreneefch gebergte, op eenige toifes beneden den kmm des bergs, eene zeer groote hoeveelheid insfteenèn fJTJJÊml^f d3arUit beftaa"de' ^evonden5 en deze blokken wal ren yan verfchillende gedaanten en van verfchillende omtrekken : de grootfte mogten veerug of vyftig ponden weegen; hy heeft waargenomen, dat Let gedeelte des bergs,alwaar deeze linslïeenen gevonden worden, ingezakt fchynt hy zag inderdaad ter dezer plaatfe eene onregelmatige verlaaginl die K a was, en eene groote helling op den horizont maakte? waarvan he eene einde Srlh ?;eTln,het fdere naar het beneden"einde g^icht was : hy kon niet % aW Voelingen dier inzakking opneemen, ter oorzaake van de fneeuw, die dezelve byna overal omringde, fchnVhet in de maand van augïs was. De banken fteen, die deze linsfteenen omringen, gelyk ook die welken daar onmiddelyk onder liggen, zyn kalkaartig tot op honderd *$,nedS I rinL 26 ^ NaS* fchynt' ?aar hec gezicht te Ldeelen, zo hoog S d^™Sou>z^ van een vuurfpuwendeTber* Ik zou honderd en honderd andere voorbeelden van fchelpen op een on- iï£^&fZ!£Stti EX" &zou f ? zaaklykheid vergrooten met ^te^^ttS.S^ vuldjg zyn bygebragt, en waaruit men niet' kan nalaaten het zeer duWehk gevolg afteleiden dat onze thans bewoonde landen voormaa s en wel Le duurende een zeer langen tyd, door de zee bedekt zyn geweeft ê Ik moet alleenlyk waarneemen, en men heeft dat nog ftraks eezien dar men deze zee - fchelpen m verfchillende Staaten vindt; ffm^vSnd dat is te zeggen in eene fteenachtige ftof als gegoten of gevormd de anderen in haaren natuurlyken ftaat, dat is te zeaeen 70 aU ™ f,>Z 'u n anderin hoeveelheid verlieende fchelpen, die"!"d ^1 Sen doï de fchelpen gefigureerd is oneindig veel grooter dan die da-graafWftM pen en gemeenlyk vindt men de eene niet by de andere' f^ zeTniet in plaatfen die aan malkanderen raaken. Het is doorgaands niet dan Tn S nabuurfchap, en op flechts eenige mylen afftands, vaVde zee dammen dJ beddingen van fchelpen m haaren natuurftaat vindt ; en deze fchelner, zvn gemeenlyk dezelfde als m de nabuurige zeën; het is integendeel in de'Tanden .(0 lettres pbüofopbiques de Mr. Bougueb , Biblio. raiformée, mois d'avril, mai, & juin, 1730.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT, aaj die meer van de zee verwyderd zyn, en op de hoogfte heuvelen, dat men bykans overal verfleende fchelpen vindt, waarvan veele foorten niet tot onze ztën behooren, en waarvan verfcheidene zelfs geene gelykfoortigen in eenige zee hebben; het zyn deze oude foorten waarvan wy gefproken hebben, die niet dan geduurende den tyd der groote hitte van den bol beftaan hebben. Van meer dan honderd foorten van ammons-hoornen, welken men zoude kunnen tellen, zegt een onzer geleerde Akademilïen, en die in Frankryk in den omtrek van Parys, Rouaan, Dive, Langres, enLyon, in de Cevennes, in Provence, en in Poicou, in Engeland, in Duitfchland, en in andere landen van Europa, gevonden worden, is 'er flechts eene enkele foort, genaamd Nautilus papyraceus, die in onze zeën gevonden wordt, en, vyf of zes foortert die in vreemde zeè'n geboren worden, (in) III. Over de groote Voluti, ammons■ hoornen genaamd, en over eenige groote beenderen van Landdieren. Ik heb bladz. 146, gezegd, „ Het is te denken, dat de ammons-horen*; „ en eenige andere foorten welken men verfteend vindt, en daar men nog „ geene gelykflachtige leevende van gevonden heeft, altyd op den bodem s, der hooge zeën blyven, en dat zy vervuld zyn geweeft met een fteenachtig bezinkzel in de plaats zelve daar zy waren; het kan ook zyn, dat 'er zekere „ dieren zyn welker foort is omgekomen ; deze fchelpdieren zouden onder dat getal_ kunnen zyn. De gegraaven buitengewoone beenderen welken men „ in Siberië, in Kanada, in Ierland , en op verfcheidene andere plaatfen „ vindt, fchynen deze giffing te beveftingen, want tot hiertoe kent men „ geen dier, daar men deze beenderen op kan toepaffen, dewelker. meeflal van „ een onmaatige grootte en dikte zyn." Ik heb twee wezendlyke waarneemingen over deze plaats te maaken. De eerfte is, dat deze ammons-hoornen die meer een geflacht dan eene foort fchynen te maaken in de klafle der fchelp ■ viffchen, zo verfchillende zyn zy van gedaante en grootte, inderdaad overblyfzels zyn van zo veele daaraan beantwoord hebbende foorten, die omgekomen zyn en niet meer beftaan : ik heb 'er gezien, die zo klein waren , dat zy geene lyn, en anderen zo groot, dat zy drie voet middellyns hadden: geloofwaardige waarneemers hebben my verzekerd, dat zy 'er nog veel grooter gezien hadden, en onder anderen een van agt voet middellyns en een voet dikte. Die verfchillende foorten van ammons - hoornen fchynen foorten te formeeren, die onderfcheidenlyk van den anderen zyn afgefcheiden ; de eene zyn meer, de andere minder geplat; daar zyn 'er meer en minder uitgegroefd of geribd, allen krullynig, maar verfchillend uitloopende, zo wel in hun middelpunt als in hun einde; en deze dieren, eertydszo talryk, worden niet meer in eenige van onze zeën gevonden ; zy zyn ons niet bekend dan door hunne overblyfzelen, waarvan ik het oneindig getal niet beter kan vertoonen dan door een voorbeeld,'t welk ik dage- (in) Mémoires de l' Académie des Sciences, ann. 1722. pag. 242.  224 DE NATUÜRLYE HISTORIE lyks voor oogen heb : het is in eene myn van yzer in korrels, by Etivey, drie mylen van myne yzerfmelteryen te Buffon, eene myn, die voor honderd vyftig jaaren geopend is, en waaruit men federt dien tyd al het mineraal gehaald heeft, dat in de fmeltery van d'Afy gebruikt is; het is in die myn, zeg ik t dat zulk eene groote menigte ammons • hoornen in hun geheel en aan ftukken, gevonden is, dat het grootfte gedeelte van de myn in deze fchelpen fchynt gevormd te zyn. De myn van Conflans in Lotharingen, die in den oven van Saint - Loup*in Franche - Comté gefmolten en gezuiverd wordt, beftaat insgelyks niet dan uit belemniten en ammons - hoornen ; die laatfte yzerachtige fchelpen zyn van zo verfchillende grootten, dat 'er zyn van de zwaarte van een vierendeel loots af, tot aan die van tweehonderd ponden toe. («). Ik zoude andere plaatfen kunnen aanhaalen, waar zy even overvloedig zyn: het is hetzelfde met de belemniten, de linsfteenen, en een menigte andere fchelpviftchen waarvan men tegenwoordig geen leevende gelykflachtige of daaraan beantwoordende, vindt, in eenige ftreeken van eenige zee; fchoon zy byna algemeen verfpreid zyn over de geheele oppervlakte der Aarde. Ik houde my verzekerd, dat alle die foorten, die nu niet meer beftaan, voormaals beftaan hebben geduurende al den tyd, dien de warmte van den Aardbol en van de wateren der zee fterker was dan zy tegenwoordig is, en dat het even eens kan gebeuren, dat, naar maate de bol in zig zei ven kouder zal worden, andere foorten , thans leevende, zullen ophouden voortteteelen, en dus vergaan zullen, gelyk die eerfte vergaan zyn, door de al te fterk toe« genomene koude. De tweede waarneeming is, dat eenigen dier veraarlyk groote beenderen , welken ik meende, dat aan onbekende dieren behoorden, en waarvan ik de foorten onderflelde verloren te zyn, ons echter, na dezelve zeer naauwkeurig onderzocht te hebben, zyn voorgekomen tot de foort van den olyfant, en tot die van het rivierpaard te behooren, maar inderdaad tot olyfanten en nvierpaarden veel grooter dan die van den tegenwoordigen tyd. Ik ken onder de land-dieren niet meer dan ééne foort, die verloren is; te weeten die waarvan ik de baktanden heb laaten aftekenen, met derzelver afmeetingen, (PI. I, II, III,) de andere groote tanden en zwaare beenderen welken ik heb kunnen verzamelen, hebben tot olyfanten en nvierpaarden behoord. (o) Mémoires 4e Pbtfque de Mr. de Grignon, pag. 378. B Y-  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 22$ BYVOEZELS TOT HET ARTYKEL, Waarvan de tytel is, de oneffenheden op de Oppervlakte der Aarde, bladz. 155. I. Over de hoogte der Bergen. Ik heb bladz. 160, gezegd, dat de hoogfte bergen van onzen bol zyn de KordeHeres in Amerika, inzonderheid dat gedeelte dier bergen, dat onder den JEquator en tuffchen de keerkringen ligt. Onze Wiskundigen, die naar Peru gezonden zyn om een graad te meeten, en eenige andere Waarneemers, hebben de hoogte dezer bergen boven het waterpas van de Zuid - zee gemeeten, de eene geometrifch, de andere door middel van den barometer, die,in deze klimaaten aan geene groote veranderingen onderhevig zynde, byna zulk eene naauwkeurige maat verfchaft als die van de driehoek-meeting: zie hier de uitkomft hunner waarneemingen. Hoogten van de verhevenfte bergen in de Provintie Quito in Peru. toifes. Cata-catche ten Noorden van Quito. : 2570. Cayambe-orcou onder den iEquator. .... 3030. Pitchincha, volkan in 1539, IJ77 en 1660. , . . 2430. Antifana, volkan in 15-90. ... . .• 3020. Sinchoulogoa, volkan in 1660. ..... . 2570. Illinica, vermoedelyk volkan. .... 2717. Coto-Paxi, volkan in 1533, 1742 en 1744. . . . 2950. Chimboraco, volkan, men weer. den tyd zyner uitbarfting niet. . 3220. Cargavi-Rafo,volkan, in 1698 ingeftort. . . . 2450. Tongouragoa, volkan in 1641. .... 2620» EI-Altan, een der bergen Coillanes genaamd. . . . 2730. Sanguaï, volkan thans brandende federt 1728. . . 2680. Deze maaten van de bergen van Zuid-Amerika met die van onze Wereld vergelykende, zal men zien, dat zy in het algemeen een vierde hooger zyn dan die van onze Wereld; dat zy byna allen brandende bergen geweeft zyn of nogzyn, terwyl die van het binnenft van Europa, van Afia, en van Afrika,zelfs die de hoogfte zyn, zig federt. onheugelyke tyden ftil houden. Het is waar , dat men in verfcheidene dier laatfte bergen vry duidelyk het oud beftaan der volkans bemerkte, zo wel door de fteile diepten, waarvan de wanden zwart en verbrand zyn, als door de natuur der ftoffen, die deze afgronden omringen en die zig over de kruinen dier bergen uitftrekken; maar dewyl zy binnen in de vafte landen liggen en thans zeer verre van de zeën verwyderd zyn, is de werking dier onderaardfche vuuren, die geene groote beweegingen kunnen voortbrengen dan door den fchok der wateren, opgehouden, toen de Wil heel. F f  226 DE NATUURLYKE HISTORIE zeën geweeken zyn, en hec is te dezer oorzaake dat in de Kordelieres, welker wortels, om zo te fpreeken , den Zuider- Oceaan boorden, de meefte piekert nog werkelyk vuurfpuwende bergen, terwyl federt zeer langen tyd de volkans van Auvergne, van Vivarais, van Languedoc, en die van Duitfchland, van Zwitferland; enz. in Europa; die van den berg Ararath in Afia, en die van den berg Atlas in Afrika, volftrektlyk uitgedoofd zyn. De hoogte tot welke de dampen bevriezen, is van omtrent 2400 toifes in de verzengde luchtftreek, en in Frankryk van omtrent 1500 toifes. De toppen der hoogfte bergen overtreffen fomtyds die lyn ter hoogte van 800 of 900 toifes , en die geheele hoogte is bedekt met fneeuw, die nooit fmeltj de wolken zelfs die zig hoogft verheffen overftygen die fneeuw niet meer dan omtrent drie of vierhonderd toifes, en klimmen gevolglyk niet meer dan 3600 toifes boven het waterpas der zee; dus , zo 'er nog hooger bergen waren zoude men zien, dat zy onder de verzengde luchtftreek, op 2400 toifes boven de zee, een gordel van fneeuw om zig hebben zouden, die op 3500 of 3600 toifes hoogte af breeken zoude; niet door het ophouden van de koude, die fteeds fcherper wordt naar maate men hooger komt, maar omdat de dampen niet meer dan tot deze hoogte opftygen (0). De Hr. Keralio, geoefend Natuurbefchouwer, heeft alle de afmeetingen door verfchillende perfoonen op de hoogten der bergen in vsrfcheiden landen gedaan, verzameld. In Griekenland heeft de Hr. Bernotjilli de hoogte van den Olympus op 1017 totfes bepaald; dus is de fneeuw daar niet beftendig, even weinig als op den Pelion in Theffalie; en Cathalylium en de Cyllenou; de hoogte dezer bergen gaat niet tot den trap van ys. De Hr. Boüguer geeft 2500 toifes aan de piek van Teneriffe, wiens kruin altyd met fneeuw bedekt is: de Etna, de Noorweegfche bergen, deStenus, de Athos, de Aclas, de Kaucafus, en verfcheiden anderen, gelyk de bergen Ararach, de Taurus, de Libanon, zyn op alle tyden van boven met fneeuw bedekt. Volgens Pontoppidan hebben de hoogften der bergen van Noorwegen, 3000^ Deze maat, gelyk ook de volgende komt my voor vergroot te zyn. Volgens den Hr. Brovallius, heiben de hoogfte bergen van Zweden. Volgens de Memories van de Akademie der Wetenfchappen, (Année 1718), zyn de hoogde bergen van Frankryk de volgende De Cantal .... ... De Berg Ventoux. ...... De Canigou der Pyrenëen. . . •*•'. De Mouffec. . .... De Saint Barthelemy. ...... De Mont d'Or in Auvergne, uitgedoofde Volkan. . • (e) Mémoires de l'Académie ies Sciences, annés 1744. 2333» 084. 1030. 1441. 12J3- 1184.. 1048.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 22? Volgens den Hr. Needham hebben de bergen van Savoye deze hoogten. _ Het kloofter van den grooten Saint - Bernard. . . . 1241. De Rots ten Zuidweften van dezen berg. . . . 1274. De berg Serene ™- De Allee -blanche. . • • • y Volglnf ïnUHr!FACio de Duiller heeft de berg blank, óf de vervloekte berg. . 3» Het is zeker dat de voornaamfte bergen van Zwitferland hooger zyn dan die van Frankryk, Spanje, Italië en Duitfchland: verfcheiden geleerden hebben de hoogten dezer bergen op de volgende wyze bepaald. Volgens den Hr. Mikhéli hebben de meeften dezer bergen , gelyk de Grimfelberg, de Wetterhom, de Schrekhorn, de EighelT- fchneeberg, de Fifcherhorn, de Stroubel , de Fourke, de Louk-manier, de Crifpalt, de Mougle, de kruin van Baduts, en de Gothard, van 2400 tot 2750 toijes, hoopte boven het waterpas der zee, maar ik vermoede, dat die afmeetingen doofden Hr. Mikhéli gegeeven al te fterk zyn, te meer omdat zy de helft meer bedraagen dan die welken de Hren. Cassini, Scheuchzeu, en Mariotte gegeeven hebben, die wel al te zwak zouden kunnen zyn, maar met tot dat üiterfte;en het geen nog meer gronds aan myne twyfehng geeft, is dat in deze koudeen gemaatigde ftreeken, alwaar de wind altyd ftormachtigis, de barometer aan al te veel veranderingen onderhevig is, zelfs aan die, welke den Natuurbefchouweren onbekend zyn, om daaruit met zekerheid te kunnen befluiten. II. Over de richting der Bergen. Ik heb I Deel, bladz. 160, gezegd: Dat de richting der groote bergen in Amerika van het Noorden naar het Zuiden, en in de Oude Wereld van het Weften maar het Ooften is. Die laatfte verzekering moet gemaatigd worden; want fchoon het in den eerften opflag fchynt, dat men de bergen van Spanje tot in China volgen kan, trekkende van de Pyrenëen in Auvergne, over de Alpen in Duitfchland, over het Kaukafifch gebergte in Macedonië, en over andere bergen in Afia tot aan de zee van Tartarye; en fchoon het eveneens fchynt, dat het Atlasgebergte het vafte land van Afrika van t Weften naar het Ooften verdeelt,belet dit echter niet, dat het midden van dit groot Schier-eiland een doorgaande keten van hooge bergen zy, die zig van het Atlasgebergte tot aan de Maanbergen, en van de Maanbergen tot aan de landen van de Kaap de Goede-hoop, uitftrekt, zodat Afrika befchouwd moet worden als beftaande uit bergen, die het midden daarvan in deszelfs geheele lengte beflaan en die van het Noorden naar het Zuiden gericht zyn, en denzelfden loop volgen als die van Amerika. De deelen van het Atlasgebergte die zig van het midden en van de beiden zyden naar het Weften en naar het Ooften uitftrekken, moeten niet befchouwd worden dan als takken van den voornaamen keten: het zal eveneens zyn met de deelen van het Maangebergte, dat Ff 2  ü28 DE NATUURLYKE HISTORIE zig naai-het Weften en naar het Ooften uitftrekt: dat zyn collateraaïe of zydehngfche bergen van den voornaamen of hoofdtak, die het binnenfte dat is te zeggen het midden van Afrika, beftaat; en zo 'er geene Xrbergen in deze verbazende uitgeftrektheid dezer bergen zyn, is hef omdat de zee zeer verre van dit groote Schier-eiland aan beide kf ntenwerwyderd^terwvHn Amerika de zee digt by de hooge bergen is, en zy in plaats van een ffi. e£ land van Zuid Amerika te formeeren , integendeel allen ten Weften Wen en de uitgeftrekheid der laage landen geheellyk aan den kant van het Ooftfn is' De keten der Kordeheres is niet de eenige in de Nieuwe Wereld die van t Noorden naar 't Zuiden is gericht, want in den emdw&h^lZ omtrent honderd vyftig mylen afftands van Cayenne, if'er ook een keten%an a^^'Jï ^ /00rde—het zTden™ dezelve is zo fteil naar den kant die naar Cayenne ziet, dat hv, om zo té fpreeken, ongenaakbaar is; die loodrechte buitenzyde 4n den Lten berJn fehynt te kennen te geeven dat'er aan de andere zyde eene zach" heE en een goede grond is; ook brengt de overlevering des lands, of leverhef getuigenis der Spanjaarden, mede, dat 'er achter dezen berg, wilddoch 2 lïv'n w^" ^ ^ heeft °°k «eK«d • dat *«^ ^en berg een goudmyn was, en een meir, waarin men fchilfertjes goud vondt: maa? die ftukken zyn met beveiligd geworden nTfpm Io?pt Èketen berSen' in-Spanje begint, door Frankryk oe eene zig naar Aha uitftrekt door de gebergten van Macedonië den Kanka fa», enz.en de andere tak loopt door Hongaryenaar Polen, ffid^ z,g uit ot de oorfprongen van de Wolga , en den Borifthenes, zig nofver der verlengende voegt- hy zig by een anderen keten bergen in S bede dié eindelyk naar de Noorder Zee loopt, ten Weften van de Ohv rwl' van bergen moeten befchouwd vaken*^^™^^^ waarvan verfcheiden groote rivieren haaren oorfprong kr™£ eenïen Slr' de Taag en de Douro in Spanje, de Garonne en de Lofreinïï ft Vg l Rhyn in Duitfchland, werpen"^ in den Oceaan de ar^e«n,^ 1 de'odef de Weixel, de Niemen, werpen zie in de Baltifche ,w/'rln j ' rivieren, gelyk de Doine, vaLini"wfcte^ STSi T d£n kant ™n h.et 0often geeft deze zélfde keten berfen geboorte aan de Yeucar en de Ebro m Spanje, aan de Rhone in Frankryk aan i Sn m Itahe die in de Middellandfche.zee vallen; aan den Suw S aa de ting der bergen is niet ten Weften of fen Ooiter^ï,k^e™Sde?be^ he? N3enZi;ren aW8fflded'«d* de K"d^ v* tatiï£g Ctf Hijloin mm* dt Norvége, par Pontoppidan, JWA*^, ^ im.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 229 In Zuidelyk Afia ftrekt zig, van het eiland Cylan en de Kaap Commorin af, een keten bergen uit, die Malabar en Koromandel fcheidt, Indoftan doorloopt, het Kaukafisch gebergte herwint, zig in het land der Kalmukken verlengt, en tot den Noorder - Oceaan ten Wellen van den vloed Irtis uitftrekt; men vindt een anderen, die zig insgelyks van 't Noorden naar 't Zuiden tot aan Kaap Razatgat, in Arabie uitftrekt, en welken men op eenigen afftand van de Roode - zee, tot aan Jerufalem kan volgen; hy omringt het uiterfte van de Middellandfche zee en de punt van de Zwarte zee; en loopt van daar door Rusland tot het punt van den Noorder Oceaan. Men kan ook aanmerken, dat de bergen van Indoftan en die van Siam van het Zuiden naar het Noorden loopen, en zig eveneens gaan vereenigen met de rotfen van Thibet en van Tartarye: deze bergen hebben aan beide zyden verfchillende jaargetyden; ten Weften heeft men zes regenmaanden, terwyl men ten Ooften het fchoonfte weder geniet, (q). Alle de Zwitferfche bergen , dac is te zeggen die van Walliferland en Grauwbunderland, die van Savoye, van Piemont, en van Tirol, maaken een keten die zig uitftrekt van het Noorden naar 't Zuiden, tot aan de Middellandfche zee. De Pilatus berg, in het Kanton-Lucerne, byna in 't midden van Zwitferland, formeert een keten van omtrent veertien mylen, die zig vaa 't Noorden naar 't Zuiden uitftrekt, tot aan het Kanton Bern. Men kan derhalven zeggen , dat in het algemeen de grootfte verhevenheden van den bol van het Noorden naar het Zuiden zyn gefchikt, en dat die, welken in andere richtingen loopen , niet dan als zydehngfche takken dier eerfte bergen befchouwd moeten worden: en het is gedeeltelyk door deze richting der eerfie, oorfpronglyke bergen, dat alle de punten van het vafte land zig in de richting van het Noorden naar het Zuiden vertoonen, gelyk men ziet aan de punt van Afrika, aan die van Amerika, aan die van Groenland, aan Kaap Commorin, aan Sumatra, aan Nieuw - Holland, enz.; hetgeen fchynt aanteduiden , zo als wy gezegd hebben , dat alle de wateren, in grootere hoeveelheid van de Zuidpool dan van de Noordpool gekomen zyn. Indien men eene nieuwe wereldkaart raadpleegt, waarin men rondsom de Noordpool alle de landen van de vier Wereld - deelen vertoond heeft , met uitzondering van eene punt van Amerika , en rondom de Zuidpool alle de zeën, en het weinige land, waaruit het halfrond, in dien zin genomen, beflaat, zal men duidelyk bemerken , dat 'er veel meer omkeeringen in dit tweede halfrond dan in het eerfte plaats hebben, en dat de hoeveelheid waters daar altyd geweeft, en nog is, veel aanmerkelyker dan in ons halfrond: alles loopt derhalven zamen om te bewyzen, dat de grootfte ongelykheid van den Aardbol in het Zuidelyk gedeelte gevonden wordt, en dat de algemeenfte richting der oorfpronglyke bergen meer van het Noorden naar het Zuiden, dan van het Ooften naar het Weften, is, in de geheele uitgeftrektheid van de op-, pervlakte der aarde. (j) Hiftoire pbilofopbique & politique, Tom. II. pag. 46. Ff 3  *jo DE NATUURLYKE HISTORIE III. Over de formatie der Bergen, Alle de valeijen, en de kleine valeitjes van de oppervlakte der aarde, gelyk ook alle de bergen en de heuvels, hebben twee eerde, oorfpronglyke oorzaaken gehad; de eerfie is het vuur en de tweede het water: toen de aarde haare vaftheid gekreegen heeft, is 'er op haare oppervlakte een groot getal oneffenheden , fcherpheden, en uitfteekende punten geweeft, en hebben 'er tevens veele blaazen of holligheden plaats gehad, gelyk in een blok gefmolten glas of metaal; deze eerfie oorzaak derhalven heeft de eerfie en de hoogfte bergen voortgebragt, die met hunne bafis aan de binnenrots des aardbols vaft zyn, en onder welken, gelyk overal elders, holligheden hebben moeten gevonden worden, die op verfcheidene tyden zyn ingezakt; maar zonder die tweede gebeurtenis van het inzakken der holen in aanmerking te neemen, is het zeker, dat in dien eerften tyd, toen de oppervlakte der aarde haare ftevigte gekreegen heeft, dezelve overal gevoord was met diepten en hoogten, eeniglyk door de werking der eerfie bekoeling voortgebragt; vervolgens toen de wateren zig van den dampkring los gemaakt hebben, het welk gebeurd is toen de aarde ophieldt zo brandend heet te zyn, dat zy dezelve telkens in dampen terug zondt, of liever in de hoogte hield opgeheven, en belettede op haare oppervlakte te komen, hebben die zelfde wateren de geheele oppervlakte der aarde bedekt, ter hoogte van twee duizend toifes, en geduurende hun lang verblyf op onze vafte landen, hebben de beweeging van ebbe en vloed, en die der flroomen, de fchikking en de gedaante der eerfie bergen en valeijen veranderd: die beweegingen zullen heuvels en valeijen gemaakt hebben; zy zullen de voeten en de kruinen der bergen met nieuwe laagen aarde bedekt en omringd hebben, en de ftroomen zullen vooren hebben uitgehaald, dat is te zeggen valeijen gemaakt, waarvan dus alle de hoeken aan malkanderen beantwoorden : het is aan deze twee oorzaaken, waarvan de eene ouder is dan de andere, dat men de uitwendige gedaante der aarde moet toefchryven : vervolgens toen de zeën verlaagd zyn, hebben zy fteilten aan den kant van het Weften gemaakt, alwaar zy fnelft ftroomden, en hebben zachte hellingen aan den Ooftelyken kant gelaaten. De verhevenheden, die zig geformeerd hebben door de bezinkzelen en nederlegzelen van de wateren der zee, hebben een geheel verfehillend maakzel van die, welke haare geboorte aan het oorfpronglyk vuur verfchuldigd zyn ; de eerften zyn geheellyk aan horizontaale beddingen nedergelegd, en bevatten eene oneindige menigte zee-voortbrengzelen ; de anderen integendeel hebben een minder regelmaatig maakzel, en bevatten geen kenmerk van zee-voortbrengzelen : deze bergen van de eerfte en tweede formatie hebben niets gemeens dan de nedergaande fpleeten, die in den eenen zo wel als in den anderen gevonden worden ; maar die fpleeten of klooven zyn een gemeen uitwerkzel vaa twee zeer verfchillende oorzaaken ; de glasaartige ftoffen koud wordende, hebben in omtrek verlooren, en zyn derhalven van afftand tot afftand gefpleeten: die, welken beftaan uit kalkaartige ftoffen,door de wateren aangevoerd, zyn door de verdrooging geborflen.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 23* Ik heb verfcheidenmaakn wegens de alleenftaande heuvelen aangemerkt,' dat het eerfie uitwerkzel van de regens is,allengs hunne kruinen te ontblooten , en 'er de aarden aftevoeren, die aan den voet der heuvelen eenen eenpaarigen en dikken gordel van zeer goeden grond formeeren, terwyl de kruin in zynen omtrek kaal en bloot geworden is: zie daar het uitwerkzel, 't welk de regens voortbrengen en moeten voortbrengen, maar een blyk, dat 'er eene andere oorzaak is, die vooraf de ftoffen rondom de heuvels gefchikt hadt, is, dat 'er in allen, en zelfs in die welken op zig zei ven ftaan, Reeds een kant is alwaar de grond beter is; ook zyn zy fteil aan éénen kant, en zachtlyk hellende aan den anderen; het geen de werking en de richting der wateren van den eenen kant meer dan van den anderen aantoont. IV. Over de hardheid, welke zommige ftoffen door het vuur, zo ïïel als door het water verkrygen. Ik heb in 't I Deel, bladz. 1Ö4, gezegd: Dat men in de zand fteenen en in dé rotsjleenen, fpykers vindt van eene zwarte metaalachtige ftof, die door een zeer geweldig vuur fchynen gefmolten te zyn. Dit fchync te kennen te geeven, dat de' groote maltas zandfteen haaren oorfprong aan de werking van het eerfie vuur verfchuldigd zyn: ik had eerft gedacht, dat deze ftof haare hardheid en de vereeniging haarer deelen aan de tulfchenkomft van 't water te danken hadt, maar ik ben federt overtuigd geworden, dat de werking van het vuur hef zelfde voortbrengt, en ik kan hieromtrent proefneemingen bybrengen, die my eerft verwonderden, maar welken ik dikwils genoeg herhaald heb, orrï 'er niet aan te kunnen twyfelen. Proefneemingen. Ik heb zandfteen van verfchillende trappen van hardheid laaten flampen, en ik heb dit ftampzel tot een meer of min fyn poeder laten zeeften, om het te gebruiken tot het bedekken der metaal-zuiveringen, waarvan ik my bedien om het yzer in ftaal te veranderen; dit poeder van fteenzand over het cement, of de zuiver-ftof, geftrooid , en bolrond of koepelsgewyze opgehoopt, ter dikte van drie of'vier vingeren, over eene lengte van drie, en eene breedte van twee voeten, de werking van een zeer geweldig vuur in myne furnuifen verfcheiden dagen en nachten achter malkanderen onafgebroken ondergaan hebbende, was niet meer ftof van fteenzand, maar eene ftevige maffa, welke men verpligt was ftuk te flaan om de kas te ontdekken, die het yzer, in gezwollen ftaal veranderd, bevattede, zodat de werking van het vuur op dit poeder van zandfteen daarvan zulke ftevige maffas gemaakt heeft,als zandfteen van middelmaatige hoedanigheid, die niet klinkt onder den hamer: dit heefc my getoond, dat het vuur de glasaartige zanden zo wel heefc kunnen zamenlymen als het water, en bygevolg de groote maffas van zandfteen formeeren, daar het pit van eenigen onzer bergen uit beftaat. Ik ben dan overtuigd, dat de glasaartige ftoffen, waaruit de binnenfte ftof  sS2 DE NATUURLYKE HISTORIE van onzen bol, en het pit van die groote uitwendige verhevenheden beflaat, door de werking van het oorfpronglyke vuur zyn voortgebragt, en dat de wateren niet geformeerd hebben dan de benedenfte en bykomende laagen, die dit pit omvangen, en die alleen aan gelykzydige horizontaale, gelyklyk hellende laagen zyn nedergelegd, waarin men de overblyfzels van fchelpen en andere zee - voortbrengzelen vindt. Ik beweer echter niet de tufTchenkomfl van 't water vóór de formatie der zandfleenen, en verfcheiden andere glasaartige ftoffen uittefluiten : ik ben integendeel geneigd te denken, dat het glasaartig zand ftevigte kan krygen, en zig aan meer of minder harde maffas vereenigen, door middel van het water, en miffchien nog wel gemaklyker dan door de werking van het vuur; en het is alleenlyk om de tegenwerpingen voortekomen , welken men niet miffen zoude te maaken, zo men zig verbeeldde, dat ik eeniglyk aan de tuffchenkomft van het water toefchryf de vaftheid, en den zamenhang van den zandfteen, en der andere ftoffen uit glasaartig zand zamengefteld: ik moet zelfs aanmerken, dat alle de zandfleen, die aan de oppervlakte of op weinige diepte van den Aardbol gevonden wordt, door de tufTchenkomfl van het water geformeerd is; want men bemerkt golvingen en draaijingen op de bovenfte oppervlakte van de maffas dier zandfleenen, en men ziet daar fomtyds indrukzels van planten en fchelpen; maar men kan de zandfleenen, door de bezinkzelen der wateren geformeerd, onderfcheiden van die, welken door het vuur zyn geformeerd geworden; de laatflen zyn grover van korrel, en brokkelen meer dan de zandfleenen welker zamenvoeging door het water is voorcgebragt; die zyn geflotener, meer zamengedrongen, de korrels maaken kleiner hoeken, en in 't algemeen zyn zy Heviger en harder dan de zandfleenen door het vuur zamengefmolten. De yzerachtige ftoffen neemen een zeer grooten trap van hardheid door het vuur aan , naardien niets zo hard is als fintels, of de overgeblevene deelen van de yzerfmelteryen, maar zy kunnen ook eene aanmerkelyke hardheid verkrygen door de tufTchenkomfl van 't water; ik ben daarvan overtuigd geworden door eene goede hoeveelheid yzer - vylzel, in vaten voor den regen bloot te ftellen, dat vylzel heeft zulke harde klompen gemaakt, dat men dezelven niet dan met den hamer breeken konde. De glasaartige rots, die het binnenft van den Aardbol uitmaakt, is harder dan het gewoone glas, maar zy is niet harder dan fommige lavas van vuurbergen, en veel minder hard dan de fintels van het gefmolten yzer, die evenwel niets anders zyn dan glas met yzerdeelen gemengd: die groote hardheid van de rots der aarde geeft genoeg te kennen, dat het de meefl vafte deelen van de geheele ftoffe zyn, die zig vereenigd hebben, en dat zy reeds van den tyd hunner vaflwording af die hardheid en zelfftandigheid gekreegen hebben , welken zy nog tegenwoordig bezitten: men kan derhalven tegen myne hypothefe van de algemeene glaswording niet inbrengen, dat de flofFen, door het vuur der fmeltovens tot glas gebragt, minder hard zyn dan de rots der aarde, naardien de fintels van het yzer, eenige lavas of bafaltes, en zelfs eenige porceleinen, harder zyn dan die rots, en haare hardheid echter even als deze, niet  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 233 niet dan aan de werking van het vuur verfchuldigd zyn. Daarenboven de oorfpronglyke deelen of beginzel- -ftoffen van het yzer en de andere mineraalen , die hardheid geeven aan de ftoffen, door het vuur gefmolten of door het water verdund, beftonden , even als de vafte aarden, reeds in den tyd van de vaftwording van den bol; en ik heb al vroeger gezegd, dat men den rotsfteen van deszelfs binnenfte niet moeft befchouwen als zuiver glas, gelyk aan dat, 't welk wy van zand en kali maaken, maar als een glasachtig voortbrengzel vermengd met de meeft vafte ftoffen, en die meeft in ftaat waren om de fterke en lange werking van het oorfpronglyke vuur te v er draagen, welks groote uitwerkzelen wy niet dan van verre vergelyken kunnen met de kleine werking van het vuur onzer fmeltovens; en evenwel deze vergelyking, fchoon ongunftig, laat ons duidelyk bemerken, wat 'er gemeens kan zyn in de uitwerkzelen van het oorfpronglyke vuur en in het voortbrengzel onzer vuuren, en zy toont ons ten zelfden tyde, dat de trap van hardheid minder afhangt van die van het vuur, dan van de ftoffen aan deszelfs werking onderworpen. V. Over de helling van de laagen Aarde. Ik heb in 't I Deel, blalz. 41, gezegd, dat in de vlakten de beddingen der aarde met horizontaal zyn, cn dat het in de gebergten alleen is, dat zy eene fchuinfe afhelling hebben , als zynde geformeerd uit de zetzels op een hellend grondfluk nedergelegd, dat is te zeggen, uit ftoffen op eene fchuinfe vlakte gelyklyk gezonken. Niet flechts zyn de beddingen van kalkaartige ftoffe horizontaal in de vlakten , maar zy zyn het ook in alle de bergen, alwaar geene omkeeringen door aardbeevingen of andere toevallige oorzaaken hebben plaats gehad, en wanneer deze beddingen hellende of fchuin zyn , is het omdat de berg zelf, als een blok befchouwd , geheel hellende is, en dat hy verpligt geweeft is, paar éénen kant over te zetten, door de kracht van eene onderaardfche uitbarfting, of door verzakking van een gedeelte van den grond die hem tot voetftuk of bafis verftrekte: men kan derhalven zeggen, dat in't algemeen alle de beddingen , door de bezinkzels of nederlegzels der wateren geformeerd, horizontaal zyn, gelyk het water zelf altyd is, uitgezonderd die, welken geformeerd zyn op eene hellende bafis, dat is te zeggen op een fchuinfen grond, gelyk de meefte fteenkool-mynen zodanig gevonden worden. De buitenfte, of meeft oppervlakkige laag der aarde, 't zy in de vlakten of in de gebergten, is niet zamengefteld dan uit planten-aarde, waarvan de oorfprong alleen herkomftig is uit de bezinkzelen der luchc, uit de nederlegzelen der dampen en dauwen, en uit de opvolgende verdelging der plantenbeden , en andere deelen van gewaffen: deze eerfte laag moet hier met in aanmerking komen , zy volgt overal de hellingen en krommingen van den grond , en vertoont eene meerdere of mindere dikte naar de verfchdlende •plaatflyke omftandigheden (r) : deze laag van plant-aarde is gemeenlyk (O Daar zyn eenige bergen, welker oppervlakte en kruin volfïrekt kaal zyn,_ en niet dan de leevende rots of de graniet vertoonen. zonder eenige groeijing dan de kleine klooven, daar de wind de deeltjes aarde, die in de lucht omzwerven, ingevoerd en opgehoogd neert. Wil Deel. G g  *34 DE NATUURLYKE HISTORIE dikker in de valeijen dan op de heuvelen, en haare formatie is laater dan de oorfpronglyke beddingen des Aardbols, waarvan de oudften en de binnenflen door het vuur geformeerd, en de nieuwften en meeft uitwendigen door de ftoffen als bezinkzels der wateren nedergelegd zyn: die laatften zyn in 't algemeen allen horizontaal, en het is niet dan door byzondere oorzaaken, dat zy fomtyds hellende fchynen. De banken van kalkaartige fteenen zyn gemeenlyk horizontaal, of een weinig hellende en van alle de kalkaartige zelfftandigheden is het kryt die, waarvan de banken de horizontaale ftrekking naauwkeurigft volgen: dewyl het kryt niet dan uit kalkaartige vergruizingen beftaat, zo is het zelve gefchikt door die wateren, welker beweegingen ftil en welker flingeringen geregeld waren; terwyl de ftoffen, die flechts in ftukken gebroken waren, en die meer omtreks hadden, door de ftroomen vervoerd en door de fterker bewogen wateren gefchikt zyn, zodat de banken dezer laatften niet volmaakt horizontaal zyn gelyk die van het kryt: de fteile kuften in Normandye beftaan uit horizontaale kry t - laagen, zo regelmaatig loodrecht afgefneeden, dat men haar van verre voor muuren van veftingwerken neemen zoude: men ziet tuffchen de beddingen van kryt kleine laagen zwarten vuurfteen, die op het wit van het kryt, zonder zachten overgang of fchaduwing, fnyden, en dit is de oorfprong der zwarte aderen in het witte marmer. Behalven de kalkaartige heuvels, waarvan de banken een weinig hellende zyn, en welker plaatiing niet veranderd is, zyn 'er veele anderen, die door verfcheiden toevallen gezwenkt zyn , en waarvan alle de beddingen zeer fchuin liggen: men heeft 'er groote voorbeelden van in verfcheiden plaatfen van het Pyreneefch gebergte, alwaar men'er ziet, die eene helling - hoek van 45» 5°, en zelfs 60 graaden maaken beneden de horizontaale lyn; het geen fchynt te bewyzen, dat 'er groote veranderingen in die bergen zyn voorgevallen door de inzakking der onderaardfche holen, waarop hunne maffa voormaals ruftte. VI. Over de pieken der Bergen. Ik heb in het I Deel, bladz. 165, getracht te verklaaren, hoe de pieken der bergen ontbloot zyn geworden van de glasaartige zanden, die hen in den beginne omringden, en myne verklaaring is niet gebrekkig, dan voor zo verre ik de eerfte formatie der rotfen die het pit dier pieken maaken, aan de tuffchenkomfl van het water heb toegefchreeven, daar men het aan de werking van het vuur moet toefchryven: die pieken of hoornen der bergen zyn niet dan verlangingen en punten van de binnen-rots van den bol, dewelke omringd waren van eene groote hoeveelheid fchilfers en ftof van glas; die ftoffen Wen verzekert, dat op eenigen afftand van den linker oever van de Nyl, als men die rivier opvaart, de berg, uit graniet, porphier, en jafpis beftaande, zig tot meer dan twintig mylen in de lengte uitftrekt, over eene breedte miflchien even groot; en dat de geheels oppervlakte van den kruin dezer oneindige fteengroeve volftrekt van alle gewaden ontbloot is, het welk eene uitgeftrekte woeftyn maakt, daar noch de dieren, noch de vogelen, noch zelfs de infekten hun yerblyr kunnen houden, maar deze byzondere en plaatflyke uitzonderingen moeté'a hier niet m aanmerking genomen worden.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 235 verdeeld zynde,zullen naar de benedenfte plaatfen door de beweging der zee,in den tyd dat dezelve afweek , zyn medegevoerd , en vervolgens zullen de regens en de val der ftroomende wateren, de bergen nog van boven naar beneden hebben uitgevoerd, en zullen by gevolg voltooid hebben de maffa der levende rots, die de uitfteekende punten van den bol formeerde, te ontblooten; deze zullen door deze vereenigde oorzaaken tot dien ftaat van naaktheid gebragt zyn, waarin wy hen nog tegenwoordig zien: ik kan in het algemeen zeggen, dat 'er geene verdere verandering in myne geheele Befchouwing van den aardbol te maaken is, dan die van de zamenftelling of de formatie der eerfte bergen, die hunnen oorfprong aan het eerfte oorfpronglyke vuur verfchuldigd zyn, en niet aan de tuffchenkomft van 't water, gelyk ik gegift had, omdat ik toen, door het gezag van Woodward en van eenige andere Natuurbefchouweren overreed was, dat men fchelpen gevonden hadt op de kruinen van alle de bergen, terwyl uit laatere waarneemingen blykt, dat 'er geene fchelpen op de hoogfte kruinen zyn, maar alleenlyk ter hoogte van twee duizend toifes boven het waterpas der zee, waaruit blykt dat dezelve deze hooge kruinen niet heeft kunnen te boven ftygen, of ten minften dac zy niet dan een korten tyd op dezelve geftaan heefc, zodac zy de kalkaarcige heuvels met dan beneden de hoogte van twee duizend toijes heeft kunnen formeeren, gelyk dezelven dan ook alle beneden die hoogte zyn. BYVOEGZELS TOT HET ARTYKEL De Rivieren, bladz. 167. 1. Waarneemingen om te voegen by die, welken ik over de befchouwing der ftroomende wateren gegeeven heb. Bladz. 173, By het geen ik gezegd heb over de theorie der ftroomende wateren , zal ik eene nieuwe waarneeming voegen, welke ik gemaakt heb federt dat ik watermolens heb vervaardigd , waarop de verfchillende fnelheid des waters vry naauwkeurig kan opgenomen worden Van negen raderen, die de beweeging myner molens maaken, krygen fommigen hunne aandryvmg door eene kolom waters van twee of drie voeten, en anderen door kolommen van vyf of zes voeten hoogte: ik heb in 't eerft zeer verwonderd geftaan, dac alle deze raderen des nachcs fneller gingen dan des daags, en dat het verfchil des te grooter was, naarmaate de kolom waters hooger en breeder was: by voorbeeld , zo het water zes voeten valling heeft, dat is te zeggen zo 'er van de fchutdeur af, waardoor het water nederftort tot op het blad van het rad, daar het op valt, zes voeten hoogte zyn, en de opening van de fchutdeur op twee voeten wydte ftaat, zal het rad geduurende den nacht, een dende, en fomtyds een negende, fchielyker omloopen dan over dag; en zo 'er eene mindere Gg 2  23) , dat 'er in Europa een waterval is, die van 300 voeten neder- CO Noot aan den Hr. d2 Buffon medegedeeld door den Hr. Faishah, lid van den Hoogen raad op St. Domingo. Gg 3  a3S DE NATUURLYKE HISTORIE flort; het is die van Terni, kleine Stad op den weg van Rome naar Bologne: zy wordt geformeerd door de rivier Veiino, die haaren oorfprong neemt in de bergen Abbruze: na door Riette, frontierftad van het Koningryk Napels geloopen te hebben, werpt zy zig in hec meir Luco, dat door overvloedige bronnen fchynt onderhouden te worden, want deze rivier ftroomt daar fterker uit dan zy daarin gevloeid was, en gaat tot aan den voet van den berg Delmarmore, van waar zy zig met een loodrechten val van drie honderd voeten nederftort ; zy valt als in een afgrond, waaruit zy met eene foort van woede ontfnapt: de fnelheid van haaren val breekt haare wateren met zo veel kracht tegen de rotfen en tegen den bodem van dien afgrond, dat 'er eene vochtige damp van opgaat, waarop de zonneftraalen regenboogen maaken, die zeer verfcheiden zyn, en wanneer de Zuidenwind waait, en dien nevel tegen den berg aan verzamelt, ziec men in plaats van verfcheiden regenboogen niec dan eenen grooten , die de geheele cascade bekroont. BYVOEGZELS en VERBETERINGEN, Tot het artykel, waarvan de tytel is, de zeën en meiren, bladz. 188. I. Over de grenzen van de Zuidzee, bladz. 193. D e Zuider-Oceaan, die, gelyk men weet, veel meer uitgeftrektheid in de breedte heeft dan_ de Atlantifche zee , fchynt bepaald te worden door twee ketens bergen, die aan malkanderen beantwoorden tot boven den iEquator: de eerfte van deze ketens bergen is die der bergen van Kalifornie, van Nieuw Mexiko, van de land • engte van Panama en de Kordelieres van Peru, van Chili, enz. De andere is de keten bergen die zig uitftrekt van Kamtfchatka, en loopt door Yeco, door Japan, en zig tot aan de Dieven - eilanden, en zelfs tot de Nieuwe Philipynfche eilanden uitftrekt: de richtingen van deze ketens bergen fchynen de oude grenzen van de ftille zee ce zyn geweeft, en zyn net van het Noorden naar hec Zuiden, zodat de Oude Wereld ten Ooften door een dezer ketenen, en de Nieuwe Wereld door de andere bepaald was: hnnne fcheiding is gefchied in den tyd toen de wateren van de Zuidpool aankomende begonnen hebben tuffchen deze twee ketens bergen te vloeijen, die zig weder fchynen te vereenigen, of ten minften malkanderen zeer digt te naderen in die Noordelyke ftreeken; en dit is niet het eenigft kenmerk, dat ons de oude vereeniging der twee Werelden in het Noorden aantoont: daarenboven fchynt -deze doorloping der twee Werelden en der Weftelyke landen van Amerika, tegenwoordig beweezen door de nieuwe ontdekkingen der Zeelieden , die onder die zelfde paralel eene groote party nabuurige eilanden by malkanderen gevonden hebben, in zo verre dat 'er weinige of geene zeeruimte overbleef tuffchen dit Ooftelyk gedeelte van Afia en het Weftelyk gedeelte van Amerika onder den Poolkring.  ! BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 23^ II. Over de dubbele flroomen op eenige plaatfen van den Oceaan , I Deel, bladz. 200. Ik heb in het 'algemeen gezegd en al te ftellig verzekerd, dat 'er geene plaatfen in de zee gevonden worden , daar de onder (ie wateren tegengeflelde flroomen maakten, en in een flrydige richting liepen met de bovenjle ftroomen. Ik heb federt onderrichtingen gekreegen, die fchynen te bewyzen, dat dit uitwerkzel beftaat, en zelfs in eenige ftreeken van de zee kan getoond worden: de netfte dezer berichten zyn die, welken de Hr. Deslandes , bekwaam zeeman , de goedheid gehad heeft my medetedeelen in zyn brief van 6 dec. 1770, en dien van 5 nov. 1773, zie hier het uittrekzel dier brieven. ,, In uwe Befchouwing van den Aardbol, artykel XI. over de zeën en meiren, zegt gy, dat eenige perfoonen beweerd hebben, dat in de ftraat van „ Gibraltar een dubbele ftroom, een bovenfte en een onderfte, in ftrydige „ richting, en met ftrydige uitwerkzelen zou plaats hebben, maar dat zy die „ dergelyke begrippen mogen gehad hebben, ongetwyfeld de warrelbewee- gingen die aan de ftranden door de fnelheid des waters voorvallen, voor een „ waaren ftroom genomen zullen hebben, en dat het eene kwalyk gegronds ,, onderftelling is: het is na het leezen van deze plaats, dat ik my bepaal om „ u myne waarneemingen over dit onderwerp toetezenden. „ Twee maanden na myn vertrek uit Frankryk deed ik onderzoek naar 't „ land tuffchen kaap Confalves en dat van Ste. Catharina;de fterkte der ftroo„ men, welker richting ten Noord - noord weften is, volgende nauwkeurig da „ plaatfmg der landen , die dus liggen , verpligtte my het anker te laaten „ vallen: de algemeene winden in dit gedeelte zyn Zuid-zuid-ooit Zuid-zuid„ weft, en Zuid-welt; ik was twee en eene halve maand in de vergeeffche „ verwachting, dat 'er eenige verandering zou voorvallen, doende bykans „ dagelyks vruchtlooze poogingen om de kuft van Loango te naderen, daar „ ik weezen moest: geduurende dezen tyd heb ik waargenomen, dat de zee in „ de bovengemelde richting met haare kracht daalde, van een half tot een „ heel myl in een uur, en dat op zekere diepten de ftroomen van onderen ,, weder opklommen met ten minften zo veel fnelheid als zy van boven „ afvloeiden. „ Zie hier, hoe ik de hoogte dier verfchillende ftroomen opgenomen heb: „ geankerd liggende op agt vademen waters, met eene uiterft heldere zee, „ heb ik een lood van dertig pond vaftgemaakt aan een lyn; op omtrent twee ,, vademen van dit lood heb ik een fervet met een der hoeken aan dit touw „ gebonden, laatende het lood in 't water vallen ; zodra het fervet daarin „ kwam nam het de richting van den eerften ftroom; voortgaande met het „ zelve waarteneemen liet ik het lood zachtjes zinken, zodra ik bemerkte, „ dat de ftroom niet meer werkte, hield ik op, toen vlottede het fervet on,, verfchillig om de lyn; daar was derhalven te dezer plaats eene afbreeking ,, van ftroom: vervolgens myn fervet een voet laager laatende zakken zag ik ,, het zelve eene ftrydige richting neemen van die, welke het te vooren hadt: „ de lyn boven op de oppervlakte van het water tekenende, vond ik drie va-  14o DE NATUURLYKE HISTORIE demen affr.an.ds van het fervet, waaruit ik, na verfchillende onderzoekingen " beiloot, dat 'er van de agt vademen waters drie waren, die Noord - noord" welt liepen, en vyf in eene ftrydige richting naar het Zuid-zuid-ooften. " „ Deze 'proefneeming denzelfden dag herhaalende tot vyftig vademen, zynde , toen op een afftand van zes of zeven mylen van het land, was ik verwon' derd te vinden, dat de kolom waters die in zee vloeide, dieper was naar " evenredigheid van de meerdere hoogte van den grond: op vyftig vademen " waters heb ik twaalf of vyftien gefchat in de eerfte richting vloeijende. " Dit verfchynzel heeft twee en een halve maand, die ik op deze kuft ge" weeft ben geen plaats gehad, maar wel byna een maand op verfchillende tyden; in de afbrekingen daalde de ftroom geheel in de golf van Guinee. " „ Deze verdeeling der ftroomen deedt het denkbeeld in my opkomen van "en werktuig, dat tot den onderfte ftroom nederdaalende en eene groote " oppervlakte aan het water aanbiedende, myn fchip tegen de bovenfte ftroo*' men mogt voortfleepen: ik nam 'er de proef in 't klein van met een boot; ', en ik bragt het zo verre van evenwigt te maaken tufTchen den bovenftroom, " gevoegd by het uitwerkzel van den wind op de boot, en tuffchen het uit" werkzel van den benedenften ftroom op de machine: de middelen ontbra■j ken my om grootere proeven in 't werk te ftellen: zie daar myn Heer, een \\ ftuk, dat blykbaar waar is, en dat alle zeelieden, die in deze klimaaten geweeft zyn, u kunnen beveftigen. „ Ik denk dat de winden veel deels hebben in de algemeene oorzaak dezer : uitwerkzelen, gelyk ook de rivieren., die zig langs deze kuft in de zee ont' laften, en eene groote hoeveelheid aarde in de golf van Guinee overvoe- ren; eindelyk de grond van dit gedeelte, dat door zyne helling den ftroom *, verpligt terug te keeren, wanneer het water, tot een zeker waterpas ge' komen, zig gedrukt vindt door de nieuwe hoeveelheid die het onophoude" lyk belaft, terwyl de winden in tegenftrydige richtingen op de oppervlakte * werkende , dezelve gedeeltelyk dwingen haar gewoonen loop te houden: " dit komt my des te waarfchynl.yker voor, omdat de zee van alle kanten in " deze golf invloeit, en daar niet uitvloeit dan by omwentelingen, die zeer " zeldzaam zyn: de maan heeft hierin, zo veel men bemerken kan, geen ** deel, dewyl dit onverfchillig in alle haare kwartieren gebeurt: ik heb gele" genfaeid gehad om my meer en meer te overtuigen , dat de enkelde drukking " van het water tot zyn waterpas gekomen, gevoegd by de noodige helling " van dien grond, de eenige oorzaaken zyn die dit verfchynzel voortbrengen: " ik heb bevonden dat deze ftroomen geene plaats hebben dan naar maate van " de meer of minder fterke helling van den oever, en ik heb alle reden van te " denken, dat zy zig niet doen gevoelen dan tot twaalf, of vyftien mylen in " zee, het welk de grootfte afftand langs de kuft van Angola is, alwaar men zig belooven kan grond te vinden fchoon ik geen zeker middel heb " om my te overtuigen , dat de ftroomen in de ruime zee zulk eene verande'„ ring niet ondergaan, zie hier evenwel de reden, die my voorkomt dit te „ bewyzen: ik nam ten voorbedde eene myner proeven op een middelbaare „ hoogte van grond genomen, gelyk als van vyf- en-dertig vademen waters:  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 241 „ ik beproefde tot de hoogte van vyf of zes vademen, den loop naar het Noord - noord • weften gericht; het lood wat meer laatende zakken, naamlyk *' twee of drie vademen, ftrekte myne lyn ten Weft • noord • weften; ver" volgens drie of vier vademen waters meer, bragt die tot het Weft - zuid" weüen, vervolgens tot het Zuid - weften en tot het Zuiden; eindelyk op vyf of zes- en twintig vademen ten Zuid - zuid - ooften, en tot op den grond „ ten Zuid - ooften en ten Ooft - zuid - ooften; waaruit ik de volgende befluiten " getrokken heb: dat ik den Oceaan tuffchen Afrika en Amerika vergelyken ', konde by eene groote rivier, welker loop byna geduurig naar het Noord*' weften gericht is; dat zy in haaren ftroom zand of flib medevoert, t welk zy aan haare oevers nederlegt; welke oevers daardoor verhoogd wordende „ den evenredigen omtrek van water vermeerderen, of, dat op één uitkomt, ,| deszelfs waterpas verhoogen, en het verpligten terug te gaan naar de hel„ ling van den oever; maar daar is een eerfte kracht, die het eerft richtte; „ het keert derhalven niet rechtftreeks terug, maar nog gehoorzaamende aan „ de eerfte beweeging, of met moeite voor dat laatfte beletzel wykende, moet .,, het noodzaaklyk een meer of min verlengde lyn befchryven, tot dat het 3i dien ftroom van het midden aantreft, met welken het zig gedeeltelyk kan 3, vereenigen, of die het voor fteunpunt verftrekt om de tegenftrydige rich„ ting te volgen, welke de grond het oplegt: dewyl men hier de maffa van water in geduurige beweging moet befchouwen , zal de grond fteeds de ^ eerfte veranderingen ondergaan als zynde nader by de oorzaak, en meer „ gedrongen, en het water zal hier in eene tegenftrydige richting van den „ bovenften ftroom vloeijen, terwyl op verfchillende hoogten dit nog geen 4, plaats zal hebben. „ Zie daar, myn Heer, hoedanig myne denkbeelden zyn; voor het overige „ heb ik dikwils myn voordeel met die onderfte ftroomen gedaan, en door „ middel van een werktuig, dat ik op verfchillende hoogten heb laaten zinken, „ naar de hoogte van den grond waar ik my bevond, heb ik tegen den bo„ ventten ftroom ingevaaren: ik heb ondervonden, dat men in een flil weder „ met eene oppervlakte driemaal grooter dan de in 't water zynde voorfteven „ van het fchip, een derde of de helft van eene myl in het uur kon vorde. , ren; ik heb my hieromtrent meermaalen verzekerd, zo wel door myne '„ hoogte van Ncorder-breedte, als door vaartuigen, welken ik ten anker „ leide, waarvan ik my in een uur tyds zeer verwyderd vond; en eindelyk „ door den afftand der punten langs den oever." Deze waarneemingen van den Hr. Deslandes komen my befliffende voor, en ik onderfchryf die met vermaak: ik kan hem zelfs niet genoeg bedanken van ons getoond te hebben, dat myne denkbeelden over dit onderwerp niet naauwkeurig waren dan ten opzichte van het algemeen , maar dat zy in eenige omftandigheden uitzonderingen leeden: het is evenwel niet minder zeker, dat de Oceaan zig de deur van de ftraat van Gibraltar geopend heeft, en dat men bygevolg niet kan twyfelen of de Middellandfche zee ten zelfden tyde eene groote vermeerdering gekregen hebbe door bet inbreeken van den Oceaan: ik heb dit gevoelen onderlteund niet flechts door den ftroom der wateren in de XVII Deel Hh  342 DE NATUURLYKE HISTORIE Middellandfche zee, maar ook door den aart van den grond, en de wederzydfche beantwoording van dezelfde laagen aarde aan de beide zyden van de ftraat , het welk door verfcheiden kundige zeelieden is opgemerkt geworden. „ De inbraak, welke de Middellandfche zee geformeerd heeft is duidelyk „ en zichtbaar, gelyk als die van de zwarte zee door de Dardanellen, alwaar „ de ftroom fteeds zeer geweldig is, en de uitfpringende en infpringende „ hoeken der beide boorden zeer klaar en merkbaar, zo als ook degelykheid „ van de laagen der ftoffen , die aan de beide kanten zyn." (t). Voor het overige ftemt het denkbeeld van den Hr. Deslandës , die de zee tuffchen Afrika en Amerika befchouwt als een groote rivier, waarvan de loop Noord - weft gericht is, volmaaktlyk overeen met het geen ik gefield heb over de beweeging der wateren van de Zuiderpool in een grootere hoeveelheid komende dan van de Noordpool. III. Over de Noordelyke deelen van de Atlantifche zee. Op het gezicht der eilanden en inhammen, die menigvuldiger en grooter worden rondsom Groenland , is het moeijelyk , zeggen de Reisbefchryvers, van niet te vermoeden dat de zee, om zo te fpreeken terug vloeit van de Poolen naar den iEquator ; het geen deze gifïing kan wettigen is, dat de vloed, die tot 18 voeten is aan de kaap der Staaten, zig niet dan tot 8 voet verheft in de baai van Disko, dat is te zeggen 10 graaden hooger Noorderbreedte (v). Deze waarneeming der zeelieden by die van het voorige artykel gevoegd, fchynt nogmaals die beweegingen der zee te beveftigen van de Zuidelyke ftreeken naar de Noordelyke, alwaar zy door de hindernis der landen genoodzaakt zyn naar de Zuidelyke oorden terug te vloeijen. In de Hudfons - baai moeten de fchepen zig beveiligen voor de ysbergen, waaraan de zeelieden vyftien of agtien honderd voeten dikte geeven, en die ' geformeerd zynde door een aanhoudenden winter van vyf of zes jaaren, in kleine golven, eeuwig met ys vervuld, daaruit door eenen Noord-weften wind, of door eenige buitengewoone oorzaak zyn losgerukt. De Noord - welte wind, die byna den geheelen winter en zeer dikwils des zomers waait, verwekt in de baai zelve verfchrikkelyke onweders; zy zyn des te meer te vreezen omdat 'er de ondiepten zeer gemeen zyn: in de ftreeken die deze baai boorden, gaat de zon nooit op of onder, zonder een grooten kegel lichts: wanneer dit verfchynzel verdweenen is, neemt het Noorderlicht de plaats in: de hemel is daar zelden helder, en in de lente en deh herfft is de lucht gemeenlyk vervuld met dikke nevels, en geduurende den wintèr met eene oneindige menigte yffpiesjes , gevoelig voor het oog ; fchoon de warmte des zomers vry fterk is geduurende twee maanden of zes weeken, zyn 'er echter de donder en blikfem zeldzaam, (jx). CO Af gebroken Jluk van een brief aan den Hr. de Buwon gefcbreeven, 1772. (u) Hiftoire générale des Voyages, Tom. XIX. pag. 2. (x) Hiftoire pbilcfopbique £p politique, Tom. VI, pag. 308 £? 309.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 243 De zee heeft langs de kuiten van Noorwegen die met rotfen geboord zyn, gemeenlyk van honderd tot vier honderd vademen waters, en de wateren zyn 'er minder zout dan in warmer klimaaten ; de hoeveelheid olyachtige viffchen, waarmede deze zee vervuld is, maakt haar vet, in zo verre dat zy byna brandbaar is; de vloed is daar niet fterk, en het hoogfte water ryft niet boven de agt voeten, (y). Men heeft in deze laatfte jaaren eenige waarneemingen gedaan over de warmte of koude der landen en der wateren in de klimaaten die digt aan de Noord-pool naderen. „ De koude begint in Groenland met het nieuwe jaar, en wordt in de „ maanden february en maart zo fnydende, dat de fteenen fplyten, en dat de ,, zee rookt als een furnuis, inzonderheid in de baaijen: de koude is echter „ zo treffende niet in 't midden dezer dikke nevelen als onder een heldere 5, lucht, want zodra men van het land gaat naar dien dampkring van rook, „ die de oppervlakte der zee en der oevers bedekt, voelt men een zachter „ lucht en minder hevige koude, fchoon de kleederen en het hair daar wel», haaft met rym en yskegels bezet zyn; maar die natte koude, fchoon minder „ gevoelig, veroorzaakt eer winterhanden en dergelyke ongemakken dan eene „ drooge koude; en zodra die bevrozen dampen uit zee in een nog kouder dampkring overgaan, veranderen zy in een foort van fyne yffel, welke de „ wind door de lucht verfpreidt, en die zulk eene fnydende koude voort„ brengt, dat men niet durft waagen zig in de open lucht te begeeven, zonder „ gevaar te loopen dat handen en voeten geheellyk bevriezen: het is in dit „ jaargety, dat men het water op het vuur ziet bevriezen eer het kookt: hec „ is als dan dat de winter eenen weg op zee baant tuffchen de nabuurige eilan- den en in de baaijen „ Het befte faifoen in Groenland is de herfft, maar het duurt kort, en wordt dikwils afgebroken door zeer koude vriezende nachten: het is omtrent in dien tyd, dat men onder een dampkring van zwarte dampen , nevels „ die fomtyds tot fyne yffel vriezen, zig op zee ziet formeeren, gelyk het j, weefzel van eene fpinneweb, en dat men op het land de lucht met fchitte„ rende kleine deeltjes ziet beladen, of met fcherpe punten als fyne naalden „ voelt prikkelen. „ Men heeft meer dan eens opgemerkt, dat het weder en het jaargetyde „ in Groenland een tegenftrydigen loop neemen, met dien, welke in geheel Europa plaats heeft; zodat, indien de winter zeer geftreng is in de gemaa, tigde klimaaten, dezelve zeer zacht is in Groenland; en zeer ftreng in dit gedeelte van 't Noorden, wanneer hy gemaatigd is in onze ftreeken: op j, het einde des jaars 1739, was de winter in de Disko-baai zo zacht, dat de •,, ganzen in de volgende maand january van den gemaatigden gordel naar den ,, bevrozen overtrokken, om daar een warmer lucht te zoeken, en dat men ,, in 1740 geen ys in gemelde baai vernam,.tot in de maand maart, terwyl 9, het zelve in Europa van oélober tot in may beftendig bleef ftand houden. (y) Hiftoire naturelle de Norviège, par Pontoppid-an. Journal étranger, 17557 Hh 2  244 DE NATUURLYKE HISTORIE „ Zo ook liet de winter van 1763 die in geheel Europa ten uiterflen ftreng „ was, zig in Groenland zo weinig bemerken, dat men daar fomtyds zomers „ heeft gehad, die minder zacht waren (z). De reizigers verzekeren ons, dat 'er in die zeè'n digt by Groenland zeer hooge vlottende ysbergen zyn, en andere yfvelden als houtvlotten dryvende, die meer dan 200 toifes lengte tegen 60 of 80 breedte hebben; maar die yfvelden die oneindige vlakten op zee formeeren, hebben gemeenlyk maar 9 of 12 voeten dikte; zy fchynen zig onmiddelyk op de oppervlakte der zee te formeeren in het koudfte jaargetyde, terwyl de andere ysbergen van het land komen, dat is te zeggen van de omtrek der bergen en der kuften, vanwaar zy losgeraakt en door de rivieren naar zee gevoerd zyn; die laatfte yfvelden of ysbergen neemen veel houts mede , dat zy vervolgens op de Ooftelyke kuften van Groenland brengen: dat hout fchynt niet te kunnen komen dan van Tcrre de Labrador, en niet van Noorwegen, omdat de Noord-ooften winden , die zeer geweldig zyn in deze ftreeken, dit houc terug zouden dryven, gelyk ook de ftroomen, die van het Zuiden naar de Straat - Davis en de Hudzons-baai loopen alles zouden fluiten wat van Amerika naar de kuiten van Groenland mogt komen aanzetten. De zee begint yfvelden naar Spitsbergen aantevoeren in de maanden april en may; zy komen in groote hoeveelheid van de Straat-Davis; gedeeltelyk van Nova-zembla, en de meeflen van de Ooftelyke kuft van Groenland, van hec Ooften naar het Weften aangevoerd , volgens de algemeene beweging der zee (a). Men vindt in de reis van den Kapitein Phipps , de volgende aanwyzingen en fafta. „ Van 1527 deedt Robert Tiiorne, koopman te Briflol, het denkbeeld „ geboren worden om door de Noord-pool naar de Indien te flevenen; men ,, ziet echter niet, dat men eenigen togt gedaan heeft naar de zeën van de Poolcirkel vóór 1607, toen Henrik Hudson door verfcheiden kooplieden „ van Londen gezonden wierdt om een doortogt naar China en Japan door „ de Noord - pool te oncdekken Hy drong door, tot 80 gr. 23 m. en kon „ niet verder komen. „ In 1609, was fir Thomas Smith op de Zuidelyke kuft van Spitsbergen, „ en hy vernam van het volk dat hy aan land gezonden hadt, dat de meiren „ en de moeralfen niet geheel en al bevrozen waren, (het was den 2óen may,) „ en dat derzelver water zoet was: hy zegt ook, dat men van dezen kant zo „ haaft by de Pool komen zoude als door eenigen anderen weg, dien men „ neemen konde, omdat de zon eene groote warmte in dit klimaat voort„ brengt, en omdat de yfvelden niet van zulk eene buitenfpoorige dikte waren „ als die, welken hy op den 73en graad gezien had: verfcheiden andere kapi„ teins hebben dezen doortogt naar de Pool poogen te ontdekken, maar niet „ één heefc daarin geflaagd (2) Hiftoire générale des Voyages, Tom. XIX, pag. 20. & Juiv. (o) Ibid, Tom. XIX, pag. 14. &fuiv.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 245 Den «" iulv zag de Hr. Piiipps veel ys op 79 gr. 34 m. breedte: hec weder uas nevelig, en den 6"« july vervolgde hy zyn weg tot 79 gr. 59 m. Z fee tulfchen het land van Spitsbergen en net ys; den 7" vervolgde hy voort te zSen tuffchen dryvend ys, zoekende eene opening ten Noorden om in eene vrye zee te komen, maar het ys formeerde niet dan eene onafgebroken maffa teyn Noord - noord - weften, en op 80 gr. 56 m. wu de zee geheel bevrozen zodat in weerwil van alles wat de Hr. Phipps mogt beftaan, zyne poopineen om een doortogt te vinden, vruchtloos afliepen. g § Terwyl wy, zegt deze Reisbefchryver, op den 12- feptember een ge- weldigeJ dv/arrelwind leeden , onderzogt Doóïor Ihving de warmte of " koude der zee, geduurende dien ftaat van roering, en hy bevondt, dat de " warmte veel g ooter was dan die van den dampkring; deze waarneeming is " ™ des tl meer belang, omdat zy overeenftemt met eene plaats uit de Z^nsmTurelles van Plutarchus , alwaar die Schryver zegt, dat de zee warm wordt, wanneer zy door fterke roeringen wordt bewoogen. " D?e dwarrelwinden zyn zo gemeen in de lente als in den herfft; het is derhalven waarfchynlyk, dat, zo wy eer onder zeil gegaan waren, wy zulk " flecht wed^r gehad zouden hebben als wy het by onze terugkomft ondervon" den " En deLl de Hr. Phipps op het einde van may uit Engeland is vertrokken denkt hy! dat hy het gunftigfte jaargetyde voor zyn togt heeft aan- Setr°Eindelvk, vervolgt hy, zo de vaart naar de Pool uitvoerlyk was, was 'er de g 00%^wlarfchygn!ykheid, dat men de zee na den zonnetand in t Noor " den open zou vinden, omdat alsdan de warmte der zonneftraalen alle haam " u twerk ng heeft voortgebragt, en voor het overige nog een genoegzaam " gedeelde van den zomer overblyft om de zeën te onderzoeken die ten Noor" Hpn en ten Weften van Spitsbergen zyn.' (b). * lk ben volkomen van dezelfde gedachte als die bekwaame zeeman, en ik geloof nkt dat de togt naar de Pool met goeden uitflag vernieuwd kan worSm of £t men ooit verder dan tot den 82- en 83m graad zal komen: men Szekert dat een fchip uit de haven van Whilby tegen het einde van de maand In h 1^4 tot den 80« graad is doorgedrongen, zonder ys te ontmoeten: men brengt ook een kapitein Robinson by, wiens dagboek aanwyft dat hy rïy7f tot 8i graad 30 min. is opgevaaren ; en eindelyk men beroept zig o7n7eên Holkndfch oorlogfchip, dat de viffchery van die Natie befcherm5? i dat zegt men, vyftig jaaren geleeden, tot 88 graaden is voortgeftevend Docior £mpeell voegt men 'er by, hadt dit bengt van zekeren Doctor Daillie dï aan boord van het fchip was, en die de geneeskonft te Londen Se in 1745, (c). Het is waarfchynlyk die zelfde zeeman wien ik zelf S aangetrokken onder de naam van kapitein Mouton, maar ik twyfel zeer aan de waarheid van dit ftuk , en ik ben thans zeer verzekerd , dat men v^hSoo^Sroeven^de om verder dan den 82™ of 83- graad optezeden, (b) Voyage au Pole boreal en i7?3 traduit de ïanglois, Parys > ta5> »• & Sniv- (c) Gazette littéraire, &c. 9 "out 1774. No. 6r. w Hh 3  246 DE NATUURLYKE HISTORIE én dat, zo de doortogt door het Noorden mogelyk is, dezelve niet dan door den weg van Hudfons-baai gefchieden kan. Zie hier wat ten dezen opzichte, de geleerde en verftandige Schryver van de Hiftorie der beide Indien zegt : „ De Hudfons-baai is langen tyd be„ fchouwd geweeft, en men befchouwd die nog als den konften weg uit Eu„ ropa naar de Ooft ■ Indien en naar de rykfte landen van Afia. „ Het was Cabot, die de eerfte het denkbeeld hadt van een doortogt door „ het Noord-weften naar de Zuidzee: zyne voordeden bepaalden zig tot de „ ontdekking van het eiland Terre neme', men zag na hem een groot aantal Engelfche zeelieden dezelfde loopbaan intreeden.... die gedenkwaardige en „ ftoute togten hadden meer luifter dan wezendlyk nut; de gelukkigfte gaf ,, zelfs geen grond om eenige giffing te kunnen maaken over het gevolg dat „ men bedoelde Men geloofde eindelyk , dat men herftenfchimmen „ naliep, toen de ontdekking van de Hudfons-baai de hoop die op 't punc ,, was van te verdwynen, deedt verlevendigen. „ Op dit tydperk doet een nieuwe drift de onderneeming hervatten , en „ eindelyk gebeurt de berugte togt van 174Ö, waardoor men eenige helder„ heid z'ag opryzen uit de diepfte duifternis, die twee eeuwen lang hadt plaats „ gehad: waarop gronden de laatfte zeelieden betere hoop? op welke proe„ ven of ondervindingen durven zy hunne giflingen bouwen? dit verdient een breeder onderzoek. „ Drie waarheden in de Hiftorie der Natuur moeten voortaan voor bewee„ zen aangenomen worden: de eerfte dat de vloed van den Oceaan komt, en „ dat zy meer of min in de andere zeè'n doorgaat, naarmaate die verfcheidene kanaalen eene grootere of kleinere gemeenfehap met deze groote verzamel„ plaats der wateren hebben , door meer of minder wyde openingen ; „ waaruit volgt, dat deze periodieke beweeging niet beftaat, of zig naauws, lyks doet bemerken in de Middellandfche-zee, in de Baltifche-zee, of in M de andere zeeboezems, die haar gelyken: de tweede waarheid is, dat de 5J ftroomen veel laater en veel zwakker aankomen in de verft afzynde plaatfen „ van den Oceaan, dan in plaatfen welken minder verre afliggen: de derde is, ',, dat de geweldige winden , die met de getyen waaijen dezelve boven de „ gewoone hoogten opzetten, en dat zy dezelve vertraagen zo wel als ver„ minderen, wanneer zy in eene tegenftrydige richting waaijen. „ Volgens deze beginzels is het zeker dat, zo de Hudfons-baai een inham „ was door landen omringd, en zo dezelve geene andere opening hadt dan in „ de Atlantifche zee, de getyen zig daarin niet fterk moeften doen voelen, „ dat zy zwakker moeften worden naarmaate zy zig verder van hunnen oor„ fprong verwyderden, en van hunne kracht verliezen moeften, wanneer zy ,, tegen de winden hadden te worftelen: nu is het uit proeven met de grootfte „ bekwaamheid , de grootfte naauwkeurigheid genomen , blykbaar, dat de „ vloed zeer hoog ryft in de geheele uitgeftrektheid van de baai; het is be„ weezen, dat zy hooger ryft diep in de baai dan in de ftraat zelve of daarom„ trent: het is beweezen, dat die hoogte nog vermeerdert wanneer de win„ den , die tegen den ftrydigen kant van de ftraat aanwaaijen , zig doen  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 247 „ voelen; het moet derhalven beweezen zyn, dat de Hudfons-baai andere „ gemeenfchappen met den Oceaan heeft, dan die welken men reeds gevon„ den heeft. „ Zy, die gepoogd hebben deze treffende faïïa te verklaaren met eene „ gemeenfehap tuffchen de Hudfons-baai, met de Baffins• baai, met de „ Straat-davis te onderftellen, hebben zig blykbaar vergift : zy kunnen zig „ gewiflelyk geen oogenblik beraaden om hunne giffing te laaten vaaren, (welke „ giffmg daarenboven geheel geen grond heeft), zo zy gelieven acht te gee„ ven, dat de vloed veel laager is in de Straat-davis en in de Baffins - baai, „ dan in de Hudfons-baai. „ Zo de getyen, die zig in de golf, daar wy over fpraken, doen bemer,, ken, niet van den Atlantifchen Oceaan, noch van eenige andere noorde„ lyke-zee, alwaar zy altyd veel zwakker zyn, kunnen komen, zal men zig niet kunnen onthouden van te denken, dat zy hunnen oorfprong in de zuid- zee moeten hebben. Dit fyftema moet een grooten fteun krygen van eene onbetwiftbaare waarheid , te weeten dat de hoogfte vloeden, die zig op deze „ kuften doen bemerken, altyd veroorzaakt worden door de noordwefte win,, den, die rechtftreeks op deze ftraat aanblaazen. ,, Na, zo veel de Natuur toelaat, het beftaan van een doortogt, zo lang „ en zo nutloos begeerd, daar gefield te hebben, blyft nu overig te be- paaien in welk gedeelte van de baai die doortogt gezocht moet worden; „ Alles noodigt ons om te gelooven,datdeWelkombeaan de weftelyke kuilde „ poogingen moet bepaalen, tot hier toe zonder keuze en zonder grond naar „ alle kanten gelyklyk gericht: men ziet daar den bodem der zee op de „ diepte van elf vademen; dit is een kenmerk dat het water daar komt uic „ eenigen Oceaan, omdat zulk eene groote helderheid onbeflaanbaar is met „ de ontlaftingen der rivieren, van gefmolten fneeuw en regen; ftroomen, „ waarvan men het geweld niet kan verklaaren,dan door haar als een gedeelte „ van eenige weftelyke zee te maaken, houden deze plaats vry van ys, teiwyl ,, het overige van de golf daar geheellyk mede bedekt is. Eindelyk de Wal„ visfehen die ftandvaltig in het najaar zig naar warmer klimaaten poogen te „ begeeven, worden 'er in grooten getale op het einde van den zomer gevon- den, het geen een weg fchynt aantewyzen, om zig niet naar het Noor„ delyk weften, maar naar de Zuidzee, te begeeven. ,, Men mag redelykerwyze giffen, dat de doortogt kort is; alle de revie- ren die zig in de weftelyke kuft van de Hudfons-baai ontladen, zyn klein „ en zwak , het geen fchynt aantetoonen, dat zy niet verre weg komen, „ en dat bygevolg de landen, die de twee zeè'n affcheiden, weinige uitge- ftrektheid hebben: dit bewys wordt zeer verfterkt door de krachten de „ regelmaatigheid der getyè'n: overal, daar de eb en vloed ten naaften by „ even lang duuren met het eenig verfchil, dat veroorzaakt wordt door de „ vertraaging der maan in haare wederkeering tot den meridiaan , is men „ verzekerd van de nabyheid van den Oceaan, waaruit deze getyè'n komen. „ Zo de doortogt kort is, en niet in het noorden uitloopt, gelyk alles „ aanduidt, moet men vermoeden, dac dezelve niet moeijelyk is: de fnel-  S48 DE NATUURLYKE HISTORIE heid der ftroomen, welken men in deze oorden waarneemt, en die het ys " niet toelaaten daar te blyven, kan insgelyks deze gilling een nieuw gewigt byzetten (d)." . Ik denk met dezen uitmuntenden Schryver, dat, zo er inderdaad een doortogt is, het niet dan diep in de Hudfons-baai kan zyn, en dat men dezelve vruchtloos door de Baffins-baai beproeven zoude, als waarvan het klimaat al te koud is , en waarvan de kuften, vooral naar het noorden, bevrozen zyn; maar het geen nog fterk aan het beftaan van zulk een doortogc, zelf door de Hudfons-baai moet doen twyfelen, zyn de landen, welker Bering en Tschirikow in 1741, onder dezelfde breedte als de Hudfons-baai ontdekt hebben, want die landen fchynen een gedeelte uittemaaken van het groote vafte land van Amerika, dat onder die zelfde breedte tot aan den Poolkring fchynt bevat te zyn; dus zoude het niet zyn dan beneden den 55,len graad, dat deze doortogt in de Zuidzee zou kunnen uitloopen. IV. Over de Kafpifche-zee, bladz. 207. By alles, was ik gezegd heb om te bewyzen dat de Kafpifche - zee flechts een meir is, dat geene gemeenfehap heeft met den Oceaan, en dat daar nooit een gedeelte van heeft uitgemaakt, kan ik een antwoord voegen, 't welk ik ontvangen heb van de Akademie van Petersburg, op eenige vraagen welken ik over die zee gedaan heb. Augufio 1748, oclob. 5 fcfc Cancellaria Academice Scientiarum mandavit, ut JJlrachanenfis gubernii Cancellaria refponderet ad fequentia: %. Sunt ne vortices in mari Cafpico ncc ne? 2. Quce genera pifcium illud inhabitant? Quomodo appellantur? & an marini tantum aut fc? fiuviatiles ibidem reperiantur? 3. Qualia genera Concharum? Qua fpecies OJlrearum &f Cancrorum occurrunt? 4. Quce genera marinarum avium in ipfo mari aut circa illud verfantur? Ad quce Aftrachenfis Cancellaria d. 13 martii 1749, fequentibus refpondit. Ad 1. In mari Cafpico vortices occurrunt nufquam; hinc eft quod nee in mappis tnarinis extant, nee ab ullo officialium rei navalis vifi ejfe perhibentur. Ad 2. Pifces Cafpium mare inhabiiant; Acipenferes, Sturioli, Gmel, in Siruli, Cyprini clavati, Bramce, Percce, Cyprini ventra acuto, ignoti alibi pifces, Tincce, Salmones, qui ut &f mare fluvios intrare, ita fjf in mare efluviis remeare foknt. Ad 3. Conchce in littoribus maris obvice quidemfunt fed parvce, candida, aut ex una parte rubrce cancri ad littora obfervantur magmtudine fluviatilibus fimiles;Ofirea autem capita medufce vifa funt nufquam. Ad 4. Aves marines, quce circa mare Cafpium verfantur funt anferes vulgares &? rubri, Pelicani, Cygni, Anates rubrce £f nigricantes aquila, Corvi aquatici, Grues, Platece, Ardece albee, Cinerece £? nigricantes, Cyconiee albce gruibus fimiles, Karawaiki (ignotum avis nomen) larorum varia fpecies; Sturni nigri £f lateribus albis inftar Picarum Phafiani, Anferes parvi nigricantes, Tudaki (ignotum avis nomen) dlbo colore prcediti. De- (d) Hiftoirepbikfopbique £f politique, Tom. VI, pag. 121. £f/«io.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 249 , Deze ftukken die naauwkeurig en echt zyn, beveftigen ten vollen wat ik voorgedraagen heb; te weeten dat de Kafpifche• zee geene onderaardfche gemeenfehap heeft met den Oceaan, en zy bewyzen daarenboven, dat zy daar nooit een gedeelte van uitgemaakt heeft, naardien men daar geene oefters of andere zeefchelpen vindt, maar alleenlyk foorten van die welken in de rivieren zyn: men moet derhalven die zee niet befchouwen dan als een groot meir, dewyl men daar niet dan dezelfde viffchen en dezelfde fchelpen vindt, die in de rivieren voorkomen, en geheel geene, die in den Oceaan of in de Middellandfche - zee t' huis hooren. V. Over de zoute meiren van Afia. In de ftreek van de Uffifche Tartaaren, dus genaamd, omdat zy de oevers van de rivier Uf bewoonen, worden, zegt de Hr. Pallas, meiren gevonden, waarvan het water tegenwoordig zout, en voormaals zulks niet geweeft is: hy zegt het zelfde van een meir by Miacs, waarvan het water voormaals zoet was, en thans zout is. Eén der berugtfte meiren, wegens de menigte zout die men daaruit haalt, is dat, 't welk niet verre van de oevers der rivier Hel gevonden wordt, en 't welk men Soratfchya noemt: het zout is in 't algemeen bitter; de geneeskundigen maaken 'er gebruik van als van een buikzuiverend middel; twee oneen van dit zout maaken eene zeer fterke dofis. By Kurtenegfch bedekken de laage gronden zig met een bitter zout, dat zig als een tapyt van fneeuw op twee duimen hoogte verheft; het zoute meir Korjackof verfchaft jaarlyks driemaal honderd duizend teerlingfche voeten zout («) : het meir Jennu geeft ook in overvloed. In de reizen der Heeren van de Petersburgfche Academie wordt gewag gemaakt van het zoute meir Jamufcha in Siberië; dat meir, dat ten naaften by rond is, heeft flegts omtrent negen mylen omtreks; zyne boorden zyn bedekt met zout, en de grond is met kriftallen van zout bedekt: het water is ten uirerften zout, en wanneer de zon daarop fchynt vertoont het meir zig rood als een fchoone dageraad: het zout zeifis wit als fneeuw, en formeert zig aan teerlingfche kriftallen: daar is zulk eene verbazende hoeveelheid, dat men in weinig tyds daarmede een groot getal fchepen zou kunnen bevracluen, en in de plaatfen daar men het weghaalt, vindt men vyf of zes dagen daarna weder ander: het is genoeg, te zeggen, dat de Provintiën Tobolsk en Jenizeik daaruit voorzien worden, en dat dit meir genoeg zou zyn om vyftig gelyke Provintiën te voorzien; de kroon heelt 'er zig den handel van behouden, gelyk ook van alle andere zoutgraavingen: dit zout is volmaakt goed; het overtreft alle an eren in witheid, en men vindt nergens zout zo gefchikt om het vleefch te zouicn. In het Zuiden van Afia vindt men ook zoute meiren: een by den Euphraat; een ander by Barra; daar zyn 'er ook, zo als men verzekert, by Hulcb, en op het eiland Cyprus te Larneca, digt by zee. De zoutvalei van (e'i Da teerlingfche voet weegt vyf- en-dertin ponden, ieder van 16 oneen. XVII Deel I i  B5o DE NATUURLYKE HISTORIE Barra, niet verre van den Euphraat zynde, zou beploegd kunnen worden , zo men de wateren in die rivier deedt vloeijen , en de grond goed ware; maar thans verfchaft deze aarde een goed zout voor de keuken, en zelfs in zo groote hoeveelheid , dat de fchepen van Bengalen hetzelve op hunne terugkomft voor ballaft medeneemen (ƒ). BYVOEGZELS EN VERBETERINGEN, Tot het Artykel, waarvan het'opfchrift is: De ongelykheden op den grond der zee, en de ftroomen. bladz. 221. I. Over de natuur en de hoedanigheid der gronden van den bodem der Zee, bladz. 223. enz. De Hr. Abt Dicquemare , ervaren Natuurbefchouwer, heeft eenige byzondere waarneemingen en aanmerkingen over dit onderwerp gemaakt, die my voorkomen volmaakt lyk te ftrooken met het geen ik daarvan in myne Befchouwing van den Aardkloot gezegd heb. De onderhandelingen met ftuurlieden van allerhande volken ; het onderzoek der kaarten en der berichten van peilingen, in fchrift zo wel als uitgegeeven, oude zo wel als nieuwe; het bezichtigen der lichaamen, die zig aan het dieploot hegten; de befchouwing der oevers, der banken, die van de laagen welken het binnenfte der aarde formeeren tot eene byna gelyke diepte, met de lengte der gewoonfte lynen die voor het dieplood gebezigd worden; eenige bedenkingen op het geen de Natuuronderzoeking, de Wereidbefchryving, en de Natuurlyke Hiftorie meeft overeenkomliig of gelykfoortig met dit onderwerp bevatten, dit alles heeft ons doen vermoeden, heeft ons zelfs overreed, zegt de Hr. Dicquemare , dat 'er in verfcheiden zeeflreeken twee verfchillende gronden moeten zyn, waai van de eene dikwils, by tujfchengedeelten, dtn anderen bedekt; de oude of blyvende grond, welken men algemeenen grond kan noemen, en de toevallige of byzondere grond. ,, De eerfie, die de bafis van een algemeene „ fchildery moet maaken, is de grond zelf van de kom der zee; zy beflaat „ uit dezelfde Jaagen, welken wy overal in den boezem der aarde vinden, „ gelyk als de mergel, de aarde, de leem-aarde, het zand, de fchelpen, „ welken wy horizontaal aan eene gelyke dikte gefchikt vinden op eene zeer „ groote uitgeftrektheid.... Hier zal het een grond van mergel zyn, daar „ een van leem-aarde, van zand, van rots; met ee'n woord, het getal der alge„ meene gronden, welken men met het dieplood kan onderfcheiden, beloopt niet veel meer dan zes of zeven foorten: de meeft uitgeftrekte en de dikfte „ dezer laagen, ontbloot of fchuin doorgefneeden zynde, formeeren in zee „ groote ruimten, daar men den algemeenen grond moet herkennen, onaf- (ƒ) Defaiption de l'Jraliie, par Mr, Niebuhr, pag, 2. ,  BYVOEGZ. T0T DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLppT. g|{ „ hangelvk van 'c geen de ftroomen en andere omftandjgbeden daar yerfchil„ lende/ en met hunne natuur vreemd, mogen nedergelegd hebben: daar zyn ook nog blyvende gronden, ,daar wy niet van gefproken hebben ; dezen " zyn die oneindige uftgeftrekthedep van madreporen , van koraalen , dië '' dikwils over een grond van rots heen liggen, en banken fchelpen, insgelyks van eene byfter groote uitgeftrektheid, die door ee.ne fchielyke voorttee" ling of andere oorzaaken daar opgehoopt zyn ; zy zyn daar als bevolkingen: de eene foort fchynt .daar eene zekere uitgeftrektheid gronds te beflaan; de , volgende grond wordt door .eene andere foort ingenomen, gelyk men ten '„ opzichte van de gegraaven fchelpen in een groot gedeelte van Europa, en miffchien overal, bemerkt; het zyn zelfs deze aanmerkingen over het inwendige der aarde, en over die plaatfen, waar de zee veel van die fchel" pen ontdekt, (als wanneer men overal éene foort by ftreeken de overhand „ ziet hebben) die ons in ftaat gefteld hebben om te befluiten over de verba„ zende hoeveelheid Individu*, en over de dikte der banken van den bodem \, der zee, waarvan wy door het dieplood niet veel meer dan de oppervlakte „ van kunnen kennen." , „ De toevallige, of byzondere grond beftaat uit eene verbazende hoe- veelheid fpit-fen van zee-egels van allerhande foort, welken de zeelieden „ éls-punten noemen, uit brokken van fchelpen, 'fomtyds verrot; uit fenaal„ viffchen, madreporen, zee-planten pyfiten, gramten, door de wryving „ gerond ;deeltjes van paerlemoer, van mica, miffchien zelfs van talc, waaraan de zeelieden naamen geeven met de uiterlyke vertooning overeenkomende; " eenige fchelpen in haar geheel, maar in kleine hoeveelheid, en in kleine " uitgeftrektheden als gezaaid; kleine keifteentjes , eenige kriftallen, ge! kleurde zanden , een ligt flib, enz. alle deze lichaamen door de ftroomende . beweeging der zee, enz. verfpreid, gedeeltelyk voortkomende van de n" vieren, de inzakkingen der fteilè ftranden , en andere toevallige oorzaaken , " bedekten den algemeenen grond dikwils niet dan onvolkomen, en deze vef* " toont zig alle oogenblikken tuflchen dezelve, wanneer men dikwils in dezelfde " ftreeken peilt..... Ik heb opgemerkt, dat federt eene eeuw, eene groot gedeelte " der algemeene gronden van de goifvan Gaskonje en la Mancha byna niet veranderd " zyn ;" het geen myn gevoelen over de tweederlei gronden nog nader verfterkt. (g). II. Over de ftroomen der Zee, bladz. 22.4. enz. Men moet hy de optelling der zeeftroomen voegen de Mofeka , Mofche, of Male op de kuften van Noorwegen, waarvan een Zweedfch geleerde ons in de volgende bewoordingen de befchryving heeft gegeeven. Deze ftroom , die zyn naam gekreegen heeft van de rots Mofchenfide „ 'tuffchen de twee eilanden' Lofoede en Woerotn, ftrekt zig tot v.ier mylen „ naar het Zuiden en naar het Noorden uit. (S) Journal dt Sbtfius par Mr.l'AbU Rozier, dec. ,1775- H' HSf' & f»iv'  2S& DE NATUURLYKE HISTORIE „ Hy is ten uiterften fnel, vooral tuffchen de rots Mafchi en den punt Lo„ foede; maar hoe meer hy de twee eilanden Woeroen en Roeft nadert, heeft „ hy minder fnelheid; hy voltooit zyn loop van 't Noorden naar 't Zuiden „ in zes uuren, vervolgens van 't Zuiden naar 't Noorden in denzelfden tyd. „ Deze ftroom is zo fnel, dat hy een menigte kleine draaijingen maakt, „ welken de inwooners des lands Gargamer noemen. ,, Zyn loop volgt niet dan de wateren van de zee in hunne ebbe en „ vloed; het is eer vlak het tegendeel: wanneer de wateren van den Oceaan „ ryzen, loopen zy van het Zuiden naar het Noorden, en dan gaat de ftroom „ van het Noorden naar het Zuiden; wanneer de zee wykt gaat dezelve van „ het Noorden naar het Zuiden, en dan loopt deze ftroom van hec Zuiden „ naar het Noorden. ,, Het opmerkelykft in dezen is, dac deze ftroom in hec gaan en weder„ keeren niet eene regte lyn befchryft, zo als andere ftroomen, welken men in eenige ftraaten vindt, daar de wateren der zee ryzen en daalen, maar ,, hy loopt in eene kringswyze lyn. „ Wanneer de wateren der zee ten halven zyn gereezen, gaan die van den „ ftroom Zuid - zuid - ooft: hoe meer de zee ryft, hoe meer hy zig ten Zuiden „ wendt; vandaar keert hy zig naar het Zuid-weften, en van hec Zuid„ weften naar hec Weften. „ Wanneer de wateren der zee op hun hoogft zyn, loopt de ftroom naar „ het Noord-weften, en vervolgens naar het Noorden: tegen het midden „ van de eb begint hy zyn loop weder, na denzelven eenige oogenblikken j, opgefchort te hebben... Het voornaamfte verfchynzel, dat men daarin waarneemt, is zyne we„ derkomft door'het Weften, van het Zuid• zuid- ooften naar het Noorden, ., gelyk ook van het Noorden naar het Zuid-ooften: zo hy niet door den„ zelfden weg wederkeerde, zoude het zeer rcoeijelyk en bykans onmogelyk „ zyn van de punt van Lofoede naar de twee groote eilanden Woeroen en „ Roeft te vaaren : daar zyn tegenwoordig evenwel twee parochies op die „ eilanden, die noodzaakelyk zonder inwooners zouden zyn, zo de ftroom „ den weg niet nam welken ik gezegd heb; maar dewyl hy dien werkelyk „ neemt, zo wachten zy, die van de punt van Lofoede naar die twee eilan„ den willen overfteeken, tot dat de zee gereezen is, omdat alsdan de ftroom „ zig ten Weften rigt: wanneer zy van deze eilanden naar de punt van „ Lofoede willen terug komen, wagten zy derhalven vloed af, omdat alsdan „ de ftroom naar het vafte land loopt, waardoor men met veel gemaks over- „ vaart Maar daar is geen ftroom zonder helling, en hier ryft het water „ aan den eenen kant en daalt aan den anderen. „ Om zig van deze waarheid te overtuigen en tevens dezelve te verklaaren is het genoeg in aanmerking te neemen, dat 'er eene kleine landtong is, „ die zig tot zeftien mykon van Noorwegen in de zee uitftrekc, van de punt „ van Lofoede, die meeft Weftelyk is, tot die van Loddinge, die de Oofte„ lykfte is: deze kleine landtong is van de zee omringd , en de wateren wor„ den, 't zy in de eb, 't zy in den vloed, fteeds geftuit, omdat zy gee:i  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 25-5 „ uittogt kunnen hebben dan door zes Kleine openingen, die deze landtong in „ zo veele deelen fcheiden : eenige dezer openingen zyn flechts een half „ vierendeel van een myl, en fomtyds nog de helft minder, wyd; zy kunnen „ derhalven maar eene kleine hoeveelheid waters bevatten; dus wanneer de zee ryft, fluiten de wateren die ten Noorden loopen, voor een groot ge„ deelte, ten Zuiden van deze landtong; wanneer de zee wykt en naar 't Zui„ den vloeit, gebeurt het insgelyks, dat de wateren, ten grooten deele, teu „ Noorden van deze landtong gefluit worden , waardoor zy derhalven veel „ hooger teu Noorden dan ten Zuiden moeten zyn. „ De wateren op die wyze gefluit, dan eens ten Noorden dan weder ten „ Zuiden, kan men geen uittogt vinden, dan tuffchen de punt van Lofoede „ en het eiland Woeroen, en tuflchen dit eiland en dat van Roeft. _ „ De helling welke zy hebben als zy vallen veroorzaakt de fnelheid van den „ ftroom; en om dezelfde reden is die fnelheid grooter naar de punt van Lo„ foede dan overal elders: dewyl deze punt nader is by de phats daar de wa„ teren geltuit worden, is de helling daar ook fterker, en hoe meer de wate„ ren zig naar de eilanden Woeroen en Roeft uitflrekken, hoe meer zy van „ hunne fnelheid verliezen. „ Uit deze ophelderingen kan men gemaklyk opmaaken, waarom het water „ van dezen ftroom altyd regelregt tegen dat van de zee is aangekant; dat „ laatfte heeft geene fluiting, 't zy dat het ryft of daalt; terwyl het water, „ dac by de punt van Lofoede gefluit wordt, zig niet in eene regte lyn, noch „ boven die zelfde punt, kan beweegen, zo lang de zee niet huiger gevallen „ is, en in het terugvloeijen die wateren niet hebbe aangevoerd, welken die, „ die by Lofoede geltuit zyn, vervangen moeten „ In het begin van de ebbe en vloed kunnen de wateren der zee die van „ den ftroom niet afwenden, maar nadat zy op de helft gereezen of gevallen '„ zyn, hebben zy krachts genoeg om hunne rigting te veranderen: dewyl zy alsdan zig niec ten Weften kunnen wenden, omdat het water fteeds vaft is ,] by de punt van Lofoede, gelyk ik reeds gezegd heb, zo moet de ftroom „ ten Weften vloeijen, daar het water laager is," (/;): deze verklaaring komt my goed voor en overeenkomflig met de waare beginfelen der ftroomende wateren. Wy moeten hier nog byvoegen de befchryving van den vermaarden itroora de Carybdis en de Scvlla by Sicilië , waarover de Hr. Brydone nieuwlings waarneemingen heeft gemaakt, die fchynen te bewyzen dat zyne fnelheid en de geweldigheid van alle zyne beweegingen zeer verminderd is. „ De beruchte rots Seylla is op de kuft van Calabrie, de kaap Pylorus op die van Sicilië, en de vermaarde ftraat van Pharos loopt tuflchen beiden 1 men hoort op eenige mylen afftands van den ingang der ftraat het geloei van den ftroom; hetzelve vermeerdert naarmaate men nader komt, en op verfcheiden plaatfen maakt het water groote draaijingen, zelfs dan wanneer al het overige gedeelte van de zee zo glad en effen is als ys: de fchepen worden (h) Defcription ar*courant ds Mofikou, Journal étranger, fivr. 1758. $ag- *S. H 3  S54 DE NATUURLYKE HISTORIE „ door die draaikolken aangetrokken; men loopt egter by ftil weder weinig „ gevaar van dezelven, maar zo de golven zig met deze geweldige warrelingen „ vereenigen, formeeren zy eene verfchrikkelyke zee: de ftroom loopt recht„ ftreeks naar de rots van Scylla; hy is op omtrent een myl van den ingang ^ van den Pharos: men moet erkennen dat deze berugte Scylla inderdaad „ niet gelykt naar de vreezelyke befchryving , welke Homerus daarvan ge„ geeven heeft: de doortogt is thans zo vervaarelyk naauw, of zo moeijdyk ,, niet, als hy dezelve vertoont; het is waarfchynlyk, dat dezelve federc dien tyd veel wyder is geworden, en dat het geweld van den ftroom in dezelfde „ evenredigheid verminderd is. „ De rots is byna twee honderd voeten hoog ; men vindt daarin ver- fcheiden hooien, en eene foort van fort op den kruin geftigt. De vuur„ toren is thans op de kaap Pylorus. De ingang van de ftraat tuffchen die „ kaap en de Coda■ di- volpe in Calabrie, fchynt naauwlyks een myl breed te „ zyn, dezelve wordt allengs wyder en heefc eene breedte van vier mylen, .,, voor Meflina, dat twaalf mylen van den ingang der ftraat afligt. „ De vermaarde draaikolk van Carybdis is digt by den ingang der haven „ van Meflina; hy veroorzaakt dikwils zulk eene onregelmaatige beweeging „ in 't water, dat de fchepen veel moeite hebben om daar intekomen: Aai„ STOTElts maakt eene lange en verfchrikkelyke befchryving van dezen moeije„ lyken doortogt (i): HomerHS, Lucuetius, Virgilius, en verfcheiden andere „ poëeten hebben denzelven befchreeven als een voorwerp dat den grootlten „, fchrik inboezemde ; hy is tegenwoordig zekerlyk zo ontzaglyk niet, en hec „ is zeer waarfchynlyk dat de beweeging der waceren, federt dien tyd, de „ fcherpe punten der rotfen heeft verftom.pt, en de hinderpaalen verdelgd., „ die de golven ftuitten: de flraat is .te dezer plaats aanmerkelyk veel wyder „ geworden : de fchepen zyn echter verpligt zeer digt langs de Kalabrifche „ kuft te zeilen , .om de geweldige aantrekking door de dwarrelingen des „ waters veroorzaakt, te vermyden; en wanneer zy tot hec fmalfte en het „ fnelfte gedeelte van de ftraac gekomen zyn, tuffchen de kaap Pylorus en „ Scylla, zyn zy in groot gevaar van rechtftreeks tegen die rots geworpen „ te worden; vandaar komt het /preek woord: Incidit in fcyllam cupiens vitare „ Carybdin. Men heeft eene andere vuurtooren geplaacft om de zeelieden te ,,, waarfchouwen , dat zy de Carybdis naderen, gelyk de vuurtooren van „ ka3p Pylorus hun deze waarfchouwing wegens de Scylla geeft." (k). (i) Aristotelps, de admimndis, eap -125. (k) yoyage enShile, par Mr. gavoqps/, 'lome 1. pag. 46, £? Juivant.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 255 BYVOEGZELS. Tot het Artykel, waar van het opfchrift is: Geregelde winden, bladz. 230. I. Over de teruggekaatjle Winden, bladz. 236. Ik moet hier eene waarneeming bybrengen, die my toefchynt aan de oplettendheid der Natuuronderzoekeren ontfnapt te zyn , fchoon elk in ftaat zy 'er de proef van te neemen; te weeten, dat de teruggeltuitte wind fterker is dan de rechtftreekfche wind, en wel des te meer, naar maate men digter is by het beletzel dat dien wind terug fluit: ik heb 'er menigmaalen de proef van genomen, met te naderen tot een toren die honderd voeten hoog is, en die hier in 't Noorden ftaat, aan het einde van myn tuin te Montbart: wanneer 'er een fterke Zuiden wind waait, voelt men zig fterk gedrongen, tot op dertig paffen van den toren; waarna 'er een tuflchenruimte van vyf of zes flappen is, waarin men niet naar den eenen of anderen kant gedreeven wordt, om dat de wind , welke van den toren terug fluit, evenwigt, om zo te fpreeken, maakt met den rechtftreekfcben wind; maar, vervolgens den toren meer naderende, voelt men zig fterk gedreeven door den wind die van denzelven affluit; en hoe meer men denzelven nadert, hoe dit uitwerkzel fterker wordt; zodat men vee! fterker wordt afgedreeven, door den terug geftuiten wind, dan de rechtftreekfche wind aandryft: de oorzaak van dit uitwerkfei, dat algemeen is , en waarvan men de proef kan neemen tegen alle groote gebouwen, tegen fteil neergaande heuvels, enz. is niet moeijelyk te vinden: de lucht in de rechtftreekfche beweeging, werkt niet dan door haare fnelheid en haare gewoone maffa; in deezen terug geftuiten wind, is wel de fnelheid een weinig verminderd, maar de maffa is grootlyks vermeerderd , door de drukking welke de lucht ondergaat, tegen de hinderpaal die haar terug fluit ; cn dewyl de hoeveelheid van alle beweeging is zamengefteld uit de fnelheid met de maffa gemultipliceerd, zo is deeze hoeveelheid grooter na de drukking dan te vooren: het is eene gewoone mafTa van lucht, die u in het eerfte geval voortdryft, en het is eene maffs van lucht, eens of tweemaal vafter, die u in het tweede geval terug floot. II. Oyer den Jlaat der lucht boven de hooge Bergen. Het is door ftandvaftige en duizendmaal herhaalde waarneemïngen beweezen, dat naar maate men zig hooger boven den effen grond of de vlakte verheft, hoe meer de kwik in den barometer zakt , en dat by gevolg het gewigt van de kolom luchts des te minder wordt, naar maate men hooger komt; en dewyl de lucht een veerkrachtig en drukbaar lichaam is, hebben alle de Natuuronderzoekers uit deze proeven met den barometer be-  £5* DE NATUURLYKE HISTORIE flooten , dat de lucht veel meer gedrukt en digter is in de vlakten, dan boven op de Bergen: by voorbeeld, zo de barometer op 27 duimen in de vlakte ftaande, op den berg tot 18 duimen valt, het geen een derde verfchil maakt in her gewigt van de kolom luchc, heefc men gezegd, dac dewyl de drukking van die element., fteeds evenredig is mee de zwaarte die daarop ftaat, de lucht van den berg, bygevolg een derde minder digt moet zyn dan die der vlakte, als wordende door eene derde minder zwaarte gedrukt: maar gegronde redenen doen my aan de waarheid van dit gevolg twyfelen , het wtlk men als wettig, en zelfs als natuur lyk befchouwt. Laat ons voor een oogenblik die drukbaarheid der lucht eens daarlaaten, als die door verfcheiden oorzaaken kan vermeerderd, verminderd, verdelgd of vergoed worden: laat ons onderftellen dat de dampkring overal even digt is; zo zyne dikte of hoogte van niet meer dan van drie mylen is, zo is hec zeker dac de barometer , wanneer men zig coc eene myl, dat is te zeggen van de vlakte tot het bovenfte van den berg verheft, nu mee een derde minder zwaarte belaft is, en dus van 27 duimen tot op 18 vallen zal : de lucht nu , fchoon zamendrukbaar, fchynt my toe even digt te zyn op alle hoogten, en zie hier de faüa en de aanmerkingen, waarop ik dit gevoelen gronde. i°. De winden zyn zo vermogende, zo geweldig op de hooge bergen als in de laagfte vlakten; alle de Waarneemers ftemnun hierin overeen: zo nu de lucht daar een derde ligter ware, zoude de werking der winden ook een derde zwakker z^n, en alle de winden zouden op eene myl hoogte zachte windjes worden, het geen met de ondervinding volftrekt Itrydig is. 2°. De arenden en verfcheiden andere vogels , vliegen niet alleen naar de kruin der hoogfte bergen , maar verheffen zig zelfs zeer hoog boven dezelve; nu vraag ik, of zy hunne vlugt zouden kunnen voortzetten, of zelfs zig ophouden in eene vloeiftof die de helfc minder digc, én derhalven de helft ligter zoude zyn ; en of hec gewigc van hun lichaam, in weêrwil van alle hunne poogingen , hen niec zou doen nederzakken en de laagte doen verkkzen? 3°. Alle ce Waarneemers, die de kruinen der hoogfte bergen beklauterd hebben,komen overeen, dac «men daar zo gemaklyk adem haalc als overal elders, en dac het eenige ongemak 't welk men daar voelc, is van de koude die coeneemt, naar maate mtn zig hooger verheft: zo de lucht nu, op de kruin der bergen een derde minder digt ware , zou de ademhaaling van den menfch en van de vogelen , die zig nog hooger verheffen , niec flechts belemmerd , maar zelfs gefluit worden; gelyk wy • in de luchtpomp zien, zodra men hec vierde of derde gedeelte van de maffa der lucni , uic den ontvanger heeft uirgepompt 40. Dewyl de koude de lucht zo veel verdikt , als de warmte dezelve ytrdunt, en men, naar maate men zig op de hooge bergen verheft, een veel fterker koude befpeurt; zo volgt daar immers uit, dat de trap van de verdikking der lucht, de evenredigheid \an den trap der koude volgt; ja deze verdikking der lucht door dt koudein de hoogte, kan de verdikking door de druk-  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 25? drukking evenaaren, en zelfs overtreffen; dewyl in de vlakten de warmte, die uit het binnenfte der aarde uitvloeit, veel grooter is dan op de kruin der bergen, die de meest uitfpringende punten, en dus de meeft bekoude gedeelten van de maffa der aarde zyn : die verdikking der lucht, door de koude in de hooge ftreeken, moet derhalven vergoeding maaken voor de vermindering van digtheid, door de verminderde zwaarte of drukking van den bovenlaft voortgebragt, en by gevolg moet de lucht zo digt zyn op de koude kruinen der bergen als in de vlakten: ik ben daarom te meer geneigd te denken , dat de lucht daar digter is, om dat het fchynt dat de winden daar geweldiger zyn , en de vogels die boven de kruinen dezer bergen vliegen, zig in de lucht des te gemaklyker fchynen optehouden, naar maate zy zig hooger verheffen. Hieruit denk ik dat men befluiten kan, dat de vrye lucht ten naaften by even digt is op alle hoogten, en dat de dampkring op verre na zo hoog niet is als men denzelven bepaald heeft, terwyl men de lucht niet dan als eene veerkrachtige maffa befchouwd heeft, door de opliggende zwaarte gedrukt: dus zoude de geheele dikte of hoogte van onzen dampkring, wel van niet meer dan van drie mylen kunnen zyn, in plaats van vyftien of twintig, gelyk de Natuuronderzoekers gezegd hebben, (/). Wy begrypen rondsom de aarde eene eerfte laag van den dampkring, die vervuld is van de dampen welken deze bol uitwaaiTemt, zo wel door zyne eigene warmte als door die van de zon : in deze laag die zig tot aan de wolken uitftrekt, veroorzaakten onderhoudt de warmte welke de uitvloeizels van den bol verfpreiden, eene verdunning die het evenwigt maakt met de drukking van de bovenfle maffa der lucht, zo dat de benedenlaag van den dampkring zo digt niet is als zy moeft zyn, naar evenredigheid van de drukking welke zy ondergaat; maar op de hoogte waarop die verdunning ophoudt, ondergaat de lucht al de verdikking welke de koude daarin kan uitwerken , in eene ftreek waarin de uitvloeizels van den bol zeer verzwakt zyn, cn weinig of geene uitwerking kunnen voortbrengen ; en deze verdikking fchynt zelfs grooter te zyn dan die, welke de bovenfte laag kan voortbrengen op de onderfte laagen , door de meerdere warmte, en gevolglyk de meerdere dunheid, die daar van voortkomt onderfteunt: dit fchynt ten minften door oen ander verfchynfel beveiligd te worden, te weeten, door de verdikking en ophouding der wolken in de bovenlaag, waarin wy hen zien dry ven: beneden die middelftreek waarin de koude en de verdikking beginnen, verheffen de (0 Alhazen heeft uit de duuring der fchemeringen beweerd, dat de hoogte van den dampkring van 44331 toifes is. Kepler heeft, uit die zelfde duuring, hem 41110 toifes gegeeven. De la Hire, van de horizontaale ftraalbuiging van 32 minuten fpteekende, ftelt de middelhoogte van den dampkring op 34585 toifes. Mariotte geeft op zyne proeven, over de indrukbaarheid der lucht, aan den dampkring, meer dan 30000 toifes. Zo men echter voor dampkring neemt dat gedeelte der lucht, waarin de ftraalbuiging, of ten minften byna de geheele ftraalbuiging gefchiedt , vindt de Hr. Boüguer flechts 5158 toifes, dat is te zeggen, twee en een half myl, of drie mylenj en ik denk dit befluit zekerer en beter gegrond te zyn, dan alle de anderen. XVU Deel. Kk  858 DE NATUURLYKE HISTORIE dampen zig zonder zichtbaar te zyn; behalven in eenige omftandigheden 'r waarin een gedeelte dezer koude zig tot de oppervlakte der aarde fchynt te verlaagen, en waarin de warmte, uit de aarde vloeijende, voor eenige oogenblikken door de regens gefluit, met meerder krachts verlevendigt, dan worden de dampen rondsom ons tot mifl en nevels verdikt; zonder dat worden zy niet zichtbaar dan wanneer zy tot die ftreek komen , waarin de koude haar tot vlokken of wolken verdikt, en daardoor zelfs haare verdere opklimming fluit; dewyl haare zwaarte, vermeerderd zynde naar maate zy digterzyn geworden, haar in een evenwigt ftelt, het welk zy dan niet meer verbreeken kunnen: men ziet dat de wolken in het algemeen des zomers hooger zyn dan des winters, en ftandvaftig nog hooger in warme klimaaten: het is in dat jaargetyde van den zomer, en in die warme klimaaten, dat de laag van de uitwaaffemingen der aarde meerder hoogte heeft; integendeel in de ys-ftreeken van de poolen, alwaar deze uitvloeifels van de warmte van den bol veel minder zyn, fchynt de dikke Jaag van de lucht aan de oppervlakte der aarde te raaken, en daar de wolken te houden die zig niet meer verheffen, en die ftreeken met eene geduurige yffel-nevel bedekken. III. Over eenige Winden, die geregeld veranderen. Daar zyn zekere klimaaten en zekere byzondere ftreeken, alwaar de winden verfchillende zyn, maar ftandvaftig en geregeld veranderen; fommigen na verloop van zes maanden, anderen na eenige weeken, en eindelyk anderen van den dag tot den nacht, of van den avond tot den morgen; ik heb I Deel, bladz. 2jo gezegd: Dat 'er te St. Domingo twee verfchillende winden zyn, die zig geregeld verheffen en bykans- den geheelen dag waaijen; de eene dis een zeewind is, komt van den kant van het Ooften; de andere een landwind van dien van het Weften. De Hr. Fresnaye heefc my gefchreeven, dat ik niet naauwkeurig onderricht was. „ De twee geregelde winden zegt hy, die op St. „ Domingo waaijen, zyn beiden zeewinden; en de eene waait uit hec Ooften ,, des morgens, de andere uit het Weften des avonds; zynde niet dan de- zelfde wind die om zo te fpreken terug keert; dewyl deze winden blyk„ baar door de zon veroorzaakc worden, zo is 'er een oogenblik ftorm tus„ fchen een en twee uuren na den middag: wanneer de zon vale, verdunt „ zy de lucht in 't Weften en verdryfe de wolken,, welken de cegenge„ ftelde wind in hec overftaande gedeelte had vaftgehouden: het zyn deze „ terug gezonden wolken, die van april en mai tot in den herfft, in het „ gedeelte van Port au Prince de geregelde regens geeven, die ftandvaftig „ van het Weften komen: daar is geen inwooner die den regen niet voor„ fpelc, welke des avonds tuflchen zes en negen uuren moet vallen, wanneer de zeewind naar hunne wyze van uitdrukken, terug gezonden is: de Wefte „ wind duurc geregeld niec den geheelen nachc; hy gaac tegen den avond „ liggen, en na dat hy ophoudt, hebben de wolken vryheid van te vallen, „ zo dra hun gewigt een gelyk volumen van lucht overtreft: de wind weï„ ken men des nachts voelt is juift een landwind, die niet uic het Ooften  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 259 „ of uit het Weften waait; maar van de voortzetting van de kuft afhangt: „ in Port au Prince, is die Zuidelyke wind onverdraagelyk koud in de maan„ den january en february: dewyl hy de laagte van de koude rivier over„ waait, neemt hy daar de gemelde koude aan." (w) IV. Over de Lavanges, of rollende Sneeuw - klompen. ' In de hooge gebergten zyn toevallige winden , die door byzondere oorzaaken , en bepaaldlyk ook door de Lavanges worden voortgebragt: in de Alpen, omftreeks de ysbergen, onderfcheidc men verfcheiden foorten van Lavanges: fommigen worden wind- lavanges genaamd, omdat zy een fterker wind voortbrengen: zy formeeren zig wanneer een nieuwgevallen fneeuw in beweeging wordt gebragt, 't zy door de roering der lucht, 't zy door van onderen tefmelten, wegens de inwendige warmee der aarde: als dan bak de fneeuw, hoepc zig op, en valt in groote klompen in de valeijen neder, waardoor eene fterke beweeging in de lucht wordt voortgebragt, omdat deze klompen vervaarlyk groot worden terwyl zy den berg afrollen en zeer fnellen voortgang maaken; ja de winden welken deze byftere klompen voortbrengen , zyn zo geweldig dat zy alles nederwerpen wat zy in hunnen weg ontmoeten, en zelfs groote denneboomen doen tuimelen: deze Lavanges bedekken den geheelen grond dien zy bereiken kunnen , met eene zeer fyne fneeuw, en dit ftof van fneeuw dryft in de lucht ginds en weder, naar dat het door de winden gevoerd wordt, zonder valte richting, waardoor deze fneeuw gevaarlyk is voor lieden die zig als dan in 't veld bevinden, omdat men niet weet werwaards zig te wenden om dezelve te ontloopen; want, in weinige oogenblikken vindt men zig daar ingewikkeld , en zelfs geheelyk daarvan overdekt. Eene andere foort van Lavanges, niet minder gevaarlyk dan de eerfie, zyn die welken de landlieden Schlaglauwen, dat is te zeggen flaande Lavanges noemen: zy overvallen niet zo fnel als de eerften, en evenwel werpen zy alles neder wat zy in hunnen weg ontmoeten, omdat zy eene groote hoeveelheid fteenen , keijen, enz. en zelfs geheele boomen medevoeren ; zodat zy, eene valei doortrekkende, of tot dezelve komende, eenen weg van vernieling achter zig laaten, en op nieuw alles verpletteren wat in hunnen doortogt voorkomt: dewyl zy echter minder fnel voortgaan dan de Lavanges, die zig tot de fneeuw alleen bepaalen, kan men hen gemaklyker vermyden, zy kondigen zig van verre aan; want zy fchudden om zo te fpreeken de bergen en de valeijen door hun gewigt en beweeging, die een geluid maakt als dat van den donder. Voor het overige is 'er flechts eene kleine oorzaak noodig, om deze verfchrikkelyke uitwerkzelen voorttebrengen: het is genoeg, dat 'er eenige vlokken fneeuw van een boom of van een rots afvallen, of zelfs dat 'er een klok (m) Noot, am den Hr. de EcFroN medegedeeld door den Hr. Fresnayb, Rand opSt. Domfc' go, in dato 10 Maart 1777. Kk 2  260 DE NATUURLYKE HISTORIE worde getrokken,. of een geweer afgefchooten, om een bal of hoop fneeuw te doen losraaken, tuimelend nederftorten, en, in zyne vaart fteeds grooter wordende, eindelyk een kleinen berg formeeren. De bewooners van ftreeken die voor Lavanges te vreezen hebben, hebben voorzorgen en behoedmiddelen tegen derzelver uitwerkzelen uitgevonden: zy plaatfen hunne gebouwen tegen eenige kleine verhevenheden, die de kracht der Lavanges breeken kunnen; ook planten zy boffchen achter hunne wooningen : men kan op den berg St. Gothard een bofch van eene driehoekige gedaante zien, waarvan de fcherpe hoek naar den berg gekeerd is, en welk bofch voorbedachtlyk fchynt geplant te zyn, om de Lavanges aftewenden, en dezelven te verwyderen van het dorp Ürferen, en van de gebouwen aan den voet van den berg ftaande; en het is op zwaare ftraf verboden aan dit bofch, dat om zo te fpreken de fauvegarde van het dorp is, te raaken: men ziet insgelyks op verfcheiden andere plaatfen muuren van beveiliging, waarvan de fcherpe hoek tegen den berg gefteld is, om de Lavanges te breeken en aftewenden : daar is een muur van die foort te Davis in Grauwbunderland, voor de middel-kerk opgericht ; gelyk ook by den bodem van Leuk of Louache in Wallifferland: men ziet in dat zelfde Grauwbunderland, en in eenige andere plaatfen in de engten der bergen, van afftand tot afftand , gewelven, ter zyde van den weg, in de rots uitgehouwen, om den reiziger eene wykplaats tegen het gevaar der Lavanges aantebieden. (») BYVOEG ZELS Tot het Artykel, waarvan het opfchrift is: De onregelmaatige winden, de ouragans, hoozen, enz. bladz. 240. I. Over ie geweldigheid der Zuiden-winden in eenige Noordelyke ftreeken. De Ruffifche Reisbefchryvers hebben waargenomen, dat by den ingang in het grondgebied van Milim, aan de oevers van de Lena, ter linkerzyde, een groote vlakte is, geheel bedekt met omgeworpen boomen, en dat alle deze boomen in eene rechtftreekfche richting van het Zuiden naar het Noorden liggen , in eene uitgeftrektheid van verfcheiden mylen, zo dat dit geheele diftrikt, voormaals met een digt bofch bezet. thans met boomen op de gemelde wyze bezaaid is: dit uitwerkzel van de Zuidelyke winden in het Noorden , is ook elders waargenomen. In Groenland regeert, voornaamlyk in oélober, zulk een geweldige wind , dat de huizen daarvan waggelen en fcheuren; de tenten en de fchuiten worden opgenomen en door de lucht gevoerd: de Groenlanders verzekeren zelfs, dat wanneer zy willen uitgaan om hunne kanoes in veiligheid te brengen, zy (ri) Hiftoire naturelle Hclvétique, par Scheuchzee, tome I. pig. 155 £f fuiv.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 261 verpligt zyn op den buik te kruipen, uit vreeze van de fpeelpop der winden te zullen worden: in den zomer ziet men dergelyke draaiwinden opkomen, die de golven der zee doen nedertuimelen , en de vaartuigen rondsom doen draaijen: de fterkfte onweders komen van het Zuiden, draaijen naar 't Noorden, en bedaaren alsdan ; het is dan dat het ys der baaijen van zyne plaats wordt opgenomen en in brokken door de zee verftrooid. (0). II. Over de Hoozen. De Hr. de la Nux, wien ik meermaalen gelegenheid gehad heb in myn werk aantehaalen, en die meer dan veertig jaar op 't eiland Bourbon gewoond heeft, heeft het voordeel gehad van een groot getal hoozen te kunnen zien, waarover hy my zyne waarneemingen wel heeft willen mededeelen, welken ik hier, by wyze van uittrekzel, meen te moeten geeven. De hoozen, welken deze Waarneemer gezien heeft,hebben zig geformeerd; 1°. In Uil weder, en in den tuffchentyd van den overgang van den wind van het Noorden naar het Zuiden; fchoon hy 'er een gezien heeft, die zig vóór dezen overgang, en in den loop zelfs van een Noorden - wind, dat is te zeggen , vry langen tyd eer die wind hadt opgehouden, reeds geformeerd hadt: de wolk, waarvan deze hoos afhing, en waaraan zy valt was, wierdt nog geweldig voortgedreeven; de zon vertoonde zig ten zelfden tyde achter haar, ten opzigte van den wind: dit viel voor den ócn january, des morgens ten elf uuren. 20. Deze hoozen hebben zig geduurende den dag geformeerd in afzonderlyke wolken, die in fchyn zeer dik waren , en meer uitgebreidheid dan diepte hadden , en van onderen wel evenwydig op den horizont uitliepen; zynde dat onderfte dezer wolken altyd zeer zwart. 30. Alle deze hoozen hebben zig eerft vertoond onder de gedaante van omgekeerde kegels, welker bafis meer of minder breed waren. 4°. Van die verfchillende hoozen, die zig als omgekeerde kegels aankondigden, en die fomtyds aan dezelfde wolken vaft zaten, hebben fommigen haar geheel uitwerkzel niet gehad; fommigen zyn verftrooid op een kleinen afftand van de wolk; anderen zyn naar de oppervlakte der zee, en naar het voorkomen zeer digt op dezelve, afgezakt, onder de gedaante van een langen geplatten kegel, zeer fmal en puntig om laag: in het middelpunt van dezen kegel, en door zyne geheele lengte, liep een witagtig doorfchynend kanaal, van omtrent een derde van den diameter van den kegel, waarvan de twee zyden zeer zwart waren, vooral in het begin hunner verfchyning. Zy zyn waargenomen van een punt van 1'Ifle de Bourbon, 150 toifes boven het waterpas der zee verheven, en zy waren meeft allen, drie, vier, of vyf mylen van de plaats des Waarneemers af: zie hier de befchryving dezer hoozen. Wanneer het einde van de mouw, die alsdan zeer puntig is, op omtrent (o) Hiftoire générale des Voyages, Tome XFW, pag, 22. Kk 3  2Ó2 DE NATUURLYKE HISTORIE een vierde van den afftand der wolken van de zee is nedergedaald, begint men op het water, dat gemeenlyk ftil en doorfchynend wit is, eene kleine kringswyze zwartheid te zien , een uitwerkzel van het warrelen en draaijen des waters: naarmaate de punt van die mouw nederdaalt, kookt het water, en dit vermeerdert naarmaate de punt de oppervlakte der zee meer nadert; en het water der zee ryXl allengs als een draaikolk naar boven tot meerdere of mindere hoogte, en omtrent tot twintig voeten in de grootfte hoozen: het einde van de mouw is altyd boven den opryzenden draaikolk, waarvan de grootte evenredig is aan die van de hoos, die denzelven veroorzaakt: het fchynt niet, dat het einde van de mouw de oppervlakte der zee bereikt, dan door den draaikolk die opklimt. Men ziet fomtyds uit dezelfde wolken groote en kleine kegels van hoozen komen; daar zyn 'er die zig niet dan als draaden vertoonen ; anderen wac fterker; uic dezelfde wolk ziec men dikwils tien of twaalf hoozen komen., geheel volmaakt, waarvan de meeften zig verfpreiden zeer digc by de plaats haarer formatie, en zigtbaar weder tot haare wolk opklimmen: in dit laatfte geval verwydt zig de mouw eensklaps tot aan het onderfte einde, en fchync niet meer dan een cyjinder, in de wolk opgehangen, .om laag gefcheurd, en van weinige lengte. De hoozen met eene brecde bafis, dat is te zeggen, de groote, worden ongevoelig breeder over haare geheele lengte, en aan het ondereinde, dat van de zee fchynt aftewyken en de wolk te naderen: de draaikolk, welken zy op het water veroorzaaken , vermindert allengs, en welhaaft verbreedt zig de mouw van deze hoos in haar .onderfte gedeelte, en neemt eene byna cylindrifche gedaante aan; het is in dezen ftaat, dat men aan de heide verwyde kanten van het kanaal, het water, fterk draaijende, in groote hoeveelheid als in de wolk ziet ingaan; en het is eindelyk door de allengfche verkorting van deze fporc van cylinder dac de vertooning van de hoos eindigt. De grootfte hoozen verfpreiden zig minft fchielyk ; eenige der grootften duuren meer dan een half uur. Men ziet gemeenlyk zwaare plaften vallen', die uic dezelfde plaats van de wolk uitkomen, waaruit de hoozen zyn gekomen , en waaraan zy fomtyds nog yafthouden: die ftortingen verbergen dikwils voor het oog de wateren welken nog niet verfpreid zyn. Ik heb 'er, zegt de Hr. de la Nux, op den 26 oètober 1755, twee zeer onderfcheidenlyk gezien in 't midden van een water, dat zo fterk wierdt, dat het my het gezigt daarvan eindelyk benam. De wind, of de beweeging der lucht , onder de wolk, breekt noch de groote noch de kleine hoozen; alleenlyk wendt deze aandryving haar af van den loodrechten ftand; de kleinften maaken zeer opmerkelyke kromme lynen, en fomtyds bogtigheden, zodat haar einde., dat op het water der zee uitliep, zeer verre af was van het loodrecht einde aan het ander uiterfte, dat in de wolk was. Men ziet niet meer nieuwe hoozen zig formeeren, nadat 'er regen gevallen is uit de wolken, daar zy uitkomen. „ Den i4.den juny des jaars 1756, ten vier uuren na den middag, was ik,  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 263 „ zegt de Hr. de la Nux, aan den oever der zee, twintig of vyf- en-twintig „ voet boven haar waterpas gereezen: ik zag uit een zelfde wolk twaalf of „ veertien volkomene hoozen uitgaan, waarvan flechts drie groot waren, en „ vooral de laatfie: het kanaal midden in de mouw was zo doorfchynende, „ dat ik daar de wolken doorheen zag, welken de zon agter dezelve befcheen. „ De wolk, her moge zyn van zo veele hoozen, ftrekt zig ten naaften by ,, van het Zuid - ooften naar het Noord - weften uit, en die groote hoos, daaE wy hier alleen van fpreeken, bleef my in 't gezigt naar het Zuid - zuid„ weften: de zon was reeds zeer laag, dewyl wy de kortfte dagen hadden: „ ik zag geene ftortingen uit de wolken vallen ; haare hoogte mogt ten „ meeften van vyf of zes honderd toifes zyn." Hoe meer de lucht met wolken bezet is, hoe gemaklyker het is hoozen waarteneemen, en alle de vertooningen, die daarmede vergezeld gaan optemerken. De Hr. de la Nux denkt, miffchien met reden, dat deze hoozen niet zyn dan lymige gedeelten der wolken, die door verfcheiden draaiwinden worden medegefleept, dat is te zeggen door warrelingen van de bovenlucht in de mallas der mindere wolken bezet, daar de geheele grootere of zamengevoegde wolk uit beftaat. Het geen fchynt te bewyzen, dat deze hoozen uit lymagtige deelen beftaan, is haare taaiheid en zamenbang; want zy maaken buigingen en kromten, zelfs in tegenftrydige rigtingen, zonder te breeken : zo die ftoffe der hoozen niet lymagtig ware, zou men dan kunnen begrypen, dat zy dus op alkrhande wyzen aan de winden gehoorzaamen zonder breeken? Indien alle de deelen niet fterk aan malkanderen kleefden, zou de wind hen verftrooijen, of zou hen ten minften van gedaante doen veranderen; maar dewyl die gedaante ftandvaftig is in de hoozen, groote of kleine, is dit een byna zeker kenmerk van de lymerige taaiheid der ftoffe daar zy uit beftaan. Dus is de grond der ftoffe eene lymige zelfftandigheid in de wolk bevat, en yder hoos wordt geformeerd door een draaiwind , die in de wolken bezet raakt, en die de onderfte wolk opblazende, dezelve drukt en met haare lymige ftof omwindt: en dewyl de hoozen, die volkomen zyn, nederdaalen van de'wolk tot op de oppervlakte der zee, zo moet het water kooken en draaijen ter plaatfe daar het einde van de hoos naar toe zal gerigt zyn, door het uitwerkzel van den wind, die uit het einde van de hoos uitgaat, gelyk als uit de pyp van een blaasbalg: de uitwerkzels van dien blaasbalg op zee, zullen vermeerderen , naarmaate hy dezelve zal naderen, en de opening van die foort van pyp, zozy zig verwyd, meer lucht zal uitlaaien. Men heeft verkeerdlyk geloofd, dat de hoozen het water der zee ophaalden , en dat zy daarvan eene groote hoeveelheid in zig bevatteden -r het geen dit vooroordeel verfterkt heeft, zyn de regens, of ftortingen, die dikwils in den omtrek der hoozen vallen: het middel - kanaal van alle de hoozen is altyd doorfchynende, van welken kant men haar befchouwe; zo het water der zee fchynt te ryzen is het niet in dit kanaal, maar alleenlyk in de zyden van de hoos; byna alle de hoozen ondergaan buigingen, en deze buigingen gefchie-  S64 DE NATUURLYKE HISTORIE den dikwils in ftrydige rigtingen en maaken de letter S, waarvan het hoofd in de wolken en de ftaart in zee is: de foorten van hoozen, waarvan wy gefproken hebben kunnen geen water bevatten, noch om het in zee uitteflorten , noch om het naar de wolk optevoeren; dus zyn die hoozen niet te duchten dan door het geweldig geblaas, dat uit haare onderfte opening komt; want het zal zeker blyken aan allen die gelegenheid hebben om deze hoozen waar* teneemen, dat zy niet beftaan dan uit eene lucht in eene lymige wolk bezet, en door haare draaijing naar de oppervlakte der zee bepaald. De Hr. de la Nux heeft hoozen rondom het eiland Bourbon gezien in de maanden january, may, juny, en oótober, dat is te zeggen in alle jaargetyden: hy heeft 'er gezien by ftil weder en Herken wind, maar men kan evenwel zeggen, dat deze verfchynzels zig maar zeldzaam vertoonen, en niet veel anders dan op zee, omdat de lymigheid der wolken niet kan komen dan van de bitumineufe en vette deeltjes, welken de warmte der zon van het water' der zee ophaalt, en die in de wolken, digt genoeg by derzelver oppervlakte, verzameld worden; het is ter dezer oorzaake, dat men zulke hoozen niet ziet op 't land, alwaar niet, zo als op de oppervlakte der zee, eene overvloedige hoeveelheid vette en bitumineufe deeltjes is, die door de warmte daarvan losgemaakt en opgenomen kunnen worden : men ziet haar egter fomtyds op 't land, en zelfs op groote af Handen van de zee; het geen kan gebeuren, wanneer de flymerige wolken, fnel genoeg, door een Herken wind uit zee naar land worden voortgedreven: de Hr. de Grignon heeftin de maand juny 1768, in Lotharingen, by Vauvilliers, in de heuvelen die eene agtervolging van de Vosges maaken, eene zeer wél geformeerde hoos gezien; zy hadt omtrent 50 toifes hoogte; haare gedaante was die van eene kolom , en zy hadt gemeenfehap met eene groote zeer dikke wolk, die door een, of verfcheiden geweldige winden gedreeven wierdt, die de hoos fnellyk deeden draaijen, en blikfems en donderflagen voortbragten: deze hoos duurde maar zeven of agt minuten, en kwam zig verbryzelen op de bafis van den heuvel, die vyf of zes honderd voeten hoog is (p). Verfcheiden Reisbefchryvers hebben van zee-hoozen gefproken, maar niemand heeft dezelven zo wel waargenomen als de Hr. de la Nux: by voorbeeld, die Reisbefchryvers zeggen, dat zig boven de zee eene zwarte rook verheft, wanneer zig eenige hoos formeert: wy kunnen verzekeren, dat die fchyn bedriegelyk is, en niet afhangt dan van de plaatfing des Waarneemers: zo hy op eene plaats ftaat zo hoog, dat de draaijing, welke de hoos op 't water maakt, voor zyne oogen den zichtbaaren horizont niet overtreft, zal hy niet dan water zien opryzen, en als regen nedervallen, zonder dat 'er ee'. nigen rook bykomt, en men zal het met de uiterfte duidelykheid bemerken zo de zon het verfchynzel verheldert. De hoozen waarvan wy fpreeken, hebben niets gemeens met de kookingen en den rook, welken de onderaardfche vuuren fomtyds verwekken, en daar (p) Noot, medegedeeld door den Hr. de Grignon, aan den Hr. de Buffon, in dato 6 aug. 1777.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 26*5 daar wy elders gewag van gemaakt hebben: deze hoozen bevatten of verwekken geen rook; zy zyn allerwegen vry zeldzaam, alleenlyk zyn de plaatfen der zee, waar men haar menigvuldigft ziet, de ftreeken der heete klimaaten, en daar tevens dikwils flilte en veele ongefladige winden heerfchen: zy zyn miffchien ook menigvuldiger by de eilanden en kuften dan in de open zee. BYVOEGZELS, Tot het Artykel, waarvan het opfchrift is: Vuurfpuwende bergen en ■ Aardbeevingen, IDeel, bladz. 253. I. Over de Aardbeevingen. Daar zyn twee oorzaaken, die de aardbeevingen voortbrengen; de eerfte is de fchielyke inzakking van de holligheden der aarde, en de tweede, nog gemeener en nog geweldiger dan de eerfte, is de werking der onderaardfche vuuren. Wanneer eene holte midden in 't land invalt, brengt deze val eene beweeging voort, die zig op een meerderen of minderen afftand uitftrekt, naar de hoeveelheid van beweeging door dezen val aan de maffa der aarde medegedeeld; en zo het volumen niet zeer groot is, en van zeer hoog nederploftj zal die val geen fchok voortbrengen geweldig genoeg om zig op groote afftanden te doen voelen; het uitwerkzel bepaalt zig alsdan tot den omtrek van het ingezakte hol, en zo de beweeging zig verder voortplant, is dat niet dan met kleine fchuddingen of ligte beevingen. Dewyl de meefte oorfpronglyke bergen op holen ruften, omdat in het oogenblik der ftyfwording deze uitfteekzels zig niet geformeerd hebben dan door de blaazen van binnen, zo zyn 'er inzakkingen van die bergen voorgevallen, (en vallen dezelven nog dagelyks voor) zo dikwils de gewelven der holen, door de wateren ondermynd, of door eenige aardbeeving gefcheurd, inftoftenj een gedeelte des bergs zakt met de geheele maffa gelyklyk neder * dan eens loodrecht, dan weder, en wel meeft, door fterk overtezetten, en fomtyds nedertetuimelen: men heeft daar treffende voorbeelden van in verfcheiden gedeelten der Pyreneën, daar de beddingen der aarde, voormaals horizontaal, dikwüs eene fchuinte van 45 graaden hebben; het geen toont, dat de geheele maffa van yder gedeelte der bergen, waarvan de banken evenwydig met malkanderen zyn, geheel bloksgewyze is overgezet; en zig in het oogenblik der verzakking op een hellende bafis van 45 graaden geplaatft heeft; dit is de algemeenfte oorzaak van de fchuinte der laagen in de bergen: het is om dezelfde reden, dat men dikwils, tuffchen twee nabuurige verhevenheden , laagen vindt, die van de eerfte afdaalen, en by de tweede weder opklimmen, na de valeijen doorgeloopen te zyn; deze laagen zyn horizontaal en liggen op dezelfde hoogte in de twee overgeftelde heuvelentuffchen de- XVII Deel LI  266 DE NATUURLYKE HISTORIE welken, toen de holte is ingeftort, de grond verzakt is,en de valei zig geformeerd heeft zonder andere verplaatlïng in de laagen der aarde,dan de meerdere of mindere helling, volgens de diepte van de valei en de helling der twee correfpondeerende heuvelen. Dit is het eenigfte duidelyk uitwerkzel van de inzakking der holen in de bergen en in de andere deelen der vafte landen; maar zo dikwils als dit uitwerkzel in den boezem der zee gebeurt, (alwaar de inzakkingen meer voorvallen moeten dan op de aarde, naardien het water de gewelven geduurig ondermynt, op alle plaatfen daar zy den grond der zee ophouden,) brengen niet flechts die verzakkingen de laagen der aarde in wanorde en doen dezelven overhellen, maar zy brengen ook een ander merkbaar uitwerkzel voort, door het waterpas der zee te doen zakken; haare hoogte is reeds twee duizend toifes verminderd, door deze opvolgende verzakkingen,federt dat de wateren begonnen hebben op de aarde te ftaan; en dewyl alle de onderzeefche holen op verre na nog niet allen ingezakt zyn, is het meer dan waarfchynlyk, dat de ruimte der zee, al dieper en dieper wordende, aan haare oppervlakte zal inkrimpen, en dat bygevolg de grootte der vaite landen, door het wyken der wateren, zal toeneemen. Eene tweede oorzaak, vermogender dan de eerfte, werkt met dezelve mede om het eigen uitwerkzel voorttebrengen; te weeten het breeken en inzakken der onderzeefche holen door de werking van het vuur: het is zeker, dat er geene beweeging, geene verzakking, op den bodem der zee voorvalt, zonder dat haare oppervlakte verlaagt; en zo wy in het algemeen de uitwerkzelen der onderaardfche vuuren in aanmerking neemen, zullen wy bevinden, dat, zodra 'er vuur is, de beweeging der aarde zig niet enkeld bepaalt tot ligte beevingen?maar dat de kracht des vuurs de zee en de aarde fchokt en opent, door geweldige en herhaalde fchuddingen, die de aangrenzende landen niet flechts omkeeren en verdelgen, maar ook die, welken verder af zyn, ftooten, alles, wat in hunnen weg is, verwoeften en vernielen. Deze aardfchokken, door de onderaardfche vuuren voortgebragt, gaan gemeenlyk de uitbarftingen der vuurbergen vóór, en houden met dezelven op, en fomtyds zelfs op het oogenblik waarin dit beflooten vuur zig een doortogt door de aarde opent, en zyne vlammen in de lucht verfpreidr. Dikwils ook duuren deze vreezelyke fchokkingen zo lang de uitbarftingen aanhouden; deze twee uitwerkzels zyn naauw verbonden, en nooit gebeurt eene groote uitbarfting in een vuurberg, zonder dat dezelve voorgegaan, of ten minften vergezeld is, van eene aardbeving; terwyl men zeer dikwils fchuddirjgen, en zelfs zwaare, voelt, zonder uitbarfting van vuur: die beweegingen, waarin het vuur geen deel beeft, komen niet flechts voort van de eerfte oorzaak , welke wy hebben aangeweezen, maar ook van de werking der winden, en der onderaardfche ftormen: men heeft eene menigte voorbeelden van gronden, die opgeheeven of ingezakt zyn door de kracht dier inwendige winden. De ridder Hamilton, een man zo eerwaardig door zyn karakter, als uitmuntend door de uitgebreidheid zyner kundigheden en de nafpooringen in dit onderwerp, heeft my gezegd, tiuTchen Trente en Verona, by het dorp  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 26> Roveredo , verfcheiden bergjes gezien te hebben zamengefteld uit groote kalkaartige maifas, die blykbaar opgeheeven zyn geworden door verfcheidene uitbarftingen, door onderaardfche winden veroorzaakt; daar is niet het minfte teken van de werking des vuurs op deze rotfen, noch op derzelver brokken: alle de landen aan weerskanten der groote wegen, in eene lengte van byna eene myl, zyn van plaats tot plaats omgekeerd door deze verbazende werking der onderaardfche winden; de inwooners zeggen, dat dit plotllyk gebeurd is door het uitwerkzel eener aardbeeving. Maar de kracht des winds, hoe geweldig men denzelven onderftellen moge, fchynt my geene genoegzaame oorzaak om zulke groote uitwerkzels voorttebrengen; en fchoon 'er geene vertooning van vuur is in die bergjes door de beweeging der aarde opgeheeven, ben ik echter verzekerd, dat die opheffingen gefchied zyn door de electrieke uitbarftingen van den onderaardfchen donder, en dat de inwendige winden daaraan niet hebben medegewerkt, dan door deze eleclrifche onweders in de holten der aarde voorttebrengen : wy zullen dan alle de fchokkende beweegingen der aarde tot drie oorzaaken brenr gen: de eerfte en de eenvoudigfte,is de fchielyke inval der holen; de tweede, de onweders en de onderaardfche donderflagen; en de derde, de werking van het ontftoken vuur in het binnenfte der aarde: het komt my voor, dat men alle de verfchynzelen, die de aardbeevingen vergezellen of volgen, gemaklyk tot ééne van deze drie oorzaaken brengen kan. Zo de aardbeevingen fomtyds verhevenheden opwerpen, formeeren zy nog meermaalen diepten; den isden oftober 1773, opende zig een kolk op het grondgebied van het dorp Induno, in den Staat van Modena, waarvan de holte meer dan vier honderd vademen breedte hadt, tegen twee honderd vademen diepte (q\ In 1726 verzonk in het Noordelyk gedeelte van Yfland, een berg van eene aanmerkelyke hoogte,in eenen nacht,door eene aardbeeving,en een zeer diep meir nam deszelfs plaats in ; in denzelfden nacht wierdt een oud meir, anderhalf myl van deze plaats af, geheel droog, en deszelfs grond wierdt zodanig opgezet, dat hy een vry hoog bergje formeerde (r). In de zeen by Nieuw-Britanje, hebbende aardbeevingen, zegt de Hr. de Bougainville, verfchrikkelyke gevolgen voor de zeevaart: den 7'len juny, 12 en 27ju!y 1768, zyn 'er drie te Boëro geweeft; en den 22™ van diezelfde maand eene in Nouvelle Britanje: fomtyds vernietigen die aardbeevingen eilanden en bekende zandbanken; fomtyds doen zy die ook voortkomen, daar zy met waren j daar zvn aardbeevingen, die zig zeer verre uitftrekken, en fteeds meer in de lengte dan in de breedte: één der aanmerkelyklten is die zig in Kanada, in 1663, deedt gevoelen; zy flrekte zig over meer dan twee honderd mylen in de lengte; en honderd mylen in de breedte, dat is te zeggen, over meer dan 20 duizend mylen oppervlakte uit (s): de uitwerkzels van de laatfte aardbeeving van Portug ; hebben zig in onze dagen nog verder doen voelen: de ridder d£ Saint Sau- (q) Journal biftoriqus £? politique, 10 dec. 1773' a'tkk Mihn. (r) Mélanges Jntéreffans, Tome I. pag. 153. (i) Voyage autour du monde, Tome. I. pag. 278-  2f58 DE NATUURLYKE HISTORIE veur , 's Konings Commandant te Merucis, heeft aan den Hr. Gensanne gezegd , dat, terwyl hy aan den linker oever van de Jouante in Languedoc wandelde, de lucht eensklaps zeer zwart wierdt; en dat hy een oogenblik daarna, onder aan den heuvel, die aan den rechter oever dezer rivier is, een vuurbol bemerkte, die op eene verfchrikkelyke wyze borft; daar kwam van binnen uic de aarde een groote hoop rotfteenen, en deze geheele ketenbergen fpleet van een, van Merucis tot Florac, en dus over eene lengte van byna zes mylen; deze fplyting is op fommige plaatfen van meer dan twee voet breedte, en zy is gedeeltelyk gevuld (t): daar zyn andere aardbeevingen, die zonder fchokken óf groote beweegingen fchynen toe te gaan: Kolbe bericht, dat op den 24 feptember 1707, van agt uuren 's morgens tot tien uuren, de zee op het land van de kaap de Goede-hoop opliep, en daar weder aftrok, zevenmaal agtereen, en dat met zulk eene fnelheid, dat van het eene oogenblik tot het andere de kult onder water ftondt en bloot lag. (it). Ik kan by het onderwerp van de aardbeevingen en by de nederftorcing der bergen door het inzakken der holen, eenige verfche en wél beveiligde voorvallen voegen: in Noorwegen viel een voorgebergte , Hammersfields genaamd, eensklaps geheel weg. (v). Een zeer verheven berg, digt by dien van Chimboraco, één der hoogfte bergen van de Kordelieres, in de Provinüe van Quito, Hortte eensklaps in; het uitwerkzel met zyne omftandigheden is verhaald door de Hren. de la Condamine en Boüguer. Daar gebeuren dikwils dergelyke inftortingen en groote verzakkingen op de eilanden der Ooft-Indien. Te Gamma Canore, alwaar de Hollanders eene veftiging hebben, ftortte een sroote berg plotfeling neder, in 1673, by ftil en zeer fchoon weder, hec geen van eene aardbeeving gevolgd wierdt,die de dorpen rondsom omverre wierp, waarin verfcheiden duizenden menfchen omkwamen, Qc): den 11 auguftus j__2i verzonk op hec eiland Java, in de Provincie Cheribou, ééne der rykfte bezittingen der Hollanderen; een berg van omtrenr drie mylen omcreks, eensklaps, beurtelings weder opryzende en nederzinkende, gelyk beroerde golven; tenzelfden tyde liet hy eene verbazende hoeveelheid vuurige bollen van zig uitgaan, welken men van zeer verre bemerkte, en die een licht gaven zo helder als van den dag: alle de plantagies, en negen- en-dertig negeryen, zyn met twee duizend één honderd en veertig inwooneren, zonder de vreemdelingen te tellen, verzwolgen, fj). Wy zouden verfcheiden andere voorbeelden kunnen verzamelen van de verzakkingen van gronden, en de inftortingen van bergen, door het breeken der holen, door de fchokken van de aardbeevingen, en döor de werking der vuurfpuwende bergen; maar wy hebben 'er genoeg van gezegd om onbetwiftbaar te doen zien dat de algemeene gevolgen, welken wy uit die byzondere gevallen getrokken hebben, ' volkomen gegrond zyn. • (O Hiftoire naturelle de Languedoc, par M. de Gensannü, Tome I. pag. 231. (u) Defcript. du Cap de bonne Ejperance, Tome II. pag. 237. (V) Hijtoire naturelle de Norwège, par Pontoppidan , journ, êtranger, aout 17.55. (x) Hiftoire générale des Voyages , Tome XVII. pag. 54. (y) La gazette de Frame, 21 mai 1773, article de la Haye.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 269 II. De Vuurfpuwende Bergen. De Ouden hebben ons eenige berichten nagelaaten, wegens vuurbergen die hun bekend waren, en byzonderlyk van den Etna en den Vefuvius; verfcheiden geleerde en weetgierige Waarneemers, hebben in onzen tyd de gedaante en uitwerkzelen dier volkans van nader by onderzocht, maar het eerfte dat in de vergelyking dier befchryvingen treft, is dat men 'er van zal moeten afzien, om aan de nakomeiingfchap de plaatflyke af beelding dier brandende bergen medetedeelen, omdat hunne gedaante,om zo te fpreeken,by den dag verandert; hunne oppervlakte verhoogt of verlaagt zig op verfcheiden plaatf.n ; ydere uitbarfting brengt nieuwe afgronden of nieuwe verhevenheden voort: zig te bepaalen om alle deze veranderingen te befchry ven, is te willen volgen en afbeelden de ruïnen van een gebouw dat in den brand ftaat: de Vefuvius vanPLiNius en de Etna van Empedocles, vertoonen verfchillende gezichten van die welken ons tegenwoordig zo wèl vertoond zyn door de Heeren Hamilton en Brydone , en in eenige eeuwen zullen deze nieuwe befchryvingen niet meer naar hun voorwerp gelyken: na de oppervlakte der zee , is niets op aarde zo beweegelyk en zo onftandvaftig, als de oppervlakte van vuurfpuwende bergen ; maar uit deze onflandvaftigheid zelve, en uit die verandering van beweegingen en gedaanten, kan men eenige algemeene gevolgen trekken, door de byzondere waarneemingen te vereenigen. Voorbeelden van veranderingen in de Vuurfpuwende bergen voorgevallen. De bafis van den Etna mag zeftig mylen in den omtrek hebben, en zyne loodrechte hoogte is van omtrent twee duizend toifes, boven het waterpas der Middellandfche-zee: men kan dan dezen verbazenden berg befchouwen als een Hompen kegel, waarvan de opperylakte weinig minder dan drie honderd vierkante mylen bevat: deze kegelachtige oppervlakte is verdeeld in vier gordels, met het zelfde middelpunt op malkanderen geplaatft: de eerfie en de breedfle ftrekt zig tot zes mylen uit, fteeds zachtlyk opklimmende van het verfle punt af van de bafis des bergs, en deze gordel van zes mylen breedte is allerwegen bevolkt en beteeld : de ftad Catania en verfcheidene gehuchten liggen in dezen eerften omtrek, welks oppervlakte is van meer dan twee honderd twintig vierkante mylen; de geheele grond van deze uitgeftrekte ruimte is niet dan oude en latere lava, die uit verfcheiden plaatfen des bergs, daar uitbarftingen van het onderaardfche vuur hebben plaats gehad, is uitgevloeid; en de oppervlakte van deze lava met de afch, uit die verfchillende vuurmonden uitgeworpen, vermengd, is veranderd in eene goede aarde, die werkelyk bezaaid is met graanen en met wyngaarden beplant , uitgezonderd eenige plaatfen alwaar de lava, nog ai te verfch, eerft van natuur begint te veranderen, en eenige plaatfen vertoont die voor als nog met geene aarde bedekt zyn : boven aan dezen gordel ziet men reeds verfcheiden Craters , of Kommen, doorfnydingen, monden, meer of min breed en diep, en waaruit 'de ftoffen gevloeid zyn, die den onderften grond geformeerd hebben. LI 3  a7o DE NATUURLYKE HISTORIE De tweede gordel begint boven de zes mylen, (van het verfle punt of van den omtrek des bergs:) deze tweede gordel heeft omtrent twee mylen breedte in het opklimmen ; die helling is overal veel fterker dan in den eerften gordel, en die helling vermeerdert naar maate men hooger komt en daarop nadert: deze tweede gordel van twee mylen breedte, mag in de oppervlakte veertig of vyf - en - veertig vierkante mylen hebben: heerlyke boflchen bedekken deze oppervlakte , en fchynen een fchoon hals-fieraad van groente te maaken, voor het witte of gryze hoofd van dezen eerwaardigen berg: de grond van deze fchoone boflchen, is evenwel niet anders dan lava en afch, door den tyd in uitmuntende teelaarde veranderd; en het geen nog meer opmerking verdient, is de oneffenheid der oppervlakte van dezen gordel; hy vertoont allerwegen niet dan heuvels of kleine bergen, allen voortgebragt door de verfcheidene uitbraakingen van den top van den Etna, en van andere vuurmonden, die onder dezen kruin zyn, en waarvan verfcheidenen voormaals in dezen gordel gewerkt hebben, die thans met bofch beflagen is. Vóór dac men aan den kruin komt, en na de fchoone boflchen, die het boven gedeelte van dezen berg bedekken, doorgetrokken te zyn, gaat men een derden gordel door, daar niets dan laage planten groeijen; deze ftreek is des winters bedekt met fneeuw die in den zomer fmelc; maar vervolgens vindt men de lyn van beftendige fneeuw, het welk 't begin aanwyft van den vierden gordel, die zig tot den top van den Etna uitftrekt: deze fneeuw en het ys beflaan omtrent twee mylen in de hoogte, van de ftreek der laage planten af, tot aan den kruin, die insgelyks met fneeuw en ys bedekt is: de kruin is naauwkeurig van eene kegelachtige gedaante, en men ziet in zyn binnenfte den grooten Crater of Kom, van den volkan, waaruit geduurig warrelingen van rook opgaan: het binnenfte van dien Crater is een omgekeerde kegel, zig gelyklyk van alle kanten verheffende: die Crater is niet zamengefteld dan uit afch en andere gebrande ftoffen, uit den mond van den vuurberg, die in 't middelpunt van den Crater is, uitgeworpen. Het uitwendige van dezen kruin is zeer fteil, de fneeuw is daar bedekt met afch, en het is daar zeer koud: op den Noordelyken kant van deze fneeuwftreek, zyn verfcheiden kleine meiren die nooit ontdooijen: in 't algemeen is de grond van dezen laatften gordel vry gelyk en van dezelfde helling, uitge» zonderd op fommige plaatfen ; en het is niet dan beneden die ftreek van fneeuw dat veele oneffenbeden, verhevenheden en diepten gevonden worden, die door de uitbarftingen zyn voortgebragt; en men ziet daar de heuvels en bergen, binnen korten of wat langeren tyd geformeerd, en beftaande uit ftoffen door die verfchillende vuurmonden uitgeworpen. De Crater van den kruin van den Etna, in 1770, hadt, volgens den Hr. Brydone, meer dan een myl omtreks, en de oude en laatere Schryvers hebben daar zeer verfchillende afmeetingen van gegeeven: alle deze Schryvers echter hebben gelyk, om dat alle de afmeetingen dier vuurmonden veranderd zyn,en alles wat men uit de verfchillende befchryvingen,welken men daarvan gemaakt heeft, moet befluiten, is, dat de Crater met zyne randen, federt zes óf zeven honderd jaaren, viermaal is ingeftort: de ftoffen waaruit hy beftaat, vallen  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 271 weder in de ingewanden des bergs, waaruit zy vervolgens op nieuw uitgeworpen worden, in volgende uitbarftingen, die een anderen Crater formeeren , welke trapsgewyze vermeerdert en ophoogt, tot dat hy op nieuw in denzelfden afgrond van den volkan nederftort. Deze hooge kruin des bergs is niet de eenige plaats daar het onderaardfche vuur is uitgebroken ; men ziet op den geheelen omtrek, die de zyden en het boven gedeelte van den Etna uitmaakt, en zelfs tot op groote afftanden van den top, verfcheiden andere Craters of Kommen, die een doortogt aan het vuur gegeeven hebben, en die omringd zyn van brokken van rotfen , in verfcheiden uitbarftingen uit deze vuurmonden uitgeworpen: men kan zelfs verfcheidene heuvels tellen , alleen door de uitbarftingen dier kleine volkans, die den grooten omringen, geformeerd: elk dezer heuvelen vertoont aan zynen kruin een kop of Crater, in welks midden men den mond of liever den diepen afgrond van elk dier byzondere vuurbergen ziet: ydere uitbarfting van den Etna heeft een nieuwen berg voortgebragt, en miffchien, zegt de Hr. BaYdone, zou het getal dier bergen beter dan eenig ander middel dienen kunnen, om het getal der uitbarftingen van den Etna te bepaalen. De Stad Catania die onder aan den berg ligt, is dikwils vernield door den ftroom van lavas, die uit den voet dezer nieuwe bergen is uitgevloeid , toen dezelven geformeerd zyn: van Catania naar Nicolofi opklimmende, doorloopt men twaalf mylen wegs in een grond uit oude lavas geformeerd, en waarin men monden van uitgeblufchte vuurbergen ziet, die tegenwoordig den grond uitmaaken van korenland , wyngaarden en boomgaarden • de lavas die deze ftreek formeeren , komen van de uitbarftingen dier kleine bergen, die overal op de zyden van den Etna ftaan: zy zyn allen, zonder uitzondering, van eene regelmaatige figuur, 'c zy half fpherifch, 't zy kegelachtig ; ydere uitbarfting maakt gemeenlyk een dier bergen : dus verheft de werking van het onderaardfche vuur zig niet altyd tot den kruin van den Etna, dikwils is het veel laager, en om zo te fpreeken aan den voet van dien brandenden berg uitgeborften: gemeenlyk maakt elk dezer uitbarftingen een nieuwen berg, uit rotfen, fteenen en afch, door het vuur uitgeworpen, zamengefteld , en de grootte dezer bergen , is evenredig met den tyd dien de uitbarfting geduurd heeft: zo dezelve in weinig dagen ophoudt, is het maar een heuvel van omtrent een myl omtreks aan de bafis, tegen drie of vier honderd voeten loodrechte hoogte, maar gemeenlyk wordt het een berg van twee of drie mylen omtreks, tegen negen honderd of duizend voeten hoogte; en alle deze heuvels voortgebragt door den Etna, die twaalf duizend voeten hoogte heeft, fchynen niet dan kleine verhevenheden, om de majefteit van' den moederberg des te beter te vertoonen. In den Vefuvius, die, in vergelyking van den Etna, flechts een kleine vuurberg is, zyn de uitbarftingen zeldzaam, en de lavas komen gemeenlyk uit den Crater of Kom op den kruin des bergs; terwyl die van den Etna meer uit de zyden dan uit den top komen: de Hr. Brydone zegt, volgens bericht van den Hr. Recupero, dat de malfas fteen, door den Etna opgedreeven, fomtyds zo hoog ftygen,dat zy 21 feconden tyds noodig hebben om weder  272 DE NATUURLYKE HISTORIE neêr te vallen ; daar die van den Vefuvius in 9feconden vallen; het welk 1215 voet voor de hoogte der laatften, en 6615 voet voor die der eeriten geeft, waaruit men, zo de waarneemingen juift zyn,zou mogen befluiten, dat de kracht van den Vefuvius tot die van den Etna ftaat, als 441 tot 81, dat. is te zeggen, vyf of zesmaal fterker is: en het geen op eene beflilfende wyze toont, dat de Vefuvius maar een kleine vuurberg is, in vergelyking van den Etna, is, dat deze andere, volkans, grooter dan de Vefuvius, fchynt te hebben voortgebragt. „ Vry digt by het geiten-hol, zegt de Hr. Brvdone, ziet men twee der fchoonfte bergen welken de Etna heeft voortgebragt, elk " van de Craters dier bergen is veel wyder dan die van den Vefuvius; zy. zvn tegenwoordig met eiken -boflchen heilagen, en tot heel hoog met een " zeer vruchtbaaren grond bedekt: die grond beftaat uit lavas van den voet. " tot aan den kruin des bergs, zo als in alle anderen dezer bergen plaats: ' heeft - de kegelvormige berg die den kruin van den Etna formeert, en■ " zvn Crater bevat, heeft meer dan drie mylen omtreks; hy is ten uitertten ! fteil en ten allen tyde met ys en fneeuw bedekt: die groote Crater heelt meer dan eene myl omtreks van binnen, en maakt eene uitholling die naar. " een groot amphitheater gelykt; daar komen wolken van rook uit die zig niet in de lucht verheffen, maar langs den berg nederrollen: de Crater is '! zo heet, dat het zeer gevaarlyk is daarin nedertedaalen: de groote mond ' van den volkan is by het middelpunt van den Crater; eenige der rotfen, door den volkan uit zyn Crater geworpen , zyn van eene ongeloofiyke grootte: de grootfte door den Vefuvius uitgeworpen , is van eene ronde " gedaante, en beeft omtrent 12 voeten middellyns; die van den Etna zyn " veel grooter, en evenredig aan het verfchil der beide bergen. Dewyl het geheele gedeelte dat de kruin van den Etna omringt, een gelyken grond vertoont zonder heuvelen of valeijen , tot op meer dan twee mylen afftands naar beneden , en men daar nog heden de overblyfzels ziet van den toren van den Wysgeer Empedocles, die vier honderd jaar vóór der Christenen jaartelling leefde, zo is 'er alle waarfchynlykheid dat na dien tyd de groote Crater van den kruin des bergs, geene of weinige uitbarftingen gemaakt heeft; de kracht des vuurs is derhalven veranderd, dewyl het met meer met dezelfde kracht naar den kruin werkt, en alle de laatere uitbarftingen in laagere ftreeken van den berg zyn voorgevallen: ondertuflchen zyn de maaten van dien grooten Crater, federt eenige eeuwen, dikwils veranderd: men ziet dit uit de bepaalingen welken de Siciliaanfche Schryvers op verfchillende tyden daarvan gegeeven hebben; fomtyds is die Crater ingeftort, vervolgens heeft hy zig herfteld en opgehoogd tot dat hy op nieuw is ingeftort: de eerfte dezer inftortingen, daar wy zekere berichten van hebben, is voorgevallen in 1157; een tweede in 1329; een derde in 1444; en de laatfte in 1.669: maar ik denk niet dat men daaruit met den Hr. Brydone moet befluiten, dat binr.en korten tyd de Crater weder op nieuw zal inftorten: het begrip, dat dit uitwerkzel alle honderd jaar moet plaats hebben, komt my niet wel gegrond voor, en ik zou in tegendeel zeer geneigd zyn te vermoeden, dat dewyl het vuur niec meer met het zelfde geweld op den kruin des bergs werkt, dcsP  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 273 zelfs kracht verminderd zal zyn, en zal blyven verminderen, naar maate dc zee meer zal afwyken j hy heeft dezelve door zyne eigen krachten reeds verfcheiden mylen doen wyken; hy heeft zig dyken en kuften door zyne ftroomen van lava geformeerd , en daarenboven weet men uit de verminderde fnelheid van de Carybdis en de Scylla, en uit verfcheiden andere kenmerken, dat de zee van Siciliën zeer veel verlaagd is federt twee duizend vyf honderd jaaren , en dat bygevolg de werking der nabuurige vuurbergen moet verflappen ; zo dat de Crater van den Etna wel zeer langen tyd in zyn tegenwoordigen flaat zou kunnen blyven, en zo hy weder in den afgrond ftort, zal het miffchien voor de laatfte reis zyn: ik meen ook te mogen vermoeden, dat fchoon de Etna als een der eerfte of oorfpronglyke bergen van den bol, uit hoofde zyner hoogte en oneindigen omtrek , befchouwd moet worden, en hy reeds van zeer oude tyden heeft beginnen te werken in den tyd van de algemeene zakking der wateren, zyne werking echter na dien tyd heeft opgehouden, en niet weder vernieuwd is dan in vry laater tyden, dat is zeggen toen de Middellandfche zee, zig, door de doorbraak van den Bofphorus en van Gibraltar, verheven hebbende, de landen tuflchen Sicilië en Italië overftroomd heeft, en de bafis van den Etna genaderd is: miffchien is de eerfte der nieuwe uitbarftingen van dien vermaarden vuurberg, laater dan dit tydperk der Natuur. „ Het komt my blykbaar voor, zegt de Hr. „ Brydone , dat de Etna niet brandde in de eeuw van Homerus , noch zelfs „ lang te vooren; dewyl het anders onmogelyk ware geweeft, dat die Dichter „ zo veel van Sicilië zou gefproken hebben, zonder van zulk een gewigtig „ onderwerp te gewaagen". Die aanmerking van den Hr. Brydone is zeer juift, dus is het niet dan na de eeuw van Homerus geweeft, dat men de nieuwe uitbarftingen van den Etna moet dagtekenen; maar men kan uit de poëtifche fchilderyen van Pindarus , Virgilius , en uit de befchryvingen der andere oude en latere Schryveren zien, hoe in 18 of 19 honderd jaaren de geheele gedaante van dezen berg en van de ftreeken rondsom, allerhande verwiflelingen ondergaan heeft, door de aardbeevingen, de uitbarftingen, de ftroomen lavas, en eindelyk door de formatie van de meeften dier heuvelen en afgronden, door alle deze beweegingen voortgebragt. Voor het overige heb ik de bygebragte ftukken getrokken uit het voortreffelyk werk van den Hr. Brydone, en ik heb achting genoeg voor den Schryver, om te durven gelooven, dat hy het niet kwalyk neemen zal, dat ik niet van zyn gevoelen ben, over het vermogen van de aanhaaling der vuurbergen, en over eenige andere gevolgen, welken hy gemeend heeft uit de fafta te kunnen trekken: niemand hadt dezelven te vooren zo wel waargenomen, en zo duidelyk voorgedraagen, en alle Geleerden moeten zig vereenigen, om aan zyn werk den lof te geeven welken het verdient. De ftroomen gefmolten glas, waaraan men den naam van lavas heeft gegeeven, zyn niet, zo als men zoude kunnen denken, het eerfte voortbrengzel der uitbarftingen van een vuurberg: die uitbarftingen kondigen zig gemeenlyk aan door eene aardbeeving , die meer of minder geweldig is, en het eerfte uitwerkzel vertoont van het vuur , dat zoekt uittedringen en XVII Deel. Mm  s74 D E NATUURLYKE HISTORIE zyne gevangenis als 't ware te ontvluchten: welhaaft opent het zig inderdaad een weg, waarvan het den uitgang verwydt door alle de rotfen en> al de aarde die zig daartegen verzetten , buitenwaards wegtewerpen : deze ftoffen op een grooten afftand voortgedreeven , vallen op malkanderen en formeeren eene grootere of mindere verhevenheid , naar evenredigheid van de duuring en het geweld der uitbarfting : dewyl al de uitgeworpen aarde van vuur doordrongen is, en de meefte in brandende afch is veranderd, zo is de verhevenheid die daaruit wordt zamengefteld , een berg van vaft vuur, waarin de glaswording van een gedeelte der ftof voltooid wordt, door het fmeltmiddel der affchen: dus doet deze gefmolten ftof pooging om nedertevloeijen , en de lava fpat gemeenlyk uit aan den voet van den nieuwen berg, die haar voortbrengt; maar in de kleine volkans die geene kracht genoeg hebben om de ftoffen, welken zy uitwerpen, op groote afftanden wegtedryven, komen de lavas uit het bovenfte van den berg: men ziet dit uitwerkzel in de uitbarftingen van den Vefuvius; de lava fchynt zig tot den Crater te verheffen, de volkan werpt vooraf fteenen en afch, die, loodrecht op den ouden Crater nedervallende , denzelven doen toeneemen , en het is door deze bygekomen ftof, nieuwlings gevallen, dat de lava zig een uit'ogt opent: deze twee uitwerkzelen, fchoon in fchyn verfchillende, zyn echter dezelfde; want in een kleinen volkan, die, gelyk de Vefuvius, geene magt genoeg heeft om nieuwe bergen voorttebrengen, door de ftoffen, welken hy uitwerpt, verre voorttedryven, vallen zy allen weder op den kruin neder, zy vermeerderen deszelfs hoogte, en het is aan den voet van die nieuwe kroon van ftoffe, dat de lava zig een doortogt maakt om uittevloeijen: die laatfte pooging gaat gemeenlyk vergezeld van de ftilte des vuurbergs; de fchokken der aarde van binnen,de voortwerpingen naar buiten,houden op,zo dra de lava vloeit; maar de ftroomen van dit gefmolten glas brengen noch uitgeftrekter, noch vreeflyker uitwerkzelen voort, dan die van de beweeging des bergs in zyne uitbarfting: die rivieren van vuur verdelgen, vernielen alles, en doen zelfs de oppervlakte der aarde eene geheel andere natuur aanneemen, en het is onmogelyk dezelven te fluiten: de ongelukkige inwooners van Catania hebben het deerelyk ondervonden; dewyl hunne ftad meermaalen geheel of gedeelteJyk door deze ftroomen vernield was, hebben zy zeer flerke muuren van 55 voet hoogte daartegen aangelegd : door deze borftweering omringd , befchouwden zy zig in veiligheid; de muuren wederftonden inderdaad aan het vuur , en aan de zwaarte van den ftroom, maar die wederftand deedt denzelven alleenlyk zwellen, hy verhefte zig tot boven deze borftweering, ftortte in de ftad neder, en verdelgde alles wat in zyn loop voorkwam. Deze ftroomen van lava zyn dikwils een halve myl, en fomtyds twee mylen breed. „ De laatfte lava welke wy zyn overgetrokken, zegt de Hr. ,, Brydone, om te Catania te komen, is van zulk eene groote uitgeftrekt„ heid, dat ik dacht dat zy nooit zou eindigen; zy heeft zekerlyk niet minder „ dan zes of zeven mylen breedte, en fchynt op verfcheidene plaatzen van „ eene verbaazende dikte of diepte te zyn; zy heeft de wateren der zee op „ meer dan een myl afftands terug gedreeven, en heefteen groot verheeven  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 27S „ en zwart voorgebergte geformeerd, daar veel water tegen ftaat: deze lava is „ onvruchtbaar, en niet dan met zeer weinig teelgrond bedekt: zy is evenwel ,, reeds oud , want naar het getuigenis van Diodorus van Sicilië, is die „ zelfde lava, door den Etna uitgeworpen, in den tyd van den tweeden Pu„ nifchen oorlog: terwyl Syracufa door de Romeinen belegerd wierdt, zon„ den de inwooners van Taurominum een bende om de belegerden te „ hulp te komen; de foldaaten wierden in hunnen marfch gefluit door dien vloed van lava, die, eer zy tot den voet des bergs gekomen waren, de zee reeds gewonnen hadt, en hun den doortogt geheellyk affneedt ,, Deze gebeurtenis door andere Schryvers, en zelfs door opfchriften en ge„ denkflukken bevefligd , is reeds voor twee duizend jaaren voorgevallen, „ en evenwel is deze lava nog niet bedekt, dan met eenige planten hier en „ daar verfpreid, en zy is nog volflrekt onbekwaam, om koren en wyn „ voorttebrengen ; daar zyn flechts eenige groote boomen in de fpleeten , die mee goede teelaarde vervuld zyn; de oppervlakte van de lavas wordt „ met den tyd een zeer vruchtbaaren grond. „ Naar Piemont trekkende, vervolgt de Hr. Brydone , gingen wy een „ breede brug over, geheellyk van lava gemaakt; digt daarby verlengt de rivier „ zig dwars door eene andere lava die zeer opmerkelyk , en waarfchynlyk „ een der oudften is, welke uit den Etna is gevloeid : de ftroom die ten „ uiterflen fnel is, heeft dezelve op verfcheiden plaatfen, ter diepte van „ vyftig of zeftig voeten, uitgehold ; volgens den Hr. Recupero , beflaat „ zyn loop omtrent 40 mylen; zy komt voort uit eene zeer opmerkelyke „ hoogte op de Noordelyke zyde van den Etna, en dewyl zy eenige valeijen ,, heeft gevonden die ten Weften zyn , zo heeft zy haaren loop derwaards „ genomen; zy breekt de rivier Alcantara op verfcheiden plaatzen af, en „ eindelyk komt zy aan zee by den mond der rivier: de ftad Jaci en alle „ de fleden van deze kuft, zyn gegrond op oneindige rotfen van lavas, de „ eene op de andere opgehoopt, en die op fommige plaatzen van een ver„ baazende hoogte zyn; want het fchynt, dat die brandende ftroomen harde „ rotfen worden, zo dra zy aan zee komen Van Jaci naar Catania, „ gaat men niet dan op lava; zy heeft deze geheele kuft geformeerd, en op „ veele plaatzen hebben de flroomen lava de zee terug geftooten , tot op „ een afftand van verfcheiden mylen haarer oude grenzen „ Van Catania ziet men by een gewelf, dat thans op dertig voeten diepte „ is, een fleile plaats, alwaar men verfcheiden laagen lavas onderfcheidt, „ met eene zeer dikke aarde op de oppervlakte van elk derzelven: indien 'er „ twee duizend jaaren noodig zyn, om eene dunne laag aarde op eene lava „ te formeeren, heeft 'er een zeer veel langer tyd moeten verloopen, tus„ fchen elk der uitbarftingen, die de geboorte aan elke dezer dikke laagen „ gegeeven hebben; men heeft deze zeven onderfcheiden op malkander ge„ legde lavas, waarvan de meeften met een goede bedding^ teelaarde bedekt „ zyn, doorgegraaven; dus fchynt de laagfle dezer lavas, zig voor ten min- flen veertien duizend jaaren geformeerd te hebben Mm a  276* DE NATUURLYKE HISTORIE „ In 1669 maakte de lava een voorgebergte te Catania, op eene plaats „ alwaar meer dan vyftig voeten water ftondt, en dit voorgebergte is vyftig „ andere voeten boven het tegenwoordige waterpas der zee verheven: die „ ftroom lava, over den berg Montpelieri gevloeid, verdeelde zig op denzelven „ in twee takken, en verwoeftte al het land tuffchen Montpelieri en Catania, „ tegen welker muuren zy opklom vóór dat zy zig in zee wierp: zy formeerde „ verfcheiden heuvels daar te vooren valeijen waren, en vulde een groot en „ diep meir zo geheellyk, dat men 'er tegenwoordig niet het minfte voetfpoor ,, van bemerkte... „ De kuft van Catania naar Syracufa is overal ten minften dertig mylen „ van den kruin van den Etna verwyderd, en deze kuft echter is ter lengte „ van tien mylen uit de lavas van dezen vuurberg geformeerd; de zee is zeer „ verre terug gezet, verheven rotfen en voorgebergten van lavas achterlaa„ tende, die de woede der golven tarten, en aan dezelven grenzen ftellen, „ welken zy niet overfchreden kunnen: daar was, in de eeuw van Virgi„ Lius, een fchoone haven aan den voet van den Etna, waarvan tegenwoor„ dig niet het minfte voetfpoor overig is:het is waarfchynlyk die haven, welke „ men verkeerdlyk, de haven van UlyJJès genoemd heeft; men wyft thans de „ plaats dier haven aan op drie of vier mylen van zee af; dus heefc de lava „ die geheele uitgeftrektheid gronds op de zee gewonnen , en heeft al dat „ nieuwe land geformeerd „ De uitgeftrektheid van deze ftreek, met lavas en andere gebrande ftoffen bedekt, is, volgens den Hr. Recupero, van 183 mylen omtreks, en die kring vermeerdert nog by ydere groote uitbarfting." Zie daar dan een land van omtrent 300 mylen oppervlakte geheel bedekt, of geformeerd uit de uitgeworpen ftoffen van dezen vuurberg, waarin men, behalven de piek van den Etna, een groot getal andere vuurbergen vindt, die allen hunne eigene Craters of Kommen hebben, en ons zo veele byzondere volkans vertoonen: men moet derhalven den Etna niet als een enkelden vuurberg befchouwen, maar als eene verzameling, een groep vuurbergen, waarvan de meeften uitgeblufcht zyn, of met een ftil vuur branden, en eenige anderen, in kleinen getale,nog met geweldigheid werken: de hooge kruin van den Etna laat tegenwoordig niet dan rook opgaan, en heeft federt langen tyd geene verre uitdryvingen gemaakt, dewyl hy overal op meer dan twee mylen afftands omringd is van een grond zonder oneffenheden, en men beneden die hooge ftreek, die met fneeuw bedekt is, een grooten gordel ziet van hooge boffchen, waarvan de grond een goede teelaarde is van verfcheiden voeten dikte: deze benedenfte gordel is inderdaad met ongelykheden bezaaid, en vertoont hoogten, _ valeijen, heuvels, en zelfs vry groote bergen; maar dewyl genoegzaam alle die ongelykheden met eenen groote dikte aarde bedekt zyn , en eene lange achtervolging van tyd noodig is, eer de ftoffen van den vuurberg tot teelaarde overgaan, fchynt het my toe, dat men den kruin van den Etna en der andere vuurmonden, die denzelven tot vier of vyf mylen naar beneden omringden, als uitgedoofde vuurbergen moet befchouwen, of ten minften  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 277 als zulken, die federt verfcheiden eeuwen in ftilte zyn geraakt; want de uitbarftingen, waarvan men den netten tyd, federt twee duizend vyf honderd jaar, kan aanwyzen, zyn in de laagfte ftreeken voorgevallen, dat is te zeggen op vyf, zes, en zeven mylen afftands van den kruin: het fchynt my dan toe, dat 'er twee verfchillende tydperken zyn voor de volkans van Sicilië: het eerfte zeer oud, waarin de kruin van den Etna heeft beginnen te werken, toen de algemeene zee dezen kruin bloot gelaaten heeft, en tot eenige honderden toifes beneden denzelven verlaagd is; het is toen,dat de eerfte uitbarftingen zyn voorgevallen, die de lavas van den kruin voortgebragt en de heuvels geformeerd hebben, die boven de ftreeken der boffchen zyn; maar vervolgens hebben de wateren, voortgaande te vallen, dezen berg geheel verlaaten, gelyk ook alle de landen van Sicilië en het aanliggende vafte land: en na deze geheele afwyking der wateren was de Middellandfche zee niet dan een meir van middelmaatigen omtrek, en haare wateren waren zeer verre af van Sicilië en van alle de landen, waarvan zy thans de kuften befpoelt: geduurende al dien tyd, die van verfcheiden duizenden jaaren is geweeft, was Sicilië in ruft; de Etna, en de andere oude vuurbergen, die zyn kruin omringen, hielden op te werken, en het was niet dan na de vermeerdering der Middellandfche zee door de wateren van den Oceaan en van de Zwarte zee, dat is te zeggen door het doorbreeken van Gibralter en den Bofphorus, dat de wateren op nieuw de bergen van den Etna aan hunne bafis hebben gaan aantaften, en dat zy de laatere en nieuwe uitbarftingen hebben voortgebragt, federt de eeuw van Pindarus tot op onzen tyd; want Pindarus is de eerfte geweeft, die van de uitbarftingen der volkans van Sicilië gefproken heeft. Het is even eens met den Vefuvius: hy heeft langen tyd een deel geweefl van de uitgeblufchte vuurbergen van Italië, die in zeer grooten getale zyn: het is niet dan na de vermeerdering der Middellandfche zee, dat de wateren weder nader by dien berg zyn gekomen, en dat zyne uitbarftingen weder begonnen hebben: de geheugenis der eerfte uitbarftingen, en zelfs van alle die welken de eeuw van Plinius waren voorgegaan , was geheel uitgewifcht, en men moet zig deswegen niet verwonderen, dewyl 'er miffchien meer dan tien duizend jaaren verloopen waren federt dat de zeè'n geheellyk waren afgeweeken tot aan de vermeerdering der Middellandfche zee; en dewyl dit zelfde verloop van tyd plaats heeft tuffchen de eerfte werken van den Vefuvius en deszelfs vernieuwing: alle deze bedenkingen fchynen te bewyzen, dat de onderaardfche vuuren niet geweldig kunnen werken dan wanneer zy digt genoeg by zee zyn, om een fchok tegen een groot volumen van water te ondervinden: eenige andere byzondere verfchynzels fchynen deze waarheid insgelyks te bewyzen; men heeft de volkans fomtyds eene groote hoeveelheid waters zien uitwerpen, ja zelfs geheele beeken van bitumen: de Vader de la Torré, een zeer bekwaam Natuuronderzoeker, verhaalt, dat op den io maart 1755, uit den voet van den Etna een breede vloed waters vloeide, die de velden rondsom overftroomde; die vloed voerde een zeer groote menigte zand mede, welke hy over een ruime vlakte uitftrekte; zyne wateren waren zeer heet_; de zanden en de fteenen,in delanderyen achtergelaaten, verfchilden nergens in van de Mm 3  878 DE NATUURLYKE HISTORIE zanden en fteenen der zee: die ftroom waters wierdt onmiddelyk gevolgd van een ftroom brandende ftoffen, die uit dezelfde opening voortkwamen. (z~). Deze zelfde uitbarfting van 1755, kondigde zig aan, zegt de Hr. d'Arthenay, door zulk eene groote branding , dat meer dan 24 mylen lands naar den kant van Catania daardoor verlicht wierden: de uitwerpingen waren welhaaft zo menigvuldig, dat men reeds van den derden maart af een nieuwen berg op den ouden bemerkte, op dezelfde wyze als wy in deze laatfte tyden op den Vefuvius gezien hebben: eindelyk hebben de Jurats van Mascali op den 12den gefchreeven, dat op den o(,e» dier maand de uitwerpingen verfchrikkelyk wierden; dat de rook zodanig toenam , dat 'er de hemel geheellyk door verdonkerd wierdt; dat in het begin van den nacht een ftortregen van kleine {teentjes, van drie oneen zwaarte, begon te vallen, waardoor de geheele oord en de omliggende velden bedekt wierden; dat op dien afgryzelyken regen, die meer dan vyf kwartier uurs duurde, een andere regen van zwarte afch volgde, die den geheelen nacht aanhieldt;dat des anderen daags, tegen agt uuren 's morgens,de kruin van den Etna een rivier van water uitbraakte, die met den Nyl mogt vergeleeken worden; dat de oude lavas, daar men minft overtrekken konde, uit hoofde van haare bergachtigheden, haare affnydingen en punten, door dezen vloed in een oogenblik tyds veranderd wierden in eene groote zandvlakte; dat het water, 't welk gelukkig flechts een half kwartiers uurs gevloeid hadt, zeer heet was; dat de fteenen en het zand, welken dit water met zig gevoerd hadt, in 't geheel niet verfchilden van de fteenen en de zanden der zee; dat 'er, na de overftrooming uit denzelfden mond, een kleine rivier van vuur te voorfchyn was gekomen, die vier-en-twintig uuren lang ftroomde; dat den nden, op omtrent een myl afftands van dezen mond, een fpleet of fcheur ontftondt, waaruit eene lava vloeide , die honderd vademen breedte en twee mylen langte hadt, en die haaren loop dwars door de velden bleef vervolgen, op denzelfden dag als de Hr. d'Arthenay dit verhaal befchreef. (a). Zie hier wat de Hr. Brydone van deze uitbarfting meldt: ,, een gedeelte „ der fchoone boffchen, die de tweede ftreek van den Etna maaken, wierdt „ in 1755, door een zeer zonderling verfchynzel vernietigd: geduurende eene „ uitbarfting van den vuurberg kwam een oneindige ftroom van kookend „ water te voorfchyn uit den grooten Crater, zo het fcheen, en verfpreidde „ zig in een oogenblik over de bafis van den berg, omverre werpende en „ verdelgende alles wat hy in zynen weg ontmoette : de fpooren van dien „ vloed waren nog zigtbaar in 1770; de grond begon zyne groente en groei,, baarheid wedertekrygen , die eenigen tyd vernietigd fcheenen geweeft te „ zyn: de vooren, welken deze water-ftroom achter zig gelaten heeft, fchy„ nen omtrent anderhalf myl breedte, en op fommige plaatfen nog meer „ gehad te hebben: de kundige lieden des lands gelooven in 't algemeen, dat „ de vuurberg eenige gemeenfehap heeft met de zee, en dat hy dit water naar (2) Hiftoire du mont Vefuve, par le P. J. M. de la Tour*: Journal étranger, mois de janvier I756- P"S- 203. & fuiv. (0) Mémoires des Snvants étrangers, impriméss comme fuits des mémoires de l'Académie des Sciences. Tome IV. pag. 347. £? fuiv. '  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 279 „ boven bragt door een kragt van zuiging; maar, zegt de Hr. Brydone, de „ ongerymdheid van dit gevoelen is al te blykbaar om noodig te hebben van „ wederlegd te worden; de kragt van zuiging alleen, zelfs fchoon men een „ volmaakt ydel onderfte'de, zou het water nooit hooger dan tot 33 of 34 „ voeten kunnen opbrengen, het welk gelyk ftaat met eene kolom lugt in „ alle de hoogten van den dampkring." Ik moet opmerken , dat de Hr. Brydone zig hier fchynt te vergiffen, dewyl hy verwart de zwaare kragt van den dampkring met de kragt van zuiging, door de werking van het vuur voortgebragt: die van de lucht, wanneer men het ydel maakt, is inderdaad tot minder dan 34 voeten bepaald; maar de kracht van zuiging of aanhaaling door het vuur heeft geene paaien; zy is in alle gevallen evenredig aan de werkzaamheid en hoeveelheid der warmte, die haar voortbrengt, gelyk men ziet in de kachels waaraan men aantrek-buizen voegt: dus fchynt my het gevoelen der kundige lieden van het land, wel verre van ongerymd te zyn, zeer gegrond: de holten der vuurbergen moeten noodwendig gemeenfehap hebben met de zee, behalven dat zouden zy die oneindige ftroomen van water niet kunnen uitbraaken noch zelfs eenige uitbarfting voortbrengen, naardien geene magt, behalven het water, tegen het vuur gefchokt, zulke groote uitwerkzelen zou kunnen doen geboren worden. De vuurberg Pacayita, door de . Spanjaarden water - vuurberg geheeten, werpt in alle zyne uitbarftingen ftroomen van water uit;de laatfte verdelgde ,in 1773 , de ftad Guatimala , en de ftroomen water en lavas daalden tot de Zuidzee neder. Men heeft op den Vefuvius waargenomen, dat 'er van de zee een wind komt, die in den berg indringt; het geluid, dat zig in fommige holligheden doet hooren, gelyk als of 'er eenige ftroom van onderen doorliep, houdt op zodra de landwinden waaijen, en men bemerkt, tenzelfden tyde, dat de uitvloeizelen uit den mond van den Vefuvius , minder aanmerkelyk worden , daar integendeel wanneer de wind uit zee komt, dit geluid, gelyk als dat van een ftroom, weder aanvangt, als mede de uitvloeizels van vlam en rook; de wateren der zee dringen ook in den berg, dan eens in eene groote, dan in eene kleine hoeveelheid, en het is dezen berg dikwils gebeurd van ten zelfden tyde afch en water uittewerpen. (b). Een Geleerde, die den vroegeren ftaat van den Vefuvius met zyn tegenwoordigen ftaat vergeleeken heeft, verhaalt, dat geduurende den tuffchentyd, die de uitbarfting van 1631, voorging, de foort van trechter, die het binnenfte van den Vefuvius formeerde zig met boomen en groente bekleed hadt; dat de kleine vlakte, die daarop uitliep, uitmuntende weiden vertoonde; dat men van den bovenften rand des afgronds afgaande , een myl moeft nederdaalen om tot die vlakte te komen; en dat zy in haar midden eene andere opening of diepen kolk hadt, waarin men eene myl lang gelyklyk afdaalde, langs fmalle en bogtige wegen, die naar eene uitgefliekte ruimte leidden, omringd van holen, waaruit zulke geweldige en zulke koude winden opjïeegen, dat men dezelven (6) Defcription biftorique& bbilofopbiaue du Vefuve,par M. l'abbè Mécatti. Journ.étr. o#. 1754-  ii8o DE NATUURLYKE HISTORIE onmogelyk wederjlaan konde: volgens denzelfden Waarneemer hadt de kruin vaa den Vefuvius toen vyf mylen omtreks; dus moet men zig niet verwonderen, dat eenige Natuuronderzoekers gefield hebben , dat het geen tegenwoordig twee bergen fchynt te formeeren voormaals flechts één was ; dat de vuurmond in 't midden was, maar dat de Zuidelyke kant door eenige uitbarfting ingeftort zynde, daarop die valei geformeerd was , die den berg Somma affcheidt. (c). De Hr. Steller merkt op, dat de vuurbergen van Noordelyk Afie bykans altyd alleen en op zig zeiven ftaan; dat zy ten naaften by dezelfde korft of oppervlakte hebben, en dat men altyd meiren vindt op de kruinen, en heete wateren aan den voet der bergen, waarin de vuurbraakingen ophouden; dit is, zegt hy, een nieuwe blyk van de gemeenfehap welke de Natuur gemaakc heeft tuffchen de zee, de bergen, de volkans, en de heete wateren: men vindt veelen dier heete wateren in verfcheiden plaatfen van Kamtfchatka, (d) op het eiland Sjanw, op 40 mylen van Ternate, aan een vuurberg, waarvan men dikwils water, afch, enz. ziet te voorfchyn komen. (e). Maar het is onnoodig hier meer facla by te brengen om de gemeenfehap der vuurbergen met de zee te bewyzen; de geweldigheid hunner uitbarftingen zou alleen genoeg zyn om het te doen vermoeden, en het algemeene uitwerkzel der ligging by de zee, van alle de vuurbergen die chans werken, voltooic hec te bewyzen; dewyl echter fommige Natuurbefchouwers de wezendlykheid en zelfs de mogelykheid van deze gemeenfehap der vuurbergen met de zee ontkend hebben, moet ik niet met flilzwygen een ftuk voorbygaan, 't welk wy verfchuldigd zyn aan den Hr. de la Condamine, een man zo getrouw in zyne berichten als kundig en wys. Hy zegt, dat hy den 4den juny 1755, den top van den Vefuvius „ beklommen hebbende, zelfs tot de randen van den trechter, die zig rondom „ den vuurmond federt de laatfte uitbarfting geformeerd heeft, in den kolk, „ op omtrent 40 toifes diepte, eene groote holligheid bemerkte, gewelfswyze „ geformeerd, aan den voet des bergs; hy deedt groote fteenen in deze holte „ werpen,en hy telde op zyn uurwerk 12 fecondes vóór dat men ophieldt de„ zeiven te hooren rollen; op het einde van hunnen val meende men een geluid te hooren gelyk aan dat, het welk een fteen zoude maaken die ia „ een modderpoel nederviel ; en wanneer men daar niets inwierp, hoorde ,, men een geluid gelyk aan dat van beroerde golven," (ƒ) zo de val dezer fteenen in dezen afgrond geworpen, loodrecht en zonder hinderpaal gefchied ware, zoude men uit de 12 fecondes tyds tot eene diepte van 2160 voeten kunnen befluiten, het welk aan de inwendige holte, of den afgrond van den Vefuvius, meer diepte zoude geeven dan tot het waterpas der zee; want volgens den Vader de la Torré hadt deze berg in 1753, maar 1677 voeten hoogte boven (0 Obfemations Jur leVefuve, par Mr. d'Arthenay, Savms étrangers, Tornt IV. pag. 147. (d) Hiftoire générale des Vbyages, Tome XIX. pag. 238. (e) Idem, Tome XVIl. pag. 54. (J) Voyagt en Italië, par Mr. de la Condamine, Mémoires del'Académie des Sciences, annii I7S7- Pa£- 371- &fuiv.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 281 boven het waterpas der zee, en deze hoogte is na dien tyd nog verminderd; het fchynt derhalven buiten twyfel, dat de holen van dezen vuurberg tot beneden het waterpas der zee nederdaalen, en dat 'er bygevolg gemeenfehap tuffchen haar en den berg kan zyn. Ik heb van een ooggetuigen en goed Waarneemer een wel opgefteld en uitgewerkt bericht ontvangen over den ftaat van den Vefuvius, den I5den july 1753: ik breng het by, als kunnende dienen om de denkbeelden te veftigen over het geen men moet vermoeden of vreezen van dezen vuurberg, waarvan de magt my voorkomt zeer verzwakt te zyn. „ Aan den voet van den Vefuvius gekomen , op een afftand van twee „ mylen van Napels, klimt men anderhalf uur op ezels naar boven, en men heeft evenveel tyds noodig om het overige van den weg te voet afteleggen; dit is het fteilfte en vermoeijendfte gedeelte van den weg; men houdt zig " vaft aan den gordel van twee mannen, die voorgaan, en men trekt door de „ afch en de fteenen, die voormaals zyn uitgeworpen. „ Voortgaande ziet men lavas van verfcheidene uitbarftingen; de oudfte, , die men vindt, waarvan de jaaren onbekend zyn, maar aan welken de over'| levering twee honderd jaaren geeft, is van eene yzergraauwe kleur, en , heefc al het voorkomen van een fteen; dezelve wordt heden te Napels voor ' ftraatfteenen gebezigd, gelyk ook voor eenige metzelwerken: men vindt ' anderen., welken men zegt van zeftig, veertig, en twintig jaaren te zyn, de laatfte is van 't jaar 1752 Deze verfchillende lavas, de oudfte alleen- lyk uitgezonderd , hebben van verre het voorkomen van eene bruine" zwartachtige, oneffene aarde, meer of min nieuwlings beploegd; van na- derby bezien is het eene ftof volftrekt gelyk aan die, welke overbiyft van het yzer in de fmelteryen gezuiverd; zy beftaac min of meer uic aarde, en roeftig mineraal, en nadert meer of min tot fteen. ' „ Tot den kruin gekomen, die vóór de uitbarftingen in zyn geheel was, vindc men een eerften Kom, wiens omcrek, zege men, twee ltaliaanfche " mylen groot is, en die 40 voeten diepte fchync ce hebben, omringd van " eene korft aarde van die zelfde hoogte, die zig naar de bafis verdikt, en " waarvan de bovenfte rand twee voeten breedte heeft: de grond van dien " eerften Kom is bedekt met eene geel- groenachtige, zwavelige, aarde, gehard en heet zonder brandende te zyn, die door verfcheidene klooven rook laat uitgaan. In het midden van dezen eerften Kom ziet men een tweeden, die omtrent de helft van den omtrek van den eerften, en insgelyks ook de helft van des" zelfs diepte heeft; de grond daarvan is bedekt met eene bruine-zwartachtige " ftoffe, zo als de nieuwfte lavas die op den weg gevonden worden. " „ In dezen cweeden Kom verheft zig een bergje, dac vanbinnen hol is, open 'in zyn kruin, en insgelyks open van den kruin tot aan de bafis, naar de zyde " van den berg daar men opftygt; deze zydehngfche opening kan 20 voeten " aan den top, en aan de bafis 4 voeten breedte hebben: de hoogte van het " bergje is van omtrent 40 voeten; de diameter van zyne bafis mag omtrent " evenveel hebben, en die van de opening des kruins de helft. XVLI Deel. Nn  s€2 DE NATUURLYKE HISTORIE „ Deze bafis, boven den voet van den tweeden Kom omtrent 20 voet verheven., „ maakt eenen derden Kom, thans gevuld met eene vloeibaar een brandende ftof, „ waarvan het voorkomen geheel gelyk is aan gefmolten metaal , dat men „ onder in den oven van eene fmeltery ziet; deze ftof kookt fteeds geweldig j „ haare beweeging doet zig voor als die van een middelmaatig bewogen meir, „ en het geluid, dat daarvan komt, is gelyk aan dat van golven. ,, Van minut tot minut komen 'er uit deze ftoffe uitwerpingen of fpron„ gen voort, gelyk als die van een zeer grooten waterfprong, of van ver,, fcheiden zodanige fprongen, zamen vereend; deze uitwerpingen brengen „ een brandende fchoof voort, die zig tot dertig of veertig voet verheft, en „ vallen weder neer in verfchillende boogen, gedeeltelyk in haar eigen Kom, „ gedeeltelyk in den tweeden Kom, waarvan de grond met zwarte ftof bedekc „ is; het is het weêromgekaatfte ligt dezer brandende fprongen : fomtyds ,, miffchien het bovenfte einde dezer fprongen zeiven, het welk men des nachts „ van Napels zien kan; het geluid, 't welk deze fprongen in hunne ophef- fing en in hunnen val maaken, fchynt zamengefteld uic dac, 't welk een „ kunft - vuurwerk maakt in 't opgaan , en uit dat, 't welk de golven der „ zee maaken , wanneer zy door een geweldigen wind tegen eene rots ge„ dreeven worden. ,, Deze kookingen met deze uitwerpingen vermengd, brengen eene geduu„ rige verplaatling, of liever overftorting dezer ftoffe voort: door de ope„ ning der vier voeten, die aan de bafis van dit bergje gevonden worden, ziet men onophoudelyk een brandende beek vloeijen, van de breedte der ope„ ning, die in een fchuins kanaal en met een middelmaatige beweeging in „ den tweeden Kom nederdaalt; die met zwarte ftof bedekt is; zig daarin ver„ fcheiden nog brandende beekjes verdeelt, zig daar bepaalt, en uitgaat. „ Deze brandende beek is thans eene nieuwe lava, die niet dan federt agt „ dagen vloeit, en zo zy aanhoudt en vermeerdert zal zy met den tyd eene „ nieuwe overlooping in de vlakte voortbrengen , gelyk aan die, welke vóór „ twee jaaren plaats hadt: alles gaat vergezeld van een dikken rook, die niec de reuk van zwavel heeft, maar die juift dezelfde is als van een pannebak„ kers oven. „ Men kan zonder eenig gevaar den top op den rand van de korft omgaan, „ omdat het holle bergje, waaruit de brandende fprongen voortkomen, van de „ randen verre genoeg af is om niets te doen vreezen : men kan insgelyks „ zonder eenig gevaar in den eerften Kom nederdaalen; men zoude zelfs zig op „ den rand van den tweeden kunnen houden,zo de weêromgekaatfte hitte der „ brandende ftoffe zulks niet belettede. „ Zie daar den tegenwoordigen ftaat van den Vefuvius op den i5den july >» '753: hy verandert onophoudelyk van gedaante; hy werpt tegenwoordig „ geene fteenen uit, en men ziet 'er geene vlammen uitkomen." (g). Deze waarneeming fchynt duidelyk te bewyzen, dat de zetel van de bran- Q~) Noote medegedeeld aan den Hr. de Button, gezonden van Napels, in de maand fepttmber, 1753.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 283 ding dezes bergs, en miffchien van alle andere vuurbergen, op geene groote diepte is in het binnenfte van den berg, en dat men den haard of de brandplaats dier bergen niet behoeft te onderftellen gelyk te zyn met het waterpas der zee, of nog laager, en van daar de uitbarftingen in den tyd , dat deze bergen werken, afteleidenj het is genoeg holen en regt nedergaandefpleeten onder, of liever ter zyde van den haard toetelaaten, dewelken voor luchtpypen of aanblaazers voor het vuur dienen. , w_ , De Hr. de la Condamine , die meer dan eenig ander Natuuronderzoeker gelegenheid gehad heeft een groot getal vuurbergen in de Kordelieres waarteneemen, heeft ook den Vefuvius en alle de omliggende landen onderzogt. „ In de maand juny 1755 formeerde de top van den Vefuvius, zegthy, een open tregter in een hoop van afch, kalkfteenen, en zwavel, die van „ afftand tot afftand nog brandde, die aan den grond haare kleur mededeelde, „ en die door verfcheiden fpleeten uitwaafemde , waarin de hitte groot ge„ noeg was om een Hok, die daar eenige voeten diep ingedoken wierdt, in korten tyd vlam te doen vatten. ■ . „ De uitbarftingen van dezen vuurberg zyn federt verfcheiden jaaren menig„ vuldig, en telkens als hy vlammen opzendt en vloeijende ftoffen uitbraakt, ondergaan de uitwendige gedaante van den berg en zyne hoogte aanmerke- lyke veranderingen In eene kleine vlakte tuffchen den berg van afch „ en fteenen, uit den volkan uitgeworpen, is een halfronde omtrek van fteile rotfen van 200 voeten hoogte, die deze kleine vlakte aan de Noordzyde „ boordt: men kan agter de luchtgaten of luchtbuizen, nieuwhngs in de zyden van den berg geopend, de plaatfen zien, waaruit, in de laatfte uit„ barftingen, de ftroomen lava zyn gekomen, daar deze geheele vlakte mede vervuld is. . . , . Dit gezicht vertoont de metaal - golven verkoud en verftyfd; men kan er zig een onvolmaakt denkbeeld van maaken met zig te verbeelden , eene ,, zee van dikke en taaije ftof, waarvan de golven begonnen te bedaaren: deze zee hadt haare eilanden, dit zyn alleenftaande maffas, gelyk aan „ holle en fponsachtige rotfen, als boogen en grotten op eene grillige wyze doorgeftoken, waaronder de brandende en vloeibaare ftoffen bewaarplaat- " fen, naar ovens gelykende, gemaakt hadden: deze grotten, derzelver ge- J welven, en pylafters waren belaaden met fchilfers als druiventroffen opge- ' hangen, van allerhande kleur en fchaduwingen Alle de bergen of heuvels in den omtrek van Napels zullen by onderzoek , duidelyk kenbaar worden voor hoopen ftoffen door vuurmonden uitgewor- , pen, die niet meer beftaan, en waarvan de uitbarftingen, vroeger dan de Hiftoriën reiken, waarfchynlyk de havens van Napels en van Pouzzol ge- JI maakt hebben: die zelfde ftoffen bemerkt men op den geheelen weg van „ Napels naar Rome en aan de poorten van Rome zelve „ Het geheele binnenfte van den berg van Frascati de keten heuvelen die zig van deze plaats uitftrekt naar Groïta-ferrata, naar Caftelgan- ' dolfo tot aan het meir van Albano,deberg Tavoli voor een groot gedeelte, „ die van Caprarola, van Viterbo, enz. beftaan uit verfcheiden beddingen v Nn 2  284 DE NATUURLYKE HISTORIE' „ van verkalkte ftoffen, uit zuivere afch, fchilfers, ftoffen gelyk aan hamer„ flag, gebakken aarde, eigenlyk gezegde lava, eindelyk alle gelyk aan die „ waaruit de grond van Portici beftaat, en aan die,welken uit de zyden van „ den Vefuvius onder zo veele verfchillende gedaanten zyn te voorfchyn ge- ,) komen Men ziet derhalven dat dit geheele gedeelte van Italië door ,, vuurbergen is omgekeerd of geformeerd „ Het meir van Albano, waarvan de oevers met verkalkte ftoffen bezaaid „ zyn, is niet dan de mond van een ouden volkan, enz, De keten vuurbergen „ van Italië ftrekt zig tot in Sicilië uit, en vertoont nog een vry groot getal „ zichtbaare brandplaatfen of haarden onder verfcheidene gedaanten: in Tos„ kaanen hebben de uitwerpzelen van Furenzuola, de badwateren van Pifa„ in den kerklyken ftaat, die van Viterbo, de Norcia, de Norcera enz ■ „ in het Koningryk Napels die van Ifchia, Solfatara, de Vefuvius; op'Sicilië „ en de nabuurige eilanden, de iEcna, de vuurbergen van Lipari, Trom;, boli, enz., andere volkans van denzelfden keten,van onheugelyke tyden uit„ gedoofd of uitgebrand, niet dan overblyfzels nagelaaten, die, fchoon zy „ met in den eerften opflag treffen , echter voor opmerkende oogen niet „ minder kenbaar zyn. (h) „ Het is waarfchynlyk, zege de Hr. Abt Mecati, dat in de voorleden „ eeuwen het Koningryk Napels, behalven den Vefuvius, verfcheiden andere „ vuurbergen hadt, „ De Vefuvius, zegt de Vader de la Torré, fchynt een afzonderlyk flulc „ van dien keten bergen, die, onder den naam van Apenyns, geheel Italië „ over deszelfs lengte verdeden Die vuurberg beftaat uit drie verfchil- „ lende bergen, de een is de eigenlyk gezegde Vefuvius, de twee anderen „ zyn.de bergen Somma en Ottajanoj die twee laatften, meer Weftelyk ge„ plaatft, maaken een halven kring om den Vefuvius, met welken zy ge„ meene wortels hebben. J fa „ Deze berg was voormaals omringd van vruchtbaare landeryen en zelf „ met geboomte en groente bedekt, behalven zyn kruin, die plat en onvrucht„ baar was, en waarin men verfcheidene opene hooien zag: hy was omringd „ van verfcheidene rotfen, die den toegang tot denzelven moeijelyk maakten „ en waarvan de punten, die zeer hoog waren , de verheven valei, die tuffchen „ den Vefuvius en de bergen Somma en Ottajano ligt, verborgen: dewyl de , kruin van den Vefuvius, die federt aanmerkelyk verlaagd is, zig toen veel „ meer deedt bemerken, is het niet te verwonderen, dat de Ouden geloofd „ hebben, dat 'er maar één berg was ,, De breedte van de valei is in haare geheele uitgeftrektheid van 22 Pary„ fche voeten en haare lengte is ten naaften by gelyk aan haare breedte . „ zy omringt de helft van den Vefuvius en is, gelyk als alle de heuvels van „ den Vefuvius, vervuld van gebrand zand, en kleine puinfleenen; de rotfen „ die zig van de Somma en de Ottajano uitftrekken, vertoonen ten meeften " Mig'par Mr' DE " Condamine, * V-lcaiémie des Sciences, année 1757, pag^  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 285 hier en daar een graffcheutje; terwyl die bergen van buiten met gras en „ groente bedekt zyn: deze rotfen fchynen in den eerften opflag gebrande „ fteenen, maar dezelven nader betrachtende, ziet men dat zy even als de „ rotfen der andere bergen, beftaat uit beddingen van natuurlyke fteenen, „ van kaftanje-kleurige aarde, van kryt en witte fteenen, die geenzins door ,, het vuur fchynen gefmolten te zyn „ Men ziet rondsom den Vefuvius, de openingen die in verfchillende „ tyden gemaakt zyn, en door welken de lavas uitkomen, en deze ftroo„ men van ftoffen die fomtyds uit de zyden vloeijen, en die dan weder uit ,, het bovenfte gedeelte ftorten , verfpreiden zig in de velden , en loopen ,, fomtyds tot in zee uit; zy worden door het bekouden zo hard als fteen.... „ Op de kruin van den Vefuvius ziet men een foort van wrong of om„ liggenden rand van 4 of 5 palmen breedte , die zig rondsom de kruin „ verlangt, en een omtrek van 51524 Paryfche voeten befchryft : men kan „ op dien rand gemaklyk gaan, hy is geheel bedekt met gebrand zand, dac ,, op fommige plaatzen van eene roode kleur is, en waar onder men fteenen „ vindt, gedeeltelyk natuurlyk , gedeeltelyk verkalkt Men bemerkt in „ twee verhevenheden van dezen rand, beddingen van natuurlyke fteenen, ,y gefchikt gelyk alle de bergen; het geen het gevoelen omverre werpt van „ hun, die den Vefuvius befchouwen als een berg, die zig allengs verheven heeft op het vlak der valei . „ De diepte van den kolk waarin de ftof kookt, is van 543 voeten: wac „ de hoogte van den berg betreft, van zyn kruin af tot op het waterpas „ der zee is hy van 1677 voeten, die het derde gedeelte van eene Icaliaan„ fche myl uitmaaken. „ Deze hoogte is waarfchynlyk aanmerkelyker geweeft; de uitbarftingen „ die de uitwendige gedaance van den berg veranderd hebben, hebben ook „ de hoogce verminderd, door de deelen welken zy van de kruin hebben „ los gemaakt, in den afgrond te doen ftorten". (i). Zo wy na alle deze voorbeelden de uitwendige gedaante befchouwen , welke Sicilië en de andere landen, door het vuur verwoeft, ons vercoonen, zullen wy duidelyk bemerken, dat 'er niet één volkan op zig zeiven alleen en geheel afzonderlyk beftaat: de oppervlakte dezer ftreeken biedt allerwegen eene achtervolging, en fomtyds een rift van volkans aan; men heeft het ten opzichte van den Etna gezien, en wy kunnen'er een tweede voorbeeld van geeven in den Hekla; Yfland even als Sicilië, is ten grooten deele niet dan een groep vuurbergen, en wy zullen dit door de waarneemingen bewyzen. . Geheel Yfland moet niet befchouwd worden dan als een groote berg, bezaaid met diepe holligheden , verbergende in zynen boezem hoopen van mineraalen, van glas geworden en bitumineufe ftoffen, en zig van alle kanten verheffende aan den kant der zee, die 'er tegen aanfpoelt, in de ge- (f) Hiftoire du Mant Féfuve, par le P. de la Torré- Journal étranger, janv. 1756, pag. 182-208. Nn 3  286 DE NATUURLYKE HISTORIE daante van een korten en gepletten kegel: de oppervlakte van dit eiland vertoont voor het oog niet dan toppen van bergen, wit van fneeuw en ys. en laager het afbeeldzel der verwarring en omkeering, Hec is een vreezelvke hoop fteenen en verbryzelde rotfen , fomtyds vol poriën en half verkalkt vervaarende door de zwartheid en de voetfpooren des vuurs, die daar als op gedrukt zyn: de fpleeten en de holligheden van deze rotfen, zyn niec dan van een rood , en fomtyds zwart of wit zand ; maar in de valeijen, die de bergen onder malkander formeeren, vindt men aangenaame vlakten,V. De meeften der Jokuts, dewelken bergen zyn van eene middelbaare hoogte, fchoon met ys bedekt en daar andere hoogere boven uitfteeken, zyn vuurbergen die van tyd tot tyd vlammen uitwerpen, en aardbeevingen veroorzaaken: men telt er een getal van twintig op het geheele eiland: de bewooners van tr^f? rondsotn dez/ berêen > Rebben door hunne waarneemingen geverherri ^T^' fn^W e"ahet * ** tot eene aanzienlyke hoofte rZ,' 1 S de °PemnS verftoppen , waaruit de vlammen plagcen optegaan aardbeevingen te wachten zyn, die onmisbaar van vuuruubtrftingen gevolgd worden: het is om deze reden, dat de Yflanders vreezen, dat de jokuts die m 1728 vlammen uitwierpen in het kanton Skaftfield, welhaaft AerSrArL tochtSatf * fluiten, die de uicdampingen van dit on- deraardfche vuur een doortogc geeven. In 1721 raakte de Jokuc, Koëtlegan genaamd, 5 of 6 mylen van zee af r P?W' l\b™d> ™ ^heiden aardSken : deze branding deedc verfcheiden ftukken ys van eene verbaazende grootte fmelten waaruit geweldige ftroomen voortkwamen , die de owC5«ea den fchrik zeer verre verfpreiden, en eene byftère hoeveelheid zand fardé en fteenen met ztg voerden: de vafte rnaffas\s en de ongemeetenLoonen aarde fteen en zand, welken deze overftrooming medevoefde boogden de zee zodanig op, dat,op een halve myl van de kuften zïeen kldne berg formeerde die nog in 1750 boven het water uitftak: men S oordeele? hoe veel ftoffen deze overftrooming naar de zee voerde, dewy" zy dezelve twaalf mylen van haare oude oevers terug deedt wyken oezeive De geheele duuring dezer overftrooming was van drie dagen, en het was g" ^ ^ langSden V°etder b-g- gaTn'ronde" reMiSt13' ?! m/n fteeds als ,een der ber^htfte vuurbergen van de Wer? In, ^ ^"Üa kG V3n ^ verfchrikkelykf uitbarftingen, is thans een der minft gevaarlyke van Yfland: de bergen Koëtlegan waarvan wy gefproken hebben , en de berg Krafle hebber? kortéügï zo vee te verwoeftingen gemaakt, als de Hekla \oormaals maakte: mën^merkt op dat die laatfte vuurberg geene vlammen heeft uitgelaaten , dan tienmaaMn den tyd van agt honderd jaar, te weeten in de jaaren Ï104, 115? «aa JSoo, 1341, 1362, 1389, pS, 1636, en,voor de Iaatft/^ {*) Introduüion a ÏHijloke de Dmeman, par Mallet, Svo.  UYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 287 Deze uitbarfting begon den 13^1 february, en bieldt aan tot de volgende maand auguftus 5 alle de andere brandingen hebben insgelyks maar eenige maanden aangehouden: men moet dan aanmerken, dac de Hekla de grootfte verwoeftingen gemaakt hebbende in de veertiende eeuw, in vier verfchillende hervattingen, geheel bedaard geweeft is geduurende de I5deeeuw, en opgehouden heeft vuur te werpen geduurende 160 jaar; federt dat tydnèrk heeft hy maar ééne uitbarfting gedaan in de zeftiende eeuw, en cwee in de zeventiende: chans bemerkt men op dezen volkan noch vuur, noch rook noch uitdampingen ; men vindt 'er alleenlyk in eenige kleine holligheden ' gelyk als op veele andere plaatzen van het eiland, kookend water, fteenen' zand en afch. In 1726, na eenige fchokken eener aardbeeving, die zig niet dan in de ftreeken van 't Noorden deeden voelen, begon de berg Krafie mee een vervaarlyk geraas uictebraaken, rook, vuur, afch en fteenen: dez$ uitbarfting hielde twee of drie jaaren aan zonder eenig nadeel te doen, omdat alles op dien vuurberg, of rondsom zyne bafis weder neder viel. In 1728, deelde het vuur zig mede aan eenige bergen by den Krafie gelegen, waardoor dezelven verfcheiden weeken brandden: toen de mineraale ftoffen, welken zy in zig befioten hielden gefmolten waren, formeerde zig daarvan een beek van vuur, die zachtlyk naar hec Zuiden vloeide, op de gronden die onder aan deze bergen liggen: deze brandende beek ging zig in een meir werpen, op drie mylen van den berg Krafie, mee een groot geraas, en maakende eene kooking en dwarreling van fchuim , die verfchrikkelvk waren : de lava hieldt niet op te vloeijen dan in 1729, omdat waarfchynlyk de" ftoffe, die dezelve formeerde, toen was uitgeput: dit meir wierdt ten grooten deele met verkalkte fteenen gevuld, die deszelfs wateren aanmerkelyk verhoogden; het heeft omtrent twintig mylen omtreks, en ligt op een gelyken afftand van zee: men zal van de andere volkans van Yfland niet fpreeken, het is genoeg de aanmerkelykfte te hebben doen kennen. (7). Men ziet uit deze befchryving, dat niets meer naar de volkans van deo tweeden rang na den Ecna gelyke, dan de Jokuts van den Hekla ; dac in beiden de bovenfte kruin ftil is; dat die van den Vefuvius verbaazend is verminderd, en dat waarfchynlyk die van den Etna en den Hekla voormaals veel meer verheven waren dan zy tegenwoordig zyn. Schoon de plaatllyke befchryving der volkans, in de andere Werelddeelen ons zo wel niet bekend is als die der volkans van Europa, kunnen wy echter oordeelen uit de overeenftemming en uit de overeenkomft hunner uitwerkzelen, dac zy malkanderen in alle opzichten gelyken: allen liggen zy op eilanden of op de randen van vafte landen; bykans allen zyn zy omringd van volkans van den tweeden rang; fommigen zyn werkzaam, anderen uitgedoofd of in ffcilte, en die laatften zyn in veel grooter getal, zelfs in de Kordelieres, die het oudfte verblyf der vuurmonden fchynen te zyn: in Zuidelyk (/) Hijioire générale des Voyages, Tome XFJII, pag. 10, 11.  288 DE NATUURLYKE HISTORIE Afia vertoonen de Sundafche, de Molukkifche en de Philippynfche eilanden niet dan verwoefting door het vuur voortgebragt, en zyn nog vol van vuurbergen: de Japanfche eilanden, bevatten dezelven ook in vry grooten getale; het is ook het land dat meelt aan aardbeevingen onderhevig is; daar zyn heete bronnen op veele plaatzen: de meefte eilanden van den Indifchen-Oceaan, en van alle de zeën dier Ooftelyke ftreeken, vertoonen ons niet dan alleenftaande fpitfe kruinen die vuur braaken; niet dan gefneden kuften en oeversi overblyfzels van oude vafte landen, die niet meer zyn; het gebeurt zelfs nog dikwils aan de zeelieden, dat zy deelen aantreffen die dagelyks inzakken, en. men heeft daar geheele eilanden zien verdwynen, en met hunne vuurbergen in de diepte verzwolgen worden : de Zeën van China zyn heet, een blyk van de fterke kooking of bruifching der aan zee liggende Kommen onder den grond: de ftormen zyn daar afgryflyk; men bemerkt daar dikwils hoozen ; de onweders worden altyd aangekondigd, door eene algemeene en duidelyke kooking der wateren , en door verfcheiden lucht - vernevelingen en andere uitwaafemingen, waarmede de dampkring zig vervult. De vuurberg op het eiland Teneriffa, is waargenomen door Doctor HeberDEn, die verfcheiden jaaren zyn verblyf gehouden heeftin het dorp Oratava, aan den voet des bergs liggende: hy vondt, den berg gaande onderzoeken, eenige groote fteenen allerwegen, op verfcheiden mylen van den top af, verfpreid ; fommigen fcheenen in hun geheel, anderen fcheenen gebrand en door den vuurberg op dezen afftand uitgeworpen: de berg nog hooger optrekkende, zag hy gebrande rotfen, die in vry groote maffas verfpreid waren. „ Verder gaande, zegt hy, kwamen wy aan de vermaarde grot Zegds, die „ van alle kanten omringd was door byfter groote hoopen verbrande rotfen.... Een vierde van een uur hooger, vonden wy eene zandige vlakte, in „ wier midden zig eene pyramide van geelachtig zand of afch verheft, „ welke men het Suikerbrood noemt: rondsom haare bafis, ziet men onop„ houdelyk zwarte dampen opgaan; vandaar tot aan den kruin mag een half kwartier uurs zyn; maar de opklimming is zeer moeijelyk door de fteilte „ en de weinige fteunpunten, welken men overal op dien weg aantreft... . ,, Wy kwamen echter by het geen men de groote ketel noemt: deze „ opening heeft twaalf of vyftien voeten diepte ; de kanten werden fteeds „ naauwer tot op den bodem, maakende eene holligheid die gelykt naar een „ geknotten kegel, waarvan de bafis omgeworpen zy De grond is „ zeer heet, en uit omtrent twintig luchtbuizen, als zo veele fchoorfteenen, „ komt een dikke rook uit, waarvan de reuk zeer zwavelachtig is ; het ,, fchynt dat de geheeie grond vermengd of bepoeijerd is met zwavel, het „ geen hem een fchitterend en gekleurd aanzien geeft „ Men bemerkt eene groenachtige kleur, vermengd met een glinfterend „ geel, gelyk goud, op byna alle de fteenen die men in den omtrek vindt, „ een ander klein gedeelte van dit Suikerbrood is wit, gelyk als kalk en „ een ander, dat laager is, gelykt naar roode klei met zout overdekt. „ In 't midden van eene andere rots, ontdekten wy een gat dat. geen „ twee  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 289 5, twee duimen middellyns hadc, waaruit een geluid voorckwam, gelyk aan „ dac van een grooten omtrek waters, op een groot vuur kookende". (in). De Azorifche, de Kanarifche, de Kaap-Verdfche eilanden, het eiland de 1'Afcenfion, de Antilies, die de overblyfzels fchynen te zyn der oude vafte landen , die onze landen met Amerika vereenigden , vertoonen ons byna niet dan verbrande landen, of die nog werkelyk branden: de volkans die weleer overftroomd zyn, met de ftreeken die hen droegen, veroorzaaken onder water zulke verfchrikkelyke onweders, dat in één derzelven, op de Azores voorgevallen, de ongel, aan het dieploot gefineerd, door de hitte van den grond der zee, fmolt. III. De uitgedoofde Vuurbergen. Het getal der uitgedoofde vuurbergen, is onvergelykelyk veel grooter, dan dat der nog werkende vuurbergen; men kan zelfs verzekeren, dat zy in byna alle de Werelddeelen, in zeer groote hoeveelheid gevonden worden: ik zou die kunnen bybrengen, welken de Hr. de la Condamine, in de Kordeheres heeft opgemerkt; die, welken de Hr. Fresnaye , op St. Domingo heefc waargenomen, in de nabyheid van Porc au Prince (n); die van Japan en van de andere Ooftelyke en Zuidelyke eilanden van Afia, waarvan byna alle de bewoonde ftreeken voormaals door hec vuur zyn verwoeft geworden ; maar ik zal my bepaalen om ten voorbedde te geeven , die van 1'Ifle de France en 1'Ifle de Bourbon, welken eenige kundige Reisbefchryvers duidelyk waargenomen hebben. „ De grond van 1'Ifle de France is bedekt, zegt de Abt de la Caille, „ met eene verbazende menigte fteenen van allerhande grootte, waarvan de kleur afchgrauwachtig zwart is; een grooc gedeelte is met gaten door„ boord; zy bevatten meeftal veel yzer, en de oppervlakte der aarde is met s, mynen van dit metaal bedekt: men vindt daar ook veel puimfteenen, in„ zondtrheid aan de Noordzyde van het eiland, lavas of eene foort van vol- kan-glas, ook diepe grotten, en andere blykbaare voetfpooren van uicge9, blufchie volkans „ Het eiland Bourbon , vervolgt de Abt de la Caille , fchoon groo- ter dan 1'Ifle de France, is echter niec dan een groote berg, die op twee „ verfchillende plaatzen in zyne geheele hoogte gefpleeten is; zyn kruin is „ bedekt mee een onbewoond bofch, en zyne helling, die zig tot in zee uit„ firekc, wordt op twee derde gededte van zyn omtrek beceeld; het overige s, is bedekc met de overblyfzels van een volkan, die langzaam en zonder „ geraas brandc; hy fchynt alleenlyk wat brandende in het regenfaifoen „ Het eiland de 1'Afcenfion is zichtbaar verbrand, en geformeerd door p, een vuurberg; het is bedekt met een roode aarde , gelyk aan geftampte (rn) Olfervations fakes au Tic de Tènériffe, par le Dr. Heberden. Jcurnal étrar.ger, mots de tiovembre 1754, page 136-142. 00 Xoie envoyëe è Mr. de BurroN, par Mr. Fre?naye, 20 mars 1777. XVI'f Deel O o  spo DE NATUURLYKE HISTORIE „ tegelfleenen of aan gebrande klei-aarde Het eiland beftaat uit ver- „ fcheiden bergen van middelbaare hoogte, gelyk als van 100 tot 150 „ toifes: daar is een grooter ten Zuid - Ooften van het eiland , omtrent „ 400 toifes hoog; zyn kruin is dubbeld en verlengd; maar alle de anderen „ eindigen in een vry volmaakten kegel, en zyn bedekt met een roode aarde; „ de grond van het eiland en een gedeelte van den berg, zyn bezaaid met „ eene verbazende menigte rotfen, met een oneindig getal gaten doorboord, „ met kalkaartige en zeer ligte fteenen, waarvan een groot getal gelyken naar „ volkan-glas; fommigen zyn bedekt met vernis van eene vuil- witte kleur, „ naar den groenen trekkende; daar zyn ook veele puimfteenen". (0). De beroemde Cook zegt, dat in eenen togt welken men deedt naar het het binnenfte van het eiland Otahiti, men vondt dat de rotfen gebrand waren, gelyk die van Madeira, en dat alle de fteenen onbetwiftbaare kentekenen droegen van het vuur; dat men ook voetfpooren vindt van vuur in de klei, die op de heuvelen is, en dat men kan onderftellen, dac Otahiti en verfcheiden andere nabuurige eilanden , de overblyfzels zyn van een vaft land, dat door de uitbarfting van een onderaardfeh vuur verzwolgen is. (p), Phiippe Carteret , zegt, dat één der eilanden de la Reine Charlotte, gelegen op 11 graad. 10 min. Zuider breedte, van eene verbazende hoogte en van eene kegelachtige gedaante is, en dat zyn kruin de gedaante heeft van een trechter, waaruit men rook , maar geen vlammen ziet opgaan; dat op de Zuidelykfte kuft van nieuw Brittanje drie bergen gevonden worden, uit een van welken een groote kolom rook opgaat, (q). Men vindt bafalten op hec eiland Bourbon, alwaar de vuurberg, fchoon verzwakt, nog werkzaam is: op het eiland 1'Ifle de France, alwaar alle de vuuren zyn uitgedoofd ; opMadagafcar, alwaar werkende vuurbergen zyn, en anderen die niet uitgeblufcht zyn: maar om niet te fpreeken dan van de bafalten die in Europa gevonden worden ; men weet met zekerheid , dat 'er aanmerkelyke maffas zyn in Ierland, in Engeland, in Auvergne, in Saxen, op de oevers der Elve, in Meiffen, op den berg Kottener, te Marienburg, in het Vorftendom Naflau - Weilburg , te Lauterbach, te Biltftein, in verfcheiden plaatzen van Heffe, in den Elzas, in Bohème, enz. : die bafaltes zyn de fchoonfte lavas, welken de volkans, die thans in alle die ftreeken zyn uitgedoofd, hebben voortgebragt; maar wy zullen ons vergenoegen hier het uittrekzel te geeven , van de omftandige befchryvingen der uitgeblufchte volkans in Frankryk. „ De bergen van Auvergne, zegt de Hr. Guettard, die, naar ik meen, „ voormaals volkans geweeft zyn zyn die van Volvic, twee mylen van „ Riom, van Puy-de-döme, naby Clermont, en van mont d'Or: de volkan „ van Volvic, heeft van zyne lavas, op malkanderen gelegd, verfcheiden „ beddingen gemaakt, die dus byfter groote mallas formeeren, waarin mea (o) Mémoires de ? Académie des Sciences, Ao. 1754, pag. nr. Tai. 126. (p) Voyage autour du Monde, par le Capit. Cook, Tome II, pag. 431 (9) Voyoge autour du Monde, par Philipi>£ Cartebet, lome 1, pag. 250. 275.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT, sor „ fteengroeven heeft gemaakt, die fteenen verfchaffen aan verfcheiden plaats, zen, vry verre van Volvic afliggende..... Het was te Moulins, dat ik „ voor de eerfte reize de lavas zag en te Volvic zynde, bemerkte ik „ dat de berg byna niet anders was, dan een zamenftel van verfchillende „ ftoffen, die in de uitbarftingen der volkans zyn uitgeworpen. „ De gedaante van dezen berg is kegelachtig, zyn bafis is geformeerd van rots-graniet, graauw-wit of bleek - roozekleur Het overige van „ den berg is niet dan een hoop puimfteen, zwartachtig of roodachtig, op „ malkanderen opgeftapeld zonder orde nog verband: op twee derde van „ den berg ontmoet men foorten van onregelmaatige rotfen, met veele pun„ ten en ruwe oneffenheden, in allerhande richtingen, van een donker roode „ kleur, of vuil en doof zwart, en van eene harde en vafte zelfftandigheid, ,, zonder gaten te hebben gelyk de puimfteen: .... vóór dat men aan den „. kruin komt vindt men een gat, eenige vademen breed, van eene kegelach„ tige gedaante, en dat naar een trechter gelykt.... Het gedeelte van den „ berg ten Noorden en ten Ooften, is my voorgekomen niet dan puimfteen „ te zyn: de (leenbanken van Volvic, volgen de helling van den berg, en „ fchynen zig op dien berg voorttezetten, en gemeenfehap te hebben , met „ die welken de holle wegen bloot laaten, een weinig onder den kruin: die „ fteenen zyn yzer-graauw van kleur, die zig fchynt te belaften met een .„ witte fluor , welke men zou zeggen dat 'er als eene krillalfchieting uit voortkomt; zy zyn hard , fchoon fponfachtig en vol kleine onregel„ maatige gaatjes. „ De berg van Puy-de-döme is niet dan eene maffa van ftoffen, die da „ uitwerkzels van het verfchrikkelykft vuur vertoonen: .... in de plaatzen, die „ niet met planten en boomen zyn bedekt, gaat men niet dan tuffchen puim„ fteenen, over lavas, en in eene foort van grintzand, of zand geformeerd 5, door een foort van hamerflag, en door zeer kleine puimfteentjes met afch ^, vermengd. „ Deze bergen vertoonen verfcheiden fpitfen, die allen eene minder wyde opening hebben op den bodem dan van boven : één dier fpitfen, de „ weg die derwaards leidt, en al de ruimte die van daar tot Puy-de-dóme „ gevonden wordt, zyn niet dan eene verzameling van puimfteenen, en het „ is eveneens ten opzichte der andere fpitfen, die ten getale van vyftien of s, zeftien zyn, geplaatft op dezelfde lyn van het Zuiden naar het Noorden, en die allen trechters hebben. „ De kruin van de Piek van den mont d'Or, is een rots van eene witafchgraauwe kleur, gelyk aan die van den kruin der bergen van deze gevolkanizeerde aarde; zy is alleenlyk wat ligter dan die van Puy-de-dóme: „ zo ik op dezen berg geen voetfpooren van volkans heb gevonden, in zo grooten getale als op de twee anderen, komt dit voor een groot gedeelte „ daarvan , dat de mont d'Or, over zyne geheele uitgeftrektheid , meer „ bedekt is met planten en boomen, dan de berg van Volvic en Puy-dev döme: het Zuidweftelyk gedeelte is echter byna geheel ontbloot, en is 00 2  202 DE NATUURLYKE HISTORIE „ niet vervuld dan met fteenen en rotfen, die my toefchynen van deze uitwerkzelen des vuurs bevryd te zyn „ Maar de punt van den mont d'Or is een kegel, gelyk aan die van Puy„ de-döme en van den berg van Volvic: ten Weiten van deze punt is de „ Piek der Capucynen, die insgelyks van eene kegelachtige gedaante is; maar „ de zyne is zo geregeld niet als die der voorige; het fchynt zelfs, dat deze piek meer geleeden heeft in haare zamenftelling; alles fchynt daar onregel- maatiger, meer gebroken, meer verbryzeld Daar zyn nog verfchei- „ den pieken, waarvan de bafis ruil: op den rug des bergs; de mont d'Or „ fteekt boven hun allen uit, waarvan de hoogte is van 509 toifes: de piek „ van den mont d'Or is zeer fteil; hy eindigt in een punt van 15 of 20 „ voeten breedte in alle richtingen. „ Verfcheiden bergen tuffchen Thiers en St. Chaumont, hebben eene ke„ gelachtige gedaante, het geen my deedt denken, zegt de Hr. Guettard, „ dat zy gebrand konden hebben Schoon ik niet te Pontgibault geweeft „ ben, heb ik blyken, dat de bergen van die ftreeken uitgedoofde vuurber„ gen zyn: ik heb 'er brokken lavas van ontvangen, welken men ligtlyk voor „ lavas onderfcheiden konde, door de geele en zwartachtige punten van eene „ glasgeworden ftof, het zekerfte kenmerk van een vuurberg-fteen" (r). •JDezelfde Hr. Guettard en de Hr. Faujas , hebben aan den rechter oever van de Rhone, en vry diep in 't land zeer groote brokken bafalt, aan kolommen gevonden, .... in het Vivaraifche weder opgaande, hebben zy in een fterken ftroom eene verbaazende opftapeling vuurbergftoffen gevonden, die zy tot haaren oorfprong gevolgd zyn : het was hun niet moeijelyk den volkan te bemerken: het is een vry hooge berg , op wiens kruin zy den mond gevonden hebben, van omtrent 80 voeten middellyns: de lava is blykbaar onder dezen mond uitgekomen ; zy is in groote maffas over de holle wegen gevloeid, ter lengte van zeven of agt duizend toifes; de ftof heeft zig nog gloeijend heet op fommige plaatfen opgehoopt; vervolgens daar ftyf wordende, is zy geborften en over haare geheele hoogte gefpleecen, en heeft de geheele vlakte vervuld gelaaten van eene ontelbaare menigte kolommen , van 15 tot 30 voeten hoogte, tegen omtrent 7 duimen middellyns. (s). „ Naar Montferrier gewandeld zynde, zegt de Hr. Montet , een dorp „ een myl van Montpellier afliggende, vond ik eene menigte zwarte „ fteenen, afzonderlyk van malkander liggende, van verfchillende figuuren „ en grootte, — en dezelven met anderen, die zekerlyk het werk van vol- „ kans zyn, vergeleeken hebbende; heb ik dezelven gevonden van dezelf- „ de natuur te zyn als die laatfte; dus twyfelde ik niet, of die fteenen van „ Montferrier zelve, eene zeer harde Java waren , of eene ftof door een „ vuurberg gefmolten, die federt onheugelyke tyden waren uitgedoofd: de „ geheele berg van Montferrier is met deze fteenen of lavas bezaaid : het (r) Mémoires de V Académie des Sciences, Année 1752. pag. 27-28. (t) Journal de Pliyftque, par Mr. l'Abbé Rozikr, dec. 1775 pag. 16.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 203 r3y dorp is 'er gedeeltelyk van gebouwd, en de wegen zyn 'er mede beftraat.... „ Die fteenen vertoonen meeftal aan hunne oppervlakte kleine gaten of po„ rien, die wel aantoonen dat zy door een vuurberg geformeerd zyn: men „ vindt deze fteenen verfpreid in alle de landen, die aan Montferrier gren„ zen „ Van den kant van Pezenas zyn de uitgedoofde volkans in grooten getale; „ de geheele ftreek is 'er mede vervuld; voornaamlyk van kaap Agde, die „ zelf een uitgedoofde volkan is, tot aan den voet van de malfa bergen, die „ vyf mylen ten Noorden van deze kuft beginnen, en op welker helling, of „ daar digt by , de dorpen Livran, Peret, Fontes, Nefiez, Gabian, Fau„ geres, liggen: men vindt, van het Zuiden naar het Noorden gaande, eene ,, foort van een keten, die zeer opmerkelyk is, die aan kaap Agde begint, en de bergen de St. Thibery en de Caulfe, (bergen in 't midden der vlakten „ van Breffan gelegen,) de piek de la Tour de Valros,in het grondgebied van „ dit dorp; de piek de Montredon, in het grondgebied van Tourbes; en die „ van St. Marthe, by de Prieuré royal de Caffan, in het grondgebied van „ Gabian, bevat: nog begint aan den voet des bergs, ter hoogte van het ,, dorp Fontes , eene lange en breede malfa, die in 't Zuiden eindigt by „ Grange de Piés, en die uitloopt in de richting van het Ooften naar 'c „ Weften, tuffchen het dorp Caus en dat van Nizas..... Deze ftreek is hierin „ opmerkelyk, dat zy byna niet dan eene malfa van lavas is, en dat men in 't midden een ronden mond waarneemt, van omtrent 200 vademen mid,, dellyns, zo kenbaar als mogelyk is; en die een meir heeft geformeerd, 't „ welk men federt heeft drooggemaakt door middel van eene diepe aftapping, ,, geheel gemaakt in eene harde lava, aan beddingen liggende, of liever aan „ golven, die aan malkanderen verbonden zyn „ Men vindt in alle deze plaatfen lava en puimfteen; de geheele ftad van „ Pezenas is byna met lava beftraat; de rots van Agde is niet dan eene zeer „ harde lava en die geheele plaats is gebouwd van, en beftraat met die lava, „ die zeer zwart is: byna het geheele grondgebied van Gabian, alwaar men ,, de vermaarde fontein van Petreolsum vindt , is doorzaaid met lavas en „ puimfteen. „ Men vindt ook te Caulfe de Bafan en de St. Thibery eene aanmerkelyke „ hoeveelheid bafaltes, die gemeenlyk prismata met zes zyden zyn, van „ 10 tot 14 voeten lengte.... Die bafaltes worden gevonden in een plaats alwaar de voetfpooren van een ouden vuurberg ten allerduidelykften merk- baar zyn. „ De baden van Balaruc... vertoonen ons overal de overblyfzels van een „ uitgedoofden volkan ; de fteenen , die men daar aantreft, zyn niet dan „ puimfteenen van verfchillende grootten.... „ In alle de volkans, welken ik onderzocht heb, heb ik opgemerkt, dat de ftoffe, of de ftoffen welken zy hebben uitgebraakt, onder verfchillende „ gedaanten zyn; de eenen zyn in zamenhangende of doorgaande maflk, zeer ,, hard en zwaar, gelyk de rots van Agde; anderen, gelyk die van Montferr „ rier en de lava de Tourbes, zyn niet aan eene zamenhangende of dóorloo- Oo 3  £04 DE NATUURLYKE HISTORIE „ pende maffa, het zyn afzonderlyke fteenen, van eeneaanmerkelyke zwaarte en hardheid." (t). De Hr. Villet, van de Akademie van Marfeille, heefc my voor des Konings kabinet eenige ftaalen van lava en andere ftoffen gezonden, die in uicgedoofde volkans van Provence gevonden zyn, en hy heefc my gefchreeven, dac men op een myl afftands van Toulon de voetfpooren ziet van een ouden volkan , en dat hy, nedergedaald zynde in een uitgehold pad aan den voec van dezen ouden volkan, van den berg Olliouks, getroffen wierdt door het gezicht van een rots, van het bovenfte losgeraakt, en die verkalkc was: eenige brokken daarvan verbryzeld hebbende vondc hy van binnen zulke duidelyke zwavelachtige deelen, dat hy niet langer twyfelde aan het voormaalig beftaan dezer vuurbergen, thans uitgedoofd. («). De Hr. Valmont de Bomahe heeft in het land van Keulen waargenomen de voetfpooren van verfcheiden uitgedoofde volkans. Ik zoude een zeer groot aantal andere voorbeelden kunnen bybrengen, die allen zamenloopen om te bewyzen , dat het getal der uitgedoofde volkans miffchien honderdmaal grooter is dan dat der nog werkende, en ik moet waarneemen, dat tuffchen die beide ftaaten, even als in alle andere uitwerkzelen der Natuur, middelbaare, of tuffchen - ftaaten zyn, trappen, fchaduwingen, waarvan men niet dan de voornaamfte punten vatten kan: by voorbeeld, de Solfatares zyn noch werkende noch uitgedoofde volkans, en fchynen iets van beiden te hebben; niemand heeft dezelven beter befchreeven dan één onzer geleerde Akademiften, de Hr. Fougehoux de Bondaroy, en ik zal hier zyne voornaamfte waarneemingem-bybrengen. „ Solfatare op vier mylen ten Weften van Napels en twee mylen van zee n gelpgen » wordt befloten door de bergen, die daar rondsom ftaan; men moet „ evenwel een half uur opklimmen vóór dat men 'er bykomt; de ruimte „ tuffchen de bergen bevat, maakt een kom van omtrent 1200 voeten lengte „ tegen 800 breedte: die kom is, ten opzichte dezer bergen, eene diepte, „ zonder evenwel zo laag te zyn als de grond, dien men verpligt is geweeft „ doortetrekken om 'er by te komen: het land, dat den grond van deze kom ,, maakt, is een zeer fyn effen en verbryzeld zand; de grond is droog en dor; „ planten groeijen 'er niet; de kleur van het zand is geelachtig De „ zwavel , die 'er in groote hoeveelheid gevonden wordt, met dit zand vereenigd, dient ongetwyfeld om hec ce kleuren. « De bergen daar hec grootfte gedeelte van de kom op uitloopt, vertoonen „ niet dan rotfen van aarde en plancen oncblooc, fommigen gefpleeten, waar„ van de deelen gebrand en verkalkc zyn, en die allen niec de minfte fchik- „ king verwonen noch eenige orde in hunne plaatfïng volgen zy zyn „ bedekt met eene meerdere of mindere hoeveelheid zwavel, die zig in dit „ gedeelte des bergs fublimeert, gelyk ook in dat van de kom, die daar „ digt by is. (O Mémoires de l'Académie des Sciences, année 1760, pag. 466 — 473. («) Lettre de Mr. Villet4 Mr. n« Buffon, Marfeille, 8 may 1775.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 295 „ De tegenoverftaan.de zyde., biedt eenen beteren grond aan ; ook „ ziet men daar zulke ovens of vuurplaatfen niet, als die, waarvan wy gefproken hebben, en die gemeenlyk gevonden worden in het gedeelte dat wy ftraks befchreeven. ,, Op verfcheiden plaatfen van den grond van de kom ziet men openingen „ van venfters of monden, daar rook uittrekc, vergezeld vaneen hitte, die „ de handen fterk branden zoude, maar die niet fterk genoeg is om papier „ aantefteeken. „ De nabuurige plaatfen geeven eene hitte, die zig door de fchoenen heen „ doet bemerken, en daar waafemt een onaangenaame zwavelreuk uit: zo „ men in den grond een fpits ftuk hout fteekt, komt 'er aanftonds een damp uic, een rook, gelyk aan dien, welken de natuurlyke klooven uitwaafe„ men ,, Daar wordt door de openingen een weinig zwavel gefublimeerd, en een „ zout geformeerd, gelyk aan dat 't welk men ammoniac - zout noemt; en dac ,, 'er de karakters van heeft. „ Men vindt op verfcheiden fteenen, die de Solfatare omringen, draaden ,, aluin, dat daar natuurlyk gekryftallizeerd is..... Eindelyk men bekomt nog „ zwavel van de Solfatare... Die zelfftandigheid is bevat in fteenen van eene „ grauwachtige kleur, doorzaaid met fchitterende deelen , die de zwavel, „ tuffchen de fteendeelen gekryftallizeerd, aanwyzen... en deze fteenen zyn „ fomtyds ook met aluin bezet.... „ In 't midden van de kom met den voet ftampende, bemerkt men ligtlyk „ dat daar eene holte onder is. „ Zo men den kant van den berg, daar de meefte vuurplaatfen zyn, door* „ trekt en daar afdaalt, vindt men lavas, puimfteen, fchuim van volkans, „ enz. eindelyk alles, wat, by vergelyking der ftoffen welken tegenwoordig „ de Vefuvius geeft, kan toonen dat de Solfatare de mond van een volkan j, geweeft is „ De kom van de Solfatare is dikwils van gedaante veranderd : men „ kan giffen dat zy nog andere gedaanten zal aanneemen, verfchillende van „ die, welken zy tegenwoordig vertoont: deze grond ondermynt zig dage,, lyks, en holt zig geftadig uit; hy formeert tegenwoordig een gewelf, dat „ een afgrond overdekt... v zo dit gewelf kwam intezakken , is het waar,, fchynlyk, dat de kom zig met water zou vullen, en een meir voonbren„ gen. (v). De Hr Fougeroüx de Bondaroy heeft ook verfcheiden waarneemingen gemaakt over de Solfatares van eenige andere plaatfen van Italië. „ Ik ben zegt hy, geweeft tot aan den oorfprong vaneen beek, die men „ tuffchen Rome en Tivoli overtrekt, en waarvan het water een fterken reuk „ heeft van de hepar fulphuris zy formeert twee kleine meiren van om- „ trent 40 vademen in hunne grootfte uitgeftrektheid. „ Hec ééne dezer meiren, volgens de lyn die wy verpligt waren te maaken, (u) Mémoires de ï'Académie des Sciences, année i]65, pag. 267—283.  206* DE NATUURLYKE HISTORIE „ heeft op fommige plaatfen zeftig, zeventig, of tagtig vademen.... Men ziet „ op deze wateren verfcheiden dryvende eilanden , die fomtyds van plaats „ veranderen ; zy worden voortgebragt uic eene foort van planten in turf „ veranderd, waarop de wateren, fchoon bytende, geen vat meer hebben „ Ik heb dit water gevonden 20 graaden warmte te hebben , terwyl de „ thermometer in de vrye lucht op 18 graaden tekende: dus geeven de Waar,; neemingen, welken wy gemaakt hebben, niet dan eene zeer zwakke warmte „ dezer wateren te kennen:., zy wafemen eenen zeer onaangenaamen reuk „uit;.... en die wafem verandert de kleur der planten en die van het „ koper. (#). „ De Solfatare van Viterbp, zegt de Abt Mazeas , heeft flechts een mond „ yan 3 of 4 voeten; haare wateren kooken en geeven een reuk uit van de „ hepar fulpliuris , en verfleenen ook de buizen, daar zy doorvloeijen, gelyk „ die van Tivoli;.... hunne hitte is boven die van kookend water, fomtyds „ beneden Draaikolken van rook, die daar fomtyds uit opgaan, kondigen „ eene grootere hitte aan, en evenwel is de grond van de kom bedekc met „ dezelfde plancen, die op den grond der meiren en moeralfen groeijen: deze „ wateren brengen vitriool voort in yzeragtige gronden (31). „ In verfcheiden der Appenynfche gebergten, en voornaamlyk die op den „ weg van Bologne naar Florence, vindt men vuuren of dampen, die enke„ lyk het naderen van eene vlam noodig hebben om van zeiven te branden „ De vuuren van den Cénida by Pietramala zyn op verfchillende hoogten „ van den berg geplaatft, waarop men vier vuurmonden telt, die vlammen „ uitwerpen:.... één dezer vuuren is, in eene kringswyze ruimte, omringd „ van heuveltjes: de aarde fchynt daar gebrand, en de fteenen zyn zwarter „ dan die van rondsom: daar gaat hier en daar eene blaauwe heldere levendige „ vlam uit, die zig tot drie of vier voet hoogte verheft; , maar achter de „ kringswyze ruimte ziet men geen vuur ; fchoon men op meer dan zeftig „ voet van het middelpunt der vlammen nog de warmte voelt welke de „ grond behoudt. „ Langs eene fpleet digt by het vuur hoort men een doof geluid, als dat „ van een wind , die een onderaardfch kanaal doortrekt By die plaats „ vindt men twee bronnen van heet water Die grond, waarin het vuur „ federt langen tyd beftaat, is noch gezonken noch verheven men ziet „ by de vuurplaats niec éénen volkan - fteen, noch iets, dac te kennen geeft, „ dat dit vuur is uitgeworpen; de bergjes echter, die digt by deze plaats „ zyn , bevatten alles, wat noodig is om te bewyzen , dat zy voormaals „ geformeerd, of ten minften veranderd zyn door volkans In 1767. „ gevoelde men zelfs, fchokken van aardbeeving in den omtrek, zonder dari „ het vuur veranderde, of meerder of minder rook voortbragt. „ Omtrent tien mylen van Modena in eene plaats Barigazzo, zyn nog vyf „ of zes monden, waaruit op zekere tyden vlammen opgaan, die door een „ fterken (x) Mémoires de VAcadémie des Sciences, année 1770, pag, 1 7. (j) Mémoires des Savans éirangers. Tome V. pag. 525.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 297 fterk en wind worden uitgeblufcht; daar zyn ook dampen, die flechts de " nadering van een brandend lichaam noodig hebben om vuur te vacten; maar " niettegenrtaande de duidelyke overblyfzelen van oude uitgedoofde volkans, " die in de meeften dezer bergen plaats hebben, zyn echter de vuuren, die " daar tegenwoordig gezien worden , geene nieuwe volkans , die zig daar \\ formeeren, dewyl die vuuren geene ftoffen van vuurmonden uitwerpen" (z). ' De heete badwateren, gelyk ook de fonteinen van Petroleum, en van andere bitumens en aard-oliën, moeten als eene andere fchaduwing tuffchen de uitgedoofde en de werkende volkans befchouwd worden: wanneer het onderaardfche vuur digt by eene fteenkool-myn is, brengt het dezelve aan hec diftileeren, en dit is de oorfprong van de meefte bronnen van bicumen; zy veroorzaaken insgelyks de warmee der badwateren, die in haare nabuurfchap vloeijen, maar die onderaardfche vuuren branden thans bedaardlyk; men bemerkt hunne voorige uitbarftingen niec dan door de ftoffen die zy eertyds uitgeworpen hebben; zy hebben opgehouden te werpen, toen de zeën zyn afgeweeken, en ik geloof niet, gelyk ik gezegd heb, dat men ooit de wederkomft dier noodlottige uitbarftingen ta vreezen hebbe, naardien 'er alle reden is van te denken, dat de zee al meer en meer zal terugwyken. IV. Van de Lavas en Bafaltes. By al wat wy ten opzichte der volkans gezegd hebben, zullen wy eenige bedenkingen voegen over de beweeging der lavas, over den tyd, dien zy voor haare bekouding noodig hebben , en over dien, welke vereifcht wordt om haar tot goede teelaarde te doen overgaan. De lava, die vloeit of uitfpringt aan den voet der hoogten , geformeerd van de ftoffen welken de volkan heeft uitgeworpen, is een onzuiver yzer in een ftaat van fmelting, en waarvan de taaije en lymige ftof niet dan ten halven vloeibaar is; dus vloeijen de ftroomen dier glaswordende ftoffe langzaam, in vergelyking van de ftroomen wacers, en evenwel komen zy vry dikwils coc groote afftanden; maar daar is in die ftroomen van vuur eene beweeging meer dan in de ftroomen van waeer; die beweeging ftrekc om al de mafla , die vloeit, opwaards te voeren, en zy wordt voortgebragt door de uitzettende kracht der warmte in het binnenfte van den brandenden ftroom: de uitwendige oppervlakte, de eerfte koud wordende, blyft het vloeibaar vuur daaronder voortvloeijen ; en dewyl deze werking van het vuur in alle richtingen gefchiedt, zo verheft dit vuur, dat van alle kanten poogt te ontfnappen, de bovenfte deelen die reeds beftevigd zyn, en noodzaakt dezelven dikwils zig loodrecht te verheffen; het is van daar, dat de groote maffas lava de gedaante van rotfen krygen, en dat die in den loop van bykans alle ftroomen waarvan de helling niet fterk is, gevonden worden: door de werking dier inwendige warmte, maakt de lava dikwils uitbarftingen, de oppervlakte opent zig en de (z) Mémoires fur le petrole par Mr Fouoeroux de Bohdaroy , dans ceux des Mémmtsdel'A. cadémie des Sciences , annéeitfo, pag. 45. & fuiv. XVII Deel. Pp  203 DE NATUURLYKE ^HISTORIE vloeibaare ftof fpringt uit het binnenfte, en maakt die verheven maffas boven het waterpas van den ftroom: de Vader de la Torré, is, geloof ik,de eerfte, die deze inwendige beweeging in de brandende lavas heeft opgemerkt; en die beweeging is des te geweldiger naarmaate zy meer dikte hebben, en de helling zachter is; het is een algemeen uitwerkzel in alle de ftoffen door het vuur gefmolten, en waarvan men voorbeelden kan geeven, welken elk in ftaat is in de fmelteryen te bewaarheden, (a). Zo men de groote lingots van gefmolten yzer, welken men gans of gueufes noemt, wanneer zy in een vorm gegooten zyn , welker helling weinig fchuinte heeft, gadeflaat, bemerkt men ligtlyk, dat zy neigen om zig te krommen, en, wel des te meer, naar maate*y meerdere dikte hebben, (b). Wy hebben met proefneemingen, in de voorgaande Verhandeling bygebragt, beweezen, dat de tyden der ftevigwording ten naaften by evenredig zyn aan de dikten, en dat wanneer de oppervlakte dier gans of lingots reeds ftevig geworden is, het binnenfte nog vloeibaar is; het is die inwendige hitte die de l'mgot opzet en doet zwellen, en zo die hitte nog grooter ware, zouden 'er, even als in de flroomen der lavas, uitbarftingen, en breuken aan de oppervlakte plaats hebben, en daar zouden fprongen van metaalftoffe in de hoogte opgaan, voortgedreeven door de werking van het vuur in 't midden van de gans befloten : deze verklaaring uit den aart der zaake zelve getrokken , laat geen twyfel overig wegens den oorfprong dier verhevenheden , welken men menigvuldig vindt in de valeijen en de vlakten, welken de lavas doorgeloopen hebben. Maar wanneer de lava, na de bergen en velden doorgetrokken te zyn, nog fteeds gloeijende aan zee komt, wordt haare loop eensklaps gefluit; de ftroom van vuur werpt zig als een magtige vyand neder, en doet eerft de golven terug deinzen, maar het water weet door zyn oneindig volumen, door zyn kouden wederftand, door zyn vermogen van het vuur te vatten en uittedoovcn, in weinige oogenblikken de ftof van den ftroom in een ftaat van vaft* (a) De lava der ovens om het yzer te fmelten, ondergaat dezelfde uitwerkzelen: wanneer iteze glasaartige ftoffe langzaam over de Dame vloeit, en zig aan haare bafis ophoopt, ziet men, dat zig verhevenheden formeeren, die holle blaazen van het glas zyn, onder eene haifklootfche gedaante; die blaazen barften, wanneer de uitzettende kracht zeer fterk is, en de ftof minder vloeibaarheid heeft; dan gaat 'er met geraas een fchielyk uitgeworpen vlam uit op; wanneer die glasachtige ftof genoeg zamenhangt om zig eene groote opening te maaken, neemen die bullen of blaazen, die zig aan haare oppervlakte formeeren, een omtrek van 8 of 10 duimen middellyns, zonder te barften: wanneer de glaswording minder voltooid is, en eene lymige en vafthoudende zelfftandigheid gekreegen heeft,beflaan die blaazen weinig'plaats, en de ftoffe, op haar zelve neder»akkende, formeert holronde verhevenheden, welken men yeux de Crapaud, of padden• oogen, noemt: het geen hier in 't klein omgaat in de yzer-erts van de ovens dezer fmelteryen, gebeurt in 't groot in de lavas der vuurbergen. (6) Ik fpreek hier niet van de andere byzondere oorzaaken, die dikwils de kromming der gegooten gans veroorzaaken; by voorbeeld, wanneer het fmeltzel niet vloeibaar genoeg, of de vorm al te vogtig is; want dan krommen zy zig veel meer, omdat deze oorzaaken het uwerkzel der eerfte vermeerderen; dus helpt de vogtigheid der aarde, waarop de ftroom der lavas vloeit, ook met de inwendige warmte, om de maffa opteheffen, en dezelve cp verfcheiden plaatfen te doen uitfpatten, en die fprongen van brandende ftoffe voorttèbtengen, waarvan Wy gefproken hebben.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 299 heid te brengen, als wanneer zy niet verder gaan kan, maar zig verheft; zig met nieuwe laagen belaadt, en een neêrgaanden muur formeert, van welken de ftroom der lava dan loodrecht nederftort, zig aanzettende tegen den muur welken zy geformeerd heeft: het is door dezen val en door de zamenzakking der brandende ftoffe, dat zig de prismas van de bafalt en derzelver geartikuleerde kolommen, formeeren. (e). Die prismas zyn gemeenlyk van vyf, zes, of zeven zyden, en fomtyds van vier of drie, gelyk ook van agt of negen zyden; hunne zuilen zyn geformeerd door den rechtneérgaanden val der lava in den boezem der zee, 't zy dat die lava van boven van de rotfen, die by den ftroom ftaan, nedervallen, 't zy dat zy zelve den rechtneérgaanden muur formeert, die haaren val veroorzaakt. In alle gevallen beftevigen de koude en de vochtigheid van 't water, dat deze ftof, allerwegen van het vuur doordrongen, allerwegen aanvalt, haare oppervlakte op het eigen oogenblik van haaren val; de bundels, of draadige brokken , die van den ftroom der lava in de zee vallen, voegen zig tegen malkander, en dewyl de inwendige warmte dier bundels neigt om dezelven uittezetten , bieden zy een wederkeerigen tegenfland aan malkanderen ; en hec zelfde uitwerkzel grypt plaats als met het zwellen van erwten, of liever van cylindrifche graanen, die gedrongen en gedrukt zyn in een befloten vac mee water dat men doet kooken; elk dier graan • korrels wordt dan door de wederkeerige drukking zeskantig, en zo ook krygt ydere bundel van lava verfcheiden faces,door de uitzetting,en den wederkeerigen tegenfland der andere bundels; en wanneer de wederftand der omringende bundels fterker is dan de uitzetting van den omringden bundel, in plaats van dan zeszydig te worden, of zes faces te krygen, krygt hy maar drie, vier, of vyf faces; integendeel zo de uitzetting van den gedrukten bundel fterker is dan de wederftand der omringende ftoffe, neemt hy zeven, agt, of negen faces aan, fteeds over zyne lengte, of liever loodrechte hoogte. De dwars-geledingen dier prismatifche kolommen worden door eene nog eenvoudiger oorzaak voortgebragt; de bundels lava vallen niet gelyk een regelmaatige en eenpaarig voortgaande goot, noch met gelyke maffas; zodra 'er dan tuffchenpoozingen zyn in den val der ftoffen, zakt de kolom, aan haare bovenfte oppervlakte ten hal ven geftevigd, op zig zelve neder, en wel in eene holle richting , door de maffa die daarop volgt, en die dus ftraks eene bolronde gedaante aanneemt in den holronden vorm van de reeds wat bekoude kolom, en het is dit, wat de foort van geledingen maakt, die in de meeften dezer prismatifche zuilen gevonden worden: maar wanneer de lava in 't water valt met een eenpaarigen en aanhoudenden val, dan is de kolom van bafalt ook doorloopende in haare geheele hoogce, en men ziec daaraan geene geledingen ; zo ook, wanneer door eene uitbarfting uit den ftroom der lava eenige afzonderlyke ftoffen worden uitgeworpen, neemt die maffa eene kloocfche of O) Ik zal bier den oorfprong van dien naam bafalt niet onderzoeken, welken de Hr. Desmarets, geleerd Natuurbefchouwer, lid van de Akademie der Wetenfchappen, meent door de Ouden gegeeven te zyn, aan twee fteenen van verfchillende natuurj en ik lpreek hier met dan van de lava. bafalt, in de gedaante van prisma - kolommen. Pp % 1  3oo DE NATUURLYKE HISTORIE eironde gedaante aan , of zelfs eene van gedraaid kabeltouw, en men kan tot die eenvoudige verklaaring brengen alle de vormen, onder welken de bafalten en gefigureerde lavas zig vertoonen. Het is aan de ontmoeting van de lava met de golven, en aan haare fchielyke beftyving, dat men moet toefchryven den oorfprong dier fteile kullen, welken men ziet in alle zeën, die aan den voet van vuurbergen liggen: de oude borftweeringen van bafalt, welken men ook in het binnenfte der landen vindt, toonen de tegenwoordigheid der zee, en haare nabuurfchap met de volkans, in den tyd toen haare lavas gevloeid hebben; een nieuw bewys dat men kan voegen by alle de voorigen, welken wy gegeeven hebben wegens bet oud verblyf der wateren, op alle de thans bewoonde landen. De ftroomen lava, hebben van honderd tot twee en drie duizend toifes breedte, en fomtyds honderd en vyftig, ja zelfs twee honderd voeten dikte; en dewyl wy door onze proefneemingen gevonden hebben, dat de tyd van de bekoeling van het glas, is tot dien van de bekoeling van het yzer, als 132 tot 236, (cT), en de betrekkelyke tyden hunner befchryvingen ten naaften by in dezelfde evenredigheden ftaan;(e), is het daaruit ligtlyk te befluiten, dat om eene dikte van tien voeten glas of lava te beftyven , 2oi£? minuten noodig zyn; dewyl 'er 360 minuten vereifchc worden, voor de bellyving van tien voeten dikte van yzer; bygevolg zyn 'er 4028 minuten, of 67 uuren 8 minuten noodig voor de beltyving van twee honderd voeten lava, en volgens denzelfden regel zal men vinden, dat 'er omtrent elfmaal meer tyds vereifcht wordt, dat is te zeggen %o\\ dagen of een maand, eer deze lava van twee honderd voeten dikte koud genoeg is, om haar te kunnen aanraaken: waaruit volgt dat 'er een jaar noodig is, om eene lava van twee honderd voeten dikte zo veel te doen bekouden, dat men haar op een voet diepte kan aanraaken, en dat zy op tien voeten diepte, na verloop van tien jaar, nog zo heet zal zyn, dat men haar niet kan aanraaken, en dat zy honderd jaaren noodig zal hebben, om tot het zelfde punt van bekoeling, tot in het midden haarer dikte te geraaken: de Hr. Brydone bericht, dat na verloop van vier jaaren, de lava die in 1766 aan den voet van den Etna gevloeid was, nog niet koud was geworden: hy zegt ook, eene laage lava van eenige voe„ ten dikte gezien te hebben, door de uitbarfting van den Vefuvius voort,, gebragt, die in het middelpunt gloeijend bleef, lang nadat de oppervlakte „ koud was geworden, en dat hy een ftok in de fpleeten fteekende, den„ zeiven oogenbliklyk zag vuur vatten , fchoon 'er uitwendig geen fchyn „ van hitte was." Massa, een geloofwaardig Siciliaanfch Schryver, meldt, „ dat hy, te Catania zynde, agt jaaren na de groote uitbarfting van 1669, „ bevondt, dat de lava op verfcheiden plaatzen nog niet koud was ge,, worden", (f). De ridder Hamilton , liet ftukken van droog hout vallen in een kloof (d) Supplément, Tome I. pag. 107. (e) Idem , Tome II. pag. 13. (f) Voyage en Sirih, Tome I. pag. 213.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 3or van de lava van den Vefuvius, tegen het einde van april, 177r, die op het oogenblik in brand floegen : fchoon deze lava uit den vuurberg was gevloeid op den 19 cftofaer 1767, hadt zy echter geene gemeenfehap met de vuurplaats van denzelven; en de plaats alwaar hy deze proef nam, was ten minften vier mylen af van den mond, waaruit deze lava was voortgekomen ; hy is zeer verzekerd, dat 'er veele jaaren noodig zyn eer dat eene lava, van dikte als deze, (omtrent twee honderd voeten,) koud worde. Ik heb geene proeven kunnen neemen op de befty ving en bekouding, dan met kogels van eenige duimen middellyns; het eenigfte middel , om deze proeven meer in 't groot te doen, zoude zyn de lavas waarteneemen, en de tyden te vergelyken, die, naar haare verfchillende dikten, ter haarer beftyvinge en bekoudinge noodig zyn geweeft: ik ben verzekerd, dat deze waarneemingen de wet beveftigen zouden, welke ik heb vaftgefteld voor de bekouding , van den ftaat der fmelting af tot op de tegenwoordige warmte ; en fchoon de nieuwe waarneemingen, ftrikt genomen, niet noodig zyn om myne theorie te bewyzen, zouden zy echter dienen om de groote tuflchenruimte te vervullen, die tuflchen een kanonskogel en een planeet plaats heeft. Daar blyft ons nog overig de natuur der lavas te onderzoeken, en te bewyzen dat zy met den tyd in eene vruchtbaare aarde veranderen; het geen ons het denkbeeld herinnert, van den eerften overgang der fchilfers van het oorfpronglyk glas, dat de geheele oppervlakte der aarde, na haare beftyvmg, bedekte. „ Men begrvpt niet onder den naam van lava, zegt de fir. de la lon„ damine, alle'de ftoffen uit den mond van een vuurberg uitgeworpen, ge„ lyk als de afch, de puimfteen, het grintzand, het zand; maar alleenlyk „ die, welken, door de werking van 't vuur, in een ftaat van vloeibaarheid gebragt zynde, koud wordende, vafte maffas formeeren, waarvan de hard', heid die van het marmer overtreft: niet tegenftaande deze bepaahng begrypt men wel, dat 'er evenwel nog foorten van lava zullen zyn, naar den ver„ fchillenden trap van fmelting van het mengzel, en naar maate de ftoffen meer of minder metaal in zig bevatten zullen, en dat metaal met de itot',' fen volmaakter zal vereenigd zyn : ik onderfcheide vooral drie foorten ' en daar zyn 'er meer andere tuffchen die hoofdfoorten in : de zuiyerfte " lava gelykt, wanneer zy wel gepolyft is, naar een fteen van een vuile en " donkere graauwe kleur: zy is glad , hard, zwaar, doorzaaid met kleine " brokjes, gelyk aan zwart marmer, en met witachtige punten; zy fchynt metaalachtige deelen te bevatten ; zy gelykt in den eerften opflag naar " ferpentynfteen, wanneer de kleur van de lava niet op den groenen trekt; ' zy laat zig vrv wel polyften, fchoon dan eens minder, dan eens meer le" vendig in haare verfchillende deelen; men heefc 'er tafels van gemaakt, „ fchoorfteen-pylafters, enz. „ De grootfte lava is oneffen, zy gelykt zeer naar hamerlJag■ der imede„ ryen, of fintels van het yzer: de gemeenfte lava is tuffchen deze twee „ uiterften in, hec is die, welke men in groote maffas verfpreid vindc, „ op de zyden van den Vefuvius en in de nabuurige velden; zy heefc daar PP 3  go2 DE NATUURLYKE HISTORIE „ als een ftroom gevloeid; zy heeft koud wordende maffas geformeerd, ge„ lyk aan yzerachtige en verroerte rotfen , en dikwils verfcheiden vo-ten „ dik: deze maffas zyn afgebroken en dikwils bedekt, door hoopen afch en „ verkalkte ftoffen Het is onder verfcheiden beurtelingfche beddingen „ van lavas, van afch en van aarde, waarvan het geheel eene korft maakt „ van 60 of 80 voeten dikte, dat men gevonden heeft tempels, galerven, „ ftandbeelden, een theater, eene geheele ftad, enz. (g) ..... ' ,, Bykans altyd , zegt de Hr. Fougeroux de Bondaroy,' werpt de Ve„ fuvius na het uitwerpen van eene gebrande aarde, of eene foort van „ afch, .... de lava uit .,. dezelve vloeit door de klooven die in den berg „ gemaakt zyn. ö „ De mineraale ftof, brandende gefmolten, vloeijende, of de eigenlyk ge„ zegde lava, dringt uit de klooven of fpleeten, met meerdere of mindere „ geweldigheid, en in grootere of kleinere hoeveelheid uit, naar de fterkte „ der uitbarfting; zy verfpreidt zig tot een verderen of minder verren af„ ltand, naar maate haarer vloeibaarheid, en naar de helling van den berg „ daar zy afloopt, als welke haare bekouding meer of min vertraagt „ Die thans een gedeelte van het onderfte des bergs bedekt, en die fom„ tyds tot den voet van Portici nederdaalt, formeert groote, harde en zwaa„ re maffas, die over haare bovenfte oppervlakte met punten bezet zyn; de „ oppervlakte die op den grond raakt is platter: dewyl die brokken op „ malkanderen liggen, gelyken zy wat naar de golven der zee; wanneer „ de ftukken grootft en meeft opgehoopt zyn , neemen zy de figuur van „ rotfen aan ö ,, De lava krygt, koud wordende, verfchillende gedaanten; de gemeenfte „ is in grooter of kleiner bladen; fommige ftukken hebben tot zes, zeven „ en agt voeten in hunne afmeetingen; zy is dus gebroken toen zy ophielde „ vloeibaar te zyn en koud wierdt: het is deze foort van lavas, waarvan „ de oppervlakte met punten bezet is „ De tweede foort gelykt naar dikke touwen , zy is altyd digt by de „ opening, fchynt fchielyk beftyfd te zyn, en gerold te hebben vóór dat " Zy ui18 §evv:orden; ZY is minder zwaar dan die der eerfte foort; ook is „ zy broller, minder hard en meer bitumineus: haar breekende, ziet men „ dat haare zelfftandigheid minder geflooten is dan die der eerfte . „ Men vindt boven op den berg eene derde foort van lava, 'die'glinfte„ rende is, gefchikt aan draaden, die fomtyds malkanderen kruiffen; zv is „ zwaar en van eene roode violet-kleur Daar zyn ftukken die klinken, „ en die de gedaante hebben van ftala£titen: .... eindelyk, men vindt op „ zekere deelen van den berg lavas in eene klootronde gedaante , en die „ fchynen gerold te hebben; men begrypt ligtlyk , hoe de gedaanten dezer „ lavas verfchi en kunnen, volgens eene oneindige verfcheidenheid van om„ Handigheden , enz. (h). ^mi-"ei F fAcadi^ des Sciences, amêe 1757. PW- 374- 6? fuiv. (h) Mémoires de l'Académie des Sciences, année 1765. pag 75 tfjuiv  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 303 Daar komen ftoffen van allerhande foort in de zamenftelling der lavas : men heeft yzer en een weinig koper gehaald uit die van den kruin van den Vefuvius ; daar zyn zelfs eenige die metaalachtig genoeg zyn, om de buigzaamheid van het metaal te behouden: ik heb groote bladen van lava van twee duimen dikte gezien, bewerkt en gepolyft als marmere tafels die door haar eigen gewigt doorbogen en krom wierden: ik heb andere gezien die onder een zwaaren laft plooiden, maar die de horizontaale vlakte f door haare veerkracht hernamen. Alle de lavas tot ftof gebragt zynde, zyn, als het glas, vatbaar, om door tuffchenkomft van het water eerft tot pottebakkers klei overtegaan en kunnen vervolgens door de vermenging van verfcheidenerlei ftof, en overblyfzels van planten, uitmuntende gronden worden; dit blykt uit de groote en fchoone boffchen die den Etna omringen, die allen ftaan op een grond van lava, met eene goede plant-aarde van verfcheiden voeten dikte bedekt- de alch gaat nog fchielyker in aarde over, dan vergruisde lava en glas: men ziet in de holten der Craters van oude volkans, thans uitgedoofd, vruchtbaare gronden; men vindt die insgelyks op den loop van alle de oude lava - ftroomen • de verwoeftingen door de volkans veroorzaakt, zyn dan door den tyd bepaald, en gelyk de Natuur altyd meer werkt om voorttebrengen dan om te verdelgen, herftelt zy in het beloop van eenige eeuwen, de verwoeftingen van t vuur op de aarde, en geeft aan dezelve haare vruchtbaarheid weder met zig van de eigen middelen te bedienen die tot haare verdelging at» fchikt fcheenen. & & & BYVOEGZELS TOT HET ARTYKEL, Waarvan het opfchrift is: Nieuwe Eilanden, Holen, enz. bladz. 270. I. Over de Holen, deor het oorfpronglyk vuur geformeerd, bladz. 274. enz. Ik heb in myne Befchouwing van den Aardkloot, niet dan van twee foorten van holen gefproken; de eene voortgebragt door het vuur der volkans en de andere door de beweeging der onderaardfche wateren: die twee foo'rcen van holen zyn met op groote diepten, zy zyn zelfs nieuw, in vergelyking van andere holen, veel grooter en vee! ouder, die zig hebben moeten formeeren m den tyd toen de aarde haare fteevigte kreeg; want het was toen, dat de verhevenheden en diepten haarer oppervlakte , zig hebben moeten formeeren, met alle de blaazen en holligheden van haar binnenfte, inzonderheid in de deelen die digt aan de oppervlakte grenzen : verfcheiden dier holen door het oorfpronglyk vuur voortgebragt, na zig een tyd lang ftaande gehouden te hebben, zyn vervolgens door de meerdere koude gefpleeten, als waardoor de omtrek van alle ftoffen vermindert; welhaaft zullen zv ingeftort zyn, en door hunne verzakking hebben zy de kommen der tegenwoor-  DE NATUURLYKE HISTORIE dige zeè'n geformeerd, waarin de wateren die te vooren veel boven dat waterpas verheven waren, in nedergeflort zyn, verlaatende dus de landen,welken zy in den beginne bedekten: het is meer dan waarfchynlyk, dat 'er nog heden in het binnenfte van onzen bol, een zeker getal dier oude holen beflaat, waarvan de inzakking gelyke uitwerkzelen zal kunnen voortbrengen, door eenige ftreeken van den bol te verlaagen , die van dien tyd af nieuwe bergplaatzen voor de wateren , of nieuwe zeè'n zullen worden, en in dat geval voor een gedeelte de kom verlaaten, welke zy tegenwoordig beflaan,om door hunne natuurlyke neiging, naar deze laagere plaatzen te vloeijen: by voorbeeld, men vindt banken van zeefchelpen, op de Pyreneën tot op 1500 toifes boven het waterpas der tegenwoordige zee; het is derhalven zeker, dat de wateren in den tyd van de formatie dezer fchelpen, 1500 toifes hooger ftonden dan zy tegenwoordig zyn; maar nadat, na verloop van zekeren tyd, de holen die de landen, alwaar thans de Atlantifche Oceaan ftroomt, onderfleunden, ingezakt zyn, zyn de wateren die de Pyreneefche bergen en geheel Europa bedekten , fchielyk nedergevloeid om die kommen te vullen, en hebben bygevolg alle de landen van dit Werelddeel bloot gelaaten: het zelfde moet men eveneens van alle andere landen verftaan : het blykt, dat het alleenlyk de toppen van de hoogfte bergen zyn, daar de wateren nooit toe hebben kunnen ftygen, dewyl deze geene zee - voortbrengzelen vertoonen, nog zulke duidelyke kenmerken van het verblyf der zeè'n doen zien; dewyl echter eenige der ftoffen waaruit zy beftaan, fchoon allen van de glasaartige foort, haare vaftheid en hardheid niet fchynen gekreegen te hebben , dan door de tufTchenkomfl en het lym van het water, en zy zig, gelyk wy gezegd hebben, geformeerd fchynen te hebben in de maffas, van zand, of ftof van glas, dat voormaals zo hoog was als deze fpitfen der bergen, en 't welk de regens allengs naar derzelver voec hebben afgefpoeld, zo moet men niec ftellig verzekeren, dat de wateren der zee nooit hooger geftaan hebben dan waar men fchelpen vindt; zy kunnen nog verhevener zyn geweeft; zelfs vóór den tyd, waarin hunne hitte aan de fchelpen gelegenheid gaf om in wezen te komen: de hoogfte term waartoe de algemeene zee gereezen is, is ons niet bekend; maar wy weeten daar genoeg van , om te kunnen verzekeren dat de hoogte der zee tot 1500 of 2000 toifes is geftegen boven derzelver tegenwoordig waterpas, dewyl de fchelpen op 1500 toifes in het Pyreneefche gebergte gevonden worden, en op 2000 toifes in de Kordelieres. Zo alle de fpitfen der bergen van vaft glas geformeerd waren, of beltonden uit andere ftoffen, onmiddelyk door het vuur voortgebragt, zou het niet noodig zyn tot de andtre oorzaak toevlucht te neemen, dat is te zeggen tot het verblyf der wateren, om te begrypen hoe zy haare vaftheid gekreegen hebben; maar de meeften dezer fpitfen of pieken der bergen, fchynen te beflaan uit ftoffen, die, fchoon glasaartig, haare vaftheid aangenomen en haare natuur gekreegen hebben door tufTchenkomfl van't water; men kan derhalven niet wel befliffen, of het oorfpronglyk vuur alleen haare tegenwoordige beftaanlykheid hebbe voortgebragt, dan of de tufTchenkomfl en de lymigheid van het zeewater noodig geweeft zyn , om hec werk van hec vuur te vol- maa-  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT, joy maaken, en aan die glasaartige ftoffen de natuur te geeven, welke zy tegenwoordig vertoonen: voor hec overige, belet dit niet dat het oorfpronglyk vuur, dat in 't eerft de grootfte ongelykheden op den bol heefc voortgebragc, niec hec groocfte deel heeft aan het voortbrengen \ an de ketenen bergen die op deszelfs oppervlakte ftaan, en of de pitten dier groote bergen niet allen voortbrengzels zyn van de werking des vuurs; terwyl de omtrekken dier zelfde bergen, door de wateren niet bewerkt en gefatfoeneerd zyn dan in volgende tyden, zodat hec op die zelfde omcrekken en coc zekere hoogten is, dac men de fchelpen en andere zee - voortbrengzels vindt. Zo men zig een nee denkbeeld wil formeeren van de oudfte holten , dat is te zeggen van die, welken door het oorfpronglyk vuur geformeerd zyn, moet men zig den aardbol verbeelden , ontbloot van alle zyne waceren , en van alle de ftoffen die deszelfs oppervlakte bedekken, ter diepte van duizend of twaalf honderd voeten ; in de gedachte affcheidende die uitwendige laag van aarde en water, zullen wy onzen bol kunnen befchouwen onder die gedaante, welke hy ten naaften by in den eerften tyd zyner befty ving hadt; de glasaartige rots, of zo men wil het gefmolten glas, maakt 'er de geheele maffa van uit, en deze ftof beftyvende en bekoudende, heeft, even als alle andere gefmolten ftoffen , verhevenheden, diepten, holligheden, blaazen op de geheele oppervlakte der aarde gemaakt: die inwendige holligheden door het oorfpronglyk vuur gemaakt, zyn de eerfte en oorfpronglyke holen , en worden in veel grooter getale in de Zuidelyke, dan in de Noordelyke ftreeken gevonden , omdat de beweeging van omwenteling die deze deelen van den iEquator, vóór dat zy ftyf geworden waren, heeft opgezet, daar in eene grootere verplaatzing der ftoffe heeft voortgebragt, en omdat die zelfde ftyfwording hier vertraagd wierdc, heefc die mee hec vuur medegewerkt , om meer blaazen en ongelykheden voorttebrengen, in die gedeelte van onzen bol dan in eenig ander: de wateren van de Poolen komende, hebben niet tot deze Zuidelyke nog gloeijende deelen kunnen voortvloeijen, dan nadat dezelven bekoeld waren: de holen die deze deelen onderfteunden allengs inftortende, deeden de oppervjakce der aarde op duizend en duizend plaatzen verlaagen : de grootfte ongelykheden, wierden, om die reden, in de Zuidelyke klimaacen gevonden ; de oorfpronglyke holen zyn daar nog in grooterea getale dan overal elders; zy liggen daar ondieper, dat is te zeggen, miffchien tot op vyf of zes mylen diepte, omdat de ftof van den aardbol tot op die diepte , door de beweeging van omwenteling geroerd is , in den tyd zyner fmelting: maar de holen die in de hooge bergen gevonden worden, zyn niet allen hunnen oorfprong aan die zelfde oorzaak van het eerfte vuur verfchuldigd: die, welken het diepft beneden die bergen liggen zyn de eenigfte, die aan de werking van dit oorfpronglyk vuur kunnen worden toegefchreeven: de anderen, die meer uitwendig en hooger in den berg zyn geplaatft, zyn, gelyk wy hebben voorgedraagen, door oorzaaken van een tweeden rang voortgebragt: de bol, ontbloot van zyne wateren, en van de ftoffen welken de wateren hebben overgebragt, vertoont dan aan zyn oppervlakte een nog onregelmaatiger knolrond, dan hy met dit bekleedzel doet: de groote keten» XVII Deel.  3o6 DE NATUURLYKE HISTORIE bergen , hunne fpitfen , hunne hoornen , vertoonen ons tegenwoordig misfchien niet de helft van hunne wezendlyke hoogte; allen zyn zy met hunne bafis valt aan de glasaartige rots , die den grond van onzen bol maakt, en allen zyn zy van dezelfde natuur: dus moet men drie foorten van holen rekenen door de Natuur voortgebragt , de eerfte uit kracht van het vermogen des oorfpronglyken vuurs, de tweede door de werking der wateren, en de derde door de kracht der onderaardfche vuuren; en elk dezer holen, verfchillende in hunnen oorfprong, kan onderfcheiden en herkend worden voor het geen het is, door de befchouwing der ftoffen welken zy bevatten , of die hen omringen. BYVOEGZELS TOT HET ARTYKEL, Waarvan het opfchrift is: Het uitwerkzel der Regens, de Moerasfen , de onderaardfche Boffchen, de onderaardfche Wateren , 1 Deel, bladz. 286. I. Over de inzakking en verplaatzing van eenige Gronden. Het breeken der holen en de werking der onderaardfche vuuren , zyn de voornaamfte oorzaaken der groote verzakkingen van de aarde ; maar dikwils vallen dezelven ook door kleinere oorzaaken voor , de doorfyperende wateren, die de klei, waarop de rotfen van meeft alle de kalkaartige bergen, draagen, verweeken, heeft dikwils die bergen doen overhellen, en verzakkingen veroorzaakt; opmerkelyk genoeg , om 'er hier eenige voorbeelden van te geeven. „ In 1757, zegt de Hr. Perronet , opende zig een gedeelte van den „ grond, ter zyde het kafteel Croix-fontaine , op eene menigte plaatfen, „ en ftortte by gedeelten in : de muur van het terras die den voet de„ zer gronden tegenhieldt, wierdt omgeworpen, en men was verpligt den weg die langs den muur liep te verleggen, .... die grond droeg op eene bafis van hellende aarde". Deze eerfte en geleerde Ingenieur onzer bruggen en dyken, haalt een ander toeval aan, van dezelfde foort, gebeurd in 1733, •te Pardines by Iffoire in Auvergne: de grond ter lengte van 400 toifes, en •ter breedte van 3C0 toifes , daalde fchuin naar beneden , en fchoof met buizen, boomen en al wat 'er op was, voort, naar eene weide die daar vry verre van afftondt: hy voegt 'er by , dat men fomtyds groote gedeelten gronds ziet weggenomen, 't zy door de boven bewaarplaatfen der wateren, waarvan de dyken doorbreeken, of door eene fchielyke fmelting van fneeuw. In 1757, gleed de hellende grond in het dorp Guet, tien mylen van Grenoble , op den weg van Briancon , in een oogenblik voort, en daalde naar le Drac, dat 'er omtrent een derde van een myl afligt; de grond fpleet in •het dorp, en het gedeelte dat wegfchoof, is 6, 8 en 9 voeten laager dan  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 307 het was; deze grond lag op eene vry gladde hellende rots, die een hoek van omtrent 40 graaden met den horizont maakte (»). Ik kan by deze voorbeelden eene andere byzonderheid voegen , waarvan ik ooggetuigen ben geweeft, en die my zelfs vry aanmerkelyke onkoften veroorzaakt heeft: het afzonderlyk heuveltje , waarop de ftad en het oud kafteel van Montbard ftaan, is 140 voeten boven de rivier, en de fteilfte helling is die ten Noord - ooften: deze aarde wordt omringd van kalkaartige rotfen , waarvan de banken zamengenomen 54 voeten dikte hebben: myn tuin, van verfcheiden terraflèn omringd, ligt op den kruin van dat heuveltje; een gedeelte van den muur, 25 of 26 toifes lang, van het laatfte terras, aan den kant van het Noord-ooften, daar de helling fteilfl is, is aan één ftuk gelyklyk uitgegleden en voortgezet, dringende den grond voor zig heenen , en zoude nedergedaald zyn tot het waterpas van den gelyken grond der rivier, zo men zyn voortgaande beweeging niet gefluit hadt door hem aftebreeken: deze muur hadt zeven voet dikte, en hy is nedergezet op pottebakkers klei: deze beweeging ging zeer langzaam toe; ik bemerkte zeer duidelyk, dat zy niet veroorzaakt wierdt dan door de doorfypering van 't water: al het water, dat valt op het vlak van den kruin van dezen heuvel dringt door de fpleeten der rotfen, ter diepte van 54 voeten, tot op den grond van klei, die haar tot bafis verftrekt: men is hieromtrent verzekerd, door de twee putten die op de gemelde vlakte zyn , en die inderdaad 54' voeten diepte hebben ; zy zyn gegraaven door kalkaartige banken : al hec regenwater, dat op dit vlak en op de aanliggende gronden valt, verzamelt zig daar op de onderliggende klei, daar de nedergaande klooven van die rotfen op uitloopen; zy maaken kleine bronnen op verfcheiden plaatfen , die door verfcheidene putten weder duidelyk worden aangeweezen, allen overvloedig water geevende, en gegraaven beneden de kroon der rotfen; en in alle de plaatzen alwaar men die klei door graften doorfnydt, ziet men water uitkomen: het is dus niet te verwonderen, dat muuren, hoe lievig zy wezen mogen , over de eerfie bank dier vochtige klei heen glyden , zo zy geene fondamenten van verfcheiden voeten diepte in deze klei zelve hebben , gelyk ik, in het weder oprichten , dezelven op die wyze heb laaten zetten; des niettemin, is dezelfde zaak weder gebeurd aan den Noordweften kanc van den heuvel, alwaar de helling veel zachter is, en geene blyken van bronnen of doorfyperende wateren vertoont: men. hadt klei gegraaven op iz of 15 voeten afftands van een muur van elf voeten dikte, 35 hoogte, en 12 toifes lengte: deze muur is van zeer goede materiaalen opgetrokken , en hy beftaac federc meer dan negen honderd jaaren : die grafc daar men klei uithaalde, en die niet meer dan tot 4 of 5 voeten nederdaalde, heeft echter dezen byfteren muur eene beweeging gegeeven; hy is omtrent 15 duimen over zyne loodrechte hoogte overgezakt, en ik heb hem niet kunnen houden en zyn val voorkomen, dan door middel van pilafters van zeven of agt voet breedte en evenveel dikte, waarvan het fondament 24 voet diepte heeft. (») Hiftiiire de VAcadémie desSciencts, annéc 1769, pag, 233 £f fuiv.  goS DE NATUURLYKE HISTORIE tUit deze byzonderheden heb ik dit algemeene befluit getrokken, waarvan men tegenwoordig zo veel werks niet zal maaken als men in de voorige eeuwen gedaan zou hebben; te weeten, dac 'er niet een kafteel of fortres is op hoogten gelegen, welken men niet ligtlyk naar de vlakte of valei daar beneden kan doen inftorten, door middel van eene enkelde graft van 10 of 12 voeten diepte en eenige toifes breedte, mits dat dezelve op een kleinen afftand van de buitenmuuren gemaakt worde, en dat men daar toe die zyde verkieze, daar de helling het fterkft is: deze wyze van doen, die de Ouden niet begreepen hebben, zoude hun vry wat ftormrammen en ander oorlogstuig befpaard hebben, en tegenwoordig zelfs zoude men zig in verfcheiden gevallen met voordeel daarvan kunnen bedienen; ik ben door eigen gezicht overtuigd geworden, toen deze muuren zig verzet hebben, dat, zo de drooge graft niet vaardig gefteund was geworden met fterk metzelwerk, de oude muuren en de twee torens, die nog federt negen honderd jaaren in goeden ftaat beftaan, en waarvan de eene 125 voeten hoogte heeft, in de valei zouden neêrgeftort zyn, met de rotfen, waarop die muuren en die rotfen gegrond zyn; en dewyl alle onze heuvels, uit kalkaartige fteenen beftaande, doorgaands op een grond van klei draagen, waarvan de eerfte beddingen altyd meer of min bevochtigd worden, door de wateren, die door de fpleeten der rotfen heen fyperen, en tot op die eerfte bedding van klei nederdaalen., komt hec my zeker voor, dat men, door deze klei eene afwatering te geeven en van zyn Iteun te berooven, door middel van eene graaving,de geheele maffa der rotfen en van den grond, die op deze klei ruft, moet voortfchuiven over die eerfte bedding, en in weinige dagen tot aan de graft voortzetten, inzonderheid in een regentyd: die wyze om eene fterkte te ontmantelen is vry wat eenvoudiger dan alles wac men tot hier toe_ heeft te werk gefteld., en de ondervinding heeft my getoond dat de uitflag zeker is. II. Over de Turf, bladz. 288. Men kan by het geen ik over de turf gezegd heb de volgende byzonderheden voegen. In de kaftelenyen en diftriélen van St. Winock - bergen, Furnes, en Bourbourg, vindt men de turf op drie of vier voeten diepte onder den grond, gemeenlyk hebben die beddingen turf of veen-aarde twee voeten dikte, en beftaan uit verrot hout, zelfs geheele boomen met hunne takken en bladen, waarvan men de foorten kent, byzonderlyk uit hazelaaren, welken men herkent aan hunne nog in wezen zynde nooten, doormengd met verfcheiden foorten van riet, één lichaam zamen maakende... Van waar komen die beddingen turfgrond, die zig uitftrekken van Brugge door het geheele vlakke land van Vlaanderen, tot aan de rivier de Aa, tuffchen de duinen en de verheven gronden van den omtrek van Bergen, enz. ? het moet zyn dat in de vroegere eeuwen , toen Vlaanderen niet dan een groot woud was, eene fchielyke overftrooming van de zee het geheele land onder water heeft gezet,en, terug wykende, alle de boomen, heefters ,en het 0  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 309 Tiet, welken zy in deze uitgeftrektheid van grond, de laagfte van Vlaanderen, ontwortelde, verdelgd hadt, nedergelegd en gefchikt heeft; en die gebeurtenis moet voorgevallen zyn in de maand auguftus of feptember, dewyl men de bladen nog aan de boomen vindt, gelyk ook de hazelnooten aan de hazeJaaren; deze overftrooming moet plaats gehad hebben lang voor dat Jülius C/esar deze Provintie vermeefterde, dewyl de fchriften der Romeinen federt dit tydperk daar geene melding van gemaakt hebben. (£). Somtyds vindt men planten in den boezem der aarde, die in een verfchilJenden ftaat zyn van die van gewoone turf; by voorbeeld, op den berg Ganelon, by Compiegne, ziet men aan den eenen kant des bergs de fteengroeven van fraaije fteenen en graafbaare oefters, daar wy van gefproken hebben, en aan den anderen kant des bergs, vindt men eene bedding bladen van allerhande foort van boomen, en ook riet, wier, alles onder malkander vermengd en in flib omwonden; wanneer men die bladen roert, vindt men dezelfde moeraflige reuk weder, welken men op den oever der zee inademt, en die bladen behouden dezen reuk verfcheiden jaaren lang; voor het overige zyn zy niet verdelgd ; men kan 'er de foorten ligtlyk van herkennen; zy zyn alleenlyk verdroogd , en zyn door het flib fiaauwlyk aan malkanderen verbonden. (/). . „ Men bemerkt, zegt de Hr. Guettard, twee foorten van turf; de eene j, foort beftaat uit zeeplanten, de andere uit landplanten, of die in weiden „ groeijen: men onderftelt, dat de eerfte geformeerd zyn in den tyd, dat de „ zee die deelen van het land bedekte, welke tegenwoordig bewoond zyn; men wil dat de tweede op deze zyn opgehoopt; men verbeeldt zig, vol„ gens dit fyftema, dat de ftroomen naar de ondiepten door de bergen, die „ in de zee waren geformeerd, de zeeplanten aanbragten, die van de rotfen ,, waren losgeraakt, en die door de golven omgevoerd zig in de diepten „ fchikten. „ Deze voortbrenging der turfaarde is zekerlyk niet onmogelyk; de groote „ menigte planten, die in zee groeijen, fchynt genoegzaam om dus de turf .„ te formeeren: de Hollanders beweeren zelfs, dat de deugd van hunne turf j, daaraan moet toegefchreeven worden, omdat zy dus zyn voortgebragt, en „ dat zy met bitumen , waarvan het zeewater bezwangerd is, doordron,, gen zyn... „ De turflanden van Villeroy liggen in de valei, alwaar de rivier d'Eflbne „ vloeit: het gedeelte dier valei kan zig uitftrekken van Roifly tot aan Efchar- »> con Het is zelf naar Roifly, dat men begonnen heeft turf te graa- „ ven maar die, welken men by Efcharcon graaft, is de befte . „ De weiden, daar de turflanden geopend zyn, zyn vry flecht, zy zyn ( k ) Mémoirefur la Subdélégation de Dunkerque, relativement h l'Hiftoire naturelle de ce cantor.. (/) Lettre de Mr. Echevin d Mr. de Buffon, Compiegne ce 8 aout. 1772. Het is de tweede reis, en het zal niet de laatfte zyn, dat ik gelegenheid zal hebben den Hr. Echevin, Chef du Bureau de la maifon du Rot, aantehaalen. die door zyne zu;:;t voor de Natuurlyke Hütorie, en zyne viiendfchap voormy, my gelegenheid voor Correfponisnties verfchaft, cn zeldzaame waaraeemingen en ltukken bezorgd heeft voor de vermeerdering van des Konings-Kabinet. Q.q 3  3io DE NATUURLYKE HISTORIE vol biezen, riet, paardeftaart, en andere planten, die in Hechte weiden " groeijen; men graaft die weiden ter diepte van 8 of 10 voeten Na de ƒ laag, die tegenwoordig den grond der weide maakt, volgt eene bedding " turf van omtrent een voet dikte; dezelve is vervuld van verfcheiden foor" ten van fchelpen, zo wel die in de rivieren als die op 't land gevonden „ worden . . „ Die bank van turf, die de fchelpen bevat, is gemeenlyk aardagtig; de banken die volgen, zyn ten naaften by van dezelfde dikte, en des te beter, - naarmaate zy dieper zyn; de turf welke zy verfchaffen, is bruin zwart, " doormengd met riet, biezen, cyperoides, en andere planten, die in de wei- " den groeijen: men ziet geene fchelpen in deze banken " „ Men heeft fomtyds in de maffa van het veen ftammen of ftompen van willigen en populieren gevonden, en ook eenige wortels dezer boomen of " van eenige anderen van die foort; men heeft aan den kant van Efcharcon eeneikenboom ontdekt, ter diepte van 9 voet onder den grond; hy was " zwart en byna verrot; hy is in de lucht verteerd: een andere is gevonden " naar den kant van Roiffy, ter diepte van twee voet tuffchen de aarde en " het veen; nog heeft men by Efcharcon hertshoornen gezien; zy waren ter " diepte van drie of vier voet...... Daar is ook turf in den omtrek van Etampes, en miffchien zo overvloedig als by Villeroy; die turf is niet mosachtig of is het ten minften zeer " weinig: haare kleur is fchoon zwart; zy is zwaar; zy brandt wel aan een ," gemeen vuur, en daar is weinig twyfei aan, of men kan 'er zeer goede „ kooien van maaken. De veenlanden in den omtrek van Etampes zyn, om zo te fpreeken, met dan eene achtervolging van die van Villeroy; in één woord,alle de weiden, " die binnen de naauwten liggen, daar de rivier van Etampes vloeit, hebben " waarfchynlyk veen: men moet, myns inziens, het zelfde zeggen van die, " die door de rivier d'Effone befproeid worden: de zulken dezer weiden, " welken ik heb doorgeloopen, hebben my dezelfde planten vertoond als die " van Etampes en van Villeroy." (?«). # Voor 't overige zyn 'er, volgens dezen Schryver, in Frankryk zeer veele plaatfen, daar men turf uit zoude kunnen haaien, gelyk te Bourneuille, te Croué by Beauvais, te Bruneval omftreeks Perone , in het ftift Troyes in Champagne , enz. en deze brandftof zou van een groot nut zyn zo men daar gebruik van' maakte in die plaatfen, die gebrek aan hout hebben. Daar is ook veengrond by Vitry-le-francois , in de moeraffên langs de Marne: dat veen is goed, en bevat eene groote menigte eikel-dopjes: de moeralfen van Saint - gon in den omtrek van Chalon, zyn ook niet dan een groot veen , 't welk men in 't vervolg verpligt zal zyn aantetaften wegens de fchaarsheid van hout. (w). f m) Mémoires de VAcadémie des Sciences, année 1761, pag. 380—397. ƒ Noot medegedeeld aan den Hr. de BurroNdoor den Hr. Grignon, den 6den aug. 1777.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 311 III. Over het onderaardsch Hout, verfteend of in Steenkool veranderd, bladz. 289. „ In de landen van den Hertog van Saxen - Coburg, die op de grenzen „ van Frankenland en van Saxen zyn , eenige mylen van de Stad Coburg „ zelve af, heeft men op eene kleine diepte geheele boomen gevonden zo „ volmaakt verfteend, dat men dezelven bewerkende , vindt dat dit hout zulk een fchoonen harden fteen uitlevert als agaat: de Prinfen van Saxen „ hebben 'er eenige ftukken van gegeeven aan den Hr. Schoepflin, die 'er „ twee van gezonden heeft aan den Hr. de Buffon, voor des Konings kabinet: „ men heeft van dit verfteend hout vaazen en andere fchoone werken ge- maakt." (0). Men vindt ook hout, dat niet van natuur veranderd is op vry groote diep» ten in den grond: de Hr. de Verny , Officier van de Artillery, heeft my ftaalen daarvan gezonden met het volgende bericht. „ De ftad de la Fère, daar ik tegenwoordig in bezetting leg, Iaat federt „ den i5Jen auguftus van dit jaar, 1753, werken om water te zoeken door middel van de fteengroeve: toen men op 39 voeten diepte onder den grond gekomen was , vondt men een bedding van marmer, die men vervolgd heeft doortegraaven ter diepte van 121 voeten ; en dus zamen tot 160 voeten diepte; men heeft tweemaalen achter malkanderen de boor vervuld „ gevonden met eene mergel, vermengd met eene zeer groote hoeveelheid brokjes hout, 't welk yder herkende voor eikenhout: ik zende u twee „ ftaalen : de volgende dagen heeft men dezelfde mergel telkens gevonden , maar minder met hout vermengd, en men heeft die zelfs ter diepte van 210 „ voeten gevonden, alwaar men den arbeid geflaakt heeft. (p). „ Men vindt, zegt de Hr. Justi , ftukken verfteend hout van eene verbaj, zende grootte in het land van Coburg, dat aan een tak van 't huis van „ Saxen behoort; en in de gebergten van Meiffen heeft men geheele boomen 3, uit den grond gehaald, die gantfchlyk veranderd waren in een zeer fchoon „ agaat. Het Keizerlyk Kabinet van Weenen bevat zeer veele van deze foort ,, van verfteeningen: een ftuk voor dat zelfde Kabinet gefchikt, hadt een „ omtrek zo groot als die van een groot hak-blok; het gedeelte, 't welk hout geweeft was, was veranderd in een zeer fchoon agaat van eene zwart„ graauwe kleur, en in plaats van balt zag men rondom den ftam een gordel „ van zeer fchoon ivit agaat ,, De thans regeerende Keizer heeft begeerd, dat men eenig middel zocht „ om de jaaren der fteen wording te bepaalen.... Hy gaf laft aan zyn Afgezant „ te Konftantinopolen, om verlof te vraagen van uit den Donauw één der „ pylaaren van de brug van Trajanus te mogen laaten haaien, dewelke eenige „ mylen .beneden Belgrado is: dit verlof wierdt vergund, en men bekwam a, één dier pylaaren, welken men vermoedde door de wateren van den DoCo) Brief van den Hr. Schoepflin, Strasburg, 24 fept. 1746. (p) Lettre ds Mr. Bresse du Verney, laFére, i\ Nov. 1753.  |ü DE NATUURLYKE HISTORIE nauw verfteend zouden zyn, maar men bevondt, dat de fteenwording nog. weinig gevorderd was voor zulk een langen tyd : fchoon 'er meer dan " zeftien eeuwen verlopen waren federt dat deze pylaar in den Donauw was " geweeft, ftrekt zig de fteenwording niet verder uit dan ten hoogften drie " vierde duim, en zelfs wat minder: het overige van het hout, weinig van " het gewoone verfchillende, begon Hechts wat te verkalken. " Indien men uit dit enkeld ftuk een wettig befluit konde opmaaken voor alle de andere verfteeningen, zou men daaruit moeten befluiten, dat de " Natuur miffchien vyftig duizend jaar zou noodig hebben om boomen van de " dikte als die , welken men op verfcheiden plaatfen verfteend gevonden " heeft, geheel tot fteen te doen overgaan; maar het kan zeer wel zyn , dac " in andere plaatfen de zamenloop van verfcheiden oorzaaken de verfteening „ fchielyker uitwerkt Men heeft te Weenen een blok verfteend hout gezien, dat gekomen was „ uit het Crapachefch-gebergce in Hongarye, waarop onderfcheidenlyk ce zien waren de hakken, die daarop vóór de verfteening gedaan waren; en ' die zelfde hakken waren zo weinig veranderd, door de verandering die in „ het hout was voorgevallen , dac men bemerkte , dac zy daarin gemaak£ „ waren mee een fmalle byl _ .. . Voor het overige fchynt het, dat het verfteende hout veel minder zeldzaam in de Natuur is dan men gemeenlyk denkt; en dat op verfcheiden " plaatfen, om het te ontdekken, niets ontbreekt dan het geoefend oog van " een kundig Natuurbefchouwer. Ik heb by Mansfeld eene groote hoeveel;' heid verfteend eikenhout gezien, op een plaats, daar veele menfchen dage' lyks voorbygingen, zonder dit verfchynzel te bemerken : daar waren blokken geheel verfteend, waarin men zeer onderfcheidenlyk de ringen, door de " jaarlykfche groei van het hout geformeerd, de baft, de plaats, daar heï ]\ gehakc was, en alle de cekenen van eikenhouc onderfcheidde." (q). " De Hr. Clozieu, die verfcheiden ftukken verfteend houc gevonden heeft , op de heuvelen by Etampes, en byzonderlyk op die van Saint - fymphorien, heefc geoordeeld, dat die verfchillende ftukken hout konden voortkomen van eenigen verfteenden ftam in deze bergen; ingevolge hiervan heefc hy in die bergen laacen graaven op een plaacs, welke men hem hadc aangeweezen, en na verfcheiden voecen diep gekomen te zyn, zag hy eerft een wortel van verfteend hout, die hem leidde tot den ftam eens booms van dezelfde natuur. Die wortel hadt van zyn begin af tot aan den ftam daar hy aan vaft was, ten minften vyf voec lengce, zegt hy; daar waren vyf andere wortels, die ook vaft waren aan den ftam, maar minder lang • De middelbaare en kleine wortels waren niet wel verfteend, of ten minften was die verfteening zo bros, dat zy in het zand, daar de ftam was, gebleeven zvn in eene foort van ftof of afch: daar is grond van te denken, dat toen de fteenwording zig aan deze wortelen heeft medegedeeld, zy byna verrot waren, (S) Journal étrangcr, oSoh 1756, P«&- 160 & fuiv. 0  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 313 en dat de houtdeelen, daar zy uic beflonden, door de rotcing ce veel verdeeld zynde, de noodige vaftigheid niec hebben kunnen verkrygen voor eene waare fteenwording De ftam heefc op zyn dikfte meer dan zes voeten omtreks: wat zyne hoogte betreft, die is van 3 voet 8 of 10 duimen; zyn gewigt is ten minften van vyf of zes honderd ponden: de ftam, gelyk ook de worcels, hebben alle vertooning van hout bewaard, als baft, fpinc, hard houc, rotcing, gaten van kleine en groote wormen , uitwerpzelen dier zelfde wormen ; alle die verfchillende deelen zyn verfteend, maar verfteend mee eene mindere hardheid en mindere vaftheid, dan hec houcig gedeelce, hec welk gaaf en gezond was, toen hec door de verfteenende deelen gevat is: dit houtig lichaam is veranderd in een waaren keifteen van verfchillende kleuren, en geeft, wanneer het met ftaal geflagen wordt, veel vonken, riekende nadat het geflagen of gewreeven is, fterk naar zwavel Die verfleende ftam lag byna horizontaal, hy was bedekt mee meer dan vier voeten aarde, en de groote wortel lag hooger en was met flechts twee voeten aarde bedekt, (r). , ■ De Abt Mazéas , die op een halve myl van Rome , buiten de Volkspoort, eene groeve van verfteend hout ontdekt heeft, drukt zig in de volgende bewoordingen uit. . Deze groeve van verfteend hout, zegt hy , maakt eene achtervolging van heuvels tegen over Monte Mario, aan den anderen kant van den 1 y" ber gelegen: onder die brokken hout, op malkanderen liggende, op eene on- regelmaatige wyze, zyn fommigen alleen onder de gedaante van eene ver" harde aarde, en het zyn die, welken in een grond gevonden worden, dis ' ligt, droog, en fchraal is, zodat hy niet gefchikt fchynt om planten te " voeden: anderen zyn verfteend, en hebbende kleur, de fchittenng, en de hardheid van de foorc van gekookte harft, in onze winkels bekend onder " den naam van Colophonia: dit verfteend hout wordt gevonden in een grond " van dezelfde foort als de voorige, maar vochtiger: de eene en andere zyn volmaaktlykwèl bewaard; allen laaten zy zig door verkalking tot eene waare " aarde brengen; geen derzelver geeft aluin, 't zy met hen in 't vuur te be" handelen, 't zy met hen te verbinden met vitriol - zuur." (j). " De Hr. Du monchau , Geneesheer en zeer bedreven Natuuronderzoeker te Douai, heeft my wel willen toezenden voor des Konings Kabinet een ftuk van een verfteenden boom, met het volgende hiftorifch bericht. „ Het ftuk verfteend hout, 't welk ik de eer heb u te zenden, is gebroken van een boomftam, gevonden opmeer dan 150 voecen diepce onder den " grond.... In 'c laatfte jaar 1754, een puc graavende om fteenkool ce peilen , " teNotreDame-aux- bois, een dorp gelegen tuffchen Condé, Saint -Amant, " Mortagne en Valenciennes, heeft men gevonden op omtrent 600 toifes van de " Schelde, na drie waterpaffen doorgegraaven te hebben, eerft 7 voeten rots, ot (r) Mémoires Hes Savans ëtrangers, Tome II, pag, 598—604. (j) Ibid, Tome V. pag. 388. XVII Deel. Rr  3H DE NATUURLYKE HISTORIE „ harden fteen, welken de koólgraavers in hunne taal tourtia noemen: vervolgens, tot eene moeraffige aarde gekomen zynde, heeft men op 150 voet „ diepte, gelyk ik ftraks zeide, gevonden een boomftam van twee voeten „ middellyns, die de put, welke men groef dwars doorfneedt, het welk oor„ zaak was, dat men deszelfs lengte niet konde meeten; hy rullede op een „ grooten zandfteen; en dewyl verfcheiden liefhebbers van dit hout wilden „ hebben, maakte men veele brokken van den ftam los; het kleine ftuk, dat „ ik de eer heb U te zenden, wierdt genomen van een brok, dat men aan „ den Hr. Laurent , geleerd Mechanicus, gaf... „ Dit hout fchynt meer gekooid dan verfteend te zyn: hoe is een boom „ zo die.p onder den grond geraakt? zou die grond, daar men hem gevonden „ heefc, voormaals zo laag geween: zyn ? indien dit zo is, hoe heeft de„ zelve zo verbazend verhoogd kunnen worden? van waar is alle die aarde „ gekomen? „ De zeven voeten tourtia, welken de Hr. Laurent heeft waargenomen, „ insgelyks in alle de koolmynen, tien mylen in het rond, verfpreid gevonden „ wordende, zyn dus een laater voortbrengzel dan die groote verzameling van aarde. „ Ik laat u, myn Heer, de zaak beflilfen; gy zyt gemeenzaam genoeg „ met de Natuur bekend om haar diepfte verborgenheden optefpooren ; „ ook twyfel ik niet of gy zuk die zeer wel weeten te verklaaren." (r). De Hr. Fougeroux *e Bondaroy , van de Koninglyke Akademie der •Weetenfchappen, brengt verfcheiden byzonderheden van verfteend houtby, in eene memorie, die lof verdient, en waarvan hier nevens het uittrekzel. „ Alle de vezelachtige fteenen, en die eenige gelykheid hebben met het „ hout, zyn geen verfteend hout, maar daar zyn veele anderen, welken men „ ongelyk zou hebben om niet als zodanig te befchouwen; inzonderheid zo „ men daarin de gepafte geleeding van het hout of van planten waarneemt.... „ Het ontbreekt niet aan waarneemingen , die bewyzen dat het hout in „ fteen kan veranderen, en dat wel zo gemaklyk als verfcheiden andere zelf„ Handigheden, die deze verandering onbetwiftbaar bewyzen, maar het valt „ niet gemaklyk te verklaaren, hoe dit toega: ik hoop, dat men my zal „ vergunnen hier over eenige gillingen te waagen, die ik op waarneemingen „ zal trachten te gronden. „ Men vindt hout, dat, om zo te fpreeken, half verrot zynde, weinig „ afwykt van de zwaarte van hout; het verdeelt zig ligtlyk in bladen, of „ zelfs in draaden, zo als fommig verrot hout: ander hout, meer verfteend, „ heeft het gewigt, de hardheid, en de dofheid van hard fteen : ander, „ waarvan de verfteening nog volkomener is, neemt dezelfde gladheid aan als „ marmer; terwyl fommig hout die van fchoone Oofterfche agaaten krygt: ik heb een zeer fraai ftuk, 't welk van Martinique gezonden is aan den Hr. ,» du Hamel, dat in eene zeer fchoone fardonix veranderd is: eindelyk men ,, vindt hout in lei veranderd: in die ftukken vindt men brokken, die zo vol- (t) Lettre Ui Mr. Du monciiau, a Mr. de Buffon, Douai ce 20 janv. 1755.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 315 „ komen de organifatie van het hout behouden hebben , dat men daar met het vergrootglas alles in ontdekt, wat men in een ftuk hout, dat niet verfteend „ ware, zoude kunnen ontdekken. „ Wy hebben houten gevonden, die bekorft zyn met eene zandig yzererts, „ en andere houten zyn doordrongen van eene zelfftandigheid die, meer btla„ den zynde met zwavel en vitriol, hen tot den ftaat van vuurfteen doet na') deren: fommigen zyn doordrongen van een zuiver yzererts; anderen hebben „ aderen van zeer zwart agaat. „ Men vindt ftukken hout waarvan een gedeelte in fteen is veranderd, en het andere in agaat: het gedeelte dat niet dan in fteen is veranderd, is teder, " terwyl het andere de hardheid van edele gefteenten heeft. Maar hoe behouden zekere ftukken, fchoon in zeer harde agaaten veranderd, de fyne kenmerken der organifatie, de één-middelpuntige kringen , " de inplantingen, de uiterften der pypen, gefchikt om de fappen overtevoeren, de onderfcheiding van den baft, het fpint, en het hout? indien ' men zig verbeeldde, dat de groeibaare zelfftandigheid geheel verdelgd " werdt, moeft dit hout niet dan een agaat vertoonen zonderde kenmerken " der organifatie waarvan wy fpreeken; zo men, om die vertooning van orga- nifatie te behouden, wilde, dat het hout blyft beftaan, en dat alleenlyk de " poriën door de verfteenende fappen vervuld werden, fchynt men uit de agaa" ten groeijende deelen, of plant-deelen te moeten kunnen haaien: ik heb " dit evenwel op geenerlei wyze kunnen uitwerken: ik denk derhalven , dac " de ftukken, daar wy hier van fpreeken, geene deelen bevatten, die de na" tuur van hout behouden hebben; en om myn denkbeeld duidelyker te maa' ken, verzoek ik, dat men zig herinnere, dat, wanneer men een ftuk houts " diftilleerc, de kool, die na de diftillatie zal overblyven, geen zesde zal wee" gen van 'c geen hec ftuk houc gewogen heeft: zo men de kool brandc_, zal " men niec dan een zeer klein gedeelte afch bekomen, die nog zal verminde',' ren, nadac men daar de zoucen heefc uitgehaald. Dewyl die kleine hoeveelheid afch het waarlyk vafte gedeelte is, zo toont de fcheikundige ontbinding, waarvan ik het fpoor kom aantewyzen, vry " klaar dat de vafte gedeelten van een ftuk hout inderdaad maar een gering " gedeelte der ftof uicmaaken, en dat de meefte ftof, daar een ftuk hout uit " beftaac, vernietigbaar is, en allengs door het water kan weggenomen wor- " den naarmaate het hout verrot Zo men nu begrypt, dat het grootfte gedeelte van het hout verdelgd „ 'wordt; dat het houtig geraamte,'t welk overblyft, geformeerd wordt door eene ligte aarde, daar de verfteenende fappen kunnen doordringen, zal deszelrs ," verandering in fteen, in agaat, in fardonix, niet moeijelyker te bevatten zvn dan die van eene bolus-aarde, kryt-aarde, of aarde van eenige andere natuur; het geheele verfchil zal hierin beftaan, dat deze groei- of plant' aarde eene fchyn van organifatie behouden heeft, en dat dus de verftee,', nende fapoen zig in haare poriën zullen vormen, zig m de aardfche klomp„ jes indringen, behoudende echter dezelfde kenmerken (»> (st) Mémoires de l'Jcadémie des Sciences, année 1759, pag. 431-452. Rr 2  316 DE NATUURLYKE' HISTORIE Zie hier eenige facla en eenige waarneemingen , welken men by de voorige moet voegen: in auguftus 1773, heeft men te Montigni-fur-braine, een Bailluage van Chalon, een ondergraaffchap van Auxonnen, de putten van de paftorie graavende, op 33 voeten diepte, een boom gevonden op zyde liggende, waarvan men de foort niet heeft kunnen ontdekken: de boven - aarde fcheen door menfchen - handen nooit aangeraakt te zyn geweeft, en de beddingen waren ongeroerd, want men vondt onder den grond eene bedding van pottebakkers-klei van 8 voeten, vervolgens eene bedding van zand van 10 voeten, daarna eene bedding van vette aarde van omtrent 6 of 7 voeten, daarop eene andere laag van fteenagtige vette aarde van 4 of 5 voeten , vervolgens een Jaag zwart zand van 3 voet, en eindelyk was de boom in de vette aarde: de rivier de Braine is ten Ooften van deze plaats, en loopt 'er flechts op een fnaphaanfchoot voorby ; zy vloeit in een weide, 80 voet laager dan de grond, waarop het Faftoors huis ftaat. (v). De Hr. de Giugnon heeft my berigt, dat men by de oevers van de Marne, by Dizier, een laag van vuurlteenig hout vindt, waarvan men de geleeding kan bemerken: die laag, of bedding van hout,ligt op een bank van zandfteen, die weder bedekt is met eene laag pyrites, in koeken, waarop een bank van kalkaartigen grond, en de bedding van pyriteus hout ruft op eene zwartachtige klei. Hy heeft ook in het graaven dat hy gedaan heeft, om de onderaardfche ftad Chatelet te ontdekken, yzeren inftrumenten gevonden, die houten fteelen of handvacfels hadden , en hy heeft waargenomen dat dit hout een waar yzererts, van de foort of het geflacht der hcematites fchifius geworden was: de organifatie van het hout was niet verdelgd, maar het was bros, en van zulk een gefloten weefzel, als dat van de hcematites, en dat over de geheele dikte: deze yzeren werktuigen met houten greepen, waren in de aarde begraaven geweeft geduurende zeftien of zeventien honderd jaar, en de verandering van het hout in hamatites is gefchied door de ontbinding van het yzer, dac allengs alle de poriën van het hout gevuld heeft. IV. Over de Beenderen, welken men fomtyds diep onder den grond vindt. „ In de Parochie van du Haux, Jand tuflchen de beide zeè'n, een half myl „ van de haven de Langoiran, raakte eene punt van rots, elf voet hoog, „ van een heuvel los, die te vooren 30 voeten hoogte hadt, en verfpreidde ,, door zyn val in de valei eene groote hoeveelheid beenderen , of brokken „ van beenderen van dieren , waaronder fommigen verfteend : het is on„ twyfelbaar, dat deze beenderen aan dieren behoord hadden; maar het is „ zeer moeijelyk , de foort dezer dieren te bepaalen: de meeften dezer „ beenderen zyn tanden , fommigen miffchien van runderen of paarden , „ maar dé meeften al te groot, of al te dik, om tot die dieren behoord te „ hebben, zonder nog het verfchil van maakzel in aanmerking te neemen; (y) Lettre de Me. ia Comfrjfe de Clekmont Mmtoifon, a Mr. te Buffon.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 317 „ daar zyn dye - beenderen, en die welken tot het been behoord hebben, ,, onder, en zelfs een brok van hens- of elands- hoornen: alles was van gemeene „ aarde omvangen, en lag tuflchen twee beddingen rots: men moet noodzaaklyk „ begrypen, dat lyken van dieren in eene holle rots geworpen zyn, en dac „ hun vleefch verrot is, waarna op die hoop eene rots van elf voet hoogte ,, zig geformeerd heefc, hec welk eene lange achtervolging van eeuwen heeft vereifcht „ De Heeren van de Akademie van Bourdeaux, die alle deze ftof als be- „ kwaame Natuurbefchouwersonderzogt hebben hebben gevonden, dat een „ groot getal brokken, en aan een zeer goed vuur gelegd, eene fchoone blaauwe „ kleur van turkoifen hebben aangenomen ; dat eenige kleine deelen de „ vafligheid daarvan hebben gekreegen, en dat zy door een fteenflyper ,, gefleepen, ook de gladheid van turkoifen hadden: men moet niec ver- „ geeten, dat beenderen die zichtbaar aan verfchillende dieren behoorden, „ eveneens wel geflaagd zyn om turkoifen te worden, (x). „ Den 28 january 1760 , vondt men by de ftad Aix in Provence , zegt ,, de Hr. Güettard, op 160 toifes, beneden de baden der mineraale wace„ ren, beenderen, befloocen in eene rots van graauwen fteen, aan deszelfs „ oppervlakce ; die fteen maakce geene beddingen, en was niet gebladerd, „ het was een doorgaande en geheele maffa „ Na, door middel van buskruid, tot op 5 voeten diepte, in het bin„ nenft van deze rots doorgedrongen te zyn , vindt men daar eene groote „ menigte menfchen - beenderen van alle de deelen des lichaams; te weeten, ,, kaakbeenen en derzelver tanden, beenderen van den arm, de dye, de „ beenen , ribben , kniefchyven , en verfcheiden anderen verwardlyk ver„ mengd, en in de grootfte wanorde: de volkomen of verdeelde bekkenee,, len fcheenen 'er de overhand te hebben. „ Behalven deze menfchen-beenderen, heeft men verfcheiden anderen by „ ftukken aangetroffen, welken men niet aan den menfch kan toefchryven: „ zy zyn op fommige plaatfen opgeftapeld, en op anderen verfpreid „ Wanneer men op $\ voet gegraaven hadt , heeft men zes menfchen„ hoofden ontmoet in eene geboogen plaatfmg ? van vyf dezer hoofden , „ heeft men het voorgedeelte des hoofds met zyn aanhangzels bewaard, met „ uitzondering van de beenderen van het aangezichc : die voorgedeelte des „ hoofds j was voor een gedeelte bekorft in fteen ; hec binnenfte van het „ zelve was daarvan vervuld, en die fteen hadc 'er de gedaance van aange„ nomen : het zesde hoofd was in zyn geheel naar den kant van het aan„ gezicht, dac geene verandering geleeden heeft; het is breed naar evenre„ digheid zyner lengce: men onderfcheidc daaraan de gedaance der vleefch„ wangen; de oogen zyn geflooten, vry lang, maar ftnai; hec voorhoofd is „ wac breed, de neus zeer ingeplac, maar wèl geformeerd; de middelfte lyn „ fterk getekend, de mond welgemaakt en geflooten, hebbende de DOvenCs) Bifioirc de 1'Académie des Sciences, amée 1719, pag. 24. Rr 3  3i8 DE NATUURLYKE HISTORIE „ fte lip wat zwaar ten opzichte van de onderfte ; de kin is wè! geëvenre„ digd, en de 1'pieren van het geheel zyn wél geartikuleerd : de kleur van „ dezen kop is roodachtig, en gelykt vry wél naar tritonfe-hoofden, door „ de fchilders uitgevonden ; zyne zelfftandigheid is gelyk aan den fteen „ waarin hy gevonden is: het is,eigenlyk gefproken, niet dan een maske van „ een natuurlyk hoofd".... Het bovengemelde verhaal, is door den Baron Gaillard- Lonjumeau , gezonden aan Mad. de Boisjourdain , die het vervolgens aan den Hr. Guettard heeft doen toekomen met eenigen dier beenderen: men kan met reden twyfelen, of die gewaande menfchen-hoofden, wezendlyk van menfchen zyn: ,, want, al wat men in deze fteengroeven zag, zegt de Hr. de „ Lonjumeau , kondigt aan dat zy geformeerd is van ftukken van lichaa„ men die verbryzeld zyn, en die door de zeegolven heen en weder gevoerd „ moeten zyn, in den tyd dat deze beenderen zig opftapelden: dewyl die „ opftapeling langzaam gefchiedde , en niet dan allengs met fteenachtige „ ftof bedekt wierdt, zo begrypt men niet, hoe zig een maske op het we„ zen dezer hoofden zou hebben kunnen formeeren, vermits het vleefch al „ fchielyk heefc moeten bederven; inzonderheid, toen de lichaamen onder „ 't water begraaven zyn geweeft: men kan dan redelyker wyze gelooven , „ dat die gewaande menfchen - hoofden niet van menfchen zyn: .... daar is „ zelfs allen grond van te denken, dat die beenderen welken men denkt dat „ tot menfchen behoord hebben, die van vifch-geraamten zyn, waarvan „ men de tanden heeft gevonden, en waarvan fommigen vaft waren in „ dezelfde gedeelten van den fteen, die de beenderen, welken men aan men„ fchen toefchreef, bevattede. „ Het fchynt dat de hoopen beenderen, in den omtrek van Aix, gelyk „ zyn aan die, welken de Hr. Borda, federt eenige jaaren heeft doen ken„ hen , en welken hy by Dax in Gascogne gevonden heeft: de tanden , „ welken men by Aix ontdekt heeft, fchynen uit de befchryving die men „ daarvan geeft, gelyk te zyn aan die, welken men te Dax gevonden heeft, „ en waarvan een onderft kaakbeen nog voorzien was van canden : men „ kan niec cwyfelen , of die kaakbeen was dac van een groocen vifch „ Ik denk derhalven, dac de beenderen van de fteengroef van Aix , gelyk „ zyn aan die van Dax, en dat die beenderen, wat zy dan ook zyn mo3, gen, eer toe vifchgeraamcen, dan tot die van menfchen gebragt moeten worden „ Eén dier koppen, die hier in aanmerking komen , hadt zeven en een „ half duim lengte, tegen eenige lynen meer dan drie duimen in de breedte: j, zyne gedaante is die van een verlengden bol, geplat aan zyne bafis, dik„ ker aan het achtereinde dan aan het vooreinde, verdeeld in zyne breedte, „ en van boven naar beneden, door zeven of agt breede gordels, van zeven tot „ twaalf lynen: elke gordel of band, is zelf in twee gelyke deelen verdeeld, „ door eene ligte voor; zy ftrekken zig uic van de bafis toe aan den kruin: m te °-ier plaatfe, zyn die aan den eenen kant gefcheiden van den tegenover- 0  BYV0E.G2. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 310 „ ftaanden kant door eene dieper voor, en die zig ongevoelig verbreedt „ van het voorfte tot het achterfte gedeelte. ,, By deze befchryving herkent men niet de gefteldheid van een men* „ lenen-hoofd : de beenderen van een menfchen - hoofd zyn niet verdeeld „ in banden, gelyk het lichaam, daar hier over gefproken wordt: een meh,, fchen-hoofd beftaac uit vier voornaame beenderen, waarvan men de gè„ daante niet vindt in de gemelde befchryving: het heeft van binnen niet „ een rand, die zig over langs uitftrekt, van zyn voorfte gedeelce coc aan „ het achterfte, die hec in cwee gelyke deelen fcheidc, en die de voor „ heeft kunnen maaken op het bovenfte van het verfleende hoofd ,, Deze bedenkingen doen my befluiten, dat dit lichaam eer is van een „ nautilus, dan van een menfchen - hoofd: daar zyn inderdaad nautili, die „ ftreepswyze banden hebben; zy hebben een buis of heuvel, die over de „ lengte hunner kromming loopt, die hen in tweën fcheidc, en die de „ fteenachtige voor gemaakt zal hebben, enz." (31). Ik ben zeer overtuigd , zo wel als de Baron de Lonjumeau , dat die gewaande kop nooic tot een menfch behoord heeft; maar aan dieren van het geüacht der phokas,der zee- otters,der groote zee-leeuwen, en zee-beeren : hec is met alleen te Aix of te Dax , dat men op de rotfen en in de holen , hoofden en beenderen van deze dieren vindt; zyne Hoogheid de Prins Markgraaf van Anfpach , thans regeerende, en die den frnaak voor fchoone kundigheden met de grootfte vriendelykheid vereenigt heeft de goedheid gehad my te geeven , voor des Konings Kabinet, eene verzameling van beenderen, gehaald uit de holen van Gaillenrente, in zyn Markgraviaa*t vanBareith: de Hr. Daubenton, heeft deze beenderen vergeleeken met die van den gemeenen beer; zy verfchillen daarvan , voor zo verre zy grooter zyn: de kop en de tanden zyn langer en dikker, en de fmoel meer verlengd en voller dan by onze grootfte beeren: daar is ook in die verzameling waar mede die Vorft my wel heeft willen begunftigen, een kleine kop welke die Natuurbefchouwer aanwyft onder den naam van, de kop van den kiemen phoka van den Hr. de Buffon ; maar, dewyl men het maakzel en de gedaante van de koppen der zee-leeuwen, zee-beeren en van alle die groote en kleine phokas niet genoeg kent, denken wy ons oordeel voor als nog, te moeten opfchorten over de dieren, aan welken deze opgegraaven beenderen behoord hebben. ° (j) Mémoires de ïAcadémie des Sciences, année 17Ö0, pag, 209—218.  32o DE NATUURLYKE HISTORIE i BYVOEZELS TOT HET ARTYKEL, Waarvan het opfchrift is: De veranderingen van Zeën in Landen, en van Landen in Zeën, bladz. 291. Over het onderwerp van de verandering der zeè'n in land , zal men , de kuiten van Frankryk doortrekkende, zien, dat een gedeelte van Bretagne , van Picardye , van Vlaanderen en van Neder - Normandye , al vry laat door de zee verlaaten zyn; dewyl men daar verzamelingen van oefters en andere fchelpen vindt, in denzelfden ftaat als men dezelven thans uit de nabuurige zee haalt. Het is zeer zeker, dat de zee verheft op de kuften van Duinkerken ; men heeft 'er federt eene eeuw de ondervinding van: toen men in 1670, de voormuuren dier haven maakte, wierdt het fort de Bonne-efperance,daar één dier muuren op aanliep , gebouwd op paaien,laager ingeflaagen dan de laagfte is: het flrand is voor dit fort, meer dan drie honderd toifes uitgefprongen: toen men de nieuwe haven vanMardyk groef, hadt men eveneens het muurwerk voortgezet, tot verder dan den grond ooit door de laagfte eb wierdt bloot gelaaten; tegenwoordig is er een droog ftrand, van meer dan vyf honderd toifes, by ebbe, voor dit muurwerk, en zo de zee dus voortgaat te verliezen, zal Duinkerken even als Aiguemortes allengs ophouden eene zeehaven te zyn, en dat zal in eenige eeuwen kunnen gebeuren: dewyl de zee zo aanmerkelyk by onze kennis verlooren heeft, hoe veel heeft zy niet moeten verliezen federt dat de Wereld beftaat ? (2) Het is genoeg, het oog te werpen op het aan zee geleegen Saintonge, om overtuigd te zyn dat het onder de wateren is bedolven geweeft; toen de Oceaan, die het overdekte, deszelfs landen verlaaten heeft, volgde Charente de zee, naar maate zy afweek, en formeerde eene rivier in de plaats zelve, daar zy te vooren niet anders was dan een groot meir of een moeras: het la'nd van Aunis, is voormaals door de zee en door de ftilftaande wateren der moeralfen overftroomd geweeft; het is één der nieuwfte landen van Frankryk; daar is reden om te denken, dat die grond nog flechts een moeras was, tegen het einde der veertiende eeuw. (a). Het blykt dan, dat de Oceaan federt eenige eeuwen op alle onze kuften verfcheiden voeten is gevallen; en zo men de kuften van de Middellandfche zee van Rouflillon tot in Provence onderzoekt, zal men bevinden , dat die zee ook geweeken is, ten naaften by tin dezelfde evenredigheid : het welk fchynt te bewyzen, dat alle de kuften van Spanje en Portugal, even als die van Frankryk, in omtrek zyn toegenomen; men heefc dezelfde waarneeming in (z) Mémoires pour la Subdélégation de Dunkerque, relativemene a, VHiftoire naturelle de ce canton. (4) Extrait de l'Hiftoire de Roebelle, Art. 2 & 3.  BYVOEGZ. TOT DE BESCHOUW. VAN DEN AARDKLOOT. 3'af in Zweeden gedaan , alwaar eenige Natuuronderzoekers beweerd hebben , naar hunne waarneemingen te mogen berekenen, dat na verloop van vier duizend jaar, van hunnen tyd af, de Baltifche zee, welker diepte niet veel meer dan van dertig vademen is, een bloote grond zonder water zyn zal. Zo men dergelyke waarneemingen maakte in alle landen van de Wereld ben ik verzekerd dat men algemeen zou vinden, dat de zee allerwegen wykt; dezelfde oorzaaken , die haare eerfte wyking en allengfche verlaaging hebben voortgebragt, zyn niet volftrekt vernietigd: de zee was in den beginne meer dan twee duizend toifes boven haar tegenwoordig waterpas verheven: de groote holligheden of blaazen, in de oppervlakte der aarde, zyn eerft ingezakt, en hebben de wateren fchielyk doen vallen; vervolgens, naar maate andere holen, minder groot? insgelyks ingezakt zyn, zal de zee evenredig gevallen zyn; en dewyl 'er nog een genoegzaam aantal holligheden beftaat, die niet ingeftort zyn, en dit uitwerkzel van tyd tot tyd moet gebeuren, 't zy door de werking der vuurbergen, 't zy door de enkelde kracht van 't water, 't zy door de poogingen der aardbeevingen , komt het my voor, dat men kan voorzeggen, zonder vreeze van zig te bedriegen, dat de zeën met den tyd al meer en meer wyken zullen, naar maate zy beneden haar tegenwoordig waterpas vallen, en dat bygevolg de uitgeftrektheid der landen, i» de volgende eeuwen noodwendig moet vermeerderen. Einde van het zeventiende Deel. XVII Deel. Ss  32» BERIGT AAN DEN BINDER. De Kaarten en de Plaaten van dit XVII Deel, moeten in de volgende orde geplaatji worden. De Kaart van de Keten der Bergen van Langrès, over . bladz. 79 De Plaaten I en II, tegen malkander, over , . 144 De Plaat UI, . . . . .145 De Plaaten IV, V en VI, , 146 De Kaart der Pool-landen, over , • . . 189  J